Woordenschat blok 5

Woordenschat blok 5
Les 1 (oefenen in week 1)
Trillen = een soort bibberen, je lijf beweegt zachtjes.
Stotteren = als je tijdens het praten sommige letters of stukjes van woorden herhaalt.
De kaak = het bot aan de onderkant van een gezicht.
Zich bezeren = zichzelf pijn doen.
De kruin = een plekje bovenop je hoofd waar de haren in een rondje groeien.
De navel = het kuiltje in een buik.
Aanraken = ergens tegenaan komen.
Opzwellen = groter en dikker worden.
De jeuk = een soort kriebel, je wilt dan gaan krabben.
Het letsel = de plek waar je gewond bent.
De knieholte = de achterkant van een knie.
De lichaamshouding = de manier waarop je staat of zit.
Les 2 (oefenen in week 1)
Zorgelijk = veel zorgen hebben.
Uitslapen = lang slapen totdat je uit jezelf wakker wordt.
Je gebruikt dan geen wekker.
Zorgzaam = als je graag iemand helpt of voor iemand zorgt.
De kus = een ander woord voor de zoen.
De aandacht = ergens goed opletten, bijvoorbeeld in het verkeer moet je de aandacht er
goed bij hebben.
De uitdrukking = hoe je gezicht eruit ziet bij gevoelens, bijvoorbeeld als je blij bent heb je
een vrolijke uitdrukking op je gezicht.
Onderzoeken = kijken wat er aan de hand kan zijn als je ziek bent of pijn hebt.
Raad geven = een advies of tip geven aan iemand.
Baten = het helpt, het heeft nut.
De reactie = je doet of zegt iets terug op iets wat eerder gebeurd is.
Gezamenlijk = een ander woord voor samen.
Onbeleefd = niet netjes, brutaal.
Les 3 ( oefenen in week 2 )
Het woonhuis = een huis waar je in woont.
Huishoudelijk = alles wat met het huishouden te maken heeft.
Het vertrek = een soort kamer in een huis.
De thuissituatie = hoe het bij iemand thuis is en gaat.
De gebeurtenis = iets dat gebeurt of gebeurd is.
Het gebruiksvoorwerp = een ding dat je kunt gebruiken.
Zelfstandig = je doet iets alleen en zonder hulp.
Ongestoord = als je niet gestoord wordt, je kunt gewoon doorwerken.
Gemakkelijk = iets dat niet moeilijk is.
Met zorg = ergens goed voor zorgen.
Op iemand passen = op iemand letten zodat er niets mis kan gaan.
Betrappen = als je ziet dat iemand iets doet dat niet mag.
Les 4 ( oefenen in week 2 )
Treiteren = heel gemeen pesten.
Begrijpen = een ander woord voor snappen, bijvoorbeeld ik begrijp wat je bedoelt.
De maat = een ander woord voor de vriend.
In huilen uitbarsten = plotseling beginnen met huilen.
Overdrijven = iets erger, mooier of groter maken dan het in het echt is.
Wegvluchten = een ander woord voor wegrennen.
Leiden = iemand vertellen wat hij moet doen.
Bedoelen = wat je wilt vertellen of zeggen.
Volgen = doen wat iemand vertelt.
Uitzoeken = je doet iets omdat je graag iets te weten wilt komen.
Vijandig = niet vriendelijk, gemeen.
Het besluit = je weet, na wat nadenken, wat je gaat doen.
Les 5 ( oefenen in week 3)
Het geheim = iets dat je niet mag doorvertellen.
De crème = een soort zalfje.
Sportief = als je goed bent in sport.
Behandelen = proberen iets beter te laten worden, bijvoorbeeld de dokter behandelt
de gekneusde enkel.
De sportdag = een dag waarop alleen maar gesport wordt. Een sportdag is meestal één dag
per jaar op school.
De belofte = iets dat je beloofd hebt.
Het ongeval = een ander woord voor het ongeluk.
Het ongemak = iets vervelends.
Het ongeval = een ander woord voor het ongeluk.
De zwelling = een verdikking van de huid, bijvoorbeeld als je gevallen bent op je hoofd is de
bult een zwelling.
Aanwezig zijn = er zijn, je bent er.
Op adem komen = rustig worden, even uitrusten.
Behalen = iets krijgen.
Les 6 ( oefenen in week 3)
Het gerecht = een stukje van een maaltijd, bijvoorbeeld het voorgerecht of het nagerecht.
De chef = de belangrijkste kok van een restaurant.
Het vuilnis = een ander woord voor het afval.
De verse producten = voedsel dat net geplukt of klaargemaakt is.
Opdienen = eten op een tafel zetten.
Verbranden = iets is zo heet dat het zwart geworden is.
Light = iets waar minder suiker of vet in zit dan normaal.
Vol = iets met veel vet erin, bijvoorbeeld volle melk.
Bederven = een ander woord voor rotten.
Braden = vlees met hete boter in een pan gaar laten worden.
Apart = een ander woord voor bijzonder.
Rauw = voedsel dat niet gebakken of gekookt is.