Lees meer - Hekkelman Advocaten & Notarissen

Nieuwsbrief Openbare orderecht
19 maart 2015
Wet Bibob en artikel 6 lid 2 EVRM (criminal charge)
Het is al jarenlang een bestendige lijn in de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State (hierna: “De Afdeling”) dat een besluit op grond van de Wet Bibob niet in
strijd is met de onschuldpresumptie uit artikel 6 lid 2 van het Europese Verdrag voor de Rechten
van de Mens (EVRM). Volgens dit artikel wordt eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld,
voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Dat dit
uitgangspunt op gespannen voet staat met de Wet Bibob komt vooral doordat de weigering of
intrekking van een vergunning op grond van deze wet al kan worden gestoeld op een
vermoeden van een strafbaar feit, waarmee de “Bibob-betrokkene” in relatie kan worden
gebracht. Die relatie bestaat niet alleen als de betrokkene dat strafbare feit zelf (vermoedelijk)
heeft begaan, maar ook als een ander dat deed, terwijl deze in een “zakelijk
samenwerkingsverband” tot de betrokkene staat. Omdat een Bibob-procedure niet gericht is op
het bestraffen van de betrokkenen (“criminal charge”) maar op “herstel in de rechtmatige
toestand”, neemt de Afdeling steevast aan dat de betrokkene geen beroep kan doen op artikel 6
lid 2 EVRM. In haar uitspraak van 11 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:331) nuanceert de
Afdeling dit uitgangspunt.
Essentie
Uit deze uitspraak is als belangrijkste les te trekken dat bestuursorganen de bewoording van
hun Bibob-besluiten zorgvuldig moeten kiezen. Een te stellige uiting dat de betrokkene strafbare
feiten heeft gepleegd terwijl hij daarvoor niet strafrechtelijk is veroordeeld kan door de
bestuursrechter worden afgestraft. Het bestuursorgaan doet er dus verstandig aan om bij
dergelijke strafbare feiten te spreken van een “vermoeden”.
Tegelijkertijd blijft curieus dat het bestuursorgaan ook het vermoeden mag uitspreken ter zake
van strafbare feiten waarvoor in het geheel geen strafvervolging is ingesteld, zoals in deze
kwestie het geval was bij het witwassen. Omdat hiervoor geen strafrechtelijke vervolging was
ingesteld was volgens de Afdeling de onschuldpresumptie niet eens aan de orde. Dat roept de
pagina 2
vraag op wat de consequentie zou zijn geweest als het bestuursorgaan zich over dát vergrijp
minder genuanceerd zou hebben uitgelaten. Het laatste woord over de relatie tussen de Wet
Bibob en artikel 6 lid 2 EVRM lijkt dus (toch) nog niet te zijn gezegd.
Nader bekeken
In rechtsoverweging 3.1 en 3.2 overweegt de Afdeling onder verwijzing naar het arrest “Hrdalo
tegen Kroatië” van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dat artikel 6 lid 2
EVRM zich kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure, als de geschilpunten in die
procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Het hangt
daarbij af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige
band bestaat dat artikel 6 lid 2 EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing
is. In de aan de orde zijnde kwestie heeft het bestuursorgaan een horecavergunning geweigerd
op enerzijds een vermoeden dat de exploitante in relatie staat tot strafbare feiten en die
strafbare feiten zelf heeft gepleegd (witwassen) en anderzijds de stelling dat zij structureel
strafbare feiten heeft gepleegd op grond van de Opiumwet. De exploitante was ten tijde van de
besluitvorming gedagvaard voor een overtreding van de Opiumwet. In zoverre was, aldus de
Afdeling, sprake van een verband tussen de weigering van de horecavergunning en de lopende
strafzaak. Om deze reden was de onschuldpresumptie volgens de Afdeling in deze zaak van
toepassing.
Vervolgens constateert de Afdeling in rechtsoverweging 3.3 dat sprake is van schending van de
onschuldpresumptie als een rechterlijke beslissing of uiting van een ambtenaar een oordeel
bevat over de schuld van iemand die is aangeklaagd wegens een strafbaar feit, vóórdat die
schuld in de strafzaak is komen vast te staan. Het enkel uitspreken van een vermoeden dat
iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert volgens de Afdeling
geen schending van de onschuldpresumptie op. In het licht van deze overweging stelt de
Afdeling in voorliggende kwestie vast dat aan de weigering van de horecavergunning ten
grondslag is gelegd dat de exploitante volgens de adviezen van het Landelijk Bureau Bibob
structureel strafbare feiten heeft gepleegd. Omdat ten tijde van de besluitvorming tegen de
exploitante wel een strafzaak aanhangig was, maar zij daarin (nog) niet was veroordeeld voor
het overtreden van de Opiumwet, kon het bestuursorgaan volgens de Afdeling niet zonder
voorbehoud stellen dat de exploitante structureel strafbare feiten had gepleegd. Door dat wel te
doen handelde het bestuursorgaan volgens de Afdeling in strijd met de onschuldpresumptie uit
artikel 6 lid 2 EVRM.
Aan de weigering van de horecavergunning was tevens een vermoeden van witwassen ten
grondslag gelegd. Omdat hiervoor geen strafrechtelijke procedure aanhangig was oordeelt de
Afdeling dat reeds hierom de onschuldpresumptie niet van toepassing is op het vermeende
witwassen en dat het bestuursorgaan daarmee ook niet in strijd heeft gehandeld door het
vermeende witwassen aan zijn besluit ten grondslag te leggen.
Uiteindelijk loopt het besluitgebrek voor het bestuursorgaan met een sisser af. De Afdeling laat
de rechtsgevolgen van de horecavergunning in stand omdat inmiddels vast was komen te staan
pagina 3
dat de exploitante in de strafrechtelijke procedure onherroepelijk was veroordeeld voor de
overtreding van de Opiumwet die aan het besluit ten grondslag lag.
Voor vragen en/of opmerkingen naar aanleiding van deze nieuwsbrief kunt u zich wenden tot:
Franc Pommer
[email protected]
024 – 3 828 384
Disclaimer
De informatie in deze nieuwsbrief is bedoeld ter voorlichting van cliënten en andere relaties en kan niet worden gebruikt als advies in
individuele situaties. In die gevallen kan vanzelfsprekend een op de specifieke situatie toegesneden advies worden gegeven.
Hoewel deze nieuwsbrief met de grootst mogelijke zorgvuldigheid tot stand is gekomen, aanvaardt Hekkelman Advocaten N.V. geen
enkele aansprakelijkheid voor eventuele fouten of andere onjuistheden (of de gevolgen daarvan).
© Hekkelman Advocaten N.V.