Memo verdeelmodel jeugd.pdf

memo
Aan
Aanbieders jeugdhulp
Datum
Bijlage(n)
19 maart 2015
-
Van
Doorkiesnummer
Monique Strijdonck
033 – 460 89 77
Onderwerp
Verdeelmodel Jeugdhulp
Inleiding
Voor 2015 is het totale budget voor de Jeugdhulp van € 3,9 mld verdeeld naar gemeenten op
basis van historische kosten 2012 (jeugd ggz obv 2011). Hiervan is € 988 miljoen afkomstig
van de jeugd ggz op grond van de Zvw en een kleiner, onbekend deel, afkomstig van de
jeugd ggz op grond van de AWBZ. Het streven van het Rijk is om vanaf 2016 met behulp van
een ingroeitraject te beginnen met de overgang naar een objectief verdeelmodel. Dat wil
zeggen dat de middelen, stapsgewijs, met behulp van objectieve (gemeentelijke) kenmerken
verdeeld gaan worden. Dit onder andere omdat de huidige verdeling niet dynamisch is, het
houdt geen rekening met ontwikkelingen sinds 2012 of toevallige incidentele effecten in 2012
(2011 voor jeugd ggz).
Eind december heeft de VNG in een factsheet een eerste inzicht gegeven in de financiële
kant van de verdeelaspecten voor zowel de WMO als de Jeugdhulp. De VNG benadrukt in
de factsheet ook de samenhang. Immers, de middelen voor Jeugdhulp, WMO 2015 en de
Participatiewet worden vanaf 2015 in principe voor drie jaar verstrekt via één integratieuitkering en blijven apart zichtbaar op de gemeentefondsbegroting.
Dit memo gaat achtereenvolgens in op het objectief verdeelmodel Jeugdhulp, het
vervolgproces en de consequenties voor aanbieders van jeugdhulp.
Objectief verdeelmodel Jeugdhulp
Het SCP heeft een verklaringsmodel opgesteld dat de historische uitgaven van gemeenten
aan jeugdhulp relateert aan kenmerken van die gemeenten. Dit diende als input voor het
door Cebeon opgestelde verdeelmodel1. Het voorgestelde model kent twee onderdelen:
•
•
Een hoofdmodel (€ 3,4 mld euro) dat de budgetten verdeelt die samenhangen
met zorg zonder verblijf én zorg met verblijf, met uitzondering van de groepen
jeugdigen met een afwijkend woonplaatsbeginsel.
En een verdeling van de budgetten die samenhangen met groepen jeugdigen
voor wie een uitzondering op het woonplaatsbeginsel geldt (waaronder jeugdigen
1
Via deze link naar de website van de VNG kunt u de rapporten van SCP en Cebeon indien gewenst
downloaden.
1
met een voogdijmaatregelen en jeugdigen met voortgezette jeugdhulp na 18jarige leeftijd).
Omdat de kosten van zorg waarvoor een afwijkend woonplaatsbeginsel geldt lastig zijn in te
passen in een objectief verdeelmodel, is de aanbeveling deze middelen (circa € 0,5 mld) te
verdelen op historische basis.
In het hoofdmodel heeft Cebeon de relevant bevonden objectieve factoren met behulp van 9
maatstaven en een wegingsfactor gehonoreerd. De maatstaven hebben elk een verschillend
aandeel in het model. De uitkomsten voor de maatstaven zijn gewogen met verschillen in
zelfoplossend vermogen (gebaseerd op verschillen in gemiddeld gestandaardiseerde
inkomens). Dit vanuit de gedachte dat gezinnen en lokale gemeenschappen beschikken over
zelfoplossend vermogen dat een deel van de kosten voor jeugd- en gezinsproblematiek kan
opvangen.
Gemeenten krijgen uit het model een basisbedrag per jeugdige. Naarmate er meer jeugdigen
in een gemeente wonen zijn de kosten gerelateerd aan opvoedingsproblemen en andere
jeugdproblematiek gemiddeld hoger. Afhankelijk van risicofactoren in hun bevolking krijgen
gemeenten meer dan wel minder extra budget. Hierbij gaat het om weinig tot veel cumulatie
van problematiek in relatie tot eenouderhuishoudens, armoede, uitkeringssituatie,
psychische gezondheid en inkomen. Oftewel de factoren die vertaald zijn naar de 9
maatstaven in het model.
Met dit model kan ruim driekwart van de verschillen in historische kosten worden herleid op
objectieve kenmerken van gemeenten. In het rapport van Cebeon staat aan de hand van de
kaart van Nederland per gemeente en per jeugdhulpregio het verschil per inwoner tussen de
modeluitkomst en het historisch budget weergegeven. Dit verschil kan op gemeentelijk
niveau oplopen tot meer dan € 30 per inwoner, zowel in positieve als negatieve zin.
De figuur op de volgende bladzijde geeft het verschil per jeugdhulpregio weer. Voor de groen
gekleurde regio’s geldt dat het gemiddeld bedrag per inwoner op basis van het objectief
model hoger ligt dan het gemiddeld bedrag per inwoner op basis van het historisch budget.
Voor de roze/rood gekleurde regio’s geldt dit vice versa. Hieruit blijkt dat voor de regio’s
Midden-Holland en Flevoland het verschil per inwoner uitkomt op meer dan € 30 negatief. De
regio’s Haagland, West-Friesland, Zaanstreek-Waterland en Zuid-Kennemerland komen uit
op een positief verschil tussen € 15 en € 30 per inwoner.
Het Ministerie van BZK geeft in een presentatie de volgende verklaringen voor verschillen
tussen de verdeling op basis van historische kosten en het objectief verdeelmodel :
1. Gegroeide praktijk & ketenbrede effecten: niet volledig objectief verklaarbaar door
objectieve globale factoren (effectiviteit basisvoorzieningen, toegang tot zorg,
ambulantisering)
2. Jaarlijkse fluctuaties in de kosten, vooral bij kleine gemeenten
3. Aanbodeffecten (specialistische voorzieningen)
4. Kwaliteit gegevens
2
Bij het tweede aspect speelt een rol of en in hoeverre gemeenten de risico’s van jaarlijkse
fluctuaties onderling willen delen. Ter ondersteuning van haar leden heeft de VNG op haar
website hiervoor een FAQ over risicoverevening beschikbaar gesteld (zie deze link)
Het vierde aspect, de kwaliteit van de gegevens, zal ook zeker de ggz parten spelen. De
historische kosten zijn voor de ggz immers gebaseerd op 2011, dat is vier jaar geleden. De
vraag is of verdeling van de historische kosten op basis van een recenter jaar een
vergelijkbaar beeld laat zien.
Figuur: Verschil tussen modeluitkomst en historisch budget per jeugdhulpregio
Bron: Rapport Cebeon, Verdeelsystematiek middelen Jeugdhulp, november 2014
Vervolgproces
Het verdeelmodel is nog in concept. Het Rijk heeft de VNG en de Raad voor de financiële
verhoudingen (Rfv) om advies gevraagd.
De Rfv heeft begin maart haar Advies objectief verdeelmodel jeugdhulp gepubliceerd. Kern
van het advies is dat de Rfv het nu gepresenteerde objectieve verdeelmodel voor de
jeugdhulp ziet als een noodzakelijke en onvermijdelijke tussenstap naar een verdeelmodel
dat beter aansluit op de werkelijke kosten voor de jeugdhulp bij gemeenten. Het objectieve
verdeelmodel voor de voorzieningen jeugd is voor dit moment het best haalbare maar het
3
doet geen recht aan de dynamiek van de uitgaven sinds 2012 en is niet toegesneden op de
beoogde toekomstige ontwikkelingen. De Rfv beveelt onder meer aan het model op basis
van recentere cijfers opnieuw te schatten. De Rfv bepleit een beperkte overgangstermijn van
maximaal drie jaar waarbinnen van de historische verdeling wordt overgegaan naar de
objectieve verdeling. De Rfv ziet geen absolute noodzaak om in 2018 al over te gaan tot een
volledige integratie van de budgetten uit het sociaal domein (WMO 2015, Jeugd en
Participatie) naar de algemene uitkering. Verder vindt de Rfv dat er geen absolute waarde
toegekend mag worden aan de herverdeeleffecten. Bij de vergelijking met het historisch
budget gaat het om een gereconstrueerde verdeling waarbij de verdeling gebaseerd is op
basis van gegevens uit 2012 (ggz 2011) en de objectieve verdeling pas ingaat per 2016.
De VNG heeft in de vergadering van het VNG-bestuur op 12 maart haar definitieve advies
over het objectief verdeelmodel voor jeughulp vastgesteld. Volgens een bericht op de
website van de VNG zijn de hoofdzaken van het advies:
- Een goed werkend objectief model is het doel. In 2017 (uiterlijk 2018) kan een model
mede gebaseerd zijn op ervaringscijfers van gemeenten in 2015.
- De historische en objectieve modellen die er nu liggen kennen beide manco’s, onder
andere door de data die uit 2011/2012 gebruikt zijn.
- Het objectieve model moet de komende jaren verbeterd worden. Hiervoor deed
Cebeon in het onderzoeksrapport voorstellen. Ook gemeenten hebben suggesties
gedaan. De VNG zal met het Rijk een planning maken wanneer wat verwerkt wordt in
een verbeterd objectief model.
- Omdat slecht te beoordelen is welk van de twee modellen het best aansluit bij de
benodigde middelen van gemeenten, stelt VNG voor om in de tussenliggende jaren
te werken met 50% objectief en 50% historisch model.
- Om de herverdeeleffecten van alle trajecten met herverdelingen voor gemeenten te
beperken, doet VNG een voorstel voor een overgangsregeling.
Naar verwachting zal de Tweede Kamer in april/mei mede op basis van de adviezen van de
VNG en Rfv worden geïnformeerd over de objectieve verdeelmodellen WMO 2015 en
Jeugdhulp. Eind mei volgt dan publicatie van de Meicirculaire 2015 met informatie over de
objectieve verdeelmodellen, de ingroeiregeling en effecten voor 2016.
Consequenties voor aanbieders van jeugdhulp
Invoering van het objectieve verdeelmodel jeugdhulp zal gepaard gaan met
herverdeeleffecten tussen gemeenten. Dit zal dan ook weerslag hebben op de beschikbare
middelen van gemeenten waar aanbieders van jeugdhulp mee van doen hebben en
daarmee wellicht ook op het aanbod jeugdhulp voor 2016 en latere jaren. Concrete effecten
zijn (nog) niet te benoemen, dit is mede afhankelijk van:
 Het uiteindelijke besluit over of, wanneer en op welke wijze het objectieve
verdeelmodel zal worden ingevoerd. Eén van de aspecten waarover in de
Subcommissie Jeugd van VNG is gesproken, is een plafond voor het maximale
herverdeeleffect. Ook zijn in de discussie verschillende varianten van een mogelijk
ingroeitraject voorbij gekomen.
4
 De samenhang met herverdeling van middelen op basis van het objectief
verdeelmodel WMO 2015.
 De voor 2015 gemaakte afspraken, deze kunnen en zullen naar verwachting (sterk)
afwijken van de verdeling op basis van historische kosten. De vraag is dan in
hoeverre deze al dan niet overeenkomen met de verdeling op basis van het
objectieve verdeelmodel.
 Verdere bezuinigingen in komende jaren, de doelmatigheidskorting loopt immers op
van € 120 mln in 2015 naar € 300 mln in 2016 tot € 450 miljoen vanaf 2017. En
verder of de korting al dan niet wordt toegepast op het deel van het budget dat
samenhangt met groepen jeugdigen voor wie een uitzondering op het
woonplaatsbeginsel geldt en waarvoor naar verwachting vooralsnog de verdeling op
basis van historische kosten blijft.
Voor aanbieders van jeugdhulp is het in ieder geval van belang voldoende tijd te krijgen om
zich te kunnen aanpassen op mogelijke consequenties van invoering van het objectieve
verdeelmodel.
5