Vakgroep Natuurbeheer S€ctie Waterkwalircitsbeheer Licht onder water Het belang van extinktiemetingen Vakgroep Natuurbeheer Sectie Wate rkwaliteitsbeheer Licht onder water Het belang van extinktiemetingen 1992 lr. G. Blom VOORWOORD Door Rijkswaterstaat is, in het kader van het integraal waterbeheer, een biologisch monitoringprogramma opgezet. Extinktiemetingen zijn een onderdeel van dit monitoringprogramma. In het waterbeheer worden reeds lang zichtdiepte-metingen uitgevoerd om de ontwikkeling van het lichtklimaat onder water te volgen. Met het uitvoeren van extinktiemetingen in monitoringprogramma's is er in Nederland nog betrekkelijk weinig ervaring. Dit rapport werd mede geschreven ter onderbouwing van de opname van extinktiemetingen in het biologisch monitoringprogramma. ln het rapport worden de actuele inzichten met betrekking tot het belang van licht voor het functioneren van aquatische ecosystemen samengevat. Tevens wordt ingegaan op de belangrijkste processen en componenten, die de uitdoving van licht in aquatische systemen bepalen. In het rapport wordt ook de samenhang tussen de verschillende gebruikte methoden om het lichtklimaat te karakteriseren beschreven. Tot slot wordt ingegaan op modellen, die de samenhang tussen de concentratie van verschillende compohenten, de opwerveling van bodemslib en eutrofidring enerzijds en de extinktieco€fficidnt en zichtdiepte anderzijds beschrijven. Het rapport is geschreven in opdracht van Rijkswaterstaat, het Rijksinstituut voor lntegraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RIZA). Het onderzoek en de rapportage is uitgevoerd door de Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer. Aan de totstandkoming van het rapport werd bijgedragen door Mike Lurling, die de data-analyse en verwerking verzorgde. Het onderzoek en de rapportage werden begeleid door een door het RIZA ingestelde begeleidingscommissie, waarin zitting hadden: ir H. Buiteveld (RIZA) en dr M. Ebben (DGW). Zicht op licht is belangrijk voor een effectief beheer van aquatische ecosystemen. lk hoop en verwacht dat dit rapport niet alleen zal bijdragen aan de onderbouwing van de opname van extinktiemetingen in het door waterbeheerders uit te voeren monitoringonderzoek, maar ook aan de totstandkoming van effectieve strategiedn om het lichtklimaat in de Nederlandse oppervlaktewateren te verbeteren. ir G. Blom Wageningen, 1992. SAMENVATTING Van oudsher maakt het meten van de zichtdiepte onderdeel uit van het door waterbeheerders uitgevoerde monitoringprogramma. Met het meten van de extinktiecodfficidnt is minder ervaring. Extinktiemetingen vormen een onderdeel van het Biologisch Monitoringprogramma Zoete Rijkswateren, dat door het RIZA is opgezet. Het doel van dit rapport is het samenvatten van de inzichten over de relevantie van extinktiemetingen voor het beheer van watersystemen en de mogelijkheden voor het gebruik van extinktiemetingen. ln samenhang hiermee wordt de gewenste nauwkeurigheid van extinktiemetingen bepaald. Voor de fotosynthese door algen en waterplanten is licht met een golflengte tussen de 4OO en 700 nm belangrijk (Photosynthetically Active Radiation, PAR). Dit deel van het spectrum komt ongeveer overeen met het zichtbare licht. Voor de groei van algen en waterplanten is niet alleen de totale hoeveelheid PAR van belang, maar ook de spectrale verdeling van dit licht. Licht onder water is niet alleen belangrijk voor de groei van algen en waterplanten, maar ook voor het zicht onder water. De zichtdiepte is belangrijk voor recreanten, zoals zwemmers, maar ook voor op zicht jagende vissen en vogels. Er ziln twee processen, die de uitdoving van licht in watersystemen bepalen. Absorptie van licht zorgt voor de omzetting van licht in warmte of chemische energie. Verstrooiing verandert slechts de richting van het licht. Verschillende componenten in het water dragen bij aan de absorptie en verstrooiing. Opgeloste organische stoffen (Gelbstoff), algen en dode organische zwevende stof bepalen de absorptiecodfficidnt van oppervlaktewateren. De verstrooiingscodffici€nt wordt bepaald door het in het water aanwezige particulair materiaal; algen en dode organische en anorganische zwevende stof. Er is een aantal methoden gangbaar om het lichtklimaat onder water te karakteriseren. Met behulp van een Secchi-schijf wordt de zichtdiepte bepaald. Met behulp van lichtmetingen op tenminste twee diepten in het water wordt de extinktieco€fficidnt bepaald. Soms wordt ook de troebelheid van water gemeten met behulp van een troebelheidsmeter. Uit de theorie volgt dat de extinktiecoEfficidnt gevoeliger is voor absorptie dan voor verstrooiing. De zichtdiepte daarentegen hangt nagenoeg even sterk af van absorptie als van verstrooiing. De troebelheid wordt bepaald door de verstrooiing van licht. In de vaak troebele Nederlandse oppervlaktewateren is de verstrooiingscoeffici€nt vaak veel groter dan de absorptiecodfficidnt. Omdat de extinktieco€fficidnt, zichtdiepte en troebelheid op verschillende wijzen gerelateerd zijn aan absorptie en verstrooiing van licht zijn de drie eerstgenoemde variabelen niet zonder meer in elkaar om te rekenen. De relatie tussen de extinktieco€fficiEnt en de concentratie van verschillende componenten in het water kan met een eenvoudig lineair verband benaderd worden. Voor de zichtdiepte geldt een minder eenvoudig verband. De inverse zichtdiepte (Sd-l) is een lineaire functie van de concentratie van deze componenten. Dit betekent dat de zichtdiepte, zolang deze kleiner is dan 1 meter, relatief langzaam reageert op afnemende concentraties van de componenten. Zodra de zichtdiepte groter is dan 1 rneter, is juist een relatief sterke toename bij afnemende concentraties te verwachten. De verbanden tussen de concentratie van verschillende componenten en de extinktiecodffici6nt respectievelijk de zichtdiepte blijken goed te voldoen in een groot aantal Nederlandse oppervla ktewateren. In ondiepe meren wordt de troebelheid vaak grotendeelsbepaald door opgewerveld bodemslib. In een aantal Nederlandse meren blijkt m.b.v. een dynamisch model voor opwerveling van bodemslib door windgolven en de gevolgen voor de extinktieco6fficient een goede beschrijving van de dynamiek van de extinktiecodffici€nt te worden verkregen. Op basis van de in het waterbeheer vaak gebruikte relaties van de Commissie voor Uitvoering van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (CUWVO) voor de samenhang tussen de nutriEntenbelasting en de zomergemiddelde chlorofyl-a concentratie kan een verband worden afgeleid tussen de extinktiecodffici€nt en deze nutrientenbelasting. De onzekerheden en onnauwkeurigheden in de CUWVO-relaties werken door in het verband voor de extinktiecodfficidnt. Het verband leidt vaak tot een overschatting van de extinktiecoEf fici6nt. De extinktiecodffici€nt is een belangrijke invoerwaarde in modellen voor de groei van algen en waterplanten. De simulatieresultaten van deze modellen zijn gevoelig voor fouten in de ingevoerde extinktieco6ffici6nt. De relatieve fout in de gesimuleerde algen-, respectievelijk plantenbiomassa kan ten minste oplopen tot 1 d 2 maal de relatieve fout in de ingevoerde extinktiecodffici6nt. Aanbevolen wordt om de bepaling van de extinktieco€fficidnt op te nemen in de onderzoeksprograrnma's in Nederlandse oppervlaktewateren. De extinktierneting kan de meting van de zichtdiepte niet vervangen. Voor het omgekeerde geldt hetzelfde. De beschreven modellen kunnen een bijdrage leveren aan de interpretatie van de resultaten en aan het tot stand komen van effectieve strategiedn voor het verbeteren van het lichtklimaat in Nederlandse oppervlaktewateren. INHOUD VOORWOORD SAMENVATTING INHOUD INLEIDING 1.1 1.2 1.3 Licht en waterbeheer Doel van het rapport . . Inhoud van het rapport 1 1 . 1 KARAKTERISTIEKEN VAN HET LICHTKLIMAAT ONDER WATER 2.1 2.2 2.3 2.4 lnstraling van zonlicht . . . Absorptie, verstrooiing, bundelverzwakking . . lrradiantie onder water De extinktiecodfficiEnt voor 66n golflengte 3 5 . 4 5 HET BELANG VAN HET LICHTKLIMAAT ONDER WATER 3.1 3.2 3.3 3.4 4 Golflengte en de groei van algen en planten Lichtintensiteit en fotosynthese . . De ecologische betekenis van het lichtklimaat Zicht onder water I 10 1 ABSORBERENDE EN VERSTROOIENDE COMPONENTEN IN HET WATER 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 Water Opgeloste organische Algen stoffen Dode zwevende stof De betekenis voor oppervlaktewateren in Nederland . . . METEN VAN UITDOVING IN HET WATER EN DE RELATIES TUSSEN DE METINGEN 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 De De zichtdiepte extinktiecodfficidnt Het meten van de bundelverzwakking met een spectrofotometer De troebelheidsmeting De relatie extinktie - Secchi-diepte . De relatie extinktie - troebelheid De relatie extinktie - bundelverzwakking Discussie 1 12 12 12 13 13 15 16 16 16 17 18 19 21 22 23 6 8 EXTINKTIE EN MODELLEN VOOR ALGEN EN WATERPLANTEN 24 6.1 6.2 6.3 6.4 Algengroeimodellen Een eenvoudig algengroeimodel . . . Een model voor de groei van waterplanten Discussie 24 25 26 29 MODELLEN VOOR HET LICHTKLIMAAT ONDER WATER 30 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 30 30 34 36 38 UITZICHT; een model voor extinktie en doorzicht Lineaire benaderingen . . Een model voor de biidrage van resuspensie aan de extinktie Een model voor eutrofi€ring en lichtklimaat Discussie en slotopmerkingen EXTINKTIEMETINGEN EN WATERBEHEER; CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 39 8.1 Conclusies 8.2 Aanbevelingen . LITERATUUR . . BIJLAGEN Gebruikte veldgegevens voor de validatie van lichtmodellen Beschrijving van het model UITZICHT 39 40 41 1. INLEIDING 1.1 Licht en waterbeheer Al sinds circa 19OO is het meten van de zichtdiepte een in het waterbeheer gebruikte methode voor het krijgen van inzicht in de waterkwaliteit, in het bijzonder het lichtklimaat onder water. Door het jarenlange gebruik en de relatieve eenvoud van de rneting is de zichtdiepte een heel inzichtelijke maat. Normen voor de zichtdiepte zijn vastgelegd in b.v. de Derde Nota Waterhuishouding (Water voor nu en later, 1989). Het meten van de extinktiecodfficidnt van de waterkolom is veel minder gebruikelijk. Extinktiemetingen vormen een onderdeel van het Biologisch Monitoring Programma Zoete Rijkswateren, dat door het RIZA is opgezet. Er zijn een aantal redenen om, naast de bepaling van de zichtdiepte, ook de meting van de extinktiecodfficiEnt in monitoringprogramma's op te nemen. De extinktiecodffici€nt is objectiever en nauwkeuriger te bepalen dan de zichtdiepte. Ze is vaak gevoeliger voor veranderingen in de waterkwaliteit dan de zichtdiepte. De extinktiecodfficiEnt is voor veel processen in watersystemen een belangrijke sturende variabele. Daarbij kan gedacht worden aan de groei van algen en waterplanten. De zichtdiepte is vooral gerelateerd aan de recreatieve functie van veel oppervlaktewateren. 1.2 Doel van het rapport Juist omdat er in het waterbeheer nog betrekkelijk weinig ervaring is met het uitvoeren van extinktiemetingen leven er vragen als: Wat is het belang van extinktiemetingen voor het verkrijgen van inzicht in de toestand en de te verwachten ontwikkelingsrichting van aquatische ecosystemen ? Wat is de samenhang tussen de extinktie en andere bekende variabelen. zoals de algenbiomassa (chlorofyl-concentratie), het zwevende stofgehalte en dergelijke, maar ook de zichtdiepte en de troebelheid; wat voegt de meting van de extinktie-co€ffici€nt toe aan het reeds op basis van andere metingen bestaande inzicht in de waterkwaliteit ? Voor welke beleidsonderbouwende studies, zoals studies met modellen voor de groei van algen en waterplanten, is inzicht in de extinktiecodffici€nt noodzakelijk en met welke nauwkeurigheid moet hiervoor de extinktiecodfficidnt bekend zijn ? Het doel van dit rapport is het samenvatten van de inzichten m.b.t. de relevantie van extinktiemetingen voor het beheer van watersystemen, de mogelijkheden voor gebruik van de met behulp van extinktiemetingen verkregen informatie en in samenhang daarmee de gewenste nauwkeurigheid van de metingen. 1.3 Inhoud van het rapport In dit rapport staat het lichtklimaat onder water centraal, in het bijzonder de extinktie van licht in watersystemen. In het rapport wordt allereerst dieper ingegaan op de karakteristieken van het lichtklimaat onder water. Vervolgens wordt ingegaan op het belang van het lichtklimaat voor de groei van algen en waterplanten en voor het zicht onder water. Daarna wordt ingegaan op de specifieke effecten van de belangrijkste lichtklimaat bepalende componenten in het water. Aan het lichtklimaat kan op verschillende manieren worden gemeten. In dit rapport worden de technische aspecten van de verschillende meettechnieken niet uitgebreid behandeld, noch wordt een vergelijking gepresenteerd van de beschikbare apparatuur. ln dit rapport wordt wel ingegaan op de principidle relaties en verschillen tussen verschillende metingen. Dit gebeurt aan de hand van de theorie, maar wordt waar mogelijk ook geillustreerd aan de hand van veldgegevens. lnformatie met betrekking tot de extinktieco6ffici6nt in watersystemen is soms nodig als invoer voor beleidsonderbouwende studies. ln dit rapport wordt stilgestaan bij algengroei- en waterplantengroeimodellen. Het lichtklimaat zelf kan ook onderdeel zijn van modelvorming. ln dit rapport wordt kort ingegaan op een model voor de extinktie en zichtdiepte als functie van de concentratie van relevante componenten (het model UITZICHT), op een model waarin de samenhang tussen extinktie en de opwerveling van bodemslib door wind beschreven wordt en een eenvoudig model voor de samenhang tussen eutrofidring en lichtklimaat op basis van de door de Commissie voor de Uitvoering van de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (CUWVO; Lijklema ef al., 19881 vastgestelde verbanden tussen de nutri€ntenbelasting en de algengroei. Deze modellen kunnen hulpmiddelen zijn bij het bepalen van de noodzakelijke beheersmaatregelen voor het bereiken van het gewenste lichtklimaat. Tot slot zal worden ingegaan op de wenselijkheid van het meten van de extinktieco6ffici6nt. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen monitoringprogramma's en projectmatig onderzoek, b.v. ten behoeve van de calibratie of validatie van modellen. KARAKTERISTIEKEN VAN HET LICHTKLIMAAT ONDER WATER De uitdoving van licht wordt bepaald door twee processen; te weten absorptie en verstrooiing. ln dit hoofdstuk wordt de beschrijving van deze processen behandeld. Vervolgens wordt ingegaan op de definitie van de extinktieco€ffici€nt en de samenhang tussen absorptie, verstrooiing en deze codfficidnt. 2.1 Instraling van zonlicht De zon is de belangrijkste energieleverancier voor de aarde. De belichte helft van de aarde ontvangt gemiddeld meer dan 1 kW m'2 aan zonne-energie. Een niet onbelangrijk deel van deze zonne-energie bereikt de aarde als zichtbaar licht; te weten ca. 45 o/o vdn de instraling op zee-niveau. Het zichtbare licht komt ongeveer overeen met het voor fotosynthese bruikbare licht (photosynthetically active radiation; PAR); licht met een golflengte van 400-7OO nm. Veelal wordt de instraling van licht uitgedrukt in Watts. In ecologische studies wordt de instraling meestal uitgedrukt in het aantal fotonen (quanta); dit omdat de zuurstofproduktie door algen en planten gerelateerd is aan de hoeveelheid geabsorbeerde fotonen en niet aan de geabsorbeerde energie. Op de relatie tussen licht en fotosynthese wordt in hoofdstuk 3 dieper ingegaan. In ecologische studies wordt vaak de eenheid Einstein (Ei) gebruikt. Edn Einstein komt overeen met 6.02 1023 (1 mol; het getal van Avogadro) fotonen. Het aantal fotonen van een golflengte is gerelateerd aan de stralingsenergie bij die golflengte, volgens: n=,{ * E(l)/hc Q.1l waarin: n E h c A aantal fotonen (quanta.m'2.s'1 ) instralings-energie (W.m'2.s-l ) de constante van Planck (6.63 lichtsnelheid (m.s-1) golflengte (m) 1O'34 J.s'1) Een foton met een golflengte van 700 nm (de rode kant van het spectrum) bevat 57o/o van de energie van een foton aan de blauwe kant van het spectrum met een golflengte van 400 nm. Niet alle energie, die het wateroppervlak bereikt dringt door in het water. Een klein deel van de instraling wordt door het water-oppervlak gereflecteerd. Dit is o.m. afhankelijk van de hoek, waarmee het licht het water-oppervlak bereikt. De reflectie is ook afhankelijk van het wel of niet aanwezig zijn van golven op het water. Vaak wordt voor Nederlandse omstandigheden uitgegaan van een reflectie van 6-1O% (Lijklema, 1991). 2.2 Absorptie, verstrooiing, bundelverzwakking Fotonen kunnen in het water geabsorbeerd of verstrooid worden. Absorptie van licht is het proces waarin lichtenergie door gekleurde componenten (eventueel zwarte) wordt omgezet in een andere energie-vorm; zoals chemische energie (fotosynthese) of warmte. Effectief betekent dit het verdwijnen van fotonen. De verstrooiing van licht betekent een verandering van de richting waarin het foton zich door het medium beweegt. De hoek waaronder fotonen worden verstrooid is vooral afhankelijk van de grootte van deeltjes, die de verstrooiing veroorzaken en de golflengte van het licht (Hulst, 1981; Keijzer, 1988). Effectief betekent verstrooiing, zeker als fotonen bij herhaling verstrooid worden, een vergroting van de afgelegde weg door een foton in het water. Hierdoor neernt de kans op absorptie van het foton toe. Zowel absorptie als verstrooiing leiden tot het verdwijnen van fotonen uit een evenwijdige lichtbundel. De afname van de hoeveelheid fotonen in een bunde! wordt bundelverzwakking genoemd. Deze is te schrijven als: cu)=ail) +bil) aUl bu) c0) A (2.21 = absorptiecodfficidnt (m'1) = verstrooiingscodffici6nt (m-t) = bundelverzwakkingscodffici€nt - (m'r) golflengte (m) Deze co€ffici€nten zijn golflengte afhankelijk. De codffici€nten zijn gedefinieerd voor ideale omstandigheden, te weten voor monochromatisch licht en een zeet korte lichtweg. De hoeveelheid licht, die resteert nadat de lichtbundel een zekere afstand door een aquatisch medium heeft afgelegd, kan worden beschreven met de vergelijking: E(z,Al (2.3) = E(0,1) e-"il}d E(z,Al = irradiantie voor golflengte .,{ op diepte z (W.m-2.s'1 of quanta.m'2.s-1} d = de afgelegde afstand, b.v. diepte (m) 2.3 lrradiantie onder water ln oppervlaktewateren komt de situatie niet overeen rnet de omstandigheden waarvoor de absorptie-, verstrooiings- en bundelverzwakkingscodfficidnt zijn gedefinieerd. Er is geen sprake van monochromatisch licht, noch van een zeer korte lichtweg. Uit een lichtbundel onder water kunnen door absorptie en verstrooiing fotonen verdwijnen. Er kunnen echter ook fotonen, die oorspronkelijk niet tot de bundel behoorden, door verstrooiing in de bundel terecht komen. Op een beschrijving van de effectieve vermindering van de hoeveelheid licht in een bundel t.g.v. absorptie en verstrooiing wordt later ingegaan. De verstrooiing van fotonen leidt ertoe dat een willekeurig punt in het water (b.v. een alg of lichtcel) van alle kanten fotonen ontvangt. Om praktische redenen (o.a. betrekking hebbend op de meting van licht) wordt vaak onderscheid gemaakt tussen de scalaire, de neerwaartse en de opwaartse irradiantie (instraling). De neerwaartse irradiantie is het licht, dat invalt met een hoek van O-180 graden t.o.v. de horizontaal. De opwaartse irradiantie is het licht, dat invalt met een hoek van 180 tot 360 graden. 4 De scalaire irradiantie is de som van alle op een punt invallende irradiantie; ongeacht de richting van waaruit ze ontvangen wordt. Omdat de lichtbron zich boven water bevindt, is de neerwaartse irradiantie altijd groter dan de opwaartse. Omdat, op elke diepte, de opwaartse irradiantie beschouwd kan worden als een (terug-) verstrooide fractie van de neerwaartse, mogen we verwachten dat de neerwaartse en opwaartse irradiantie sterk aan elkaar gerelateerd zijn, hetgeen ook betekent dat de scalaire irradiantie sterk gerelateerd is aan de neerwaartse irradiantie (Kirk, 1983). Een en ander wordt gelllustreerd in figuur 2'1' Quantum irradiance (geinsteins m-2 s-r) 1000 10000 c o 1 10 100 1000 Ouantum irradiance (10r8 quanta m-2 s-r) figuur 2.1 2.4 De opwaartse (EJ en neerwaartse li6 bvergenomen uit Kirk, 1989. E) irradiantie in Burley Griffin, Austra- De extinktieco€ffici€nt voor 66n golflengte De extinktie (uitdoving) van licht onder water is een functie van de absorptie en verstrooiing in de waterkolom. De extinktiecodfficidnt is een maat voor de afname van de hoeveelheid licht over de verticaal en kan worden gedefinieerd als: KU) - 1l(21- zr) In(Er..tlEA,.2l Q.4l waann: = extinktiecodfficidnt voor golflengte / (m't) 21,22 = diepte van 2 onder elkaar gelegen punten (m) licht met golflengte I op diepte zr (W.m'2.s'1 of quanta-m'2's-1) LI.zl tridem op diepte z, e),22 K(/) De extinktieco€fficidnt voor neerwaarts licht wordt vaak gemeten met twee onder elkaar geplaatste lichtmeters (zie hoofdstuk 5). De extinktiecodffici€nt wordt berekend op basis van de kortste (verticale) afstand tussen de twee meters. In een situatie waarin het licht niet verticaal invalt is het werkelijke verschil tussen de afstanden die het licht door het water heeft afgelegd groter. Eenvoudig kan worden nagegaan dat het verschil in de afgelegde werkelijke afstand omgekeerd evenredig is met de cosinus van de hoek die het invallende licht met de verticaal heeft. De extinktieco€ffici€nt is dus, naast de absorptie- en verstrooiingsco€ffici€nt afhankelijk van de hoek, waarmee het licht het water invalt. Kirk (1984) heeft met behulp van berekeningen met een Monte Carlo model (Kirk, 1981) het volgende verband afgeleid: K(/) = 1tp{Iau.l2 + p = (0.425 tt - O.19) ail) b0)l e.5l cosinus van de Zenith-hoek; de hoek die het zonlicht met de verticaal heeft De relatie is afgeleid voor een breed bereik aan absorptie- en verstrooiingsco€fficiEnten (Kirk, 1984). In de vergelijking komt onder meer tot uiting dat de extinktieco6ffici€nt voor licht met een grote hoek ten opzichte van de verticaal groter is dan voor loodrecht invallend licht. Bovendien blijkt uit deze relatie dat de extinktiecodfficidnt gevoeliger is voor de absorptiecodfficidnt dan voor de verstrooiingscodfficidnt. In de praktijk is in veel oppervlaktewateren de verstrooiingsco€fficidnt echter aanzienlijk groter dan de absorptiecodff ici€nt. ln het voorgaande werd steeds over de uitdoving van licht met 66n golflengte gesproken. In de praktijk is men meestal geTnteresseerd in de uitdoving van licht in het golflengtegebied van 4OO-700 nm. Dit is immers het zichtbare en voor de fotosynthese bruikbare licht. De extinktiecodfficidnt voor neerwaarts licht in dit golflengtegebied wordt aangeduid met K0",, in het vervolg aangeduid met Kd. Van belang is voorts dat, omdat de absorptie- en verstrooiingsco€fficiEnt per golflengte verschillen, relatie 2.5 niet zonder meer gebruikt mag worden om de extinktiecodfficidnt te berekenen uit de absorptie- en verstrooiingscodfficidnt voor PAR. 6 3 HET BELANG VAN HET LICHTKLIMAAT ONDER WATER Voor algen en ondergedoken waterplanten is de beschikbaarheid van licht van levensbelang. Voor de fotosynthese is immers licht-energie noodzakelijk. ln dit hoofdstuk wordt ingegaan op de relatie tussen lichtklimaat en algen- en plantengroei. Vervolgens wordt ingegaan op het belang van het lichtklimaat voor de zichtdiepte. 3.1 Golflengte en de groei van algen en planten Algen en waterplanten bevatten voor het invangen van lichtenergie een aantal gespecialiseerde pigmenten. De chlorofylmoleculen, carotenen en biliproteinen zijn de belangrijkste. Elk van deze pigmenten kent eigen karakteristieke golflengten waarvoor de absorptie van licht het sterkst is. Voor Chlorofyl-a, het meest bekende pigment, zijn dat bijvoorbeeld golflengten rond 440 nm eh 000 nm. De pigmenten vervullen een belangrijke rol voor het fotosynthese systeem. ln het fotosyntheseproces wordt lichtenergie omgezet in chemische energie. De lichtreactie kan worden samengevat met de volgende vergelijking: H,o * r,rnoeff 2AOP + 2P. !o: + NADPHz 2ATP In deze reactievergelijking komt 'hv' overeen met 66n foton. ln hoofdlijnen kunnen in deze reactie twee stappen worden onderscheiden. Fotosysteem 1 reduceert NADP tot NADPH2, terwijl fotosysteem 2 de omzetting van 02- in 02 bewerkstelligt. Bij deze reactie wordt ADP omgezet in ATP. NADPH, is de elektron- en waterstofdonor voor het metabolisme van o.a. algen en planten; ATP is de energie-donor. De reactie in beide fotosystemen moet vanzelfsprekend gelijktijdig plaatsvinden. Beide fotosystemen hebben een eigen eenheid voor het invangen van lichtenergie. De belangrijkste fotosynthetisch actieve pigmenten zijn veelal verbonden aan fotosysteem 2. Algemeen wordt aangenomen dat er energieoverdracht mogelijk is van fotosysteem 2 naar fotosysteem 1. Dit mechanisme maakt het mogelijk dat beide fotosystemen met een zelfde snelheid opereren. De produktiviteit van algen hangt mede af van de golflengte van het invallende licht. De alg moet in staat zijn het licht te absorberen en om te zetten in chemische energie. Voor veel algen-soorten geldt dat de golflengten waarbij de absorptie van licht het grootst is ook de golflengten zijn waarbij de produktiviteit het hoogst is. Voor drie soorten algen wordt dit geTllustreerd in figuur 3.1. Voor enkele algensoorten geldt dit echter nieu bijvoorbeeld voor sommige rode algen (figuur 3.1c) en blauwalgen. Bij enkele golflengten komt een relatief lage produktiviteit bij een relatief hoge absorptie voor. Hierbij spelen twee verschillende factoren een rol. Bij een aantal groepen algen, waaronder rode en blauwalgen, zijn de pigmenten die aan beide fotosystemen verbonden zijn verschillend. Wanneer de algen worden belicht met golflengten, die geabsorbeerd worden door de aan fotosysteem 1 verbonden pigmenten, terwiil fotosysteem 2 niet geactiveerd wordt, treedt de situatie op dat veel licht geabsorbeerd wordt zonder dat de fotosynthese reactie kan plaatsvinden. Voor deze algen geldt dat de fotosynthese pas kan plaatsvinden als tenminste ook licht met een golflengte die fotosysteem 2 activeert aanwezig is. factor, die een rol speelt is dat in algen ook pigmenten voorkomen die geen of relatief weinig van de geabsorbeerde lichtenergie overdragen aan de fotosystemen. Een tweede AbsorPtance sPectrum -- (a) U/va (green) -Actionspectrum (b\ Coilodesme (brown) 80 60 40 20 0 o bl Delesseria lredl (d\ Chloretla (greenl s 80 G 60 40 20 n ,ioffi 720 760 Wavelength (nm) figuur 3.1 3.2 4OO 440 480 520 560 600 640 680 720 760 Wavelength (nm) De relatieve produktiviteit ("action") en tichtabsorptie ('absorptance") van Inlva taeniata, Coitodesme california, Delesseria decipiens en Chlorella pyrenoidosa bij verschiltende golflengten (Overgenomen uit Kirk, 1983) Lichtintensiteitenfotosynthese De groei van algen en waterplanten hangt niet alleen af van de golflengte van het invallende licht, maar ook van de lichtintensiteit. Bij lage lichtintensiteiten blijkt de groei evenredig te zijn met de beschikbare hoeveelheid licht, terwijl bij hogere lichtintensiteiten een maximum groeisnelheid bereikt wordt. De groei neemt dan bij een toenemende lichtintensiteit niet meer toe. Bij hoge lichtintensiteiten kan zelfs een remming van de groei optreden (inhibitie). Er zijn twee veel gebruikte verbanden voor het beschrijven van de groei van algen en planten als functie van de beschikbare hoeveelheid licht (Jassby en Platt, 1976): Smith (1936) tt = !^", aevfi + (aE),) waarin: p= !^", q= f= groeisnelheid (s'') = maximale groeisnelheid (s'1) parameter (-) irradiantie (W.m'2.s'1 of quanta.m-2.s't) (3.1) Steele (1962) Ir = It^", E/Eoe, exp(1 - E/E.et) Eoo, = optimale intensiteit voor groei B.2l In de relatie van Steele komt de inhibitie bij lichtintensiteiten groter dan de optimale intensiteit tot uiting. Nagegaan kan worden dat de parameterwaarde o gerelateerd is aan de Eoo, volgens: a = (3.3) 2.7183/Eoet waarin 2.7183 het basisgetal voor de natuurlijke logaritme is. 1.@ E o.so * 0.60 o a 9 I o..to 6 E oco o.oo - o@ Flelatirc lrrda.|t'p - -' Srtlh figuur 3.2 De relatie fussen de relatieve irradiantie en groeisnelheid volgens Smith en Steele. De relatieve lichtintensiteit is E/E*; de relatieve groeisnelheid is p/lt*,. Het rendement waarmee algen en waterplanten het invallende licht benutten hangt mede af van de beschikbare hoeveelheid licht. Bii algen, die langdurig aan een hoge lichtintensiteit blootstaan blijkt de concentratie fotosynthetisch actieve pigmenten af te nemen, terwijl deze toeneemt in een situatie waarin relatief weinig licht aanwezig is. Een tweede vorm van adaptatie aan het lichtklimaat is dat in de algen de verhouding waarin verschillende fotosynthetisch actieve pigmenten aanwezig zijn zich aanpast aan de kleur van het aanwezige licht. ln vergelijkingen 3.1 en 3.2 betekent dit dat de parameters a respectievelijk Eoo, zich aanpassen aan het lichtklimaat. Bij waterplanten is een derde vorm van adaptatie mogelijk, te weten het vergroten van de hoeveelheid bladoppervlak. Enkele algensoorten, zoals blauwalgen, bezitten het vermogen om te stijgen en te dalen in de waterkolom door de aanwezigheid van gasvacuolen. Bij lage lichtintensiteiten worden de gasvacuolen gevuld en stijgen de algen. Hoger in de waterkolom is de lichtintensiteit groter en verloopt de fotosynthese sneller. Een bijzondere situatie doet zich voor in oppervlaktewateren waarin bijvoorbeeld door de windinvloed een verticale menging in de waterkolom plaatsvindt. In dergelijke situaties wordt een over de diepte geintegreerde versie van de vergelijkingen van Smith en Steele gebruikt. 9 3.3 De ecologische betekenis van het lichtklimaat Uit het voorgaande blijkt dat de groei van algen en waterplanten afhankelijk is van de hoeveelheid licht, die beschikbaar is en van de golflengten, die beschikbaar ziin. uitdoving van licht betekent dat de lichtintensiteit afneemt bij toenemende diepte, maar ook dat de het lichtspectrum verandert met de diepte. Dit heeft invloed op het voorkomen van verschillende algen- en waterplantensoorten. ln oceanen en zeedn is veel onderzoek gedaan naar het voorkornen van verschillende algensoorten in relatie met de samenstelling van het licht. ln diepe oceanen en zee€n blijkt de soortensamenstelling van algen te veranderen met de diepte (figuur 3.3), hetgeen vooral toe te schrijven lijkt aan het verschil in het verrnogen van algensoorten om zich aan te passen aan de hoeveelheid licht en de kleur van het beschikbare licht op verschillende diepten. E l zoo o o G o o G o figuur 3.3 Variatie in de biomassa van benthische algen op rotsen helderd Middellandse Zee bvergenomen uit Kirk' | 983) 10 in de (zeer Een ander gevolg van uitdoving van licht in oppervlaktewateren is dat planten en algen, die dicht bij het wateroppervlak groeien sterk in het voordeel zijn boven planten en algen die op of nabij de bodem groeien. Dit verschijnsel uit zich bijvoorbeeld in veel Nederlandse meren, waar zwevende algen de waterplanten verdrongen hebben. In sloten zien we eenzelfde effect; drijvende waterplanten verdringen de ondergedoken waterplanten. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op modellen waarin onder meer de relatie tussen lichtintensiteit en de groei van algen en waterplanten beschreven wordt. 3.4 Zicht onder water Voor vissen en vogels die op zicht jagen is het lichtklimaat evenzeer belangrijk. Ditzelfde geldt voor recreanten als zwemmers, duikers en surfers. Situaties waarin obstakels onder water niet gezien kunnen worden zijn gevaarlijk. Voor het zicht onder water zijn twee.dingen belangrijk. Een object onder water moet belicht worden en het door het oblect gereflecteerde licht moet door het oog van de vis, vogel of mens ontvangen worden. De op een object invallende hoeveelheid licht is afhankelijk van de hoeveelheid licht aan het wateroppervlak, de absorptie en verstrooiing van licht en de hoek waarmee het licht in het water valt. Verstrooiing van licht houdt niet zonder meer een afname van de op het object invallende hoeveelheid licht in. Het object ontvangt immers ook licht dat vanuit andere bundels verstrooid is. Voor het door het object gereflecteerde licht, dat het oog van de waarnemer ontvangt geldt iets anders. Er gaat een evenwijdige bundel licht van het object in de richting van het oog van de waarnemer. Alle fotonen die uit die bundel verdwijnen door verstrooiing zullen het oog van de waarnemer niet ontvangen. De verstrooiing van licht kan in troebel water dus een heel sterke invloed op juist het waarnemen van objecten hebben. De effecten van verstrooiing zijn bij b.v. het meten van de zichtdiepte met behulp van een Secchi-schijf vaak duidelijk waarneembaar door het vervagen van de rand van de schijf. Deze gaat er "onscherp" uitzien. 11 4. ABSORBERENDE EN VERSTROOIENDE COMPONENTEN IN HET WATER Verschillende componenten dragen in het water bij aan de absorptie en verstrooiing van licht. In dit hoofdstuk wordt de bijdragen van water, opgeloste organische stoffen (Gelbstoff), algen en dode zwevende stof (uitgesplitst naar het anorganische en organische dee! daarvan) besproken. ln dit hoofdstuk wordt de bijdrage van verschillende componenten in kwalitatieve zin besproken. ln hoofdstuk 7 wordt het model UITZICHT besproken. Daar wordt ingegaan op de kwantitatieve beschrijving van de invloed van de verschillende componenten op het lichtklimaat. Alle in dit hoofdstuk gepresenteerde figuren zijn met behulp van dit model afgeleid. 4.1 Water Water zelf heeft een bijdrage aan de absorptie en verstrooiing van licht in oppervlaktewateren (Smith en Baker, 1981; Boivin et a|.,1986). De bijdrage is in de vaak troebele Nederlandse binnen- en kustwateren over het algemeen klein ten opzichte van die van andere componenten. golflerpte -- ab€orDtb figuur 4.1 De bijdrage -van Cnt) \ersvociing water aan de absorptie en verstrooiing van licht in oppervlaktewateren (gebaseerd op UITZICHT; hoofdstuk 7). 4.2 Opgeloste organische stoffen Een groot aantal opgeloste organische verbindingen absorbeert licht (Kirk, 1976b, 198Oa; Bricaud et al., 1981; Davies-Colley en Vant, 1987). In oppervlaktewateren blijken vooral humuszuren, die resteren na de niet volledige afbraak van algen- en plantenmateriaal belangrijk. De groep stoffen wordt aangeduid met de naam Gelbstoff of in Angelsaksische literatuur Yellow Substance. De naam verwijst naar de kleur die de stoffen veroorzaken. Gelbstoff blijkt vooral bij kleinere golflengten een grote absorptie te veroorzaken; de veroorzaakte verstrooiing is volgens de literatuur verwaarloosbaar. Gelbstoff is niet direct te meten. ln enkele studies (bijvoorbeeld Blom, 1989) is zonder succes getracht een verband te leggen tussen de Dissolved Organic Carbon concentratie en de waargenomen absorptie door Gelbstoff. Niet alle opgeloste organische stoffen 12 dragen bij aan de absorptie van licht. Een maat voor de concentratie/activiteit van Gelbstoff is de absorptie bij een golflengte van 380 nm. De absorptie neemt exponentieel af bij grotere golflengten. R<n oolflenote tm) absorPtie figuur 4.2 4.3 - Gelbstoff bij verschillende golflengten. De absorptie is Absorptie door uitgedrukt in a/a"*. ln Nederlandse oppervlaktewateren is de range voor de arro ongeveer 3 tot enkele tientallen m''. De figuur is gebaseerd op UITZICHT (hoofdstuk 7). Algen In hoofdstuk 2 is de absorptie van licht door algen besproken. Algen verstrooien echter evenzeer licht. De absorptie en verstrooiing door algen zijn onder meer een functie van de grootte, de vorm en de hoeveelheid gekleurde pigmenten in de algen (zie Kirk, 1975a, 1975b, 1976a, 1983; Prieur en Sathyendranath, 1981; Bricaud en Morel, 1985). Het verstrooiingspectrum van algen heeft een verloop dat tegengesteld is aan het absorptiespectrum. Vaak wordt voor algen dan ook aangenornen dat de totale bundelverzwakking ongeveer gelijk is voor alle golflengten in het spectrum van 4OO-700 nm. Het in figuur 4.3 gegeven spectrum komt overeen met dat van groenalgen en komt redelijk overeen met dat van blauwalgen. 4.4 Dode zwevende stof Dode zwevende stof (ook wel aangeduid als tripton) kan in oppervlaktewateren zowel een bijdrage aan de absorptie als aan de verstrooiing leveren (V.d. Hulst, 1981; Kirk, 1983; Baker and Lavelle, 1984; Keijzer, 1988). De verstrooiing door zwevende stof is vooral gerelateerd aan de deeltjes-grootte. Hierbij geldt over het algemeen dat kleine deeltjes een relatief grote bijdrage aan de verstrooiing leveren in vergelijking met grote deeltjes. De mate waarin absorptie optreedt is afhankelijk van de samenstelling van de zwevende stof. De absorptie blijkt sterk gerelateerd aan het gehalte organische stof in het zwevende stof. Hoewel in natuurlijke systemen vaak zal gelden dat de voorkomende deeltjes zowel organisch als anorganisch materiaal bevatten wordt in de literatuur vaak uitgegaan van afzonderlijke bijdragen van de asrest en het organische deel (verder aangeduid als detritus) van de zwevende stof. Het anorganische deel (de asrest) 13 veroorzaakt vrijwel alleen verstrooiing, terwijl het organische deel zowel verstrooiing als absorptie veroorzaakt. 2.00 i E 5P :o 1.o0 rt o 050 400 450 500 550 600 650 700 golflencrc tnr) figuur 4.3 .- - \€rsfociing abgorptb Absorptie en -verstrooiing door (groen-) algen bij verschillende golflengten. De absorptie- en verstrooiingsco€fficidnt zijn uitgedrukt per mg droge stof. 1 mg algen (d.s.) komt ongeveer overeen met | 5 ttg Chlorofyl-a. ln Nederlandse oppervlaktewateren komen Chl-a gehalten van ongeveer O3OO pg.tt voor. De figuur is gebaseerd op UITZICHT (hoofdstuk 7). 2.00 . 150 t 'P 5 1.oo 6 d o 050 400 450 500 550 600 650 700 €olflengrte hm) figuur 4.4 - - verstrooiir'lg Verstrooiing door anorganische zwevende stof bij verschillende golflengten. De verstrooiingscodfficidnt is uitgedrukt per mg drage stof. ln NederIandse oppervlaktewateren komen as/'esf gehalten van O tot vele honderden mg.ft voor. De figuur is gebaseerd op IJITZICHT (hoofdstuk 7). 14 r50 I E q F -. 1-oo '{ o 050 ooo: 700 400 fd - - wrstrocriirT Absorptie en- verstrooiing door detritus bij verschillende golflengten. De absorptie- en verstrooiingscodfficidnt zijn uitgedrukt per mg droge stof. ln Nederlandse oppervlaktewateren komen asresr gehalten van O tot honderden mg.f' voor. De figuur is gebaseerd op UITZICHT (hoofdstuk 7). oolflengte ' absorptb figuur 4.5 4.5 De betekenis voor oppervlaktewateren in Nederland Hoewel water en opgeloste organische stoffen een bijdrage hebben aan de absorptie en verstrooiing zijn zij slechts in het geval van zeer heldere wateren de belangrijkste bepalende factoren voor het lichtklimaat. In de vaak troebele Nederlandse oppervlaktewateren levert de zwevende stof de belangrijkste bijdrage aan de uitdoving van licht. Algen leveren per mg droge stof een relatief grote bijdrage. ln situaties waarin door wind of stroming bodemmateriaal opwervelt of waarin door flocculatie (zoals in estuaria) zwevende stof gevormd wordt kan de dode zwevende stof de uitdoving bepalen. Voor alle besproken particulaire componenten geldt dat de verstrooiingsco6ffici€nt groot is ten opzichte van de absorptiecodfficidnt. 15 5. METEN VAN UITDOVING IN HET WATER EN DE RELATIES TUSSEN METINGEN ln het waterbeheer zijn een aantal metingen, die gerelateerd zijn aan de uitdoving van licht in het water gangbaar, te weten: De Secchi-meting, de bepaling van de extinktiecodfficidnt, de meting van de bundelverzwakking en/of absorptie met behulp van een spectrofotometer en troebelheidsmetingen. In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de verschillende metingen. Voor meer informatie wordt verwezen naar Kirk (1983) of Ebben (1992). In dit hoofdstuk wordt tevens ingegaan op de te verwachten en/of in veldgegevens geconstateerde relaties tussen enkele van deze metingen. 5.1 De zichtdiepte De zichtdiepte (ook wel Secchi-diepte genoemd) wordt gemeten met een ronde witte schijf (diameter ongeveer 20 cm), met daarin een aantal gaten (ca. 5.5 cm). De diepte waarop het witte vlak nog net zichtbaar is wordt de zichtdiepte genoemd (NEN 6600). De Secchi-meting wordt beTnvloed door de gevoeligheid van het oog van de waarnemer, maar ook door de hoeveelheid licht boven water. In NEN 6606 wordt aanbevolen om de meting uit te voeren op een plaats waar geen direct zonlicht aanwezig is. 5.2 De extinktiecoEffici€nt De extinktiecodfficidnt wordt bepaald door lichtmetingen op verschillende diepten in het water. Voor de extinktiemeting bestaat (nog) geen NEN-norm of geaccepteerde goede meetpraktijk (GMP; een binnen Rijkswaterstaat gehanteerde norm). Er zijn twee methoden gangbaar. De meting kan met behulp van 1 lichtmeter worden uitgevoerd, door met deze lichtmeter de irradiantie op verschillende diepten te bepalen. Een belangrijk bezwaar van deze procedure is dat de meting niet tot goede resultaten leidt als de hoeveelheid op het water invallend licht verandert tijdens de meting. Dit kan worden ondervangen door tegelijkertijd ook de irradiantie boven het wateroppervlak te meten. Een voordeel van deze procedure is dat eventuele verschillen tussen de extinktieco€fficidnten op verschillende diepten geconstateerd kunnen worden. ln de tweede, steeds meer geaccepteerde methode, wordt met twee lichtmeters, met daartussen een vaste afstand tegelijkertijd gemeten. Hierdoor is de methode minder gevoelig voor veranderingen in de hoeveelheid licht boven water. Door de meting op meer diepten uit te voeren wordt inzicht verkregen in eventuele verschillen in de extinktiecodfficidnten op verschillende diepten. Deze methode is gevoelig voor het verlopen van de ijk-constanten van lichtmeters. Daarom is een regelmatige ijking noodzakelijk. Hiervoor bestaan op dit moment mogelijkheden binnen Rijkswaterstaat (Dienst Getijdewateren, Afdeling Hydroinstrumentatie). De gewenste afstand tussen beide lichtmeter wordt bepaald door; (1) de eis dat het verschil tussen de met beide meter bepaalde irradiantie veel groter is dan de onnauwkeurigheid in de afzonderlijke metingen en (2) de eis dat op de onderste lichtmeter zoveel licht moet invallen dat een betrouwbare lichtmeting mogelijk is. Er is onmogelijk een afstand aan te geven, die in alle voorkomende situaties (van zeer helder tot zeer troebel water) optimaal is. 16 5.3 Het meten van bundelverzwakking en absorptie met een spectrofotometer Met behulp van een spectrofotometer kan de uitdoving van licht bij verschillende golflengten worden bepaald. ln de standaard opstelling wordt een co.binatie van de effecten van absorptie en verstrooiing gemeten (figuur 5.1.a). In sommige spectrofotometers kan een integrerende bol geplaatst worden (figuur 5.1.b). Hierin wordt al het verstrooide licht opgevangen en naar de lichtcel gestuurd. De situatie in een spectrofotometer benadert die van een smalle bundel monochromatisch licht (zie hoofdstuk 2). (a) ,\ * \\ Blank cell I I - - - E'-=---:L - - -li t----------l -EL + - - - t---- = -----r 5.1 5M lx i rro r vn tw--* Ehotomultiplier li | .J - - -', SamPle -cell figuur l- | I Sample cell I Een schematische voorstelling van de bepaling van de bundelverzakkingsco6ffici6nt met een "double beam" spectrofotometer (a). tn een spectrofotometer met een integrerende bot (il kan de absorptiecodfficidnt van verstrooiende monsters worden bepaald. ln de standaard opstelling benadert de uitdoving van licht in het cuvet in de spectrofotometer de bundelverzwakkingscodfficidnt; de som van de absorptie- en verstrooiingscodfficiEnt. Een aantal complicaties doen zich echter voor. De lichtcel in een spectrolotometer is niet oneindig klein. Een deel van het in de cuvet verstrooide licht zal de lichtcel bereiken, zodat een onderschatting van de bundelverzwakkingsco€ffici€nt waarschijnlijk is. Ook het volume van de cuvet is niet oneindig klein. ln sterk absorberende monsters treedt het zogenaamd zeefeffect op. Dit effect hangt samen met het feit dat absorberende componenten niet homogeen verdeeld zijn in de suspensie, maar voorkomen in pakketten (b.v. cellen). Hierdoor is de absorptie kleiner dan op basis van de concentratie van absorberende componenten verwacht zou worden (Kirk, 19g3). In sterk verstrooiende monsters kan meervoudige verstrooiing optreden V.d. Hulst, 1gg1). Deze meervoudige verstrooiing leidt tevens tot een grotere effectieve wegtengte van een foton dan de kortste afstand, die door de cuvet mogelijk is. Hierdoor is de ians op absorptie groter. De effecten van deze meervoudige verstrooiing op het rneetresuttaat zijn niet eenduidig aan te geven. de opstelling met een integrerende bol geldt dat het meetresultaat de absorptieco€fficidnt van de waterkolom benadert. Ook hier treden complicaties op. De genoemde meervoudige verstrooiing zorgt mogelijk voor een overschatting van de absorptiecodfficidnt. Het hiervoor genoemde zeefeffect leidt mogelijk tot een onderschatting. Bovendien kan er licht verdwijnen door wanden van het Cuvet. Vo,91 17 5.4 De troebelheidsmeting Voor de troebelheidsmeting bestaan een aantal methodes en |SO-normen (zie Ebben, 1992). Hier wordt de nepholometrische troebelheid besproken. Deze troebelheidsmeting berust op het meten van de hoeveelheid onder 90 graden verstrooid licht. Een voorbeeld van een troebelheidsmeter wordt in figuur 5.2 gegeven. Hoewel de troebelheid vooral gerelateerd is aan verstrooiing heeft ook absorptie van licht invloed op de hoeveetheid licht die de lichtcel bereikt. Daarnaast geldt dat niet al het verstrooide licht de lichtcel bereikt. De hoeveelheid licht die onder 9O graden verstrooid wordt is vooral afhankelijk van de deeltjesgrootte van de gesuspendeerde verstrooiende deeltjes (V.d. Hulst, 1981; Kirk, 1983; Keijzer, 1988). De nephelometrische troebelheid wordt uitgedrukt in NTU (Nephelometric Turbidity Units). + Light trap +l I 1 Photomultiplier )Condensing + figuur 5.2 Lamp Schematische voorstelling van een troebelheidsmeter, waarmee de nephelometrische troebelheid kan worden bepaald 18 5.5 De relatie Extinktie - Secchi-diepte Theorie Tussen de extinktie en de Secchi-diepte kan een invers verband verwacht worden. In de literatuur wordt veel gebruik gemaakt van de relatie van Poole en Atkins (1929): Sd = VlKd ofwel Sd-l =(1/f,)"Kd (s.1 ) waarin: Yt = COnStante (-) Door Duntley (Preisendorfer,1986) werd een relatie afgeleid, waarin de Secchi-diepte gerelateerd wordt aan de extinktiecodffici6nt en de bundelverzwakkingscodffici6nt: Sd = frl(Kd+c) $.2) waarin: Yz : COnStante (-) De relatie van Duntley sluit beter aan op de in paragraat 3.4 gegeven beschrijving van de processen, die de zichtdiepte bepalen. De extinktieco€ffici€nt (Kd) van de waterkolom bepaalt de irradiantie, die op de schijf valt. ln hoeverre het door de schijf gereflecteerde licht het oog van de waarnemer bereikt wordt bepaald door de bundelverzwakkingscodffici6nt (c). ln de literatuur (Kirk, 1983; Effler, 1988; Buiteveld, 1990) wordt relatie 5.2 beschouwd als de beste beschrijving van het verband tussen Secchi-diepte en extinktieco6ffici€nt. Vaak wordt, omdat de bundelverzwakkingscodfficidnt niet bekend is, gebruik gemaakt van relatie 5.1. Ook in deze paragraaf zal deze relatie centraal staan. Vergelijking 5.2 gaat in vergelijking 5.1 over als er een constante verhouding tussen de extinktie- en bundelverzwakkingscodfficidnt bestaat. In hoofdstuk 2 werd echter duidelijk dat deze beide codfficidnten op verschillende wijzen aan de absorptie- en verstrooiingscodffici€nt gerelateerd zijn. De bundelverzwakkingsco€ffici€nt is eenvoudig de som van de absorptie- en verstrooiingscodfficidnt (vergelijking 2.21. De relatie tussen de absorptie- en verstrooiingscodffici6nt en de extinktiecodffici€nt is complexer (vergelijking 2.5). De extinktieco€ffici€nt is gevoeliger afhankelijk van de absorptiecoeffici6nt dan van de verstrooiingscodfficidnt. Eenvoudig kan worden nagegaan dat de verhouding tussen c en Kd afhankelijk is van de verhouding tussen a en b. Zodoende is ook de constante p in vergelijking 5.1 een functie van de verhouding tussen a en b. Zodoende kan worden verwacht dat er qeen goed verband bestaat tussen de extinktiecodfficidnt en de Secchi-diepte (vgl. 5.1). Vanwege het feit dat vergelijking 5.1 een hyperbool beschrijft doet zich een tweede probleem voor. Zelfs in situaties waarin de constante y, wel vast staat is het verband tussen de extinktiecodffici€nt en de zichtdiepte slechts voor een klein traject bruikbaar. Bij kleine extinktiecodffici€nten beschrijft de hyperbool een lijn, die bijna parallel loopt 19 aan de y-as; dat wil zeggen dat zeer kleine veranderingen in de extinktiecodfficidnt overeen komen met zeer grote veranderingen in de zichtdiepte. Bij grote extinktieco€fficidnten beschrijft de hyperbool een lijn, die parallel loopt aan de x-as; dat wil zeggen dat kleine veranderingen in de zichtdiepte overeen komen met zeer grote veranderingen in de extinktieco€ffici6nt. Met model afoeleid verband Om na te gaan welke spreiding in de relatie tussen de extinktieco€ffici€nt en de Secchidiepte in Nederlandse oppervlaktewateren te verwachten is, is de volgende schatting uitgevoerd. Met behulp van het rnodel UITZICHT, besproken in hoofdstuk 7 , is op basis van de in een groot aantal Nederlandse rneren (bijlage 1) gemeten concentratie van lichtklirnaat bepalende componenten, een schatting gemaakt van de absorptie- en verstrooiingsco6fficidnt bij verschillende golflengten. Op basis hiervan kunnen de te verwachten extinktiecodfficidnt en zichtdiepte worden bepaald. De constante yt in vergelijking 5.1 werd bepaald met behulp van lineaire regressie. Tevens werd het 90% betrouwbaarheidsinterval bepaald. Voor de constante werd op deze manier een waarde van 1.33 + 0.58 bepaald. Veldoeoevens Voor een groot aantal Nederlandse meren (bijlage 1) waren voor deze studie veldgegevens m.b.t. de Secchi-diepte en de extinktiecoeffici6nt beschikbaar. ln figuur 5.1 worden de gegevens gepresenteerd. 2.50 rtl 2.OO .r En tu tt r(i '| ti lt! ll$ rl\1 r Llrl € n a 1.00 ''.'\.'.... 'i'.'.\.). o.5o . \i.t,.-r;-;:ria5F{1r/ri: -=:.slri'li=y} 0.00 10 extirctie tn-') figuur 5.1 De op basrs van UITZICHT afgeleide relatie fussen de Kd-waarde en de Secchi-diepte; weergegeven zijn de 9oo/o betrouwbaarheidsgrenzen (--) . ln de figuur zijn tevens de meetresultaten uit een aantal Nederlandse meren opgenomen en het op basis van deze gegevens bepaalde 9O% betrouwba arh e idsinterva | (..... ). 20 Met name bij kleine extinktiecoEffici6nten en dus grote zichtdiepte is de onzekerheid in relatie 5.1. zeer groot. 5.6 De relatie extinktie - troebelheid Theorie De extinktieco6fficidnt en de troebelheid worden beiden bepaald met behulp van lichtmetingen. Terwijl de extinktie in sterke mate bepaald wordt door de absorptie van licht in de waterkolom is de troebelheid per definitie gerelateerd aan de verstrooiing in de waterkolom. Volgens volgens: Kirk (1980b) is de troebelheid gerelateerd aan de verstrooiingsco€fficidnt =r.*b (5.3) waann: T Ys = troebelheid (NTU) = Constante (NTU m) De constante f3 heeft volgens Kirk (1980b) een waarde van 2.03 (NTU m). Verwacht kan echter worden dat de constante mede afhankelijk is van de voor de troebelheidsmeting gebruikte apparatuur (zie Ebben , 19921 en van de deeltjesgrootteverdeling van de gesuspendeerde deeltjes (V.d. Hulst, 1981; Keijzer, 1988). De gegevens van Kirk (198Ob) suggereren dat er een lineair verband bestaat tussen de troebelheid en de extinktieco€fficidnt. Op grond van de overweging dat theoretisch situaties kunnen bestaan waarin de troebelheid 0 is, terwijl de extinktieco€fficiEnt groter dan 0 is, kan verwacht worden dat het verband niet door de oorsprong gaat. Het volgende verband tussen de troebelheid en de extinktiecodfficiEnt is in deze studie onderzocht: T =yc* fu*Kd (5.4) waarin: y+, ys : constanten (NTU, NTU m) In het voorgaande werd al duidelijk dat de troebelheid en de extinktiecodfficidnt op verschillende wijzen afhankelijk zijn van de absorptie- en verstrooiingsco€ffici6nt. Daarom kan ook voor de verhouding tussen de troebelheid en de extinktieco€fficidnt (de constanten fq an ys in vergelijking 5.4) verwacht worden, dat deze afhankelijk is van de verhouding tussen de absorptie- en verstrooiingscodfficiOnt. Ook hier geldt dat op grond van deze theoretische overwegingen oeen goed verband verwacht kan worden. 21 Met model afoeleid verband Om de in Nederlandse oppervlaktewateren voorkomende spreiding in de constanten in vergelijking 5.4 te schatten werd met behulp van het model UITZICHT (hoofdstuk 7), op basis van de concentraties van lichtklimaat bepalende componenten, een schatting gemaakt van de voorkomende absorptie- en verstrooiingscodfficidnten. De extinktiecodfficiEnt werd berekend volgens hoofdstuk 7 (UITZICHT). De troebelheid werd berekend volgens relatie 5.3. Uit een eerste analyse bleek dat voor de constante y4 zonder veel bezwaren 66n waarde voor alle meren mocht worden aangehouden, te weten -5.6. Voor de constante yu werd een waarde 12.O J 5.9 gevonden. In figuur 5.2 worden de 90% betrouwbaarheidsgrenzen van het op bovenstaande wijze afgeleide verband tussen Kd en T gegeven. Er waren voor deze studie geen gegevens over de troebelheid in de beschouwde systemen beschikbaar. In de figuur zijn de door Kirk (1980b) gegeven waarden voor enkele Australische meren weergegeven. l F 7 F- Kd hn-) figuur 5.2 Verband tussen Kd en de troebelheid, bepaald m.b.v. UITZICHT. ln de figuur zijn de 9oa/o-betrouwbaarheidsgrenzen gegeven. Tevens zijn in de figuur enkele gegevens van Australische meren (Kirk, 198obl opgenomen. Uit de figuur blijkt dat er een breed betrouwbaarheidsgebied genomen in het verband tussen de extinktie en de troebelheid. 5.7 in acht moet worden De relatie extinktie - bundelverzwakking Theorie Met succes zijn in enkele studies (Van Duin, 19921 lineaire verbanden tussen de extinktie- en de bundelverzwakkingsco€ffici6nt bepaald: 22 = y6+Y7xKd c (5.5) waarin: Ya, Yt = constante (m-1, -) Evenals voor de hiervoor besproken verbanden tussen de extinktiecodfficidnt en de zichtdiepte respectievelijk de troebelheid kan worden afgeleid dat de constanten ya efr y, mede afhankelijk zijn van de verhouding tussen de absorptie- en verstrooiingsco€fficient. Met model afqeleid verband Ook voor de relatie tussen de extinktie- en bundelverzwakkingscodfficidnt is een schatting gemaakt m.b.v. het model UITZICHT op basis van gegevens uit een aantal Nederlandse meren (zie vorige paragrafen). Afgeleid is dat de constante f6 een waarde heeft van ca. -2.7O, terwijl yt aafi waarde heeft van 6.87 t 2.64. 5.8 Discussie Op grond van de overweging dat alle in dit hoofdstuk behandelde variabelen (extinktieco0fficidnt, Secchi-diepte, troebelheid en bundelverzwakkingscodffici€nt) gerelateerd zijn aan dezelfde processen in het water, te weten absorptie en/of verstrooiing zou gedacht kunnen worden dat er redelijke verbanden tussen de variabelen bestaan. Uit de in dit hoofdstuk besproken analyse blijkt echter dat bij verbanden tussen de extinktiecodffici€nt en de Secchi-diepte, resp. de troebelheid en de bundelverzwakkingscodfficidnt een grote spreiding in acht moet worden genomen. De verbanden zijn daardoor nauwelijks bruikbaar om de ene variabele op basis van een bekende andere variabele te voorspellen. ln situaties waarin een min of meer constante verhouding tussen de absorptie- en verstrooiingscodfficidnt bestaat kunnen in de praktijk (Bakema, 1988; Van Duin, 1992) betere verbanden tussen de genoemde variabelen worden gevonden dan in deze studie, waarin meerdere watersystemen in de gebruikte dataset voorkwamen. Vanwege de gevoeligheid van de relaties voor eventueel optredende verschuivingen in de verhouding tussen de absorptie- en verstrooiingscodfficidnt dienen deze empirische verbanden voor elk watersysteem opnieuw te worden vastgesteld en dient ook regelmatig gecontroleerd te worden in hoeverre het verband nog voldoet. Voor het verband tussen de extinktiecodfficidnt en de Secchi-diepte geldt dat zelfs in situaties waarin een constante verhouding tussen de absorptie- en verstrooiingscodffici6nt bestaat en er zodoende weinig spreiding rond het verband is, het in veel gevallen nauwelijks mogelijk is om op basis van een bekende Secchi-diepte de extinktie te schatten of vice versa. Dit wordt veroorzaakt door het hyperbole karakter van de relatie. Bij kleine Secchi-diepten is de onzekerheid in de geschatte extinktieco6ffici€nt, zelfs bij een minimale onzekerheid in de Secchi-diepte zeer groot. Bij grote Secchidiepten geldt dat grote verschillen in de Secchi-diepte nauwelijks andere schattingen van de extinktie-co6ffici6nt opleveren. 23 6. EXTINKTIE EN MODELLEN VOOR ALGEN EN WATERPLANTEN ln hoofdstuk 3 is kort ingegaan op het belang van het lichtklimaat voor de groei van algen en waterplanten. In dit hoofdstuk volgt een illustratie aan de hand van een eenvoudig algengroei- en waterplantengroeimodel. In het bijzonder staat hier de gevoeligheid van de modellen voor de ingevoerde extinktiecodfficidnt centraal. 6.1 Algengroeimodellen beleidsvoorbereidende studies wordt regelmatig gebruik gemaakt van eutrofidringsmodellen. In deze modellen wordt veelal een beschrijving gegeven van de nutridntenhuishouding in watersystemen, de algengroei en de zuurstofhuishouding. Een voorbeeld van een vaak gebruikt eutrofidringsmodel is EUTROWASP (Ambrose et al., 1988). ln figuur 6.1 wordt een overzicht gegeven van de in het model beschreven relaties. ln PHYT ( scAFN) 4 figuur 6.1 Een overzicht van de in ETJTROWASP (Ambrose et al., 1988) beschreven toestandsvariabelen en de relaties daartussen 24 De algengroei is mede afhankelijk van de beschikbare hoeveelheid licht onder water. Hoewel, zoals bleek in hoofdstuk 3, de prirnaire produktie niet bij alle golflengten in het PAR gelijk is, wordt in algengroeimodellen in de regel wel uitgegaan van de totale irradiantie in het PAR-gebied. De voor algengroei beschikbare hoeveelheid licht is mede afhankelijk van de extinktie van licht in het water. In algengroeimodellen wordt in de regel onderscheid gemaakt tussen de door algen zelf veroorzaakte extinktie (zelfbeschaduwing) en de door de overige componenten veroorzaakte extinktie. Voor betrouwbare simulatieresultaten is een goede schatting van deze laatste bijdrage gewenst. E6n en ander zal in het onderstaande geTllustreerd worden. 6.2 Een eenvoudig algengroeimodel Voor deze studie werd een vereenvoudiging van het model EUTROWASP gebruikt. De nutridnten- en zuurstofhuishouding werden niet in beschouwing genomen. De sterfte van algen wordt geheel beschreven als respiratie. De algengroei kan beschreven worden met: dA/dt = groei = trrl Kd= Kd" = 'p p I ' alg groei /-"" A-respA Ft 6.1a Fo (e/Kd D) * exp[(-Eo/Eoo,) * exp(Kd D)l - exp(-Eo/Eoet) Kdo + Kd" 30*0.021 xA P/(k" + P) 6.1 b 6.1 c 6.1 d 6.1e 6.1f 6.19 - Prn A/106 Pro, 6.1 h waarin: A= D= Eo= Eopt Fl F^ groei k^ Kd Kdo Kd" P P.o, P"ts resp Fmat algenbiomassa (mg C l'') diepte (m); 2 irradiantie, direct onder wateroppervlak (W m'2); geschat; max Eo = 4OO; daglengte = 14 uur optimale irradiantie (W m'2); 80 lichtlimiteringsfactor (-) f osfaatlimiteringsfactor (-) effectieve groeisnelheid (dag'1) Monod-constante P (mg l'11: O.OO5 totale extinktiecodff ici6nt (m..' ) bijdrage overige componenten aan Kd (m-r); variabele bijdrage algen aan Kd (m'1) opgelost fosfaat (mg l't) totale fosfaatconcentratie (mg l'1); O.O5 in algen gebonden f osfaatconcentratie (mg l'1) respiratiesnelheid (dag'1); O.3 maximale groeisnelh eid (dag'11; 2. 1 De cursief weergegeven getallen zijn de in het kader van deze studie gebruikte invoerwaarden voor het model. De irradiantie is geschat op basis van ongepubliceerde LUW- 25 gegevens; de geschatte instraling komt overeen met een zonnige dag in juli. De specifieke extinktiecodfficidnt voor algen (6.1e) is ontleend aan dit rapport (0.021 m-l pg Chl't l) en vervolgens omgerekend naar een waarde op basis de algenbiomassa met behulp een Koolstof-Chlorofylverhouding van 1 mg C per 3O pg Chl. De overige invoerwaarden zijn ontleend aan een studie in de Amstel (Aalderink, 1991). In relatie 6.1c kan de over de diepte gelntegreerde relatie van Steele (3.2) herkend worden. Met het bovenstaande model werd voor Kdo-waarden van 1, 3 en 5 m-r een simulatieberekening over een periode van enkele dagen uitgevoerd. Voor alle simulaties werd eenzelfde initidle algenbiomassa aangenomen; te weten 4 mg C/l (ca. 120 ttg Chl l-r). De resultaten van de simulaties worden gegeven in figuur 6.2. Hierin is de dag-nacht oscillatie duidelijk zichtbaar. r\ /:, z\ .tt /\ ,zr. ,,l.\.,//z\ \../ \.,/ \../ \,,'\ 1/,.r\.,/'\_/ <\.../ \r-1 f4 .r fl o ." \ z\ o Ep xE c o -s1 (g 60 80 100 120 140 160 180 200 220 24.J. 20 tijd --- Kdo=] --- (uren) Kdo=! Kdo=5 figuur 6.2 Gesimuleerd verloop van de algenbiomassa bii verschillende waarden voor de achtergrondextinktie (zie teksil. Uit figuur 6.2 blijkt dat betrekkelijk kleine veranderingen in de in het model ingevoerde achtergrondextinktie leiden tot aanzienlijke verschillen in de gesimuleerde algenbiomassa. 6.3 Een model voor de groei van waterplanten De extinktie van licht in oppervlaktewateren is voor de groei van waterplanten zo mogelijk nog belangrijker dan voor de groei van zwevende algen. Voor de waterplanten, die dicht bij de bodem voorkomen, geldt immers dat kleine veranderingen in de extinktiecodfficidnt grote gevolgen hebben voor de beschikbaarheid van licht. Door de landbouwuniversiteit Wageningen is onderzoek gedaan naar de groei van waterplanten (Potamogeton pectinatus) in het Veluwemeer (Bij de Vaate & Van Vierssen, 1990; Van Dijk, 1991; Hootsmans & Vermaat, 1991). In figuur 6.2 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste variabelen en relaties m.b.t. de groei van waterplanten. 26 licht tcspons curvc i t-------l ttr5;l '\ ..'lnnl l;;l " ,. LJUq 'v "/ il\ !': \ \ - lt,Gl 4' I -rffiq I tubers I I I I ^l il tubervormings sn.lhcid I I t\ | 'ii '|i \'. instroling eo i, \ /\r. ltl\. \ srorm \,/ figuur 6.3 doglenglc f, i q ;n extinctie r^l (i N ..J LlIBl FL_ I' .._- pc'itvton I v ..' .,." Een overzicht van de belangrijkste variabelen en relaties voor de groei van Potamogeton pectinatus (overgenomen uit Bii de Vaate en Van Vierssen, I 990) De beschikbaarheid van licht voor de fotosynthese wordt niet alleen bepaald door de uitdoving in de bovenstaande waterkolom, maar ook door de op het blad van de planten aanwezige periphyton. Het periphyton bestaat uit algen en ingevangen dode zwevende stof. Door Hootsmans & Vermaat is met behulp van hun model SAGAl nagegaan welke plantenbiomassa bij verschillende diepten, verschillende extinktiecodfficiEnten en verschillende beschaduwingseffecten door periphyton te verwachten is. De resultaten worden samengevat in figuur 6.4. 27 Uit figuur 6.4 is af te leiden dat de extinktiecodfficidnt een grote invloed heeft op de met modellen voor de groei van waterplanten gesimuleerde maximale plantenbiomassa gedurende het groeiseizoen De gebruikte extinktieco6fficidnt heeft ook een grote invloed op de gesimuleerde verspreiding van waterplanten, in systernen waarin verschillen in diepte voorkomen. O 160 I r2o r::::\ 5 (! 10% c6!&i --* cctr^t 20% .--. .k! 50% o yto o o \ 123 extirction coef ficrst (m-!) a E o 16lf o F r2o o ^ o .t oo extrnctrcn coef f rcrent (r,-') i-r E O 160 o 9 E r2o ; o D o 1234 extinctron coeffrcrent figuur 6.4 (m-') C De piek biomassa van Potamogeton pectinatus in het Veluwemeer voor een diepte van (a) O.5, (b) 0.75 en (c) | meter, als functie van de extinktiecodfficidnt van de waterkolom, bij resp. l Oo/o, 2oo/o en een fluctuerende instralingsreductie t.g.v. beschaduwing door periphyton. Voor de fluctuerende instralingsreductie werd de natuurlijke variatie in de beschaduwing door periphyton nagebootst (overgenomen uit Hootsmans & Vermaat, | 991) 28 6.4 Discussie Uit paragraaf 6.2 en 6.3 blijkt dat de in algen- en waterplantengroeimodellen gebruikte extinktieco€ffici€nt een grote invloed heeft op de resultaten van de modellen. Uit de sirnulatieresultaten kan worden afgeleid dat de relatieve fout in de gesimuleerde algenrespectievelijk plantenbiomassa tenminste kan oplopen tot 1 i 2 maal de relatieve fout in de ingevoerde waarde voor de achtergrondextinktie- (Kd6) respectievelijk de extinktiecodffici€nt (Kd). Fouten in de gebruikte extinktieco€fficiEnt komen bij de ontwikkeling en toetsing van modellen niet altijd aan het licht. Bij de ontwikkeling van modellen, in het bijzonder tijdens de calibratie ervan, wordt in de regel gebruik gemaakt van veldwaarnemingen, in dit geval gemeten extinktieco6fficidnten en algen- resp. plantenbiomassa's. Fouten in de in het model ingevoerde (gemeten) extinktieco€fficidnt leiden tot een aangepaste schatting van de overige modelparameters, zodat effectief toch een redelijke beschrijving van de algen- en waterplantenbiomassa bereikt wordt. Dit lijkt het belang van nauwkeurige invoergegevens over de extinktieco6fficidnt te beperken. Weinig is echter minder waar. Wanneer een model met deze onjuiste parameterwaarden wordt toegepast om bijvoorbeeld het effect van een veranderend lichtklimaat te simuleren, bestaat het gevaar dat onjuiste effecten worden gesimuleerd. E6n en ander onderstreept het belang van de beschikbaarheid van betrouwbare gegevens over de extinktiecodfficiEnt voor de toepassing van algen- en waterplantengroeimodellen. 29 7. MODELLEN VOOR HET LICHTKLIMAAT ONDER WATER In het vorige hoofdstuk heeft het belang van inzicht in de extinktiecodffici€nt voor beleidsonderbouwende studies met behulp van algen- en waterplantengroeimodellen centraal gestaan. Er zijn in de literatuur ook een aantal modellen beschikbaar voor de schatting van de extinktiecodfficidnt zelf. In dit hoofdstuk zullen achtereenvolgens beschreven worden: (1) modellen voor het schatten van de extinktieco€fficidnt en de zichtdiepte op basis van de concentratie van lichtklimaat bepalende componenten; (2) een model voor het schatten van de bijdrage van de opwerveling van bodemslib door wind aan de extinktie en (3) een model voor de bijdrage van algen aan de extinktie, als functie van onder meer de nutridntenconcentratie. 7.1 UITZICHT; een model voor extinktie en doorzicht Door Buiteveld (1990) is een model voor de berekening van doorzicht en extinktie ontwikkeld (UITZICHT). Het model maakt onderscheid tussen de biidragen van water, Gelbstoff, algen, detritus en minerale zwevende stof aan de absorptie en verstrooiing in het water. Het model is gebaseerd op literatuurgegevens over de bijdrage van verschillende stoffen aan de absorptie- en verstrooiingscodfficidnt van het water. Deze bijdragen werden in hoofdstuk 4 reeds besproken. Op basis van deze schattingen kunnen de bundelverzwakkings- en extinktieco€ffici6nt bij elke golflengte in het PAR-gebied worden berekend met behulp van vergelijking 2.2 en 2.5. Uit de geschatte extinktieco6ffici6nt voor elke golflengte kan met behulp van schattingen voor de irradiantie van elke golflengte direct onder het wateroppervlak de irradiantie van alle golflengten op een willekeurige diepte in het water berekend worden. Na integratie over het PAR-spectrum kan vervolgens met behulp van vergelijking 2.4 worden berekend wat de extinktiecoefficidnt (Kd) is. De zichtdiepte wordt op basis van de aldus geschatte extinktieco€ffici€nt en de bundelverzwakkingscodffici€nt berekend met behulp van de relatie van Duntley (vergelijking 5.2). Het model UITZICHT wordt volledig beschreven in bijlage 2. 7.3 Lineaire benaderingen In het model UITZICHT wordt een niet-lineair verband tussen de concentratie van componenten, die het lichtklimaat beTnvloeden en de extinktiecodfficidnt respectievelijk zichtdiepte beschreven. Hoewel deze benadering het best aansluit bij het niet-lineaire gedrag van licht in het water worden in de literatuur vaak wel lineaire verbanden beschreven (bijvoorbeeld DiToro, 1982; Verduin, 1982; Bakema, 1988; Blom, 1989). Deze hebben dan (in hoofdlijnen) de volgende vorm: 30 Kd E""nr * as as(380) sd''r Sd'l""r,, + Bn + an(380) a" Chl + * a- Min + ad Det (7.11 + B. Min + 0.21 B" Chl Bd Det waarin: Eacnt Sd'1""t't os, Bs o", B" o-, Bo6, 86 = = = = = = achtergrondswaarde (water) {m'1) achtergrondswaarde reciproke Secchi-diepte (water) (m't) codfficiEnt Gelbstoff (-) codfficient algen (m-1./rg-1.1) coefficient minerale zwevende stof (m-1.m9'1.1) co€fficiEnt detritus (m'1.mg't.l) Voor verschillende systemen worden echter vaak andere parameterwaarden gevonden (bijvoorbeeld Bakema, 1988). Buiteveld (1990) heeft met het model UITZICHT (parameter-instelling voor de randmeren) en een artificidle dataset met een brede range aan zwevende stof en algenconcentraties en a,(380)-waarden de in tabel 7.1 gegeven parameterwaarden afgeleid. Tabel 7.1 Extinctie: Standaard parameterwaarden in lineaire relaties voor extinctieco€ffici1nt en zichtdiepte (overgenomen uit Buiteveld, 1990) Eacnr O.627 0.0498 0.0209 0.0253 0.0490 qs qa qm ad Secchi-diepte: Sd""nt'1 Bs B, Bn,' Bd 0.302 0.0107 0.011 1 0.0606 0.0636 De relaties 7.1 en 7.2 met de parameterwaarden uit tabel 7.1 zijn getoetst voor een aantal Nederlandse meren (bijlage 1). tn figuur 7.1 worden de met het model geschatte extinktiecodfficidnten vergeleken rnet de veldwaarnemingen. In figuur 7.2 worden de geschatte en gemeten zichtdiepten vergeleken. Over het algemeen geeft het model een goede schatting van de extinktieco6ffici6nt en de zichtdiepte. Voor de grootste uitschieters in het figuur 7.1 en 7.2 mag aangenomen dat er een fout in de ingevoerde veldwaarnemingen zit. Voor de extinktiecodfficidnt geldt dat de gemiddelde absolute afwijking 0.62 m't is, terwijl de standaardafwijking (berekend over het verschil tussen de gemeten en geschatte waarde) 0.89 m-l is. Er is geen sprake van een systematische over- of onderschatting. Gemiddeld is het verschil tussen de gemeten en berekende waarde nagenoeg gelijk aan O. Voor de zichtdiepte geldt dat de gemiddelde absolute afwijking 10 cm is en de standaardafwijking 16 cm. Ook hier is geen sprake van systematische onder- of overschatting. Opgemerkt kan worden dat de resultaten van het lineaire model vrijwel volledig overeenkomen met die van het (niet-lineaire) model UITZICHT, met de parameterwaarden die geschat zijn voor de randmeren (bijlage 2). 31 14 't2 C10 E gB 56 o g4 6810 12 gemeten Kd (m-') figuur 7.1 Vergelijking van de met het lineaire model geschatte extinktiecolfficidnt met de veldwaarnemingen voor een aantal Nederlandse meren. 3.OO 3 2.5o a z.oo ! I $ o g r.so 1.oo o.oo * o.oo 1.OO 1.50 2.OO gemeten Sd figuur 7.2 2.50 (m) Vergelijking van de met het lineaire model geschatte zichtdiepte met de veldwaarnemingen voorieen'aantal Nederlandse meren. Met behulp van de lineaire verbanden wordt direct inzicht verkregen in de bijdrage van verschillende componenten aan de uitdoving van licht in watersystemen. Een voorbeeld hiervan voor het Wolderwijd en Veluwemeer wordt gegeven in figuur 7-3 en 7'4 (Blom, 1gg1). Uit deze figuren blijkt opnieuw dat de relatieve bijdrage van verschillende 32 componenten aan de extinktie verschilt van die aan de verrnindering van de zichtdiepte. Met behulp van dergelijke figuren kan worden bepaald op welke componenten het beleid zich moet richten om doelstellingen voor de extinktiecoeffici€nt en/of de zichtdiepte te bereiken. Vel90 Wol9O lokatie Lqcnt Figuur 7.3 ffi rurr %A eE ffi uin TZ oet De bijdrage van verschillende optisch actieve componenten aan de extinktieco5fficidnt in het Wolderwijd (1989/199O) en het Veluwemeer (199q. wol90 Vel90 lokatie I Figuur 7.4 a"nt ffi nr'.'' %A tts ffil vi" (-A o"t De bijdrage van verschillende optisch actieve componenten aan de reciproke waarde van de Secchi-diepte in het Wolderwijd en het Veluwemeer. 33 7.3 Een model voor de bijdrage van resuspensie aan de extinktie Zwevende stof levert een bijdrage aan de extinktie van licht in natuurlijke wateren. ln grote, ondiepe en onbeschutte meren kan opwerveling van bodemslib t.g.v. de door wind veroorzaakte golfwerking een niet onaanzienlijke bijdrage aan de zwevende stofconcentratie leveren (Gons & Van Keulen, 1989; Blom, 1991; Blom ef al., 1992; Van Duin, 1992; Van Duin et a|.,1992) en daarmee aan de licht-extinktie. Voor zwevende stof in de waterfase geldt, onder verwaarlozing van produktie- en afbraaktermen en via horizontaal transport aan- en afgevoerde stof, de volgende massabalans: dss/dt (7.3) = ((0,-Q")/D waarin: SS D { (0, (D" = zwevende stofconcentratie (mg l-t) = diepte (m) = tijd (s} = tesuSp€nsieflux (g m'2 s-t1 = sedimentatieflux (g m'2 s'r) De resuspensie van bodemslib kan worden gerelateerd aan de snelheid van de golfbeweging aan het waterbodem-oppervlak (de orbitaalbeweging). Deze kan worden berekend met een golfmodel (zie Van Duin, 1992). Voor het verband tussen orbitaalbeweging en resuspensie kan de volgende vergelijking worden gebruikt: o, t7.41 =K(uu-Uu,",) waarin: K ub ub.", = r€suspensie-evenredigheidsconstante = orbitaalsnelheid (m s-1) = kritische orbitaalsnelheid (m s't) (mg l'1) De sedimentatie van zwevende stof kan worden berekend met: (0" (7.5) = W"SS waarin: vVs = valsnelheid (m s-l) Uitgaande van een lineair verband tussen de concentratie opgewerveld slib en de extinktiecoEffici6nt geldt: 34 Kdstio (7.61 =ass*ss waarin: o"" = specifieke extinktieco€fficiEnt van opgewerveld slib {m-t I mg-t) Dan geldt dus ook: dKd"rb/dt = (1/D) " (7.71 ((K"4"")*(uo-u5.",) - w"*Kd4;p) Deze relatie vormt de basis voor een dynarnisch model voor de bijdrage van resuspensie aan de extinktie in ondiepe meren (DYNEX). Het model DYNEX is met succes in een aantal Nederlandse meren toegepast, zoals het Veluwemeer (Blom, ongepubliceerd), het Wolderwijd (Blom, 1991), Breukeleveen (LUW, ongepubliceerd) en de Ankeveense plassen (Rivera, 1992). In figuur 7.5 en 7.6 worden simulatieresultaten voor respectievelijk het Wolderwijd en de Hollandse Ankeveense Plassen gegeven. Voor meer informatie over de studies wordt verwezen naar de genoemde literatuur. Met het model DYNEX kan worden afgeleid wat de bijdrage van geresuspendeerd bodemslib aan de extinktieco6fficidnt is. Ook kan met het model worden nagegaan welk effect eventuele maatregelen, die gericht zijn op het verminderen van de opwerveling, op het lichtklimaat hebben. 10 I J q U E4 X a) tijd 0 70 40 10 (dagen) E-tot gerneten ---- E-acht Figuur 7.3 Gesimuleerde en gemeten extinktie op een lokatie in het Wolderwfd (september - oktober 199U. De achtergrondsextinktie is geschat (Blom, 1991). 35 E .c o * o 6 o co Figuur 7.6 7.4 Gesimuleerde en gemeten extinktie op een tokatie in de Hollandse Ankeveense plassen (april/mei 1994 (Rivera, 1992). Een model voor eutrofiEring en lichtklimaat Op basis van gegevens van een groot aantal Nederlandse meren zijn door Lijklema ef a/. (1g88) verbanden afgeleid tusien de (totaal-) fosfaat- en stikstofconcentratie, het lichtklimaat (exclusief de bijdrage van algen) en de zomergemiddelde chlorofylconcentratie; de zogenaamde CUWVO-relaties. CUWVO staat hier voor Commissie voor Uitvoering rran de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren. Deze relaties worden in het waterbeheer vaak gebruikt om af te leiden welke nutri6ntenbelasting maximaal toelaatbaar is, met het oog op te bereiken doelstellingen voor het chlorofyl-gehalte. Met behulp van deze CUWVO-relaties en de eerder in dit hoofdstuk besproken verbanden voor de bijdrage van verschillende componenten aan de extinktiecodfficidnt is eenvoudig een model voor de bijdrage van algen aan de uitdoving van licht af te leiden. Door Lijklema wordt onderscheid gemaakt tussen drie voorkomende situaties, te weten (1) een fosfaat-gelimiteerde, (2) een stikstof-gelimiteerde en (3) een licht-gelimiteerde algenbiomassa. Er zijn relaties afgeleid voor deze drie situaties op basis van zomergemiddelde nutridntenconcentraties en zichtdiepten (exct. de bijdrage van algen aan de vermindering daarvan) en de zomergemiddelde chlorofylconcentratie: Chl,.o = chl,,e = 1428 P voor draadvormige blauwalgen (7.8a) 625 (7.8b) P voor overige algensoorten Chl.." = 89.6N-89.6 (7.8c) Chf,.l = 125OlD-100/So (7.8d) 36 waarin: zomergemiddelde Chlorofylconcentratie in een situatie met Pgelimiteerde algengroei [.rg l-1) zomergemiddelde Chlorofylconcentratie in een situatie met Ngelimiteerde algengroei (/g l'1) zomergemiddelde Chlorofylconcentratie in een situatie met lichtgelimiteerde algengroei (/g l-t) diepte (m) zomergemiddelde totaal-fosfaatconcentratie (mg l't) zomergemiddelde totaal-fosfaatconcentratie (mg l'1) zomergemiddelde zichtdiepte (zonder algen) (m) chl,,e chl,,n chl,,l D= N= D So= Met behulp van de in deze studie afgeleide relatie tussen de extinktieco€fficidnt en de zichtdiepte kan relatie 7.8d geschreven worden als: chl.,r = 1250/D - 100 Kdo/1.33 (7.9) waarin: Kdo = zomergemiddelde extinktiecodfficidnt, exclusief algen (m-t) de bijdrage van De zomergemiddelde chlorofylconcentratie (Chl,) is het minimum van de voor fosfaat-, stikstof- en lichtgelimiteerde algengroei berekende waarden. De zomergemiddelde bijdrage van algen aan de extinktiecodfficidnt en de vermindering van de zichtdiepte kan, op basis van vergelijkingen 7.1 en7.2 en gebruik makend van de parameterwaarden uit tabel 7.1 worden berekend met: Kd"nr,. = 0.0209 cht. (7.10a) Sda,,,r'l = 0.011 1 Cht, (7.10b) waarin: Kd"nr,. = de zomergemiddelde bijdrage van algen aan de extinktieco6ffici6nt (m-1) Sd"61,r'l = de zomergemiddelde bijdrage van algen aan de vermindering van de zichtdiepte (sd'l) (m'1) Op basis van de zomergemiddelde concentraties van de overige lichtklimaat bepalende componenten kan, gebruik makend van de vergelijkingen 7.1 en 7.2 en de parameterwaarden in tabel 7.1 worden geschat welke uitdoving van licht deze componenten (gemiddeld) veroorzaken. Met behulp van de in deze paragraaf besproken vergelijkingen kan worden geschat welke vermindering van de nutridntenbelasting noodzakelijk is om doelstellingen voor de zichtdiepte en/of de extinktiecodfficidnt te bereiken. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat de gebruikte CUWVO-relaties de zomergemiddelde chlorofyl-concentratie vaak overschatten (Lijklema et al., 1988). Het gepresenteerde model voor de relatie 37 tussen de nutridntenbelasting en de extinktiecodfficidnt respectievelijk de zichtdiepte geeft vooral inzicht in de bij een bepaalde nutridntenbelasting maximaal te bereiken Kdwaarde en minimaal te bereiken zichtdiepte. 7.5 Discussie en slotopmerkingen Er is een belangrijk verschil in de relatie tussen enerzijds de extinktiecodffici€nt en de concentratie van lichtklimaat bepalende componenten en anderzijds de zichtdiepte en deze concentraties. De extinktieco€fficiEnt is met een eenvoudige lineaire relatie te relateren aan de concentraties, terwijl de zichtdiepte via een hyperbool verband aan deze concentraties gerelateerd is. Dit laatste houdt onder meer in dat in situaties, waarin de zichtdiepte kleiner is dan 1 , deze diepte relatief ongevoelig is voor veranderingen in de concentratie van de lichtklimaat bepalende componenten. Als de zichtdiepte groter is dan 1 meter, dan is deze diepte juist relatief gevoelig voor veranderingen in de concentraties. In het voorgaande werden enkele modellen besproken, waarmee schattingen kunnen worden gedaan omtrent het lichtklimaat als functie van de concentratie van verschillende stoffen in het water, de opwerveling van bodemslib en als functie van de eutrofiering. Met behulp van deze modellen kan geschat worden wat de te verwachten effecten van verschillende beheersmaatregelen zijn. De modellen kunnen het meten van de extinktiecodfficidnt en de zichtdiepte in het veld niet vervangen. Voor de validatie en toepassing van de modellen zijn extinktie- en Secchi-diepte gegevens nodig. Voor bijvoorbeeld het model DYNEX is het gewenst voor een relatief korte periode over veel gegevens te beschikken (continu-metingen; projectmatig onderzoek). Voor de validatie van UITZICHT of de relatie tussen eutrofidring en lichtklimaat is de beschikking over data over een langere periode gewenst. 38 8. EXTINKTIEMETINGEN EN WATERBEHEER; CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 8.1 CONCLUSIES Het lichtklimaat onder water heeft een grote invloed op enerzijds de groei van algen en ondergedoken waterplanten en anderzijds op het zicht onder water. Dit laatste is belangrijk i.v.m. de zwemwaterfunctie van veel Nederlandse oppervlaktewateren, rnaar ook voor alle organismen, die m.b.v. zicht hun prooi vangen. Het lichtklimaat onder water wordt bepaald door absorptie en verstrooiing van licht. Opgeloste organische verbindingen (Gelbstoff), algen, dode organische zwevende stof en anorganische zwevende stof bepalen in de regel in Nederlandse oppervlaktewateren de mate van absorptie en verstrooiing. De absorptie van licht wordt vooral bepaald door Gelbstoff en algen en soms door dode organische zwevende stof. Algen en dode organische en anorganische zwevende stof bepalen in de regel de verstrooiing van licht. Voor de groei van algen en waterplanten kan, behalve de totale irradiantie van PAR (400-700 nm) ook de spectrale verdeling van deze irradiantie van belang zijn. De absorptie van licht door algen en waterplanten is niet voor alle golflengten gelijk. Voor veel algensoorten geldt dat ze geabsorbeerd licht van verschillende golflengten met een nagenoeg gelijke efficidntie kunnen gebruiken voor de fotosynthese. ln ecologische (model-) studies wordt, ondanks het bovenstaande, de irradiantie van PAR als maat voor de beschikbare lichtenergie voor fotosynthese gebruikt. De extinktiecodfficidnt is direct gerelateerd aan de irradiantie op verschillende diepten in de waterkolom. Inzicht in de extinktiecodfficiEnt en de factoren die deze bepalen is daarom van groot belang voor het verkrijgen van inzicht in de mogelijkheden voor de groei van algen en ondergedoken waterplanten. De Secchi-diepte is een directe maat voor het zicht onder water. Theoretisch gezien is de extinktiecodffici6nt gevoeliger voor absorptie dan voor verstrooiing. De zichtdiepte daarentegen hangt nagenoeg even sterk af van absorptie als van verstrooiing. De troebelheid van water wordt vooral bepaald door de verstrooiing van licht. De extinktiecodfficidnt, zichtdiepte en troebelheid zijn zodoende op verschillende wijze afhankelijk van absorptie en verstrooiing van licht. De verhouding tussen de extinktiecodfficidnt en de zichtdiepte respectievelijk tussen de extinktiecodffici6nt en de troebelheid is afhankelijk van de verhouding tussen de absorptie- en verstrooiingsco€fficidnt. Daarom zijn de extinktieco€fficidnt, zichtdiepte en troebelheid niet in elkaar om te rekenen. Voor algen- en waterplantengroeimodellen is de extinktieco€fficidnt een belangrijke invoerwaarde. De simulatieresultaten zijn gevoelig voor fouten in de ingevoerde extinktiecodfficidnt. De relatieve fout in de gesimuleerde algen resp. planten biomassa kan, zo blijkt uit deze studie, ten minste oplopen tot 1 e 2 maal de relatieve fout in de ingevoerde extinktieco€fficidnt. Voor betrouwbare studies m.b.v. deze modellen dienen zodoende betrouwbare gegevens orntrent de extinktiecodffici6nt beschikbaar te ziin. Met behulp van het in dit rapport beschreven eenvoudige (lineaire) model voor de extinktieco€fficidnt en Secchi-diepte, waarin deze berekend worden op basis van de absorptie door opgeloste stoffen (arro), de chlorofyl-, detritus- en anorganische 39 zwevende stofconcentratie worden voor een groot aantal Nederlandse watersystemen een voldoende nauwkeurige schattingen verkregen. Het model kan een nuttig instrument zijn voor het bepalen van de te verwachten veranderingen in de extinktieco€ffici6nt en de Secchi-diepte ten gevolge van bekende of geschatte veranderingen in de concentratie van de genoemde componenten. Met behulp van een eenvoudig model voor resuspensie van bodemslib en de bijdrage hiervan aan de extinktiecoEffici6nt is de dynamiek van de extinktieco€fficidnt in een aantal Nederlandse ondiepe meren met succes beschreven. Het model kan een nuttig instrument zijn voor het bepalen van de bijdrage van resuspensie van bodemslib aan de extinktie van licht en van de te verwachten effecten van resuspensie-beperkende maatregelen op het lichtklimaat. Op basis van de CUWVO modellen voor het verband tussen de nutridntenbelasting en de chlorofyl-concentratie is een verband af te leiden tussen deze belasting en de extinktiecodffici6nt van de waterkolom. De onzekerheid/onnauwkeurigheid in de CUWVO-verbanden werken door in het model voor de extinktieco€ffici€nt. De CUWVO verbanden leiden vaak tot een overschatting van de chlorofylconcentratie. 8.2 AANBEVELINGEN Vanwege het belang van voldoende en nauwkeurige gegevens over de extinktieco6fficiEnt voor beleidsonderbouwende studies m.b.t. de groei van algen en waterplanten verdient het aanbeveling de bepaling van de extinktieco€fficidnt op te nemen in het onderzoekprogramma voor oppervlaktewateren, waarin de groei van algen en waterplanten van belang is. De extinktiemeting kan de meting van de Secchi-diepte niet vervangen. Voor het omgekeerde geldt hetzelfde. Nader onderzoek dient te worden verricht naar de nauwkeurigheid van verschillende methoden en instrumenten voor het bepalen van de extinktieco€ffici€nt. Tevens verdient het aanbeveling nader te onderzoeken in hoeverre de spectrale verdeling van licht in de Nederlandse oppervlaktewateren van betekenis is voor de (modellering van) de groei van algen en waterplanten 40 LITERATUUR Aalderink, R.H., Raap, K.P, Slobbe, L. J.C. (1991). HetTij Keert.. Een integraal waterhuishoudkundig onderzoek in de boezem van Amstelland-West. ll, toepassing van de modellen DYNHYD en EUTROWASP op de boezem van Amstelland-West. Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer. Ambrose, R.B. Jr, Wool, T.A, Connolly, J.P. en Schanz, R.W. (1988). WASP4, a hydrodynamic and water quality model - model theory, user's manual and origrammer's guide. EPA, Athens, Georgia, USA. Baker, E.T. en Lavelle, J.W. (1984). The effect of particle size on the light attenuation coefficient of natural suspensions. Journal of Geophysical Research, vol. 89, no. c5, pp 8197-8203. Bakema, A.H (1988). Empirische lichtmodellering voor een aantal Nederlandse meren. Waterloopkundig Laboratorium & Dienst Binnenwateren/Riza , T387, Delft/Lelystad. Bij de Vaate, A. en Vierssen, W. van (1990). Licht en Waterplanten, oorzaken van biomassafluctuaties van onderwatervegetaties in het Veluwemeer. Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer, Wageningen. Blom, G. (1989). Lichtklimaat bepalende factoren in het Veluwerneer, onderzoek naar de bijdrage van verschillende komponenten aan de extinctieco€ffici6nt van Veluwemeerwater. Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer, sectie Waterkwaliteitsbeheer, Wageningen. Blom, G. (1991). Slib, slibtransport en lichtklimaat in de randmeren. Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer, sectie Waterkwaliteitsbeheer. Blom, G., Van Duin, E.H.S., Aalderink, R.H., Lijklema, L. &Toet, C. (1992). Modelling sediment transport in shallow lakes, interactions between sedirnent transport and sediment composition. Hydrobiologia 2351236, pp. 153-166. Bolvin, L.P., Davidson, W.F., Storey, R.S., Sinclair, D. & Earle, D (1986). Determination of the attenuation coefficient of visible and ultraviolet radiation in heavy water. Applied Optics 25, pp 807-822. Bricaud A., Morel, A. & Prieur, L. (1981). Absorption of dissolved organic matter of the sea (yellow substance) in the UV and visible domains. Limnology and Oceanography 26, pp 43-53. Buiteveld, H. (1990). Uitzicht, model voor berekening van doorzicht en extinctie. Rijkswaterstaat, Dienst BinnenwaterenlRiza, nota nr. 90.058. Lelystad. Davies-Colley, R.J. en Vant, W.N. (1987). Absorption of light by yellow substance in freshwater lakes. Limnol. Oceanogr.,32(21, pp 416-425. 41 Dijk, G.M. Van (1991). Light climate and its impact on Potamogeton pectinatus L. in shallow eutrophic lake. Proefschrift LUW. a DiToro, D.M. (1982). Optics of turbid estuarien water, approximations and applications. Water research 12, pp 1059-1 068. Duin, E.H.S. Van (1992). Sediment transport, light and algal growth in the Markermeer. Proefschrift LUW. Duin, E.H.S. Van, Blom, G., Lijklema, L. & Scholten, M.J.M. (1992). Some aspects of modelling sediment transport and light conditions in lake Marken. Hydrobiologia 2351236, pp. 167-176. Ebben, M. (1992). Optica onder water; troebelheid, doorzicht en extinktie. HrO, 25-23, pp 634-637. Effler, S.W. (1988). Secchi disc transparency and turbidity. J. Env. Eng., vol. 1'14, no.6, pp 1436-1447. Gons, H.J. & Keulen, R. van (1989). De relatie tussen doorzicht en slib in de Loos drechtse plassen in verband met de zwemwaternorm, afsluitend onderzoek. Limnologisch instituut, WOL-rapport 1 989-4. Hootsmans, M.J.M., Vermaat, J.E. (1991). Macrophytes, a key to understanding changes caused by eutrophication in shallow freshwater ecosystems. Thesis IHE. Hulst, H.C van der (1981). Light scattering by small particles. Dover Publications, New York/London Jassby, A.T. en Platt, T. (1976). Mathematical formulation of the relationship between photosynthesis and light for phytoplankton. Limnol. Oceanogr., 21, 540-547. Jong, F. de, Donze, M. & Buiteveld, H. (1985). Optische eigenschappen van stoffen in water. Technische Universiteit Delft, Vakgroep Gezondheidstechniek en Waterbeweging, rapport nr. 85-14. Keijzer, J. de (1988). Verzwakking van diffuse straling in natuurlijke wateren. Maritiem technisch bureau ZEMOKO, Oostkapelle. Kirk, J.T.O. (1975a). A theoretical analysis of the contribution of algal cells to the attenuation of light within natural waters; (l) general treatment of suspensions of pigmented cells. New Phytol., 75, pp 11-2O. Kirk, J.T.O. (1975b). A theoretical analysis of the contribution of algal cells to the attenuation of light within natural waters; (l) sperical cells. New Phytol., 75, pp 21-36. Kirk, J.T.O. (1976a). A theoretical analysis of the contribution of algal cells to the attenuation of light within natural waters; (lll) cylindrical and speroidal cells. New Phytol., 77 , pp 341-358. 42 Kirk, J.T.O. (1976b). Yellow substance (Gelbstoff) and its contribution to the attenuation of photosynthetically active radiation in some inland and coastal southeastern Australian Waters. Aust. J. Mar. Freshwater Res., 27, pp 61-71. Kirk, J.T.O. (1979). Spectral distribution of photosynthetically active radiation in some south-eastern Australian waters. Aust. J. Mar. Freshwater Res.,30, pp 81-91. Kirk, J.T.O. (1980a). Spectral absorption properties of natural waters; contribution of the soluble and particulate fractions to light absorption in some inland waters of south-eastern Australia. Aust. J. Mar. Freshwater Res., 31, pp 287-296. Kirk, J.T.O. (1980b). Relationship between nephelometric turbidity and scattering coefficients of certain Australian waters. Aust. J. Mar. Freshwater Res., 32, pp 1-12. Kirk, J.T.O. (1981). Monte carlo study of the nature of the underwater light field in, and the relationships between optical properties of, turbid yellow waters. Aust. J. Mar. Freshwater Res., 32, pp 517-532. Kirk, J.T.O. (1983). Light and photosynthesis in aquatic ecosystems. Cambridge Univ. Press, Cambridge. Kirk, J.T.O. (1984). Attenuation of solar radiation in scattering-absorbing waters, simplified procedure for its calculation. Applied Optics 23, pp 3737-3739. a Lijklema, L., Janse, J.H., Roijackers, R.M.M., Meijer, M.L. (1988). Eutrofidring in Nederland. H2O, 21, nr. 1 7 , pp. 462-467 . Lijklema, L. (1991). Systeemanalyse in waterkwaliteitsbeheer l. Collegediktaat Landbouwuniversiteit Wageningen, Vakgroep Natuurbeheer. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, (1989). Derde Nota Waterhuishouding; water voor nu en later. Tweede kamer, vergaderjaar 1988-1989 21250 nrs. 1-2. SDU, Den Haag. Poole, H.H. & Atkins, W.R.G. (1929). Photoelectric measurement of submarine illumination thoughout the year. J. Mar. Biol. Ass. U.K., 16, pp 297-324. Preisendorfer, R.W. (1986). Secchi disk science, visual optics of natural waters. Limnology and Oceanography 31, pp 909-926. Prieur, L. & Sathyendranat, S. (1981). An optical classification of coastal and oceanic waters based on the specific absorption curves of phytoplankton pigments, dissolved organic matter and other particulate materials. Lymnology and Oceanography 26, pp 671-689. Rivera, P.C. (1992). Resuspension, sedimentation and light attenuation in Lake Ankeveen (The Netherlands). M.Sc. Thesis lHE, Delft. Sathyendranath, S. & Platt, T. (1988). The spectral irradiance field at the surface and the interior of the ocean. J. Geoph. Res. C 93, pp 9270-9280. 43 Steele, J.H. (1962). Environmental control of photosynthesis in the sea. Limnol. Oceanogr. , 7, 1 37-1 50. Smith, E.L. (1936). Photosynthesis in relation to light and carbon dioxide. Proc. Natl Acad. Sci., Washington, 22, 504-511. Smith, R.C & Baker, K. (1981) Optical properties of the clearest natural waters eOO800 nm). Applied Optics 20, 177-184. Verduin, J. (1982) Components contributing to light extinction in natural waters, methods of isolation. A,rch. Hydrobio. 93, no 3, pp 303-312: 44 BIJLAGE I: GEBRUIKTE VELDGEGEVENS VOOR DE VALIDATIE VAN LICHTMODELLEN In het onderstaande wordt aangegeven van welke watersystemen gegevens gebruikt zijn. Tevens is de periode waarop de gegevens betrekking hebben aangegeven. M.b.v. eenvoudige codes is aangegeven in hoeverre gegevens frequent (+), of incidenteel (-) beschikbaar zijn. Voor de absorptieco€ffici€nt bij 380 nm doet zich een bijzondere situatie voor. Deze was over het algemeen niet bekend, maar kan op basis van literatuurgegevens met een voldoende mate van nauwkeurigheid worden geschat; dit is aangegeven met (G). lJsselmeer Markermeer Eemmeer Reeuwiikse Pl. Veluwemeer Drontermeer Haringvliet Breukeleveen Wolderwijd periode A.ro Chemie Kd Sd 89-90 82-85 73-78 83-86 78-85 90 77-84 71-79 92 G G +l+l+l+/+/- 78-84 G + + + + + + + + + + + + + + + + + + + + G G G + G G + t- 1 + +l+/+ +l- BIJLAGE il.1 ll: BESCHRIJVING VAN HET MODEL UITZICHT Absorptie, verstrooiing en bundelverzwakking De uitdoving van licht in natuurlijke wateren wordt veroorzaakt door absorptie van licht door water en daarin opgeloste en zwevende stoffen. Verstrooiing van licht vergroot de weglengte van fotonen en daarmee de kans op absorptie. De absorptie van licht van met een golflengte A in de waterkolom is gelijk aan de som van de bijdragen van alle absorberende componenten in het water. Ditzelfde geldt voor de verstrooiing. De bundelverzwakking is gedefinieerd voor monochromatisch licht en een oneindig smalle lichtbundel als de som van de totale absorptie en verstrooiing voor deze golflengte (Kirk, 1983). ln formules: AU) B (/) A (/) A^ (l) B {/) B" (/t) N = An=r il) + .... + A"=N U) = Bn=r il) + .... + B"=N 0l) 0r.1 ) flr.2) = absorptieco€ffici€nt voor golflengte ,,{ (m'1) = absorptieco€ffici€nt component n (m'1) = verstrooiingscodfficidnt voor golflengte r{ (m'r) = verstrooiingsco6ffici€nt component n (m-1) = aantal onderscheiden componenten De bundelverzwakking kan berekend worden m.b.v. vgl 2.2. lt.2 Berekening van de extinktie Voor de berekening van de extinktie wordt gebruik gemaakt van het door Kirk (1984) afgeleide verband tussen de extinktiecodfficidnt, de absorptie- en verstrooiingscodfficidnt en de hoek van het invallende licht met de vertikaal (vgl. 2.5) Met behulp van de Wet van Lambert-Beer (vgl 2.3) kan voor elke golflengte worden berekend wat de irradiantie op diepte z is als fractie van die op diepte zo (het wateroppervlak). De irradiantie voor verschillende golflengten aan het wateroppervlak wordt geschat m.b.v. de Stralingswet van Planck, uitgaande van een Zonnetemperatuur van 6000 K. Uit de irradiantie (W.m'2) kan, m.b.v. vgl 2.1, de quantum irradiantie (Ei.m-r.s-r) worden berekend volgens: Eo b,Al =E(z,Al)1Gh6.02 Eo Q,Al = quantum irradiantie voor golflengte / E (z,Al A c h = = = = ilr.4) 1023) op diepte z (Ei.m-t.s-r.nm-t) golflengte irradiantie voor / op diepte z (W.m'2) golflengte (nm) lichtsnelheid; 3 108 (m.s'1) constante van Planck; 6.6262 10-34 (J.s) De quantum irradiantie voor het PAR (Eo", (z)) op diepte z kan worden berekend als de integraal van de quantum irradiantie per golflengte (Eo (2,,1)) over het golflengtegebied van 4OO tot 7OO nm. il-1 De extinktiecodffici€nt (Ko",) wordt vervolgens berekend m.b.v. vergelijking 2.4. wordt in het vervolg aangeduid als Kd. il.3 Ko., Berekening van de Secchidiepte De Secchi-diepte wordt berekend m.b.v. de relatie van Preisendorfer (vgl 5.2). Hierin is de Secchi-diepte een functie van de extinktieco€fficiEnt en de bundelverzwakkingsco€ffici6nt. n.4 De bijdrage van water Voor de absorptie- en verstrooiingscodfficidnten van water bij verschillende golflengten zijn gegevens van Smith en Baker (1981)en Bolvin et al. 11986) gebruikt. il.5 De bijdrage van Gelbstoff Onder Gelbstoff worden in dit verband alle componenten (anders dan water) die niet d.m.v. filtratie over een 0.45 pm filter uit het water worden verwijderd verstaan. De bijdrage van Gelbstoff aan de verstrooiing is nihil. De bijdrage aan de absorptiecodfficiEnt wordt geschat op basis van de absorptieco€ffici6nt gemeten bij een golflengte van 380 nm, volgens (Bricaud et a|.,1981; De Jong et a|.,1985): Ae U) As il) k^ il.6 As(380) exp (-kn il - 380)) flr.8) absorptieco6ffici€nt Gelbstoff bij golflengte constante (nm'r) I (m't) De bijdrage van algen De beschrijving van de optische eigenschappen van algen is gebaseerd op Prieur en Sathyendranath (1981). De bundelverzwakking veroorzaakt door algen bij verschillende golflengten is ongeveer gelijk. Het absorptie- en verstrooiingsspectrum hebben globaal een aan elkaar tegengesteld verloop (Sathyendranath en Platt, 1988). De bijdrage aan de absorptie- en verstrooiingscodfficidnt veroorzaakt door algen kan worden berekend met: c" 0{) A" A" (rt) (,,1) a" (r{ ) b" (/) c" 0) chl a"n, Ll) k" A" (550) + 0.12 Chl0'63 k" (0.058 + 0.018 Chl) ac' 04) k" c" (/) - A" u) (11.9) (11.10) fl|.1 1) de bijdrage aan de absorptiecodfficidnt van algen (m'1) de bijdrage aan de verstrooiingsco€ffici€nt door algen (m'1) de bijdrage aan de bundelverzwakkingsco€fficidnt van algen (m'r) chlorofyl-a concentratie (pg.l'1 ) specifieke absorptieco€fficidnt van chlorofyl-a (m'1.t/g't.l) constante t] -2 Als de chlorofyl-a concentratie 0 is zijn a"(rl), b"(l) en c,(rl) eveneens 0. De specifieke absorptiecoEffici6nt van chlorofyl-a is overgenomen uit Prieur en Sathyennadrath (1981). De constante k" verdisconteert verschillen tussen algensoorten en dient door calibratie geschat te worden. ll.7 De bijdrage van detritus Voor de golflengte-afhankelijkheid van optische eigenschappen van detritus is een omgekeerde evenredigheid met de golflengte aangenomen (Prieur en Sathyendranath, 1981). Ad 0t) Bd 0t) kd," DetF" (4O0 rl-t) ko,o DetF'b (400I't) Ad U) Bd U) Det bijdrage van detritus aan absorptieco€fficidnt (m't) bijdrage van detritus aan verstrooiingscodffici6nt (m-t) detritusconcentratie {mg.l-r ) constante (m.mg't.l) constante (m.mg-t.l) constante (-) constante (-) ko," ko,o Pd.a pd,b il.8 {.il.121 flr.13) Bijdrage van minerale zwevende stof Ook voor de anorganische zwevende stof is voor de optische eigenschappen een omgekeerde evenredigheid met de golflengte aangenomen. Verder is aangenomen dat de bijdrage aan de absorptiecodfficidnt verwaarloosbaar is. De bijdrage aan de verstrooiingscodffici6nt wordt beschreven met: B- (l) bd u) Min kpm ll.9 = k- Mintr" (400 /'t) flr.14) = bijdrage van anorg. zwevende = concentratie anorganische = constante {m.mg-l.1) = ConStdntB (-) stof aan verstrooiingscodfficidnt (m-1) zwevende stof(mg.l-1) Schatting van de detritusconcentratie De detritusconcentratie kan niet rechtstreeks gemeten worden in natuurlijke wateren, maar wordt berekend uit de gemeten zwevende stofconcentratie, gecorrigeerd voor de bijdrage van anorganische zwevende stof (gloeirest) en algen. Det = SS m8 = zwevende stofconcentratie (mg.l-l) = verhoudingsconstante tussen drooggewicht SS - Min - m" Chl (11.15) il-3 algen en Chl (mg./g'l) 11.10 Parameters in UITZICHT Enkele van de parameterwaarden in het model UITZICHT moeten d.m.v. calibratie worden bepaald. Voor verschillende systemen/studies blijken andere parameterwaarden de beste resultaten op te leveren. Voor de situatie in de randmeren worden twee sets parameters gegeven. De door Buiteveld {1990) bepaalde parameters zijn gebaseerd op de resultaten van metingen over een langere periode, uitgevoerd door Rijkswaterstaat. De met LUW aangeduidde parameterset zijn bepaald in een korte intensieve studie in het najaar van 1987. De opwerveling van bodemslib had in deze periode een grote invloed op het lichtklimaat (zie hoofdstuk 7). In tabel ll.1 worden de voor verschillende systemen bepaalde parametercombinaties gegeven. ln deze studie zijn standaard de door Buiteveld (1990) bepaalde parameters voor de randmeren aangehouden. Tabel II.1 Parameterwaarden in het model uitzicht, zoals bepaald voor het VolkerakZoommeer, de randmeren en het Veluwemeer Luw-studie) Gelbstoff Algen Detritus Anorg. zwev. stof Secchi-diepte k^ VolkerakZoommeer randmeren Veluwemeer 0.014 0.014 0.014 LUW k- 1.7 ma o.o7 2.5 o.o7 0.07 ko." 0.01 0.026 0.05 Fa," 1 1 1 ko,o 0.4 0.73 0.6 Fo,u 1 1 1 k- 0.4 a.73 P- 1 1 o.42 1.05 8.1 7.8 7 il-4 1.9
© Copyright 2024 ExpyDoc