PHILOSOPH IA REFORMATA ORGAAN VAN DE VERENIGING VOOR CALVINISTISCHE WljSBEGEERTE * 50e JAARGANG 1985 - NR. 1 DR. HERMAN DOOYEWEERD t Eerste Hoofdredacteur (1936·1976) REDACTIE: Verantwoordelijke redactie: dr. J. van der Hoeven, Bussum, voorzitter; dr. J .D. Dengerink, Driebergen, secretaris; dr. A.P. Bos, Heernstede; dr. M.D . Stafleu, Zeist; dr. A. Troost, Amsterdam. Corresponderende leden: dr. E.D. Fackerell , Sidney, Australie; dr. R.D. Knudsen, Philadelphia, U.S.A.j dr. Pierre Ch . Marcel, Saint-Germain-enLaye (Yvelines), Frankriik; dr. NTh. van der Merwe , Potchefstroom, ZuidAfrika ; dr. H.E. Runner, Grand Rapids, U.S.A.j dr. RH . Son, Seoul , Korea ; dr . D.F.M. Strauss, Bloemfontein, Zuid -Afrika; dr. B. Zylstra, Toronto, Canada. Medewerkers: dr. D.M. Bakker, Heernstede; dr. ir. J.H. van Bemmel, Maarssen; ds. Pierre Courthial, Aix-en -Provence, Frankriik; dr. H. Frost, Keulen, Duitsland; dr. H .G. Geertsema, Eck en Wielj dr. R Goudzwaard, Oegstgeest; dr. S. Griffioen, Loenen aan de Vecht; dr. H. Hart, Toronto, Canada; dr. J. Klapwijk, Mijdrecht; dr. A. Kouwenhoven, Delft; dr. A. Leegwater, Grand Rapids, U.S.A.j dr. P.G.W. du Plessis, Johannesburg, Zuid-Afrika ; dr. K.J. Popma, Delft; dr. ir. H. van Riessen, Aerdenhout; dr. P.A. SchouIs, Edmonton, Canada; dr. ir. E. Schuurman, Breukelen; dr. J.W. Skillen, Sioux Center, Iowa, U.S.A.j dr. H.G. Stoker, Potchefstroom, Zuid-Afrika; dr. D.F.M. Strauss, Bloemfontein, Zuid-Afrika; dr. J.A.L. Taljaard, Potchefstroom, Zuid-Afrika; dr. C. van Til, Philadelphia, U.S.A.j dr. A. Varga von Kibed, Mtinchen, Duitsland; dr. G. Vander Velde, Toronto, Canada; dr. P.A. Verburg, Baarn; dr. M. Vrieze, Palos Heigts, IlL, U.S.A.; dr . c.L. Yallop, North Ryde, Australie. Secretariaat: Aile stukken voor de redactie gelieve men te zenden aan het secretariaat: Xaveriuslaan 4, 3972 EM Driebergen. Administratie: Alles wat de uitgave en de verzending betreft (daaronder begrepen aanmeldingen als abonnee en adreswijzigingen) dient gericht te worden aan het adres van de uitgever: Centrum voor Reformatorische Wijsbegeerte , Postbus 1149,3600 AC Maarssen, telefoon 03465-60945/69192. Voorwaarden van uitgave: De abonnementsprijs bedraagt /50,- per jaar, franco thuis (buitenland /60,- ). Een kennismakingsabonnement bedraagt/ 35,- per jaar, en is gedurende maximaal twee jaren geldig. Voor leden van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegcerte is de abonnementsprijs begrepen in de iaarliikse contributie. Verschijningsfrequentie van het tijdschrift: tweemaal per kalenderjaar. OVERPEINZING NAAR AANLEIDING VAN HET WERK VAN H. J. VAN EIKEMA HOMMES J. Zwart 1. Inleiding Op 3 september 1984 overleed Prof. dr. H. J. van Eikema Hommes, hoogleraar in de encyclopaedie der rechtswetenschap en de wijsbegeerte van het recht aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij werd slechts 54 jaar oud en was reeds jarenlang ernstig ziek. Hendrik Jan Hommes — Van Eikema werd in 1970 toegevoegd —, geboren in 1930 te IJlst, studeerde rechten en theologie aan de V.U. In 1953 legde hij het doctoraal examen in de rechtsgeleerdheid af, en daarenboven behaalde hij in 1957 het kandidaatsexamen theologie. In datzelfde jaar werd hij wetenschappelijk medewerker voor encyclopaedie der rechtswetenschap en rechtsfilosofie onder Prof. dr. Herman Dooyeweerd, bij wie hij in 1961 promoveerde op een proefschrift, getiteld Een nieuwe herleving van het natuurrecht.' In 1965 volgde hij Dooyeweerd op als hoogleraar; zijn inaugurele oratie droeg als titel: De methodische betekenis van het rechtsbegrip. 2 Wat Van Eikema Hommes in het hoogleraarschap het meest aantrok was het studeren en publiceren. Daarop heeft hij zich met hart en ziel geworpen, en in dit opzicht is hem werkelijk geen moeite te veel geweest. Zelfs in de laatste moeilijke jaren van zijn leven publiceerde hij met grote regelmaat. 3 Van Eikema Hommes heeft ons een omvangrijk en gevarieerd oeuvre nagelaten, waaronder een aantal artikelen en boekbesprekingen, verschenen in dit tijdschrift, waaraan hij als redactielid en — later — als medewerker verbonden is geweest. Aan dit werk wil ik in het onderstaande enige beschouwingen wijden, enerzijds vanuit een zekere betrokkenheid en vertrouwdheid — sedert 1974 ben ik verbonden aan de afdeling, waarin de overledene hoogleraar was —, anderzijds bij een ruime mate aan sympathie toch op tal van punten kritisch oordelend. Nu het wetenschappelijk werk van Van Eikema Hommes tot een afsluiting heeft moeten komen, is een verantwoord overzicht daarvan, dat de auteur recht doet 4 , m.i. alleszins gerechtvaardigd. 2. Grote werken De diepgaande invloed van Dooyeweerd en van diens wetenschappelijke methode op Van Eikema Hommes' werk blijkt reeds duidelijk in Een nieu- 1 we herleving van het natuurrecht. Dit proefschrift is overigens pretentieuzer opgezet dan de titel zou kunnen doen vermoeden. Het boek biedt niet slechts een beschrijving van de na-oorlogse natuurrechtstheorieën, die onder de indruk van de catastrofe der Tweede Wereldoorlog waren ontstaan, en die een afspiegeling vormden van de tijdelijke afkeer van het rechtspositivisme, dat geen principieel verweer had kunnen bieden tegen een fascistische en nationaal-socialistische terreur. Neen, behalve de hier aangeduide nieuwere natuurrechtstheorieën geeft de schrijver ook een uitvoerig en vrijwel compleet overzicht van de gehele geschiedenis van het natuurrechtelijk denken vanaf de Griekse oudheid tot aan de Tweede Wereldoorlog. Toen Van Eikema Hommes in 1965 als hoogleraar aantrad, zag hij het als zijn opdracht de door zijn — diep bewonderde — leermeester en voorganger geformuleerde wijsgerige uitgangspunten en ideeën systematisch uit te werken voor het gehele terrein van de rechtswetenschap. Hij gaf dit in zijn oratie ook aan. 5 Dooyeweerd zelf had ten dienste van het onderwijs in de encyclopaedie der rechtswetenschap de hoofdlijnen reeds aangegeven in de soms nog `ruwe' vorm van collegedictaten, maar op tal van punten — ik noem slechts de problematiek van de rechtsbronnen en die van het juridisch oorzakelijkheidsverband, voorts het leerstuk van de rechtspersoonlijkheid — lag het materiaal reeds verrassend volledig gereed, terwijl ook een zeer uitvoerig `dictaat' over de geschiedenis der westerse rechtsfilosofie was nagelaten. Van Eikema Hommel bewerkt-e aanvankelijk Dooyeweerds dictaten voor een deel, verving ze vervolgens grotendeels — het historische `dictaat' bleef nog lange tijd gehandhaafd — door eigen dictaten, en stelde tenslotte voor dit onderwijsmateriaal omvangrijke boeken van eigen hand in de plaats. Hij voerde daarbij zeer consequent een aantal wijsgerige en methodische vooronderstellingen door. Hij was diep overtuigd van de juistheid van de door Dooyeweerd in diens wijsbegeerte der wetsidee ontworpen aspectenleer. Voorts twijfelde hij niet aan de — inderdaad overtuigend aangetoonde — waarheid, dat achter elke wijsgerige en wetenschappelijke conceptie een — in zeer ruime zin opgevat — `religieus' uitgangspunt schuilgaat. En tenslotte verdedigde hij met kracht de stelling, dat, wanneer men de grondbegrippen en grondbeginselen van het recht methodisch wil analyseren, men daarbij de wijsgerige speculatie en het empirische rechtsmateriaal niet,van elkander mag scheiden. Zijn uiterst consequent doorgevoerde wetenschappelijke methode bedoelde een juiste middenkoers te zijn tussen de apriorisch-deductieve methode en de empirisch-inductieve methode, en hij noemde haar: de `transcendentaal-empirische'. Zo kon hij aan zijn beide boeken, waarin hij de basisbegrippen der rechtswetenschap onderzoekt, De elementaire grondbegrippen der rechtswetenschap6 en De samengestelde grondbegrippen der rechtswetenschap 7 , terecht de ondertitel Een juridische methodologie meegeven. De hier genoemde werken vormen het centrale gedeelte van Van Eikenra Hommes' oeuvre, tezamen met een breed opgezette verhandeling over de geschiedenis van de westerse rechtsfilosofie, getiteld: Hoofdlijnen van de geschiedenis der rechtsfilosofie 8 . Over elk van deze drie boeken wil ik enkele opmerkingen maken. Van Eikema Hommes was zelf het meest gesteld op De elementaire grondbegrippen. Daarin onderzoekt hij wat hij noemt de `primitieven' der rechtswetenschap, d.w.z. die begrippen, waarin zich de innerlijke samen- 2 hang zou uitdrukken tussen enerzijds het rechtsaspect, en anderzijds de vóór-juridische aspecten der werkelijkheid, dus alle andere aspecten op het morele aspect en het geloofsaspect na: bijvoorbeeld het fysische aspect, het biotische aspect, het psychische aspect en het taalaspect. Zo behandelt hij begrippen als juridische causaliteit, rechtskracht, rechtsleven, rechtsorgaan, rechtswil, rechtstaal, juridische betekenis en uitleg. Merkwaardigerwijze biedt de schrijver in dit boek ook een uitvoerige verhandeling over de `rechtsethische' beginselen en de verhouding van recht en ethiek, ofschoon één en ander, naar hij zelf uitdrukkelijk stelt, buiten de problematiek van de `elementaire' grondbegrippen valt. En in het verlengde hiervan is het voorts bevreemdend, dat de schrijver wèl het terrein van de elementaire grondbegrippen verlaat door het thema recht en ethiek aan te snijden, maar hij geen beschouwing wijdt aan recht en geloof; een dergelijke beschouwing was toch — bijvoorbeeld uit een oogpunt van volledigheid — te verwachten geweest. Zoals het boek nu geschreven is, was wellicht een titel als `De elementaire grondbegrippen der rechtswetenschap en de verhouding van recht en ethiek' consequenter geweest. Afgezien van deze methodische inconsequentie dwingt dit diepgravende en omvangrijke — bijna zeshonderd bladzijden tellende — werk respect af door de grote scherpzinnigheid, het niet geringe doordenkingsvermogen en de ongewone belezenheid, waarvan het getuigt. In De samengestelde grondbegrippen behandelt Van Eikema Hommes de `complexe' juridische basisbegrippen, die ieder op zich geacht worden te zijn opgebouwd uit alle `elementaire' grondbegrippen, en daarom `samengesteld' heten. Zoals de wijsgerige grondslag van de `elementaire' grondbegrippen werd gezocht in de `modale retrocipaties' binnen het rechtsaspect, zo zou het wijsgerige fundament van de `samengestelde' grondbegrippen zijn gelegen in de `kategoriale relaties' binnen het rechtsaspect — de term verwijst naar het Aristotelische categoriebegrip —, d.w.z. de relaties, die de structuur van het rechtsaspect omvatten. Het gaat dan om de relatie van normzijde en feitelijke zijde, die van subject en object, en die van ontstaan, duur en tenietgaan. Zo worden de volgende begrippen behandeld: rechtsnorm, rechtsfeit, rechtsplicht, rechtsverlof, rechtsbekwaamheid, rechtssubject, rechtsobject, subjectief recht en rechtsbron. Zelf heb ik nooit kunnen inzien, hoe de zgn. `kategoriale relaties' als `wijsgerige grondslag' van de samengestelde grondbegrippen kunnen worden aangewezen. M.i. strekt de betekenis van deze relaties voor de als samengesteld aangeduide juridische basisbegrippen niet verder, dan dat zij daarbinnen een ordening en groepering kunnen aanbrengen. Naar deze functie worden zij ook door Van Eikema Hommes zelf gehanteerd, daar waar hij — bij wijze van plan voor zijn studie — op basis van de kategoriale relaties een `tafel' van de samengestelde grondbegrippen opstelt. 9 Ik heb — eerlijk gezegd — het boek over de samengestelde grondbegrippen altijd wat minder `geslaagd' gevonden dan dat over de elementaire, evenals Van Eikema Hommes zelf trouwens. Ik ben er niet zeker van, waaraan dat ligt. Misschien aan het feit, dat de schrijver in zijn moeite aan te tonen, dat elk samengesteld grondbegrip inderdaad uit alle elementaire grondbegrippen is opgebouwd, nogal eens tot geforceerde constructies geraakt en zichzelf dwingt regelmatig in herhaling te treden. Voorts — en dit punt hangt ten dele met het vorige samen — heeft de au3 teur dit geschrift wel zeer overvloedig met verwijzingen naar eigen werk gelardeerd, hetgeen een wat vermoeiende uitwerking heeft. Tenslotte valt te wijzen op de ongewone `taaiheid' van het boek: het vergt ook van een welwillende lezer een niet gering doorzettingsvermogen het van begin tot einde door te nemen. Tegen deze achtergrond is het m.i. niet toevallig, dat er van dit boek nimmer een volwaardige recensie verscheen,l 0 en dat het tot Van Eikema Hommes' minst geciteerde werken behoort. Eén en ander is te betreuren; immers wie De samengestelde grondbegrippen kent, weet dat het een rijke inhoud bezit en dat er veel uit valt te leren. Als het aantrekkelijkste boek van Van Eikema Hommes heb ik altijd beschouwd zijn historische studie: Hoofdlijnen van de geschiedenis der rechtsfilosofie. Toch valt ook op dit boek wel het één en ander af te dingen. Het is niet in alle opzichten evenwichtig opgezet en bevat moeilijk te verklaren leemten. Enkele voorbeelden: de gehele rechts- en staatsleer van Plato wordt minder ruimte toegemeten dan bijvoorbeeld de natuurrechtsopvatting van Johannes Messner of Emil Brunners boek Gerechtigkeit; aan de gehele periode tussen de kerkvaders en de hoge middeleeuwen worden nog geen twee bladzijden gewijd; de behandeling van Johannes Althusius berust op de achterhaalde Gierke-interpretatie; de auteur besteedt onevenredig veel aandacht aan de Duitse rechtsfilosofie, al ben ik de eerste om toe te geven, dat het Duitse taalgebied traditioneel wel bij uitstek het taalgebied van de rechtsfilosofie is; het Marxisme en het Amerikaanse rechtsrealisme worden te oppervlakkig behandeld; de gehele rechtsfilosofische denkarbeid in het Nederlandse taalgebied in de negentiende en twintigste eeuw wordt volledig genegeerd (afgezien van korte beschouwingen over rechtssociologische denkbeelden bij H. J. Hamaker en Hugo Sinzheimer). `Een ander bezwaar aan het boek is, dat Van Eikema Hommes in zijn beschouwingen de geschiedenis heeft willen dwingen in het keurslijf van datgene, wat Dooyeweerd heeft gemeend te onderkennen als de voornaamste, in het westerse denken en, meer algemeen, de westerse cultuur werkzame geestelijke of religieuze grondmotieven. Elke schrijver of stroming moest precies passen óf in het antieke vorm-materie motief, óf in het middeleeuwse natuur-genade motief, óf in het humanistische motief van natuur en vrijheid, M in het christelijke motief van schepping, zondeval en verlossing. Van Eikema Hommes stelde zich in dit opzicht in feite dogmatischer en meer schematiserend op dan zijn leermeester, die zich sterker bewust was, dat de door hem bedoelde grondmotieven, functionerend in een levende cultuur, niet steeds onvervalst en in zuivere vorm doorwerken. Aldus werd de geschiedenis, die weerbarstiger bleek, nogal eens geweld aangedaan.' Van Eikema Hommes stelde zich in dit opzicht in feit dogmatischer op dan zijn leermeester, die zijn grondmotievenleer niet zozeer zag als een fijngeslepen, allesverklarend instrumentarium, doch veeleer als een globaal schematisch werkplan, nuttig om althans tot enige grote lijnen en indelingen te geraken. Maar tegenover al deze bezwaren staan grote verdiensten. Naast de bovengenoemde minder geslaagde gedeelten bevat het boek m.i. ronduit briljante passages over bijvoorbeeld de Duitse natuurrechtsfilosofen Samuel Pufendorf, Christian Thomasius en Christian Wolff, over de Historische Rechtsschool in Duitsland, over Rudolf von Ihering, enz. En omdat mij geen ander Nederlands werk bekend is, dat zo deskundig, gedetailleerd . 4 en inhoudelijk ingaat op een veelheid van schrijvers en stromingen, vermoed ik, dat Hoofdlijnen het beste overzicht is van de geschiedenis der rechtsfilosofie, dat binnen het Nederlandse taalgebied beschikbaar is. 3. Kleinere geschriften Naast de dissertatie en de hierboven vermelde drie grote werken deed Van Eikema Hommes nog een aantal kleinere boeken het licht zien, en een groot aantal artikelen, praeadviezen en boekbesprekingen. Zo zette hij een reeks `studiepockets encyclopedie der rechtswetenschap' op, waarin tot op heden vier delen zijn verschenen. De eerste twee delen werden door hem zelf geschreven: Methode der encyclopedie en hoofdlijnen van de geschiedenis der rechts- en ilosof iel i en Hoofdlijnen der rechtssociologie en de materiële indelingen van publiek- en privaatrecht 12 . In het eerste boekje worden in geserreerde vorm nog eens de kennisleer en de aspectenleer volgens de wijsbegeerte der wetsidee beschreven, en wordt tevens een zeer beknopt overzicht geboden van de geschiedenis der westerse rechts- en staatsleer. In het tweede boekje heeft de schrijver in voorlopige vorm aangegeven hoe hij later in een groot opgezet werk de geschiedenis van het rechtssociologisch denken en het probleem van de indelingen van publiek- en privaatrecht op basis van Dooyeweerds wijsgerige sociologie wilde behandelen. Een gedeelte van het beoogde grote werk heeft Van Eikema Hommes nog juist kunnen voltooien; het zal in de loop van 1985 postuum verschijnen onder de titel De wijsgerige grondslagen van de rechtssociologie. Aan de delen drie en vier, die in samenwerking met andere schrijvers onder de titels Rechtsbeginselen en Hugo de Groot 1583-1645 tot stand kwamen, leverde Van Eikema Hommes een substantiële bijdrage. 13 In 1982 verscheen voorts van Van Eikema Hommes' hand een Inleiding tot de wijsbegeerte van Herman Dooyeweerd 14 Ofschoon deze inleiding ongetwijfeld een uitstekend beeld geeft van de uitgangspunten en de ontwikkelingsgang van Dooyeweerds denken, vormt zij m.i. in een bepaald opzicht een gemiste kans. Dit boek, uitdrukkelijk gepresenteerd als een algemene inleiding tot het denken van een unieke Ne. derlandse filosoof, bestemd voor een breed publiek, óók en juist voor niet ingevoerde lezers, was een uitstekende gelegenheid geweest datgene te doorbreken, wat de wijsbegeerte der wetsidee altijd is opgebroken: haar gebrek aan toegankelijkheid. Van Eikema Hommes had als bij uitstek deskundig schrijver deze barrière, die vooral door terminologische kwesties wordt veroorzaakt, kunnen doorbreken door in onbevangen, ook voor buitenstaanders op het eerste gezicht duidelijke taal, Dooyeweerds filosofie toegankelijk te maken, zonder dat hij daarbij populair behoefde te worden. Helaas heeft hij dit niet gedaan; zijn inleiding is weer moeilijk verteerbaar door de specifieke terminologische ballast en daardoor alleen voor in de wijsbegeerte der wetsidee enigszins gevorderde lezers zonder veel moeite te volgen.' Van Eikema Hommes is verscheidene malen als praeadviseur opgetreden. Voor de Calvinistische Juristen Vereniging schreef hij in 1967 het referaat De betekenis van de algemene rechtsbeginselen voor de rechtspraktijk. En voor de Vereniging voor Wijsbegeerte des Rechts verdedigde hij tweemaal een praeadvies; in 1966 De betekenis van Edmund Husserl's transcendentale fenomenologie voor de rechtswetenschap, 15 en in 1975: De grenzen 5 van de rechtsmacht van de staat. 16 Tenslotte publiceerde hij veelal als nadere aanvulling op zijn grotere werken nog een groot aantal artikelen — waaronder zéér omvangrijke — handelend over een breed scala van onderwerpen, alsmede een aantal boekbesprekingen. Zaken, die hem vooral interesseerden, waren de grondslagen der schuld- en risico-aansprakelijkheid — in het bijzonder het leerstuk van de juridische causaliteit' 7 , zijn oude `hobby': het natuurrecht' 8 , de (rechts)staatsidee' 9 , waarbij hij nauwe aansluiting zocht bij Dooyeweerds staatsleer, en tenslotte de problematiek van de rechtsbeginselen 20 , waarbij hij tot nieuwe onderscheidingen kwam en zelfs een geheel eigen systeem ontwikkelde. 4. Besluit Van Eikema Hommes heeft binnen de kleine kring van zijn vakgenoten — ook in het buitenland — in ruime mate waardering geoogst; maar per saldo heeft zijn werk in rechtsgeleerd Nederland betrekkelijk weinig belangstelling en weerklank ondervonden. Ik vermoed, dat verschillende factoren hier een rol spelen. Allereerst heeft Van Eikema Hommes zich steeds nadrukkelijk bediend van de specifieke, eigen-aardige terminologie van de wijsbegeerte der wetsidee, hetgeen menige niet ingevoerde lezer kopschuw maakte, en de doofbraak van zijn werk heeft bemoeilijkt. Hier ligt ook de verklaring voor het feit, dat hij vaak verkeerd werd begrepen. Wat verder menigeen nogal eens tegen de haren instreek, was de stellige betoogtrant; Van Eikema Hommes was nu eenmaal vast van het eigen gelijk verzekerd en wees andersluidende standpunten regelmatig als `volstrekt onjuist' of `volstrekt onhoudbaar' van de hand. Ik ben er van overtuigd, dat sommige van zijn geschriften welwillender zouden zijn ontvangen, indien het eigen standpunt wat meer zou zijn gerelativeerd, wanneer bij het eigen betoog wat meer vraagtekens zouden zijn geplaatst. R. A. V. van Haersolte heeft het eens elegant aldus uitgedrukt, dat op Van Eikema Hommes van toepassing is, hetgeen men van de scholastici zegt: `Ils n'ignorent pas assez' 21 . En tenslotte: Van Eikema Hommes was behalve een overtuigd schrijver ook een polemisch schrijver (en spreker). Hij hield niet van de aanpak met de fluwelen handschoen en verkoos een scherpe penvoering. Zijn aanvallen op andere schrijvers waren soms onnodig hard. 22 Omgekeerd kon hij niet gemakkelijk omgaan met kritiek van anderen. Werd hij bestreden — de stelligheid der door hem ingenomen standpunten reeds nodigde in de loop der jaren menigeen daartoe uit —, dan kon hij daarop scherp en wat verongelijkt reageren. Als het waar is, dat één en ander de kennisneming van Van Eikema Hommes' werk enigszins heeft belemmerd resp. vertroebeld, dan moet daar onmiddellijk bij worden aangetekend, dat dat bijzonder jammer is. Immers: wellicht kon soms terecht voorbehoud rijzen tegen de vorm waarin hij zijn opvattingen verwoordde, maar de inhoud van die opvattingen was altijd behartigenswaardig en leerzaam. Overziet men nogmaals het wetenschappelijk oeuvre van Van Eikema Hommes, dan lijkt de uitspraak gewettigd, dat hij misschien geen oorspronkelijk schrijver kan worden genoemd. Zijn werk draagt in hoge mate het karakter van een uiterst consciëntieuze uitwerking van wat Dooyeweerd had nagelaten. 23 `Afgezien van en- 6 kele nieuwe denkbeelden m.b.t. de problematiek van de rechtsbeginselen, draagt zijn werk in hoge mate het karakter van een uiterst consciëntieuze uitwerking van wat Dooyeweerd had nagelaten.' Maar men moet dan direct wel bedenken enerzijds, dat Van Eikema Hommes ook niet meer dan dat pretendeerde, en anderzijds, dat geen tweede auteur het beter had gedaan dan hij. Met de postume verschijning van De wijsgerige grondslagen van de rechtssociologie in de loop van 1985 zal vrijwel geheel zijn gerealiseerd, hetgeen Van Eikema Hommes heeft willen totstandbrengen. Kritiek oefenen is altijd eenvoudig. Is datgene, wat op tafel werd gelegd niet indrukwekkend genoeg? Moeten wij niet bewondering hebben voor de niet geringe prestatie, die toch in ieder geval is geleverd: een veelheid van sterk uiteenlopende onderwerpen en problemen werd methodisch en systematisch geordend, doordacht, verhelderd en in onderling verband geplaatst. Van Eikema Hommes werd in 1983 voor zijn werk geëerd met het lidmaatschap van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, hetgeen hem bijzondere voldoening schonk. Hij heeft er slechts kort van mogen genieten. In hem is aan de Nederlandse rechtsfilosofie een scherpzinnig, deskundig en productief auteur ontvallen. Noten Diss. V.U., 1961, Zwolle, 1961. Inaug. or. V.U., 1965, Zwolle, 1965. 3 Eén van zijn laatste studies, onder de titel Vrijheid in juridische zin verschenen in het Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie (jrg. 13, 1984, blz. 96-108), behoort naar mijn mening tot de beste rijstellen, die hij heeft geschreven. 4 Niet altijd werd Van Eikema Hommes' werk rechtvaardig tegemoet getreden. Verg. bijvoorbeeld G. C. J. J. van den Bergh in een bespreking van twee boekjes — die verderop in dit artikel nog ter sprake komen — in Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1978, blz. 428-431. Van den Bergh slaat overigens op één punt de spijker op de kop, nl. waar hij de vinger legt bij de evolutionistische trek in Van Eikema Hommes' geschiedbeschouwing, hierdoor gekenmerkt, dat hij de neiging heeft datgene wat vroeger in de historische ontwikkeling opkomt als lager (`primitief) 1 2 te waarderen en wat later daarin opkomt als hoger (`ontwikkeld'). Verg. voorts: N. H. M. Roos, Enige opmerkingen over de grondslagenproblematiek in de rechtsfilosofie van H. J van Eikema Hommes, in Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 9, 1980, blz. 26-41. 5 Zie De methodische betekenis van het rechtsbegrip, blz. 34. 6 De elementaire grondbegrippen der rechtswetenschap. Een juridische methodologie, Deventer, 1972. In 1983 verscheen een tweede, vrijwel ongewijzigde, slechts door middel van een appendix aangevulde druk. 7 De samengestelde grondbegrippen der rechtswetenschap. Een juridische methodologie, Zwolle, 1976. 8 Deventer, 1972. Een Engelse vertaling van dit werk (door Phil Brouwer en John Kraay) verscheen in 1979 onder de titel Major trends in the history of legal philosophy (Amsterdam/New York/Oxford, 1979), aangevuld met een hoofdstuk waarin de eigen opvattingen worden samengevat. Deze aanvulling keert terug in de tweede druk van de Nederlandse uitgave (Deventer, 1981), die verder is uitgebreid met besprekingen van twee schrijvers, die inmiddels nogal de aandacht hadden getrokken: John Rawls en Ronald Dworkin. 9 A.w., blz. 12. 10 H. Ph. Visser 't Hooft (Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 6, 1977, blz. 70, 71) en R. A. V. van Haersolte (Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1977, blz. 495-498) hebben het boek besproken. Maar de besprekingen van deze beide auteurs, die toch waarlijk niet spoedig voor iets opzijgaan, zijn oppervlakkig en dringen niet wezenlijk tot de brede inhoud van het boek door. 11 Zwolle, 1975; 2e gew. druk, Zwolle, 1982. 12 Zwolle, 1975; 2e gew. druk, Zwolle, 1983. 7 13 In Rechtsbeginselen, Zwolle, 1980 (2e ongew. druk, 1983), treft men een bijdrage aan getiteld: De rechtsbeginselen volgens de transcendentaal-empirische methode (blz. 33-69). En in Hugo de Groot 1583-1645, Zwolle, 1983, schreef Van Eikema Hommes een opstel onder de titel: Hugo de Groot's betekenis voor de rechtsfilosofie (blz. 32-50). 14 's-Gravenhage, 1982. 15 Handelingen van de Vereniging voor Wijsbegeerte des Rechts L, 1966, eerste gedeelte, blz. 532. (De andere praeadviseur was A. N. Kotting, Existentiële fenomenologie van het recht, blz. 33-64). 16 Rechtsphilosophie en Rechtstheorie 4, 1975, blz. 1-18. 17 Verg. Enige beschouwingen over juridische causaliteit, toerekening, recht- en onrechtmatigheid, schuld en risico, Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1965, blz. 5-39 en 159-230; De grondslag van de schade-aansprakelijkheid in de titel over de onrechtmatige daad in Ontwerp Nieuw B. W. Boek 6, Titel 3, WP.N.R. 98, 1967, nr. 4973, blz. 497-503; De grondslagen der schadeaansprakelijkheid buiten contract en de leer der redelijke toerekening, WP.N.R. 99, 1968, nrs. 5001-5003, blz. 293-295, 305-309 en 317-321; Juridische causaliteit, redelijke toerekening en enige nieuwere rechtspraak van de H.R., in: 't Exempel dwinght. Opstellen aangeboden aan Prof mr. I. Kisch, Zwolle, 1975, blz. 91-120. 18 Verg. een bespreking van Franz Wieackers Zum heutigen Stand der Naturrechtsdiskussion in: Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 35, 1967, blz. 360-362; Enige stellingen over het natuurrecht in: Mededelingen van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte, 1967, nr. 4, blz. 3-4; Iets over natuurrecht in: Philosophia Reformata 33, 1968, blz. 106-117; Problemen rond het natuurrecht in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis 1970, blz. 26-48; Grotius on natural and international law in: Netherlands international law review, Vol. XXX, 1983, blz. 61-70. 19 Verg. The limits of the legal competence of the state in: Philosophia Reformata 41, 1976, blz. 9 - 23; De materiële rechtsstaatsidee in: Civis Mundi 16, 1977, blz. 102-111; The material idea of the law-state in: Philosophia Reformata 43, 1978, blz. 49-60; Iets over de rechtsstaatsidee in: Nederlands Tijdschrift voor Rechtsfilosofie en Rechtstheorie 10, 1981, blz. 21-27; Moderne rechtsstaat en grondrechten in: Philosophia Reformata 47, 1982, blz. 97-120. 20 Verg. Iets over rechtsbeginselen in: Nederlands Juristen Blad, 1968, blz. 1089-1097 en 11131118, verg. blz. 1113 e.v.; Positive law and material-legal principles in: Archiv fair Rechts- und Sozialphilosophie Bd. LXX, 1984, blz. 153-172. 21 Recensie van De samengestelde grondbegrippen in Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1977, blz. 495. Dooyeweerd zelf heeft tegen te grote zelfverzekerdheid gewaarschuwd. In de interviewbundel Acht civilisten in burger (Zwolle, 1977) zegt hij het volgende: `Ik hoop dat in de toe- komst de wijsbegeerte der wetsidee altijd in beweging zal blijven; ze mag niet geconsolideerd worden tot een afgesloten stelsel. Mijn leerlingen moeten vooral niet denken dat dit der Weis- heit letzter Schluss ist, want er zijn altijd nog te veel vraagtekens die ik zelf plaats. En leerlingen hebben wel eens de neiging om die vraagtekens te schrappen' (a.w. blz. 67). 22 Het grote in noot 17 als eerste titel aangehaalde artikel in Rechtsgeleerd Magazijn Themis, 1965, gericht tegen het briljante proefschrift Rechtelijke verantwoordelijkheid en wettelijke aansprakelijkheid (diss. V.U., 1963, Zwolle, 1963) van G. H. A. Schut was onbegrijpelijk scherp , van toon. 23 Mij is in het gehele oeuvre van Van Eikema Hommes slechts één plaats bekend, waar hij afstand neemt van Dooyeweerd (De Samengestelde grondbegrippen, blz. 112, 113), en deze dis- tantie betrof een punt van volstrekt ondergeschikt belang. 8 SPATIAL THINGS AND KINEMATIC EVENTS (On the reality of mathematically qualified structures of individuality) M. D. Stafleu In the course of his extensive investigation of the so-called `structures of individuality', Herman Dooyeweerd poses the question: `Why can we not find any original types of individuality in the mathematical modalities ?, and he proceeds: `In this context we have to explain more precisely why original types of individuality are not present in the numerical, spatial and kinematic spheres. The reason is that in these three mathematical aspects no single qualifying or foundational function is to be found characteristic of the structure of an individual real whole. No single thing or event is typically qualified or founded in an original mathematical aspect. The energy-aspect appears to be the first modality in which the radical function of a kingdom of individual totalities presents itself." This is virtually the whole answer Dooyeweerd gives to his question. In the same context, he argues in favour of the existence of atoms, because these are perceptible, because `.... it is now possible to view their activity objectively by means of the senses.' 2 In line with traditional views, Dooyeweerd distinguishes three `radical types' of a pre-logical qualification. `They delimit three kingdoms, viz. 1) that of inorganic kinds of matter, things and events, all of which have a typical qualification in the energy-aspect; 2) that of plants and their biomilieu, which kingdom has a typical biotic qualification; 3) that of animals, inclusive of their typical symbiotic relationships, their form-products and animal milieu, a kingdom which is typically qualified in the psychical aspect.' 3 It seems that Dooyeweerd's identification of the natural kingdoms hinges on three points, to wit, naive experience, sensory perception, and tradition. These three points are related, for naive experience strongly depends both on sensory perception and on tradition, and vice versa. All three points are open to criticism, however, as Dooyeweerd himself shows by admitting atoms and molecules to be genuine individual things, though they cannot be observed in naive experience: `The reality of atoms and molecules has been definitely established from their perceptible operations.' 4 In the present paper, we shall challenge Dooyeweerd's view, in particular with respect to the spatial and the kinematic modal aspects. We shall 9 argue in favour of the existence of spatially and kinematically qualified structures of individuality, mainly along two lines. In Secs. 2-4, we investigate the assumed arguments against the reality of individual spatial or kinematic `things' or `events'. We shall try to neutralize the argument taken from sensory experience, to criticize the tradition, and to win naive experience to our side. With respect to tradition, it will be necessary to pay attention to Aristotle's theory of change. Next, in Secs. 5-8, we shall present positive arguments in favour of the existence of a kingdom of spatial `things', as well as a kingdom of kinematic `events'. This means that we agree with Dooyeweerd as far as the numerical aspect is concerned. 1. The case against numerically qualified typical wholes Can we speak of typical individual numbers? It cannot be denied that `typical' numbers exist, like the number it= 3.14 ..., but these derive their typicality from spatially qualified structures like circles. At present we investigate purely numerical structures. Natural numbers (1, 2, 3, ...), integers (including zero and the negative numbers), as wel as rational numbers (fractions of integers) are easily recognized as `numerical modal subjects'. 5 Their meaning can be fully understood by their being subject to purely numerical laws. Within this context, the nearest one could come to `typical numbers' would be in the concept of prime numbers. Although it cannot be denied that the set of prime numbers has some very peculiar properties, it can hardly be said that a particular prime number has anything `typical'. Even the definition of `prime number' implies an absence of a property: a natural number is `prime' if it can not be factorized. We shall leave aside the question whether a set of numbers may be typical, for the concept of a set already involves the spatial temporal order of simultaneity (a set contains simultaneously a number of elements). Now we want to point out that a number cannot be a structural whole, because it has no parts. Of course, any number can always be considered the sum, the difference, the product, or the quotient of two or more other numbers, but this does not constitute anything like a typical whole. This is not even the case with factorizable numbers, like 12= 2x2x3, for it is quite arbitrary to exclude the number 1, and even to exclude negative integers, or rational numbers (why not: 12= 1 x l x2x2x3 ? or 12= 1/2 x8x3 ? or 12= (-2)x(-2)x3?). Only if we accept the arbitrary restriction to natural numbers larger than 1, the factorization of 12= 2x2x3 is unique, but still does not determine any kind of typical individuality. To constitute a typical whole, having parts is a necessary condition, but by no means a sufficient one. In order to bring this home, consider a typical spatially qualified structure, that of a circle. It is clear that a circle has parts, e.g., its segments, but this does not make a circle a typical structure. Rather, we consider a circle a spatially qualified typical structural whole, because (contrary to any number) it is bounded, and because it binds properties which refer to an earlier modal aspect, in this case, the numerical one. In this particular example, the structure of a circle implies the invariant numerical ratio of its circumference and its diameter (this ratio is ir= 3.14...). 10 This example is mentioned in order to stress two points. First, we recognize typical structures as embracing at least two modal aspects, one of which is qualifying, whereas the other aspect of aspects involved are `typicalized' under the guidance of the qualifying function. Put otherwise, a typical whole implies a typical subject-object relation, which is absent in the numerical modal aspect. This feature, constituting a sufficient reason why we cannot recognize purely numerical typical structures, is just what is meant by the term `structure' (see Sec. 5, below). Secondly, we observe that many different circles (distinguished by their various positions, for instance) correspond to the same structure of a circle. Hence, we have to distinguish the structure of a circle from the infinite number of individual circles. It is difficult if not impossible to discern anything like this within the realm of numbers. Although it sounds paradoxical, we wish to stress that numbers lack individuality because being unique. The set of natural, integral, and rational numbers constitutes a unique, purely modal system of reference, by which numerical relations can be experienced. But within this set, we cannot find anything like the set of circles, being structurally the same, but individually different. From now on, we shall only consider spatially and kinematically qualified structures of individuality. 2. Natural experience In Dooyeweerd's investigation of typical structures of individuality, natural (or `naive') experience plays an important part. 6 Although he does not say so, Dooyeweerd seems to take for granted that natural experience does not recognize a kingdom of spatial shapes, or a kingdom of typical motions. Now it is difficult to argue from natural experience or common sense, for it is nowhere documented. Therefore, we can only state, as a matter of fact, that without the help of any theory, everybody recognizes typical shapes like that of a circle, a triangle, a cube, as well as typical motions, like walking, jumping, rolling or sliding. In the present context it is not suggested that complicated motions like walking can be fully understood without taking into account the modal aspects following the kinematic one, in particular the physical, biotic and sensory aspects. Even the question whether a triangle, for example, is a genuine structure of individuality cannot be answered by an appeal to natural experience alone. For the present context it is more relevant to note that human beings are in need of the distinction of typical shapes and motions, in order to be able to have natural experience at all. We should never forget that the modal aspects as aspects- of human experience cannot function apart from typical structures, which are modes of experience as well. The modal aspects allow us in particular to relate things and events with each other, in various ways. But they are never sufficient for us to recognize things and events in their typical structure and individuality. In the natural experience of things and events, we cannot do without the recognition of typical shapes and motions. The obvious objection against this view is that natural experience does not conceive of shapes apart from material things. I believe this to be questionable. It is true that natural experience in general does not abstract the spatial aspect of things from other aspects. But it is equally clear that apart 11 from any theoretical thought people are able to speak of a round table even if they have never seen one. The shape of a circle is common to so many different things, that we can conceive of a circle quite apart from any material thing. We can see somebody moving in a circle, even if no material circle is present. We can easily imagine triangular dollars, even if these do not exist and we would be surprised to receive one. The question could be raised whether triangles, circles, etc., are `natural' structures, or rather man-made constructs. For our main problem (whether or not a circle has a typical structure) this is somewhat irrelevant, for an artefact may also have a typical structure. It cannot be denied that the concept of a circle has been historically developed by human cultural activity. For instance, it is by no means evident that a `round' object is not mathematically characterized by having an invariant diameter, but by having a central point, at equal distances from all circumferential points. (This insight was a prerequisite for the invention of the wheel!) Still, I consider triangles and circles to be natural shapes, the existence and properties of which have been discovered by mankind - just like atoms. Our conclusion is that the existence of typical shapes and typical motions is not excluded and is even favoured by natural experience. 3. Perception As mentioned above, Dooyeweerd argues in favour of the existence of atoms and molecules, because it is possible to view their activity objectively by means of the senses. He seems to imply that mathematically qualified structures do not exist, because they cannot be perceived sensorily. In a literal sense, this is patently false. We can very well see whether a table is square or circular. What is probably meant is that we cannot see shapes apart from material things. I shall not deny this, but try to neutralize the argument on three accounts. First, the fact that we can only see shapes (and motions) in connection with material things is merely a consequence of the fact that our sensory experience needs a material substratum. We cannot see without light, we cannot hear without sound, and both light and sound are physically qualified phenomena, which, in the act of seeing or hearing are objectified to sensory phenomena. As an argument in our discussion this is entirely irrelevant. Secondly, it would be completely against the spirit of Dooyeweerd's views to restrict experience (even natural experience) to sensory experience or sensorily based experience. All modal aspects are aspects of human experience (besides aspects of being and aspects of time). The same applies to the typical structures. This means that human experience transcends sensory experience. In particular the human imagination is able to perceive many things which are not open to sensory experience. It is by no means difficult to draw an imaginary line between two points, without the knowledge of any geometry. For instance, the human imagination makes it possible to `see' threedimensional objects when looking at twodimensional pictures. Anybody knows how to draw a cube. The drawing is not a cube, but a flat set of lines. Nevertheless, one does not need a theory to recognize the figure as showing a cube. In this case we still use our senses, but these only present us with a flat, twodimensional figure. It is the human imagination which makes it a cube. 12 Similar pictures have been discussed frequently in philosophical treatises, mostly from the viewpoint of optical illusions. For instance, we can draw our cube such that we can see it in two alternative, mutually exclusive positions. The well-known drawings of the Dutch graphic artist M. C. Escher make it abundantly clear that human imagination is even able to construct twodimensional pictures which cannot be realized in a material threedimensional world. Nor is this ability restricted to spatial figures. In a film we see the screenactors moving, although most people are aware that a film is a projection of a fast succession of unmoving pictures. Hence motion can be perceived, even if we know that it is illusory. Finally, we point out that we can see things both stationary and moving, which have no identity of a material kind. A striking example is the phenomenon of a rainbow, which exists literally in the eyes of the beholder. When looking in a mirror, we see an immaterial image. And if we direct a beam of light to a wall, making a light-patch on the wall, and we turn the lamp around, we see the patch of light moving. But in a material sense, the light-patch is not something remaining identical to itself during the motion. Only for natural experience it is the same patch of light moving along the wall. Hence we conclude that the argument from perception is inconclusive. 4. Tradition But, surely, shapes are not real? This exclamation leads us to the meaning of what is `real', and to the tradition, which denies `real' existence to shapes. This tradition is particularly shaped by the views of Plato and Aristotle, and their medieval commentators. For Plato, spatial shapes were invisible, yet even more real than perceptible phenomena. Shapes belong to the realm of the ideas, the eternal and unchangeable character of which must be contrasted with the unstable, variable, deceptive appearances, merely images of the eternal ideas. Plato's idealism differs from common sense, which tends to accept as `real' only tangible and visible things and events. Probably, Plato was inspired by Parmenides' challenging denial of the possibility of change. Aristotle's response to Parmenides' problem to explain change was quite different. He declared the universal to be eternal and unchangeable, and the individual to be variable and transient. Both eternal `forms' (Plato's `ideas') and `prime matter' are invariant. The forms determine the nature, the essence, the structure of things. An individual or a `substance' embraces form and matter. It belongs to its nature to change, to actualize its potential. For an individual to change is not an accident, but essential - an individual thing cannot but change. In Aristotle's view, change includes coming into being and perishing, qualitative and quantitative change, and, at the basis of all, local motion. Thus, for example, it belongs to the nature of a chicken's egg to become a chicken. Hence, the `form' of the chicken is the formal cause of the egg's changing, and simultaneously its end. The material cause is the matter contained in the egg, and the effective cause is its being hatched by a hen. This beautiful theory has turned out to be very attractive to natural experience. It is not without reason that Aristotle's is called the `philosophy 13 of common sense'. By its very superficiality it `explains' many aspects of change, as these are perceived by an untrained non-scientific observer. Already during the middle ages, a closer inspection of phenomena like projectile motion or the transmission of light made scientists aware of the flaws of this theory, but this will not concern us here. We restrict ourselves to three comments. First, we observe that in Aristotle's influential theory, an individual is always material. Hence, if we reject this theory, we have also to question the necessity of individuals to have a material substratum. Secondly, in this theory `shapes' belong to the invariable `forms'. Spatial figures cannot be individuals in any sense, because they lack materiality, and because they do not change. Thirdly, `motions' also lack individuality. In particular, motion is change, and therefore cannot change. As a historical fact, this view has turned out to be a formidable stumbling block in the development of the modern view of motion, which distinguishes between `inertial' motion and `accelerated' (i.e., changing) motion. Only in passing, we point out the Aristotelian identification of `universal' with `unchanging', and of `individual' with `changeable' and `transient'. In Dooyeweerdian philosophy one sometimes finds a similar identification. It is assumed that the laws are of necessity invariable, and that individuals are characterized by a temporal duration. We shall not deal extensively with this part of the tradition, but return to it shortly in Sec. 7, below. Apparently, the Aristotelian tradition, the philosophy of common sense, provides the background of the common view that individual things (and, nowadays, also events) must necessarily have a material basis. In the 18th and 19th centuries, the distinction of the anorganic kingdom and the kingdoms of plants and animals was systematically elaborated by people like Linnaeus and Cuvier, who still adhered to Aristotle's philosophy of change. But now we have to conclude that the traditional view concerning the natural kingdoms of things and events has lost its philosophical backing. Still, it is very much alive, also among reformed philosophers. In a recent book, H. Hart states: `If anything is to be actually real in the world of empirical existence, it must ultimately be founded in physical reality.'? In my eyes, this is a physicalist view. It is further expressed in Hart's concept of a `functor'. `Functor is a name for a certain kind of reality, that is, the kind which is capable of acting, of functioning'. 8 If defined by `acting', I agree that a functor must at least be a physical subject, for `action' is no doubt characteristic for the physical modal aspect. But if the word `functor' is defined by `functioning', then a triangle is a functor, because it functions as a subject both in the spatial and the numerical aspect. What, then, is `real'? If this word is taken in its German or Dutch literal meaning (`wirklich', or 'werkelijk'), which contains the word `work' or `action' as a stem, it could certainly be argued that `real' refers to the ability to interact in a physical sense, like Hart implies. 9 In that case, the identification of `real' with (at least) `material' would be a truism. But I believe that reality means something else. I suggest that anything is real that responds to the laws of the cosmos. Then, numbers, spatial fig14 ures, and kinematic motions are no less real than atoms or stars, at least in a qualitative sense. Only in a quantitative sense we could say that spatial figures are less real than physical things, for they are not directly subject to physical laws. But in the same quantitative sense, atoms are less real than living cells. 5. Spatially qualified structures After having discussed some arguments against the existence of spatially or kinematically qualified structures of individuality, we now proceed with some positive arguments. First, consider a simple plane triangle. (We shall only discuss simple examples, leaving aside more complicated spatial and kinematic structures opened up by mathematics and physics). The concept `triangle' defines a class of widely differing triangles, having various angles, linear dimensions, and relative positions. This class is typically different from comparable classes, like the class of squares. It is clearly spatially qualified, and its numerical foundation is striking: a triangle is determined by its three sides. The spatially qualified structure of a triangle binds numerical relations into typical amounts. It is well known that the sum of the angles of any triangle equals the sum of two right angles. This is a typical law, only valid for all members of the class of triangles. It does not belong to the definition of the concept of a triangle, but follows from modal numerical and spatial laws, applied to the typical structure of a triangle. A spatial figure like a triangle may be considered a typical whole, because it is bounded and has parts. It has a certain magnitude (its area, or its circumference), delimited by the three sides. These magnitudes are not typical, because they can have nearly any value, although there are some restrictions, determined by the typical structure of the triangle. Apart from the already mentioned invariant sum of the angles, such a restriction is, e.g., that any side is always smaller than the sum of the other two sides. Two individual triangles may differ in three ways, viz., according to their relative position, their relative size, or their different shape. They can be equal in any sense, except for their relative position. We consider this difference to be of a completely modal nature, not particular to the property of being a triangle. By its relative position, a triangle is related to any other spatial figure, whatever its shape. This modal relation allows us to identify a certain triangle. Secondly, two triangles can differ because of their size, even if the angles are the same (in which case the relative sizes of the three sides are also the same). Because the difference is now of a purely numerical character this constitutes an individual variability in the foundation of the structure concerned. Finally, two triangles may differ because of their shape. For instance, one triangle may be equilateral, the other one right-angled. We suggested already that the spatially qualified structures of individuality constitute a `kingdom of shapes'. If we consider the set of triangles a typical structure, we could call each subset of `similar' triangles (having the same shape, i.e., having the same angles) a `variability type'. Similarly, the set of circles constitutes a variability type of the set of ellipses. Contrary to the above men15 tioned variability of size, we have here a variability in the qualification of the structure concerned. The above considerations sustain the thesis that the typicality of typical structures is always expressed in subject-object relations. A figure like a triangle or a circle is a spatial subject, but its typical structure concerns objective magnitudes like angles or the length of the sides, and is determined by spatial objects like points or lines. Points and lines are never parts of a triangle, because a part of a twodimensional figure can only be twodimensional itself. The sides of a triangle form its boundary, and hence determine its magnitude, i.e., its area, but have no area themselves. Hence, the typicalized subject-object relation differs from a relation of a whole and its parts.'° 6. Kinematically qualified events Let us now introduce the kingdom of periodic, bounded motions. The simplest example would seem to be uniform circular motion, strongly related to linear harmonic motion (which can be constructed as a linear projection of uniform circular motion). In antique and medieval philosophy, uniform circular motion was considered to be the most perfect motion, only attributable to celestial bodies, but classical physics discovered uniform rectilinear motion to be more fundamental. One of the basic laws of classical and modern physics says that a physical body, if left to itself, moves uniformly and rectilinearly. The validity of this law constitutes the main argument to consider the kinematic and physical modal aspects mutually irreducible. However, at present we are not concerned with physical bodies, but with pure motion. Dealing with typical motions, we have to take into account three modal aspects: the numerical, the spatial, and the kinematic one. The latter is the qualifying function, the former two are foundational. The circular path of the motion refers to the spatial aspect, whereas magnitudes like orbital or angular velocity, the period and the phase of the motion, refer to the numerical aspect. Clearly, this is a more complicated situation than the one discussed in the preceding section. The first complication is that it is not immediately clear whether the numerical or the spatial modal aspect is the foundational one. Perhaps one would be inclined to accept the spatial aspect in this capacity.- However, this would mean that the typicality of the motion would be determined by a spatial property, i.e., the circular path. A non-periodic circular motion is not typical in a kinematic sense, however. In this connection it should be observed that a uniform circular motion can be considered a composition of two mutually perpendicular linear harmonic oscillations, having equal periods, equal amplitudes, and a phase difference of one quarter (i.e., if one has reached its extremum position, the other passes its centre position). A similar composition of two linear harmonic oscillations having the same period but different amplitudes (or a phase difference other than one quarter) does not yield a circle, but an ellipse. But if we make a composition of two perpendicular linear harmonic oscillations having different periods, the result is a typical so-called Lissajous figure, if and only if the ratio of the two periods is a pure fraction. Only 16 then the path of the motion is a closed curve. For instance, if this fraction is 1:2, the resulting figure is a lemniscate (an `8'). The Lissajous figures, of which the ellipse is only the first example (ratio 1:1) derive their typicality from periodic motions, not reversely. The typical structure of the Lissajous figures is completely determined by the ratio of the two composing motions' periods, but each Lissajous figure shows a continuous variability depending on the amplitudes and the relative phase of the two composing harmonic oscillations. Hence we take the periodic character of the motion to be typical, meaning that this structure is numerically founded. The second complication is that the path of the motion is a typical structured `thing' of itself, as we have seen in the preceding section. Hence, the structure of uniform circular motion involves an enkapsis, an interlacement of three different structures." The first is the spatially qualified, numerically founded structure of the circle. The second is the kinematically qualified, numerically founded structure of periodic motion. The third is the interlacement of both into the structure of uniform circular motion. A third complication is even more intriguing. We have been speaking of circular motion, without specifying what it is that is moving. Usually one considers a moving point, meaning some representative point of a moving body. This means that the internal structure of the moving subject is of no relevance with respect to circular motion. Hence, if we consider circular uniform motion to be a kinematically qualified structure of individuality, the `individual' concerned is not a moving subject, it is not a `thing'. Rather, it is an event, which may happen to any subject, whatever the latter's internal structure. In fact, all of us are moving periodically in a circle, together with the earth in its diurnal motion. These considerations lead us to the question whether spatially founded kinematic events exist, and the answer is affirmative - as such we now consider waves. The typical structure of a wave is similar to that of a periodic motion as far as its typical period is concerned, but in addition it has a typical wave-length. The ratio of wave-length and period is the typical speed of the wave. Its individuality is again expressed in its phase. Modern physics has discovered that each elementary particle like an electron or a photon (a light quantum) is kinematically describable as a wave-packet, a non-typical conglomerate of typical waves with various wave-lengths and phases. In an earlier context I suggested that a wavepacket is a `modal kinematic subject' because of its general, nontypical character. 12 This is true, if we stress the `packet' character of the wavepacket. But, of course, the waves taken together in the packet are typically different, if we take either photons or electrons as an example. However, this typicality is physical rather than kinematical. This implies a fourth complication. In fact, both periodic motions and waves cannot be understood completely from a purely kinematic point of view, even if we include the numerical and spatial aspects. In both cases the motion concerned is accelerated, and accelerated motion anticipates the physical aspect. Accelerated periodic motion is always related to a centripetal force, and waves are usually connected with a field. This means that the kinematically qualified events have an anticipatory character. This happens to be a feature distinguishing event-like structures from thing-like structures, as we shall see in Sec. 7. 17 There is a fifth complication. We have now discovered periodic motion as a numerically founded structure, and a wave as a spatially founded one. Both are kinematically qualified. But waves and oscillations are strongly interwoven. Let us consider a familiar example concerning sound waves. A sound wave has an oscillating system as a source, a loudspeaker, for instance. Reversely, a sound wave is able to induce an oscillation, for instance in a microphone. In this example, we again anticipate the physical aspect, for the speaker is the cause of the wave, and the wave causes the motion of the microphone. The interaction between a wave and a source or a receiver is only possible if some conditions are met, and these conditions are mostly physical, and variable according to the physical kind of waves and oscillations concerned. But there is also an invariant kinematic condition: the frequency of the source (or the receiver) is the same as the frequency of the wave. There must be a kinematic similarity between them. The wave and the oscillating system must be correlated with respect to the feature that they have in common, viz., their periodicity. Above we mentioned the enkaptic interlacement of a periodic motion with a circular path into uniform circular motion. This concerns enkapsis between two structures having different qualifying functions (spatial and kinematic) into one new structure. Now we have an example of a `correlative' enkapsis between two structures (wave and oscillation), which are both kinematically qualified, but have different foundational aspects — spatial and numerical, respectively. 7. Cosmic time Dooyeweerd's theory of modal aspects and structures of individuality cannot be understood apart from his theory of cosmic time. The modal aspects allow of a universal ordering of all things and events, irrespective their typical structures. The numerical order of smaller and larger allows us to distinguish spatial things according to their magnitudes, and kinematic events according to their periods. The spatial order of simultaneity allows us to distinguish both according to their relative position. The kinematic order of continuous flow allows us to compare kinematic events according to the relative phases of their periodic motion, even if they have the same period. This concerns `modal time', which is relative, because it relates various things and events. However, in an even more intrinsic way, things and events are `temporal'. Spatial things have an internal extension, and kinematic events have an internal period. The distinction of `things' and `events' should not be taken too rigidly. 13 Physically qualified structures like electrons and atoms have both `thinglike' and `event-like' features. Whenever we speak of a `thing', we explicitly or implicitly refer to its permanence on the law side, and its individual duration as a unity on the subject side. The individual existence of a thing is rooted in its permanence. For spatially extended systems, we must also assume that the system has a certain coherence, whereas if internal (periodic) motions are possible, they must be such that the system is none the less stable. Permanence, coherence, and stability are retrocipatory aspects of a thing-like physically qualified structure. But the thing-like description fails as soon as we are confronted with unstable, incoherent systems with a lim18 ited lifetime, like a radioactive nucleus. In this case the typical period of a stable periodic internal oscillation must be replaced by a no less typical `decay time'. It is a typical property of a certain radioactive isotope, even though the individual decay times of concrete nuclei have widely varying values. It is an event-like property, and has an anticipatory character. These remarks with respect to physically qualified things and events are not applicable to the spatial things and kinematic events identified above. Notions like `permanence', `coherence', and `stability' are not applicable, just because they presuppose the transiency which is only realizable in physically qualified individuals. Hence we have to admit that spatial things and kinematic events lack a certain degree of individuality. In particular, they do not change. Nevertheless, they are temporal in Dooyeweerd's sense. In Dooyeweerd's conception of cosmic time, `temporality' is disengaged from `change'. Everything created is temporal, even if it does not change. In this respect, Dooyeweerd rejects Aristotle's identification of the individual with the changeable (see Sec. 4, above). Hence, this lack of change should not deter us from recognizing spatial things and kinematic events to have at least a certain degree of individuality. Also physically qualified things (like electrons) and events (like the absorption of a photon by an atom) have a much lower degree of individuality than plants, animals, or men. Two electrons are far more alike than two plants of the same species, even if these have the same ancestry. Hence, the cosmic order of the modal aspects with their increasing complexity if proceeding from the numerical aspect onward, is reflected in an increasing degree of individuality, starting from spatial things like triangles, up till the very complex personality of any single man or woman. 8. The reality of spatial things and kinematic events To consider spatial things and kinematic events to be individuals makes an artificial impression just because we had to abstract from all their aspects beyond the kinematic in order to investigate their typical properties. However, in particular with respect to individual wholes, we should always remember that these function in all modal aspects, either as subjects or as objects. We have seen that already with respect to the sensory aspect. More intricately, structures of individuality which are qualified by the physical, biotic and later aspects, are more often than not interlaced with spatially and kinematically qualified structures. Hence, the study of the latter may turn out to be indispensable for the understanding of the former. This state of affairs is usually expressed by saying that spatial shapes and periodic motions are realized in natural or artificial things having at least a material substratum. We already pointed out the dubious philosophical background of this view of what is `real'. But we shall not deny that individual spatial things and kinematic events, taken apart from their eventual material realization, can only be actualized by the human imagination. The human imagination has creative power. More precisely, human beings are able to imagine non-material things and events. This ability is common to all men and women, but in various degrees. It is easy to imagine a triangle or a circle; it needs some training to imagine the intricate shape of a lemniscate or a rosette; and it is a quite involved act of the imagination to find the 230 spatial structures which happen to be realized in 19 anorganic crystals. Up till the end of the 16th century astronomers found it easy to conceive of combinations of uniform circular motions to describe the observed motion of the celestial bodies. But Kepler's discovery that the planetary orbits are elliptical, and the planet's velocity varies according to its distance to the sun, went beyond the imagination of his contemporaries, including Galileo, Descartes, and Huygens. It needed the creative imagination of a giant like Newton to prove Kepler's laws to be a necessary consequence of the laws of mechanics, and the law of gravity. The fact that individual non-material triangles can only be actualized in the human imagination does not mean that they are completely arbitrary. Nobody can imagine a (flat) triangle (with straight sides) having angles which sum differs from that of two right angles, though we should be very careful with statements like this one, for the human imagination is exceedingly creative (hence the above qualifications `flat' and `with straight sides'). But we cannot use this fact as an argument to say that triangles and periodic motions are not real, if we do not want to fall back into some dichotomy between matter and spirit, or body and mind. The Philosophy of the Cosmonomic Idea precludes such a dichotomy by the insight that spatial things and kinematic events, even if considered products of the imagination, belong to the created cosmos. The human imagination is bound to cosmic laws, no less than atoms and stars. Footnotes I H. Dooyeweerd, A New Critique of Theoretical Thought, Amsterdam 1953-1957, vol. III, 99; see also vol. III, 79, and vol. II, 425. In vol. II, 7, Dooyeweerd states that `... the spatial figures present an infinitely varied individuality of meaning among themselves.' He calls this `modal individuality'. 2 ibid., vol. III, 99. 3 ibid., vol. III, 83. 4 ibid., vol. III, 99. 5 see M. D. Stafleu (a), Time and Again, Toronto 1980, Ch. 2. 6 I prefer `natural' above `naive' experience, to be distinguished from `theoretical', i.e., artificial experience; see M. D. Stafleu (b), `Theories as Logically Qualified Artefacts', Philosophia Reformata 46 (1981) 164-189, 47 (1982) 20-40. 7 H. Hart, Understanding Our World, Lanham MD, 1984, 156; cp. p. 263: `Existence is ordered so as to build on physical foundations.' 8 ibid., 101; cp. p. 197, 241, 284, 407. 9 cp. H. Margenau, The Nature of Physical Reality, New York 1950, 9-10. 10 see Dooyeweerd, op. cit., vol. III, 634-639. 11 ibid., vol. III, 694-698. 12 Stafleu, op. cit. (a), Ch. 7. 13 ibid., 201-203. 20 EEN EIGEN GEWAAD VOOR EEN OUD EN STEEDS ACTUEEL PROBLEEM: MAURICE BLONDEL OVER NATUUR EN GENADE, REDE EN GELOOF* J. D. Dengerink In de eerste helft van deze eeuw heeft er een sterke opbloei plaats gehad in het Rooms Katholieke denken. In dit verband kunnen o.a. de namen genoemd worden van J. Daniélou, Et. Gilson, H. de Lubac, J. Maritain en L. de Raeymaeker. Deze beweging is hierdoor gekenmerkt, dat zij zich enerzijds wilde opstellen in de traditie van het Rooms Katholieke denken, maar anderzijds vernieuwend op dit denken heeft willen inwerken. Zij bewoog zich zowel op het terrein van de theologie als dat van de wijsbegeerte. Een belangrijke rol is in dit gehele gebeuren gespeeld door de Franse wijsgeer Maurice Blondel (1861-1949). Deze is, na een kort professoraat aan de Universiteit van Rijsel, van 1896 tot 1927 hoogleraar geweest aan de Universiteit van Aix-en-Provence. In het laatste jaar moest hij ontslag nemen wegens blindheid. Deze heeft hem er echter niet van kunnen weerhouden zijn wijsgerige arbeid met grote energie voort te zetten. Dat blijkt uit het omvangrijke oeuvre, dat na 1927 van zijn hand is verschenen. In het bijzonder noem ik zijn zogenaamde tetralogie: La Pensée (2 delen, 1934), L'être et les êtres (1935), L'action (2 delen, 1936, 1937), en La philosophie et l'esprit Chrétien (2 delen, 1944, 1946). In de 18e jaargang van dit tijdschrift (1953) is een artikel verschenen van de hand van Dooyeweerd onder de titel: Le problème de la philosophie chrétienne. Het is de tekst van een tweetal lezingen, die Dooyeweerd in 1951 te Aix-en-Provence heeft gehouden aan de Universiteit van Aix en Marseil1e. 1 Daarin stelt hij ook het denken van Maurice Blondel aan de orde. De ondertitel van het artikel vermeldt zelfs, dat het gaat om `une confrontation de la philosophie blondélienne avec la nouvelle philosophie réformée en Hollande'. Niettemin is de aandacht die aan Blondel besteed wordt betrekkelijk gering. Dat is te betreuren, omdat Blondel een uitermate scherp denker is en op een eigen, diepgaande wijze uitdrukking heeft gegeven aan de in principe in Rooms Katholieke kring traditionele visie op de werkelijkheid als een samenstel van een natuurlijke en een bovennatuurlijke verdieping en daarin mede op de verhouding van rede en geloof. Het is een oude problematiek waarmede het christelijke denken voortdurend is blijven worstelen en waarschijnlijk zal blijven worstelen tot aan de jongste dag. Daarin ligt voldoende reden om ons binnen het kader van dit tijdschrift opnieuw met Blondel bezig te houden. Hij is reeds te zeer tot een vergeten figuur geworden, ook in Rooms Katholieke kring. 21 In deze studie concentreer ik mij op het laatste deel van de genoemde tetralogie, t.w. La philosophie et l' esprit chrétien. 2 Dit werk vormt namelijk, volgens het zeggen van Blondel zelf, zowel de bekroning als de samenvatting van de gedachten, die hij in de eerste drie delen heeft ontwikkeld. 3 De verstrekkende taak van de ontologie Blondel gaat overeenkomstig de Rooms Katholieke traditie uit van een hoge waardering en daarmede taakstelling voor het denken van de mens, in het bijzonder voor de wijsbegeerte. Volgens hem is deze geroepen tot aan de grenzen van haar mogelijkheden te gaan. 4 Zij mag zich daarbij zelfs voorbij geheiligde barrières begeven. Dat doende kan zij zelfs verlichting (soulagement) geven, door ons te wapenen tegen alle verleidelijke afdwalingen en het ontijdig afhaken van de wijsbegeerte. 5 Bovendien kan zij op deze wijze dingen ontwaren, die buiten haar eigenlijke grenzen gelegen zijn. Immers, de grens veronderstelt iets over die grens en het gezicht reikt verder dan datgene wat men onder controle kan krijgen. 6 De wijsbegeerte heeft tot taak alles wat werkelijk is en alles wat redelijk is te onderzoeken en daarbij tot de uiterste uithoeken door te dringen.? En hoewel steeds weer moet gesteld worden, dat de ware christelijke mysteries nooit alleen door de menselijke rede met nauwkeurigheid en zekerheid kunnen worden ontdekt, is het niet geoorloofd steeds weer de nadruk te leggen op haar onbegrijpelijkheid. 8 Het is noodzakelijk tot de wortels van de werkelijkheid door te dringen (jusqu'aux racines du problème ontologique). 9 Zelfs is het volgens Blondel niet onmogelijk de wederzijdse en onverbrekelijke band waar te nemen, die er in alle vrijheid bestaat tussen de drie Personen in de ene God. 10 Ook kan volgens hem in waarheid gezegd worden, dat de God die de filosofen kennen een dubbele zekerheid geeft, namelijk die dat Hij is, met alle kracht die in dat woord gelegen is, èn die dat Hij toch buiten de greep van de mensen ligt, in he t diepste geheim van zijn bestaan, een geheim dat door geen enkele eindige intelligentie kan geschonden worden (en son secret qui ne peut être violé par aucune intelligence finie). 11 Het voorgaande houdt in, dat er voor de wijsbegeerte geen grenzen zijn die eens en voor altijd zijn vastgesteld, alsook dat zij geen aanspraak kan maken op een, in feite ingebeelde, zelfgenoegzaamheid. Zij kan de zaken nooit tot op de bodem uitputten, maar wij mogen haar ook niet in haar eigen kunnen laten verstarren. 12 Voor Blondel is de wijsbegeerte derhalve een uitermate dynamisch en tevens expansief bedrijf. Deze dynamiek en deze expansie zijn evenwel, zoals we nog nader zullen zien, slechts mogelijk in een voortdurende wisselwerking met het christelijk geloof en de daarin werkzame geloofswaarheden, met het zogenaamd apport chrétien , d.i. de christelijke inbreng. Op de vraag hoe die wisselwerking zich voltrekt, hoop ik later terug te komen. Eerst dienen andere zaken aan de orde te komen. Het zal namelijk blijken, dat het antwoord op genoemde vraag in Blondels denken geheel afhankelijk is van het antwoord op ontologische vragen, die daaraan voorafgaand dienen te worden gesteld. 22 De vraag naar God centraal Een centrale plaats in het wijsgerige denken van Blondel wordt ingenomen door de vraag naar God. Deze vraag legt zich volgens hem gebiedend aan elk geweten en aan elk verstand op. In het menselijk bestaan hebben we namelijk — en daarmee beweegt Blondel zich in de lijn van Augustinus en Thomas — te maken met een heimelijke onrust die ons nooit doet zijn zonder een tendens naar een doel, dat min of meer nabij, alsook min of meer omhuld is. Blondel verwijst hier naar het bekende adagium: (Omne agens agit propter finem) (Alles wat handelt, handelt wegens een doel). Elke intelligentie is op weg naar wat zij het hoogste goed acht en tevens een souverein goed is, d.i. naar God. Daarom is er in laatste instantie geen enkele waarlijk goddeloze, al zijn er wel, bij gebrek aan een juiste idee van God, veel afgodendienaars of zelfaanbidders. 13 Dat is blijkbaar een ontisch-structureel gegeven, dat als zodanig ook binnen het gezichtsveld van de wijsbegeerte thuishoort. Daaorm is ook binen de wijsbegeerte de vraag naar God onontkoombaar. 14 Voor Blondel staat onontkoombaar vast, dat God is. Evenals voor Thomas is voor hem God Degene Die van zichzelf getuigt: IK BEN, DIE IK BEN. 15 Filosofisch drukt Blondel het zo uit, dat Hij degene is die alles te boven gaat, de volstrekt transcendente, 16 de zelfgenoegzame en absolute, die in Zichzelf bestaat (ens a se), aan wie a-seitas toekomt, die absoluut, eeuwig en volmaakt is, die vanwege zijn uniciteit met niets en niemand kan worden vergeleken. 17 In de lijn van de Aristotelisch-Thomistische traditie duidt hij God ook aan als zuivere Daad (Actus Purus), zuivere Geest, zuiver denken, het denken van het denken (herinnerd wordt aan de Noèsis Noèseoos van Aristoteles) 18 en voorts, in de geest van Augustinus, als de souvereine Intelligentie 19 en als onveranderlijke Perfectie. 20 Als zodanig heeft God geen natuur, in de zin van een wezen dat van Zijn zijn onderscheiden is. Hij is niet geboren en aan een natuur als een soort duister noodlot onderworpen, een natuur die, zo zij Hem niet vooraf zou gaan, Hem toch innerlijk zou binden. We zagen het: HIJ IS, DIE HIJ IS. Hij is niet natuurlijk, maar boven-natuurlijk. 21 Dat betekent voor Blondel — en daarin wijkt hij duidelijk af van Thomas , dat Gods bestaan niet te be— wijzen is. Hij is ten diepste ondoorgrondelijk. 22 God als souvereine Schepper en eerste oorzaak God is als de transcendente, zelfgenoegzame en absolute de Vrije Schepper en Eerste Oorzaak van alles wat zich in de wereld bevindt. 23 Dat betekent, dat Hij niet alleen de Transcendente, maar ook de Immanente en dus tevens de Alom-aanwezige en Al-machtige is. Blondel verwijst naar de bekende woorden van de Apostel Paulus in zijn rede op de Areopagus, zoals deze in de Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 17, staan opgetekend: In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, en naar de woorden van Christus, welke te vinden zijn in het Evangelie van Johannes (14:6): Ik ben de weg, de waarheid en het leven. 24 Hij spreekt ook van God als het beginsel, het model, de idee en het hoogste doel van het menselijk leven. 25 Eén en ander maakt verstaanbaar, dat Blondel, met Augustinus en Tho23 mas, niet wil weten van een eeuwige materie en van het kwaad als een eigen oorspronkelijke macht tegenover God. 26 Ook wijst hij begrijpelijkerwijs de gedachte van Leibniz af, dat God al scheppende een keuze zou gemaakt hebben uit verschillende mogelijke werelden en daarbij de beste zou hebben gekozen. Veeleer dankt alles zijn bestaan aan het spreken van God, aan zijn scheppingswoord: DIXIT ET FACTA SUNT (Hij heeft gesproken en het is er). Niets bestaat er buiten Hem. Alles is uit, door en tot Hem. 27 Deze door God gemaakte wereld wordt door Blondel ook aangeduid als de natuur. De natuur is alles wat niet God is: `La nature, c'est, en bloc, tout ce qui est né, tout ce qui n'est pas Dieu, tout ce qui a recu un être emprunté, des capacités, des aptitudes différentes, tout ce qui est une passivité première, même alors que ces êtres et leurs phénomènes comportent, sous une notion primitive, une activité concourante et dérivée qui leur a fait donner le juste nom de causes secondes.' 28 Een hiërarchische orde De gedachten van Blondel vertonen tot nu toe een bijzonder harmonisch en consistent karakter en zijn in alle duidelijkheid gesteld. Dit beeld kan slechts worden versterkt, indien we mede in beschouwing nemen, dat de werkelijkheid volgens Blondel een zorgvuldig opgebouwd, hiërarchisch geheel is, waarin alles zijn ordelijke plaats heeft. Onder verwijzing naar Aristoteles stelt Blondel, dat alle zijnden een continue ladder vormen, waar elke trede alle voorafgaande treden vooronderstelt, deze te boven gaat (surpasse) door een eigen daad en als gevolg van een hoger perspectief. Op deze wijze werkt elk zijnde als een soort middelaar er aan mee, dat de werkelijkheid als een reeks wordt samengehouden, vanaf de natuur en het geestelijke leven tot aan de hoogste Middelaar -- d.i. voor Blondel Christus (zie hierna) — en via deze hoogste Middelaar tot God, Die zo heel Zijn werk verbindt met Zijn eigen vrijgevigheid (munificence). Met het oog hierop spreekt Blondel ook van een unieke solidariteit, zij het dat God in de allesomvattende solidariteit de absolute, eeuwige en volstrekt onvergelijkbare blijft. 29 De relatie van God tot de werkelijkheid tweeërlei Volgens Blondel is God dus de vrije Schepper en de Eerste Oorzaak van alles, wat zich in de wereld bevindt. Daarbij zijn wij geneigd te denken aan het éne, ondeelbare scheppingswoord, met de daarin besloten verscheidenheid van scheppingswoorden, aan de schepping als zingeving aan de werkelijkheid en aan het menselijk bestaan. 30 In dit verband is het evenwel van belang op te merken, dat naar het oordeel van Blondel het handelen van God en daarmede Zijn relatie tot de werkelijkheid niet enkelvoudig, maar tweevoudig zijn. Hij beroept zich daartoe op een uitspraak van Bernardus (1059-1153): `aliter per divinitatem, aliter per carnem, Deus, factus homo, dupliciter eadem et idem ipse cognoscens, cuncta videt, vult, regit et quodammodo patitur, actor, testis, mediator, judex et, si oportet, medicus et salvator omnium. (Terwijl God, 24 tot mens geworden, dezelfde dingen en zelfs hetzelfde op tweeërlei wijze kent, namelijk anders door zijn godheid en anders in zijn incarnatie, zo ziet, wil en regeert hij alle dingen, maar ondergaat hij deze eveneens als volvoerder, ooggetuige, middelaar, rechter, maar ook, zo nodig, als geneesheer en redder) 31 Daarbij is het van belang op te merken, dat Blondel, wanneer hij spreekt van de incarnatie, daarmede niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats op het oog heeft — dat ligt reeds in de uitspraak van Bernardus besloten — de komst van Christus op aarde, zijn geboorte uit de Maagd Maria, zoals deze in de Evangeliën wordt getekend en welke gericht was (en is) op de verzoening en het herstel van de door de zonde(val) verbroken relatie van de mens met God door zijn Kruisdood. Blondel heeft een veel bredere en naar eigen opvatting veel meer fundamentele opvatting van de incarnatie, namelijk als een incarnatie van het eeuwige Woord, d.i. het Woord, waarvan sprake is in de proloog van het Evangelie van Johannes. Deze incarnatie is namelijk onafhankelijk van de oorspronkelijke zondeval (péché originel) en identiek met een oorspronkelijk (scheppings) middelaarschap. 32 Van deze incarnatie is volgens Blondel die in de persoon van Jezus van Nazareth een modaliteit, een gewijzigde vorm, zij het tevens een verrijkte vorm. Zij is namelijk verrijkt door de overmatige liefde en het overmatige lijden, waarvoor de zonde en het herstel daarvan het eigenlijke vertrekpunt zijn. Deze dient om het falen van de mensen op te vangen en is als mogelijkheid vanaf het begin van de schepping gegeven geweest. 33 Christus als scheppingsmiddelaar Hoewel ik mij daarmede in zekere mate beweeg in de richting van de theologie en zelfs het risico loop mij schuldig te maken aan speculatief aandoende overwegingen, acht ik het van belang nader op Blondel's beschouwingen over het scheppingsmiddelaarschap in te gaan. Deze zijn namelijk sterk bepalend voor het denkklimaat van Blondel als wijsgeer en in het bijzonder als ontoloog. Wanneer Blondel, zoals hierboven, van het eeuwige Woord spreekt, bedoelt hij daarmede de Tweede Persoon in de goddelijke Drieëenheid, naast en in onverbrekelijke verbondenheid met de Eerste Persoon, God de Vader, en de Derde, God de Heilige Geest. Het Woord is dan ook goddelijk en eeuwig. Dit Woord is nu volgens Blondel de eigenlijke middelaar tussen God en alles wat niet God is. Daardoor is alles geschapen, geworden, levend gemaakt, zodat er zonder het Woord niets is. Dat is mogelijk, doordat het Woord zichzelf in de niet-goddelijke werkelijkheid incarneert en daardoor zichzelf maakt tot de universele Middelaar, die de werkelijkheid samenhoudt en als weldoener daarvan optreedt. Daarin fungeert het als een brug over de afgrond die er bestaat tussen God in Diens absoluutheid en de schepselen in hun toevalligheid, betrekkelijkheid en ondergeschiktheid en als een band tussen schijnbare uitersten, tussen de laagste dingen in de geschapen werkelijkheid tot aan het mysterie van de goddelijke liefde. Blondel drukt het ook zo uit, dat het Woord in zijn incarnatie plaats neemt in de kringloop van het heelal. Hij brengt het (oorspronkelijk) middelaarschap in zijn universele betekenis dan ook in direct verband met zijn reeds hiervoor 25 vermelde stelling, dat God met betrekking tot de werkelijkheid, de wereld en het menselijk leven, zowel transcendent als immanent is. Om die reden is het voor hem volstrekt onvoldoende de rol van het Woord als de geïncarneerde Zoon van God te beperken tot een bemiddelende functie als gevolg van een ongeluk, dat vreemd is aan het oorspronkelijke plan van de Schepper, t.w. de zondeval. We mogen het Woord, zoals we zagen, in zijn geïncarneerde vorm niet vereenzelvigen met een bepaalde historische gestalte. Het Woord is namelijk in zijn universele gestalte boventijdelijk, eeuwig. Het scheppende Woord, d.i. de universele Middelaar, wordt op grond van het voorgaande aangeduid als de Mens-God, l'Homme-Dieu. Deze is op geen enkele wijze partijdig, maar fungeert veeleer als onfeilbare maatstaf voor geheel de werkelijkheid. 34 Blondel duidt dit Woord ook aan als de eeuwige Christus als de Middelaar, die niet alleen hersteller en weldoener van het heelal is, maar vooral degene die aan het heelal vastheid geeft. Deze Christus is als zodanig de eerstgeborene van de schepping. In Hem worden de duur, de ruimtelijkheid, het fysische gebeuren, de rationaliteit en de spiritualiteit bewaard, teneinde hen boven de natuur uit te heffen (surnaturaliser) en daarin te richten op God als hun oorsprong. 36 De incarnatie van het Woord strekt zich dan ook evenver uit als de gehele werkelijkheid. Dat is het directe gevolg van het feit; dat God, zoals we zagen, immanent is in de werkelijkheid en als zodanig alomaanwezig en almachtig. Christus zelf gaat in in de werkelijkheid. Het scheppende Woord is derhalve geen onpersoonlijke kracht, maar de levende God. Daarmede rijst echter wel de vraag, hoe wij de Mens-God, waarin het Woord, d.i. Christus als de Zoon van God, in het bijzonder ook gelovig moeten verstaan. We hebben reeds gezien, dat deze Mens-God niet in exclusieve zin Jezus van Nazareth is. In dit verband is het van belang te constateren, dat Blondel stelt, dat in het goddelijk plan in het bijzonder de mens bestemd is om als middelaar tussen het natuurlijke en het zogenaamd bovennatuurlijke te fungeren. Voorts spreekt hij van de mens die geroepen is om als geïncarneerde uitvoerder dienstbaar te zijn aan de verheffing van geheel de natuur. 37 Het is duidelijk, dat Blondel in het bijzonder doelt op de koningspositie, die volgens het Bijbels getuigenis door de Schepper aan de mens is toebedeeld. In dit verband is van belang, dat Blondel, zoals we in later verband nog zullen zien, ook spreekt van een vergoddelijking (divinisation) van de mens. Daarmede bedoelt hij de geschapen mens. In deze lijn redenerend zou Blondel op het oog kunnen hebben de eerste mens, waarvan hetzelfde gezegd is als van Christus, namelijk dat hij — en wel in de gezamenlijkheid van man en vrouw — beelddrager van God is. 38 Dat zou betekenen, dat de eerste mens, de eerste Adam, de eerste en tevens meest universele incarnatie zou zijn van het eeuwige scheppende Woord. We zullen evenwel eveneens later zien, dat Blondel wel spreekt van een vergoddelijking van de mens en zelfs van een delen van de mens in de a-seitas, het volstrekt op zichzelf zijn, van God, maar dat hij niettemin zelf geen God wordt. Blondel spreekt, zoals nog zal blijken, wel van een goddelijke adoptie in de vorm van een (gedeeltelijke) vergeestelijking van een van oorsprong geschapen wezen. Voor wat betreft het geïncarneerde Woord wil Blondel evenwel juist niet die kant op. De Middelaar in zijn universele betekenis is 26 niet een vergoddelijkt mens, maar God die als scheppend Woord menselijke gestalte heeft aangenomen, niet maar God-Natuur, maar God-Mens is geworden. 39 Evenmin is deze God-Mens, zoals we zagen, identiek met de uit de Maagd Maria geboren Messias. Daarmede blijven we evenwel bij het zoeken van een antwoord op de vraag, in wie we volgens Blondel, het eeuwige Woord in menselijke gestalte, als Mens-God, Homme-Dieu, ontmoeten, in het duister tasten. Dit is niet zonder betekenis voor de wijsgerig-ontologische beschouwingen van Blondel, juist omdat volgens hemzelf het geopenbaarde Mysterie van de universele Middelaar de hoeksteen (pierre angulaire) van geheel de geschapen werkelijkheid is en daarin bron van wat hij noemt de transformerende en vergeestelijkende gemeenschap als het hoogste doel van het goddelijk plan met de werkelijkheid (source de l'union transformante et supernaturalisante qui est la fin suprême du plan divin). 40 Het is volgens Blondel juist dit ontologisch aspect van het universele Middelaarschap, dat het volop tot een filosofisch probleem doet zijn. 41 De geschapen natuur en de niet-geschapen bovennatuur als ontische gegevens Met het voorgaande zijn we, mogelijk zonder dat dit al is opgemerkt, op een nieuw spoor in het denken van Blondel terecht gekomen. We zagen eerder, dat hij om God aan te duiden het woord bovennatuurlijk gebruikt. In aansluiting daarvan vat hij alles wat niet God is samen onder het woord natuur. `La nature, c'est, en bloc, tout ce qui est né, tout ce qui n'est pas Dieu.' 42 Inmiddels is evenwel gebleken, dat Blondel het woord bovennatuur niet alleen gebruikt voor God, maar ook spreekt van een boven de natuur uitgaan (surnaturaliser, surnaturalisation) van de geschapen en als zodanig niet-goddelijke werkelijkheid. Blijkbaar is er een gebied waaraan in het bijzonder de mens deel heeft, een gebied dat enerzijds niet God is, maar anderzijds zich boven de natuurlijke werkelijkheid verheft. Daarmede komen we voor een onderscheiding te staan, die voor Blondel van ontologische aard is en als zodanig door hem dan ook voor nader onderzoek aan de filosofie wordt toegewezen. Dat is de onderscheiding tussen natuur en genade, welke, zoals bekend is, een klassiek gegeven vormt in het scholastieke denken in de Europese Middeleeuwen. In de natuur en de bovennatuur gaat het voor Blondel om twee ontische gegevenheden, om twee zijnslagen, om twee verdiepingen. Op de eerste verdieping, die van de natuur, hebben we te maken met gegevenheden en daarmede verbonden noties als natuurlijke orde, het rijk van de tweede oorzaken, menselijke orde, wil en vrijheid, geweten, moraal, menselijk ideaal, aards, (filosofische) rede, intelligentie, schoonheid, wijsheid, doop met het water. 42 Met de tweede verdieping zijn woorden verbonden als religie, christendom, geloof, dogma, openbaring, christelijke inbreng, eisen van het goddelijke providentiële plan, roeping, bovennatuurlijke bestemming, bovenaards, rijk van God, rijk van de Geest, doop met de Geest, verlossing, goddelijke adoptie, vergoddelijking, genade, heil, mystiek lichaam, hogere beweging. 43 Van belang is nu, dat het voor Blondel in natuur en bovennatuur in de 27 hier aangegeven zin niet gaat om twee zijden of manifestaties van een omvattende, ongedeelde schepping, genomen in de door Blondel zelf bedoelde betekenis: God spreekt en het is er — dixit et facta sunt. Veeleer gaat het om twee rijken, die parallel aan elkaar en in principe gelijktijdig functioneren, 44 echter onder de nadere bepaling dat het ene rijk creatuurlijk en het andere niet-creatuurlijk is: Tref, à cóté et au-dessus de notre vie naturelle, morale et immortelle, il y a un ordre de grace qui convient essentiellement à désigner cette élévation qui, toute incommensurable et inaccessible à nos forces natives et autonomes, ne peut être légitimement ni inpunément refoulée, méconnue ou détruite en nous.' 45 Zo beschikt de mens enerzijds over de rede, de vrijheid, het leven van de geest, de vreugde waarheid, schoonheid en wijsheid te bezitten, het vermogen zichzelf te beheersen, de krachten van het heelal onder controle te hebben en zichzelf genoeg te zijn. Maar anderzijds heeft hij een gave van een geheel andere aard, waarop hij echter nog slechts een voorschot heeft en waarover hij eerst de volle beschikking krijgt, wanneer hij afstand doet van de natuurlijke eigenwijsheid. Het gaat hier om twee zaken die radicaal onderscheiden en innerlijk ongelijksoortig zijn 46 en als zodanig onvergelijkbaar. 47 Blondel spreekt ook over tweeërlei bron van licht en geestelijke vitaliteit 48 en tweeërlei bewegingen. 49 Toegespitst op het onderscheid tussen de doop met het water en de doop met de Geest spréekt hij zelfs van een dubbele Godsverschijning (double théophanie). 50 Beide gebieden mogen dan ook niet vermengd worden en hebben hun eigen bevoegdheidssferen (pouvoirs). 51 Wederzijdse afhankelijkheid van natuur en bovennatuur: Tweeërlei beweging. Gelijkwaardigheid Het parallel lopen van de beide rijken mag evenwel niet zo worden verstaan, dat zij geen invloed op elkaar oefenen. Er blijkt zelfs een samenwerking te bestaan: `Chacune d'elles conserve une initiative originale en même temps que chacune prépare ou stimule une coopération ...', een samenwerking die gebaseerd is op wederzijds respect, in de vorm van wisselwerking. Zij zijn beide gaven. 52 Blondel spreekt van een geheim doordringen van de bovennatuur in het rijk van de natuur, van uitstraling (irradiation), penetratie en informatie 53 , van een directe inwerking van de genade 54 en van een vergeestelijking (surnaturalisation) van de natuur. 55 Deze vergeestelijking betekent tegelijkertijd de (noodzakelijke) verheffing van de natuur of, met een term die Blondel ook regelmatig gebruikt, een adoptie van het natuurlijke door het bovennatuurlijke. 56 In de genadegaven gaat het daarom niet om uitvindingen van mythische aard, om menselijke dromen over zuiverheid en geluk, maar om substantiële waarheden, ontologische gegevens en zekerheden, om werkelijkheden die zowel ideëel als blijvend effectief zijn, om absolute waarden.S 7 Samengevat kan men stellen, dat het bovennatuurlijke rijk van de genade een noodzakelijke, ontische voorwaarde voor de ontplooiing van de natuur is. Blondel spreekt met het oog op de getekende situatie van de natuurlijke orde en de bovennatuurlijke, ondersteunende inbreng, van een bovennatuurlijke kiem die wordt ingeplant in het natuurlijke leven zowel 28 naar zijn fysische als zijn geestelijke zijde, van de (oorspronkelijke) genade die aan het natuurlijke wordt toegevoegd en op een geheime wijze in het natuurlijke werkzaam is.S 8 Door de vergeestelijking of de adoptie wordt de natuur evenwel op geen enkele wijze in haar oorspronkelijkheid aangetast. Veeleer wordt zij — naar het oude scholastische adagium — door de genade vervolmaakt: gratia non toll i t, sed perf i ci t. 59 Dit inwerken van de bovennatuur op de natuur zou dan ook niet mogelijk zijn, indien daarvoor niet in de natuur zelf een aanknopingspunt aanwezig was. Volgens Blondel is het nu een gegeven, dat in de natuur, in de schepping zelf een hogere bestemming besloten ligt. Om dat hogere te bereiken zijn niet alleen alle krachten van de genade, maar ook die van de natuur nodig: `... appelés que nous sommes a une destinée surnaturelle par des motions subconscientes que nous ne savons ni nommer ni reconnaitre commes telles, même alors que notre foi nous avertit de leur réalité possible, nous sommes toujours exposés a défaillir en n'usant point de toutes les énergies de la nature et de la gráce.' 60 Blondel gaat zelfs zo ver, dat hij stelt, dat wij, indien wij deze aanwezige drang naar het hogere niet erkennen, bezig zijn de natuur in haar volheid aan te tasten (nous restons au-dessous de la nature intègre) en bankroet te gaan voor wat betreft onze onontkoombare en totale roeping.ó 1 Er is sprake van een in de natuur zelf krachtens haar oorsprong aanwezige bewegingó 2 , ook in de menselijke natuur. 63 Dat is vrucht van het eeuwige Woord, waardoor de wereld geschapen is. 64 De mens is vanaf het begin (d'emblée et dès l'origine) geroepen tot een opstijging, tot een hemelvaart (ascension, assomption). 65 Blondel spreekt zelfs van een verdienstelijkheid die in die natuurlijk bepaalde opstijging ligt en zonder welke het geluk (félicité) geen smaak, geen adeldom, geen edelmoedigheid zou hebben. (Une félicité que nous n'aurions méritée en rien resterait sans saveur, sans noblesse, sans générosité.) 66 In deze in de natuur gelegen drang naar het hogere is derhalve sprake van een onontkoombaar gegeven. De mens staat voor wat betreft zijn bestemming niet voor een willekeurige keuze tussen twee mogelijkheden: de ene waarin hij zich zou tevreden stellen met de natuurlijke en zedelijke orde, naar de mate van zijn aardse en sociale ambities, en de andere waarin hij zou antwoorden op de uitnodiging tot iets wat daarbovenuit gaat. Historisch en naar het innerlijk van de mens gezien is er slechts een enkele, namelijk bovennatuurlijke bestemming.ó 7 Dat maakt het ook onmogelijk om het natuurlijke leven op zichzelf te stellen, te substantialiseren.ó 8 De natuur heeft immers, zoals we reeds zagen, om tot haar eigenlijke ontplooiing te komen en daarin volop natuur (nature intègre) te zijn, de medewerking van de bovennatuurlijke genade nodig. `En fait, et sans limiter la souveraine liberté divine, le dessein créateur se justifie par cette vocation à un ordre nouveau qui confère a des esprits créés et, par eux, a l'immense univers une valeur, une participation, une adoption divines qu'aucune créature, si élevée qu'on puisse la concevoir, ne pourrait tenir de sa nature propre, ni gagner par ses seules forces.' 69 In dit verband wordt ook herinnerd aan hetgeen eerder is gezegd over de aanwezigheid (immanence) van God in deze wereld. Zo spreekt Blondel wel van een autonomie van de menselijke rede maar deze autonomie blijkt in het licht van het voorgaande een zeer betrekkelijke te zijn, in de eerste plaats tegenover God als de voortdurend aanwe29 zige Schepper en in de tweede plaats tegenover het rijk van de bovennatuurlijke genade als ontisch gegeven, inzover zoals nog nader zal worden getoond, de rede zonder dat rijk geen reële ontwikkelingsmogelijkheid heeft. Met het voorgaande is evenwel niet alles over de verhouding van het natuurlijke en het bovennatuurlijke gezegd. Volgens Blondel is er namelijk niet alleen sprake van een afhankelijkheid van de natuur in eigenlijke en volle zin van het bovennatuurlijke rijk van de genade. Het laatste blijkt voor zijn zinvol functioneren zijnerzijds afhankelijk te zijn van de natuur. Het bovennatuurlijke rijk van de genade als vervulling van het natuurlijke kan niets beginnen zonder de in de oorspronkelijke natuur aanwezige drang naar het hogere. Zo zijn er in de natuurlijke orde waarheden en verplichtingen voor de mensen, die een voorspel zijn op een eventuele hogere roeping. Het juiste gebruik van de rede en van de wil gaat vooraf aan en is een voorbereiding op het verstaan en aanvaarden van hetgeen als een bovenaards, messiaans werk in het Rijk van God moet worden gedaan. 70 Blondel gebruikt met het oog op deze stand van zaken de term noviciaat. 71 Natuur en bovennatuur vooronderstellen elkaar derhalve wederzijds. Dat maakt verstaanbaar, dat Blondel spreekt van een samenwerking (coopération), een wederzijdse doordringing (compénétration), een wederzijdse beïnvloeding (influence réciproque), van een vitale, vruchtbare en transformerende gemeenschap, van een symbiose waarin natuur en bovennatuur elkaar vinden en waarin van geen wedijver sprake is, zelfs van een huwelijk, en dat alles op een oorspronkelijke wijze, d.w.z. krachtens het oorspronkelijke plan van God, echter zonder wederzijdse vermenging en met handhaving van eigen oorspronkelijke vrijheid en macht. Blondel spreekt ook van een uiteindelijke harmonie als gevolg van een gemeenschappelijke oorspronkelijke intentie en een hoger gemeenschappelijk doel, van een vervulling van de gerechtigheid via twee onderscheiden en uiteindelijk in harmonie functionerende wegen — par deux voies distinctes et finalement harmonisées — volgens de historische orde en het voorzienig plan van God. 72 Er is een familiale gelijkwaardigheid van het Ongeschapene en het geschapene — cette parité familiale de l'Incréé et du créé. 73 Niettemin primaat van de bovennatuur Niettemin komt — en dat past geheel in Blondel's reeds eerder gesignaleerde wijze van hiërarchisch denken — aan de beweging van boven naar beneden voorrang toe voor de beweging van beneden naar boven. 74 Het rijk van de genade blijft zich als bovennatuur boven dat van de natuur verheffen. Vandaar waarschijnlijk ook het feit, dat Blondel in het zo juist geciteerde het woord Incréé met een hoofdletter en het woord créé met een kleine letter laat beginnen. In eerste en laatste instantie gaat het namelijk voor Blondel als gelovig christen en daarin tevens als christen-denker om de verheerlijking van God: manificetur Dominus. 75 Daarop zijn ontologisch gezien natuur en bovennatuur in haar funderings- en ontsluitings-verhouding aangelegd. Want hoewel de natuur als schepping krachtens het scheppende Woord als Gods tweede hand middellijk op God betrokken is, loopt haar eigenlijke weg tot Hem, d.i. die waarlangs zij Hem eerst tenvolle op werkza- 30 me wijze kan dienen en daarin zichzelf ontplooien, via het rijk van de genade, dat het onmiddellijk resultaat is van zijn vrije tussenkomst. 76 Zo verstaan — maar dan ook eerst zo verstaan — is voor Blondel alles in de werkelijkheid — zowel in het rijk van de natuur als in dat van de bovennatuur — tenvolle uit, door en tot God. Het beeld van innerlijke samenhang en harmonie, waarvan ik eerder sprak met betrekking tot het werkelijkheidsbeeld van Blondel, heeft door de voorgaande beschouwingen over natuur en bovennatuur en haar onderlinge verhouding, nog niets aan glans verloren. Ik ben zelfs geneigd te stellen, dat de glans sterker is geworden. Gebrek aan een gemeenschappelijk concentratiepunt maakt bepaling van de verhouding tussen natuur en bovennatuur moeilijk Toch is de conceptie van Blondel, zoals reeds werd opgemerkt, niet probleemloos. Want, hoewel Blondel het denken, zoals we zagen, tot zijn uiterste grenzen wil voeren, poneert hij dikwijls allerlei zaken meer dan dat hij tracht tot een wezenlijke analyse van deze zaken te komen. Zo onderscheidt hij — min of meer apriorisch — wel tussen de rijken van de natuur en van de bovennatuur, en stelt hij, dat er tussen beide zowel een funderings- als een ontsluitings-verhouding bestaat. Hij maakt echter niet nader ontologisch duidelijk, waarin die onderlinge verhouding bestaat, d.w.z. hoe zij functioneert en mogelijk is. Wel gebruikt hij het beeld van het deeg en het gist, waarbij het deeg voor de natuur en het gist voor de bovennatuur staat. Maar dat beeld helpt ons niet verder, omdat er enerzijds wel een duidelijk onderscheid is tussen deeg en gist, maar er anderzijds intrinsieke relaties, in het bijzonder van biochemische aard, tussen beide bestaan. Het zijn ook die intrinsieke relaties die het mogelijk maken, dat deeg en gist zich vermengen. Blondel wil daarentegen juist niet van een vermenging tussen natuur en bovennatuur weten. Het eigenlijke probleem is, dat er volgens hem enerzijds wel een samenhang tussen beide rijken bestaat als gevolg van de gemeenschappelijke intentie waaraan zij ontspringen en van het gemeenschappelijk doel waaraan zij dienstbaar zijn, maar dat zij anderzijds ontologisch gezien een gemeenschappelijk concentratiepunt, een gemeenschappelijke grond of wortel missen, zoals volgens Blondel b.v. wel de natuur in al haar verscheidenheid een gemeenschappelijke grond heeft in Christus als het scheppende Woord en daarin scheppingsmiddelaar. Natuur en bovennatuur Dnderscheiden zich immers juist daardoor, dat zij respectievelijk geschapen en niet-geschapen werkelijkheid zijn. Het gaat om twee rijken, om twee werelden, elk met eigen oorspronkelijkheid. Herinnerd wordt aan hetgeen Blondel schrijft over tweeëlerlei bron, waaruit natuur en bovennatuur zich (laten) voeden, over de twee wegen, over het tweeërlei handelen van God, over de tweeërlei relatie van God met de werkelijkheid. Daarmede rijst de vraag, of er dan nog sprake kan zijn van een fundamentele, structurele, ontische verbondenheid, welke er moet zijn om genoemde onderlinge fundering en ontsluiting mogelijk te maken. Hoe kunen twee radicaal van elkaar onderscheiden rijken nog zinvol met elkaar functioneren en communiceren? Blondel zelf heeft de hier liggende problematiek terdege aangevoeld. 31 Met het oog op de spanning die tussen denken en geloven wordt ervaren, spreekt hij van de noodzaak van het doordringen tot en het verzorgen van de geheime wond van onze intelligentie en van ons hart (la plaie secrète de notre intelligence et de notre coeur) 78 en van de geheime diepten van de menselijke natuur. 79 Voor vragen als deze, zo zagen we, mogen we echter volgens hem met ons redelijk vermogen geen halt houden. Veeleer moeten wij juist met ons denken tot de wortels (meervoud), tot het radicale beginsel (enkelvoud), van deze problematiek doordringen. Dan zullen we volgens Blondel, in plaats van een wond van onze (metafysische) rede of van ons geweten te verzorgen en te genezen, ontdekken dat de eigenlijke problematiek een heel andere en daarin een veel diepere alsook een veel heilzamere is dan allerlei helderziende en nobele geesten hebben gemeend. 80 Blijkbaar hebben we met voorgaande beschouwingen van Blondel, gezien de vragen die er overgebleven zijn, nog niet de volle diepte en breedte van de genoemde problematiek bereikt. Daarin ligt een aansporing om Blondel zelf verder te ondervragen, teneinde te zien, of hij ons bij de oplossing daarvan nog verder kan helpen en of hij meer licht kan werpen op iets, dat in zijn eigenlijke grond nog duister is gebleven. De verhouding tussen christelijke religie — waarheid, openbaring, inbreng, geloof — en wijsgerige rede Om alsnog meer greep te krijgen op het denken van Blondel over de wisselwerking en samenwerking tussen natuur en bovennatuur, is het van belang nader in te gaan op de vraag, hoe hij zich in het bijzonder de verhouding tussen enerzijds de christelijke religie, de christelijke waarheid, de christelijke openbaring, de christelijke inbreng, het christelijk geloof, en anderzijds het wijsgerige denken, de wijsgerige rede, voorstelt. Het gaat hier om een thema, dat Blondel — daarvan getuigt ook de titel van zijn boek: De wijsbegeerte en de christelijke geest — intensief heeft bezig gehouden. In Blondel's beschouwingen over de filosofische rede en de christelijke religie werken uiteraard allerlei momenten door, die we in meer algemene zin zijn tegengekomen in zijn beschouwingen over natuur en bovennatuur. Zij maken deel uit van tweeërlei realiteit. Blondel spreekt ook in dit verband van tweeërlei weg, tweeërlei bron, van een dubbele ketting, van twee disciplines.$' Als zodanig kunnen zij niet tot elkaar worden herleid, mogen zij niet onderling worden vermengd en dienen zij elkaar wederzijds te respecteren. 82 De rede heeft haar eigen autonomie, hoge roeping, verantwoordelijkheid en onvervangbare waarde. 83 Daartegenover heeft de openbaring haar eigen oorspronkelijke betekenis en is zij, hoewel zij niet onbegrijpelijk is, ten diepste een mysterie en als zodanig ondoorgrondelijk voor de rede. 84 Niettemin is er sprake van een symbiose, een consortium, een wederzijdse doordringing, een samenwonen van een redelijke natuur en van een bovennatuurlijke werkelijkheid in de mens. Zij zijn complementair. 85 De rede heeft een voorbereidende taak met betrekking tot het geloof, terwijl zij het anderzijds op haar beurt niet kan stellen zonder het licht van de openbaring. Er bestaat een wederzijdse afhankelijkheid. 86 Ook zij missen echter een gemeenschappelijke grond en concentratiepunt (l'autonomie philosophique et la transcendance des mystères chrétiens ne comportent 32 aucune coincidence sur un plan unique) 87 en kennen geen gemeenschappelijke maatstaf. 88 De rede steekt haar licht op bij de Openbaring, maar gaat steeds op eigen, d.i. redelijke, kracht verder. De `marche cycloïdale' Blondel blijft evenwel in zijn beschouwingen over de onderlinge verhouding van rede en openbaring niet bij het voorgaande staan. Hij gaat dieper in op de vraag, hoe wij de wisselwerking tussen beide in al haar dynamiek moeten zien. Om op dit punt het denken van Blondel in de greep te krijgen dienen wij in te zetten bij de pool van het denken of de rede. Blondel zelf wijst er namelijk op, dat we er toe veroordeeld schijnen te zijn voortdurend heen en weer te slingeren tussen rationele beweringen en christelijke onderwijzingen, zonder dat we in staat zijn aan deze twee heterogene typen van stellingen een intrinsieke samenhang, een complementariteit en een gezag kunnen toekennen. Het gaat hier volgens hem echter om een schijntegenstelling. Het zal namelijk duidelijk worden, dat in de boezem van de wijsbegeerte zelf een redelijke, heilzame, stimulerende en dientengevolge legitieme verlegenheid opkomt, en dat die verlegenheid een uitweg opent naar hogere waarheden. Dan zullen we tegelijkertijd ontdekken, hoe alleen de Openbaring in staat is de schijnbare innerlijke tegenstelling op te heffen. 89 We hebben aan het begin van dit artikel gezien, dat Blondel een zeer hoge dunk heeft van de taak en de mogelijkheden van de menselijke of filosofische rede. Hij stelt enerzijds, dat de wijsbegeerte niet in staat is de laatste problemen op te lossen. Het bovennatuurlijke gaat in volstrekte zin boven haar uit. Het is niet mogelijk het als een object in de greep te krijgen en in de eigenlijke zin van het woord te bewijzen. 90 Anderzijds gaat Blondel er van uit, dat de filosofische rede geroepen is in het bovennatuurlijke door te dringen — herinnerd wordt aan het woord compénétration — en zich daarbij zelfs over het bestaan van God uit te spreken. 91 Met nadruk stelt hij, dat de (bovennatuurlijke) openbaring niet irrationeel, niet onbegrijpelijk is. 92 In dat alles is de wijsgerige rede zelfs geroepen voortdurend grensverleggend bezig te zijn. Zo verstaan is haar taak een oneindige. 93 Het is reeds opgemerkt: voor Blondel is de wijsbegeerte een geweldig dynamisch en expansief bedrijf. De wijsbegeerte komt evenwel in haar dynamische ontwikkeling telkens voor raadselen (énigmes) te staan, die zij zelf niet kan oplossen, voor moeilijkheden en verlegenheden (apories), waaruit zij op zichzelf geen uitweg kan vinden. Met het oog hierop spreekt Blondel zelfs van een zekere machteloosheid (une certaine im-puissance) van de wijsgerige rede. 94 In dit verband is het van belang in het kort, bij wijze van intermezzo, in te gaan op hetgeen Blondel verstaat onder raadsel, aporie, en mysterie. Een raadsel (énigme) kenmerkt zich niet alleen door een duisterheid, die de idee of het feit omsluiert, welke men door allerlei zinspelingen heen wil proberen samen te brengen onder een enkelvoudige en directe bewoording, die men dan nader aanduidt als `het woord van het raadsel' (le mot d'énigme). In raadsels gaat het voor Blondel veeleer om ware apo33 rieën in Aristotelische zin, d.w.z. om onoverwinbare moeilijkheden, om duisterheden die niet tot opklaring komen door het licht van de wijsbegeerte, om het ontbreken van een weg (privation de chemin). In de aporie kunnen we niet volstaan met een trap om te beklimmen. Veeleer hebben we een lift nodig, die ons op een hoger plan brengt, vanwaar men een meeromvattend overzicht kan krijgen dan op het lagere niveau. Als zodanig is het raadsel of de aporie voor Blondel onderscheiden van het mysterie. Bij de oplossing van een raadsel klaart alles als het ware op, terwijl wij ons in die oplossing nog op natuurlijk niveau blijven bewegen. Het mysterie kenmerkt zich juist daardoor, dat we er niet op natuurlijke wijze tot kunnen doordringen en dat het, ook wanneer het onder woorden is gebracht en ten dele is begrepen, in zijn uiteindelijke grond altijd voor ons ondoordringbaar blijft.95 Er zijn dus momenten, waarop de wijsgerige rede dreigt vast te lopen. Ook dan behoeft zij echter niet te wanhopen. Reeds eerder hebben we geconstateerd, dat de wijsgerige rede enerzijds de bovennatuur — openbaring, religie, geloof, enz. — in haar eigen oorspronkelijke waarde moet respecteren, maar anderzijds niet strict aan haar grenzen gebonden is, omdat zij in staat is over deze grenzen heen te kijken. Op deze wijze is zij in staat het bovennatuurlijke licht op te vangen, een licht dat haar weer nieuwe dingen doet zien in de werkelijkheid waarmede zij bezig is. En dat laatste maakt het haar mogelijk weer verder te gaan. Dat doet Blondel van het christelijk geloof spreken als een bevrijdende factor, waardoor de filosofie tot een open filosofie wordt. 96 Maar dat verder gaan doet zij dan weer geheel op eigen, autonome en volop redelijke manier, d.w.z. volstrekt op eigen gezag, zij het gestimuleerd door de antwoorden die zij van de Openbaring heeft ontvangen. Zij gaat daarmede op eigen kracht verder, totdat zij voor nieuwe aporieën komt te staan. Afwisselend hebben we derhalve te maken met wijsgerige raadsels, die in de boezem van de rede zelf worden geboren, en met christelijke oplossingen als antwoorden op de onbevredigde behoeften van het filosofisch onderzoek. In dit afwisselend gebeuren bestaat de hiervoor genoemde symbiose, samenwerking en wederzijdse doordringing, welke echter op geen enkele wijze mogen leiden tot een vermenging (promiscuité, confusion). Dit proces wordt door Blondel aangeduid met de term `marche cycloïdale' en is derhalve, zoals reeds werd opgemerkt, een volop dynamisch gebeuren. 97 In dit proces gaat het derhalve niet om een voortgaande afwisseling van twee naar aard verschillend gekwalificeerde activiteiten zich voltrekken binnen een en dezelfde mens en als zodanig een gemeenschappelijke wortel hebben: een typisch wijsgerige en door het rationele gekwalificeerde bezigheid en een typisch meditatieve en als zodanig door het geloof gekwalificeerde bezigheid. De gedachte daaraan zou nog kunnen worden gewekt door het feit, dat Blondel enkele malen de term meditatie gebruikt, wanneer hij het heeft over de bezinning op het mysterie van de Drie-Eenheid. 98 In dat geval zou men kunnen denken aan de mogelijkheid, dat de mens zich al mediterend een voortdurend rijker geloofsbezit verwerft, dat vervolgens als zodanig in het wijsgerige denken gaat meefunctioneren. Zo wordt het echter nadrukkelijk niet door Blondel bedoeld. Dan zou er immers toch weer een volgens Blondel onjuiste en door hem als zodanig afge34 wezen vermenging van de natuurlijke rede en het bovennatuurlijke geloof plaatsvinden. Ook is het niet zo, dat de Openbaring het werk van de wijsgerige rede beperkt, verdringt of aanvult. De rede wordt veeleer, zoals we zagen, door de Openbaring verlicht, gestimuleerd en derhalve extra aan het werk gezet alsook bij haar verantwoordelijkheid bepaald. 99 Daarom verzet Blondel zich tegen elk, door hem als lui gekwalificeerd, concordisme.loo Het gaat veeleer om een afwisselend en voortdrijvend rhytme van wijsgerige raadsels en door het christendom geopenbaarde mysteriën, om een soort evenwicht, dat voortdurend in beweging is. 101 Geloof en rede behouden bij Blondel hun eigen oorspronkelijke en daarin tegelijkertijd radicaal onderscheiden plaats in het menselijk bestaan. De mens draagt in zichzelf een dubbele rijkdom mee. En, wanneer men rekening houdt met het feit, dat hij naar zijn natuuurlijk bestaan reeds een vereniging is van een animale en een redelijke natuur, zelfs een drievoudige rijkdom, evenwel zonder dat daarin sprake is van een gemeenschappelijke wortel. De mens heeft een redelijke èn een geestelijke ziel, met dien verstande dat de laatste wel uit God geboren, maar niet door hem geschapen is. 102 We zagen reeds eerder, dat er sprake is van een samenwonen — une cohabitation. De genade wordt aan de mens naar zijn natuurlijk bestaan toegevoegd.' 03 Deze gedachte verklaart, waarom Blondel de idee van een christelijke wijsbegeerte expliciet afwijst. 104 De samenwerking van geloof en rede voltrekt zich in een `clair-obscur' Inmiddels zijn wij echter, ondanks de verdergaande beschouwingen van Blondel over de wisselwerking tussen rede en geloof, over hun marchecycloïdale, nog niet verder gekomen met het beantwoorden van de vraag, hoe het natuurlijke denken structureel-ontologisch gezien in staat is naar eigen aard de lichtstralen van het Evangelie, la Bonne Nouvelle, op een vruchtbare wijze te verwerken. Wat zijn de reële aanknopingspunten, waardoor geloof en rede op een zinvolle wijze met elkaar kunnen functioneren en elkaar kunnen beïnvloeden? Hoe kunnen zij met elkaar in een wederzijds bevruchtende gemeenschap (union féconde) leven, zonder dat er sprake is van een verbondenheid in de grond? Hier bevinden we ons naar mijn overtuiging voor wat betreft Blondel's denken nog in een aporie, waaruit hij zelf geen reële uitweg heeft gewezen. In dit verband is het veelzeggend, dat Blondel stelt, dat de noodzakelijke samenwerking tussen geloof en rede zich voltrekt in een clairobscur 105 en spreekt over het clair-obscur van de critische rede en de geestelijke beweging die ons roept naar het ware doe1. 106 Er is een consortium, dat een reële overeenstemming inhoudt tussen ongelijksoortige, maar niettemin cornplementaire beweringen, echter onder de nadere bepaling, dat de stellig innige samenhang tussen de verschillende aspecten daarvan ons ontsnapt (quoique l'intime connexion apodictique entre ces aspects divers nous échappe). 107 Voorts is het van belang te lezen, dat we in de rijken van natuur en genade te maken hebben met een confrontatie tussen twee gebieden die reet elkaar in beweging zijn, maar evenals twee evenwijdige lijnen elkaar slechts in het oneindige ontmoeten. 108 Het gaat hier blijkbaar om zaken die in nevelen, zo niet in het duister — clair-obscur! — gehuld blijven en dien35 tengevolge aan ons waarnemingsvermogen, hoe ruim ook opgevat, ontsnappen. Ik herinner aan de door Blondel gesignaleerde kloof tussen natuur en bovennatuur, die wel door het Woord wordt overbrugd en over welke de natuurlijke rede wel een blik kan werpen, maar welke zelf bodemloos en derhalve in de diepte volstrekt ondoorgrondelijk en duister is. Blondel blijft, ondanks zijn pogingen de tegenstellingen te overwinnen, bij een dualistisch werkelijkheids- en mens-beeld staan. Het dualistisch werkelijkheids- en mens-beeld bepaalt Blondel's visie op zondeval en verlossing Door dit dualistisch werkelijkheids- en mens-beeld wordt ook Blondel's kijk op de zonde en de zondeval alsmede op de verlossing bepaald. Het is van belang daarop nader in te gaan, omdat het ons kan helpen het wijsgerig werkelijkheidsbeeld van Blondel beter in het vizier te krijgen. Blondel wijst de gedachte van het kwaad en de zonde als een zelfstandige macht tegenover God uitdrukkelijk af. Het kwaad is geen zijnswijze of werkelijk, noodzakelijk en eeuwig beginsel, maar een privation, een in gebreke blijven, dat niet voortkomt uit een beperking van de macht van God, maar uit een misbruik van de aan de schepselen toegekende vrijheid, met de daaraan verbonden gevolgen, zonder dat daardoor het oorspronkelijke plan van God is mislukt. 109 Terwijl nu het kwaad en de zonde geen oorspronkelijke machten tegenover God zijn, zijn het evenmin bijkomende zaken. In de zonde is geen sprake van een gedeeltelijke ongehoorzaamheid"°, van onvolmaaktheid, van schade die de dader oploopt of welke wordt toegebracht aan slachtoffers van een onrechtvaardige daad, een schade die slechts voorbijgaand van aard zou zijn en gemakkelijk zou zijn te herstellen." Het eigenlijke van de zonde ligt daarin, dat de mens als God heeft willen zijn, zichzelf heeft willen vergoddelijken, zijn eigen meester heeft willen zijn en in volstrekte vrijheid over de goederen van de natuur, zijn eigen lichaam en zijn eigen vruchtbaarheid heeft willen beschikken. 112 Zonde is primair zonde tegen de Auteur van de natuur en van de wetten die het heelal regeren. 113 Met het oog hierop spreekt Blondel van ontrouw, echtbreuk, heiligschennende breuk, belediging van de miskende liefde en de barmhartige eisen van God. 114 Iets minder elementair existentieel en meer typisch wijsgerig drukt Blondel het zo uit, dat de zonde een ontologische miskenning inhoudt, een inbreuk op de eeuwige orde, een verzet tegen de goddelijke beweging zelf. "5 In de zonde gaat demens tegen zijn bovennatuurlijke roeping in 116 Het voorgaande maakt begrijpelijk, dat volgens Blondel de zondeval van de mens — bij herhaling spreekt hij van de 'chute originelle'. 117 — verstrekkende gevolgen heeft. In de eerste plaats voor de Middelaar voor wat betreft de verschillende gestalten van de Incarnatie zelf (dans le divin Médiateur comme dans les les modalités de l'Incarnation même), voor de zware opdracht voor de Moeder-Maagd en voor het deelhebben van alle gelovige zielen in de liefde en het lijden van de Verlosser. "8 Voor de mens betekent de zondeval in de eerste plaats, dat de goddelijke bekoring van het leven verloren is. De mens leert zich kennen in eigen el36 lende, naaktheid en sterfelijkheid, in zijn dierlijke dienstbaarheid voor wat betreft de noodzaak in zijn materiële behoeften te voorzien en zijn begeerte in te perken, in zijn onophoudelijke en dikwijls machteloze strijd tussen vlees en geest. Als vanzelf verdwijnen alle voor-natuurlijke gaven (dons préternaturels), die dienden om de nog voorlopige band tussen het aardse bestaan en de hemelse beloften in stand te houden. 119 Blondel spreekt van het verlies van de hogere genadegave, van een beroving. 120 Daardoor is de mens terecht gekomen in een transnaturele staat (un état transnaturel). Daarmede bedoelt Blondel een toestand van instabiliteit aan te duiden, waarin de mens terecht gekomen is, die nog geen deel heeft aan het bovennatuurlijke leven waartoe hij was geroepen of waartoe hij wordt teruggeroepen, terwijl hij toch voortdurend de roep tot het bovennatuurlijke leven door zich heen voelt gaan. Dat is de mens die, na het verlies van de oorspronkelijke gave, niet terugvalt in een andere stilstaande natuur (nature étale). Er is namelijk geen zuivere natuur, zodat de mens ondanks zijn val het stigma van zijn oude natuur behoudt als een aanleg om zijn oorspronkelijke bestemming terug te ontvangen, een aanleg die als een min of meer vaag en profetisch gevoel op een duistere wijze werkzaam is in de zielen van goede wille en in de lijdende mensheid. 121 De gevolgen van de zondeval beperken zich voor de mens evenwel niet tot het verloren gaan van een oorspronkelijke, bovennatuurlijke genadegave, waarnaar het verlangen op onbestemde wijze blijft bestaan. Door de zondeval wordt de mens ook naar zijn natuurlijk bestaan aangetast. Er zijn nu een aantal uitdrukkingen bij Blondel te vinden, die er op zouden kunnen wijzen, dat deze gevolgen niet van diepingrijpende aard zijn. Zo spreekt hij over de natuurlijke gaven van verstand en vrijheid die, terwijl zij niet fundamenteel zijn vernietigd of aangetast, wel gewond zijn, kleiner zijn geworden, min of meer onderworpen zijn aan de hartstochten, terecht gekomen zijn in een toestand van betrekkelijke onwetendheid. Elders merkt hij op, dat de onderbouw van de werkelijkheid haar natuurlijke integriteit, d.i. haar gerichtheid op de bovennatuur, heeft verloren. Ook spreekt hij van gedeeltelijke ruïnes. 122 Zulke uitspraken geven evenwel niet de grondtoon aan. Zo merkt Blondel ook op, dat de zondeval de mens met al de daarin besloten natuurlijke vermogens tot in zijn grondvesten heeft doen trillen en zelfs heeft verwoest (Car la chute, en ébranlant tout son être et le plan divin lui-même, avait ravagé jusqu'en ses profondeurs toute la constitution des facultés naturelles eiles-mêmes). 123 Er is sprake van een verbroken evenwicht. Er vindt een omzetting plaats. Door misbruik te maken van zijn vrijheid is de menselijke constitutie ontwricht en op zijn kop komen staan (disloqué et mis sens dessus dessous). De natuurlijke gaven zijn omgewisseld en zelfs bedorven (en quelque sorte intervertis ou même pervertis). Het goddelijk plan, zoals dat in de oorspronkelijke geschapen natuur van de mens besloten lag, is omvergeworpen. De lagere neigingen nemen de overhand. 124 Het hier door Blondel gestelde krijgt een extra accent, indien we bedenken, dat volgens hem in het hiërarchisch opgebouwde heelal het lagere steeds het minder volmaakte is. 125 Uitdrukkelijk spreekt Blondel over een afdaling naar een lagere orde. De mens die als God wilde zijn moest van de denkbeeldige en lage toppen van de trots afdalen tot aan de vleselijke wortels van de dierlijke zinnelijkheid (descendre des illusoires et bas sommets de l'orgueil jus- 37 qu'aux racines charnelles de la sensibilité animale et amoureuse). Zo verstaan is de zondeval tegelijkertijd een opstand van het vlees, in de vorm van menselijke hartstochten en begeerten, tegen de rede als de eigenlijke kern van het natuurlijke menselijke bestaan. Anders uitgedrukt: de zonde als hoogmoed tegenover God en afwijzing van Zijn genade vindt zijn eerste aanknopingspunt en belichaming in de zinnelijke natuur van de mens. 126 Op deze wijze wordt derhalve de mens niet wat betreft zijn fundamentele structuur, maar wel in zijn feitelijke functioneren grondig (jusqu'à ses profondeurs) aangetast. De zondeval leidt tot desoriëntatie. Verlossing betekent heroriëntatie op God overeenkomstig het oorspronkelijke plan De mens is volgens Blondel als gevolg van de zondeval tot een ontwricht en gedesoriënteerd wezen geworden, dat niet meer dan een vaag gevoel heeft van zijn oorspronkelijke bestemming. Dientengevolge heeft hij de last van een zware schuld te dragen, het gewicht van een aangeboren, namelijk erfelijk kwaad, waarvan hij zichzelf op geen enkele wijze kan bevrijden. Zaak is echter, dat het oorspronkelijke plan, dat aan de schepping zijn waarachtige en transcendente zin heeft gegeven, dank zij Gods voorzienigheid, wijsheid en liefde niet is vastgelopen. 127 We hebben reeds eerder gezien, dat volgens Blondel de verlossing reeds als principiële mogelijkheid in de schepping is gegeven. 128 De opstand van de eerste mens is geen totale en definitieve geweest. De mens heeft het in zijn zonde niet blijvend tegen de scheppende intentie kunnen opnemen. Wel zijn na de revolte vervloeking, verdorvenheid en lijden als gevolg van Gods rechtvaardige oordeel over de mensen gekomen, maar tegelijkertijd ontmoeten Gods gerechtigheid en barmhartigheid elkaar in een belofte, een hoop, die, als een verre vuurbaak, weer oriëntatie en steun kan bieden alsook verwachting van een nieuwe en andere dageraad dan die van het aardse Eden. 129 In de verlossing gaat het om meer dan herstel. Daartoe kan evenmin worden volstaan met bekentenis, wroeging, verandering van houding, een altijd onvoldoende vereffening van het verleden, een verleden dat, zo merkt Blondel op, daardoor gestempeld is, dat het niet meer niet geweest kan zijn (un passé désormais scellé dans ce qui ne peut plus ne pas avoir été). Veeleer is het nodig geweest, dat de Zoon van God aan het Kruis stierf, opdat de mensheid weer zou kunnen leven in en overeenkomstig de eeuwige orde van genade en opdat het oorspronkelijke, bovennatuurlijke plan voltooid zou kunnen worden, d.w.z. opdat alle schepselen weer lof zouden brengen aan God en de juiste hiërarchie weer zou worden hersteld: MAGNIFICETUR DOMINUS. 130 Door deze verlossing wordt de weg naar de gelukzaligheid weer geopend. Daartoe is echter aan de kant van de mens niet minder dan een geestelijke bekering nodig. 131 Deze is echter slechts mogelijk op grond van de Openbaring van de Heilsmysteriën, die zelf zijn als het hart, waar gerechtigheid en barmhartigheid zich met elkaar verzoenen in de herwonnen vrede en in een Nieuw Verbond. 132 38 De anthropologische vraag naar het actiecentrum van de mens Op grond van het voorgaande rijst de anthropologisch gezien uitermate belangrijke vraag, waar uiteindelijk de beslissing valt, dat de mens zich van God afkeert of zich weer tot Hem bekeert. Anders uitgedrukt: wat is het actiecentrum, van waaruit deze positiekeuzen plaatsvinden, welke van zo diepingrijpende betekenis zijn voor het menselijk bestaan en daarmede voor de werkelijkheid in haar geheel? Is bijvoorbeeld de wil van de mens om als God te willen zijn een zaak van het bovennatuurlijke hart? Dan moet wel bedacht worden, dat dit hart volgens Blondel geen eigenlijk centrum is. Het is slechts één van de componenten, waaruit het menselijk bestaan is opgebouwd. Daarmede komen we in beginsel voor dezelfde vraag te staan als die welke opkwam bij het probleem van de ontsluiting van de menselijke natuur vanuit en door de bovennatuur. Het enige verschil is, dat het in het geval van de zondeval niet gaat om een ontsluiting, maar in feite om een toesluiting van de natuur, i.c. van de mens naar zijn natuurlijk bestaan. Of werd de beslissing genomen door de mens in zijn redelijke natuur? Of wellicht in samenspraak tussen de mens in zijn redelijke natuur en zijn bovennatuurlijk hart? Het is de vraag, of Blondel bij machte is vanuit zijn dualistisch mens- en werkelijkheids-beeld in dezen een duidelijk antwoord te geven. Wellicht moeten we ervan uitgaan, dat het hier gaat om een zaak die eveneens verdwijnt in het clair-obscur, in het duister, dat in het algemeen de directe verhouding tussen natuur en bovennatuur in Blondel's denken aan de waarneming onttrekt. Een overeenkomstige problematiek bestaat er voor de geestelijke bekering. Is deze wellicht primair een zaak van het hart? Maar dat bevindt zich vanwege zijn geestelijk karakter juist op het terrein van de bovennatuurlijke genade, dat in de zondeval van de mens verloren is gegaan. Dan wellicht in de menselijke rede? Maar deze is niet meer dan een voortrap van de genade. Of voltrekt zij zich geheel buiten de mens om, met dien verstande dat de mens haar in volstrekte zin als een eerst verloren gegane, bovennatuurlijke genadegave van boven, d.i. van God, terugontvangt, in de vorm van een hernieuwde toevoeging? Is het dan echter nog wel juist van een bekering te spreken, gelet op het feit dat het in de bekering toch mede gaat om een actieve daad van de mens? Of is er sprake van een samenspel van twee `factoren', met elk hun eigen oorsprong? Dan rijst echter weer de vraag, hoe wij, gelet op het eigen oorspronkelijk karakter van die beide factoren het samenspel moeten zien. Ook op dit punt tasten we in het duister, waarmede naar Blondel's eigen zeggen de relatie tussen natuur en bovennatuur is omhuld. De verhouding van de mens in zijn bovennatuurlijke (niet -geschapen) bestaan tot het bovennatuurlijk bestaan van God Tenslotte is er nog een centrale zaak in het denken van Blondel, die niet geheel probleemloos is. Door dit denken loopt als een fundamentele draad het onderscheid tussen de rijken van natuur en bovennatuur. Voorts bleek de mens krachtens zijn oorsprong, krachtens de goddelijke intentie, aan de 39 beide rijken deel te hebben. Aan het begin van dit artikel zagen we evenwel, dat deze ook het bestaan van God aanduidt als bovennatuurlijk (sur naturel). 133 Dientengevolge rijst de vraag, hoe de bovennatuurlijkheid van God en die van de mens zich verhouden. Is er wellicht sprake van een zekere samenvloeiing van beide naturen, van een opgaan van de mens naar zijn bovennatuurlijk bestaan in God, of van een uitvloeiing, een emanatie, van althans een gedeelte van het menselijk bestaan uit God, in de geest van de Manicheeën en de jonge Augustinus? Er zijn bij Blondel gedachtengangen en uitdrukkingen die in deze richting kunnen wijzen. Hij spreekt bij voorbeeld van de vergoddelijking van de mens door de Middelaar en van zijn vereeuwiging (éternalisation) 134 , van een goddelijke adoptie en participatie, waardoor de mens zich van alle andere schepselen onderscheidt 135 , van een verheven worden tot de goddelijke intimiteit 136 . Soms gebruikt hij de veelzeggende uitdrukking god-menselijke symbiose (symbiose théandrique). Zelfs stelt hij, dat de mens als beelddrager van God op één of andere manier deelt in Zijn zelfgenoegzaamheid (fait à l'image et à la ressemblance de Dieu et, en conséquence participant de quelque manière à cette aséité). 137 Blondel zelf is zich van de hier liggende problematiek bewust. Hij merkt op, dat het gebruik van de woorden bovennatuur en bovennatuurlijkheid een uiterste waakzaamheid en een scherp onderscheidingsvermogen vereist. 138 Volgens hem kan in algemene zin gesteld worden, dat binnen de hiërarchie van de schepselen elke reëel onderscheiden verdieping als vrucht van de voortgaande schepping als bovennatuurlijk ten opzichte van de daaraan voorafgaande kan worden aangeduid. De overgang nu van een lagere naar een hogere mate van complexiteit, organisatie en spiritualiteit, die bij ons overkomt als een evolutie (sous l'évolution apparente) vooronderstelt telkens weer een geheime tussenkomst van de eerste Oorzaak, die daarin het oorspronkelijke providentiële plan tot uitvoering brengt. Daarin hebben we te maken met een zekere continuïteit: het ene bouwt voort op het andere. Niettemin is er, zoals in het voorgaande voortdurend reeds naar voren is gekomen, sprake van een breuk in die continuïteit tussen alles wat zich in de natuur in een opstijgende lijn voltrekt en de bovennatuur. (il reste néanmoins une rupture de continuité entre tous les degrés de cette ascension, immanente à la nature, et la surnature proprement dite). 139 Met zulk een breuk (rupture) hebben we volgens Blondel ook in de bovennatuur te maken. Binnen haar zijn twee verdiepingen. 140 In dit verband is het van belang eraan te herinneren, dat Blondel niet alleen spreekt van een volstrekte onvergelijkbaarheid van het natuurlijke en het bovennatuurlijke, van het creatuurlijke en het niet-creatuurlijke 141 , maar ook van een volstrekte onvergelijkbaarheid van God in Zijn absoluutheid als bovennatuur met alles wat niet God is en niettemin van Hem afkomstig is. 142 Hoewel de mens, naar een bepaalde zijde, en God delen in de bovennatuurlijkheid, blijft God toch de volstrekt transcendente, degene die wel alles draagt, maar niettemin boven alles uitgaat en tot wie niemand kan doordringen. 143 Blondel drukt het zo uit, dat God bovennatuur in eigenlijke zin is: surnature proprement dite, surnaturalité absolue. 144 Onmiskenbaar doen zich in het denken van Blondel, zoals zo juist bleek, continuïteitstendenzen gelden, waardoor de grenzen tussen het bestaan - 40 van God en in het bijzonder dat van de mens dreigen te vervagen. We vonden deze tendenzen ook terug in het reeds eerder genoemde, door Blondel gebruikte beeld van de hiërarchische opbouw van de werkelijkheid, namelijk dat van de ladder, waar elke trede alle voorafgaande treden vooronderstelt en deze tegelijkertijd te boven gaat door een eigen daad en als gevolg van een hoger perspectief. Blondel wil op deze wijze laten zien, dat elk zijnde er aan medewerkt, dat de werkelijkheid, vanaf de natuur via het geestelijke leven tot aan de hoogste Middelaar en via deze tot God, als een reeks wordt samengehouden. Hij wekt daarmede de suggestie, dat er sprake is van een doorlopende lijn, met aan het ene einde de natuur en aan het andere uiteinde God. Daarin doet zich ongetwijfeld de invloed van Aristoteles gelden, naar wie hij zelf verwijst. 145 Niettemin overheerst, zoals in het voorgaande wel is gebleken, in Blondel's denken die andere, onmiskenbaar Bijbelse lijn, waarop hij ons God doet zien als de volstrekt soevereine, alomaanwezige, almachtige, liefdevolle en rechtvaardige Schepper en Heer, die in Christus trouw gebleven is aan Zijn schepping. De aard van de bovennatuur als `tussenrijk' tussen God en de geschapen werkelijkheid Toch blijven we met één grote en tegelijkertijd fundamentele vraag zitten, namelijk wat we uiteindelijk onder het niet-geschapen `tussenrijk' tussen God en de geschapen natuur moeten verstaan. Dat is dat `gebied' waar en vanwaaruit de scheppingsmiddelaar (le Verbe médiateur), door Blondel, zoals we zagen, ook aangeduid als de eeuwige Christus (le Christ éternel), werkzaam is en dat door hem wordt aangeduid als de boventijdelijke geschiedenis. 146 Deze vraag klemt te meer, omdat Blondel dit bovennatuurlijke rijk een ontische staat toekent en het als zodanig ook ontologisch-wijsgerig wil ophelderen. Bedoelt hij daarmede wellicht het rijk der hemelen, waarvan ook in de Bijbelse Openbaring gesproken wordt, d.i. het rijk van de geesten of engelen, het rijk waar ook Christus zich na zijn hemelvaart bevindt in zijn menselijke (creatuurlijke) gestalte? Maar van dat rijk der hemelen zegt dezelfde Bijbelse openbaring, dat ook dat geschapen is, een gedachte die we ook terugvinden bij Augustinus en zelfs op geheel eigen wijze vertolkt is door Plato. Daarmede vervalt deze mogelijkheid en blijft de zaak in het duister. Waarschijnlijk moet zij dat ook blijven. Immers; is het mogelijk om enerzijds de eerder genoemde emanatiegedachte af te wijzen — God is immers ook volgens Blondel de volstrekt transcendente — en anderzijds vast te houden aan de gedachte, dat er iets, namelijk het bovennatuurlijke, `buiten' God is, dat blijkbaar wel uit Hem geboren, maar niet door Hem geschapen is? Wat moeten wij ons daarbij in de meest letterlijke zin van het woord denken, gelet op het feit dat volgens Blondel de mens in zijn wijsgerige arbeid wel over de grenzen van het natuurlijke kan heenzien, maar niettemin daarin aan de structuur, aan de grenzen, van het natuurlijke gebonden blijft, d.w.z. gelet op het feit dat het redelijk bewustzijn van de mens niet tot in het bovennatuurlijke van zijn bestaan, door Blondel ook aangeduid als het hart, meefunctioneert? Is het trouwens op enigerlei wijze mogelijk, dat de mens zijn creatuurlijk (natuurlijk) bestaan te buiten en te boven gaat en zijn hand door middel van zijn wijsgerig denken legt op iets, dat 41 boven- en buiten-creatuurlijk is? Voor ons besef verdwijnen al deze vragen in het duister, waarmede volgens Blondel zowel het grensgebied tussen natuur en bovennatuur als dat tussen God en mens omgeven zijn. Blijkbaar staan we hier voor problemen, welke ook Blondel zelf, ondanks zijn oproep alle zaken tot het einde door te denken, niet kan oplossen, ook niet in de gestalte van verwijzende ideeën. De ontologische onmogelijkheid om de rijken van natuur en bovennatuur, na hen apriorisch tot in de wortel van elkaar gescheiden te hebben, structureel weer op elkaar te betrekken Wat het laatste betreft, de vraag is, of de geconstateerde onoplosbaarheid inderdaad in de aard van de zaak ligt of dat zij veeleer het gevolg is van het door Blondel zelf gekozen standpunt en de daarin besloten wijsgerige grondidee. Het kernprobleem in het wijsgerige denken van Blondel is, dat hij begint met een apriorische uiteenstelling van de rijken van natuur en bovennatuur als respectievelijk de geschapen en de niet-geschapen werkelijkheid. Hij spreekt van de tweevoudige relatie van God met de werkelijkheid 147 , van tweeërlei bron van licht en geestelijke vitaliteit 148 , van twee originele bewegingen 149 , van twee rijen die radicaal onderscheiden en innerlijk ongelijksoortig 150 en als zodanig onvergelijkbaar 151 zijn, van het volstrekt ontbreken van een gemeenschappelijke wortel en een gemeenschappelijke maatstaf voor het wijsgerige denken en de christelijke mysteriën in haar transcendentie. 152 Indien men er apriorisch van uitgaat, dat twee ontische gebieden niet alleen radicaal onderscheiden, maar ook gescheiden zijn, is het uitermate moeilijk, zo niet onmogelijk, deze beide niettemin in een vorm van wisselwerking of dialoog op een structureel zin-volle wijze met elkaar te laten functioneren. Wisselwerking vooronderstelt een zekere mate van gemeenschappelijkheid en wel in de eerste plaats in de gestalte van een gemeenschappelijke bodem of wortel. Zonder zulk een gemeenschappelijke grondslag, zonder een reële, structurele, onderlinge verbondenheid, is een zinvolle communicatie onmogelijk. Conclusie: de noodzaak van een integrale anthropologie en ontologie Aan het begin van dit artikel heb ik opgemerkt, dat Blondel uitgaat van een hoge waardering en daarmede taakstelling voor het denken van de mens, in het bijzonder ook voor de wijsbegeerte. Dat is m.i. terecht. De vraag kan gesteld worden, of Blondel zelf daarbij wel ver genoeg gegaan is. Het denken is een fundamenteel vermogen van de mens, dat diep in zijn hart is verworteld. Als zodanig speelt het op een onontkoombare wijze mee in alle activiteiten van de mens, ook in die welke Blondel wellicht localiseert' op het bovennatuurlijk terrein van de genade. Dit zelfde moet evenwel ook gesteld worden ten aanzien van het geloofsvermogen. Ook dat is fundamenteel voor het bestaan van de mens en is derhalve universeel van aard. Als zodanig functioneert het eveneens mee in alle activiteiten van de mens. Daarin gaat het derhalve om meer dan een uitstraling vanuit het bovennatuurlijk terrein van de genade naar het rijk van de natuur. 42 Wel treden in bepaalde activiteiten van de mens bepaalde vermogens op de voorgrond en nemen zij daarin een leidende positie in. Dat wil evenwel niet zeggen, dat er activiteiten zijn, waarin bepaalde vermogens als het ware tijdelijk op non-actief worden gesteld. Veeleer functioneren alle vermogens van de mens — derhalve ook het denken en geloven, maar eveneens andere vermogens, zoals b.v. liefhebben, vrede stichten, vruchtdragen, willen, macht uitoefenen, verbeelden, kracht zetten — steeds gelijktijdig. Zij vormen met elkaar binnen de menselijke existentie een actuele en integrale gemeenschap, die in haar verscheidenheid en samenhang is geconcentreerd in het hart van de mens als het centrum en daarin tegelijkertijd actiecentrum van zijn persoonlijkheid. Het voorgaande houdt in, dat het, teneinde verder te kunnen komen met de problematiek waarmede Blondel zich op zulk een intensieve wijze heeft bezig gehouden, nodig is te komen tot een integrale anthropologie, terwijl deze weer mede afhankelijk is van een integrale ontologie en kosmologie. Dat ligt besloten in de alzijdige zin-samenhang, waarmede wij in de werkelijkheid worden geconfronteerd en waarvan de mens zelf met heel zijn bestaan deel uitmaakt. * Dit artikel is een voorpublicatie van een in tijdschriftvorm gebracht gedeelte van een meer omvangrijke publikatie, welke hopelijk in een niet al te verre toekomst het licht zal zien. 1 H. Dooyeweerd, Le problème de la philosophic chrétienne, Philosophia Reformata, 18 (1953), 49-76. 2 Maurice Blondel, La Philosophie et l'Esprit Chrétien, Tome premier: Autonomie essentielle et connexion indéclinable, Parijs 1944; Tome deuxième: Conditions de la symbiose seule normale et salutaire, Parijs 1946. Veel dieper wordt op het denken van Blondel ingegaan in een eveneens in dit blad verschenen studie van S. U. Zuidema, waarin hij een critische analyse geeft van diens in 1896 verschenen en in 1956 herdrukte Lettre sur les Exigences de la Pensée contemporaine en matière d'apologétique et sur la méthode de la philosophie dans l'étude du problème religieux. Zie Philosophia Reformata, 26 (1961), 131 160. 3 A.w., I, 211, 289; II, 258. 4 A.w., I, 26. 5 Ibidem. 6 A.w., I, 33. 7 A.w., I, 34, 80-81. 8 A.w., I, 231-232. 9 A.w., I, 38. 10 A.w., I, 25. 11 A.w., I, 4. 12 A.w., I, 235. 13 A.w., I, 1-2, 16. 14 A.w., I, 4. 15 A.w., I, 4, 23, 68. 16 A.w. I, 16, 52, 68, 84. 17 A.w. I, 11, 18, 23-25, 28, 33, 37, 52, 251, 255, 264. 18 A.w. I, 17, 21, 26, 90, 219. 19 A.w. 26. 20 Alp. I, 18, 251. 21 A.w. I, 23, 251, 255. 22 A.w., I, 5, 13, 14, 16-17, 23, 33, 74, 76, 216, 222-223, 255-256; II, 285-286. 23 A.w., I, 17, 237. 24 A.w., I, 27-28, 36-37, 84, 252-253. 25 A.w., I, 24. 26 A.w., I. 283. 27 A.w., I, 21, 41-45, 245. 28 A.w., I, 251. - 43 A. w., I, 92-93, 128, 244, 252-253, 287-288. A. w., I, 56. 31 A. w., I, 90. Zie ook I, 163, en II, 286. 32 A. w., I, 83-84, 89-90, 93, 150-151, 178. 33 A. w., I, 125, 128-129, 150-151. 34 A. w., I, 84, 86, 89, 91-94, 243, 275, 284, 288. 35 A. w., I, 90, 103, 243, 277-278. 36 A.w. , I, 120, 128. 37 Genesis 1 : 26-27; Psalm 8; Colossenzen 1 : 15. 38 A. w. I, 275. 39 A. w., I, 102. 40 A. w., I, 85. 41 A. w., I, 251. 42 Natuurlijke orde: I, XI, 36, 69; II. 262; het rijk van de tweede oorzaken (causes secondes): I, 251; menselijke orde, I, XII; menselijke wil: I, 61, 69; menselijke vrijheid: I, 67,197, 207; geweten: I, 61; moraal: I, XI, 69; menselijk ideaal: I, 6; aards: I, 69; (autonome) filosofische rede: I, VIII, XIII, 5, 38, 67; intelligentie: I, 61; schoonheid: I, 67: II, 291: wijsheid: I, 67; doop met het water: I, X, XI. 43 Religie: I, VIII; christendom, I, VIII; het christelijk bovennatuurlijke: I, 261; geloof, II, 264; dogma: I, 38; openbaring: I, 17, 21, 24, 30, 31, 33, 42, 58, enz.; christelijke inbreng (apport chrétien): I, IX, 5, 75; het goddelijk, eeuwig of bovennatuurlijk plan: I, 103, 275; hogere, bovennatuurlijke roeping en bestemming: I, XI, XIV, 25, 55-56, 76; vergeestelijking (surnaturalisation), verheffing: I, XII, XIII, 58; bovenaards (supra-terrestre): I, XI; vergoddelijking: I, 55, 57; Rijk van de Geest: I, X; Rijk van God: I, 58; goddelijke liefde (philanthropic divine): I, 57; doop met de Geest, I, XII; verlossing: I, XII, XIV; genade: I, 54, 75, 159vv., 197, 205; goddelijke boodschap (la Bonne Nouvelle): I, 55; eeuwige orde: I, 205; goddelijke adoptie: I, XII, XIV, 55; heil, I, 51, 278; eeuwige gelukzaligheid: I, 205; mystiek Lichaam: I, 205; de door Christus gestichte Kerk en degenen die haar voortzetten: I, 202; hogere beweging (motion supérieure): I, 54. Uiteraard zijn de verwijzingen in deze en de vorige noot slechts een greep uit het werk van Blondel. We treffen daarin motieven of themas alsmede daarin besloten noties, welke in het denken van Blondel voortdurend een rol spelen. 44 A. w., I, 115. 45 A. w., II, 291. Vgl. I, 113: `Cette vie supérieure, à laquelle l'homme est ainsi convié, n'est 29 30 , donc point une création; elle ne pouvait l'être, puisqu'il s'agit d'élever une nature déjà consistante en ses privilèges originels d'intégrité et d'immortalité; et c'est cette nature humaine, réunissant en elle et en dépassant toutes les formes inférieures de la création, qui est, par un suprême appel, exaltée jusqu'à devenir capax divinae gratiae pour l'éternelle béatitude.' Zie eveneens I, 94. A. w., I, 67. A. w., I 58. 48 A. w., I XIII. 49 A. w., I 54. 50 A. w., I IX; II, 278, 284-286. 51 A. w., I XII. 52 A. w., I IX, 67-68, 209. 53 A. w., I 20, 197, 207, 254. 54 A. w., I 54. 55 A. w., I 58. 56 A. w., I XII (noot), 54-55, 278. 57 A. w., I 13, 108; II, 217. 58 A. w., 13, 54-55, 75-76, 108, 252-253. 59 A. w., I XII, 207. 60 A. w., I, 58; II, 263-264. 61 Ibidem. 62 A. w., I, 69; II, 253. 63 A. w., I 136. 64 A. w., I 84. 65 A. w., I 55, 136; II, 278. 66 A. w., I 68, 75-76. 67 A. w., I 69, 205, 227; II, 278. 68 A. w., II, 241. 46 47 , , , , , , , , , , , , , , , , , 44 A. w., I, XII, 5 (noot), 30, 209. A. w., I, IX, XI, XII. 71 A. w., I, 113. 72 A. w., I, VIII, IX, XII, XIV, 5, 30, 66-68, 72, 77, 81, 198, 209; II, 253, 265, 278, 291. 73 A. w., I, 56. 74 A. w., II, 253. 75 A. w., I, 55. 76 A. w., I, 74, 111. 77 A. w., I, 84. 78 A. w., I, 36. 79 A. w., I, 55. 80 A. w., I, 38. 81 A. w., I, IX, XII, XIV, 30, 38, 256; II, 253. 82 A. w., I, 5 (noot), 74, 234, 286, 309. 83 A. w., I, IX, XII, 5 (noot), 30, 209, 256. 84 A. w., I, 17, 255-256. 85 A. w., I, IX, 16, 21-23, 30, 66, 234-235, 268; II, 257. 86 A. w., I, IX, XII, XIII, 5, 217. 87 A. w., I, 309. 88 A. w., I, 66. 89 A. w., I, 17. 90 A. w., I, 74, 214, 255-256, 331-332. 91 A. w., 13: `La "bonne Nouvelle" . . . est en effet une novation totale, et c'est ce que nous au- 69 70 rons a montrer, en dépit d'analogies apparentes ou d'emprunts artificiels. Car, pour le chrétien, il ne s'agit pas d'inventions mythiques, expressives des rêves humains de pureté et de félicité; il s'agit de vérités substantielles, de données ontologiques, de réalités idéales et effectivement subsistantes, toutes génératrices de vie spirituelle. C'est pourquoi le philosophe n'a pas seulement a s'y intéresser comme a des tests indicateurs des prétentions humaines, mais il doit tenir compte des vues ouvertes sur les secrets de l'Être et des êtres, sur les conditions et les exigences de notre destinée et de celle même de l'univers, sur les profondeurs de la divinité elle-même.' Zie voorts I, XIII, 73, 130, 238-239. 92 A.w., I, 24, 231-232; II, 250. 93 A. w., I, 235: `Elle n'a point de frontières fixées une fois pour tomes, pas plus qu'elle n'admet une présomptueuse suffisance. Elle sait seulement qu'elle n'épuise jamais ce qui est a connaitre ou à faire, pas plus qu'elle ne sclérose son propre savoir.' 94 A. w., I, XII (noot), 50, 261. 95 A. w., I, 14-15. 96 A. w., I, IX, XII, 20, 41. 97 A. w., I, IX, XII, 29-30, 33, 46-47, 102, 208-209, 234, 280; II, 250-251, 265. 98 A. w., I, 24, 37. 99 A. w., I, 30, 81, 208. 100 A. w., I, 230, 286. lol A. w., I, 30, 234. 102 A. w., I, 112-113. 103 A. w., I, 113. 104 A. w., I, 5 (noot). 105 A. w., I, 14, 225. 106 A. w., I, 228. 107 A. w., I, 20. 108 A. w., I, 234. 109 A. w., I, 283. 110 A. w., I, 126. 111 A. w., I, 161. 112 A. w., I, 120-121, 126. 113 A. w., I, 163. 114 A. w., I, 159. 115 A. w., I, 161. 116 A. w., I, 163. 117 A. w., I, 127-128, 136, 301; II, 262. 118 A. w., I, 125. 119 A. w., I, 126. 120 A. w., I, 136, 254; II, 262. 45 A. w., I, 112, 136, 254, 305-306. A. w., I, 42, 126-127; II, 263-264. 123 A. w., I 126. 124 A. w., I 136, 301. 125 A. w., I 128. 126 A. w., I 120-121, 126, 301. Vgl. Aristoteles, Peri Psuchès 433a. 127 A. w., I 127-128, 164, 283. 128 A. w., I, 128-129. 129 A. w., I 127. 130 A. w., I, 55, 164-165, 174-175, 288. 131 A. w., I 136-137, 161; II, 215. 132 A. w., I 166. 133 A. w., I 251. 134 A. w., I 57. 135 A. w., I 55, 262. 136 A. w., I, 183, 205. 137 A. w., I 77, 197; II, 214. 138 A. w., I 63, 252. 139 A. w., I , 252-253. 140 A. w., I 13. 141 A. w., I 94, 113; II, 291. 121 122 , , , , , , , , , , , , , , , A. w., I, 23, 251, 255. 143 A.w., I , 41, 68, 251-253, 255. 144 A. w., I 253, 255. 145 A. w., I 128. 146 A.w., I 103. 147 A. w., I 90, 163; II, 286. 148 A. w., I, XIII. 149 A. w., I, 54. 150 A. w., I, 67. 151 A. w., I, 58. 152 A. w., I, 66, 309. 142 , , , , 46 KRITISCHE STUDIE EXISTENCE, NOMIC CONDITIONS, AND GOD: ISSUES IN HENDRIK HART'S ONTOLOGY L. Zuidervaart The publication of Understanding Our World has been eagerly awaited by scholars acquainted with the Institute for Christian Studies in Toronto.' We have not been disappointed. This book is a significant achievement for its author, Hendrik Hart, and for the Institute where he has taught systematic philosophy for more than fifteen years. The first major work in ontology to come from North American students of H. Evan Runner, Herman Dooyeweerd, and D. H. Th. Vollenhoven, Understanding Our World provides a fresh paradigm for Calvinian scholars in the school of cosmonomic philosophy. Hart's approach is neither provincial nor pedantic, however; he recognizes contributions from other traditions, and he revises cosmonomic categories when these fail to meet contemporary problems. According to the Introduction, the book has several aims: to help renew systematic philosophy; to `promote Christian philosophical thinking'; and to `construct an integral ontology' that is `dependent on a Christian worldview'. Meeting these aims is required `to integrate scholarship and to relate it integrally to the rest of human culture' (p. xvii). Indeed, as the subtitle of the book indicates, integrality is the book's main concern, just as integrity is a dominant quality of Hart's philosophical style. Hart notes several obstacles to integrality. One is a frequent failure among Christians to achieve consistency between their worldview and the philosophical categories employed in their scholarship. Another obstacle comes from the venerable but moribund tradition of considering reason autonomous with respect to fundamental commitments. An additional barrier emerges from the primacy of epistemology over ontology in modern philosophy. To achieve integrality, according to Hart, `we need to explore epistemology in the context of ontology, and ontology in the context of the history of our deepest convictions' (p. xix). Understanding Our World provides such an exploration and preludes an epistemological study on which Hart is currently working. 47 Given the book's aims and the obstacles to their achievement, we may expect a demanding discussion. Hart takes a `high altitude' approach. An approach at lower altitudes would have turned each chapter into a separate monograph. Fortunately what the book lacks in detailed analysis and sustained argument is compensated by the coherence and sweep of a comprehensive survey. The topoi scrutinized are central to contemporary ontology and cosmonomic philosophy. These include universality and order (Chapters 1 and 2), actors and actions (Chapters 3 and 4), relations (Chapter 5), humanity (Chapter 7), and the categories of unity, diversity, coherence, totality, and time (Chapter 6). `A Concluding Prescientific Postscript' presents Hart's `ultimate assumptions' and their roles in his ontology. Aside from a few aphorisms, which either perplex or provoke further thought, the writing is usually clear and sometimes eloquent. Hart is a master of everyday examples. Occasionally these seem quaint, as in the opening sentence of Chapter 1: `Our universe ... is populated by little girls, white-tailed deer, yellow lady slippers, planets and many other things' (p. 1). Most often, however, the examples make illuminating connections with human experience. Another strength of the writing is found in the notes and glossary. These Germanic additions to the main text often extend Hart's analysis and clarify his terminology. I do wish, however, that an alphabetical list had been provided for abbreviated titles. Without it the checking of references becomes tedious. That complaint aside, I find the book reflects solid, painstaking scholarship. The book is significant, demanding, and of excellent caliber. It will reward careful reading and provoke fruitful debate. To contribute to such reading and debate, I wish to discuss several issues in Hart's ontology. These are not the only issues. Certainly they are not the only ones I find interesting or important. But I suspect they are the ones that will shape the initial reception of this book. They will be discussed under the following six headings: (1) the status of an ontology; (2) the question of existence; (3) the reality of nomic conditions; (4) the origin of nomic conditions; (5) philosophy and God; (6) commitment and ontology. 1. The Status of an Ontology It is no secret that for most of our century metaphysics has been considered dead. Many philosophers have seen it as either a backwater to be avoided by progressive analysis or a barrier to be overcome by original thought. Historians might differ as to whether Hegel or Nietzsche or even Heidegger was the last metaphysician, but few of them would view metaphysics as central in twentieth-century philosophy. If ontology has been the crux of traditional metaphysics, which itself has fallen out of fashion, then contemporary ontological pursuits require some justification. We have already noted that Hart considers ontology crucial for renewing systematic philosophy and for achieving academic integration. In themselves, however, such considerations offer little more than a pragmatic rationale. Upon reading the high claims made for an ontology's potential contributions, we may wonder about the status of this ontology. 48 How does it address its predecessors? How is it situated in its own historical context? Why does it develop certain categories and not others? Furthermore we may expect some answers in the Introduction. Thus the brevity of Hart's comments along these lines may seem puzzling or disappointing. The Introduction mentions Dooyeweerd, Dewey, Polanyi, and persons in the analytic tradition as having shaped the book's `curious mixture of continental European and analytic approaches' (p. xxi). It becomes clear in the first two chapters that Hart's primary distinction between order and existence reworks Dooyeweerd's distinction between law side and subject side and Dewey's notion of conjugate relations. This is done in conversation with two parts of analytic philosophy. These parts are `realist' ontologies of universals and particulars (Armstrong, Loux, Quinton, Wolterstorff) and `deductivist' treatments of laws (Hempel, Popper) and systems (Laszlo) in philosophy of the natural sciences. Although neither a realist nor a deductivist, Hart cannot avoid having such discussion partners set some of his own agenda. One can only speculate about the shape this book would have taken if it had begun in conversation with Hegel, Nietzsche, or Heidegger, none of whose works are cited in the Bibliography. Many scholars in the humanities and social sciences probably would have preferred a dialogue with Adorno, Gadamer, Habermas, or Ricoeur, whose works are cited but seldom addressed. In any case what seems `curious' about the book's mixture is that an approach obviously indebted to the continental school of cosmonomic philosophy can be so ascetic toward other continental approaches and so selective in its dialogue with analytic approaches. There is even surprisingly little discussion of Dewey's work, in which Hart is wellversed. I do not seek to dispute Hart's style but to ask about the status of his ontology. It seems this is not an attempt to come to terms with the broad, battered tradition of metaphysics. Instead Hart's book is an attempt to develop those ontological categories he considers necessary for a new epistemology and philosophy of science. Hart's central theme is a cosmonomic concern over rationality and commitment; 2 his primary challenge is to develop this theme in language intelligible to contemporary realists and deductivists in the analytic tradition. Given Hart's theme and challenge, we cannot expect him to address worries about ontology's reification of Being (Heidegger), the question of human finitude and fallibility (Ricoeur), the linguistic character of human existence (Gadamer), theories of social evolution (Habermas), or the problem of intersubjectivity in social ontology (Theunissen). Given the broader context of twentiethcentury philosophy, however, we may wish such topics had been addressed, or at least we may wish the author had told us why they are being omitted. Where one begins, and which categories one develops, are crucial and perennial problems in ontology. At this level Understanding Our World may be expected to go further than it does. 49 2. The Question of Existence Hart tells us that Chapters 1 and 2 `deal with the problem of how to account for the fact that things are both unique and similar to other things' (p. 5). Against realists he argues that universals do not exist. Against nominalists he argues that apparent universality is not simply a function of names or concepts. Hart associates universality with the law-like conditions central to Hempel's account of deductive-nomological explanation in the natural sciences. Universality is nomic, as are the kinds, categories, properties, and relations normally subsumed under the traditional `problem of universals'. Calling universality nomic or law-like allows Hart to say universality is real but universals are not. Summarizing his hypothesis about universality, Hart writes: Both individuality and universality are real. They are also mutually irreducible and correlative. They are in fact traits of a relationship ... between the nomic conditions that hold universally for what exists and the empirical existents that individually and subjectively meet those conditions or are subject to them. And understanding what something is, is grasping in a concept what the conditions for its existence are (p. 83). This summary incorporates a fundamental distinction between `nomic conditions' and `subjective existence'. First developed in Chapter 2, the distinction is gradually subsumed under an even broader distinction between order and world, where `order' refers to `the totality of all nomic conditions in their coherent interrelations' (Glossary, p. 450). In the context of the philosophy of science, which dominates Chapter 2, Hart postulates ... that we all experience an ordered world, that in science we conceptualize and name the order of our world, that whatever it is that we so conceive and name is a reality, and that in appealing to that reality we can both successfully explain our world and account for that explanation (p. 70). After developing this position in considerable detail, Hart returns to `the problem of universals' — the -question of whether and in what manner universals exist. His position allows us, he says, `to reject the existence of things which are universals, and also the existence of things which are purely individual. Whatever ... has the universality of a universal will not be found among the entities, objects, things, that we find in our empirical, subjective world of individual existents. And an individual will bear evidence of universality' (p. 72). By connecting ontology and philosophy of science, Hart's approach opens exiting avenues for further investigation. There is a sense, however, in which he has not addressed the problem of universals but simply transposed it into the universe of discourse about conditions. Saying that conditions obtain universally allows Hart to deny the existence of universals. Universals, he says, are `reified conditions characterized by the way in which they relate' to that which they condition (p. 73). In denying the existence of universals, however, Hart also denies the existence of conditions. These are real but do not exist, since existents are subject to conditions but conditions cannot themselves be conditioned. Were this denial simply a function of Hart's peculiar definition of existence as entailing subjection to conditions, we could accept the denial despite its counterintuitive ring. But 50 there seems to be a genuine problem here. Following the same line of reasoning, for example, we would have to conclude that, since God is not subject to conditions, God does not exist. This, I submit, would be an unacceptable conclusion for Hart's own philosophy. The problem at stake, it seems to me, stems from an inadequate ontology of existence. If the existence of universals is our initial question, then surely we should get clear what is meant by `existence'. This is, in fact, one of the oldest problems in ontology. It will not simply disappear when a new definition of `existence' is posited. Within Hart's own approach there are at least three angles from which the question of existence could be pursued further. The first, and by far the most radical, would be to avoid all talk of existence and reality. From this angle the world and its order would be neither existent nor non-existent, neither real nor unreal. Order would `order' and world would `world', and both would do so in irreducible correlation. Unfortunately the clarity of such an approach would be offset by its unintelligibleness to most other philosophical traditions. A second angle would be to say that conditions and order do not exist in the manner of entities, objects, and things. Hart suggests this angle at one point (p. 53), but fails to explore other manners of existence. Could it be, for example, that while not existing in the manner of things, conditions exist in the manner of processes? Perhaps Hart's own analysis of time as `the integral interrelation of conditionality and subjectivity' (p. 252) would make this second angle worth considering. In the third place, we could reexamine the reasons given for distinguishing existence and reality and for restricting `existence' to whatever is subject to conditions. Since this third angle takes us into the crux of Hart's ontology, let me discuss it at greater length in a separate section. 3. The Reality of Nomic Conditions Hart describes `existence' as `a basic term which indicates the reality of whatever is subject to conditions. Rules obtain, while what is subject to rules ... exists' (Glossary, p. 444). By `conditions' Hart means nomic conditions: rules, laws, or standards that obtain universally and necessarily for what exists. The irreducible correlate of nomic conditions is subjective existence. `Subjective existence' includes everything that exists; according to Hart, nothing can exist except in subjection of nomic conditions. Thus the term `subjective existence' is redundant: by definition all existence is subjective — subject to nomic conditions — and no subjectivity is non-existent. The intent of these definitions seems to be to avoid subsuming irreducible correlates (conditionality and subjectivity) under a single category such as existence. Hart does not wish logical operations appropriate to one side of the correlation to be applied without reservation to the other side. To do this would permit the realism he wants to circumvent. It is not clear, however, that Hart's intent has been accomplished. After all, he does apply the single term `reality' to both conditions and subjectivity, to both order and world. Let us pursue the matter a little further. Hart's definition of existence is supposed to express the claim that conditionality and subjectivity are ir51 reducible correlates. By `irreducible correlates' Hart means that we cannot have the one without the other, but neither one can ever be legitimately reduced to the other. In itself this formal description tells us little about the ontological status of conditions. Fortunately Chapter 2 tells us considerably more. We learn that nomic conditions are `real' in the sense that they `cannot be disregarded or ignored with impunity' (p. 39). But they are unlike any existents. Against various types of realism Hart argues that nomic conditions, though real, are unlike such existents as things, states, circumstances, or events as well as words, sentences, concepts, and propositions. At the same time Hart insists against nominalists that nomic conditions are known and experienced, and that semantic and conceptual levels of existence are the conduits of such knowledge and experience. To be known and experienced, however, nomic conditions must be present to us in the existences for which they hold. Otherwise they would remain inaccessible. Their reality, which is unlike subjective or existent reality, but which is known and experienced, is the reality of holding universally and without exception for the kinds of existents that nomic conditions make possible. To use Hart's examples, for every frog or for every traffic pattern there is a nomic condition or set of nomic conditions prescribing what it takes for anything to be a frog or to be a traffic pattern of that kind. Through conceptual analysis of frogs and other existents we learn what is required — what conditions must be met — for these existents to be what they are to be. Hart's account of nomic conditions is fascinating; by pointing out problems I do not mean to suggest otherwise. Still I cannot help continuing to wonder about the `reality' of nomic conditions. Hart tells us that the term `reality' simply `indicates that whatever we name as real must be accepted by us on its own terms' (Glossary, p. 452). What would it mean for us to accept nomic conditions on their own terms? Among the statements Hart makes about nomic conditions are several that are difficult to understand without further explanation or argument. These statements can be boiled down to an epistemological question, a question in the very area for which Hart's ontology seems designed. The question is whether and in what sense nomic conditions can be known to be real. This question arises at three levels in Chapter 2. In the first place we must find a way to bridge the gap between real conditions and existents, which the conditions are unlike. It would seem that the knowable and the known tend to coincide with existence. We know about frogs and traffic patterns, for example. But how do we move from such knowledge to knowledge of the real nomic conditions holding for frogs and traffic patterns? Even if we suppose that we are talking about two distinct kinds of knowledge, the question remains as to how these kinds are connected. Hart recognizes this problem and tries to adress it by distinguishing `conditions1' (nomic conditions) and `conditions-2' (patterns and structures displayed by existents and evidencing the fulfilment of nomic conditions). 3 The distinction is not entirely clear, however, nor is the manner in which conditions-1 become known in conditions-2. Hart's account seems open to the objection that the existence of conditions-2 renders superfluous the postulated reality of nomic conditions. 4 In addition, the displaying of regularity might not in itself provide epistemic access to regulae. 52 Epistemological questions arise at a second level as well. Hart wishes to say that nomic conditions are known and experienced in their reality. An important epistemological question at this point is how such knowledge and experience are possible, a question not unlike the guiding concern of Immanuel Kant's critical philosophy. In Hartian language the question would read, what real nomic conditions make possible knowledge of real nomic conditions. The gist of Hart's answer is that such knowledge is made possible by the nomic conditions holding for conceptual and semantic `experience'. Words and sentences, especially assertions, refer to concepts and propositions, in which nomic conditions are grasped. According to Hart, `the rules for analysis, its nomic conditions, if met in the actual analysis of x, are destined to lead to the nomic conditions obtaining for x' (p. 53). This answer makes two major claims: (1) that nomic conditions can be conceptually grasped and semantically asserted; (2) that such conceiving and asserting are made possible by the conditions holding for conceptualization and assertion. Taken together the two claims amount to a version of a familiar epistemological circle: to know that nomic conditions can be conceptually grasped, we need to know that nomic conditions make such conceptualizing possible; but to know that nomic conditions make such conceptualizing possible, we need to have a conceptual grasp of nomic conditions. The circle is not vicious, however, and for the most part Chapter 2 enters and leaves the circle gracefully. The price for this movement through the circle is to give logic a privileged position among the academic disciplines. For only in logic, according to Hart, does the analysis of certain conditions-2 (such as the rules of inference) lead to a conceptual grasp of those nomic conditions (logical conditions) that make possible any and every conceptual grasp of any and every nomic condition. Although privileging logic in this manner does justice to a large part of the philosophical tradition, I am not sure it does justice to the deepest impulses for Hart's challenge to the tradition. To find out we must await Hart's volume on epistemology, for Understanding Our World contains no detailed discussion of logic. The book has even less to say about semantics, semiotics, and linguistics, even though Hart's comments on semantic access to nomic conditions seem to make these disciplines nearly as crucial as logic. To my mind the privileging of logic becomes most problematic when Hart makes a third claim. This claim is formulated somewhat vaguely. At one point Hart writes that nomic conditions `are explicitly known only as a result of our conceptual activity' (p. 55). Later he says that `one cannot focus attention on conditions or principles except by way of words and concepts' (p. 67). The terms `explicitly' and `focus attention on' are not delimited further. Perhaps Hart is claiming no more than that we cannot have conceptual knowledge of nomic conditions except by way of conceptual activities and results. If so, then his claim would be unproblematic but tautologous. I take it that Hart's claim is stronger, namely that conceptualizing and assertion are the only ways in which we can know nomic conditions. This claim, or one like it, would be problematic. If nomic conditions are real in the sense that they obtain for whatever they make possible, then why would there be no other ways of knowing nomic conditions? Why, for example, 53 could we not imagine nomic conditions, and in this imagining come to know them? Is not such imagining of nomic conditions an essential feature of artistic activity as well as of the hypothetical element in scholarship? Or, to use other examples, why could we not sense and feel nomic conditions and in our sensing and feeling come to know them? Why could we not give shape to nomic conditions, and in this formative activity come to know them ? I consider these important questions for the simple reason that nomic conditions would hardly seem `real' if they could not be experienced in preconceptual and presemantic ways. If they were experienced in these ways, then there would be less need to call our experience of them `indirect' and less compulsion to argue that conceptual activity can `count as experience' (p. 67). In addition, without, some such modification, Hart's approach threatens to intellectualize the `reality' of nomic conditions in a manner not unlike that of Plato. The third level of epistemological questioning pertains to the origin of nomic conditions. Knowledge of their origin would seem to be significant for determining whether and in what sense nomic conditions can be known to be real. Because this topic has peculiar problems attached to it, I shall treat it in a separate section. 4. The Origin of Nomic Conditions With respect to nomic conditions, Hart wonders whether the following questions are legitimate or meaningful: `How are we to conceive of the origin of ... conditional order? ... How are the limits of possibility made possible? Is there a limit to order?' (p. 56). He suggests these are ambiguous questions. If we are asking whether nomic conditions are conditioned, then we seem to have the `contradictory' assumption that nomic conditions, which can never be subjective or existent, are somehow `subject to other conditions' (p. 57). If we are asking about the origin of nomic conditions, then we are asking a different question, one which is not legitimately or appropriately pursued in philosophy (p. 71). Whatever we say about the origin of nomic conditions is so dependent on our `deep-seated commitments' that a philosophical discussion of the origin cannot be simply philosophical. Hart himself wishes to say no more at this point than `that the positing of the reality of a world order ... is a reasonable theoretical move.' With respect to origin, the order of our world cannot be explained philosophically, even though `in our culture, if we cannot explain it, we will not be inclined to accept it' (p. 71). As Hart himself recognizes, by avoiding a philosophical discussion of the origin, his position on nomic conditions risks being unacceptable, no matter how reasonable it might be (see n. 58 and 59, p. 388). I for one find Hart's position difficult to accept. It seems to endorse truncated philosophy, given the centrality of the question of origins in traditional ontology and epistemology. If explanation were no more than the subsumption of an explanandum under nomic statements á la Carl Hempel, then indeed the reality of nomic conditions could not be explained with respect to their origin. Hempel's account is one of natural scientific explanation, however, and even in philosophy of science his ac54 count is not without plausible rivals. But why would a philosophical explanation have to take a deductive-nomological form? To explain need mean no more than to give a credible philosophical account. Surely this is not too much to expect or to receive from an integral ontology. Our epistemological concern now is all the greater. For with no account of the origin of nomic conditions we are even more perplexed about knowing them to be real. To say they are there without saying how they got there is little more than a deictic gesture. Such a move seems to assume that the reality of nomic conditions can be known apart from knowledge of their origin. Admittedly there is a sense in which we can know things without knowing their origins. We can know a great deal about frogs, for example, without knowing where they came from and how they came into existence. But few biologists have been satisfied with such knowledge. Similarly few philosophers would be satisfied with positing the reality of nomic conditions without having philosophical knowledge about their origins. As Hart's own questions indicate, two issues merit further attention. The first issue has to do with relationships among nomic conditions. Even if we accept Hart's thesis of an irreducible correlation between conditionality and subjectivity, we may wonder whether there is any order of priority among nomic conditions. Hart postulates that each condition holds universally and necessarily for the existents it makes possible. But this postulate need not entail that the holding of each condition is equivalent to the holding of every other condition. Thus, for example, the conditions holding for frogs would seem to be less extensive than the conditions holding for all animals. Without suggesting that certain conditions limit other conditions, we can still suppose that some conditions hold less extensively than do others, and that these others might be more original. Some such supposition seems to operate in the natural sciences, from which Hart derives evidence for the reality of nomic conditions. A similar supposition seems implied by distinctions among various dimensions of the horizon of human experience in Volume II of Dooyeweerd's A New Critique of Theoretical Thought. To suppose that conditions hold more or less extensively would allow us to refine our picture of the universality with which, according to Hart, every condition obtains. We might also discover the legitimacy of asking whether nomic conditions are limited and how they are made possible. A second issue worth further pursuit pertains to the real origin of nomic conditions. The traditional problem of universals revolved around the question of their origin or location. Thus we can hardly address this problem without discussing the question of origins. Despite Hart's hesitancy to discuss origins, let me suggest that as soon as philosophers know something about nomic conditions they already know something about the origin of nomic conditions. For example, if we know that nomic conditions are not subjective, then we already know that their origin can hardly be subjective. If nomic conditions are thought never to hold for themselves, then their origin can hardly be thought to be a nomic condition. If nomic conditions are real but not existent, then their origin might be real but probably will not be existent. If the origin of nomic conditions is other than those conditions, then the origin is probably unconditioned. And if the conditions in question are best characterized as being `nomic', then we may expect them to originate in a reality that can best be conceived along the lines of legal authority. 55 No doubt such conclusions would have to be kept tentative, be elaborated in dialogue with other ontologies, and be checked against our own `deepseated commitments'. But there seems to be little reason to cut off philosophical analysis at the point of asking about origins. If we know something about the limits, then we know something about what is beyond them, including their origin. Conversely, if our philosophy cannot say anything about the origin of nomic conditions, then it is questionable whether our philosophy is entitled to say much about nomic conditions. At least the refusal to talk philosophically about the origin casts doubt on the supposed reality of nomic conditions, making us wonder how we can know them to be real. 5. Philosophy and God Although Chapter 2 refuses to account for the origin of nomic conditions, subsequent chapters employ the concept of origin at crucial points. Chapter 4, for example, says that the modal order displays a reference to the `origin of all that is relative'. This origin is the `ultimate unity' of actors and actions (pp. 164-168). Chapter 7 explains the `exceptional place of humanity' in terms of the functional openness of human experience to the `origin and destiny of the universe' (pp. 276-280). Later in the same chapter the dualism of body and soul is contrasted with Hart's assumption of `the fundamental unity of the world in its origin and in its subjection to an order of the same origin' (pp. 312-318). Detailed discussion of origins is reserved, however, for the `prescientific' Appendix and for a transition (pp. 318-324) to the Appendix. When we finally learn what Hart understands about the origin, we also learn that he considers the presentation of this understanding to be something other than philosophy properly so called. In other words, Hart does discuss the origin, which he equates with the God of Christianity, but he considers his discussion nonphilosophical. His approach raises two sets of issues, one about the status of philosophy, and the other about the role of `ultimate assumptions' in philosophy. The issues are indicated by the two lines of argument attached to Hart's insistence on nonphilosophical talk about the origin. The first line has to do with limits to philosophical discourse. The second line has to do with connections between philosophy and commitment. I shall explore the first line of argument first and save the second line for a separate, concluding section. In both sections the question of origins will serve as a test case for Hart's conception of philosophy. Hart is aware that his opposition to philosophizing about God is not without problems: Theorizing without commitment is impossible, but so is a theory of the ultimate ground of one's commitment. For this reason I have saved some of my final declarations about important problems for the Appendix .. . Although we need to be committed in philosophy, we cannot philosophically analyze the ultimate ground of our commitment. How can we resolve this problem? (pp. 318-319). The first approach to a solution is Hart's explanation why God, like the content of other ultimate assumptions, cannot be `philosophically 56 analyzed'. The explanation can be reduced to three claims (pp. 319-320). (1) Because `the structure of analysis is bound by the order of the world', therefore `it is only possible to analyze whatever is within those bounds'. (2) God could be analyzed philosophically only if God were subject to the order of the world, at least subject to logical order. (3) As `the origin of order', God is not subject to any order. Restating the first claim, we can say that philosophy, being subject to nomic conditions, cannot analyze their origin. But why would the subjectivity of philosophy preclude philosophical analysis of the origin? This subjectivity does not prevent philosophy from grasping nomic conditions; why should it prevent the grasping of origins? 5 In critique of Kant, Hegel has made the important point that for thought a limit is simultaneously an opening beyond itself. 6 Applying Hegel's insight to the question of God as origin, we could propose that being `bound by the order of the world' need not exclude analysis from grasping God. Rather, when grasping God, analysis is restricted to doing so in subjection to the order of analysis. In fact following other lines similar to Hart's might force us to conclude that God's presence cannot be sensed, and God's faithfulness cannot be trusted. Sensing and trusting are no less `bound by order' than analysis. The conclusion of such lines of argument would seem to be agnosticism: human knowledge, being bound by order, cannot in any way know whatever lies beyond the bounds, and therefore we cannot have knowledge of God. This I take to be the gist of Immanuel Kant's position when he said our idea of God cannot be a concept. Since Hart's own commitment militates against agnosticism, let us see whether his second and third claims lay this problem to rest. Kant wished to allow for thinking about God even though we cannot have knowledge of God. Hart's next claims seem to deny that we can philosophize about God even though we can have knowledge of God. The crux of these claims is the thesis that God is not subject to logical laws. The motivation for Hart's thesis seems to be criticism and avoidance of a certain type of speculation about God: `If we allow for subjection of God to logical rules, then theology and philosophy will autonomously decide on the nature of God, guided by arbitrary, philosophical, and logical prejudices' (p. 323). One could, of course, share Hart's concern without assuming his thesis to be necessary or effective for avoiding arbitrary speculation. But to understand the thesis we shall need to remember its motivation. The question of God's subjection to logical laws, like Hart's answer, is too complex to receive its due in this article.? Let me simply summarize what I take to be Hart's position and point out some problems. Hart's position can be reconstructed as follows (pp. 320-322): (1) Valid theoretical assertions and concepts concerning God would require that God be subject to rules of inference, have a nature, and be of some kind. (2) For God to be so subject etc., God would have to be subject to logical laws. (3) As the Creator of logical (and all other) laws, God cannot be subject to them. (4) Since God cannot be subject to logical laws, there can be no valid theoretical assertions and concepts concerning God. (5) As a theoretical pursuit, philosophy cannot legitimately be about God. To the obvious objection that this position is itself a philosophy about God, Hart's apparent response is that he has simply given philosophical ex57 pression to contextualized, nontheoretical discourse about God, discourse that is tied to God's self-revelation within the order of creation: So we can experience God concretely and contextually, but when we speak or think generally and out of context we lose the right to speak and think. So this makes a theory of God, as a description of the structures which define God, impossible and any statements here become theoretically invalid. My remarks are not simply theory, however, but a means of drawing out the meaning of some beliefs I confess to hold .. . (p. 322). This response is less convincing than it is illustrative of three problems with Hart's position. Let us see what they are. In the first place, it is unclear whether all theories about God are illegitimate, or whether merely certain types of theories, those pursued in abstraction and out of context, are invalid or tend to become invalid. It could be that in criticizing a certain type of speculation Hart has hastily shut the door on all theories about God, except his own theoretical criticism. If so, then the onus is on his theoretical criticism to show either its nontheoretical character or its concrete, contextual origins. Whether this is shown in the Appendix I will let other readers decide. In the second place, within Hart's system there is little reason to think that what he says about theoretical assertions would not apply with equal force to nontheoretical assertions. If all assertions are subject to rules of inference and express concepts and propositions about `natures' and `kinds', then how can Hart allow for the validity of any assertions about God? Perhaps Hart's reply is that nontheoretical assertions about God are actually about God's `creatiomorphic revelation' but not about God as such (p. 321). But then why could there not be valid theoretical assertions about such revelation? Furthermore, would not this restriction argue for a mild agnosticism in the area of assertions, concepts, and propositions; i.e. we cannot validly think about God but only about God's self-revelation? The third problem with Hart's position is by far the most complex. In arguing against theories about God, Hart assumes the legitimacy of his ontology of conditionality and analysis. Indeed, just as, according to Hart, Wolterstorff's book On Universals was written to argue a position on the Creator/creature distinction, 8 much of Understanding Our World might have been written to argue a different position. Hart's discussion of God is heavily dependent on Chapters 1 and 2. To challenge this discussion is to disagree with some conclusions reached in those earlier chapters. The specific focus of disagrèement will be whether any reality must be subject to logical laws in order to be the topic of valid theories. The disagreement will not be fruitful, however, unless we are clear about the meaning of `being subject to logical laws'. On this matter Hart's discussion about God has surprisingly little to say. From his earlier chapters we may infer that to be subject to logical laws is to exist in correlation with the nomic conditions governing the logical possibilities for whatever is so subject. What types of existences would Hart consider subject to logical nomic conditions? Concepts, propositions, and arguments, undoubtedly, as well as such activities as conceiving and arguing would be subject to logical conditions. But would all the realities about which we think have to be subject to logical laws? Must frogs, for example, 58 be subject to logical laws? How about the conditions that make possible frog-like existence? Are they subject to logical laws? I do not see how Hart could answer yes without endorsing the logicism he opposes. I do not think he wants to say that any and every existence or that any and every nomic condition is made possible by logical laws. Nor do I believe he wants to claim that we can think about existences and their nomic conditions only because logical laws make them logically possible. If I am correct, then why would God have to be subject to logical laws in order for us to have valid theories about God? The minimum to which Hart's ontology obligates him is that valid theories about God require concepts, propositions, arguments, etc. that are subject to logical laws. This would be a noncontroversial stance. Perhaps Hart intended to argue that valid theories about God would require that God be subject to some nomic conditions. This argument would have agreed with his view that conceptualization is the conditioned grasping of nomic conditions. Indeed, this argument is implied by his claim that God has no nature and is not of any kind. Let us assume that the argument `God cannot be subject to logical laws' really means `God cannot be subject to any nomic conditions such as are grasped conceptually'. From here we have at least three options. Either we can agree, and then ask Hart to be consistent by excluding the possibility of any valid conceptualizing of God, whether theoretical or not. Or we can agree, but suggest the fallaciousness of any account of conceptualization that precludes valid conceptualizing of God. Or we can disagree, and ask for an account of God that does not force untenable conclusions about the validity of conceptualizing God. In any case, the position advanced at the end of Chapter 7 remains hard to accept in its present form. The purported limits of philosophy with respect to God seem to require further reflection. 6. Commitment and Ontology We have examined the first line of argument for Hart's insistence on the nonphilosophical character of his talk about God. This line is that philosophical theories about God cannot be valid. The second line concerns the role of `ultimate assumptions' in philosophy. Hart explains that `the ultimate assumptions of a theory do not belong to the theory in the sense that they can be theoretically explained and accounted for. They are the foundation for one's analysis and they cannot themselves be analytically justified' (p. 319). Implied by this explanation is an account of connections between commitment and philosophy. Noting Hart's desire for integrality and his indebtedness to Dooyeweerd's transcendental critique, we may suppose that the book stands or falls wit this account, even though it is relegated to the Appendix. Rather than analyzing everything in Hart's account, I will again use the question of origins as a test case for his position. The Appendix connects commitment and philosophy primarily by way of the `ultimate categories' of an ontology and the `ultimate assumptions' of an ontologist's `ultimate commitment' (pp. 325-334). The categories are implied by the ultimate assumptions and `directly related to' them; the as59 sumptions are reflected by the ultimate categories (pp. 333, 360). Ultimate categories such as `order' and `world' are basic and fundamentally irreducible positions in philosophy. Ultimate assumptions such as `God's sovereignty' are fundamental, nonphilosophical beliefs of commitment. Such assumptions belong to our `ultimate commitment to the ultimate'. They are `constitutive' of that commitment, and they provide final grounds for our accepting or rejecting other beliefs (p. 329). Because ultimate assumptions are so fundamental, they cannot be rationally `explained' or `justified'; they are held in the trust of an ultimate commitment, and they are already assumed in any discussion of ultimate assumptions. Nevertheless philosophers, especially ontologists, ought to be articulate and open about their ultimate assumptions. Such articulateness and openness are attempted in the Appendix. Hart is presenting his ultimate assumptions not as philosophy but for philosophy: he is presenting them in order to display connections between his ultimate assumptions and his ultimate categories. There can be no mistaking the ring of integrity in Hart's presentation. Philosophers, however, being the perennial questioners they are, will wonder about his account of ultimate assumptions in philosophy. At least four questions come to mind. (1) Why ought ultimate assumptions to be presented by philosophers? (2) May such presentations be anything other than philosophical? (3) Are ultimate assumptions as ultimate as Hart suggests? (4) Is ultimate commitment the only nonphilosophical source of ultimate categories? Before examining one of Hart's ultimate assumptions, let's consider each of these questions. The first question is important for the philosophical reception of Understanding Our World. Unless other philosophers learn why any philosopher ought to present ultimate assumptions, it will be easy for them to ignore Hart's presentation as a mere idiosyncrasy. Indeed, they would be justified in so doing. The reason for this is that there is little in the recent tradition of philosophical self-reflection to suggest that ultimate assumptions are as fundamental to philosophy as Hart claims with respect to his own philosophy. When inserting his ontology into this tradition, Hart is obliged to show that the structure of assumptions and categories in his philosophy is not peculiar to this philosophy. Despite a few comments along these lines (pp. xix-xxi, 328, 331-332), Hart does not go far beyond simply depicting the structure of his own position. We receive no sustained argument similar to Dooyeweerd's persistent critique of the `pretended autonomy' of theoretical thought. Though not without its own problems, Dooyeweerd's approach had the merit of demanding philosophical attention for the purported religious conditions of any philosophy. This demand threatens to become a personal confession in the Appendix of Understanding Our World. It will not be surprising, then, if other philosophers wonder about the character of this Appendix. Hart tells us his presentation of ultimate assumptions is not a meditation or sermon, but `neither is it philosophy' (p. 334). It is not theology either. What character does his presentation have? Perhaps we may say it has the character of `worldview' or `faith talk' (cp. pp. xvii-xviii). But this discourse is unusual comparend to most worldview talk. Hart's presentation is not embedded in the making of concrete decisions, adopting specific policies or strategies, or explaining and defend60 ing such decisions, policies, or strategies. Instead the presentation occurs in abstraction from any context other than that of accounting for ultimate philosophical categories. In addition the presentation is plainly systematic, even though its tone is somewhat informal. Do not these characteristics suggest that we are reading a product of considerable scholarship? And can this product be anything other than philosophical? Hart considers these pages prephilosophical and calls them nonphilosophical. His apparent reason for calling them nonphilosophical is to avoid the impression that ultimate assumptions are merely philosophical. This is an important point, one which many other philosophers would accept. But the extraphilosophical character of ultimate assumptions need not exclude legitimate philosophical discourse about them. What we read is discourse by a philosopher in a philosophical book about ultimate assumptions supposedly having profound philosophical implications. Is not such discourse philosophical? May this sort of discourse be anything other than philosophical? These are not idle questions of classification. Their answers would tell us what sorts of expectations are appropriate to such discourse on ultimate assumptions. May we have philosophical reservations and objections? May we require philosophical explanations and arguments with other philosophical positions? Or must we simply accept the presentation as a report on the worldview of one person who, among other things, is a philosopher? The third question raised earlier is whether ultimate assumptions are as ultimate as Hart suggests. The `ultimacy' of ultimate assumptions refers to at least four overlapping characteristics: (1) being the most broadly fundamental of all beliefs; (2) being accepted `not on grounds but as ground' (Glossary, p. 455) — because of the way in which they support our experience; (3) providing final grounds for justifiable beliefs; (4) being directed to `the ultimate', to whatever is given `ultimate allegiance'. The first characteristic would make ultimate assumptions similar to Dooyeweerd's three `transcendental ideas'. 9 The fourth characteristic would make them similar to Dooyeweerd's `religious ground motives'. Taken together the second and third characteristics could allow ultimate assumptions to be viewed as basic `control beliefs' in Wolterstorff's sense of the term.'° Whether all four characteristics can be intelligibly ascribed to the same type of belief would be worth further investigation. In any case I wish to ask how ultimate these ultimate assumptions are. There are two reasons for asking. In the first place, it is not initially clear what `being directed to the ultimate' has to do with the supposedly foundational role of these assumptions within experience and within a network of beliefs. For example, many Christians whose allegiance is to God would not count their belief in God as foundational among their scholarly beliefs. Presumably this situation is the real burden of Hart's talk about ultimate assumptions. He, for one, finds belief in God to be foundational for his philosophy. But do others? Ought they? Must they? These questions are not clarified by assuming that beliefs directed to `the ultimate' are equivalent to foundational beliefs. In the second place, I wonder how any belief can be ultimate. If `the ultimate' is indeed ultimate, then how can any human belief be ultimate? I realize, of course, that Hart is describing certain beliefs with a view to their 61 role in human experience. I also think, however, that he does not wish to ascribe ultimacy to any part of human experience. Is not some such ascription implied by his conception of ultimate assumptions? For example, Hart says an ultimate assumption is `much more an accepted belief than an understood fact'. It is accepted not with reference to other things we know but `because of our commitment', through which the ultimate becomes known (pp. 331-332). Do not such formulations ascribe to human assumptions and human commitment an ultimacy bordering on the irrational? To accept a belief because of our commitment would seem to render the belief impervious not only to interhuman discourse but also to ultimate presence. These potential problems might be compounded by Hart's manner of connecting ultimate commitment and ultimate ontological categories. Without stating it in so many words, Hart leaves the distinct impression that, via ultimate assumptions, ultimate commitment is the only source of his ultimate categories, and perhaps of any ultimate categories. If this is in fact his position, then I must express misgivings. The position would seem not only inaccurate but also detrimental to Hart's own project. The concern about inaccuracy arises from my hypothesis that philosophical propositions, including `ultimate categories', seldom have a single source. It could be that ultimate categories are `implied' by the assumptions of ultimate commitment. But why would ultimate assumptions be the only source of such categories or even the most pervasive or determinative of various sources? Hart's assumption seems to be that, because commitment is a `terminal level' of human functioning and is characterized by `ultimate acceptance of what is ultimate' (pp. 182-183), ultimate categories must be derived from ultimate assumptions of commitment. Is this in fact the case? Let us imagine, for example, a philosopher who is a black American woman with a working-class background. Though she is a Christian just as Hart is, might not her ultimate categories turn out to be quite different from Hart's? Must these differences be attributable to differences in ultimate commitment, such as those between a Calvinist emphasis on God's sovereignty and a Lutheran emphasis on God's liberating love?" Might they not be more plausibly assigned to differences in class consciousness, gender roles, and racial and national experience? If a belief in God's sovereignty seemed to help legitimate an oppressive social order, might not members of an oppressed minority be interested in emphasizing some other belief about God? Would such an interest simply be the outcome of an ultimate commitment? Furthermore, might not such an interest itself help generate ultimate categories that are quite different from Hart's? The point of this example is to suggest that besides ultimate assumptions many other elements of experience `imply' ultimate categories and are `reflected' by them. Perhaps Hart would reply that these elements play such a role only to the extent that they enter ultimate assumptions or function as ultimate assumptions. I do not think this is so, nor do I see why this must be so. Indeed, one of my misgivings is that Hart's emphasis on the assumptions of ultimate commitment might be detrimental to his own project. On the one hand it might prevent his project from establishing contact with kindred criticisms of supposedly autonomous rationality, criticisms not primarily motivated by religious concerns. I have in mind the work of Thomas 62 Kuhn, Jurgen Habermas, Hans-Georg Gadamer, and others. On the other hand Hart's emphasis might force him to load so much philosophy into his stated assumptions of commitment that few Christians can accept these as statements of authentic Christian commitment. The consequence of overloading the ultimate assumptions might be that the ultimate categories come to seem unacceptable to persons of common commitment. The categories could then be easily rejected for nonphilosophical reasons, even when the rejection is couched in philosophical language. Hart's discussion of `the sovereign God' (pp. 335-338) and `the radical distinction' (pp. 360-363) may serve to test the legitimacy of my questions about ultimate assumptions in philosophy. The sovereign God is one of Hart's ultimate assumptions, one of his fundamental, nonphilosophical beliefs of commitment. In his purportedly nonphilosophical descriptions of this ultimate assumption, Hart makes a number of claims about God. God is the Creator, origin, and supreme ruler of creation. God transcends creation but is not absolute. God is not arbitrary but is faithful to `self, Word, and work' (p. 336). God is the only source of true knowledge about God and creation. God makes such knowledge available through God's Word, of which God is `origin, speaker, and author' (p. 336). This Word is the way in which the creation is ordered by God. Because God is not subject to the order of creation, to which human beings are subject, God is beyond our control and grasp. God sets limits and bounds to everything, but no laws hold coeternally with God, not even the laws of logic. `A belief in such coeternal laws is in conflict with belief in God's sovereignty' (p. 338). No doubt many Christians will recognize their own beliefs in one or another of Hart's claims. At the same time some of them might hesitate about an emphasis on transcendence rather than immanence. Others might be puzzled about God as sole source of true knowledge. Objections could be lodged against the identification of God's Word with creation's order. And exception could be taken to a view of sovereignty that equates it with there being nothing outside of God's control and nothing that controls God. 12 It seems to me that these Christians would be entitled to disagree and to frame their disagreements in philosophical language. My reason for saying this is that the notion of God's sovereignty as presented by Hart is not simply a nonphilosophical belief. It is, as a matter of fact, a stance on one of the most troublesome sets of issues in philosophy of religion and Christian theology. The language Hart uses is not simply the language of faith or worldview. `Origin', `transcendence', `Word as order' are philosophical terms with philosophical and theological histories. Furthermore, Hart has presented the notion of God's sovereignty in such a way that it makes one of his most important and contentious philosophical points, namely that God's sovereignty precludes God's being subject to logical order. If my assessment is correct, then it does indeed seem legitimate to ask whether a philosopher's presentation of ultimate assumptions may be or can be anything other than philosophical. At least we may suppose that most ultimate assumptions held by a philosopher will be informed to a significant degree by that philosopher's ontology. On this supposition we may ask that a belief such as one about God's sovereignty be presented in dialogue with other 63 philosophical positions. Such a presentation could hardly avoid being philosophical. The ultimate ontological category implied by the ultimate assumption of God's sovereignty, according to Hart, is what he calls `the radical distinction' (pp. 360-363). In conjunction with other ultimate assumptions about `the covenant relation between Creator and creation through Word and Spirit' (p. 360), God's sovereignty implies a radical distinction among origin, order, and world. This is `the ultimate distinction'. It is not a normal categorial distinction `since the realities named are not susceptible to normal definition or conceptualization' (Glossary, p. 452). Hart claims that on purely philosophical grounds we could just as well hold that the world is its own origin or that the world is either not ordered or not distinct from its order. But on the basis of his ultimate assumptions he considers these three realities irreducibly distinct but not discontinuous. Their continuity is ensured by the claim that the world's origin is related to the world through an order originating in the same origin but holding for the world. Other than these three realities there is nothing else that is real or knowable. These positions, Hart tells us, are `founded on a prior belief rooted in commitment to God the Creator, God's Word and Spirit, and God's creation' (p. 361). If Hart were simply telling us how he connects some of his personal assumptions with some of his ontological categories, there would be few philosophical reasons to object, even if one held different positions. The problem is that we would also have few philosophical reasons to take Hart's positions seriously. In light of this problem, I must assume that Hart is not simply making a personal statement but is commending an ontological position as one worth our consideration. I must also assume he is recommending that other Christian philosophers consider whether `the radical distinction' might not be a good way or even a preferable way to link our ontologies with certain tenets of the Christian faith. I find many attractive features to Hart's radical distinction. This fact is hardly surprising, given my own training in cosmonomic philosophy with Hart at the Institute for Christian Studies. My difficulty, which others will no doubt share, is that other Christian philosophers of integrity over centuries of reflection have not found their commitments leading them to this radical distinction. I need mention no more than various Christian realists who distinguish Creator and creature without positing a mediating order. Why have their commitments not led them to the radical distinction? It will not do simply to attribute the disagreement to differences in philosophical traditions, although these differences are significant. Differences in tradition will not help us decide which positions are more or less correct or more or less commendable with respect to Christian faith. Are we simply to check our own commitments to decide which positions to prefer? How are debates at this crucial level of ontology to be waged and adjudicated? Concerns along these lines lead me to think we may legitimately ask about the ultimacy of ultimate assumptions and about nonphilosophical sources of ultimate categories. It would seem the better part of wisdom and a requirement of contemporary philosophical self-reflection to stress the relativity of our ultimate assumptions and the multiplicity of sources for 64 ultimate ontological categories. This is said not to endorse relativistic eclecticism but to encourage constructive dialogue. Hart himself wishes such dialogue. The great merit of Understanding Our World is that, by laying its confessional cards on the table, it invites other philosophies to do the same. Not only is this an important move, but also Hart's entire ontological strategy is one that deserves sustained scrutiny and discussion. NOTES 1 Hendrik Hart, Understanding Our World: An Integral Ontology (Lanham, MD: University Press of America, 1984). The book is part of the Christian Studies Today series co-published by University Press of America and the Institute for Christian Studies. References will appear in parentheses in the text. 2 The theme of rationality and commitment was already explored in Hart's doctoral dissertation, Communal Certainty and Authorized Truth: An Examination of John Dewey's Philosophy of Verification (Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1966). Among his numerous more recent writings on the topic are `Critical Reflections on Wolterstorff's Reason within the Bounds of Religion', mimeograph (Institute for Christian Studies, 1980); `The Impasse of Rationality Today', in Wetenschap, Wijsheid, Filosoferen, ed. P. Blokhuis (Assen: Van Gorkum, 1981); and `The Articulation of Belief: A Link between Rationality and Commitment', in Rationality in the Calvinian Tradition, .ed. H. Hart, J. van der Hoeven, and N. Wolterstorff (Lanham, MD: University Press of America, 1983). 3 Hart's distinction between conditions-1 and conditions-2 may be seen as a refinement of the distinction between `structures — for' and `structure — of' creation, a distinction presented in two mimeographed papers by James H. Olthius at Toronto's Institute for Christian Studies in 1970. The papers are titled `The Reality of Social Structures' and `The Word of God and Science'. 4 For clues to a plausible reply to this objection, see Understanding Our World, p. 365. 5 In n. 53 on p. 422, Hart seems to suggest that even nomic conditions are `beyond the grasp of rationality'. If this is indeed his suggestion, it would seem inconsistent with the analysis of nomic conditions in Chapter 2. 6 Compare the comments on Hegel's critique of Kant in Theodor W. Adorno, Negative Dialektik, Gesammelte Schriften 6 (Frankfurt am Main: Suhrkamp, 1973), pp. 374-377; Negative Dialectics, trans. E. B. Ashton (New York: Seabury Press, 1973), pp. 381-384. 7 The exchange between Hart and Wolterstorff about Creator and creature is instructive in this connection. See Hendrik Hart, `On the Distinction between Creator and Creature', Philosophia Reformata 44 (1979); 183-193, and Nicholas Wolterstorff, `Once Again, Creator/ Creature', Philosophia Reformata 46 (1981): 60-67. 8 Hart, `On the Distinction between Creator and Creature', p. 183. 9 An illuminating analysis of the function of `transcendental ideas' in Dooyeweerd's transcendental critique can be found in Jong Doo Kim, Wissen and Glauben bei I. Kant and H. Dooyeweerd', Philosophia Reformata 48 (1983) 2: 3-145. 10 Nicholas Wolterstorff, Reason within the Bounds of Religion, 2d ed. (Grand Rapids, MI: Eerdmans, 1984), pp. 63-84. 11 In n. 29, p. 429 we read that someone could `initiate a philosophical theory with a central belief in the love of God' rather than God's sovereignty. The interesting question not discussed here is why someone would `choose' such a significantly different ultimate assumption. 12 An example is Wolterstorff's claim in `Once Again, Creator/Creature', p. 62, that Hart's notion of sovereignty equates it with an unacceptable 'Plotinian idea of God as condition of everything not identical with himself'. 65 KRITISCHE STUDIE Theorieën over ethiek en over de levenspraktijk. Een oriënterend-kritisch overzicht naar aanleiding van het `Handbuch der christlichen Ethik' (IV, slot) A. Troost 1. Inleiding In dit laatste artikels komt het eigenlijke doel van dit handboek expliciet en ten volle voor het voetlicht. In het centrum der beschouwingen van de zes auteurs van deel drie in Band 1 staat het onderwerp van de titel: `Christliche Ethik als Integrationswissenschaft'. Filosofisch en vakfilosofisch is vooral van belang het inleidende hoofdstuk van W. Huber over `Anspruch und Beschaffenheit theologischer Ethik als Integrationswissenschaft'. Daarna biedt ook het grotere middenstuk over de aanzetten tot de beoogde integratie door christelijke ethiek (blz. 407-473) een overvloed van aanknopingspunten voor discussie met onze wijsbegeerte. 2. De taak van de christelijke ethiek Het betoog van Huber over de taak van de (chr.) ethiek is in het kort als volgt. De ethiek moet niet alleen normen ontwikkelen, maar ook vragen naar de voorwaarden en mogelijkheden hunner verwerkelijking. Dat is z.i. ook vragen naar de `bemiddeling' tussen die normen en de gegeven natuurlijke en historische, maatschappelijke leefwereld. Dat maakt de ethiek tot een noodzakelijke wetenschap. Dat schept de problematiek van enerzijds de plaats van de ethiek binnen de theologie, en anderzijds haar verhouding tot de niet-theologische wetenschappen. Het grote probleem inzake de plaats van de ethiek binnen de theologie is thans niet meer haar verhouding tot de dogmatiek (bijv. de vraag waar het primaat ligt), maar is dat van de volledige en secularistische emancipatie van de ethiek, haar verzelfstandiging tegenover alle geloof en dogmatiek. Niet dat die verzelfstandigde ethiek nu zo gelukkig is. Zij staat voor het volgende dilemma: enerzijds wil zij als wetenschap zo objectief mogelijk zijn, wil zij pragmatisch zijn en ook het model der eigenwettelijkheid van de 66 verschillende levensterreinen vasthouden. In dat model wordt dan het ideaal van het natuurwetenschappelijk kennen toegepast op de sociale structuren, zoals bijv. op het terrein van de markt. Aldus moet dan de vraag naar ethische normen verlegd worden naar, en gereduceerd tot, het ethisch subject. Evenwel, juist deze `objectiverende' wetenschappelijke instelling moet wetenschappelijk constateren dat die eigenwettelijkheid, die wetenschappelijke en technische vooruitgang, de problemen oproepen van het menselijk overleven en van de levenskwaliteit. En dan is men precies op het terrein van de ethiek en van de wereldwijde horizon der verantwoording van en voor die vooruitgang. De ethiek staat dus voor het probleem en voor de taak de kloof te overbruggen tussen een ethische instelling van de innerlijkheid en een pragmatisme van het uiterlijk handelen. Die overbruggings- en integratieproblematiek is dus, om met Habermas-Hegel te spreken, betrokken op de `dreifache Entzweiung des modernen Ich', een splitsing nl. tussen het `ik' enerzijds en de uiterlijke natuur, de maatschappij en de innerlijke natuur anderzijds. Taak der ethiek is de integratiemogelijkheid te onderzoeken van het ethisch subject met zijn natuurlijke en historische leefwereld, en daarin de vraag naar de mogelijkheid van eigen menselijke identiteit. Wanneer die taak metterdaad wordt opgenomen, dan zal blijken dat er een onmiddellijke samenhang is tussen ethiek (en antropologie) en de `Grunddimensionen theologischen Nachdenkens'. Want het probleem der menselijke identiteit is vervlochten met de dimensie van de rechtvaardiging voor God; het probleem van de omgang met de natuur (oecologische criteria bv.) met de dimensie van de schepping; en het probleem van de historiciteit met de dimensie van de eschatologie. Aldus Huber (396). Vervolgens geeft Huber een vijftal `Grundmodelle' aan waarin geprobeerd werd (en wordt) de verbinding en integratie tussen geloofservaring en levenservaring te bewerkstelligen. We zullen trachten ze nog korter dan Huber weer te geven: a. deductieve verbinding tussen geloofservaring en levenspraktijk. Uit grondelementen van christelijk geloof worden grondlijnen voor het gedrag afgeleid. Uit de verwachting van het Koninkrijk Gods als rijk der vrijheid, wordt de hoop op de bevrijding van mensen uit de heerschappij van mensen afgeleid. Uit het recht Gods de grondelementen van de menselijke rechtsorde. De bovengenoemde drievoudige splitsing in de moderne mens (Hegel-Habermas) is uitdrukking van de vervreemding die wortelt in de zondeval en zich manifesteert in zelf- en wereldverstoring. Gods openbaring in Christus is begin der opheffing van die vervreemding en belofte van de volkomenheid; b. dubbele fundering van de gedragsnormen: enerzijds uit `de' openbaring (bedoeld zal zijn de woord-openbaring in de Schrift), anderzijds zijn normen principes die uit de structuur der levensgebieden zelf afkomstig zijn. De ontologische premisse van dit model zou gelegen zijn in de overeenstemming tussen de uit `de' openbaring afgeleide normen èn de grondstructuren van het natuurlijke en historische leven; c. het derde model gaat uit van het subject dat eigen zelfbewustzijn constitueert, zichzelf als grens van de wereld ervaart en zo zichzelf in staat stelt tot een gereflecteerd omgaan met de wereld. De verbinding tussen geloofservaring en wereldervaring komt tot stand via functioneel overeenstemmen67 de structuren en via een functionele theorie van het zelfbewustzijn. Christologie wordt zo `theorie des exemplarischen Selbstbewusztseins'; d. een vierde grondmodel gaat uit van de onderscheiding tussen ethische grondinstelling en operationaliseerbare doelvoorstellingen in de omgang van de mens met de wereld. Tot de ethische grondinstelling kunnen dan handelingsimpulsen behoren die uit het christelijk geloof afkomstig zijn: erkenning van schepping, zondeval, naastenliefde en hoop. De laatstgenoemde `doelvoorstellingen' moeten dan echter rationele evidentie hebben. Deze vier `modellen' worden steeds met enkele woorden door Huber kritisch afgewezen: ze leiden z.i. niet tot een echte overbrugging, bemiddeling of integratie. Dat is anders gesteld met het vijfde model dat hij zelf als de oplossing ziet, en dat men ook in vele andere bijdragen in dit handboek kan herkennen. Dit `denkmodel' gaat er van uit dat er zowel verschil als analogie is tussen de grondbepalingen van het geloof en de normen waarmee het ethisch subject zich met zijn leefwereld terechthelpt. Er is een analogie tussen de gerechtigheid Gods in Christus èn de normen die de mensen in de wereld erkennen, omdat de gerechtigheid Gods er is voor alle mensen en voor de gehele mens. Geen identiteit, wel analogieën, die oriënterende betekenis hebben. Zo bijv. tussen de belofte van het Rijk Gods als rijk der vrijheid en de poging in de mensenwereld bevrijdingsprocessen op gang te brengen. Geen identiteit, want het fundamentele verschil ligt in de voorlopigheid en relativiteit van alle menselijke normen. Daarom kan de bijdrage van de theologische ethiek aan de integratie van de mens met zijn leefwereld niet daarin bestaan dat het evangelie tot een ethische doctrine en daarmee tot `wet' wordt. Nee, het gaat er om in de uitlegging van de gerechtigheid Gods en haar bevrijdende vrijheid die overvragingen (Zumutungen) te formuleren die als criteria voor de omgang van de mens met zijn wereld tot gelding willen komen en die tegelijk een belofte in zich houden die alle mogelijkheden van historische realisering overschrijden (399). De `concrete utopie' dus. Bij zulk een `theologisch interpretatiemodel' (het vragen naar analogie en verschil) kan de communicatie inzake normen voor het ethisch handelen op gang komen, over alle grenzen van vakwetenschappen en interpretatiesystemen heen. Daarbij behoeven dan de criteria vanuit het christelijk geloof niet eenzijdig aan de subjectieve ethische grondinstelling te worden toegewezen, zodat zij buiten de grenzen der christelijke geloofsgemeenschap zich aan de communicatie kunnen onttrekken. De geldingskracht van de christelijke traditie (ziehier weer het gedistantieerde spreken over wat in het verleden veel christenen ten diepste motiveerde) kan dan openlijk ter sprake gebracht worden, zonder daaruit normatief te moeten deduceren op een wijze die voorbij gaat aan de eigen gestalte van de natuurlijke en maatschappelijke leefwereld. Wij merken slechts op dat, geheel naar de moderne theologische mode, het bijbelse scheppingsgeloof hier geen rol meer speelt, al wordt het nog wel eens genoemd. In het betoog van Huber wordt met geen woord meer gesproken over het christelijk geloof aangaande Gods scheppingsorde als wet en als normatieve richtlijn voor het menselijk functioneren; ook geen woord over de genade in Christus als principieel herstel van de schepping 68 in haar gerichtheid op God. In de lijn van de existentie-theologie van K. Barth c.s. wordt onze contingente wereld slechts in `communicatie' (Jaspers) geconfronteerd met de fundamenteel `andere' wereld van het Rijk Gods. Door middel van analogieën worden daaraan oriëntatiepunten ontleend die in de concrete leefwereld voor ieder in gelijke mate discussiabel zijn, want ze blijven toch maar voorlopig en relatief. De levensbeschouwelijke (inclusief mensbeschouwelijke) dualistische `kloof wordt hier niet verbloemd, maar als een te overbruggen kloof aan de ethiek (als de integratiewetenschap) tot taak gesteld. Daartoe werd met instemming aangeknoopt bij de `dreifache Entzweiung' tussen het `ik' en deze wereld. Alleen — en dat zal dan wel het christelijke van deze ethiek zijn — wordt de identiteit van het `ik' vervlochten gezien met de `dimensie van de gerechtigheid Gods' (in het rijk der genade). De uiterlijke en innerlijke natuur en de historisch-maatschappelijke wereld (provincies in het rijk der natuur) worden dan als `vervlochten' gezien met de (bovennatuurlijke) schepping en met de eschatologie (die geacht wordt deze schepping op te heffen). Het levensen mensbeschouwelijke dualisme wordt openlijk erkend (Entzweiung) en de integratie of vervlechting van deze twee onderling in wezens-vreemde `andersheid' tegenover elkaar staande grootheden, wordt de taak van een theologische ethiek. Deze mag en kan dan niet voorschrijven of overheersen, maar in `open communicatie' discussiëren over wat hier en nu de meest praktische oplossing van de problemen is. Na kennisname van dit voor ons besef onbijbelse en ook wetenschappelijk weinig of niets meer zeggende `ethische denkmodel' zijn we nog benieuwd naar wat de auteur tegen het door hem afgewezen `tweede denkmodel' als kritiek te berde brengt. Niet omdat wij dit `denkmodel' van de dubbele fundering der normen in `openbaring' enerzijds en in de structuur der levensgebieden anderzijds (zie boven), zouden kunnen volgen. Maar wij vragen ons nog af wat nu door iemand die zelf zo openlijk en nadrukkelijk uitgaat van een dualistische levens- en mensbeschouwing, zal worden ingebracht tegen het genoemde model van de dubbele fundering der normen. Het antwoord dat Huber geeft, laat aan duidelijkheid niets te wensen over: `... die Konsistenz dieses Begriindungsverfahren hangt von der ontologischen Premisse einer Zuordnung von "Natur" und "Uebernatur" ab, die das Zusammenstimmen zwischen der Deduktion aus der Offenbarungswahrheit und der Erhebung von Grundstrukturen des natiirlichen und geschichtlichen Lebens gewhrleistet'. Inderdaad. Echter niet het dualisme wordt door Huber in dit model afgewezen, doch alleen de z.i. vooronderstelde harmonie (Das Zusammenstimmen) tussen `openbaring' en `natuur'. Deze premisse nu (Huber zal wel doelen op het dualisme van natuur/genade in het klassieke scholastieke denken) is z.i. in strijd met de moderne ervaring van de `Entzweiung des Menschen', waarin de mens 'zichzelf' tegenover zijn `wereld' ervaart en in spanning of conflict met haar. In dit conflict moet nu volgens de auteurs van dit Handbuch de ethiek bemiddelen. De mens moet primair verzoend worden met zijn eigen maatschappelijk-historische en inwendige en uitwendige natuurwereld. Apriori, vanuit ons bijbels geloof, en gesteund door wijsgerige analyse, moeten wij echter voorspellen dat een bijdrage van theologische ethiek aan deze bemiddeling, niet zal gelukken. Ook niet kan gelukken. De kloof 69 zal blijven. Slechts de pijn kan mogelijk iets verzacht worden en in elk geval verdoezeld door onbeantwoorde vragen stellende communicatie en aanpassing. Maar de ambivalentie zal blijven, omdat — wijsgerig gezien — de te verzoenen polen in dit denkmodel geen van beide werkelijk gerelativeerd kunnen worden. Beide zijn tegenover elkaar volstrekt absoluut gemaakt. Enerzijds het (eventueel, maar niet noodzakelijk theologisch) denkende en `reflecterende' ik, met zijn door God gesanctioneerde identiteit, anderzijds de contingente, autonome wereld met haar historische eigenwettelijkheden. Beide staan in dit denkmodel (ondanks een spaarzamelijke verwijzing naar de zondeval) principieel èn antithetisch tegenover elkaar. Vandaar dat, verrassender wijze, nu pas voor het eerst in dit handboek, door Huber in de derde paragraaf van zijn bijdrage, de integratie als zodanig als probleem wordt onderkend en besproken (399 e.v.). 3. Integratie als probleem De voortdurend geponeerde taak van de ethiek, de integratie, wordt nu eindelijk zelf tot probleem. Maar de structureel-dualistisch tegenover elkaar gedachte instanties (het ethische subject èn zijn leefwereld), krijgen nu éérst een theologische interpretatie. Het probleem der integratie wordt daartoe vertaald als een integratie van geloofservaring met levenswerkelijkheid. Het kan daarbij de theologische ethiek niet gaan om een integratie die het verschil tussen de genoemde `Momenten' opheft, maar om een `konstruktieve Vermittlung' tussen beide, waarin het verschil juist als verschil tot gelding gebracht wordt (400). Dat verschil is z.i. juist gegrond in het persoon zijn van de mens. Persoon is geen object waarover beschikt kan worden. Persoon staat als subject ook altijd tegenover het structuur-eigene van de levensterreinen en levensprocessen. Daarin kan de Persoon zich wel uitdrukken en manifesteren, maar daarin gaat zij niet op. Om deze reden wijst Huber elk integratiebegrip af dat ten slotte de integratie van persoon en levenswerkelijkheid benadert vanuit de socialiteit. Zo ziet Durkheim de religie (in de zin van godsdienst) als de integrerende kracht van een maatschappij. Voor Rud. Smend is het wezen der integratie een politieke integratie, waardoor het staatsverband zich dagelijks constitueert en zich concretiseert in de politisering der ethiek. De eigenlijke integratiewetenschap is dus niet de (theol.) ethiek, maar de staatstheorie. Volgens T. Parsons moet de integratie komen van wetten en rechtspraak. Niklas Luhmann sluit zich daarbij aan, met wat modificaties: integratie is z.i. constituering van systemen door communicatie van zin, in sociale contacten. De echte integratiewetenschap is dan de als systeemtheorie opgevatte sociologie, niet de ethiek of de uit haar voortgekomen en haar aflossende handelingswetenschappen, zoals economie, bedrijfswetenschap, rechtswetenschap en de oudere politicologie. De theologische ethiek ziet zich door deze sociologische of systeemtheoretische formuleringen voor een dilemma geplaatst. Zij moet de door haar beoogde integratie óf bezien onder het gezichtspunt van het handelend subject, óf onder dat van de systeemcontinuering. Ziehier dan de keus van Huber: het christelijk geloof blijft bij de `UnverfLigbarkeit der menschlichen Person' zowel tegenover zichzelf als tegenover zijn maatschappij. Het 70 eigenlijke mens-zijn van de mens, zijn persoon-zijn, wordt niet door eigen productiviteit, noch door de beschikbaarheidsaanspraken van de maatschappij geconstitueerd, maar alleen door God. Dáárom gaat de mens niet op in zijn socialiteit. Die menselijke `identiteit' is theologisch te verstaan als `communicatieve vrijheid' (M. Theunissen). In de dialectiek tussen `persoon' en `structuur', tussen `vrijheid' en `gebondenheid' ligt het primaat thans duidelijk bij het persoon-zijn. Rakelings komt Huber met dit betoog langs de antropologie van de reformatorische wijsbegeerte. Ook deze, als transcendentie-filosofie, beklemtoont zeer sterk dat de menselijke bestaanswijze, het persoon-zijn in volle concreetheid, niet opgaat in de tijdelijke zijnswijzen van socialiteit. Maar zij weigert, althans in haar meer consequente beoefenaars, de menselijke persoon buiten of boven die socialiteit te verzelfstandigen. De menselijke persoon in zijn identiteit is geen in een generale rechtvaardiging Gods gefundeerde bovennatuurlijke instantie tegenover en buiten zijn socialiteit en historische maatschappelijkheid, waarmee hij dan vervolgens door, of met behulp van een theologische ethiek (of `theologische filosofie') verzoend zou moeten worden. De reformatorische wijsbegeerte kent theoretisch geen andere fundamentele integratie dan de feitelijk bestaande! En zij erkent bovendien een `dualistische kloof die tot geen prijs overbrugd mag worden! Over beide een enkel woord. De Entzweiung waarover Hegel en Habermas, maar ook veel moderne persoonlijkheidstheorieën van fenomenologische snit, zoveel gefilosofeerd hebben, bestaat in werkelijkheid niet. De `kloof tussen `persoon' en `structuur' is een filosofisch fantasieproduct. De door het hier besproken handboek tot taak aan de ethiek opgegeven `integratie' is niet nodig, want die integratie bestaat in principe al, en wel van scheppingswege. Het is de feitelijke integratie van alle concreet functioneren van concrete personen in de concentratie-richting van het menselijk leven. In deze richting is de weg der bezinning op de zin van allerlei functioneren tegelijk ook en noodzakelijk de weg der praktische zelf-bezinning, hoe dan ook concreet ingevuld. Deze structurele, d.w.z. gegeven èn vereiste integratie is een genormeerd proces, krachtens de convergerende richting in de structuren aan de wetszijde van alle zijn. Deze integratie bereikt altijd, en niet altijd afhankelijk van een theoretische bezinningsactiviteit, haar eindstadium in de subjectieve en feitelijke zelfkennis, hetzij deze zelfkennis een ware of een vermeende is. De structurele en wezenlijke integratie van het menselijk leven is niet een integratie van `persoon' en `wereld', zoals bijv. ook in de `fenomenologische psychologie' beoogd werd en wordt 2 , maar is een integratie van de diverse verscheidenheden en aspecten van het concrete persoon-in-de-wereld zijn, en wel een integratie onderweg naar en uiteindelijk in het transcendente centrum of con-centratiepunt van die persoon-met-'zijn'-wereld. De `Entzweiung' waarover Hegel en Habermas zoveel filosofeerden, en die in dit handboek aan de ethiek wordt voorgehouden als te verzoenen dualismen, bestaat gewoon niet, tenzij in psychopathieën (waarvan de `virussen' overigens wel in elk mens aanwezig zullen zijn). De werkelijke integratie is evenmin een integratie van het vrije en gerechtvaardigde christelijke Persoon-zijn mèt het zondige natuurlijke en maatschappelijke leven dat zich onder wetten moet buigen, integratie van 71 `geloven' enerzijds en `denken', wetenschap of maatschappelijk functioneren anderzijds. Neen, zij is een integratie van heel het feitelijk-integrale leven, christelijk of niet, in het hart van de mens, de `zetel', beter: concentratiepunt, bron of wortel, van zijn levensbrede identiteit. De bekende hedendaagse figuur van de mens die `op zoek is naar zijn identiteit', en die zo sterk in de belangstelling staat van sociale, psychologische, psychiatrische en pastorale hulpverlening, is in werkelijkheid de onrustige mens die mogelijk (zie hierna) inderdaad zichzelf verloren heeft in zijn tot roes verminkte leven. Pas indien hij `tot zichzelf komt' hervindt hij de ware zin van zijn (en van het) leven. Want evenals de verloren zoon komt hij nooit alleen maar tot `zichzelf . Toen deze werkelijk tot zichzelf kwam, stond hij op en ging terug naar zijn vader. 3 Evenwel, antropologisch in divergerende richting gezien, is het ook mogelijk dat die mens, die zo `op zoek is naar eigen identiteit' gewoon de mens is die in allerlei sectoren van zijn levenspraktijk nog groeiende is naar een eigen stijl in de vormgeving van zijn arbeid, zijn kunst, zijn omgang met mensen, zijn liefde, enz. Ook dat wordt, en niet ten onrechte, wel aangeduid met zoeken naar identiteit, beter wellicht: zoeken naar een `eigen stijl'. Ook dat blijft dan echter als `eigen' tevens mede een min of meer `persoonlijke' stijl. Met enige reserve kan dit ook toegepast worden op allerlei levens- en samenwerkingsverbanden, waarin de persoonlijke stijl der participanten uitstraalt in de gemeenschapsstijl van die verbanden. Over de werkelijke Entzweiung in mens en mensheid kunnen we nu kort zijn. Zij is inderdaad levensbreed en van top tot teen. Zij is een kloof die niet overbrugd kàn worden, een tegenstelling die niet verzoend mag worden. Het is een geestelijke kloof die alle theologisch-ethicale en filosofische `communicatie' veroordeelt tot een blijven aan de oppervlakte, een kurieren am Symptom. Hoe zinvol, gewenst of noodzakelijk dit soms kan zijn, het is geen levensopdracht-van-origine aan de mensheid. God wilde `vijandschap zetten' tussen vrouwenzaad en slangenzaad. Of het `communiceren' een incidentele secundaire taak van de christenheid of van een individuele christen kan zijn, hangt geheel af van de concrete situatie in de `strijd-dergeesten'. Men verhaalt dat het voorgekomen is dat frontsoldaten in de loopgraven met hun collega-tegenstanders samen het kerstfeest vierden. Als dat van een diepe geloofsverbondenheid getuigde, dan hief dat nog niet dadelijk de mogelijke eenzijdige legitimiteit van de politieke macht- en rechtsstrijd op. Omgekeerd kan in het oppervlakteniveau van het theoretisch denken een `open communicatie' nauwelijks méér zijn dan een soms (!) wenselijke incidentele oppervlakkigheid, waarbinnen dan eventueel de gelegenheid gebruikt wordt voor een wederzijds onverzoend antithetisch getuigenis, hoe vriendelijk en uitnodigend ook geformuleerd. 4. Aanzetten tot de beoogde integratie: de scheppingsidee Het tweede hoofdstuk wordt nu meer inhoudelijk en wil aangeven hoe de auteurs van dit handboek zich de Integrationsanstze' van de zijde der christelijke ethiek indenken. Na de juiste opmerkingen dat de goddelijke schepperswil de grond van onze gehele levenswerkelijkheid is, en dat het begrip causaliteit (God als 72 `eerste oorzaak', als beginschakel in een zijns-ketting) niet bruikbaar is in een theologische scheppingsleer, wanneer die geen ontologie wil worden, begint Grondel terstond zijn theologische positie op trend-konforme wijze in te nemen. Die trend is deze dat de schepping als zodanig haar, theoretisch nog wel erkende, grondleggende betekenis voor de levensbeschouwing en voor de wijsbegeerte verliest of dat deze gesteriliseerd wordt. Voorts, dat het openbaringsbericht omtrent het ontstaan van de wereld tendentieus als `verhaal' wordt bestempeld, zgn. in plaats van een `ontologie'. Ten slotte behoort het tot de huidige trend te stellen dat dit `scheppingsverhaal' slechts een aanduiding is van het toneel waarop Gods geschiedenis met de mensen zich voltrekt. De kosmos is slechts `Umwelt' voor de mens als daarin zich zelfstandig en vrij manifesterend middelpunt. Het scheppingsverhaal is slechts een `proloog voor de heilsgeschiedenis', zodat over de schepping als zodanig niet gesproken kan worden zonder tegelijk over de zondeval en de Neuschopfung' in Christus te spreken. We laten dit nu goeddeels onbesproken en volstaan met de opmerking dat wij de impliciete of ook uitgesproken dilemma's van deze `nieuwe theologie' niet kunnen aanvaarden. Ondanks allerlei wat aanvechtbare formuleringen stelt de (r.kath.) auteur van deze bijdrage terecht op de voorgrond dat het bijbelse scheppingsgeloof fundamenteel is voor het christelijk leven en voor de christelijke ethiek, waarbij deze beide helaas doorgaans worden geïdentificeerd. Hij ziet `ethiek' als antwoord op het voorafgaand handelen Gods: het bekende `responsorisch karakter der christelijke ethiek'. Belangrijk is ook zijn hieraan onmiddellijk toegevoegde opmerking dat de wil Gods, waarvan de vervulling de totale levensopdracht voor de mens is, niet eendimensionaal en rechtlijnig uit de Bijbel kan worden afgelezen, noch uit de schepping, noch uit de eisen van `het gezag'. `Vielmehr bedarf es eines vielschichtigen Bemuhens, diesen Willen Gottes inhaltlich und konkret je neu aus dem Anspruch der Wirklichkeit heraus zu erfassen.' Inderdaad. Maar wel met drie kanttekeningen. 1. In dat `vielschichtiges Bemuhen' kondigt zich weer het eigenlijke integratieprobleem aan waarvoor dit grote handboek is geschreven, zonder o.i. die integratie werkelijk in het vizier te krijgen. Want die `viele Schichten' blijken weer de niet-wezenlijk geïntegreerde dialogische `bijdragen' vanuit diverse disciplines te zijn, waarbij dan wel de ethici pretenderen de beste gespreksleiders te zijn. De beoogde (wetenschappelijkè) 'integratie' komt niet werkelijk uit boven een `multidisciplinair' cumuleren van gespreksbijdragen, boven `verzamelingen' van standpunten vanuit verschillende `invalshoeken', uitwendige bundels van essays — geen integer en echt geïntegreerd geheel, behalve in het misverstaan van wat werkelijk wetenschappelijke integratie is. Dit gemeenschappelijk zoeken in één (o.i. verkeerde) richting manifesteert iets van de boven al genoemde feitelijke integratie die er in het menselijk leven altijd, hoe dan ook, is, nl. de integratie op het diepere niveau van `de geestesrichting', de mentaliteit, het ethos, de grondhouding of hoe men het ook noemt. 2. Bovendien ontgaat het de schrijver blijkbaar dat het door hem bedoelde `vielschichtiges Bemuhen' om het kennen van Gods wil, slechts de taak kan zijn van een zeer kleine fractie der mensen, nl. slechts voor ethici en andere geleerden. Hij snijdt het probleem van het niet-theoretisch kennen 73 van Gods wil niet eens aan, en uit zijn betoog wordt niet duidelijk of `eigenlijk' z.i. niet Alle mensen tot dit `vielschichtiges Bemuhen' zijn geroepen. De `geest' van dit handboek wijst wel in die richting. Maar nergens wordt het openlijk gezegd. Ware dit wel het geval, misschien zou dan deze of gene schrijver of lezer tot de zelfontdekking komen dat men zodoende de overgrote meerderheid der mensen en der christenen gnostisch discrimineert tot een onmondige schare `die de wet niet kent' — alsof de verlichting door de Heilige Geest van geloof en intuïtie minder betrouwbaar zou zijn of minder (rationeel) `houvast' zou bieden dan de leiding der ethici (theologen en/of filosofen). Ook dit handboek is, zoals reeds van ouds gangbaar, op dit punt zeer onkritisch en gnostisch ingesteld. Men kan ook zeggen: rationalistisch. Wetenschap overschattend. 3. Ondanks de geestelijke contekst van die boven geciteerde volzin waarin sprake was van dat `vielschichtiges Bemuhen', betuigden wij onze hartelijke instemming met en noodzaak van haar hoofdgedachte. Zij was gekeerd tegen het biblicisme, dat gekenmerkt is behalve door intellectualisme, ook en vooral door het negeren van de zgn. `algemene openbaring'. Ook de reformatorische wijsbegeerte heeft van meet af aan ervaren dat het orthodox theologisch-ethisch biblicisme en confessionalisme haar even geestverwante als fanatieke vijand was. De zgn. `algemene openbaring' is in het na-reformatorisch denken toch hoofdzakelijk een steriel theologoumenon gebleven, omdat de noodzakelijke doorwerking van deze confessie geblokkeerd werd door een weer terechte afkeer van (on)'natuurlijke ethiek'. Het reformatorisch alternatief van onze wijsbegeerte heeft dit dilemma doorbroken. Met instemming noteren we dat de schrijver de beslist goede intentie heeft de scheppingswerkelijkheid als manifestatie van Gods wilsopenbaring niet te verzelfstandigen ten opzichte van de Woordopenbaring. Dat zou z.i. tot vergoddelijking van de werkelijkheid en van de 'binnenwereldlijke waarden' leiden. Helaas laat de traditioneel-scholastieke trek in zijn betoog deze goede intentie niet tot haar doel komen. Vandaar zijn probleem met de `saamhorigheid' van scheppingsorde en verlossingsorde, en met de controverse tussen protestanten en katholieken daarover. Naar de letter genomen kunnen we van harte instemmen met Grondels solutie, als hij stelt dat de scheppingswerkelijkheid in de `Christuswerkelijkheid' is opgenomen. Evenwel, deze op zichzelf juiste conclusie staat niet in het perspectief van de bijbelse openbaring inzake de schepping van alle dingen `in Christus' (Col. 1), maar in het perspectief van de twee `orden', de natuurorde en de genade-orde. Naar goed thomistisch inzicht is dan de eerstgenoemde opstap naar de laatste en daarop aangelegd. Het is meer syn-these, dan integratie. Het overgrote deel van het protestants theologisch denken zit nog steeds op deze klassiek-scholastische lijn, al wil men meestal tot geen prijs spreken van dualisme, dubbele boekhouding, twee rijken leer, en dergelijke. Men meent dat te boven zijn gekomen door de zojuist genoemde synthese, door een wisselwerkingstheorie, door `saamhorigheid', en door `open dialoog' tussen de vertegenwoordigers uit de twee genoemde werelden van natuur en bovennatuur, van denken en geloven, enz. Wil die dialoog een beetje plezierig en `herrschaftsfreie Diskussion' blijven, dan zal de theoloog toch minstens de schijn moeten aannemen van het toch eerbiedigen van de filosofische verzelfstandiging van de scheppingsnotie, en tevens 74 komt daarin dan toch weer mee de vermeende neutralisering van `de natuur' tot materiaal, toneel of substraat voor het goddelijk en menselijk handelen. Tot in de woordkeus toe vindt men dat zowel bij Luther als bij Rome, zowel bij K. Barth als bij K. Schilder. S. De `rationaliteit' van de christelijke ethiek en haar betrokkenheid op de realiteit Het bovenstaande ging — hoe ook geformuleerd — over de `inbreng' van het geloof in de ethiek. Maar de ethiek zou integratie-wetenschap moeten zijn. Wat moet zij eigenlijk integreren? Op deze vraag kregen we al allerlei verschillende antwoorden, maar als `andere' instantie tegenover het geloof is thans de `rationaliteit' aan de orde. Rationaliteit genoemd in één adem met de werkelijkheid van schepping en geschiedenis. Terwille van het 'gelukkende' menselijk handelen moeten thans déze beide geïntegreerd worden. Wat is dus de `inbreng' van de rationaliteit in de christelijke ethiek (als geloofsuiting), welke inbreng dan terwille van het christelijke der ethiek opgewerkt (`aufarbeiten', vgl. het vorige nummer van PhR, blz. 160) en voltooid moet worden door de theologie. De solutie van Griindel ligt naadloos in de lijn der scholastieke theologische traditie van r.katholieken en protestanten: christenen èn niet-christenen hebben beide met dezelfde werkelijkheid van leven en handelen te doen, zij kunnen een heel eind samen optrekken en `mit Hilfe der Vernunft' samen met `alle mensen van goede wil' de `vragen stellen' naar wat voor het `gelukken' van een goed leven bevorderlijk is. Alleen de volheid van het christelijk leven kan slechts door een christelijk geloof ontsloten worden. Daarom heeft de kerk ook altijd het zedelijk oordeelsvermogen van de niet-christenen erkend. Zij weten zeer wel tussen goed en kwaad te onderscheiden. De eisen van Gods wet zijn hun in het hart geschreven (Rom. 2 : 14). Kortom: er is nu eenmaal een `natuurlijke zedelijkheid' en een `natuurlijke ethiek' naast een christelijke. De `scheppingscategorie' (Grlindel) rechtvaardigt z.i. die natuurlijke ethiek. Dit was ook altijd de geloofskern van de r.katholieke natuurrechtsleer — ondanks allerlei verstarring in `metafysische' opvattingen over de natuur. Vanwege dit laatste spreekt men in r.katholieke kring tegenwoordig liever niet meer over het zedelijk natuurrecht, maar over de menselijkheid en over `het humanum'. De zedelijke argumentatie van de natuurlijke rede wordt dan tot de natuur gerekend, maar `bovennatuurlijk' blijft het Verbond Gods in Christus met de mensen. Aangezien de natuurlijke rede noodzakelijk binnen-wereldlijk moet blijven, zijn de eisen van de natuurlijke zedewet beperkt tot de binnen-wereldlijke betrekkingen, maar dan wel van alle mensen. Het is ongetwijfeld zeer verleidelijk deze gedachtengang bij te vallen. Zó immers schijnt zich in de levenspraktijk zelf het samenleven en samen werken van wel- en niet-christenen te voltrekken. Veel gemeenschappelijks, maar voor christenen een `extra dimensie' er bij, een `proprium'. Gemeenschappelijke humaniteit, met voor christenen bij dit `humanum' nog een `christianum'. Dit leven en beleven in een besef van tweeërlei orde, een natuurlijke en een bovennatuurlijke, manifesteert zich vervolgens (de volgorde is niet om75 gekeerd!) in het wetenschappelijk denken. Zo voegt Grundel aan het hierboven gereleveerde betoog toe, dat de antropologie, die ook zijns inziens impliciet of expliciet aan alle ethiek ten grondslag ligt, niet eenzijdig mag blijven, zoals zij vaak is. De maatschappelijke en politieke uitspraken over de mens en die z.i. dus betrekking hebben op de schepselmatigheid van de mens (zijn het daarom al antropologische uitspraken ? ?), moeten volgens Grundel `aangevuld' worden met `theologische' gezichtspunten. Omgekeerd moet de theologische antropologie zich niet afsluiten voor `aanvullingen' vanuit het kritische verlichtingsdenken inzake de menselijke natuur en de maatschappij. Beide eenzijdigheden moeten vermeden worden. Natuur en genade moeten niet gescheiden worden. Tot zover dus niets nieuws. Opnieuw blijkt de in dit handboek centraal geplaatste idee van de integratie weinig of niets méér te betekenen dan wederzijdse aanvulling. In deze dialectiek is immers geen plaats voor de idee ener christelijke vakwetenschap, tenzij in de zin van een rationele vakwetenschap die theologisch is `aangevuld'. Intussen wordt dan wel, en geheel volgens het door Dooyeweerd ontdekte patroon, de natuurlijke pool van dit denken, de rationaliteit dus, al spoedig aangepast aan de meeste en de meest-gangbare typen van `natuurlijk' humanistisch denken, dat in zijn wezenlijke onnatuurlijkheid niet wordt herkend. Vervolgens moet daarmee dan door aanvulling en aanpassing de christelijke pool worden `geïntegreerd'. Deze syn-these voltrekt zich nu volgens Grundel via het persoonsbegrip. Grundel ziet de `menselijke persoon als basis van de grondwaarden'. Zijn opvatting aangaande de persoon ziet hij — uiteraard — primair als consequentie van de categorie der scheppingsorde. De integratie van geloof en wetenschap voltrekt zich dan als volgt: De voorheen alleen voor God gebruikte term `persoon' wordt voor het eerst door Boëthius in de zesde eeuw ook gebruikt voor de mens: `Person als unteilbare Substanz einer rationalen Natur'. De kritiek van Grundel hierop raakt niet het substantiebegrip, noch de als rationeel gedachte aard van de menselijke natuur, maar de eenzijdigheid: alleen de individualiteit komt in dit persoonsbegrip tot zijn recht. De moderne theologische aanvulling moet dus deze zijn dat met de persoon niet alleen bedoeld is 's mensen uitgaan boven zijn stoffelijkheid en lichamelijkheid met zijn `geest', maar ook dat in die geest zijn zelfstandigheid, creativiteit en vrijheid creatuurlijk gefundeerd is, kortom: zijn zelf-bepaling, en daarmee de menselijke waarde als zodanig. 6. Vrijheid Grundel ziet de menselijke vrijheid gefundeerd in de schepping en betuigd in de Heilige Schrift. In zijn omschrijvingen van wat vrijheid is domineert de idee van de zelfbepaling (autonomie) van de persoon vanuit zichzelf Vrijheid kan hem niet verleend worden, noch van buiten af, noch van binnen uit. Ze kan niet gemaakt, noch geëist worden. Als voorbeeld noemt hij het scheppen van kunst. De kunstenaar vormt niet eerst een idee die hij vervolgens gaat realiseren; nee, tijdens de realisering wordt de idee voltooid. De kunstenaar manifesteert simpelweg zichzelf in zijn werk. `Der Dichter ist ja der durch sein Werk geschaffene Autor'. 76 Dit geldt z.i. ook voor de mens in zijn zedelijk handelen, voorzover dat werkelijk in (christelijke) vrijheid zich voltrekt. De kritiek van Grundel op de leer van het 2e Vaticaanse Concilie is, dat het concilie in de beschrijving van wat vrijheid is, teveel blijft hangen in `keuzevrijheid'. Dan komt onvoldoende tot zijn recht dat de geboden Gods geen instantie tegenover de vrijheid zijn, maar juist het mogelijk maken van de vrijheid. Zedelijkheid sluit vrijheid niet slechts in, maar voor-onderstelt vrijheid. Zonder vrijheid geen goed en kwaad, geen schuld, geen verantwoordelijkheid. Maar als geschapen vrijheid is vrijheid altijd gebonden vrijheid. Waaraan gebonden? Het antwoord van Grundel is: aan het `persoon-zijn' van de mens. Vrijheid is het wezen en het wezenskenmerk van de mens-alsschepsel, en daarom van zijn persoon-zijn. Daarom is de vrijheid voor het mens-zijn ook noodzakelijk. De menselijke persoon staat met haar vrij-kunnen 'unter der Notwendigkeit ihrer Freiheit'. Daarom kan men niet zeggen dat de mens vrijheid hééft. Hij is vrijheid. In zijn vrij handelen constitueert de persoon zich als verantwoordelijk wezen en voltrekt hij zichzelf in vrij handelen. `Geboorte' is dan ook het symbool voor vrijheid: in het voltrekken van vrije daden wordt de mens als zedelijk wezen geboren. `Keuzevrijheid' is slechts een soort beschikkingsmacht over eigen doen en laten, maar het is de vrije persoon die o.a. deze keuzevrijheid heeft. Deze persoon bepaalt in vrijheid zichzelf en (men lette op deze conditie!) wil hij als persoon handelen dan moet (dus toch een wet!) hij zijn vrijheid gebruiken, d.w.z. steeds beslissingen nemen en ook voor die beslissingen instaan. Als de mens niet zelf beslist dan wordt over hem beslist, d.w.z. zijn leven wordt dan van buiten af bestuurd (heteronomie). Dat wil volgens Grundel niet zeggen, dat men zich niet in vrijheid bepaalde heteronome bindingen kan laten opleggen, in vrije aanvaarding van gezag. Vrijheid is nl. meer dan emancipatie, vrijheid van ... onafhankelijkheid. Het is ook vrijheid tot ... In die zin sluit vrijheid ook vrij-willig aanvaarde binding in. Het persoon-zijn kan niet rijpen zonder ingesteld zijn op `de anderen'. In dit betoog over vrijheid zit veel waarmee wij, met wat goede wil, zouden kunnen instemmen. De auteur bedoelt ook nadrukkelijk een soort wijsgerige transformatie te leveren van bijbelse noties over de vrijheid, zoals `de heerlijkheid van de vrijheid der kinderen Gods' (Rom. 8 : 21 — hoewel, de grondtekst spreekt over de vrijheid van de heerlijkheid der ...), of `de wet der vrijheid' tegenover de dienstbaarheid, enz. Ook weet Grundel dat deze christelijke vrijheid een nog maar in beginsel herstelde `gevallen vrijheid' is en dat derhalve gewaakt moet worden tegen steeds weer nieuwe vormen van geseculariseerde utopische vrijheidsidealen van existentialisten en politieke utopisten. Deze hedendaagse ideologieën noemt hij terecht anti-constitutioneel en normvijandig ingestelde geesteshoudingen. De auteur steekt ten slotte ook, zij het heel kort en in een theologisch betoog, af naar de diepte en naar de laatste verantwoording van wat wij onder vrijheid, onvrijheid en bevrijding van de vrijheid hebben te verstaan. Zijn r.katholieke solutie, nl. `synergisme', samenwerking tussen God en mens, wordt tot het uiterste verzwakt in toenadering tot de reformatorische confessie, door te stellen dat in deze samenwerking toch Gods genadig handelen het primaire en doorslaggevende is. De tegenstelling tussen Rome en , 77 Reformatie lijkt irreëel te worden en nog slechts een resterende woorden.. strik . Hoe dit ook zij — onzerzijds vinden we in de weergegeven transformatie van allerlei bijbelse gedachten over vrijheid niet slechts een wijsgerig betoog, maar in dat wijsgerig betoog een soort 'asdodietisch spreken' 4 . Wat de wijsgerige vrijheidsproblematiek betreft heeft de auteur, kennelijk ter wille van de communicatie, zich in zijn spreken zodanig aangepast aan een gangbaar denkpatroon, dat een duidelijke ambivalentie niet verborgen kon blijven. Enerzijds is vrijheid gewoon een aanduiding voor de van scheppingswege gegeven uitdrukkingswet (divergentie-wet naast convergentie- of concentratie-wet) in de structuur van het mens zijn. De mens als persoon kan niet anders dan zich manifesteren in zijn concrete geleefde leven. Zo gezien zijn vrijheid en persoon-zijn inderdaad centrale `wezenstrekken' van het mens-zijn. Anderzijds schijnt deze `wezenstrek' ook minder of meer te kunnen ontbreken, nl. in het `niet gelukkende leven'. Hoe blijft de mens dan toch mens? Is het gelovig iets verstaan hebben van `de wet der vrijheid', van het `geroepen zijn tot vrijheid' (Gal. 5) dan toch weer wijsgerig zonder vrucht gebleven? Schiet de innerlijk onmogelijke syn-these (om van `integratie' maar te zwijgen) niet over haar doel heen, zodat zij ons laat zitten met o.a. de zojuist genoemde ambivalentie? Wij menen dat de wijsgerige vrijheidsthematiek niet zomaar een vertaling of transformatie kan en mag zijn van de bijbelse verkondiging inzake de vrijheid-in-Christus. Maar als de wijsgerige communicatie-taal zich wil aanpassen aan antieke of moderne probleemstellingen, dan laat zich dat niet wezenlijk integreren in een christelijke theologische visie. Dat blijkt ook uit het betoog van Grondel. Hij eindigt (mag ik zeggen `voltooit'?) zijn betoog met een korte theologische solutie inzake de vrij-willige openheid die de gevallen mens minstens moet hebben voor en in samenwerking met God, en wel in de rechtvaardiging. Daarin wordt dan wel het heilshandelen Gods als primair en doorslaggevend gezien. Als protestanten zich in deze solutie zouden kunnen vinden, en velen kunnen dat, dan doen zij o.i. mee met een poging het geheim van Gods genadig heilswerk wetenschappelijk `in factoren te ontbinden', in een goddelijke en een menselijke `factor' (= letterlijk: bewerker). Zeker, we erkennen dat daarmee de `vrijheid ' in de humanistische zin van zelfbepaling niet volledig is aanvaard. Grundel blijft vrijheid erkennen als `geschapen vrijheid' die binding aan God inhoudt. Maar wijsgerig hinkt de formulering dan op twee gedachten: autonomie èn heteronomie tegelijk. Naar reformatorisch inzicht is de gedachtengang van Grundel een gaan op twee manke voeten. Want geen van beide is hier aan de orde. Wel klinkt in die beide trefwoorden (autonomie en heteronomie) iets door van wat men een waarheidsmoment zou kunnen noemen. De geschapen structuur van het mens-zijn, inclusief zijn zgn. vrije wil, is de levenswet van God voor de mens ('hetero-nomie'). Het is een levenswet die als `wet der vrijheid' de normatieve richting aangeeft, waarin de mens geroepen is aan zijn leven en samenleven uitdrukking te geven in vormen en normen, en wel in het spoor van de beginselen der goddelijke scheppingsorde (inclusief de H.Schrift) en in een geest van persoonlijke liefde tot God en de medemensen. 78 Evenwel, dan is er niet meer, zoals bij Grundel, sprake van een beperktheid of grens van de `categorie schepping' en van de `zuiver binnenwereldlijke vrijheid', welke beide dan aangevuld zouden moeten worden met `theologische noties'. Een dergelijke aanzet tot integratie moet als mislukt worden beschouwd. Deze integratie is nauwelijks meer dan een bovennatuurlijke, hogere toevoeging aan en voltooiing van de lagere natuur die hierop al aangelegd zou zijn. De religieuze radicaliteit en omvattendheid van schepping, zondeval en verlossing komt in dit synthese-denken niet tot haar recht. Eerlijkheidshalve moet ik hier aan toevoegen dat Grundel éénmaal (hierboven reeds geciteerd) een typisch wijsgerige uitspraak doet die een principiële doorbraak door zijn traditionele probleemstelling had kunnen inluiden, nl. dat Gods geboden geen tegeninstantie of beperking zijn van de vrijheid, maar de vrijheid in haar concrete belevingen pas mogelijk maken. Maar zijn uitwerking daarvan belandde via een `asdodietisch' spraakgebruik en via de daaraan verbonden connotaties inzake het persoonsbegrip, toch weer enigermate in de humanistische vrijheidsidee. 6. `Gerechtvaardigd door het geloof alleen' (Gal. 3) Een volgende aanzet tot integratie van theologie en ethiek wordt nu geprobeerd door E. Herms in een betoog over `de categorie rechtvaardiging'. Tot verbijstering van menig orthodox theoloog begint dit opstel met deze zin: `Unter der Kategorie "Rechtfertigung" erfaszt christlicher Glaube seine eigene Existenz als einen Sachverhalt von zugleich theo-logischer und spezifisch ethischer Qualit a t' (S. 422). Tot verbijstering van reformatorisch denkende filosofen moet ik er nog bij zeggen dat deze nadrukkelijke articulatie van het logische door de auteur nog extra wordt onderstreept met de opmerking `dasz Sinn und Vernunft eine identische Struktur besitzen'. Het zou een klein kunstje zijn uit dit opstel van Herms (hoogleraar systematische Theologie, Kiel) een forse reeks van uitspraken te citeren die bij de lezers van ons tijdschrift als horribele ketterijen zullen overkomen. Maar het zou een even klein kunstje zijn daarnaast een hele reeks volzinnen te citeren die in onze ogen blijk zouden kunnen geven van een verrassend reformatorisch-wijsgerig inzicht, en van een doorwerking daarvan in het theologisch denken waarvan we zouden wensen dat het ingang kon vinden bij het orthodox theologisch bedrijf. Mij overviel vaak een soort intellectuele bewondering voor de haast diplomatieke formuleringen, waardoor lezers uit extreem tegenover elkaar staande richtingen toch allen aan hun trekken kunnen komen. Anders gezegd: men kan met dit stuk alle kanten uit — althans op het eerste gezicht. Zeer schematisch en overdreven gezegd: dit stuk is om de andere volzin steengoed en helemaal fout. (Dat komt overigens m.i. wel vaker voor in de hedendaagse theologie). Dat maakt de communicatie niet gemakkelijker. Men kan `opzichzelf verkeerde uitspraken vanuit hun contekst goed en goedwillend uitleggen, èn omgekeerd. Zowel het `joodse' als het `asdodietisch' spreken en denken (vgl. noot 4) is in elke alinea vertegenwoordigd. Hier is inderdaad sprake van `integratie', althans in de zin van vermenging, van christelijk geloof met enerzijds puur-humanistische wijsbegeerte en anderzijds met zowel traditionele als `moderne' theologie. 79 Het zou de kaders van onze `kritische studie' ver te buiten gaan deze bijdrage evenwichtig te analyseren. Daarom volsta ik met nog één opmerking: het voortdurend afwisselen van zeer aanvaardbare en zeer verwerpelijke uitspraken is in dit opstel geen kwestie van inconsequent denken, noch minder van intellectueel onvermogen. In tegendeel! Maar hier is sprake van een feitelijke, zij het dialectische integratie-op-dieper-niveau. En wel in de geestes-richting van dit denken. Men kan ook zeggen: in het ethos waarvan dit denken een geleerde manifestatie is. Hier en daar schemeren dan ook praktische consequenties door inzake populaire actualiteiten. In zijn algemeenheid doet dit stuk mij dan ook denken aan de algemeenheid van Pred. 10 : 2 `De geest van de wijze richt zich naar rechts, maar de geest van de dwaas naar links'. 7. Ethiek en eschatologie (of: geschiedenistheologie en geschiedenisfilosofie) De grote opdracht aan de christelijke ethiek om in dit handboek een integratie te bevorderen tussen geloof en rede/vrijheid, tussen theologie en profane wetenschappen, tussen kerk en wereld, wordt in dit hoofdstuk over eschatologie met een duidelijk enthousiasme ter hand genomen. In de `categorie' van de toekomstverwachting voor mens en wereld ziet de auteur (D. Wiederkehr) enerzijds de ontwikkelingen in de theologie, anderzijds de ontwikkelingen in de maatschappelijke praxis, elkaar naderen. Eerst schetst hij de z.i. interne theologische ontwikkeling, waarin de theologische leer van `de laatste dingen' (de eschata, eschatologie) ophield een onbeduidend slothoofdstuk van de dogmatiek te zijn, een hoofdstuk dat hoofdzakelijk ging over de individuele `aanschouwing Gods' in het hiernamaals. De bredere noties van Koninkrijk Gods, belofte en vervulling, het universele wereldheil, `symbolen' als opstanding des vleses en nieuwe aarde, gaven aan de toekomstverwachting een concreetheid en volheid, een menselijke totaliteit en gemeenschappelijkheid die betekenis voor het heden blijkt te hebben. Het heden is (zij het niet rechtlijnig of evolutionair à la Teilhard de Chardin) aangelegd op die toekomst die op dit heden toekomt vanuit de beloften Gods, of — in seculiere vorm — vanuit de utopische verwachting van het rijk der vrijheid, zoals dat vooral in het humanistisch (neo) marxisme wordt gepredikt en praktisch nagestreefd. Daarom is het genoemde marxisme de voor de hand liggende gesprekspartner voor kerk en theologie. Het gemeenschappelijke centrum van hun belangstelling ligt in de ethiek — zowel theoretisch als praktisch. Het gaat om de realisering van menselijke vrijheid' welzijn, geluk, vrede — nu niet meer ouderwetschristelijk verstaan in individualistische zin, noch in totalitair-collectivistische zin van het dictatoriale communisme. De schrijver legt geen verband tussen die z.i. intern-theologische omwikkeling naar een eschatologisch-ethisch getinte theologie, waarin de Godsopenbaring uitgebreid wordt gezien tot in de historische ontwikkeling zelf, èn de geest van het historisme. Hij vindt het duidelijk een verblijdende en vanuit de Bijbel gezien een legitieme ontwikkeling dat de christelijke oriëntatie op God-boven-ons omgekiept is `van boven naar voren' (J. B. Metz), dat het geloof een `Hoffnungsstruktur' (Kerstiens) behoort èn 80 blijkt te hebben, dat het Evangelie door woord en werk van de historische Jezus ons bevrijdt tot een `nieuwe vrijheid' die tradities en structuren doorbreekt. Vandaar ook in dit hoofdstuk het haast verplichte nummer kritiek op de starre tradities van natuurrechtsethiek en ethiek der scheppingsordeningen. We zullen nu niet nog eens de waarheidsmomenten in deze begrijpelijke reactie tegen de genoemde tradities honoreren, noch uiteenzetten hoe in deze historistische reactie met het badwater ook het kind is weggeworpen: het geloof in Gods geopenbaarde scheppingsorde wordt hier ondermijnd en verloochend. Wel moeten we aanvaarden dat in deze moderne en modernistische erkenning van Gods openbaring in de geschiedenis, een uitdaging ligt opgesloten voor de reformatorische visie op de eenheid van Gods openbaring in zijn Woord en in zijn werken. Concreet gaat het in deze problematiek dan om de vraag of de praktische toenadering tussen kerk en socialisme, tussen theologie (inclusief bevrijdingstheologie) en (neo)marxistische ideologie, tussen opstandingsbelijdenis en de prediking der opstandigheid, een legitieme toenadering is, of er iets van wezenlijke verwantschap is — dan wel of die verwantschap en dat veelszins gelijkgericht optrekken in de praxis, toch maar een oppervlakkige schijn en illegitieme wereldgelijkvormigheid van de christenheid is. De auteur van het onderhavige hoofdstuk noteert dat het een gemeenschappelijke trek in de theologische en in de geseculariseerde kijk op wereld en geschiedenis is, dat niet de reflectie voorop liep en de praxis volgde, maar dat veeleer omgekeerd, de bezinning haar stimulans ontving uit de gemeenschappelijke ervaring van een op de toekomst gerichte praxis. Wij noteren deze visie met voldoening, al merken we dan toch nog steeds de levensgrote spanning tussen deze visie en de nawerking van het taaie en aloude sciëntisme, dat ondanks alle moderne hoofdaccenten op ervaring en praxis, toch overal door de `ethiek' van dit handboek heenstraalt in de vorm van een keihard en haast naïef aandoend theologisme. De genoemde ervaring als gericht vanuit het heden naar een toekomst, voltrekt zich in een praxis die in een bepaald perspectief staat, nl. in dat van het christelijk geloof, dat zich in toenemende mate ervaart als hoop, èn in het perspectief van geseculariseerde en geëmancipeerde verandering van het bestaande in de richting van een utopische maatschappij-orde. Het geestelijk klimaat is dus dat van VERANDERING. Wij voegen er aan toe: dat van een haast mythisch geloof in het zaligmakende van `veranderingen'. `Veranderingsgezindheid' was in de laatste decennia het maatschappij-kritisch shibbolet voor progressiviteit. Wiederkehr ziet dit als een optimisme dat gelooft in een universele veranderbaarheid, wijl maakbaarheid van leven en samenleven. Utopieën inzake maatschappij-systemen worden, vooral door de technische ontwikkelingen, realiseerbaar. De marxistische visie van een niet maar gerepareerde, doch van een echt nieuwe, klassenloze, maatschappij heeft het grootste effect van dit veranderingsgeloof te zien gegeven. Daar staat dan tegenover een traditioneel christendom dat vervlochten is met een privaatrechtelijke eigendomsordening, dat belang heeft bij een afhankelijk en ondergeschikt bewustzijn, dat de onderliggenden vertroost met een hiernamaals en een passief dulden predikt van vervreemdende verhoudingen in de samenleving. . 81 Evenwel, in dit christendom is evenals in het marxisme, een proces van kritisch zelfonderzoek op gang gekomen: de christelijke praxis ontwikkelde `solidariteit' met de maatschappij, en het marxisme kreeg meer zorg voor de vrijheid en menselijke waardigheid van de enkeling, ook in kritiek op het totalitairisme van communistische staten. Ook wordt van alle kanten een beperkende grens bespeurd in de maakbaarheid en veranderbaarheid van mens en maatschappij. De euphorie dienaangaande dreigt zelfs om te slaan in een sceptische houding ten aanzien van de toekomst. Hoe worden nu deze veranderingen in de praxis door het geloof en door de theologie opgenomen en verwerkt? Aanvankelijk was er een intern-theologische ontwikkeling waarin het toekomstdenken centraal kwam te staan. De hele dogmatiek ging er anders uitzien. De verbinding tussen schepping en voleinding werd weer gezien, tussen dood en opstanding van Christus en de universele heilsbetekenis daarvan voor de geschiedenis, de verbinding tussen kerk en Rijk Gods, tussen rechtvaardiging en heiliging van de mens. Alles werd eschatologisch doorlicht. Van de profetische en messiaanse voorstellingen in het O.Testament straalde nieuw eschatologisch licht uit dat nog niet gespleten was in lichamelijk heil en geestelijk heil, individueel en universeel heil. De `categorie' der goddelijke belofte werd herontdekt, waardoor ook het waarheidsbegrip veranderde en een historische dimensie kreeg: waarheid bleef niet meer de overeenstemming met de bestaande werkelijkheid, maar werd het be-waarheid worden, het toekomstig in vervulling gaan van de beloofde toekomst. De anticipatie op het Rijk Gods door Jezus (duivelbanning, genezingen, tafelgemeenschap met tollenaren en zondaren) veroorloofde niet meer een tegenstelling tussen joodse, aardse messiasverwachting en een puur geestelijk Rijk Gods. Jezus zou ook niet gedood zijn als Hij niet tot een provocerende doorbraak van de bestaande verhoudingen en orde was gekomen. Zo krijgt door Jezus `het symbool' Rijk Gods zijn oorspronkelijke vulling terug: God en wereld werden weer op elkaar betrokken. Achteraf gezien was men voorheen niet wezenlijk geïnteresseerd in het historisch leven van Jezus, doch voornamelijk bij de geestelijke betekenis van zijn dood en opstanding. Maar de kruisdood van Jezus moet gezien worden als resultaat van de vrijheidspraktijk van Jezus, vanuit zijn volmacht van het Rijk Gods. Aldus verstaan gaat van het kruis van Jezus ook een veroordeling uit van de zonde in haar sociale en structurele gestalten. Zo fundeert ook de opstanding van Jezus het recht en de hoop op een in alle dimensies verlost en bevrijd mens-zijn. Het kwalitatief nieuwe van Gods beloofde toekomst kan slechts getekend worden in tegen-beelden van de tegenwoordige wereld. Deze zgn. eschatologische vernieuwing van het verstaan van de Bijbel betekent ook een zekere rehabilitatie van de onderdrukte binnen-christelijke bewegingen als die van Franciscus, Thomas Miintzer, het religieus-socialisme, e.d. In hun profetische spiritualiteit en getuigenissen en in hun verketterd en vervolgd worden door de officiële kerk, zou de oorspronkelijke bron van de eschatologie levend zijn gebleven. Toch ziet Wiederkehr het gevaar dat op deze wijze de nieuwe christelijke eschatologie niet veel méér gaat verkondigen dan een marxistische prognose of evolutionaire ontwikkeling. Beide toekomst-gerichte visies — die van de christelijke hoop en die van de marxistische utopie — zijn dan wel uit 82 hun verstarde posities wat losgekomen en tot elkaar genaderd, maar nu blijft toch nog het probleem van de menselijke geschiedenis in haar verhouding tot de historische voleinding. Is de toekomst een zaak van geloof en belofte óf van redelijkheid en vrijheid? Of zijn er twee dragers en subjecten van de geschiedenis: God èn mens? Is het theoretische bemiddelingsbegrip van de `analogie' een oplossing? Wiederkehr wijst eerst wat hij noemt de `radicaal-theologische oplossing' af. Volgens die oplossing ligt Gods eschatologisch handelen op een totaal ander niveau dan het menselijk handelen. Daarin is geen sprake van menselijke medewerking, en God knoopt in zijn handelen ook niet aan bij enige menselijke geschiedenis. Deze visie kan dan nog gefundeerd zijn in een oneindig zijns-verschil tussen God en mens, óf in de existentiële afstand tussen Gods heiligheid en menselijke zondigheid. Wiederkehr ziet aan deze oplossing die hij afwijst zowcl een voordeel als een nadeel. Voordeel: zo blijft Gods soevereiniteit over de menselijke geschiedenis `gewaarborgd' (sic! W. zal bedoelen: erkend). Nadeel: verlies van wederzijdse betrokkenheid tussen Gods toekomst en menselijke geschiedenis. Laatstgenoemde wordt dan zonder betekenis en niet ernstig te nemen. Tegenover dit scherpe dualisme van de `radicaal-theologische' oplossing, is er ook het alternatief van de zo sterk mogelijke toenadering en continuïteit tussen de (visies op) eschatologische voleinding en de (beleving van en visie op de) historische praxis van de hoop. Deze toenadering wordt van de zijde van het geloof bereikt door o.a. een vernieuwde `vulling' van abstracte doelen door activering van bijv. een bijbels `symbool' als Rijk Gods, zodanig dat daarin ook de werkzaamheid van Gods eschatologisch handelen is opgenomen. Van de zijde der menselijke geschiedenis wordt de eschatologische dimensie geopend. Het anticiperend begin in persoon en werk van Jezus (men lette er op dat hier, evenals in het voorafgaande, vrijwel uitsluitend over Jezus, haast nooit over Christus gesproken wordt!) maakt het mogelijk van een reeds eschatologisch gekwalificeerd subject der geschiedenis uit te gaan. Zijn handelen is reeds aanvankelijke realisering der eschatologische voleinding. De horizon der belofte is reeds vanuit de toekomst ingegaan in het ontwerp en de praxis van het leven uit de hoop. Zo wordt het nadeel van een kwalitatief verschil en een tegenstelling tussen geschiedenis en voleinding vermeden. De grens daartussen ligt niet meer aan het einde van het leven, maar gaat reeds thans midden door de existentie van de enkeling èn van de hedendaagse maatschappelijke beslissingen door. Waar menselijke bevrijding en verzoening plaats vindt, wordt de oude bedeling door de nieuwe afgelost. Wel moet men zich volgens W. kritisch blijven afvragen of zo het kwalitatieve verschil tussen God en mens, tussen Gods voleinding en menselijke geschiedenis, en daarmee ook dat tussen vrijheid als heilsgave Gods en vrijheid als menselijk product, niet verloren gaat. Deze vraag stelt Wiederkehr, maar hij laat haar onbeantwoord. Onzerzijds kunnen wij hier niet aarzelen, maar moeten we antwoorden: inderdaad, in deze `integratie-wetenschap' valt op deze manier dat kwalitatieve verschil weg. Na de terecht afgewezen zgn. radicaal-theologische (lees: bovennatuurlijke) oplossing, en na het horizontalistisch historistisch alternatief dat W. toch duidelijk aanprijst (zij het onder toevoeging van een gratuïte kritische vraag — demonstratie van een bepaalde stijl van heden83 daags `reflecteren' —), zouden wij een ander alternatief moeten hebben. Een alternatief dat vast houdt aan Gods trouw jegens zijn eigen schepping en aan zijn eigen scheppingsopenbaring, ook door de radicaliteit heen van het `voorbij gaan' van de oude schepping in de gerichten en door het eindgericht. De radicale `nieuwheid' van het leven op de nieuwe aarde en in de nieuwe hemel is dan niet het `gans andere' tegenover de schepping(sopenbaring), met een `kwalitatief verschillende geaardheid', maar een her-stelde, verloste, bevrijde èn tot haar voleinding gekomen en gebrachte schepping, waar `de hemel op aarde' is, de `woonplaats Gods bij de mensen', en waar de aarde vol van gerechtigheid is, zo vol als de zee vol water is. Dat is de in de Bijbel beloofde `nieuwe schepping', die de eerste schepping-in-Christus (Kol. 1 : 16) niet `opheft' maar vervult, door een `nieuwe gehoorzaamheid' aan de subjèctszijde. Hoe die vervulling er dan structureel uitziet — daarover kunnen we in het geloof slechts zwijgen of hoogstens wat eerbiedig en lichtvoetig fantaseren met geloofsfantasie. Het is ons genoeg om wel zeker te weten dat God dan `alles in allen' zal zijn, en dat alle antropocentrisch gefilosofeer en getheologiseer dan voorbij is. 1 De drie vorige artikelen in Philosophia Reformata 46 (1981), 68-90; 47 (1982), 69-77; 49 (1984), 150-163. 2 Vgl. o.a. J. H. van den Berg en J. J. Linschoten (red.) Persoon en wereld. Bijdragen tot de phenomenologische psychologie (feestbundel voor Prof. F. J. J. Buytendijk, 1953) en S. Strasser, Fenomenologie en empirische menskunde. Zeist MCMLXII. Meer systematisch wordt de problematiek van `persoon en wereld' behandeld in A. de Wilde, De Persoon. Over de grondslagen van het personalistisch denken. Assen, MCML. In meer beperkte probleemstelling: A. L. Janse de Jonge, De ik-gij verhouding en de ik-zelf verhouding in de neurotische zijnswijze Een anthropologische studie. Amsterdam, 1948. Meer recent: J. B. Lotz, Person und Freiheit. Eine philosophische Untersuchung mit theologischen Ausblicken. Freiburg 1979. Walter Schulz, Ich und Welt, Philosophie der Subjektivitat 1979. 3 Luc. 15 : 17-18 Toen kwam hij tot zichzelf en zei Ik zal opstaan en naar mijn vader gaan en tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, .. . 4 Vgl. Nehemia 13 : 23-24 waar de profeet vertelt dat de helft van de kinderen van de joodse mannen die met `vreemde' vrouwen uit Asdod etc. getrouwd waren, geen joods meer konden spreken, maar `asdodietisch' etc. `de taal van het betreffende volk'. De synthese wreekt zich in de volgende generaties en in de communicatiemogelijkheden. (...). 84 BOEKBESPREKINGEN J. A. Aertsen, Natura en Creatura.• De denkweg van Thomas van Aquino. Dissertatie Vrije Universiteit 1982. Uitgave VU Boekhandel/Uitgeverij, 2 delen, resp. XIV + 383 en V + 154 blz. Een reformatorische wijsgeer als interpretator van Thomas 1. De wijsgeer, wiens werk hier besproken wordt, is intussen hoogleraar met als opdracht Middeleeuwse filosofie en moderne Rooms-katholieke wijsbegeerte aan de Centrale Interfaculteit van de Vrije Universiteit geworden en heeft als zodanig zijn inaugurele oratie reeds gehouden. De omvang en diepgang van zijn dissertatie is wel niet de enige reden van het late verschijnen van deze recensie maar moge toch als verklaring dienen zowel voor de eerste als voor de tweede feitelijke gang van zaken. Zoals de Inleiding tot de studie van Dr. Aertsen ons aankondigt is zij ontstaan uit een intensieve omgang met het werk van Thomas van Aquino en beoogt zij Thomas' filosoferen nader te komen door zijn denkweg na te gaan en na te denken. `Het gaat er om, deze be-weg-ing in haar weg-karakter (per viam intelligibilem) te onderkennen en naar haar begin en doel te analyseren, teneinde er de `motieven' van te kunnen peilen. Wat navoltrokken en consequent ten einde gevoerd wordt, is een via, methode en waarheidsbenadering inéén' (blz. 2). In deze waarheidsbenadering wordt een zijnsdynamiek zichtbaar, waarin een tweevoudige oorspronkelijkheid heerst, die van `natura' (natuur) en die van `creatura' ofwel geschapen zijnde. Ten dienste van het aanvankelijk verstaan van de genoemde eerste oorspronkelijkheid wordt Thomas' commentaar op Aristoteles' II Physic. (lect. 1) als `aanvangstekst' geciteerd, voor het begrip van wat met .de tweede oorspronkelijkheid is bedoeld, wordt uitgegaan van de tekst van het werkje De substantiis separatis hfdst. 9, waarin stap voor stap de beweging van de rede naar de oorsprong van het zijnde `vanuit het zijn dat z'n zijn zelf is' wordt beschreven. Dit werk bedoelt, zoals het vervolg van de Inleiding naar voren brengt, als Thomas-studie `teken te zijn van een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid voor een leraar van de nog ongedeelde Westerse Christenheid'. Thomas' vragen naar het eerste en oorspronkelijke `te "herdenken" is wijsgerig de meest authentieke wijze om de traditie te "honoreren" '. (blz. 7) . 2. De uitgesproken oecumenische intentie van de Schrijver herinnert aan 85 de inleiding van Dooyeweerd op een dissertatie van het jaar 1954 over de denkweg van de reformatorische wijsbegeerte in confrontatie met Thomas en het Neo-Thomisme, waarin hij erop wijst, er bijzonder door getroffen te zijn dat naar de mening van de auteur er een fundamentele overeenstemming bestaat tussen de 'philosophia in Ecclesia recepta' (bedoeld is in grote trekken de wijsbegeerte in de geest van Thomas van Aquino als in de katholieke kerk aanvaard) en de grondlijnen van zijn eigen wijsgerig initiatief. De kritiek van de auteur op Dooyeweerds duiding van Thomas' wijsbegeerte als `synthese-filosofie', dat wil zeggen als wijsgerig denken gedragen door een in zichzelf gespleten religieuze motivering, wordt ook in Aertsens Thomas-duiding uitgesproken en uitgewerkt, terwijl, ondanks de door Aertsen zo genoemde 'concursus' van twee onderscheiden circuits in de ene grondbeweging van Thomas' denken, ook door hem wordt onderkend dat de telkens weer optredende spanning (bijvoorbeeld blz. 324 ten aanzien van de ontologische status van de materie) in die beweging blijft bestaan. Waarschijnlijk zou Dooyeweerd echter ook tegenover de Thomas-interpretatie van Aertsen — hoezeer ook harmoniërend met de grondlijnen van dc reformatorische wijsbegeerte — herhalen wat hij in de inleiding van 1954 schreef: het gaat met zo'n interpretatie als met de uitvoering van een beroemde symfonie. De verschillende aard van de uitvoering verraadt de geest van de kunstenaars, wier creatieve vrijheid slechts in zoverre beperkt is, dat zij aan de geest van het oorspronkelijk werk geen verraad mogen plegen. Of aan deze voorwaarde is voldaan vormt de inzet van een objectieve discussie. 3. Een bescheiden bijdrage daartoe bedoelt deze bespreking te zijn. Geen discussie van tekst naar tekst, omdat de totale indruk van de gegeven Thomas-interpretatie vooral deze is, dat de teksten nauwkeurig en getrouw in het perspektief van Thomas' denkbeweging worden verstaan, terwijl die denkbeweging zelf op authentieke wijze wordt geanalyseerd en weergegeven. En Aertsen beweegt zich bovendien als gesprekspartner van diezelfde Thomaskenners, die door Dooyeweerd met kunstenaars werden vergeleken. De recensent wil zich ook weer zelf mengen in de voortzetting van het vroeger reeds begonnen gesprek, door op een drietal zaken in te gaan, die hem voor dit gesprek van bijzondere betekenis lijken te zijn: 4.1 Thomas' denkweg en de historische ordening van de geïnterpreteerde teksten; 4.2 De bij de discussie betrokken Thomas-interpretatoren; 4.3 De kwestie van de voltooiing van Thomas' denkweg in het licht van Gods drieene leven, een versie van de oude vraag naar het Christelijk karakter van zijn wijsbegeerte. 4.1 De studie van Aertsen volgt Thomas' denkweg: vanuit het menselijk verlangen naar weten gaat de weg langs tweeërlei wijze van vragen (`wat iets is', en `of het is') naar tweeërlei wijze van oorzakelijkheid of oorspronkelijkheid die kenmerkend is voor het verstaan van het zijn van het zijnde. Doorvragend in de richting van de fundering daarvan verschijnt de dubbele samenstelling van het concrete zijnde: uit materia en forma, en uit essentia en zijn. Het zijn, dat niet tot de definitie van het samengestelde uit materia en forma behoort, wordt `van buitenaf' als het `andere van natura' daar86 aan toegevoegd en verwijst dus naar een oorsprong die door zijn eigen essentie het zijn is, waaraan het concrete zijnde participeert. Wordt volgens de eerste wijze van samenstelling het concrete zijnde begrepen als (geïndividualiseerde) natura, volgens de tweede wijze wordt het geduid als creatura. Beide wijzen van verstaan `concurrent', dat wil zeggen lopen samen in de ene beweging, waarin het verlangen naar weten gericht is op de waarheid der dingen. Daarin voltrekt de rede de cirkelbeweging vanuit de Oorsprong aller dingen naar diezelfde. Oorsprong als doel. Volgens deze samengestelde beweging in de denkweg van Thomas nadert de rede van de vragende mens langs de weg van haar eigen noodzakelijkheid het grondgegeven van Gods scheppende werkzaamheid, dat anderzijds toch volgens de Christelijke belijdenis openbaring is voor het geloven. Op blz. 198 en volgende onder de titel `De "nood" der wijsbegeerte en de bevrijding door het geloof' laat Aertsens analyse vanuit Thomas' tekst zien, dat het Christelijk geloven een bevrijdende functie uitoefent op de eigen beweging van de vragende rede, daar vanwege de concrete situatie van val en verlossing het menselijk inzicht in het algemeen niet helder en zeker tot de scheppingsovertuiging komt. Het eerste Vaticaans Concilie neemt deze visie van Thomas als geloofsgoed over en de in de aanvang genoemde dissertatie van 1954 spreekt in dit verband van een `bevrijding van de rede tot de vrijheid van het eigen functioneren'. In verband met de hier beschreven dubbele compositie van het concrete zijnde wijst ook Aertsen erop, dat Thomas `al' in De dat wil dus zeggen in de eerste periode van zijn wijsgerig denken, uitgaande van de dubbele praedicatie van natura en esse, langs de weg van de oorzakelijkheid tot in de structuur van de in de essentia als potentie ontvangen zijnsakt, ontvangen van het goddelijk hoogste zijnde, zijn denkweg voltooit. Een ordening van Thomas' denkweg naar de verschillende fasen van zijn historische denkontwikkeling blijkt dus toch tenminste de verdienste te hebben, in het oeuvre van Thomas een consequente samenhang van aanvang naar voltooiing (in de beide door de Schrijver gekozen aanvangsteksten) te vertonen. Een samenhang die vooral daardoor te verklaren is, dat Thomas van de aanvang af door een zelfde geloofsinspiratie gedreven en in zijn denken `bevrijd' is. Ik zou het anders willen beschrijven: ondanks zijn keuze voor de Aristotelische denkaanzet filosofeert Thomas verder op de door de Christelijke traditie bepaalde denkweg. Met name komt dit naar mijn mening naar voren, waar hij met Avicenna het `adveniens extra' van het zijn ten aanzien van de definitie in de richting van de scheppingsidee uitlegt. Niet geheel ten onrechte, dunkt mij, daar het `adveniens extra' een latijnse weergave van het `aan gene zijde van de universele natuur' lijkt te zijn, dat bij Plato de denkbeweging van de rede, gericht op het Goede vasthoudt. Niet reduceerbaar dus, ook daar, op de cirkelbeweging van de met zichzelf identieke universele natuur zelf. Toegegeven, dat de ordening van de Thomastekst naar de chronologie van het tot stand komen der verschillende werken `iets geforceerds' (blz. 2) heeft, een combinatie van de eerder historische beschouwing met de door Aertsen gehanteerde analyse van de denkweg van Thomas als zodanig verdient zeker de aandacht. 4.2 Aertsen merkt bij Dooyeweerds Thomas-interpretatie terecht op — ook dit is reeds eerder aan diens adres gezegd —, dat hij in zijn keuze van secun87 dair-literatuur beperkt en eenzijdig te werk is gegaan. Hij zelf is in de brede terade gegaan bij Thomas-commentatoren, die op dit terrein hun sporen hebben verdiend en de Thomas-studie voor jaren de weg hebben gewezen: naast — Gilson en Mandonnet, Chenu, Fabro, Kremer. Het valt echter op, dat de verhelderende en samenhangende visies die hij zelf ontwikkelt ten aanzien van de innerlijke dynamiek van Thomas' denkweg: het juist verstaan van de dubbele compositie van het concrete zijnde, de langzaam zich aftekenende grondstruktuur van het subsisterende, het essentiële en het zijn (waardoor het subsisterende volgens zijn essentie uit en naar God als het zijn zelf, is) — aan een aantal mogelijke gesprekspartners is voorbijgegaan, die deze inzichten al eerder in hun samenhang en met dezelfde bronnen hadden ontwikkeld. Ik denk aan L. De Raeymaekers Metafysiek, de Metafysiek van J. Peters en met name aan de gehele denk- en interpretatierichting die in de grond van haar eigen beweging door de inspiratie van Maurice Blondel is bepaald. In zekere zin behoort ook K. Rahner tot deze kring en J. B. Lotz en hun leerlingen. 4.3 Dit valt te meer op, waar Aertsen samen met Barendse, Hollak en H. H. Berger (hfdst. 4, noot 124) de overtuiging is toegedaan, dat Thomas' denkweg wel niet door hemzelf in de richting van de zijnsrelationaliteit tot in de drieëne God is doorgedacht (blz. 157/158 en 361), maar toch zinvoller wijze en overeenkomstig aanwijzingen in de totale opzet en structuur van Thomas' oeuvre vanaf de inleiding op het Sententiëncommentaar tot in de Substantiis separatis in zijn geest kan worden voltooid. Zodat de verwijzing in de drieledige struktuur van het bestaande naar het oerbeeld van de Goddelijke bewerker, naar wiens beeld het is geschapen, naar voren treedt. Met verwijzing naar de studies van De Lubac (Surnaturel) en een aantal actuele Thomas-commentatoren wordt betoogd, dat de denkweg van Thomas maar één doel kent, namelijk het bovennatuurlijk doel van de aanschouwing Gods, dat slechts in genade kan worden geschonken en niet door menselijk eigen vermogen kan worden bewerkt. Ten aanzien van de struktuur van Thomas' wijsgerige denkweg meen ik, dat hierbij moet worden aangetekend, dat deze denkweg verworteld is in Thomas' gelovige overtuiging omtrent de scheppingsakt van de levende drieëne God. Dat deze verworteling ook de hodologie (wegwijzing) doorheen de verschillende momenten van de denkweg van Thomas medebepaalt. Dat echter een uitdrukkelijke voltooiing van Thomas' denkweg in het licht van de Drieëne geen taak voor het wijsgerig na-denken maar voor de ontwikkeling van het Christelijk geloven als zodanig (dus `theologie') zou zijn. Dat voor de theoloog Thomas van Aquino, bij alle hem dierbare duidelijke onderscheiding van de filosofische en de theologische denkweg, toch in het hoofdwerk de theologische denkinteresse de richting aangeeft. Wellicht is het van daaruit ook duidelijk te maken, dat hij een zekere huivering koesterde, voor het karakteriseren van de scheppingsaktiviteit van God uit — waarin het subsisterende zijnde als zodanig omspringt en hem toegedaan is — het praedikaat `werkelijke relatie of betrokkenheid' te gebruiken en van het `relatiekarakter' van het zijn te spreken. Mij dunkt dat dat niet alleen één van die punten is, waar de innerlijke spanning in Thomas' zijnsopvatting naar voren treedt, maar ook Thomas' met de jaren toenemende neiging om in nuancerende bepalingen te spreken zoals `een ze- 88 kere' (quaedam), `net zoals' (sicut) en `ongeveer' (quasi). Ik hoop dat uit deze recensie van de dissertatie van J. A. Aertsen is gebleken, met hoeveel interesse en instemming ik dit werk heb gelezen en herlezen en hoezeer ik hoop, met hem het door hem gecontinueerde gesprek verder voort te zetten. Amsterdam, op het feest van Thomas van Aquino 28 januari 1985 Mich. Marlet, KTHA. Nicholas Wolterstorff, Until justice and Peace Embrace, Eerdmans, Grand Rapids, 1983 This book consists of the first series of the Kuyper Lectures begun by the Free University of Amsterdam in 1981. The theme chosen for the first several years was `The Political Consequences of the Reformation' and the first lecturer chosen was the philosopher Nicholas Wolterstorff of Calvin College. Wolterstorff interpreted his theme liberally and the result is a work of vast scope. Amongst the topics he covers are: the nature of religion; the distinguishing features of the Calvinism of the Reformation as a worldformative religion; theories of global social structure, especially `modernization' and `world-system' views; a comparative criticism of the social analyses provided by liberation theology (especially Gutierrez) and by Dutch neo-Calvinism (especially Dooyeweerd and Goudzwaard); analyses of the biblical meaning of shalom and of the rich and poor; the nationalist ideologies manifest in Israel and in the Afrikaners; cities as objects of beauty, delight and morality; the state of and possibilities for liturgy in Protestantism, especially Reformed Protestantism; theory and praxis. Indeed, its scope is wide enough that I as a reviewer do not feel competent to comment on some sections of it, especially those on the city and on liturgy. Apart from its scope the book has several other pronounced strengths. Wolterstorff usually seizes upon the most important questions in the areas he covers, and he grapples with the most important texts. The writing is clear, the style dynamic, the argument usually tight, and the whole systematically organized. He is especially trenchant in his criticism of the Calvinist tendency to express the cultural mandate and the task of theory in largely formal terms rather than in terms of the Godly service of humankind. Despite these many and pronounced strengths the book has several flaws. At the cost of seeming overly negative I will, in this review, concentrate not on the strengths but on exploring one of the flaws — what I will call its `voluntarism'. I do this because I believe it will illustrate some of the disagreements between Wolterstorff and, in his words, `neo-Calvinism', and in the hope that those disagreements may be fruitfully discussed. As a means to my criticism I will treat the book as a work in social theory, concentrating on the first few chapters as its systematic core, and acknowledge that this procedure neglects several of its central features. In chapter 1, World-formative Christianity', Wolterstorff distinguishes 89 salvation religions as those religions which `look forward to salvation from what is defective in our present mode of existence' (p. 5). Within these religions are two types — `avertive' and `formative'. He describes medieval religion as typically avertive and the Calvinism of the Reformation as typically formative. This contrast manifests itself sociologically in that `the medieval' viewed society as part of `the great chain of being'. Society was created by God, mirrored a universal structure, and was part of the order of nature. One might call for the reform of persons within the structure, but one could never question the structure itself, for this was a given (pp. 7-8). The Calvinists, on the other hand, did not believe that `social structures' were natural. Rather, such structures `are the result of human decision, and being made by us, they can be altered by us'. This is not all, for the very `structures themselves are corrupt and in need of reform, not only the persons who exist in these structures'. The `structure is determined by our human actions' and `it is capable of being altered' (p. 9). Finally the Calvinists believed that they themselves had the responsibility to carry out such reforms. This complex of ideas is what Wolterstorff refers to as `world-formative' Christianity. Here I think that Wolterstorff has read several modern notions of `society' back into the controversies of the time of the Reformation. He says that societies have (or are) structures and that such structures can be viewed either as naturally given or else as the expression of human will. He identifies Calvinism with the view that social structures are the expression of human will and he adopts this view as his own. However, there is little evidence that such a relation between will and social structure was envisaged by early Calvinists, and little evidence that anybody envisaged such a relation before Hobbes. In propounding such a view of will Wolterstorff has tended to pass over what was distinctive about sixteenth- and seventeenth-century Calvinist social theory. It is certainly true that Calvinists dissented from the medieval view of society as a divine creation, but they did not thereby view social arrangements as the result of human decision, human will. As David Little has argued in his Religion, Order and Law, Calvinists rejected an identification of the existing social order with the will of God, but they argued that God had laid down conditions for the social order and that such conditions called for and were fulfilled by the free consensual participation of God's people. Fundamentally, the social order was seen as the meeting of God's law and free human response. It is not clear why Wolterstorff, who refers to Little, neglects this point. One reason could be his debt to Michael Walzer's The Revolution of the Saints, a book that focusses on the psychodynamics of Puritanism but is weaker on the actual content of Calvinist views. Another possible reason is Wolterstorff s own suspicion of the idea of social structure other than as expression of human will. Elsewhere he refers to "creation ordinance" theologies and philosophies that have been used to support conservative positions' (p. 59) and seems, rather ideologically, to regard this as a criticism of the idea of creation ordinances rather than as a possible defence of conservatism. In any case, the pattern that emerges is that Wolterstorff regards 90 `social structures' as human creations. Consequently he rejects, or at least strongly downplays, any notion that social structures reflect persistent limits given apart from human initiative. This stress on social will and social choise provides much of the structure of the rest of his book. The first four chapters of the book, which comprise its systematic core, each lay out two options, insist that we must choose between the options, and argue for the choice of a particular one. Chapter 1 calls for a choice between 'avertive' and (world)-`formative' Christianity; Chapter 2 a choice between `modernization' theory and `world-system' theory; Chapter 3 between liberation theology and 'neo-Calvinism'; Chapter 4 between the rich and the poor. Wolterstorff allows for some synthesis but the basic pattern is that the question of a Christian understanding of the modern world is posed as a type of choice between pre-existing theories. Wolterstorff's `control-beliefs' function not as means of developing social theory but as subjective guides to selecting between social theories. This view of will also affects his discussion of theory and praxis. He correctly points out that much neo-Calvinist discussion of Christian faith and scholarship has focussed on criteria for accepting and rejecting theories and has not well addressed the question of the `direction', of the `governing interest,' of theories. But, his alternative proposal is quite voluntarist in that potential praxis governs the choice of topics to be examined. This leads him to misrepresent some features of Marxism and of liberation theology. He writes that `praxis-oriented theorists are making no proposal at all about the canons or norms of acceptance governance ... they are simply proposing that the direction in which we turn our inquiries be governed by the prospective utility of such knowledge in our social praxis ' (pp. 170-171). I think this is incorrect with reference to any dialectical view of theory and praxis. He portrays the procedure of the Frankfurt School as follows: `a normative view of social structure was articulated ..., our actual social order was held up against that normative structure, and where a significant shortfall was perceived, the dynamics causing that shortfall were analysed' (p. 165). Most Marxists would find such a procedure `idealistic' and would inquire as to how one could have a `normative' view of social structure apart from an analysis of the immanent dynamics of history and social structure itself. Wolterstorff s stress on will seems to have caused him to underestimate the true genius of Marxist social science — the attempt to develop a theory of society of which the intentions, acts and theory of the theorist herself are essential parts; a theory combining within itself the objectives conditions of history (`structure') and the free subjective action of human beings. The same distancing from structure shapes Wolterstorff's reading of the Bible on the matter of rich and poor. He quotes at length the repeated biblical denunciations of rich oppressors and the repeated demonstrations that God defends the poor. Then this biblical material is viewed through the conceptual structure of liberation theology and he concludes that God `is on the side of the poor'. We are not offered biblical criteria to judge a situation but rather are offered a choice between the sorts of people — rich and poor — that we should listen to. God is pictured as `on the side of the poor' (emphasis added), but this is not the sort of metaphor that we find in the Bible. The Scriptures speak of God defending the poor, God standing 91 with the poor, God delivering the poor, but not as being on the side of the poor. The difference is not minor, for the former images are of God maintaining justice and, in terms of that justice, maintaining the right of the poor; the latter image is of God joining in with the project that the poor are themselves engaged in. Wolterstorff's own social analysis does discuss `structures'. These structures comprise `institutions fundamental to a given group, along with features pervasive throughout a group's institutions ... in addition ... fundamental social practices of a group, along with pervasive features of their practices ...' (p. 23). Such institutions are not otherwise defined. These `structures of society' can be and often are themselves `fallen', which seems to indicate that there is nothing abiding about them which is independent of the effects of human sin. In this respect he is at pains to separate Goudzwaard's social analysis from its underlying ontology derived from Dooyeweerd (pp. 62-63). For Wolterstorff institutions carry out `functions' (not defined) which have been `parcelled out' to them and which can be `assigned' (by us) in different ways. Certain `basic functions' are `regularly performed' but can be `parcelled out' to different institutions. In some societies we assign a particular function to a certain institution, in other societies we assign the function to a different institution. Hence, for Wolterstorff, the functions are relatively constant but their institutional expressions will differ. At this point the question arises as to how Wolterstorff defines and identifies institutions. One need not be a structural-functionalist to suggest that it is impossible to define institutions apart from their functions and that by changing functions we also change institutions. Indeed, he seems to suggest this himself when he maintains that even in very different societies `we can still pick out institutions that are recognisably schools, states, and so on ...' (p. 62) and that we can `classify institutions into types' (p. 63). But it is not clear how this process is distinct from discovering a correlation of functions and institutions. In a footnote, he himself implies that such a distinction cannot effectively be maintained. He writes: `It is true, of course, that an institution could scarcely be considered a state unless, among other things, it saw to the administration of justice in that society' (p. 63). But this seems to be the very position against which he has been arguing: that certain functions are indelibly related to certain institutions. It may well be true that the administration of justice is `not ... the sole appropriate function of the state', but this is largely beside the point. As long as the state must retain certain functions in order to be a state, then it is clear that we are not able to assign functions according to our wishes and that states have a character independent of our wishes. Wolterstorff certainly levels valid criticisms of a social ontology that identifies the existing institutional division of labour with the will of God, but he does not effectively criticize the contention that the created nature of even social reality imposes limits on people. Wolterstorff admits that he does not suggest much by way of alternatives to the injustices in the world that he so eloquently describes. This is understandable. But what is curious is one of his reasons for not suggesting such alternatives. This is `that in good measure we already know the alternatives, or can easily become acquainted with them' (p. 142). We `know' 92 these alternatives because there are examples in the world of how things are done differently, and there are suggestions for how things `might be handled differently'. He is at pains to suggest that what is involved is more than a decision to implement certain ideas and that it involves `psychological mechanisms of modelling and conditioning' (p. 141), but this still leaves several problems untouched. Wolterstorff s formulation implies that the `alternative' is an image, of what you would like to be — what preferred state you can envision. The problem is then how to get there. But such an alternative leaps over several problems — what if the state you imagine runs into barriers such as the structural constraints of human psychology, economic shortages, impersonalities of scale, political corruption, or the just treatment of those who are opposed to your alteri tive? A political alternative should be one which, however tentatively, -addresses such matters, rather than leaves them to be addressed once the alternative is suggested. Wolterstorff appears to have defined several difficult political questions out of existence. I have concentrated on the question of will and structure as the major flaw in the book. Because it affects much of the systematic analysis and tends to give it a slight utopian air. It is to be hoped that Wolterstorff will turn his talents to some of these questions of social structure and structural normativity. In the meantime, Until justice and Peace Embrace places these questions squarely in the lap of neo-Calvinism. . Paul Marshall Mededeling: Na het overlijden in 1981 van prof. dr. M. C. Smit is een stichting opgericht die het beheer heeft verkregen oyer heel zijn schriftelijke nalatenschap, met de bedoeling de resultaten van het denken van prof. dr. M. C. Smit over de geschiedenis, de geschiedfilosofie en de geschiedenis van de filosofie grotere bekendheid te geven. Op het ogenblik bestaan plannen voor een Nederlandstalige en een Engelstalige publicatie van een aantal artikelen en lezingen van prof. Smit. Daarnaast is gewerkt aan het uittypen van de inhoud van de door prof. Smit verzorgde colleges over een periode van een reeks van jaren. Bij de secretaris van het Stichtingsbestuur is een lijst verkrijgbaar van het thans reeds uitgetyped beschikbare materiaal. Aan personen die voor studiedoeleinden zich nader zouden willen verdiepen in (delen van) dat materiaal, kan onder bepaalde voorwaarden een copie ter beschikking worden gesteld. De Stichting beschikt tevens over de middelen om een studieproject betreffende de nalatenschap van prof. dr. M. C. Smit financieel te ondersteunen. Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot: prof. dr. A. P. Bos, Frans Lisztlaan 2, 2102 CK Heemstede, tel.: 023 - 283085. 93 Association for Calvinist Philosophy THIRD INTERNATIONAL SYMPOSIUM `Anthropology in Christian Perspective' AUGUST 11-15,1986 Nineteen eighty-six will be a very special year for the Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte (Association for Calvinist Philosophy), for it will then be fifty years ago that it was founded. The Association is organizing as an important part of the celebration of this semicentenary its third international symposium, which will be held from August 11 to August 15, 1986. The subject to which this symposium will be devoted is: `Anthropology in Christian Perspective.' The choice of this subject is motivated by the renewed interest in present-day philosophy in anthropological issues. Throughout the course of modern philosophy — and, as a matter of fact, of modern culture in general — the human person is increasingly viewed as a being in a state of alienation. This basic experience of estrangement is due, on the one hand, to the strong emphasis on human freedom and liberation in modern thought, whereby man's relation to the world around him and to his fellowmen becomes problematical. On the other hand, this experience is the result of an exclusively scientific approach to reality in which no account is given to human responsibility. The tension between the emphasis on human freedom and the exclusively scientific approach to man and the world, or the tension between what Herman Dooyeweerd has called `the ideal of personality' and `the ideal of science', has, we believe, brought about in present-day thought the need for a fundamental reorientation on the age-old question: What is man? In the Reformational philosophy of our Association there has always been a central place accorded to the concrete person in all his various relationships: to God, to fellowman, and to the world in which he lives. However, a lot of work remains to be done to develop this perspective and to make it fruitful for presentday philosophical discussions. The purpose of this conference will be to get together as many Christian scholars as possible in order to discuss and reflect on this subject, so that we as Christians may stimulate each other to make a meaningful contribution to a current philosophical concern. During this conference major papers will be presented by Dr. Henk. G. Geertsema, professor of philosophy at the University of Groningen, Dr. C. Stephen Evans, professor of philosophy at St. Olaf College (Northfield Minnesota), Dr. André Troost, emeritus professor of philosophy at the Free University of Amsterdam, Dr. David Lyon, Senior Lecturer in Social Analysis at Bradford and Ilkley College (United Kingdom), and Dr. Jacob Klapwijk, professor of philosophy at the Free University of Amsterdam. It has become customary at the symposia organized by the Association to hold a number of workshops. During this symposium we are also reserving a part of the time for such workshops dealing with the various aspects of the above-named subject. Anyone who is able to attend the symposium and who is in a position to make a meaningful contribution to the subject in question, is invited to submit a brief resumé (one typewritten page) to us before December 1, 1985, so that on the basis of these resumés we may organize the workshops. The papers presented during these workshops should not exceed the limits of forty minutes. We are seriously considering publishing the papers presented during the symposium. These papers should therefore be worked out in such a form that they can be submitted for publication right after the presentation. Send your resumés to: Centrum voor Reformatorische Wijsbegeerte Postbus 1149 3600 AC Maarssen the Netherlands. 94 ONTVANGEN BOEKEN S. Strijbos, red., Nieuwe Medische Ethiek. Uitgeverij Buijten en Schipperheijn, Amsterdam, 1985. E. Schuurman, Tussen technische overmacht en menselijke onmacht. Verantwoordelijkheid in een technische maatschappij. Uitgeverij J. H. Kok, Kampen, 1985. V. Brummer, Wat doen wij als wij bidden? Een studie in de wijsgerige theologie. Uitgeverij J. H. Kok, Kampen, 1985. G. M. van Asperen, De goede maatschappij. Serie: Terreinverkenningen in de filosofie nr. 6. Uitgeverij Van Gorcum, Assen, 1984. H. Hart, Understanding our World. An Integral Ontology. University Press of America-Institute for Christian Studies, Lanham MD, Toronto, 1985. OVER DE SCHRIJVERS J. Zwart, wetenschappelijk medewerker voor de encyclopaedie der rechtswetenschap en rechtsfilosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Joh. Verhulststraat 74,1071 NJ Amsterdam. J .D. Dengerink, bijzonder hoogleraar in de reformatorische wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Adres: Xaveriuslaan 4, 3972 EM Driebergen. M.D. Stafleu, docent natuurkunde en wijsbegeerte van de natuurwetenschap, Stichting Opleiding Leraren te Utrecht. Adres: Couwenhoven 65-31, 3703 HT Zeist. L. Zuidervaart, Assistant Professor of Philosophy at the King's College. Adres: 10766-97 Street, Edmonton, Alberta, Canada, T5H 2M1. A. Troost, emeritus hoogleraar wijsgerige ethiek aan de Centrale Interfaculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Niersstraat 61 bv., 1078 VJ Amsterdam. Mich. Marlet, hoogleraar in de godsdienstwijsbegeerte aan de Katholieke Theologische Hogeschool te Amsterdam. Adres: Hobbemakade 51,1071 XL Amsterdam. P. Marshall, Professor in the Political Philosophy at the Institute for Christian Studies te Toronto. Adres: 229 College Street, Toronto, Ontario, Canada, M5T 1R4. INHOUD Artikelen J. Zwart, Overpeinzing naar aanleiding van het werk van H.J. van Eikema 1 Hommes M.D. Stafleu, Spatial Things and Kinematic Events 9 J.D. Dengerink, Een eigen gewaad voor een oud en steeds actueel pro21 bleem: Maurice Blondel over natuur en genade, rede en geloof Kritische studies L. Zuidervaart, Existence, Nomic Conditions, and God: Issues in Hendrik 47 Hart's Ontology A. Troost, Theorieën over ethiek en over de levenspraktijk. Een oriënterend-kritisch overzicht naar aanleiding van het `Handbuch der christlichen Ethik' (IV, slot) 66 Boekbesprekingen J.A. Aertsen, Natura en Creatura: De denkweg van Thomas van Aquino (Mich. Marlet) 85 N. Wolterstorff, Until Justice and Peace Embrace (P. Marshall) 89 Mededelingen 93 Ontvangen b oe ken 95 Over de schrijvers 95 96 ISSN 0031·8035 PHILOSOPH fA REFORMATA ORGAAN VAN DE VERENIGING VOOR CALVINISTISCHE WIISBEGEERTE * 50e JAARGANG 1985 - R. 2 DR. HERMAN DOOYEWEERDt Eerste Hoofdredacteur (1936.1976) REDACTIE: Verantwoordelijke redactie: dr. J. van der Hoeven, Bussum, voorzitter; dr. J. D. Dengerink, Driebergen, secretaris j dr. A. P. Bos, Heernstede; dr. M. D. Stafleu, Zeist; dr. A. Troost, Amsterdam. Corresponderende leden: dr. E. D. Fackerell, Sydney, Australie; dr. R. D. Knudsen, Philadelphia, U.S.A.j dr. Pierre Ch. Marcel, Saint-Germain-enLaye (Yvelines), Frankrijk; dr. N. Th. van der Merwe, Potchefstroom, Zuid-Afrika; dr. H. E. Runner, Grand Rapids, U.S.A.; dr. B. H. Son, Seoul, Korea; dr . D. F. M. Strauss, Bloemfontein, Zuid-Afrika; dr. B. Zylstra, Toronto, Canada. Medewerkers: dr. ir. ]. H. van Bemmel, Maarssen; ds. Pierre Courthial, Aix-en-Provence, Frankriik; dr. H. Frost, Keulen, Duitsland; dr. H. G. Geertsema, Eck en Wielj dr. B. Goudzwaard, Oegstgeest; dr. S. Griffioen, Loenen aan de Vecht; dr. H. Hart, Toronto, Canada; dr. [. Klapwijk, Mijdrecht; dr. A. Kouwenhoven, Delft; dr. A. Leegwater, Grand Rapids, U.S.A.j dr. P. G. W. du Plessis, Johannesburg, Zuid-Afrika; dr. K. J. Poprna, Delft; dr. ir. H. van Riessen, Aerdenhout; dr. P. A. Schouls, Edmonton, Canada; dr. ir. E. Schuurman, Breukelen; dr. J. W. Skillen, Sioux Center, Iowa, U.S.A.; dr. H. G. Stoker, Potchefstroom, Zuid-Afrika; dr. J. A. L. Taliaard, Potchefstroom, Zuid-Afrika; dr. C. van Til, Philadelphia, U.S.A.; dr. A. Varga von Kibed, Mtinchen, Duitsland; dr. G. Vander Velde, Toronto, Canada; dr. P. A. Verburg, Baarn; dr. M. Vrieze, Palos Heigts, Ill., U.S.A.j dr. C. L. Yallop, North Ryde, Australie, Secretariaat: Alle stukken voor de redactie gelieve men te zenden aan het secretariaat: Xaveriuslaan 4, 3972 EM Driebergen. Administratie: Alles wat de uitgave en de verzending betreft (daaronder begrepen aanrneldingen als abonnee en adreswijzigingen) dient gericht te worden aan het ad res van de uitgever: Centrum voor Reformatorische Wijsbegeerte, Postbus 1149,3600 AC Maarssen, telefoon 03465-60945/69192. Voorwaarden van uitgave: De abonnementsprijs bedraagt j 50,- per jaar, franco thuis (buitenland j 60,-). Een kennismakingsabonnement bedraagt j' 35,- per jaar, en is gedurende maximaal twee jaren geldig. Voor leden van de Vereniging voor Calvinistische Wijsbegeerte is de abonnementsprijs begrepen in de jaarlijkse contributie. Verschijningsfrequentie van het tijdschrift: tweemaal per kalenderiaar. IN MEMORIAM PROF. DR. D. M. BAKKER Opnieuw ontviel ons een begaafde en toegewijde medewerker: ruim een jaar na het heengaan van H. J. van Eikema Hommes en op nog jongere leeftijd, 51 jaar, werd onze vriend D. M. Bakker van ons weggenomen. Reeds enige jaren had hij zich moeten schikken in een vermindering van werkkracht en een behoedzame levenswijze. Dat leek de laatste tijd niet zonder resultaat te blijven. Hij bezocht, bijeenkomsten, hij schreef zelf en begeleidde onderzoek van anderen, zij het alles nog zeer met mate. Lezers van dit tijdschrift zullen zich zijn in de vorige jaargang verschenen artikel over De Saussure herinneren: een toonbeeld van vakkundigheid, precisie en zorgvuldig taalgebruik. Het was bedoeld als een aanloop naar méér. En nu is ook zijn loopbaan ten einde. Nu al. Als levende had hij zich echter reeds eigen gemaakt wat ook ons, achterblijvenden, steeds dieper gaat raken: `Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen'. Wij zullen deze fijnzinnige geleerde en deze bijzondere mens niet vergeten. Zijn vrouw en kinderen bevelen wij aan in de zorg van de Nabije. Namens de redactie, J. van der Hoeven 97 DE VRAAG NAAR DE ZIN A. Troost Hoofdstuk 1 Vooronderstellingen' 1.1. Inleiding Het is in onze tijd nauwelijks meer een strijdpunt of er een onbevooroordeelde wetenschapsbeoefening bestaat of mogelijk is. De strijd om dit probleem is in belangrijke mate verlegd naar de vraag: welke vooronderstellingen? Sedert de popularisering op grote schaal van psychologie en sociologie, en ook onder invloed van allerlei min of meer marxistische stromingen en tegelijk door de recente ontwikkelingen van de wetenschapstheorie, heeft men inderdaad een bredere visie op het menselijk doen en denken gekregen dan in het oudere rationalisme of in het idealisme mogelijk was. Het valt echter te betwijfelen of de meeste der thans gangbare visies op de mens en op het menselijk denken reeds breed en diep genoeg zijn. Het is ook te betwijfelen of de vraag naar de aard en naar de veelheid der veronderstellingen van het menselijk denken genoegzaam besproken is en tot bevrediging van legitieme behoeften van het wetenschappelijk denken beantwoord is. 2 Deze boeiende wijsgerige problematiek is in dit boek niet rechtstreeks en nog minder in volle omvang aan de orde. Echter behoort de voorlopige beantwoording van deze en van verwante vragen wel tot de uitgangspunten van onze `wijsgerige ethiek'. Binnen het kader van deze `praxeologie' zullen echter bovengenoemde kennistheoretische problemen nog wel aan de orde komen, maar dan in deel III. De in dit boek voorgelegde praxeologie berust op de zogenaamde `wijsbegeerte der wetsidee', waarin bovengenoemde vragen diepgaand besproken zijn en nog steeds door haar aanhangers, sympathisanten en bestrijders besproken worden. Deze wijsbegeerte heeft er geen geheim van gemaakt dat haar diepste vooronderstellingen van religieus karakter zijn, geïnspireerd, gemotiveerd en gevuld vanuit het christelijk geloof. De voornaamste grondlegger en naamgever van de `wijsbegeerte der wetsidee', Herman Dooyeweerd, heeft daarom van meetaf, maar met toenemende precisering, getracht aan te tonen dat een zakelijk verantwoorde analyse van het theoretisch denken als zodanig, aan het licht brengt dat dit laatste niet bestaat en niet bestaan kan zonder ten diepste geleid te zijn door wat hij noemde `religieuze grondmotieven'. Op haar beurt was dan ook deze `zakelijk verantwoorde analyse' noch fei1 Voorpublikatie van het begin van een in bewerking zijnd boek over `wijsgerige ethiek', onder de titel: Praxeologie. 2 De Zwitserse klassikus en filosoof Walter Bloch beschreef in zijn Der Satz der Bestimmtheit (Basel, Schwabe, 1981) voornamelijk de individuele, de talige, de historische en de algemeen menselijke bepaaldheden van het theoretische denken (`Denkgebundenheiten'). Toch zou er nog genuanceerder en omvattender over gedacht kunnen worden. In onze praxeologie zullen we ervan uitgaan dat niet alleen ons denken, maar in principe al onze activiteiten in de volle levenspraktijk aldus, en ook nog anderszins, `bepaald' zijn. Onze handelingstheorie beoogt al deze bepaaldheden wat nauwkeuriger in kaart te brengen. 98 telijk, noch bedoeld als een religieus-neutrale; maar dit terzijde. Onzerzijds zullen we deze `religieuze grondmotieven' zonder veel zakelijk verschil met wat Dooyeweerd er mee bedoelde, liever `ethos-typen' noemen. Het onderdeel van deze praxeologie dat men ethologie zou kunnen noemen, zal dit nader argumenteren. 1.2. Theoretische vooronderstellingen van de praxeologie In het zojuist gestelde ligt opgesloten dat we in een bepaalde tak van wetenschap of in een toegespitste thematiek van de wijsbegeerte, tussen twee soorten van vooronderstellingen moeten onderscheiden, namelijk theoretische en niet theoretische. 3 De praxeologie of `wijsgerige ethiek' is zulk een toegespitste thematiek van de wijsbegeerte. We zullen haar verderop in de Prolegomena beschrijven als een uitloper van de wijsgerige antropologie. De denkkaders waartoe de antropologie leidt, zijn dus de eerste, men ook zeggen de laatste, theoretische vooronderstellingen van de praxeologie. Dit wijst ook op de onmogelijkheid van een geïsoleerde beoefening van de praxeologie. Er is in de wijsbegeerte geen legitieme, noch feitelijke mogelijkheid voor een geïsoleerde thematiek: elk wijsgerig probleem is integraal verweven met het geheel der wijsbegeerte en draagt háár karakter. Dit geldt dan ook weer voor de antropologie die de basis voor de praxeologie is. Ook zij komt niet autonoom op gang in een theoretische onbevooroordeelde benadering van het menselijk leven. Op haar beurt is de antropologie wijsgerig gefundeerd in een omvattende wijsgerige werkelijkheidsbeschouwing, ook dan, wanneer deze laatste antropocentrisch is. De totale kosmos heeft karaktertrekken, structuren of geledingen die gelden voor en van toepassing zijn op alles wat in haar is, ook voor de mens en voor de cultuur. Daarom is de grond-leggende thematiek van de wijsbegeerte haar `kosmologie', een term die wij verkiezen boven de traditionele termen ontologie (algemene zijnsleer) of metafysica. 4 Als grond-leggende thematiek van de wijsbegeerte levert de kosmologie als de fundamentele wijsgerige werkelijkheidsbeschouwing (dus niet de fysicale kosmologie), de theoretische basis-categorieën voor elke overige wijsgerige thematiek, alsmede voor elke vakwetenschap. We zullen er in dit boek dan ook niet aan kunnen ontkomen meermalen de wijsgerige vooronderstellingen van onze praxeologie kort naar voren te halen. Wij willen dat openlijk en met enige nadruk doen, omdat in de vakliteratuur nog steeds veel `wijsgerige ethiek' gepresenteerd wordt zonder beAan deze termen geven we enige voorkeur boven allerlei andere, ook wel bruikbare aanduidingen, zoals wetenschappelijk en praktisch. Theoretisch denken is wel de centrale activiteit in het wetenschappelijk bezig zijn, maar het laatstgenoemde omvat aanzienlijk meer. De feitelijke praxis van de wetenschapsbeoefening is trouwens ook echte `praktijk', maar we onderscheiden dit type van praxis als theoretische, of theoretisch gekwalificeerde praxis van de volle levenspraktijk, waarvan eerstgenoemde integraal deel uitmaakt. 4 In de genoemde termen komt, ook bij de `Fundamental-Ontologie' van Heidegger, vrijwel altijd een voor de `philosophia reformata' onaanvaardbare werkelijkheidsvisie mee, die aan de historisch-wijsgerige zin van de termen `zijn' en `fysica' inherent is. Dit geldt ook voor de term kosmologie, maar dit woord is in onze tijd genoegzaam in gebruik voor een bepaalde vakwetenschap uit de natuurwetenschappen en daarmee is verwarring met hedendaagse wijsgerige kosmologie wel uitgesloten te achten. 3 99 wuste en expliciete fundering in een omvattende wijsgerige werkelijkheidsvisie die structureel inherent is aan elke ethiek, voorzover zij wetenschappelijk is of wil zijn. 5 1.3. Niet-theoretische vooronderstellingen en uitgangssituaties van het praxeologisch denken a. Cognitieve en niet-cognitieve vooronderstellingen Aangezien niet `het denken' denkt, maar de levende en concrete mens, is het menselijk denken ingebed in de volle concrete werkelijkheid van het mens-zijn, het is er integraal in verweven. Ruw gesproken en niet systematisch geordend, kan men zeggen dat ons denken, ook ons theoretisch denken, vanuit het verleden beïnvloed is door onze cultuur, door onze opvoeding, door milieu en opleiding, alsook door diverse persoonlijke eigenschappen. Dit reeds lang bestaande inzicht is vooral door marxistische stromingen sterk beklemtoond met toespitsing op de sociale en economische factoren in de maatschappij waarin wij leven. Ook is bekend dat godsdienstige c.q. `religieuze' invloeden een niet geringe rol in ons denken kunnen spelen. Persoonlijke eigenschappen en situaties, zoals onder andere aanlegfactoren en belangstelling, met het daarbij behorende selectieve geheugen, krijgen in de tegenwoordige denkpsychologie ruime aandacht. Ook politieke keuzen kunnen van niet geringe invloed zijn op de richting en inhoud van ons denken, zelfs in de wetenschap. Kortom: binnen het kader van het thema `wetenschap en samenleving' dat aan vele universiteiten tegenwoordig speciale aandacht krijgt, kunnen tal van externe en interne factoren geanalyseerd worden die op het bedrijf der wetenschapsbeoefening en op het daarbinnen zich voltrekkende theoretisch denken, min of meer grote invloed kunnen hebben. Dit geldt, zoals voor elke wetenschap, ook voor de zogenaamde wijsgerige ethiek. 6 b. Bepaling van waarde en betekenis van die uitgangssituaties en vooronderstellingen vereist een totaliteitsvisie op het leven De hoofdvraag is echter welk relatief gewicht men moet hechten aan elk van die afzonderlijke factoren. Welke factor weegt in welk opzicht het zwaarst en hoe verhouden hun gewichten zich onderling? Wat betekent voor de `wijsgerige ethiek' dan nog het ideaal van de filosofie als strenge wetenschap, het ideaal dat wij met Husserl, zij het in een geheel andere Vgl. Gunther Patzig, Ethik ohne Metaphysik, 2e Aufl. Gottingen 1983, Friederich Kaulbach, Ethik und Metaethik. Darstelling und Kritik metaethischer Argumente, Darmstadt 1974 en in het algemeen de in Duitsland zich breed ontplooiende discussie over Normenbegrundung'. Kenmerkend hiervoor de drie bundels van Willi Oelmuller (Hrsg.) over respectievelijk Transzendental-philosophische Normenbegrundungen 1978, Normenbegrundung-Normendurchsetzung 1978, Normen und Geschichte 1979 Paderborn. 6 Als elke wetenschap heeft ook zij haar zogenaamde `vooronderstellingen'. Wij leggen er enige nadruk op dat het nuttig is hiervoor niet alleen de term `vooronderstelling' te gebruiken. Deze term is te zeer belast door haar beperking tot bewust denken of weten. Uiteraard spelen vormen van kennen en kennis, zowel vaag of halfbewust als in de vorm van expliciete vermoedens of zelfs overtuigingen, een belangrijke basis-rol in de wijsbegeerte. Maar er zijn naast deze cognitieve basisfactoren ook niet-cognitieve beïnvloedingsfactoren in de wetenschappelijke wijsbegeerte, zelfs veel meer dan men meestal aanvaardbaar acht. Daarom gaven we enig reliëf aan met de onderscheiding van cognitieve vooronderstellingen en andere, niet-typisch cognitieve factoren of situaties. 5 100 geest, ook voor onze praxeologie nastreven? 7 Zijn dit wel vragen die exact beantwoord kunnen worden op grond van analytisch onderzoek der feiten? De bespreking en beantwoording van deze vragen vereist een visie op het leven, een opvatting over de totaliteit van het menselijk leven en samenleven. Een visie die inderdaad niet puur-wetenschappelijk, in de zin van uitsluitend empirisch analyserend, synthetiserend kan worden opgebouwd. Hier zijn opvattingen aan de orde die ten opzichte van elke wetenschappelijke benadering a priori zijn. Hier gaan diepe levensbeschouwelijke overtuigingen meespelen. In `overtuigingen' echter speelt `geloof een doorslaggevende rol, omdat meningen en opvattingen pas onder de leidende invloed van `geloof (gepaard met allerlei andere invloeden) het karakter krijgen van overtuigingen, vast en nagenoeg onwrikbaar. Overtuigingen kunnen immers niet zomaar, ook niet met puur-logische argumenten ondermijnd of afgenomen worden. Overtuigingen melden zich aan in o.a. gedachten en uitspraken over de zin van ons bestaan. c. Wijsgerige formulering van de zinvraag Nu heeft de `zin', althans wannneer zij ten aanzien van de totaliteit van het leven en van alle bestaan wijsgerig geformuleerd moet worden, steeds betrekking op drieërlei, namelijk op de bestaanswijze van de mens(heid), welke bestaanswijze enerzijds terugwijst naar het verleden, uiteindelijk naar de oorsprong, en anderzijds vooruit wijst naar de toekomst, uiteindelijk naar de bestemming. De concrete vulling van deze noties, beter gezegd: de beantwoording van de vragen naar het wat en hoe van de oorsprong, de bestaanswijze en de bestemming van het menselijk leven, gaat in laatste instantie (dus nog niet direct in de voorgrond) de noodzakelijk analytische werkwijze van het theoretisch denken te boven. Bij de antropologische prolegomena zal ik daarop nader ingaan. Thans is het voldoende er op te attenderen dat geen volwaardige handelingstheorie, ethiek of praxisleer haar empirische onderzoekingen kan blijven verrichten zonder dat de auteur zich ooit van zijn apriorische, voor-theoretische overtuigingen aangaande de zin van het individueel en sociaal handelen, of niet-handelen, rekenschap geeft. d. Het levensbeschouwelijk karakter van de antwoorden op de zinvraag, en de geloofsinvloed daarin Die overtuigingen omspannen, als typische totaliteitsopvattingen, de diverse afzonderlijke sectoren van het leven: politieke, artistieke, economische, morele, godsdienstige, en welke er nog meer mogen zijn. Zij zijn dan ook niet van wetenschappelijk-wijsgerige, maar van levensbeschouwelijke aard, in de niet-theoretische, niet-wijsgerige zin van de bekende uitdrukking levens- en wereldbeschouwing'. Deze praktische, met het leven zelf integraal verweven beschouwing, opvatting of visie, gaat niet alleen aan de theoretische antropologie, sociologie en praxeologie logisch vooraf, maar oefent zelfs een leidende functie daarbinnen uit. Zij fungeert als een complex van richting-bepalende attitudes of denk-neigingen, als een zeer diep 7 `Seit den ersten Anfangen hat die Philosophic den Anspruch erhoben, strenge Wissenschaft zu sein, and zwar die Wissenschaft, die den hochsten theoretischen Bedi rfnissen Genuge leiste and in ethisch religioser Hinsicht ein von reinen Vernunftnormen geregeltes Leben ermógliche'. Edm. Husserl, Philosophic als strenge Wissenschaft, in: Logos I, 1911, S.289. - 101 gelegen `religieus-ethische' dispositie en later zal ik betogen dat onze levens- en wereldbeschouwing deel uitmaakt van ons `ethos', onze grondhouding in en van het leven. Als bewuste visie, beschouwing of opvatting, is zij het bewust-zijn, de verwoording en de verantwoording van die houding. In deze voor-theoretische basis van elke mogelijke theorie inzake de menselijke praxis, vallen beslissingen die een (nog steeds voor-theoretische) positiekeuze inhouden ten aanzien van de gehele opzet van een `ethiek'. Pas in het laatste deel van onze praxeologie zullen we deze kwestie bespreken in het bredere kader van de vraag naar het hoe, het waar en het wat van de niet-elimineerbare menselijke geloofsinvloed op de wetenschapsbeoefening in het algemeen. De beslissende keuze in de vraag naar wat de doorslaggevende factor in het leven zelf is, de factor die richting en leiding geeft aan in principe de gehele levenspraxis, wordt, nog voor zij in de theoretische bezinning wordt geformuleerd en overwogen, primair in onze levenshouding zelf gepraktiseerd. Deze fundamentele, in principe ook totale en integrale levenshouding wordt in bewuste levensbeschouwelijke uitspraken, gezegden, spreekwoorden, en dergelijke tot bewustzijn en onder woorden gebracht, meestal incidenteel en fragmentarisch, en in onmiddellijke verbinding met de praxis zelf. e. Het ethos van de filosoof als uitgangssituatie van zijn denken Dat is de uitgangssituatie van de ethicus, een gegeven dat wij slechts in minder nauwkeurig taalgebruik een `vooronderstelling' kunnen noemen. Deze grond-leggende instelling, dit `ethos', is immers zeer veel meer dan het verstandelijk element er in. Op deze omvattende en heel het leven funderende grondsituatie zijn ook de scherper te specificeren situaties van sociaal-culturele, politieke, economische aard, alsook de persoonlijke omstandigheden, capaciteiten, levensstijl, enz. van de ethicus geënt. Dat wil zeggen dat het leven in al de genoemde situatiestructuren in de genoemde grondsituatie zijn richting-nemende en richting-bepalende instelling verkrijgt, er zijn geestelijke voedingsbodem in heeft. Vroeg of laat zal de ethicus ambsthalve, voor zichzelf en voor anderen rekenschap moeten afleggen van deze noodzakelijke, wijl met zijn theorieën structureel verbonden, niet-theoretische levenshouding en opvatting betreffende de zin van het menselijk leven. f. Onze praxeologie wil `rationeel' zijn in de strikt wetenschappelijke zin, en daarom ook anti-intellectualistisch Hoewel onze praxeologie strikt theoretisch wil zijn in de zin van filosofie als `strenge Wissenschaft', en elk `irrationalisme', 'emotivisme' of `voluntarisme' wil vermijden, aarzelen we niet haar zojuist zeker reeds manifest geworden anti-intellectualistisch karakter openlijk op de voorgrond te stellen. 8 In een `religieus' te noemen apriori, en niet slechts op wetenschappeMet de afwijzing van `intellecualisme en/of `rationalisme' bedoelen we niet te miskennen dat de wetenschapsbeoefening door het analytisch aspect van ons leven, als haar belangrijkste en leidende aspect is gekwalificeerd. Wel verstaan we onder deze -ismen de theoretische (desniettemin vaak onbewuste) abstrahering van `denken' tegenover het `ik' (alsof niet de volle menselijke persoon, maar alleen zijn denken denkt), en daarmee impliciet ook de veruitwendi- 8 102 lijke gronden, nog minder op niet bestaande `puur-wetenschappelijke ' gronden, wijst iemand bijvoorbeeld individualistische of collectivistische, vitalistische of economistische levensbeschouwingen af, evenals hedonistische, estheticistische, moralistische, politieke of nog andere verabsoluteringen van bepaalde levensinstellingen, dan wel van bepaalde aspecten of levenssectoren. A priori: het ethos ligt antropologisch gezien namelijk dieper dan welke theorie ook, en het is méér doorslaggevend in de levenswerkelijkheid als geheel, dan één van de genoemde sectoren (de wetenschap incluis) waarin en waarvan het een diepte-dimensie is. Na deze inleiding over `vooronderstellingen', zullen we nu eerst de laatstgenoemde, de voor-theoretische of praktische uitgangspunten meer inhoudelijk moeten bespreken. We doen dat onder de titel `de zin van het leven'. De daarna bloot te leggen theoretische vooronderstellingen bespreken we dan in een encyclopedisch opgezet hoofdstuk onder de titel `de praxeologie als wijsgerig thema'. Hoofdstuk 2 De zin van het leven 2.1. Inleiding De zin van het leven is reeds sinds vele eeuwen thema geweest van wijsgerige bezinning. Enerzijds is dat vanzelfsprekend. Anderzijds vraagt deze vanzelfsprekendheid om een nieuw kritisch onderzoek. Immers is in onze eeuw de antieke onderscheiding tussen doxa (mening) en epistèmè (kennis), met haar vanzelfsprekende depreciatie van de eerstgenoemde tegenover de meer helder, vast en betrouwbaar geachte epistèmè, in een crisis gekomen, en wel door de kritiek van geheel verschillende zijden. Enerzijds zijn er de (altijd nog maar partieel-)irrationalistische stromingen van pragmatisme, levensfilosofie en existentiefilosofie. Anderzijds is er, ondanks enige parallellen, de geheel andere kritiek van de zijde der reformatorische wijsbegeerte. De wending van de late Husserl in zijn bekende `krisisgeschrift' hield o.a. in dat hij het begrip `Lebenswelt' zodanig nieuw introduceerde dat dit een nieuwe impuls gaf aan de bezinning op het probleem van de verhouding tussen theorie en praktijk. Zij bracht in elk geval een breuk en ook onzekerheid in de traditionele vanzelfsprekendheid waarmee de praktische, in het leven zelf vervlochten kennis, van ouds in de Westerse wijsbegeerte en vakwetenschappen geacht werd zich op een `lager' niveau van redelijkheid en van waarheidsgehalte te bevinden dan de wetenschappelijke kennis van de zogenaamde theoretische rede. 9 De reformatorische wijsbegeerte, met name die van Dooyeweerd, kwam vanuit een christelijk geïnspireerde antropologie en antropocentrische kosmologie veel radicaler dan welke partieel-irrationalistische stroming ook, tot een veeleer omgekeerde waardering van doxa en epistèmè. Zij versterkte ging van het denken door het los te zien van zijn eigen menselijke dieptedimensies in de dispositionele en religieus-ethische sfeer, waarin onder andere ook de intuïtie zijn structurele plaats heeft. Vgl. mijn bijdrage: `Wijsheid, intuïtie en geweten' in: `Wetenschap, wijsheid, filosoferen' (afscheidsbundel voor Prof. H. van Riessen), Assen, 1981, blz. 123-158. 9 Vgl. o.a. Wilfried Lippitz, `Lebenswelt' oder die Rehabilitierung vorwissenshaftlicher Erfahrung: Ansatze. Weinheim, Beltz, 1980. Voorts Elisabeth Stróker (Hrsg.) Lebenswelt und Wissenschaft in der Philosophic Edm. Husserls, Frankfurt, Klostermann, 1979. 103 en verscherpte vanuit haar niet-theoretische levensbeschouwelijke basis de tendens die in de eerste decennia van onze eeuw opkwam in het vragen om een hogere waardering van de voor- en na-theoretische denkhouding. Zij wist dit ook in structuurtheoretische analyses minstens aannemelijk te maken, hoofdzakelijk door het onderscheiden tussen de subject-object structuur van de praktische kennis èn de (daarin gefundeerde) antithetische structuur van de zogenaamde `Gegenstandsrelatie' die Dooyeweerd kenmerkend achtte voor de theoretische denkhouding en denkactiviteit. Dit nu had ook gevolgen voor de bezinning op de `zin' van alle bestaan en daarbinnen voor de bezinning speciaal op de zin van het menselijk leven. Laatst genoemde bezinning, overigens op de basis van eerstgenoemde, is uiteraard voor de praxeologie in een zeer fundamentele betekenis richting en inhoud bepalend. Om deze reden besteden we eerst aparte aandacht aan het vragen naar de zin, en pas daarna komen we praxeologisch ter zake door bezinning op de antwoorden op de zinvraag. 2.2. De vraag naar de zin van het leven 2.2.1. Levensbeschouwing en tweeërlei ethiek: filosofische en theologische a. `Praktische filosofie' als levensleer De vraag naar de zin is in de hedendaagse wijsbegeerte weer in opkomst. Zij is in de laatste twee eeuwen door de positivistische denkwijze veelszins naar het onbewuste verdrongen, waar zij overigens, volgens Jaspers als `verzwegen filosofie', bleef voortbestaan èn functioneren. Ook werd bij een wel royale erkenning van haar bestaansrecht de reflexie op de zinvraag gaarne verwezen naar de niet-wetenschappelijke 'Weltanschauung', zoals in de eerste decennia van onze eeuw. Desniettemin bleef de zinvraag, hetzij openlijk zoals in het existentialisme, hetzij meer bedekt, haar onvermijdelijk voortbestaan in de wijsbegeerte handhaven. Nu in de laatste jaren het onbevredigende van het neopositivistisch denkklimaat ten opzichte van de menselijke behoefte aan levensperspectief en levensleiding zich geleidelijk duidelijker manifesteert, zien we in het klein zich iets voltrekken van wat in de geschiedenis der wijsbegeerte bekend is als de grote `Sokratische wending', een wending van de theoretische wijsbegeerte naar een meer `praktische wijsbegeerte'. Het `overlopen' van Richard Rorty uit de neopositivistische taalanalytische wijsbegeerte naar het pragmatisme van Dewey bracht enige opschudding teweeg.'° Ook in de natuurfilosofie tekent zich een tendens af naar verdieping. De vraag naar het doel, de teleologische bezinning, is in haar geen volstrekt taboe meer." De opbloei van de antropologie en de geschiedenisfilosofie hebben 10 Richard Rorty. Philosphy and the Mirror of Nature'. Vgl. ook het interview met Rorty in Intermediair, januari 1982. Rorty beklemtoont weer het `vormend' karakter van de wijsbegeerte tegenover de traditionele pretentie van de Redelijke Rechter en Kultuurinspecteur die alle menselijke kennis in literatuur, wetenschap en religie uiteindelijk en redelijk moet funderen. Vgl. ook H. Hrachovec, Die Sprachanalytische Philosophic auf dem Ruckweg zur Metaphysik, in: Philosophische Rundschau 1/2, 1981. 11 Reinhard Lów, Philosophic des Lebendigen, Frankfurt, 1980. 104 mede de weg gebaand voor een steeds openlijker aan de orde stellen van de zinvraag, niet alleen in het mènselijk leven en zijn geschiedenis, maar in Alle bestaan. Spaemann spreekt over `Das Miszlingen der entanthropomorphisierung' van de natuur en de geschiedenis, waarbij de zinvraag als `Frage wozu?' zelfs een ontologische status krijgt, zodat gesproken kan worden over de Naturnotwendigkeit teleologischen Denkens'. 12 In het verlengde van deze accentverschuivingen ligt ook de `rehabilitatie' van de ethiek. 13 We zullen nog meermalen terugkomen op deze accentverschuiving in de hedendaagse wijsbegeerte en op haar parallellen in het verleden. Zij zijn namelijk minder radicaal dan het lijkt. De wijsbegeerte heeft altijd te maken gehad met wijsheid, ook met levenswijsheid en met alles wat daarmee wijsgerig in verband staat. Met name de zogenaamde `praktische wijsbegeerte' is van meetaf voorgedragen en ook bedoeld als een levensleer. Zij werd geacht een `boodschap' te brengen die in diepe behoeften zou voorzien: wijze levensleiding en vertroosting in leed en tegenspoed. Het gaat en ging in de wijsbegeerte vrijwel steeds om wat Fichte als het karakteristieke van zijn wijsbegeerte zag: `Anweisung zum seligen Leben'. Door deze verklaarbare en ogenschijnlijk immanent-wijsgerige tendens werd de wijsgerige `ethiek' of `praktische wijsbegeerte' in menig filosofisch stelsel tot een sluitstuk, in de zin van hoogtepunt, vervulling of bestemming van die wijsbegeerte 14 Wat de oudheid betreft: bekend is het verschijnsel dat na de `klassieke periode' de wijsbegeerte gedurende de vijf à zes eeuwen van het hellinisme zich hoofdzakelijk presenteerde als ethiek, als `praktische filosofie', ook als wijsheidsleer of levensleer. Cicero noemde haar 'dux vitae', leidsvrouwe des levens. 15 . 12 Robert Spaemann und Reinhard Lea, Die Frage wozu? Geschichte und Wiederentdeckung des teleologischen Denkens, München, 1981, S. 271-297 en passim. 13 Manfred Riedel, Rehabilitierung der praktschen Philosophic, Freiburg, I (1972), II (1974). 14 Vgl. Joachim Ritter, Zur Grundlegung der Praktischen Philosophic bei Aristoteles, in: Archiv fiir Rechts- und Socialphilosophie 46 (1960), S.179-199. Aldaar ook het citaat van Aristoteles, Nicomachische Ethiek X,9, 1181, b 12 waar deze zegt `naar vermogen' zijn voorgangers te willen verbeteren `om zo de wijsbegeerte inzake het menselijk leven (ta anthropeia) af te ronden, te voltooien. Hoewel wij onzerzijds geen afsluiting of afronding der wijsbegeerte erkennen, zoals in hst. 3 duidelijk zal worden, erkennen we toch in de wijsgerige praxeologie een grensgebied, waarin de wijsbegeerte, naar haar divergerende tendens, een toespitsing krijgt naar de vakfilosofieën van de zogenaamde menswetenschappen. In de tegengestelde richting, naar haar convergerende tendens, keert de veelzijdige `speciale' wijsbegeerte in de praxeologie terug naar haar wijsgerige en prolegomenische grondlegging en uitgangspunt. Daarin manifesteert zich het door Dooyeweerd gesignaleerde karakter van de wijsbegeerte als een beweging of `proces' van theoretisch denken `uit en tot' de Oorsprong. Men zou dit de circulaire processtructuur van de wijsbegeerte kunnen noemen, waarin de wijsbegeerte blijkt te participeren in het werkelijkheids-proces van alle schepselen, nl. het `uit, door en tot God zijn van alle dingen.' 15 Cicero, GesprAche in Tusculum V,5 — naar de Duitse vertaling Dr. Fr. Spiro, in ed. Reclam, Leibzig, S.216. Volgens Cicero moet de wijsbegeerte `dem des inneren Menschen belehren und das menschliche Selbstbewustztsein aufklaren, soli aus dieser aufgehellten Einsicht die menschlichen Aufgaben und Pflichten ableiten. Was liber dieses praktische Bediirfnis hinausging, waren er und seine Zeitgenossen geneigt, als iiberfliissige Spitzfindigkeiten anzusehen'. Aldus Oskar Weissenfels in de Teubner editie, 9e dr. Leibzig, 1929, S.4. Voor Cicero's beroemde Ode aan de wijsbegeerte, waarin hij haar de 'dux vitae' noemt, vgl. de vertaling van Walter Ruegg CO du Fiuhrerin des Lebens, Philosphie, du Erspi rerin der Vollkommenheit und Richterin unserer Fehler! Was hatten nicht nur wir, sondern i berhaupt das Leben der Menschen ohne dich sein kinnen?') en in het algemeen zijn inleiding over 'Sinn un Wesen der Philosophic' in zijn bloemlezing `Antike Geisteswelt', Genf, 2 Bde, 1955/6 en de ed. Suhr- 105 Deze typisch romeinse, op de levenspraktijk ingestelde filosoof heeft (zij het slechts) een kern van waarheid aangeraakt, toen hij Sokrates bejubelde als de eerste ethicus, die de filosofie `uit de hemel naar beneden riep en haar in de steden plaatste, haar ook in de woonhuizen binnen voerde en haar noodzaakte onderzoek te doen naar het leven en de zeden, alsook naar de goede en kwade zaken'. Boëthius, `de laatste romein', schreef zijn meest bekende boek met de titel `Over de vertroosting der wijsbegeerte'. 16 Scherp oordeelt Walter Ruegg over hem, wanneer hij schrijft dat Boëthius, evenals de meeste van zijn filosofische voorgangers (!), in en wezen van de wijsbegeerte ervaart in het aangezicht van de dood: `... als er von Theoderich unter der Anklage des Verrats ins Gefngnis geworfen wird, helfen dem christlichen Theologen nicht die Verheiszungen seines Herrn und Heilands Liber die Verzweiflung hinweg. Sondern die Zuspriiche jener Herrin, deren Kleid das P der praktischen und das Th der theoretischen Philosophie tragt, vermogen den Gebrochenen mit dem Hinweis auf den Tod des Sokrates und mit allen moglichen stoischen und neuplatonischen Lehren aufzurichten.' 17 Hier komt de spanning en concurrentieverhouding tevoorschijn die er van meet af bestaan heeft en nog altijd bestaat tussen de elitaire wijsbegeerte als levensleer en als leidster van de praktijk, tegenover de geloofsleer en de (dikwijls niet minder elitaire) geestelijk-godsdienstige (c.q. theologische) leiders van de volken. b. `Praktische wijsbegeerte' ingebed in wijsgerige kosmologie Toch werd dit zogenaamde praktische deel van de wijsbegeerte door de leidende filosofen niet ontwikkeld als een geïsoleerd gebied. Historisch gezien is de opkomst der `ethica' niet los te maken van de haar ten grondslag liggende meer universele en meer fundamentele inzichten van zogenaamde ontologische aard. Men denke slechts aan de twee dominante stromingen van de hellinistische wijsbegeerte. Het hedonisme van Epikurus is niet los te denken van het atomisme van Demokritus, en de stoïsche wijsheidsleer niet van Zeno's kosmologische theorie inzake de wereldlogos. De onderscheiding van theoretische en praktische filosofie heeft, ook afgezien van deze uiterst aanvechtbare formulering, de intrinsieke wijsgerige vervlechting tussen kosmologie en praxeologie nooit kunnen opheffen. Daardoor kan de wijsbegeerte, ook tot vandaag toe, haar aanvankelijke en door de hele geschiedenis heen bestaan blijvende pretentie van leidsvrouw voor het leven te zijn, handhaven met een beroep op haar rede-karakter. Deze rede droeg eerst het karakter van de wetenschappelijke rede, later dat van de `praktische' rede. De benaming `praktische rede' en `praktische filosofie' heeft dan ook niets van doen met haar wezenlijke aard of met haar methode, maar uitsluitend met haar themata. Als wijsbegeerte bleef zij in de zogenaamde praktische ethiek even theoretisch als in de theoretische thema. tic .18 kamp, 1980, S.13-30. Vgl. ook J. Mancal, Untersuchungen zum Begriff der Philosophic bei M. Tullius Cicero, Munchen, 1981. 16 Boëthius, Trost der Philosophic. Lat.-Deutsch Herausgegeben and erlautert von Olof Gigon . Munchen, 1981. 17 Walter Ruegg, a.w. (vgl. aant. 15), S.30. Het christelijk karakter van deze zelfvertroosting door de wijsbegeerte, is ook o.i. ver te zoeken. 18 Dooyeweerd verklaart de opkomst der onderscheiding tussen theoretische en praktische 106 c. Wijsbegeerte als profetische levenswijsheid Evenwel, bij alle theoretische benaderingen, schematiek, methodiek en stelselmatigheid, ook in haar zogenaamde niet-praktische themata, heeft de wijsbegeerte zich toch altijd in meer of mindere mate gemanifesteerd als `profetische' wijsbegeerte. Het oude verhaal dat zij `Vom Mythos zum Logos' (W. Nestle) zich ontwikkelde, is principieel onjuist. Niet alleen de reformatorische wijsbegeerte heeft vanaf haar ontstaan in het eerste kwart van deze eeuw steeds beklemtoond de structurele bepaaldheid van elke wijsbegeerte door een of andere geloofsvisie, maar in toenemende mate wordt dit inzicht ook door anderen naar voren gebracht. Wel blijft er dan een groot verschil in waardering van dit als feit erkende verschijnsel. 19 d. Christelijke afkeer van de wijsbegeerte. Theologische in plaats van wijsgerige ethiek Wat wij opmerkten over de wijsbegeerte in het algemeen en over de wijsgerige ethiek in het bijzonder, maakte beide in het verleden voor protestantse christenen grotendeels onaanvaardbaar. Ondanks allerlei synthese was dat ook in de christelijke oudheid al vaak het geval. Overbekend en exemplarisch is de felle afkeer van de wijsbegeerte bij de `kerkvader' Tertullianus. Hij zag de christelijke theologie als de enige-ware filosofie. In zijn vele geschriften over ethische vragen ontwikkelt hij dan ook een soort theologische plichtenethiek die zich scherp afzet tegen alle heidense wijswijsbegeerte uit de gespletenheid in het Griekse zelfbewustzijn, waardoor het wijsgerig denken onder het beslag ligt van het dialectisch vorm -materischema. Schrijvend over de invloed van Socrates, zegt hij (NC I, 535 — cursievering van mij):' `Besides ethical and political questions, the theoria was again concerned with ontological problems and with those of nature. Consequently the need arose to introduce a distinction in human reason itself Henceforth, the misleading opposition between theoretical and practical reason was introduced. This distinction is really misleading here! For by `practical reason' (phronèsis in Plato, nous praktikos in Artistotle) was not in the least understood pre-theoretical naïve thought, insofar as it is concerned with practice. In principle, both Plato and Aristotle held to the Socratic view that only theoretical insight into the good can protect human action from being dominated by sensory passions and desires, with originate in the `matter' of human nature. From this view - point the distinction between theoretical and practical reason cannot be founded in the subjective act of thought, but exclusively in the Gegenstand of its logical function.' Voorts speciaal over de genoemde onderscheiding NC I, 531-540. 19 Vgl. Bruno Liebrucks, Irrationalar Logos and nationaler Mythos. Würzburg 1983. Deze auteur blijft echter in de lijn der traditie wanneer hij als norm en ideaal voor de wijsbegeerte stelt de permanente uitzuivering van haar, ook in het moderne denken nog altijd aanwezige, `mythische' elementen. De mogelijkheid hiertoe blijft o.i. het `mythische' geloofs-dogma van een `zuiver' of `puur' denken dat tegenover het menselijk `ik' en tegenover al de overige functies, als autonoom functionerend, verzelfstandigd zou kunnen worden. Vgl. ook K. Albert, Vom Kult zum Logos. Hamburg, 1982, die de oorsprong der wijsbegeerte niet alleen in de mythen ziet, maar ook in de daarbij behorende cultus. Hij ziet wel de aanloop der wijsbegeerte reeds in de mythen zelf. Overigens kan men evenmin het probleem van `mythos en logos', c.q. `geloven en denken' oplossen door, zoals J. Blauw probeert, te spreken over een verbondenheid in de zin van een `wederzijds elkaar veronderstellen', waarbij de onderscheiding tussen theoretisch en niet-theoretisch denken genegeerd wordt, of vervangen door de onderscheiding van intellectus en ratio. Wel zou in laatstgenoemde onderscheiding een aanknopingspunt gevonden kunnen worden voor de meer gecompliceerde visie van de reformatorische wijsbegeerte op deze relatie, nl. in zoverre die onderscheiding van Blauw ontwikkeld zou kunnen worden in de richting van de onderscheiding tussen idee en begrip. Maar ook dan blijft de modaliteiten- en entiteiten leer, evenals de onderscheiding tussen niet- en wel theoretisch denken onmisbaar voor een juiste analyse van de relaties tussen geloven en denken en tussen geloof en theologie. 107 gerige ethiek. Desniettemin opent hij onbedoeld, maar wel effectief, de poort voor de secularisatie van zijn theologische ethiek, door deze niet alleen te ontwikkelen overeenkomstig de Schrift en overeenkomstig de christelijke `filosofie' (`secundum scripturam et secundum disciplinam'), maar ook `secundum naturam'. Daarbij verstond hij onder `natura', naar de geest van de stoïsche kosmologie en antropologie, de geheel door rede beheerste lichamelijkheid. 20 Deze typerende afkeer van de wijsbegeerte en haar wijsgerige ethiek, met gelijktijdige, onbedoelde, onbewuste en dan ook onkritische synthese van de theologie met de niet-christelijke wijsbegeerte en haar ethiek, bleef het christelijk denken, in theologie en filosofie, van meetaf tot op heden parten spelen. Werd in het katholicisme deze synthese al spoedig van een onopzettelijke tot een bewuste en nagestreefde, in het protestantisme bleef in de orthodoxie tot voor kort overwegend het onbewuste van deze synthese bestaan. Eerst in de laatste decennia wordt in het oecumenisch denkklimaat de synthese met de niet-christelijke wijsgerige ethiek bewust gezocht en bijvoorbeeld in het recente `Handbuch der Christlichen Ethik' als de voornaamste hedendaagse taak voor de theologische ethiek gezien. 21 e. Een visie op de zin van het leven is voorondersteld in elke ethiek Dit gecompliceerde en veelzijdige verschijnsel van de synthese tussen wijsgerige (niet-christelijke) en theologische ethiek, hangt op een beslissende wijze samen met een visie op de zin van het leven. Elke ethiek, ongeacht haar specifieke aard, geest, richting, benaderingsmethodiek of wetenschappelijk gehalte, gaat niet alleen uit van een visie op de zin van het leven, maar spreekt daarover ook expliciet — meer of minder uitvoerig. Dat is niet slechts een constateerbaar feit in de geschiedenis van de ethiek, maar het kan ook niet anders. Hoe men de taak van de ethiek in de encyclopedische bezinning ook nader preciseert, haar grondlijnen manifesteren, dikwijls moet men zelfs zeggen `prediken' , een levensbeschouwing, meestal een levens- èn wereldbeschouwing'. En praktische, voor-theoretische levensbeschouwing ligt, al dan niet uitvoerig geëxpliciteerd, structureel èn inhoudelijk in de basis van elke wetenschappelijke analyse van de structuren der menselijke levenspraxis. Zij is daaraan impliciet. In punt 3 van het vorige hoofdstuk stelde ik reeds dat de praktische levensbeschouwing geheel doortrokken is van een visie op en overtuiging aangaande de zin van het leven. Voorts, dat de theoretische bewuste zinvraag in de wijsbegeerte vooraf gegaan wordt door, en ingebed is in, de zinbeleving van de theoretisch denkende mens, en wel zodanig dat die feitelijke, praktische zinbeleving bij de denkers een doorslaggevende en richtingbepalende invloed heeft op hetgeen zij als theoretici denken aangaande de zin van het leven. Dit betekent dat deze feitelijke, praktische zinbeleving van de denkers invloed heeft op de wijsgerig-antropologische theorie aangaande de zin van leven en werkelijkheid, en wel een geestelijke richting en Vgl. K. Brandt, Tertullians Ethik, Giitersloh, 1929. Handbuch der Chrislichen Ethik, Freiburg usw. 3 Bde, 1978/1982. De synthese wordt hierin nagestreefd onder de titel: Ethik als Integrations-wissenschaft, namelijk tussen de autonoom gedachte wijsgerige ethiek en de theonome christelijke (theologische) ethiek. Vgl. ook mijn `Theorieën over ethiek en over de levenspraktijk', in: Phil. Ref. 46 (1981) 68-90; 47 (1982) 6977; 49 (1984) 150-63 en 50 (1985) 66-84. 20 21 108 daardoor ook een hoofdinhoud bepalende invloed. f. Filosofie, theologie en de inhoud van de zinvraag De theoreticus bevindt zich met de zinvraag aan de uiterste rand, maar tegelijk in het dieptecentrum van zijn theorievorming. In de geschiedenis van de Europese wetenschap zijn het vooral de filosofen en de theologen geweest die zich vanuit hun specifieke beroepstaak, in dat grensgebied ophielden. Dat ligt in de aard der zaak, dat wil zeggen in de aard van theologie en filosofie beide — hoezeer zij ook in aard en taak van elkaar verschillen. Als het gaat over de zin van het leven, dan gaat het immers om drie centrale levensvragen die geen van drieën door enige wetenschap, ook niet door theologie of filosofie, autonoom (in de zin van puur-wetenschappelijk) beantwoord kunnen worden. Het zijn de drie vragen inzake oorsprong, bestaanswi jze en bestemming van alle dingen en van de mens in het bijzonder. Filosofie en theologie zijn voor de beantwoording van deze centrale vragen beide gelijkelijk afhankelijk van hun voor-wetenschappelijke levensbeleving, èn van de verwoording daarvan in termen van overtuiging, geloof en levensbeschouwing. Dat geldt voor alle theologie en filosofie, ook voor de niet-christelijke theologie en filosofie. Evenzeer geldt dit voor de niet in godsdienstig geloof gefundeerde of niet aan een liturgische organisatie of kerk verbonden geloofsovertuiging en levensvisie, zoals dit in vele vormen van het humanisme het geval is. Men denke bijvoorbeeld aan Jaspers' `wijsgerig geloof'. Elke enigszins uitgebouwde wijsbegeerte blijkt — en wel expliciet in haar kosmologie, antropologie en ethiek — gefundeerd te zijn in een levensbeschouwelijke opvatting aangaande de zin van het leven. Daarin manifesteert zich het geloof van de betrokken denker als concrete mens. g. Gemeenschappelijke achtergrond van christelijke filosofie en christelijke theologie in het christelijk geloof Om die reden hebben de christelijke wijsbegeerte en theologie in het algemeen, en in hun ethiek (praxeologie) in het bijzonder, een gemeenschappelijke achtergrond en basis in het christelijk geloof aangaande de zin van het leven. Het is dàt geloof waarin de mens zich hecht aan, zich toevertrouwt aan en antwoord geeft op Gods woordopenbaring. De wetenschap komt in theologie en filosofie pas daarna en mag dan proberen de `onderkant' (Mekkes) van het voorop lopende geloof, namelijk het analytisch kenniselement er in te verscherpen, te verfijnen, te systematiseren, op te helderen, en wat dies meer zij. h. Noodzakelijk uiteengaan van filosofie en theologie ter zake van de zinvraag, alsmede inzake de ethiek Vanuit dit gemeenschappelijk geloof gaan vervolgens de wegen van de christelijke theologie en de christelijke filosofie uiteen, krachtens hun verschillende aard en taak — ook ten aanzien van dezelfde onderwerpen uit het brede onderzoeksveld der werkelijkheid. Ter zake van de zin van het leven zal de theologie het christelijk geloof aangaande oorsprong, levenswijze en bestemming van het menselijk leven kunnen verdiepen door het kennis-gehalte ervan te verhelderen en te vermeerderen vanuit de bestudering der woord-openbaring. De filosofie zal echter slechts bezig kunnen zijn met de transcendentale wijsgerige grondideeën van samenhang in de verscheiden- 109 heid, van eenheid en van de oorsprong van alle eenheid en verscheidenheid. Deze fundamentele, naar hun aard en inhoud religieus-apriorische grondideeën beheersen de totale thematiek van elke wijsbegeerte; het meest expliciet in haar kosmologie en antropologie, waarvan de praxeologie een uitloper of toespitsing is met betrekking tot de menselijke levenspraxis. Het is exclusief langs deze weg der apriorische zogenaamde `transcendentale wijsgerige grondideeën', dat welk geloof dan ook, binnen dringt en werkzaam wordt in de intrinsiek wijsgerige probleemstellingen en probleemoplossingen van elke mogelijke wijsbegeerte. Het is daarom een ernstig misverstand met vele onaangename gevolgen, dat theologie en filosofie zo dikwijls gezien worden als elkaars concurrenten op hetzelfde werkterrein. In deze paragraaf wil ik trachten aan te tonen dat dit ook op het gebied van de ethiek niet nodig is, ja zelfs niet kan, als men zich de wezenlijk verschillende taken van theologie en filosofie scherp voor ogen stelt. Taken die elkaar zelfs niet `overlappen'! i. Voornaamste verschil tussen levensbeschouwing enerzijds en wetenschappelijke theologie en wijsbegeerte anderzijds Daartoe is nodig dat men het reeds genoemde verschil tussen levensbeschouwing enerzijds en wetenschap anderzijds, helder voor de geest heeft. Dit verschil krijgt nog uitvoerig onze aandacht bij de bespreking van het ethos in deel II. Daarom volsta ik hier met de kerngedachte inzake genoemd verschil. In de levensbeschouwing die alle volwassen mensen in meer of minder bewuste en gerijpte vorm bezitten, is de mens met zijn concrete leven in de volle werkelijkheid in-gesteld, `existentieel' er bij betrokken, sprekend de taal van het hart en van het leven, met de zekerheid van een overtuiging. In de wetenschappelijke benadering daarentegen zijn wij ten opzichte van de levenswerkelijkheid met haar vragen en problemen, met haar vreugden en zorgen, teleurstellingen en verwachtingen, overtuigingen en onzekerheden kritisch-afstandelijk en theoretisch er tegenover opgesteld en hebben we meestal meer problemen dan oplossingen, meer vragen dan antwoorden. Het gaat bij dit verschil tussen levensbeschouwing en wetenschappelijke `ethiek' (vanuit welke wetenschap `ethiek' dan ook beoefend wordt) steeds om het verschil tussen twee typen van denken en ervaren. De kennistheoretische argumentatie en uitwerking van dit verschil is uiteraard niet aan de orde. Op dit moment moet ik volstaan met een beroep op ons aller praktische ervaring dat de theoretische abstractie en kritische afstandelijkheid een ander type van denkhouding en denkinstelling is dan het spontane, praktische, incidentele, fragmentarische en concrete dat eigen is aan de bewuste levensbeleving zelf, ook wanneer deze zich op zichzelf bezint in de levensbeschouwing die eveneens deze karaktertrekken van praktische beleving bezit. j. Wijziging in het denken over homofolie, als voorbeeld van verandering in het ethos van de theologie Nu lijkt het, traditioneel gezien, met de theologische ethiek aldus gesteld, dat zij zonder andere dan historische (archeologische, etc.) en theologische (exegetische, eventueel ook dogmatische en dogmatologische) vooronderstellingen direct kan beginnen met een onderzoek naar de geboden 110 en verboden, c.q. aanwijzingen of raadgevingen zoals deze in de bijbeltekst voorhanden zijn. In eerste instantie is dat ook zo. Evenwel blijkt al spoedig dat dit lang niet altijd voldoende is. We noemen slechts één actueel voorbeeld, namelijk de recente ontwikkeling van de theologische discussies over de homofilie en homosexualiteit. De bewuste, praktische onderscheiding tussen homofile aanleg of neigingen en homosexuele gedragingen is van recente datum en duidt op een gegeven dat als zodanig in de bijbel nergens aan de orde is. De concrete homosexualiteit is in de bijbel steeds ter sprake in een veroordelende zin. Een traditionele, apriorisch puur afwijzende en zelfs emotioneel afkerige harde houding tegenover ieder die ook maar enig blijkt geeft van homofile aanleg, wordt echter tegenwoordig ook door velen die uiteindelijk, op grond van bijbelse argumenten neen zeggen tegen homofile praktijken, toch niet meer meebeleefd. Welnu, aan deze wijziging in de houding en inzichten van velen in de hedendaagse christenheid, ook in de orthodoxie, ligt heel wat ten grondslag. Onder andere de levenservaring, levensaanvaarding en levenshouding, die maken dat men bepaalde feitelijke gegevens met meer onderscheidend vermogen beziet en beoordeelt dan voor de bijbelschrijvers mogelijk of noodzakelijk was. 22 Deze detailverandering in het christelijk ethos is een niet-theoretische vooronderstelling van het denken in de theologische ethiek, met een zeer duidelijke invloed op laatstgenoemde. De aard van deze vooronderstelling is van gemengd karakter. Er zullen stellig argumenten van psychologische en sexuologische herkomst een rol in kunnen meespelen, al hoeft dit ook weer niet persé het geval te zijn. Maar er is meer. Hier is primair te spreken van een niet of weinig gereflecteerd ethos, in de zin van grond-instelling, attitude, mentaliteit. Wordt dit ethos voorts in inzichten en uitspraken onder woorden gebracht, dan is er sprake van levensbeschouwelijke factoren. Zij geven slechts uitdrukking en begeleiding aan het ongescheiden en ongereflecteerd bijeen zijn van o.a. geloof, liefde en rechtvaardigheid in het ethos, dat een omvattende religieus-ethische dieptedimensie van de levenspraktijk is. k. Noodzaak van scherp omlijnde begripsvorming in de ethiek Intussen is met deze uiteenzetting reeds volop gebruik gemaakt van wijsgerig-antropologische en andere wijsgerige onderscheidingen. We spraken De Heilige Schrift bedoelt nergens `objectieve informatie' te verstrekken over `het verschijnsel homofilie' in het algemeen en als zodanig. Een dergelijke houding tegenover de Bijbel zou men sciëntistisch, d.w.z. overschatting van de wetenschap, kunnen noemen. In zulk een benadering wordt, in haar ruwste vorm, de Bijbel opgevat als een wetenschappelijk boek, vol feilloze `informatie', en in meer genuanceerde vorm, als een boek vol `materiaal' of `gegevens' die door ons dan `denkend' gesystematiseerd zouden moeten worden tot `de bijbelse visie op, of leer over ...' Sciëntistisch is ook die traditionele theologie die meent `wetenschappelijk' over `God en goddelijke zaken' te kunnen spreken. Letterlijk genomen is dan ook de term `theologie' onjuist, aangezien er geen wetenschappelijk onderzoek (-logie, logika) van God (theos) mogelijk is en elke poging daartoe in de grond der zaak zelfs blasfemisch is. `Geloofskennis' van God is principieel iets anders dan wetenschappelijke kennis. Laatstgenoemde wordt verworven op grond van afstandelijk wetenschappelijk onderzoek (in theoretische analyse en synthese) van wat de bijbel namens en over God zegt. Pistologie of geloofstheorie zou een meer adequate term voor de hoofdzaak van het theologisch bedrijf zijn. De aanduiding `Heilige Godgeleerdheid' (Kuyper, en vele anderen) moet principieel en krachtig worden afgewezen. 22 111 van wel- en niet-theoretisch denken, van ethos, ethiek, levensbeschouwing, enz. Hiermee hebben we getracht de niet-theoretische vooronderstellingen van de praxeologie bij de zakelijk-juiste naam te noemen, welke benoeming als zodanig een wijsgerige werkzaamheid is, en niet bijvoorbeeld een psychologische of theologische. Uit het geheel van dit boek zal ook wel blijken dat de hier gebruikte termen niet naar believen door andere kunnen worden vervangen, aangezien ze nauwkeurig omschreven zijn vanuit een gedetailleerd kosmologisch en antropologisch kader. Wij zullen dan ook steeds van onze gehanteerde wijsgerige onderscheidingen en begrippen een zo scherp mogelijk omlijnd beeld geven, al kan dat natuurlijk niet altijd direct bij de eerste keer dat ze gebruikt worden. Deze strengheid in de begripsvorming is vooral in alles wat zich `ethiek' noemt, dringend noodzakelijk. Immers `ethiek' wordt in de academische wereld dikwijls, en mijns inziens terecht, nauwelijks serieus genomen, omdat de gehanteerde begrippen vaak vaag zijn, vanwege een gemis aaneen doordacht wijsgerig kader. Dit ook mede door een vaak onkritische aansluiting bij de dagelijkse omgangstaal met haar niet scherp omlijnde begrippen en met haar meer idee-matig dan begripsmatig gehanteerde termen. 23 1. Nogmaals: veranderingen in de theologische ethiek tengevolge van veranderingen in het ethos Wat nu de theologische ethiek betreft, de bovengenoemde levensbeschouwelijke, als zodanig niet-theologische vooronderstelling van de wetenschappelijke ethiek geeft aan deze laatste meer richting dan inhoud. Dat betekent onder andere dat de theoloog over dezelfde schriftgegevens anders gaat denken dan bijvoorbeeld een vroegere generatie, of dan een christen uit een andere cultuurkring. Uit de theologische ethiek gaf ik slechts het voorbeeld van de homofilie. Maar men kan tal van andere voorbeelden noemen van veranderingen in de theologische ethiek ten gevolge van een andere levensinstelling bijv. ten opzichte van het renteverschijnsel, de luxe, het strafrecht, de doodstraf, abortus-in-bepaalde-gevallen, euthanasie-in-bepaalde-gevallen, roken, alcoholgebruik, dans en toneel, enz. enz. Alleen reeds het feit dat er niet in het verleden een definitieve, voor altijd geldende en afdoende ethiek geschreven is, bijvoorbeeld door Daneau (`de eerste gereformeerde ethicus') of Amesius, of Geesink, of Barth, wijst er op dat de genoemden maar niet terzijde gelegd zijn omdat zij de Schrift niet voldoende kenden of te domme fouten maakten in hun betogen. Nee, het accentueert dat de huidige auteurs van (ook orthodoxe) theologisch-ethische verhandelingen `in een andere tijd' leven, en dat weten. Maar wat houdt deze verwijzing naar een andere tijd in? Waardoor ontstaan er (ook binnen de orthodoxie) thans inhoudelijke andere ethieken dan voorheen, ook inzake dezelfde vraagstukken? Dat Gods geboden zijn veranderd, zal men, mijns inziens terecht, niet graag beweren. Evenmin dat die veranderingen alleen gebouwd zijn op betere, althans nieuwere exegese, al kan dit een rol meespelen. Hier is veeleer te denken aan het feit dat we beter dan voorheen ook praktisch hebben leZie voor deze onmisbare onderscheiding van begripsmatig en idee-matig gebruik van termen de m.i. zeer belangrijke uitwerking, formulering en toepassing van de Dooyeweerdiaanse onderscheiding tussen begrip en idee, in: D. F. M. Strauss, Begrip en idee, Assen 1974 (diss.) en voorts ook zijn bijdrage in dit nummer van Phil. Ref. 1985/2. 23 112 ren onderscheiden tussen gebod en gebruik, tussen goddelijk voorschrift en gewoonte, tussen het nuttige en het noodzakelijke. m. De tijden veranderen en daarin ook wij Bovendien, dit meer genuanceerd onderscheiden is niet zonder meer een wetenschappelijke verworvenheid. Men moet zelfs zeggen dat hier primair een verandering in het leven zelf plaats vond en daarmee ook veranderingen in het levensbesef en in de subjectieve levensbeleving. `Tempora mutantur et nos in illis': wij zelf blijven niet onveranderd, als de `tijden' veranderen. Zodra die veranderingen ook gestalte krijgen in spreekwoorden en gezegden, in modeverschijnselen, in nieuwe gewoonten en gebruiken, in taalvorming, enz. dan gaat daarmee ook een bewustheid gepaard die niet alleen op genoemde wijze zijn neerslag krijgt in levensbeschouwelijke opvattingen, maar die zich vervolgens ook doorzet in het wetenschappelijk denken van onder andere filosofen en theologen. Zij plegen tot op zekere hoogte (of diepte) `met hun tijd mee te gaan', heel vaak ook met de geest (het dominante ethos) van hun tijd. Ofschoon dat laatste zeker niet noodzakelijk is. Dat hangt mede af van hun strijdvaardigheid in de zin van Efeze 6: het aandoen en gebruiken van de geestelijke wapenrusting. We zullen later in dit boek dan ook nauwkeuriger onderscheiden tussen veranderingen in de geestelijke richting van het ethos en in, niet altijd in de dezelfde mate ethisch verwortelde, disposities (gewoonten, denkpatronen, mode, etc.). n. Ethiek is geen `presciptieve' wetenschap Intussen blijven, zoals we reeds eerder opmerkten, de wegen van filosofie en theologie zakelijk en noodzakelijk uiteengaan, `na' hun (eventueel gemeenschappelijke) niet-theoretische vooronderstellingen in ethos, levenservaring en levensbeschouwing. Zij hebben een verschillende onderzoeksdoelstelling, zelfs wanneer het over dezelfde verschijnselen en problemen van het menselijk leven gaat. Het is niet de taak der `wijsgerige ethiek' om te onderzoeken wat de bijbel eventueel voor aanwijzingen en voorschriften geeft voor bepaalde levensproblemen. Voorzover de wijsgerige ethiek tot taak zou kunnen hebben normerende aanwijzingen te geven voor praktische levensproblemen (ik kom in het laatste deel van de praxeologie op dit wetenschapskritisch en wetenschapstheoretisch probleem nog uitvoerig terug) zou ze toch niet anders kunnen doen dan `Lehnsatze' uit de theologie in verband brengen met `Lehnsatze' uit bijvoorbeeld de sociologie, economie, psychologie, esthetica, rechtswetenschap, fysica, biologie, etc. Ongeveer hetzelfde kan ook gezegd worden van de theologische ethiek, voorzover haar, de praxis dienende (en niet voorschrijvende), taak dat meebrengt. Uit de formulering van het zojuist gestelde moge al blijken dat ik aan geen enkel type van ethiek, evenmin als een andere normwetenschap, een zogenaamd normatief of prescriptief karakter toeken. De tegenstelling van prescriptieve en descriptieve wetenschappen is, als onderscheiding, mijns inziens reeds levensbeschouwelijk bedenkelijk, daar zij het westerse bijgeloof voedt dat de praktijk zich primair richt en dient te richten naar voorschriften van het wetenschappelijk denken. Maar ook wijsgerig en kennistheoretisch is genoemde onderscheiding mijns inziens niet te handhaven, 113 zoals we in het laatste deel van dit boek nader willen aantonen. Een meer gedetailleerde vergelijking tussen theologische en filosofische ethiek is in dit hoofdstuk van de Prolegomena niet aan de orde. In deze paragraaf hebben we slechts gewezen op enige niet-wetenschappelijke vooronderstellingen van beide, op beider verworteling in de geschiedenis en in de feitelijke levenshouding en levensbeschouwing. In het bredere kader van dit hoofdstuk dient onze gedachtengang zich nu verder toe te spitsen op de vraag naar de zin van het leven. Een vraag die als zodanig ook in de theologie aan de orde kan komen, en wel in de meeste, zo niet alle, van haar subdisciplines. Niet het minst in de theologische ethiek. o. De ogenschijnlijke totaliteitsblik van de theologie Het lijkt op het eerste gezicht dat de theologie, in casu de theologische ethiek, dezelfde totaliteitsblik op haar problematiek heeft als die wij kenmerkend noemden voor de wijsbegeerte en die niet eigen is aan de vakwetenschappen, waarvan de theologie er een is. Dit lijkt temeer zo te zijn, wanneer het gaat over zulk een uitgesproken totaliteitsthema als de zin van het leven. We zagen immers dat in de zinvraag drieërlei in onafscheidelijke samenhang met elkaar verbonden is, namelijk vraag èn antwoord aangaande de oorsprong, de bestaanswijze en de bestemming van alle werkelijkheid en leven. Inderdaad, een totaliteitsthema bij uitstek, zelfs `prima facie'. p. De zinbeleving blijft primair ten opzichte van filosofische of theologische bezinning op de zin Evenwel moeten we nu nogmaals accentueren dat de zinvraag, alvorens zij in theologie of filosofie of waar ook in de wetenschap, aan de orde wordt gesteld, reeds op voor-theoretische wijze beleefd, gesteld èn beantwoord is. Impliciet en/of meer expliciet. Maar steeds door de wetenschapsbeoefenaar als mens, als mens-in-verbondenheid met zijn leefwereld', met zijn medemensen en als mens in positieve en/of negatieve relatie met God. Elke concrete (en enigszins gerijpte) mens ervaart in een wetend beleven de zin van het leven. Zelfs de meest sceptische mens, al zegt hij soms met nadruk niet te weten wat de zin van het leven is, ontkomt er niet aan die zin realiserend, hoe dan ook te beleven en in sceptische vorm zich daarvan bewust te zijn. Mogelijk zou onze wijsbegeerte de scepticus kunnen helpen ook het onbewuste antwoord dat hij met zijn leven in feite geeft op de vraag naar oorsprong, zijnswijze en bestemming te ontdekken en te formuleren. Primair ten opzichte van filosofie en theologie blijft immers de zinbeleving, met haar meer of minder expliciete, zij het dikwijls maar fragmentarisch en incidenteel ad hoc uitgesproken, levensbeschouwing'. q. Ogenschijnlijke afhankelijkheid der christelijke filosofie van de theologie, terzake van de zinvraag Wat is nu het verschil tussen de theologische en de wijsgerige ethiek wanneer zij vanuit hun beider typisch-theoretische benaderingsgewijze zich de vraag naar de zin van het leven stellen? Laat ons eerst en nogmaals de overeenkomst beklemtonen. Beide disciplines onderzoeken op wetenschappelijk-theoretische wijze levenswerkelijkheid, hetgeen in ieder geval als hoofdelement de empirische benaderingswijze bevat. Beide stellen in 114 dit geval de vraag naar de zin van het leven. Maar het antwoord op deze vraag kan principieel en in hoofdzaak (zeker niet in details) alleen door de theologie uit haar onderzoeksveld — de bijbel naar zijn pistisch aspect 24 — worden afgelezen. Niet, zoals we nog nader zullen bezien, op `empiristische' wijze, maar, vanwege de nauwe normatieve relatie tussen theologie en schriftgeloof, in de onontwijkbare geloofs- of ongeloofshouding van de theoloog. Deze hééft namelijk reeds voor zijn onderzoek een (niet-theoretische) geloofspositie gekozen ten aanzien van Gods woordopenbaring, die over God zelf spreekt als oorsprong en bestemming van het geschapene. Hij heeft reeds gekozen, ook ten aanzien van de centrale openbaringsinhoud inzake Christus en inzake het zijn van `alle dingen' (ta panta) als `uit God, door God en tot God'. Hiermee is echter nog steeds niet de gedachte weerlegd dat de filosofie, althans in de beantwoording van de zinvraag, afhankelijk is van de theologie. Evenwel blijkt toch de inhoud van het theoretisch denken in beide disciplines verschillend te zijn en hun onderlinge verhouding anders te zijn dan een eenvoudige afhankelijkheidsverhouding in genoemde richting. r. De afhankelijkheid der theologie van het primaire (on)geloofsantwoord op Gods openbaring Theologie verdiept zich hier, naar haar aard, in het kenniselement binnen de geloofswaarheid. Zij systematiseert en verdiept deze geloofskennis, maar blijft in haar resultaten, ook in het antwoord op het gestelde zinprobleem, binnen het veld der theoretische kennis en zij blijft tevens volstrekt afhankelijk van het (on)geloof van de betrokken theoloog. Daarin staat de theoloog gelijk aan de filosoof van wie hetzelfde gezegd moet worden. Geen van beide kunnen vanuit hun theoretische denkhouding en probleemstelling het primaire antwoord geven op de zinvraag. De theoloog heeft echter dit voor op de filosoof dat hij zich expliciet bezig houdt met geloofsgegevens en met het a-priori gegeven geloofsantwoord van en op Gods openbaring. Een eventueel resultaat van zijn kennis en denken dat in strijd zou komen met het geloof dat in God oorsprong en bestemming gelegen zijn van al het bestaande, of dat de zi jnswi jze (inclusief doel en betekenis) van het bestaande niet de integrale afhankelijkheid van, 24 Deze toevoeging is essentieel in de karakterisering van de taak der theologie. De Heilige Schrift heeft namelijk als `bijbel' (biblia) alle bestaande kosmische aspecten aan zich, dat wil zeggen zij fungeert in alle modale zijnswijzen van de kosmische wetsorde. Zij behoort tot de schepping. Daaruit abstraheert de theologie primair en als hoofdtaak, het geloofsaspect naar zijn normatieve, objectieve en subjectieve zijde. Zoals andere (hulp) wetenschappen andere aspecten aan de bijbel onderzoeken. Bijvoorbeeld archeologisch, georgrafisch, taalkundig, juridisch, historisch, moreel, economisch, logisch, sociologisch, esthetisch. In het moderne onderzoek met behulp van computers komen nog weer andere hulpwetenschappen aan de orde. Aangezien voorts het logisch-analytisch aspect van het concrete geloofsleven vatbaar is voor theoretische (theologische) verdieping en verfijning, en omdat het concrete geloven steeds enkaptisch vervlochten is met concrete, logisch gekwalificeerde onderscheidings- en ken-acten, is de taak der theologie tevens dit concrete kennis-element in het geloofsleven te analyseren, te verdiepen en te ondersteunen, mede door onderzoek van de Bijbel als de wetszijde van het geloven. De hedendaagse slogan `Theologie is antropologie' (naar het gelijknamige boek van W. Luypen, Meppel, Boom 1974. Vgl. voor deze `Tendenzwende' C. 0. H. Pesch, Frei sein aus Gnade, Theologische Antropologie. Freiburg, 1983, S.23-100), is in deze zin in principe juist, doch in feite niet vanwege haar subjectivistische hantering, waarin de bijbel niet ten volle als goddelijke geloofsnorm, als `Heilige Schrift', wordt erkend. 115 en verantwoordelijkheid jegens God zou zijn, zou bij voorbaat door de gelovige theoloog ook als wetenschappelijk niet te verifiëren worden afgewezen. Zijn geloof, ook aangaande de zin, is niet afhankelijk van het wetenschappelijk onderzoek, maar het omgekeerde is het geval. De theoloog onderzoekt de geloofskennis naar de subjectieve en normatieve zijde, en naar de vervlechting van beide in prediking, gebruik der sacramenten, confessies, liturgische formulieren, en dergelijke, maar dit alles primair vanuit het daarop reeds gegeven (on)geloofsantwoord in hart en leven van de theoloog als mens. s. De filosofische benaderingswijze Beslist anders gaat de filosoof te werk. Ook hij is bij zijn onderzoek inzake de zinvraag afhankelijk van zijn (on)geloof en van zijn daardoor gestempelde levenshouding en praktische levensbeschouwing. Maar zijn onderzoeksveld is niet, als bij de theoloog, het geloofsaspect van het leven. Reeds zijn probleemstelling is daardoor anders dan bij de theoloog. Hij beperkt zich niet tot wat de Bijbel zegt over oorsprong, bestaanswijze en bestemming van het leven, maar tracht uit de structuur (architectuur, bestek, geraamte, bouwschema zijn soms bruikbare vergelijkingen) van het totale en integrale leven zelf, het antwoord te herkennen, dat hij in zijn geloof a-priori al weet. 25 Hij tracht dit antwoord theoretisch te preciseren in een slechts-theoretische verdieping, die secundair en eventueel, mede kan dienen tot versterking van zijn geloof. Dit vergt wellicht enige toelichting. t. De Bijbel in het wijsgerig onderzoeksveld Stellig behoort ook de Bijbel tot de volle realiteit van de kosmos en van het menselijk leven daarin. Geen filosoof mag hem negeren. Wijsgerig bezien behoort de Bijbel primair tot de wetszijde van de pistische zijnswijze, waarin het concrete (on)geloof als leidende functie van het menselijk leven fungeert. Maar de Bijbel staat voor de wijsgerige aandacht primair in de totale context van de gehele schepping, waarin hij als schepsel krachtens de kosmische wetsorde structureel is ingeweven. Naar eigen getuigenis is hij Gods zelfopenbaring door de dienst van profeten en apostelen, en is als schriftopenbaring dan ook onderdeel van en één geheel met Gods zelfopenbaring in al `de werken zijner handen'. Het Woord van God blijft ook in zijn gedeeltelijke teboekstelling (de `inscripturatie') en in de historische groei en afsluiting daarvan, integraal verweven met Gods daden in de geschiedenis en met het leven der daarbij speciaal betrokken mensen. En wat van centraal belang is: de Schrift blijft wat zij `van den beginne' was, namelijk openbaring van God-in-Christus. In Christus heeft heel de in de tijd bestaande geschapen kosmos, de Bijbel inbegrepen, haar alle tijdelijkheid te boven gaande oorsprong en `volheid' of `worteleenheid'. Koll. 1:16 en 17 zegt: `Want in Hem zijn alle dingen geschapen ... en alle dingen De zogenaamde filosofische godsbewijzen kunnen daarom geen echte wetenschappelijke `bewijzen' zijn. Zij veronderstellen bij hun concluderen altijd reeds een zekere mate van apriorisch geloof in God (of in `een' god, of het trancendente, het absolute, een `opperwezen' enz.). Aan deze zogenaamde godsbewijzen ligt een voortheoretisch geloof in de theoretisch verabsoluteerde menselijke rede ten grondslag. 25 116 hebben hun bestaan in Hem ...'. 26 De totale schepping, ook de Bijbel, als geheel en in al haar delen (`ta panta') is als `werk van Gods handen' zelfopenbaring van God-in-Christus. Om deze reden is het wijsgerig-empirisch onderzoek naar de zin van het leven geen religieus-neutraal, noch een empiristisch gebeuren, want de Bijbel heeft zijn plaats in het leven zelf, met name in de pistische modaliteit van de werkelijkheid. Uit het wijsgerig onderzoeksveld zelf, namelijk de geschapen kosmos in haar totaliteitsperspectief, klinkt de stem op van Hem die zich niet theoretisch-afstandelijk laat `bekijken' of `beluisteren', maar die primair liefdevolle eerbied, a-priorische beaming en gelovige onderwerping vraagt en eist. Maar tegelijk kan nu verstaan worden dat genoemd onderzoek evenmin een arbeid is van theologische aard. u. Verschil in scopus, probleemstelling en werkwijze tussen filosofische en theologische bespreking van de zinvraag Het verschil in scopus of invalshoek en perspectief tussen wijsgerig en vakwetenschappelijk-theologisch onderzoek van de zinvraag, vraag kan nu als volgt worden omschreven: de theologie verdiept en systematiseert de a-priorische (geloofs)kennis inzake de zin van het leven 'door onderzoek van de bijbeltekst; de filosofie verdiept en systematiseert de a-priorische (geloofs)kennis inzake de zin van het leven door onderzoek van de structuren der gehele wekelijkheid, voor zover deze voor theoretisch onderzoek toegankelijk zijn. Bij deze tweeërlei `scopus' manifesteert zich ook een verschil in probleemstelling en in werkwijze. De theologie gaat uit van het geloof en formuleert de vraag naar de zin van het leven voornamelijk vanuit de vragen naar oorsprong en bestemming. Zij komt in het licht van de schriftopenbaring tot het antwoord van `schepping' en `voleinding' en zij komt van daar uit tot het antwoord op het midden van de drieledige zinvraag: waarom en hoe en waartoe wij leven tussen schepping en voleinding. Haar theologisch antwoord is dan in de kern der zaak dit: onze tijdelijke bestaanswijze moet zijn overeenkomstig Gods wil voor het totale menselijk leven. Bij de nadere uitwerking van dit kernantwoord — dat in deze eenvoudige formulering niet meer te onderscheiden is van het gelijkluidend confessionele geloofsantwoord — zal de theologische ethiek zich nader bezig houden met onder andere al de gebodsteksten in de Heilige Schrift. De wijsbegeerte stelt het probleem anders en gaat ook op andere wijze te werk. De zinvraag wordt door de filosofie principieel aangevat in het midden, namelijk bij de vraag hoe wij leven moeten. Zij ontdekt de innerljke zinsamenhang (`structuur') van het leven en vraagt van dit midden uit naar de aard van die samenhang. In die samenhang vindt het wijsgerig denken echter geen voorlopig rustpunt. Het wordt vanuit die samenhang genoodzaakt te vragen naar herkomst en toekomst van het thans bestaande en het kan dit vragen niet stoppen voordat de einden van deze reeksen zijn bereikt: eerste 26 Sommige vertalingen vervangen `in Christus' door `door Christus', omdat, zoals één der vertalers van de nieuwe Amerikaanse Bijbel mij zie, men niet wist wat `scheppen in Christus' zou kunnen betekenen. Zo wordt echter het inzicht in de waarheid aangaande Christus als de `drager' (Hebr.2: 10) en `wortel' of `eenheid' der kosmos, met een bewust foutieve vertaling geblokkeerd! Vgl. ook mijn: `De relatie tussen scheppingsopenbaring en woordopenbaring' in: Phil. Ref. 43 (1978), blz. 101-129. 117 oorsprong en laatste bestemming. Vandaar dat de wijsbegeerte vanaf haar aarzelend en tentatief begin bezig is geweest met de vragen naar Archè en Telos, en deze vragen hebben in de loop der tijden mede de naam gekregen van de vraag naar de zin. Juist omdat oorsprong en bestemming alles te maken hebben met het midden van de zinvraag, namelijk hoe wij kunnen en moeten of behoren te leven, daarom is de zinvraag niet alléén een vraag naar het `zinvol verband', en naar telos of doel, en is het zinnige of zinvolle veel meer dan alleen het deel zijn van een groter geheel met finaliteit en doelmatigheid. In de wijsgerige zinvraag staat het midden centraal, namelijk de vraag wat zinvol menselijk leven is, hoe het moet zijn om zinvol te kunnen heten. Maar het waarom en het waartoe, het vanwaar en het waarheen zijn dan vervolgens vragen die niet meer terug te dringen zijn, wanneer de wijsbegeerte in haar `ethiek', dat wil zeggen in haar noodzakelijke antropologisch praxeologische thematiek de vragen stelt naar de normatieve zin-structuren van de menselijke wijze van bestaan. 27 Een andere kwestie is of de structuren ook een duidelijk antwoord geven op de wijsgerige vraag naar de zin van het leven. Hier schijnt de wijsbegeerte niet zover te kunnen komen als de theologie. Terwijl nu de theologie en haar ethiek Gods wilsopenbaring voor het menselijk leven uit de Bijbel naar voren kunnen brengen, — zij het bij lange na niet eenstemmig, ondanks de beleden duidelijkheid (`de perspicuïtas') der Schrift, zelfs niet voor grote, bijvoorbeeld politieke, levensvragen — schijnt de wijsbegeerte vanuit haar veld van onderzoek helemaal geen antwoord te kunnen vernemen op de vraag naar de zin. Daarom meende zij al vroeg zelf de zin aan de werkelijkheid en aan het menselijk leven te moeten geven. `Zingeving' werd sinds de Renaissance bewust als taak der wijsbegeerte beschouwd, in het verlengde van de vermeende levensopdracht voor ieder mens afzonderlijk om `zijn' leven zin te geven. Nog steeds verwachten vele `buitenkerkelijken' van de wijsbegeerte de zingeving van het leven: een symptoom van het diepste en laatste restant van geloofsvertrouwen in menselijke rede. Echter, de genoemde schijn van het wijsgerig onvermogen om de bestaande zin te vinden, moeten wij nu nader bezien. (wordt vervolgd) Men dient zich dus los te maken van de gedachte dat christelijke wijsbegeerte of (`bijbelse filosofie') een wijsbegeerte is die zich vooral bezig houdt met bijbelse `gegevens' en die haar hoofdlijnen daaruit logisch wil afleiden. In de protestantse scholastiek is deze gedachte nog steeds levend. Vgl. mijn `Theologie of Filosofie', Kampen, 1978 en `Theologische misverstanden inzake een reformatorische wijsbegeerte' III in: Philosophia Reformata 48 (1983), vooral blz. 46-49. 27 118 KRITISCHE STUDIE THE UNIVERSAL IN HANS-GEORG GADAMER'S HERMENEUTIC PHILOSOPHY' J. Klapwijk One of the leading figures in contemporary philosophy is Hans-Georg Gadamer. He is respected not only among philosophers, but by philologists, historians, and theologians as well. This is rather remarkable since his major work, Wahrheit and Methode (in English: Truth and Method), is anything but easy reading for the uninitiated. 2 Indeed, a spate of publications is currently being marketed which would make Gadamer's writings more approachable. The content of these publications is diverse. Some address themselves tot the theme presented by Gadamar as `fusion of horizons' (Horizontverschmelzung), i.e., the view that not only the phenomenon under interpretation, but also the interpreting subject carry their own experiential horizon, and that the blending together of both horizons makes for the core moment of the hermeneutic experience. Others concentrate on that which Gadamer calls `effective-historical consciousness' (wirkungsgeschichtliches Bewusstsein), which is the recognition that all processes of understanding take place only in and from a comprehensive, cultural tradition, a tradition in which the interpreter, too, is unavoidably situated. Again, there are those who approach Gadamer primarily in terms of the prominence he gives to `dialogue' (Gesprách); according to Gadamer, philosophies claiming sure knowledge are out of date: every insight into truth is `mediated' in continual dialogue, by a logic of question and answer. 1 This article has been translated by Drs. J. N. Kraay. The occasion for this article is the publication of L.D. Derksen, On Universal Hermeneutics: A Study in the Philosophy of Hans-Georg Gadamer. Amsterdam: Free University Press, 1983, doct. diss., 316 pp. A number of major points of this study were presented by L.D. Derksen, `Language and the Transformation of Philosophy' in: Philosophia Reformata 49 (1984), pp. 134-149. 2 Wahrheit and Methode. Tubingen: J. C. B. Mohr (Paul Siebeck), 1975 4 , 553 pp. Truth and Method, transl. Garrett Barden and John Cumming. New York; Seabury Press, 1975, 551 pp. 119 A recent publication on Gadamer is by Dr. L. D. Derksen, On Universal Hermeneutics: A Study in the Philosophy of Hans-Georg Gadamer. Ms. Derksen defended this thesis in September 1983 at the Free University, Amsterdam. Prof. Dr. J. van der Hoeven was 'promotor'. I take this opportunity to congratulate both. Derksen's doctoral thesis guides us into Gadamer's philosophy in an excellent way. It also distinguishes itself in its specific approach. Gadamer and the Ambiguity of the Universal Dr. Derksen is, of course, aware of the multiple Gadamer-interpretations available today, but she elects to follow her own track. Very consciously she would understand Gadamer in terms of the third part of Wahrheit and Methode, that is, in terms of language as the universal medium of all experience of being. I readily agree with the author that, for Gadamer, language is the properly hermeneutic universe and, thus, the heart of philosophy. In emphasizing this Dr. Derksen's book really means a profound contact with Gadamer, down to the `foundation' of his hermeneutics. Following Ricoeur and others, the author's exposition makes clear that in Gadamer the universal is presented in a number of ways. First, the mode of knowing characteristic of the hermeneutic experience is called universal. Next, the historical conditions basic to such interhuman understanding are universal. And finally, universal is also the space within which all human experiences of being take place, the space which — and this brings us back to the main point — Gadamer prefers to indicate as the universe of language. These distinctions simultaneously present us with the major divisions in Dr. Derksen's book. She begins with an introductory survey focussed on Gadamer's place in hermeneutic philosophy as a whole (especially Dilthey and Heidegger). One notes that in doing so she follows closely Gadamer's own analyses, particularly when the relationship between historicism and hermeneutics is at issue (Ch. 1). Next, following the three parts of Wahrheit and Methode, the mode of knowledge of hermeneutic experience (II), its historical basis (III), and its linguistic operative space (IV) are explored. In each case comes to the surface this question: Why does Gadamer speak of universality here, and how can such talk be justified? As mentioned above, the emphasis is on the assumed universality of language. And this is where Gadamer encounters the greatest difficulties. Derksen's study becomes decidedly fascinating when she shows how Gadamer is forced, in part under pressure of his critics, to gradually weaken and amend his claim that language is the universal medium of our understanding of reality: silence can be eloquent; speech can cover motives and actions; language can lie about the real. In brief, already at the close of Wahrheit and Methode, but more extensively in subsequent discussions with Habermas and others, Gadamer is driven to enter the complexities of the problems regarding language and reality (V), language and reason (VI), language and praxis (VII). That is to say, in the later chapters of On Universal Hermeneutics the author guides us toward the high-level dialogue Gadamer is wont to engage in with his opponents. We ourselves are, as it were, drawn into the process of hermeneutic understanding. We ourselves are encouraged to understand 120 both Gadamer and the issue that is at stake. This is why the book is eminently suited as entrance into Gadamer's writings. Since I recommend Dr. Derksen's book, I should also note a number of limitations. These limitations are revealed especially when her analysis moves toward criticism. I do not regard criticism as being of marginal value. If true understanding is critical understanding — a thesis Gadamer would undoubtedly applaud — then analysis and critique are inseparable. At any rate it is worthwhile to take cognizance of Ms. Derksen's criticism of Gadamer's claimed universality of hermeneutic philosophy in the threefold direction she enumerates: its method, its basis, and its scope. Is her critique adequate? In the sequel I will try stimulated by Dr. Derksen's critique, to reflect more extensively on the import of Gadamer's thesis of universality. The Universality of the Hermeneutic Experience As noted above, Gadamer calls his hermeneutic philosophy universal because hermeneutic understanding itself is supposedly a universal way of knowing. I consider this a provocative thesis. At any rate it is a challenge to those who, with the Dutch philosopher Herman Dooyeweerd, hold that the being of all created being is properly called `meaning', and therefore reguires understanding at every level of human existence. 3 On this relevant point Ms. Derksen would distantiate herself from Gadamer. Gadamer cannot make good his claim, she objects, because the hermeneutic model is ultimately, so Gadamer holds, limited by an opposed model of knowing, that of scientific method. I disagree. I have the impression that the author comes to Wahrheit and Methode too much in terms of the well known English translation by Barden and Cumming. Gadamer himself warns us: `Keine Uebersetzung kann das Original ersetzen;' it is the motto even of Derksen's book but, know ironic, quoted in translation. 4 This leads to an easy use of the word `model', a word seldom used by Gadamer in German, and explicitly treated only in connection with portrait art (TM: 128; WM: 138). A model is there spoken of as akin to a painter's model, a temporary, visual aid, a schematic construction which must help make the imperceptible visible. In passing Gadamer also mentions a model of a house and an atomic model. Led by the translation mentioned above, Ms. Derksen uses the term also in contexts in which Gadamer, I think, would rather not to do so. I can imagine that the author would call engagement in play or the experience of art or involvement in conversation a model of how we are to see the hermeneutic experience of understanding (cf. TM: 341; WM: 360) — although even in such cases Gadamer prefers other words: `Vorbild', Urbild', `Leitfaden' — but one should surely object to use of the term `model' when the hermeneutic circle, and even the hermeneutic experience itself are at issue. What does dr. Derksen do with this? The scientific and the hermeneutic modes of knowing are placed over against each other as `two H. Dooyeweerd, A New Critique of Theoretical Thought, transl. David H. Freeman and William S. Young. Amsterdam: H. J. Paris; Philadelphia: The Presbyterian and Reformed Publishing Co., 1953-1958, vol. I, p. 4: `Meaning is the being of all that has been created.' 4 H G. Gadamer, Kleine Schriften I. Tubingen: J. C. B. Mohr, 1967, p. 100. 3 - 121 opposing models of experience' (p. 105). In accordance with this, the title of Ch. II is none other than `Models of Knowledge'. Thus, Derksen's criticism becommes unavoidable: whatever Gadamer claims, the hermeneutic experience cannot possibly be universal; after all, it is limited by the opposed model of knowledge, that of science. (pp. 104, 250) The semantic inadequacy of the concept of `model' is evident here. To Gadamer the hermeneutic experience is decidedly no visual or artificial aid, no scheme of thought made graphically visible, no preliminary approximation of that which cannot be perceived. On the contrary, at stake in the hermeneutic experience of reality is precisely the fundamentel self-understanding of man in the world. The hermeneutic experience is no `model of knowledge'; it is, rather, the original `mode of being' of man in de world in the style of Heidegger. And as concerns the model `opposed' to it: for Gadamer scientific method (however broadly or narrowly conceived) is highly relevant to the self-understanding of man in the world, but in a way which threatens to be disruptive, a way which Heidegger would characterize as the mode of `Fallenness' (Verfallenheit). 5 If we grant that derailment threatens western science the question arises whether a theory of models can clarify anything. Should we not rather say that such eventual derailment can only be clarified in terms of (the mode of) authentic human self-understanding? As to the precise implications of such selfknowledge I should like to cross swords with both Heidegger and Gadamer (see the section below). At any rate, the presentation of two competing models of knowledge offers no insight. It opens no perspective either, for, if a competition between them really ensued it is anybody's guess who would be the victor. This much is sure: to Gadamer modern science, whichever course it takes, remains bound to its `hermeneutic preconditions', as he calls them. 6 And I agree.? History as the Universal Continuum of Meaning It is of interest to trace the author's critique of Gadamer's idea of universality in the second meaning of the word, that is, as it concerns the basic conditions of hermeneutic understanding. Gadamer's inquiry here turns transcendental. The basic conditions of all hermeneutic experience are said to repose in history. And history is called an all-embracing `effective coherence' (Wirkungszusammenhang), in which both the reality to be interpreted and the interpreter are involved. This means that Gadamer, unlike the geisteswissenschaftliche hermeneutics in the nineteenth century (W. Dilthey), would not have reality viewed as objectified expression of life, nor de human subject (the historian) as in a position to gain objective knowledge of it through empathy and intuition. Gadamer rejects that kind of objectivity, just as he does away with the entire subject-object scheme as starting-point for the theory of knowledge. 5 M. Heidegger, Sein and Zeit. Tubingen, Max Niemeyer, 1960 9 , pp. 175-180. One should read: `Das Dasein kann [!] nur verfallen, weil es ihm urn das verstehend-befindliche in-derWelt-sein geht.' (p. 179) 6 Kleine Schriften I, p. 109. Cf. `Die hermeneutische Dimension [umfasst] das gesammte Ver -fahrendWisct.'(p107) Klapwijk, `Methoden-strijd 7 Compare J. Klapwijk, `Methoden-strijd in de geschiedeniswetenschap' in: Alg. Ned. Tijdschr. v. Wijsb. 66 (1974), pp. 204-209. 122 As in Heidegger, human existence (Dasein) is temporality; in other words, as hermeneutic being man is, from head to toe, involved in the temporal continuum of history by interpreting aus shaping its meaning. His understanding is reference to and disclosure of the given, always questioned anew; it is a dialogue with the past also, filled with resonances of alle the references that went before. In sum, `historicity' is the foundation of the hermeneutic experience. In Gadamer it is the source also for the surprising thought — christian philosophers, too, should find this striking — that human reason is shaped by prejudice more than by judgment, determined more by authority than by autonomy. Understanding always occurs in and begins from the `hermeneutic situation' (Heidegger), replete with all the presuppositions inherent in it. 8 Dr. Derksen appears to appreciate this transcendental-phenomenological turn in Gadamer's philosophy. But she also points to a basically dialectical tension thus arising in his thought. On the one hand Gadamer assumes this process of understanding to be historically contingent, determined by an on-going logic of question and answer. That is to say, he emphatically opposes Hegel's notion of history as culminating in absolute knowledge, and puts great stress on the historical changeability and the openness of all our knowledge. On the other hand, however, Gadamer also claims history as the universal ground of hermeneutic understanding. He turns to history as the general and supertemporal basic condition for all human understanding (pp. 110, 127, ff.). Can these notions co-exist? Derksen tries to put the squeeze on Gadamer by rightaway identifying his idea of the continuum of historical meaning as the `contingent-absolute.' (p. 11, ff.) This criticism seems to inflict a mortal wound, at least to the mind of those who would reject dialectics. But Gadamer's dialogical-dialectical way of thinking, in which history makes for one great `communication community' (Gesprazchsgemeinschaft), would allow him to say that `du conflit des opinions jaillit la vérité.' It is through the dialectic of a great diversity of interpretations that the universally valid emerges and the thing itself (die Sache) presents itself. I think, therefore, that this critique of the `dialectical tendencies and tensions' in Gadamer's view of universality pass him by altogether. It is fitting in this connection to recall that in the entire history of historicism — and why should we in the case of Gadamer, who calls history the universal ground for the understanding of man in the world, suddenly speak of `post-historicism' (p. 127) ? — attempts have been made to save the universal and the generally valid in and from the historically unique. Hegel and Marx are probably the most outstanding examples of this. In a word, in a dialectic perspective history is readily understood as `mediation' between the individual and the universal. Where Derksen speaks of philosophical tensions the dialectical thinker would think of historical possibilities to attain to the universal from out of the individual. 9 Wahrheit and Methode, pp. 250-269 (Truth and Method, pp. 235-253); Sein and Zeit, pp. 232, 311. 9 J. Klapwijk, Tussen historisme en relativisme: Een studie over de dynamiek van het historisme en de wijsgerige ontwikkelingsgang van Ernst Troeltsch. Assen: Van Gorcum, 1970, pp. 41, 248. Derksen's position to the effect that in the history of philosophy `two diverging traditions' an8 123 Would this not mean that dialectical thought as such should be questioned? It seems to me that Derksen's critique would have been more penetrating if she had indeed raised the question as to whether Gadamer's historical-hermeneutic universe, in spite of his stress on the openness and finitude of history, is not, in the final analysis, a closed universe. The question can be formulated in another way: does the historical-dialectical view not rest, per definition, on an immanentist view of the world? If this should prove to be the case, at least to a significant degree (cf. below, toward the end of this paper), one could very well speak of openness still, of openness toward the future. But truly transcendental openness to that which makes the hermeneutic universe of knowing and understanding, of interpretation and communication possible is, in that case or to that degree, blocked. 10 In some places it appears that Ms. Derksen, too, holds that Gadamer's critical reflection evinces `a lack of radicality' (p. 255), and that he should have pressed on in his questioning to `that which grounds us.' (p. 291) But the lack of radicality and the insufficiently foundational in Gadamer's thought is pursued in a way which, it seems to me, will make it difficult to break open his hermeneutic universe. Actually, the author only pleads for an expansion of it. The lack of radicality turns out to be a lack of `integrality'. (p. 255) Gadamer — she says — should have entered into dialogue not only with the philosophical tradition of Plato, Aristotle, Hegel and Heidegger, but also with the great christian thinkers of the western tradition, `such as Kierkegaard'. (p. 255; cf. p. 127) At this point, surely, a number of questions arise. To what extent was Kierkegaard a `christian thinker', and to what extent did he actually wish to be one ? Was he more of a `christian thinker' than Hegel, who saw himself as the Luther of philosophy? Is it true that Kierkegaard, as compared to Hegel, stood in a different philosophical tradition? Does not Gadamer repeatedly, at crucial points, refer to Kierkegaard? ll If Gadamer is to be criticized for his `dialectical tendencies and tensions', why not Kierkegaard as well? Would an appeal to Kierkegaard not saddle the christian faith with an anti-rationalism to which almost all contemporary christian theology and (as I hope) all christian philosophy is squarely apposed? This last question can be focussed on this: is it not true that in the reference to Kierkegaard and his leap of faith the radical questioning regarding the preconditions of human understanding by way of a transcendentalphilosophical critique is cut short and the dialogue cut off? To be sure, one has the right to bring forward against Gadamer an insight of faith or (in renounce themselves, the one being metaphysical philosophy and the other deriving from historicism (with Gadamer, thanks to language, bridgeing them), is certainly not mine. Cf. L. D. Derksen, `Language and the Transformation of Philosophy,' pp. 149, 144. Historicism, which should not be identified with historical relativism without qualification, has its roots, nota bene, in the metaphysics of German, post-Kantian idealism. Compare Tussen historisme en relativisme, pp. 38 ff. 10 See J. v.d. Hoeven on Heidegger: `Critically speaking, I am inclined to defend the thesis that historicism is to be opposed not primarily for its relativistic tendencies, but rather for its closedness.' `History and Truth in Nietzsche and Heidegger' in: Life is Religion: Essays in Honor of H. Evan Runner, ed. H. Vander Goot. St. Catharines: Paideia Press, 1981, pp. 72-73. Concerning this immanentism see also J. Klapwijk, Tussen historisme en relativisme, p. 9. 11 For instance in Was ist Wahrheit?' and in `Die Kontinuitat der Geschichte and der Augenblick der Existenz' in: Kleine Schriften I, pp. 57, 157. 124 flected form) a theological argument. One can try to break open Gadamer's hermeneutic universe by way of transcendent criticism (i.e., criticism formulated from without the philosophical discourse), rather than by way of transcendental critique (i. e. , critique formed from within the philosophical discourse itself). But the question which immediately comes up is whether, and to what extent, such criticism has philosophical relevance. At any rate, if I were to go that way at all I would refer the (Lutheran) Gadamer to Luther rather than to Kierkegaard. 12 Language as Transcendental Univerese Before I add a few remarks about this last point at the close of this article I should like to consider the problem-complex of universality as understood in the third sense of the word. The historical-hermeneutic universe is the universe of the logos, of word and language. According to Gadamer language has a most outstanding function for man. Language is not a mere system of singnals. It is not merely an instrument of which man may or may not make autonomous use. Language is pre-given. It is the originally and primordially given universal space within which the hermeneutic experience necessarily takes place. To Gadamer understanding reality is a matter of interpretation (Auslegung), for oneself or for another, and interpretation depends on language (TM: 350; WM: 366). This is why Gadamer pictures language as the universal, ontological medium of understanding. No apparatus at man's disposal, language is the home into which he is born and in which he will remain throughout his life. Being in the world is being in language: `Being that can be understood is language.' (Sein, das verstanden werden kann, ist Sprache) (TM: 432; WM: 450). I, for one, would not object to assuming the universality of language, in this sense that reality presents itself to man within the intriguing relations of human language and symbolic expression. The question is: how exclusive and how self-contained is this universe? Should it be designated as the ontological medium of understanding? Or is it possible for man to experience (or to understand) reality in other ways as well, by way of emotional feeling, for instance, or esthetic judgment, economic interest, or religious experience? Is there, perhaps, a `pluralité des mondes,' a multiplicity of universes? Somewhere Gadamer writes: `In language the world itself presents itself. The experience of the world in language is "absolute".' (In der Sprache stellt sich die Welt selbst dar. Die sprachliche Welterfahrung ist `absolut') (TM: 408; WM: 426). Granted the first thesis, does this make for the truth of the second? Or is it that Gadamer allows himself a leap of logic; I mean, does he absolutize the universality of language? 13 12 Remarkable also is Derksen's appeal to Kierkegaard in `Language and the Transformation of Philosophy.' There she speaks of `an immediate relevation which comes from beyond history and humand reality, which breaks into it ...' (italics mine); p. 148. How one can from here still evaluate Gadamer's solution as `mainly positive' escapes me (unless one has a dialectical trick up one's sleeve). 13 It is true that Gadamer places `absolute' in quotation marks, but it seems to me that this is only because of the contingency of language. He continues: `It transcends all the relativity of the positing of being, because it embraces alle being-in-itself, in whatever relationships (relativities) it appears.' (Sie ubersteigt alle Relativitaten von Seinssetzung, weil sie alles Ansichsein umfasst, in welchen Beziehungen (Relativityten) immer es sich zeigt) (TM: 408; WM: 426). 125 In the discussions between Gadamer and his opponents, for instance in the well known collection Hermeneutik and Ideologiekritik (1971), is brought forward a number of times that the universe of language is not truly all-encompassing, that language can be disrupted, that it can be medium of understanding but also of mis-understanding, of misrepresentation and distorted communication. Language can give expression to rationality and to insight, to be sure, but it can also be a cloak to cover interests and powerplays. Thus language is susceptible to critique of ideology. Now, the possibility of such critique is based on the fundamental possibility of distinguishing the universe of language from other universes and to shed light on it in terms of them — in terms of, say, economic interest or political relations of power. 14 Let me formulate as follows: I agree with Gadamer's reply to the effect that the concrete factors of labor and power are not outside of the boundaries of the hermeneutic problem. But if critique of ideology is to make any sense it is necessary, on the one hand, that such factors can be rendered amenable to discourse within the universe of language and, on the other hand, that as such these factors simultaneously exist outside of the universe of language. 15 This brings me to a difficult issue. Language is not only expressive of human understanding in the world, but also of human self-alienation. Language is burdened with interferences in communication. Within the relationships of language, which involve him throughout his life, man is continually at work to distinguish truth form falsehood, at least to the measure that he is not overcome by the violence of the lie. And so the world of human language refers to the seriousness of lif beyond the play of language, not only via critique of ideology, but also through the phenomenon of psychoanalysis or through the claim of a prophetic word or even through men's anguished cry. In fact, Ms. Derksen shows the great difficulties that gradually beset Gadamer in his attempt to maintain language as the sole universal mode of being in the world. The very nature of language is such that it points beyond itself. Language is not used indiscriminately nor listened to that way. Discourse is per definition other than a string of nonsense-syllables. Within the many concrete relations of linguistic usage language is applied critically and interpreted critically in accordance with semantic criteria considered valid for its use. This holds, for example, also for the language used in critique of ideology. In coonection with this Karl-Otto Apel and, follwing him, Jurgen Habermas came to speak of transcendental rules or principles which as a kind of apriori structures lie at the basis of the human use of language. If such speaking contains any truth, it is again an indication that language refers beyond itself. In short, Gadamer's hermeneutic question as to the possibility of understanding may not deteriorate into the explicitation of language as play in which everyone participates in his own way, as if truth could be derived 14 J. Habermas, `Zu Gadamers "Wahrheit and Methode",' in: Hermeneutik and Ideologiekritik, Frankfurt a/M: Suhrkamp, (1971) 1980, pp. 52-53. Cf. also Habermas, `Die Verschlungung von Mythos and AufklArung' in: Mythos and Moderne: Begriff and Bud einer Rekonstruktion, Hg. K. H. Bohrer. Frankfurt a/M: Suhrkamp, 1983, pp. 414, 415. 15 Cf. H-G. Gadamer, `Rhetorik, Hermeneutik and Ideologiekritik' in: Hermeneutik and Ideologiekritik, p. 71. 126 from our concept of play. (TM: 446; WM: 464) These are unsavoury words when one reflects that not only the Son of man but, every day, people suffer lies and die for truth. How can anyone, after the Holocaust, still unreservedly maintain: `In understanding we are drawn into an event of truth.' (wir sind als Verstehende in ein Wahrheitsgeschehen einbezogen) (TM: 446; WM: 465)? The manner in which people comport themselves with language in critical discrimination, acceptance and rejection of one another's words, needs to be reflected on existentially and illuminated transcendentally. The truth-quesion can only be answered relevantly and adequately in a normative sence. In this Apel and Habermas are right. 16 Meanwhile, their idea that such an apriori structure of language refers to, even anticipates an apriori and ideal speech community, as Apel cum suis posit, 17 seems a religious postulate, however diluted. My objection to this is not regarding its religious character (Apel himself seems not to be anaware of this) 18 ; it concerns the idea of an ideal community as such. A human community is ideal only when it in turn responds to a normativity which is not itself grounded in any actual or ideal society, a normativity that can only be believed. 19 Within the community of mankind there is a struggle for truth which indeed imposes the duty to believe on something announced in language but not simply given with it. With this I oppose Gadamer who says `that the truth of what presents itself in play is properly neither "believed" nor "not believed" outside the play situation.' (dass die Wahrheit dessen, was sich im Spiel darstellt, nicht eigentlich uber die Teilhabe am Spielgeschehen hinaus `geglaubt' oder `nichtgeglaubt' wird) (TM: 444; WM 462). Language and the Word of God Philosophically speaking I consider it necessary to think through from the inside Gadamer's hermeneutic theory, in order to uncover its immaneutism and to arrive, with Habermas, at the statement that `Hermeneutics, so to speak, beats from within against the walls of the coherence of tradition.' (die Hermeneutik stósst gleichsam von innen an Wiinde des Traditionszusammenhangs. ) 20 We noted that in such transcendental reflection even the `walls' of the critique of ideology aimed at by Habermas become visible. If anyone would, with Dr. Derksen, introduce the significance of the christian message, such a one should remember that an appeal to Kierkegaard and his doctrine of the absolute paradox is misleading to the extent that, and because, this appeal provides fuel for thinking of a closed universe from which man can escape by means of an irrational leap only. Without wishing to appear to foster even a vestige of a theologia naturalis as gateway to the truth of the christian faith, I would stress that christians should find it important to battle for the transcendental 16 K-O. Apel, Transformation der Philosophie. Frankfurt a/M: Suhrkamp, (1964) 1973, I, p. 71; J. Habermas, Der Universalittsanspruch der Hermeneutik' in: Hermeneutik and Ideologiekritik, p. 154. 17 Transformation der Philosophie, I, p. 60. 18 Transformation der Philosophie, I, p. 61. 19 Compare J. van der Hoeven, Peilingen: Korte exploraties in wijsgerig stroomgebied. Amsterdam: Buijten en Schipperheijn, 1980, p. 121. 20 J. Habermas, `Zu Gadamers "Wahrheit and Methode ",' p. 52. For Gadamer's reply see `Rhetorik, Hermeneutik and Ideologiekritik,' p. 71. 127 transparancy of reality against all immanentism, and thus to claim room for the christian message that God manifests himself in our world, in the world of language also even today, even if the how of this revelation transcends our understanding. Gadamer, too, at times follows this path. It is remarkable that in Wahrheit and Methode he is profoundly preoccupied with the history of christian dogma, particularly with the significance of the christian Logosdoctrine of the Patres and of the Scholastics. This need not surprise us. Especially in its speculative elaboration this dogma seems to accord with his own view of the logos and language character of reality. But it is equally remarkable that in the main he passes by in silence the meaning of the Reformation for the development of hermeneutics. This should surprise us, since in the reformational basic principle of sola Scriptura and in the rejection of the doctrinal tradition of the church as parallel authoritative source, furthermore in the acceptance of the perspicuitas of the Bible and in Luther's well known dictum sacra scriptura sui ipsius interpres, a number of very specific hermeneutic issues have come forward that demand reflection when the religious depth-structure of the linguistic universe is at stake. A measure of such reflection one already finds in the reformational work of Matthias Flacius, Clavis scripturae sacrae (1567) 21 , which must count as a mile-stone in the history of hermeneutics. The reformational position is challenging. Given the great diversity of biblical writings, shaped throughout the ages on the basis of many oral traditions, one can only understand the Reformers' speaking of the unity, the clarity and the sufficiency of the Bible in terms of their unreserved faith in Scripture as verbum Dei. This position is the more provocative if one takes into account the hermeneutic basic principle laid down in Calvin's Institutes, i.e., that the true selfknowledge of man in the world is dependent on the knowledge of God. And for this knowledge of God, Calvin holds, we depend on the Word of God, incarnate in Christ, inscripturated in the Bible. Such speaking of God means — one need but think of Luther — a profound restlessness in human language, unmasking of the final masquerade, call to choice. This speaking is no surprise attack, no unexpected break-in into the hermeneutic universe of man. It is, rather, the condition for the possibility of true selfunderstanding, source of light in a culture filled with lies. I realize that these last sentences should count as a religious confession rather than as a philosophical argument. But in this connection I would bring forward at least this philosophical argument that whoever apriorily excludes the possibility of divine revelation or shuts himself off from divine speech passes by the depth-structure of language, and remains forever perplexed by the pressing question as to why and how understanding must time and time again be won from misunderstanding, and how it is that man seems so little able to comprehend himself. I might mention that on this point Gadamer, too, has uttered some worthwhile statements. For instance, that all understanding, including unIn Wahrheit and Methode Luther and Flacius are mentioned once or twice, Calvin not at all. In Seminar: Philosophische Hermeneutik, hgs. Gadamer, G. Boehm; Frankfurt a/M: Suhrkamp, 1974, Flacius functions — mirabile dictu in the context of `die Vorgeschichte der romantischen Hermeneutik.' 21 — 128 derstanding the Bible, is on the way (unterwegs). (KS I:92) Also: in understanding the New Testament there is more at issue than the selfunderstanding of believing man. The faith of the individual is overruled (uberspielt) and mediated (ermittelt) by the Christian community as a whole, even by an embracing ecclesiastical tradition of faith. (KS I: 70, 80) The proclaimed Word, furthermore, is a Word that invites to conversion (zur Umkehr ruft) and thus presents the promise of a better understanding of our selbst. (ein besseres Verstiindnis unserer selbst) (KS I: 81) A better selfunderstanding? Gadamer even goes so far as to say that originally the concept of selfunderstanding bears a theological mark: It is related to the fact that we do not understand ourselves, other than before God. (Er ist betogen auf die Tatsache, dass wir uns selbst nicht verstehen, es sei denn vor Gott) (KS I: 18) On the other hand must be said that Gadamer tends to locate the New Testament writings within the general type called originary literature. (Urliteratur) It is likely that for this reason he speaks of an untestable theory of inspiriation (unkontrollierbare Inspirationstheorie) with regard to the Bible. (KS I: 91, 92) On the whole he gives the impression that what the Bible or theology claim, `die Sache mach' agrees with or leads in the direction of his own philosophical hermeneutics. (KS I: 57) The significance of the christian message is mentioned especially when he is dealing with the crucial problem of the never-ending process of understanding; christology (trinity, incarnation) `prepares the way' (wird zum Wegbereiter) for a new anthropology which mediates between human finitude and divine infinity as ground of the hermeneutic experience. (TM: 388; WM: 405) Very much to the point here is Dr. Derksen's remark that Gadamer reinterprets the religious message of Christ as mediator in an intellectualistic way. (pp. 218, 85) I should understand these words such, that in Gadamer's work the logical-ontological dialectic of finituds and infinitude tends to take the place of the religious opposition between human culpability, which stifles and alienates, and divine grace which reconciles and renews even in the case of depleted language and deranged communication. It will be clear that there is abundant reason to continue the critical discussion with a thinker as respectable as Hans-Georg Gadamer. In such discussion profitable use indeed can be made of Ms. Derksen's book. 129 KRITISCHE STUDIE TAAL EN HISTORICITEIT ALS BEMIDDELAARS TUSSEN GELOVEN EN DENKEN D. F. M. Strauss `Geloven en denken'. Onder redactie van mevr. Drs. A. Th. BruggemannKruijff, Drs. G. Groenewoud, Drs. G. M. Huussen, Dr. Ir. J. H. Santema. Amsterdam, VU Boekhandel/Uitgeverij, 1982. 366 blz.f 34,50. Inhoud: Inleiding (Drs. A. Th. Bruggemann-Kruijff), Mythos-Logos (Prof. dr. J. Blauw), `In tam excellenti Luce' — Saint Augustine on faith and understanding (Drs. G. Groenewoud), What is `post-critical' philosophy? — A Precis (Dr. E. J. Echeverria), Wetenschap in het licht van de verhouding van denken en geloven (Prof. dr. ir. H. van Riessen), De rationaliteit ter discussie (Drs. A. Th. Bruggemann-Kruijff), Taal en grens (G. Glas), Openheid en de vraag naar het abstracte (Drs. P. Blokhuis). Met de verschijning van dit werk onder de samenvattende titel `Geloven en Denken' is de reformatorische wijsgerige traditie verrijkt met een geschrift dat brede contouren heeft en telkens onverwachte zijdelingse perspectieven opent. Wie de inleiding van Bruggemann-Kruijff leest, mag vermoeden dat het thema van de titel een duidelijke integratie teweeg zal brengen. De samenvattende titelkeuze blijkt echter bij daadwerkelijke lezing van dit boek iets misleidends te hebben, want elke auteur laat zich meer richten door zijn eigen thematische interesse dan door het overkoepelend thema van `Geloven en Denken'. Dit moet echter niet zonder meer als een leemte worden aangemerkt. Want juist in de mate waarin elke medewerker de lezer meevoert naar zijn eigen belangstellingsveld en problemenwereld, ontvouwt zich een tafereel van wijsgerige problemen en inzichten dat een engere begrenzing tot het thema `geloven en denken' op zinvolle manier overschrijdt. Indien vooraf een algemene tendens in de uiteenlopende opstellen zou moeten worden aangewezen, zal deze waarschijnlijk in de volgende rich130 ling moeten worden gezocht. Een centrale plaats wordt in verschillende gedeelten van dit boek ingenomen door vragen rondom het universele en het unieke (bijv. Van Riessen en Blokhuis — soms gerelateerd aan de vraag omtrent het ene en het vele). Dit staat niet los van de meer subtiele rol welke doorlopend gespeeld wordt door de (praktisch niet behandelde) vraag naar de verhouding tussen het constante en het dynamische (bij Glas dikwijls in de vorm gegoten van de tegenstelling tussen het statische en het dynamische). Laatstgenoemde probleemstelling klinkt meer expliciet door in de vragen rondom historiciteit (Echeverria), openheid (Blokhuis) en gebeuren /handelende mens (Brüggemann-Kruijff). Dit hangt op zijn beurt weer samen met een algemene tendens om de aard van het denken (begrip en abstractie) binnen de context van de taal te plaatsen, zoals o.m. blijkt uit de terloopse accentuering die door verschillende schrijvers gegeven wordt aan de rol van metaforen in wijsgerige gedachtengangen (vgl. Groenewoud 25, 29, 85 en Glas 235, 244, 267, 299). De rol van de wet staat secundair centraal, bijv. in de gedachtengang van Van Riessen (115 ev.) en Glas (252). Een gemeenschappelijke verbindende lijn is ook gegeven in de erkenning van het zin - karakter van de schepping (vgl. Van Riessen, Glas en Blokhuis). 1. De samenhang tussen geloof en denken In belangrijke mate kan het opschrift van onze kritische studie beschouwd worden als het integrerende thema van deze bundel opstellen. In de eerste bijdrage van J. Blauw over Mythos-Logos worden we geconfronteerd met de complexiteit van een verantwoorde bezinning op de aard van mythen. Blauw brengt het gegeven naar voren dat in en door de mythen een beeld van de wereld en van het leven zichtbaar wordt, dat zowel een expressieve als een verklarende, zowel een bevestigende als een waarschuwende functie bezit (7). De relevantie van zijn behandeling mondt uit in de stelling dat noch de relatie van `mythos' tot `logos', noch die van geloof tot denken in een lineaire `van-tot'-verhouding moet worden gezien. Zoals `mythos' en `logos' elkaar veronderstellen, zo veronderstellen geloof en denken elkaar: `Er is geen denken zonder geloven, en geen geloven zonder denken' (19). Enkele bladzijden verder verklaart Blauw dat denken en geloof beide gebruik maken van objectivering (ver-Gegenstndlichen). Het verschil is evenwel daarin gelegen dat denken alleen tot object kan maken wat object is, terwijl geloof nooit geheel tot object kan maken wat zich aan objectivering onttrekt (21). 1.1. Logische objectivering Het is jammer dat deze gedachte, tesamen met de slotopmerking over de twee gestalten van denken, nl. als intellectus (die zijde van denken welke naar het geloof gekeerd is) en als ratio (die zijde die naar de objectiveerbare werkelijkheid gekeerd is) niet nader is uitgewerkt door Blauw. Een vraag waarop hij zeker zou hebben moeten ingaan is de vraag of er niet ook in de `ratio'-zijde van het denken een innerlijke band met geloof is aan te wijzen. Wanneer het denken objectiverend met de werkelijkheid omgaat, kan het immers niet voorbijgaan aan de aard van rationeel-logische identificatie en onderscheiding. Het is zelfs mogelijk om logische objectivering specifiek te verbinden aan deze twee geledingen van analytisch denken, want slechts 131 datgene wat identificeerbaar en onderscheidbaar is, kan denkend geobjectiveerd worden. De vraag is nu of geloofskennis niet bij uitstek (funderend) aangewezen is op deze `ratio'-zijde van ons denken, aangezien de concrete geloofstaal van de Bijbel appelleert op logisch objectiveerbare scheppingsgegevens, in termen waarvan geloofsmatig bijv. over God gesproken wordt. Het logisch denkvermogen van de mens kan bijv. onderscheiden tussen leven en liefde als eigenschappen van planten en mensen. Maar juist in termen van deze gegevens spreekt de Bijbel over God: God is leven en God is liefde. De kernvraag is hier: wat is de verhouding tussen de logisch-objectiveerbare (identificeerbare en onderscheidbare) termen leven en liefde, èn de wijze waarop deze termen in ons praktische, in Openbaring gefundeerde geloofsspreken wordt gebruikt om over God te spreken, die alle logische objectivering te boven gaat (transcendeert). 1.2. De grenzen van `rationele' objectivering Verschillende medewerkers zijn elk op eigen wijze en vanuit eigen probleemstellingen op dit probleem gestuit, evenwel zonder dat iemand van hen expliciet een poging gedaan heeft om nader in te gaan op de mogelijkheden die door de onderscheiding tussen begrip en idee in dit verband geboden worden. Een mogelijkheid zou bijv. zijn om te onderscheiden tussen begripskennis die steeds op logische objectivering is aangewezen, en ideekennis welke datgene wat de grens van alle begripsvorming te boven gaat intendeert, maar desalniettemin slechts te benaderen is in termen van wat logisch objectiveerbaar is. Geloofskennis vertegenwoordigt bij uitstek ideekennis in deze benaderende en heenwijzende zin van het woord. Vooral wanneer medewerkers aan deze bundel expliciet in discussie gingen met sleutelelementen in het denken van Dooyeweerd (meestal toegespitst op de transcendentale kritiek als poging om het innerlijk aanknopingspunt tussen denken en de religieuze grondmotieven aan de wortel daarvan bloot te leggen) is het te meer bevreemdend dat niemand op deze centrale onderscheiding is ingegaan. Terwijl toch deze onderscheiding, ook afgezien van de transcendentale kritiek, in het algemeen in Dooyeweerds denken een sleutelrol speelt. Vanuit een andere gezichtshoek komen wij daar nog op terug. 2. Klassieke wijsgerige grondvragen Binnen de context van de gedachte dat filosofisch taalgebruik ten nauwste vervlochten is met metaforen, gaat Groenewoud o.a. in op de licht-metafoor in het denken van Augustinus. Zijn opmerking dat zijn studie niet gericht is op de metafoor als zodanig, maar op een filosofisch probleem (29), kan de tegenwerping ontlokken dat er van de aard van een metafoor zeker ook een filosofisch probleem gemaakt kan worden. Verder in zijn instructieve behandeling van bepaalde problemen bij Augustinus komen tevens bepaalde algemene en grondleggende problemen naar voren die niet alleen samenhangen met de rest van dit verzamelwerk, maar die ook verband houden met de problemen die wij aan het begin vermeld hebben. De eenvouds-metafysica van de Parmenides-traditie keert gemodificeerd terug in het denken van Augustinus (33 e.v.). De vermeende incongruentie tussen de werkelijkheid en ons kennen van die werkelijkheid (vgl. de bijzondere belangstelling van Van Riessen voor dit probleem —125, 132 139,140 e.v., 159 e.v.) wordt door Groenewoud reeds bij Augustinus aangewezen: By introducing the term `knowledge' we have in one word said the most important thing about the relation between that which we perceive within our minds, and that which we perceive by means of our bodily senses. Knowledge is based not only on mental insights, but also on our experience of the world around us. There is, however, an incongruency between the things we perceive through our bodily senses and our knowledge of them. The world around us is, as we saw, temporal and mutable, and our experience of it bears the character of diversity — there being five senses — and particularity — limited as it is by our situation in time and place ; yet our knowledge of it has certainty and universality (51). In samenhang met de tegenstelling tussen lichaam en ziel ontmoeten wij hier de klassieke tegenstelling van eenheid en veelheid, constantie en veranderlijkheid, universaliteit en individualiteit. Vooral het laatstgenoemde probleem staat centraal in het uitvoerige artikel van Van Riessen. 3. Incongruentie: universaliteit/ individualiteit Van Riessen plaatst zijn bezinning op de verhouding tussen wetenschap, denken en geloof onmiddellijk tegen de achtergrond van de verhouding van de relatie tussen de aard van wetenschappelijke kennen en de aard van de werkelijkheid waarvan deze wetenschappelijke kennis kènnis is. Hoe verhouden zich deze kennis en de werkelijkheid? En als zij verschillen van elkaar, op welke grond mag men dan toch zulke kennis kennis van de werkelijkheid noemen? Er is inderdaad een wezenlijk verschil tussen beide. Ik wil dit verschil verwoorden als de incongruentie tussen wetenschappelijke kennis en werkelijkheid" (125). Het vervolg van het artikel van Van Riessen gaat voornamelijk uitvoerig in op de klassieke wijsgerige divergentie tussen realisme en nominalisme. Daarin vinden we inderdaad een van de uitvoerigste behandelingen van het probleem van individualiteit en universaliteit die er bestaan in onze reformatorische wijsgerige literatuur. Het feit dat Van Riessen praktisch het gehele spectrum van de geschiedenis der wijsbegeerte overzichtelijk in zijn behandeling betrekt, en daarnaast ook nog aandacht schenkt aan een aantal contemporaine figuren (bijv. Quine, Russell en Strawson), maakt het geheel des te meer waardevol. Van Riessen maakt liever gebruik van de tegenstelling tussen nominalisme en conceptualisme, in plaats van te spreken over gematigde en extreme nominalisten. Terwijl eerstgenoemden zowel universele begrippen als universele woorden in de menselijke geest erkennen (en dus als een subcategorie, ni. conceptualisten, aangemerkt kunnen worden), erkennen de laatstgenoemden slechts universele woorden in de menselijk geest. Wat echter voortdurend opvalt in Van Riessens behandeling van deze problematiek is, dat hij zelf een merkwaardige tweespalt inbouwt in zijn opvatting van `noodzakelijkheid' en van de vermeende `veranderlijke' aard van de werkelijkheid. Reeds bij Aristoteles merkt hij naar aanleiding van 133 diens `individuele primaire substantie' het volgende op: `Het universele is dus geen ousia meer en wordt een eigenschap van de dingen. Als predicaat biedt het wetenschappelijke kennis. Maar dan ontstaat een nieuwe moeilijkheid. Deze kennis is immers kennis van het werkelijke. Kennis van het werkelijke ding, de ousia, is echter onmogelijk, omdat het individueel en veranderlijk is en het karakter van noodzakelijkheid ontbeert, die voorwaarde is voor wetenschap. De individuele ousia is niet te definiëren' (128). Inderdaad staat hier voor de echte nominalisten (in de brede zin van het woord) een probleem van de eerste orde op het spel. Want indien buiten de menselijke geest slechts zuiver individuele dingen bestaan die alle universaliteit ontberen, is de volgende vraag van Van Riessen zonder meer van toepassing: Verklaard moet dus nog worden, hoe individuele eigenschappen op elkaar kunnen lijken, en hoe het werkelijke gekend kan worden met behulp van het universele, dat niet werkelijk is (132). Langzamerhand brengt Van Riessen dan zijn eigen opvatting inzake de abstractie naar voren — iets dat traditioneel foutief opgevat wordt als een `uitkleding van het individuele'. Abstractie is voor Van Riessen veeleer de `wending naar iets gans anders, dat wel op de werkelijkheid betrokken is maar er niet op lijkt' (133). Wie thuis is in de reformatorische denktraditie weet dat hij hier verwijst naar de wet die God voor de schepping gesteld heeft (148). De `nominalisten en conceptualisten' lopen steeds vast in de ongerijmdheid dat het universele van de wetenschappelijke kennis niets met de werkelijkheid te maken heeft. `Wel spreken zij om deze ongerijmdheid te verzachten van gelijkenis in de werkelijkheid, van verzameling en van soorten. De gelijkenis toont, dat er ordelijkheid in de werkelijkheid bestaat en suggereert aldus een derde, maar deze ordelijkheid is individueel en kan als zodanig het universele niet verklaren' (147). De aard van de wet en de intenties van de wetenschap houden verband met wat kan worden getypeerd als één, universeel, vast en noodzakelijk: `Wetten zijn vast, ze zijn algemeen — één wet voor vele verschijnselen — en ze gelden voor de werkelijkheid met noodzakelijkheid , mits zij ware kennis uitdrukken' (148). Van Riessen gebruikt hier in werkelijkheid slechts de toegangspoort die door de eerste vier modaliteiten geboden wordt: éénheid-veelheid (arithmetisch), universeel (overal, waar dan ook — ruimtelijk), vast (constant,-kinematisch)' en noodzakelijk (geldend, van kracht zijn — fysisch). 1 Hoewel Van Riessen geen ruimte laat voor het kinematisch aspect van eenparige beweging, ontkomt hij niet aan de onherleidbare zin daarvan. Plato al heeft gezien dat als alles verandert er geen kennis van de werkelijkheid mogelijk zal zijn (Kratylos, 440 a-b). Daardoor beseft hij dat alle verandering iets veronderstelt dat constant is en dat de basis vorm voor alle verandering. Dit onderliggende element van constantie is hij echter gaan zoeken in zijn bovenzinnelijk rijk der ideeën — een metafysisch perspectief dat pas ten tijde van Galilei zou worden teruggebracht naar de werkelijke natuurwetenschappelijke relevantie ervan. Galilei heeft tevens ingezien dat het hier gaat om de oorspronkelijke zin van kinematische beweging, die naar voren komt in de wet der traagheid (inertie): een lichaam zal zijn beweging eenvoudig conti- 134 Men zou het verband met deze toegangspoorten ook als volgt kunnen verduidelijken: de verhouding tussen het individuele en het universele gebruikt onvermijdelijk het appèl van de eerste twee modaliteiten. Dank zij ons besef van de onderscheidenheid (`uniciteit'/`verschillend zijn') van entiteiten, ervaren wij ook de uniekheid daarvan. Dat betekent niet dat wij de individualiteit der dingen kunnen verklaren in termen van hun getalsaspect, maar alleen dat ons spreken over de individualiteit der dingen onlosmakelijk samenhangt met onze getalsintuïtie van discreetheid/verschil. Opmerking: Wij moeten hier duidelijk onderscheid maken tussen de getalsfunctie van een entiteit en de wijze waarop wij vanuit onze getalsintuïtie iets kunnen uitzeggen over de volle realiteit van de betrokken identiteit — alle functies daarvan insluitend. Van een stoel kan bijv. gezegd worden dat zij vier poten heeft. Hier gebruiken wij het getal vier begripsmatig om iets aan te duiden dat binnen de grenzen van het getalsaspect functioneert. Als wij echter vanuit het getalsaspect iets willen uitzeggen over het volle bestaan van die stoel, daarbij alle andere aspecten er van in acht nemende, zeggen wij dat die stoel uniek is. Dit spreken over die uniekheid (individualiteit) van die stoel maakt nog steeds gebruik van ons getalsbesef — hoezeer dit gebruik maken onherroepelijk een appèl doet op wat de grenzen van het getalsaspect der werkelijkheid te boven gaat. De uniekheid van een stoel drukt zich immers uit in alle aspecten van die stoel. Op gelijke wijze kunnen we ruimte-termen gebruiken om enerzijdse te verwijzen naar de concrete functie van een stoel in het ruimte-aspect (bijv. met verwijzing naar de afmetingen — lengte, breedte en hoogte — daarvan) en om anderzijds iets uit te spreken over het kosmisch-alzijdige bestaan van die stoel (bijv. door te zeggen dat een stoel een echte totaliteit is). De oorspronkelijke ruimte-zin openbaart zich tevens in continuïteit of samenhang, en wanneer iets als geheel continu samenhangt, zijn alle delen met elkaar verbonden. Daarom is geheel slechts een wisselterm voor totaliteit. 2 Hoewel de stoel stellig in ruimtelijke zin een geheel vormt, duidt het spreken over de stoel als totaliteit ook op de niet-ruimtelijke functies van die stoel. Zoals in het bovengenoemde geval waar wij ons getalsbesef gebruiken om over méér dan het getalsaspect (van een stoel) te spreken, gebruiken wij hier een ruimte-term om over méér dan het ruimte-aspect van de stoel te spreken. Dit `méér dan'-gebruik van getals- en ruimte-termen moet duidelijk onderscheiden worden van het gebruiken van getals- en ruimte-termen om gegevens binnen de grenzen van die aspecten aan te duiden. nueren tenzij er iets op gaat inwerken. Daarom is de zin van beweging oorspronkelijk en onherleidbaar. Evenmin als naar de oorzaak van getal of ruimte gevraagd kan worden, kan zinvol gevraagd worden naar de oorzaak van beweging. Het is slechts mogelijk de fysische vraag naar de oorzaak van de verandering der beweging te stellen (vgl. M. D. Stafleu, Time and Again, Toronto/Bloemfontein, 1980, p. 80 e.v.). Het gebruik van de term verandering (die bepaalde gevolgen veroorzaakt) hoort thuis in het fysisch aspect van de werkelijkheid. Verandering kan alleen geconstateerd worden op basis van constantie. Van Riessen meent dat echte gehelen (in entitaire zin) pas binnen het rijk van biotisch gekwalificeerde entiteiten optreden (139). Fysische entiteiten (een wolk, een berg) kunnen we tevens niet precies lokaliseren. Een atoom en een molecuul zijn echter niet alleen effectief natuurwetenschappelijk kwalificeerbaar, maar zijn ook als echte gehelen fysisch gekwalificeerd. 2 135 Wanneer getals- of ruimte-termen gebruikt worden ter aanduiding van gegevens die binnen de grenzen van deze twee aspecten verschijnen, ontmoeten we een begripsmatig gebruik ('begripsgebruike') van deze termen. Wanneer wij echter getals- en ruimte-termen gebruiken om te verwijzen naar gegevens die de grenzen van die betrokken aspecten te boven gaan (overschrijden), dan ontmoeten we echte grensbegrippen, d.w.z. een ideematig gebruik ('idee-gebruike') van de betrokken modale termen. Deze onderscheiding is op alle modaliteiten van toepassing, want letterlijk elk werkelijkheidsaspect leent er zich voor om begripsmatig èn ideematig te worden gebruikt. Reeds in zijn `Op Wijsgerige Wegen' (1958) en in zijn Wijsbegeerte' (1970) heeft Van Riessen de gegevens waarop deze onderscheiding berust, besproken. Hij stelt o.m. dat vanuit het arithmetische en het ruimtelijke aspect respectievelijk de meest fundamentele uitspraken gedaan kunnen worden over de gehele geschapen werkelijkheid, nl. dat alles uniek is en dat alles met alles samen hangt. Het is slechts een klein stapje om van hier over te gaan naar de gemelde onderscheiding tussen begripskennis en ideekennis, want beide fundamentele uitspraken gebruiken modale intuïties om iets over de werkelijkheid uit te spreken dat de grenzen van deze twee modaliteiten transcendeert. In de oplossing die Van Riessen voor het probleem van de incongruentie vindt door aanvaarding van de universeel-geldende wet, liggen voor mijn besef nog diverse problemen besloten. Het eerste waarop ik de aandacht wil vestigen is het feit dat hij de ordelijkheid van de werkelijkheid strikt individueel acht (147). Terecht onderscheidt hij tussen wet en wetmatigheid/ orde en ordelijkheid. Tevens heb ik van hem geleerd dat wetmatigheid (ordelijkheid) behoort bij datgene wat onderworpen is aan de wet (hetzij een subject, hetzij een object) — want slechts datgene wat onderworpen is aan de wet kan de maat van de wet bezitten en zodoende wet-matig optreden. Waarin komt nu de wetmatigheid van iets als een stoel tot uiting? Duidt het stoel-zijn van een stoel op de unieke individualiteit daarvan of op haar universele kant? Is er enig verschil tussen het stoel-zijn van twee zitkamerstoelen? Is niet het enige verschil tussen zulke stoelen juist gelegen in de unieke individualiteit van elk van beide? Beide zitkamerstoelen zijn stoelen, beide hebben gelijkelijk deel aan de universele eigenschap van het stoelzijn. In het taalgebruik komt dit verschil naar voren in het onderscheidenlijk gebruiken van het bepaalde en het onbepaalde lidwoord: déze stoel (individuele kant) is een stoel (universele kant, het stoel-zijn). Juist in het stoelzijn van elke stoel, tóónt die bepaalde stoel dat zij op een ordelijke (wet-matige) wijze beantwoordt aan de universele wet voor (orde voor) het stoel zijn. Dat Van Riessen deze ordelijkheid van de werkelijkheid individueel noemt, acht ik derhalve onhoudbaar. Plato heeft de constante orde voor de dingen metafysisch verplaatst naar een transcendent ideeënrijk. Aristoteles daarentegen heeft de universele kant der dingen onderkend en als secundaire substantie naast de onkenbare individuele ousia geplaatst. In de realistische metafysica wordt dien ten gevolge drieërlei zijn onderscheiden — via de combinatie van Plato's en Aristoteles' gedachtengangen door het neo-platonisme en Augustinus: het vóóraf-bestaan van de ideeën in Gods Geest (ante rem — de bijdrage van Plato), het bestaan van de universalia in de dingen als hun universele we136 zensvormen (in re — de bijdrage van Aristoteles) en ten slotte het post rem bestaan daarvan in het menselijk denken (met het daaruit voortvloeiende waarheidskriterium: adaequatio intellectus et rei). Het nominalisme heeft eenvoudig alle universaliteit buiten de menselijke geest miskend — slechts puur individuele entiteiten bestaan er buiten de menselijke geest. De universele kant van de dingen is verplaatst naar de menselijke geest, die een laatste thuisland is van het universele — hetzij als universele begrippen (gematigd nominalisme/conceptualisme — Ockham, Leibniz), hetzij slechts als woorden (Berkeley, Brentano). Indien het echter juist is, dat de universele (ordelijkheids-/wetmatigheids-)kant van de schepselen op een universele wijze toont dat de betrokken entiteit onderworpen is aan de universele wet (orde) daarvoor, dan spreekt het vanzelf dat een miskenning van deze universele kant van de schepselen moet leiden tot een miskenning van de door God daarvoor gestelde wet. Indien de universele ordelijkheidskant van de dingen echter (nominalistisch) verplaatst wordt naar de universaliteit van woorden en begrippen in de menselijke geest (die slechts supponerend heenwijzen naar de onoverzichtelijke hoeveelheid van dingen buiten het menselijk verstand), dan spreekt het haast vanzelf dat de verleiding niet zal uitblijven om het menselijk verstand zelf te verheffen tot de (a prioriesch universele) wetgever van de dingen buiten de menselijke geest. Kant trekt slechts de uiterste consequentie van het nominalisme, wanneer hij verklaart: `der Vernunft schtipft seine Gesetze (a priors) nicht sus der Natur, sondern schreibt sie dieser vor.' 3 Uit de voorgaande zakelijke opmerkingen is duidelijk dat het nominalisme er consequent op uit is de universele kant van concrete dingen te miskennen. Hieraan is (ook) Dooyeweerd niet ontkomen, want hij identificeert wet en wetmatigheid. Vervolgens erkent Dooyeweerd slechts concreet-individuele functies van entiteiten in het universele kader van de modale aspecten. 3 a Hoewel Van Riessen onderscheidt tussen wet en wetmatigheid, blijft ook 3 Prolegomena zu einer jeden kiinftigen Metaphysik, die als Wissenschaft wird auftreten ktinnen, 1783, Felix Meiner-uitgave, 1969, blz. 79 (1783-uitgave, blz. 320, par. 36). Kant trekt hier slechts de radicale conclusie van Galilei's gedachten-experiment inzake bewegende lichamen. Galilei heeft trouwens vanuit de spontaniteit van zijn denken een gedachten-experiment geformuleerd (in 1638) over een lichaam dat zijn beweging eenvoudig zal continueren indien het op een rechte baan geplaatst is die tot in het oneindige uitgestrekt is. Daaruit heeft hij een wet afgeleid die op natuurverschijnselen van toepassing gemaakt is. Kant sluit impliciet daarbij aan, wanneer hij zegt dat de wetten voor de natuur a priori liggen opgesloten in de verstandsbegrippen. 3a (Voetnoot van de redactie:) Naar aanleiding van een vraag die vanuit de redactie aan de auteur werd gesteld over deze mening, gaf Prof. Strauss de volgende toelichting: `De identificatie van wet en wetmatigheid heeft niets van doen met de onderscheiding en erkenning van typische wetten en individualiteitsstructuren. De typische wetten bezitten nog steeds universaliteit en Dooyeweerd onderscheidt niet tussen de universaliteit van de typische wet en de universaliteit van de entiteiten die aan deze universele individualiteitsstructuren toekomt. Daarom handhaaft hij juist dat concrete entiteiten (als behorende tot de subjectszijde van de dimensie der individualiteitsstructuren) steeds slechts concreet individuele functies binnen het universele kader van de modale aspecten bezit. Strikt genomen moeten we ook concreet-universele functies van entiteiten binnen modale aspecten onderscheiden!' - 137 hij trouw aan een element van het nominalisme, in zo verre hij de concrete dingen van alle universaliteit ontdoet, zelfs hun ordelijkheid (wetmatigheid) moet hij daarom alleen zien als iets individueels!4 Daarom deinst Van Riessen er niet voor terug om in zijn spreekwijze de werkelijkheid (in de taal van Vollenhoven: `het geschapene') van alle universaliteit te beroven. Daarom stelt hij soms ook kortweg het incongruentieprobleem als dat `tussen het universele en de werkelijkheid' (139). 5 Indien wij echter de werkelijkheid (`het geschapene') niet kunnen aftrekken van de universele ordelijkheid er van, is het niet langer vol te houden dat de incongruentie tussen wet en wetenschap aan de ene kant, en de werkelijkheid aan de andere kant, aan te geven is met de tegenstelling universeel/individueel! Een volgend element dat Van Riessen naar voren brengt als deel van het incongruentieprobleem, is de relatie tussen vastheid en wording (constantie en verandering). 4. Incongruentie: constantie/ dynamiek Hierboven in voetnoot 1 hebben we noodzakelijk aandacht moeten geven aan de verhouding tussen constantie en dynamiek, en o.m. er op gewezen dat wij in dit woord-paar een verwijzing krijgen naar de funderende samenhang tussen het fysische en het kinematische aspect van de werkelijkheid. Van Riessen gebruikt het beroep op deze onherleidbare verklaringsmodi echter om verder relief te geven aan zijn tegenover elkaar plaatsing van wet en werkelijkheid (universaliteit en individualiteit). `Wetenschappelijke waarheid vertoont een vastheid, een duurzaamheid, die de werkelijkheid, waarover het in de wetenschap gaat, niet kent. Verklaard moet dus worden, wat dit vaste betekent voor de werkelijkheid. Het vraagstuk is gecompliceerd, omdat we op drie manieren van vastheid spreken. We achten de dingen vast in vergelijking met gebeurtenissen, die als verandering bestaan. Vervolgens bezit een entiteit — ook een gebeurtenis — vastheid van identiteit voor de duur van haar bestaan. De constantheid, in wetenschappelijke kennis geïmpliceerd, is een gans andere' (141). Dat gebeurtenissen `als verandering bestaan' (vastheid 1) wordt terstond ontkracht door vastheid 2, waar pertinent gesteld wordt dat een gebeurtenis vastheid van identiteit bezit voor de duur van het bestaan daarvan. De `vastheid van identiteit' van een gebeurtenis appelleert immers op `het zich zijn en zich blijven' van die gebeurtenis — te midden van welke verandering ook die zich zou kunnen voordoen. Gebeurtenissen bestaan daarom nooit bloot `als veranderingen', want èlke gebeurtenis bezit een relatieve duurPositief stelt hij tevens dat `het algemene niet tot het werkelijke behoort, dat individueel is' (142). In zijn recente werk 'Understanding our World', An Integral Ontology. (New York 1984), onderscheidt H. Hart duidelijk tussen 'general' en 'universal' (vgl. pp. 14, 446, 456). Het eerstgenoemde duidt z.i. op een statistische term die verwijst naar de meerderheid der gevallen, terwijl laatstgenoemde term geen enkele uitzondering toelaat. 5 In zijn bespreking van Strawson verwijst Van Riessen o.m. naar de zinnetjes: `Er valt sneeuw' en `Daar loopt een kat'. Hij merkt dan op: `dan wordt in beide gevallen een universele term gebruikt om iets individueel werkelijks aan te wijzen'. Wat werkelijk is is individueel. Dat er gelijkenissen in die werkelijkheid bestaan acht Van Riessen juist, `maar in deze ordelijkheid blijft het werkelijke geheel individueel, uniek' (141). 4 138 zaamheid en identiteit. Ook gebeurtenissen hebben deel aan de volgende twee idee-gebruiken van resp. een kinematische term (constantie) 6 en een fysische term (verandering): alles blijft constant; alles verandert. In dit tweeërlei idee-gebruik wordt iets over de gehele werkelijkheid uitgezegd via de toegangspoort van een bepaald aspect. Daarom worden de betrokken modale termen ideematig gebruikt om iets uit te zeggen dat de grenzen van de betrokken modale aspecten transcendeert (vgl. onze opmerking hierboven waarin wij ook gewezen hebben op het idee-gebruik van getals- en ruimte-termen, dat naar voren komt in uitspraken als: alles is uniek, en: alles hangt met alles samen). De niet-strijdigheid van dergelijke totale idee-uitspraken staat en valt natuurlijk met de onderlinge onherleidbaarheid van de gebruikte modale termen: slechts indien het kinematische en het fysische aspect onherleidbaar zijn, is het mogelijk om tegelijk ideematig (en zonder enige antinomie) te zeggen: alles is constant èn alles verandert. Dergelijke idee-uitspraken heffen elkaar niet op, maar veronderstellen en impliceren elkaar wederzijds. Hetzelfde geldt voor het gemelde tweetal `alles is uniek' en `alles hangt met alles samen'. Deze uitspraken leven bij de gratie van de onherleidbaarheid van de unieke zin van getal en ruimte. De onherleidbaarheid tussen getal en ruimte verklaart ook waarom universaliteit en individualiteit onherleidbaar zijn. Deze kunnen nooit gezien worden als twee eindpunten van een continuum. Hoogstens kan men zeggen dat universaliteit nader gespecificeerd wordt, zonder dat het individueel kan worden. Is het waar dat constantie slechts een eigenschap van de wet is en daarom slechts geïntendeerd kan worden door de wetenschap die gericht is op een duiding van de wet? Bezit en toont de ordelijkheid (wetmatigheid) van de werkelijkheid, als de universele kant van de subjècten, niet ook een eigen constantie? Gaat het atoom-zijn, d.i. de universele wijze waarop elk individueel atoom toont dat het beantwoordt en onderworpen is aan de universele wet die daarvoor gesteld is, ooit te gronde, zoals individuele atomen komen en gaan? Natuurlijk niet. Dit nu toont reeds aan dat `de werkelijkheid' (als wetsonderworpen schepselen) een eigen universaliteit èn constantie bezit. Hiermee komt echter ook het tweede element dat Van Biessen doorslaggevend acht voor zijn incongruentie-probleem, in de crisis. De vraag is of hij niet ook op dit punt nog steeds in de greep is van de (hierboven reeds gesignaleerde) invloed van het nominalisme. Om deze vraag te beantwoorden moeten we nader aandacht geven aan de samenhang van de behandelde problematiek met verdere consequenties van het nominalisme, alsook aan andere bijdragen in de bundel `Geloven en denken'. De bijzondere funderende zin van het kinematisch aspect van de werkelijkheid blijkt ook uit het gegeven dat een lichaam in fysische zin zijn beweging slechts continu kan veranderen. Zo beklemtoont P. Janich namelijk een `strenge onderscheiding tussen phoronomische (vervolgens kinematisch genoemd) en dynamische uitspraken' (Tragheitsgesetz und Inertialsystem, in: Frege und die moderne Grundlagenforschung, hrsg. Chr. Thiel, Meisenheim am Glan 1975, p. 68). Als een lichaam zijn bewegingssnelheid discontinu verandert, d.w.z. indien het een oneindig grote versnelling ondergaat, dan zou daarvoor een kracht van oneindige grootte nodig zijn, hetgeen fysisch onmogelijk is (p. 69). Terloops wijzen wij er op dat de zin van continuering geen energie-inzet vergt, zoals het begrip handhaving (behoud van) impliceert. Daarom is de bekende formulering van de eerste hoofdwet van de termodynamika eigenlijk fout: het gaat niet om behoud van energie, maar al- 6 139 5. Historiciteit: opnieuw constantie en dynamiek Echeverria stelt de aard van `post-kritische' filosofie aan de orde en probeert aan te tonen dat de denkers die hij onder deze categorie samenbrengt, allemaal fundamenteel hierin het met elkaar eens zijn dat alle kenniskritiek kennis vooronderstelt (97). Hiermee hangt samen dat elke idee van theorievorming of van filosofische kritiek `is a particular mode of historical being or historicity' (98). Met verwijzing naar Gadamer, Rorty, Polanyi en Habermas stelt Echeverria ook als eis aan de `post-kritische' filosofie `that any philosophical theory today must be required to make the concept of history or historicity part of its definition or must at least be compatible with it' (98). De vraag die hier opduikt is, of de gelijkstelling van `history' en `historicity' verantwoord is? Het gaat immers om de `historical particularity' (99) van een theorie, om de uniekheid en individualiteit daarvan. Historiciteit is echter de universele kant van èlk historisch gegeven. De klassieke these dat historische gebeurtenissen uniek (particulier), eenmalig en onherhaalbaar zijn, heeft slechts drie universele kenmerken van alle historische gegevens naar voren gebracht. Deze vertegenwoordigen allemaal kenmerken van historiciteit. Dat Echeverria wel degelijk oog heeft voor de hier geïmpliceerde problematiek, blijkt wel verderop uit deze opmerking: `To give renewed attention to the normative dynamic of a comprehensive history will not strip critique of its historical specificity — it remains a limited responsibility , it will open up the perspective of a Norm to which all of us, ourselves and others, are subject. Summarily, very summarily, I may perhaps say that the dynamic of such a comprehensive history is the power to maintain things — agents, events and structures — in their relation to their "Origin"' (105). De vraag die hier rijst is, waarom de klemtoon zo prominent valt op de dynamiek van een omvattende geschiedenis. Het legitieme idee-gebruik van de kinematische en fysische toegangspoorten tot de werkelijkheid hebben we hierboven al ontmoet in de twee uitspraken: alles blijft ident met zichzelf (alles is constant), en: alles verandert. De analogie van de tweede idee binnen het kader van historische bezinning is op zichzelf even legitiem als de algemene strekking daarvan in het eerste geval — althans indien het verstaan wordt in onverbrekelijke samenhang met de daarvoor funderende idee van de constantheid van alles. Deze constantie kan enerzijds appelleren op de universele wet voor historisch gebeuren, of kan anderzijds verwijzen naar de universele wijze waarop elke unieke historische gebeurtenis of gegeven tóónt de onderworpenheid aan de universele normatieve condities voor `geschiedenis-zijn' (historiciteit). Wat echter gewoonlijk gebeurt is dat deze twee uitspraken subtiel worden gecombineerd tot de volgende: alles verandert voortdurend. Hoewel de klemtoon op verandering valt, kan, zoals wij hierboven reeds gesteld hebben, alle verandering slechts geconstateerd worden op basis van constantie. Vandaar de onvermijdelijke metgeleen om de kinematische analogie aan de wetszijde van het fysisch aspect: energie-constanti e. De eerste hoofdwet van de termodynamika is daarom de wet van energie-constantie. 140 zel: `voortdurend'. De erkenning van een begrenzend element van constantie (hetzij de wet voor, of de wetmatigheid van) impliceert allerminst een terugval in een soort statische ruimte-metafysica.? Bij Bruggemann-Kruijff vinden we ook een subtiele dynamisering van de tijdelijke werkelijkheidsstructuren, ten koste van hun constantheid (omgedoopt tot `presente structuren' (212, vgl. 213, 214). Het merkwaardige voor mijn besef is, dat de beide grondleggers van de reformatorische wijsbegeerte, Vollenhoven èn Dooyeweerd, een bijzonder oog hadden voor de historische dimensie van ons bestaan. Vollenhovens probleem-historische methode staat en valt immers met het historisch inzicht dat elke wijsgeer beinvloed wordt zowel door zijn voorgangers als door zijn tijdgenoten en dat hij zelf tegelijk zijn tijdgenoten en nakomelingen beinvloedt. Dooyeweerd bleef in zijn wijsgerig denken ook expliciet vasthouden aan de inherente dynamiek van de door God gestelde orde voor het schepsel-zijn. Weliswaar heeft hij de eigenschap gelding (van kracht zijn) 8 te gemakkelijk gebruikt, bijv. in zijn spreken over de algemeengeldigheid van de wet. Hoewel de natuurwetten zonder menselijke tussenkomst gèlden, zijn de universele normatieve vertrekpunten voor menselijk gedrag slechts als universele en constante begin-punten (begin-selen) voor de mens gegeven, zonder dat deze in zichzelf van kracht zijn. Om immers tot gelding te komen, zijn alle beginselen aangewezen op menselijke tussenkomst, op de nadere vormgeving door competente organen die het normatieve appèl van die universele en constante vertrekpunten pas van kracht maken. Daarmee doet men echter afstand van de ongespecifiseerde universaliteit van het betrokken beginsel, hetgeen betekent dat de koppeling van universaliteit en gelding niet voltrokken kan worden in die sferen waarin de mens als verantwoordelijk cultuurvormer optreedt. In zoverre een beginsel (ongespecificeerd) universeel is, bezit het nog geen gelding, en in zoverre een beginsel in een bepaalde unieke situatie van kracht gemaakt is (gepositiveerd is), bezit het juist gelding, maar dan een gelding die niet tegelijk van toepassing gemaakt kan worden op alle mogelijke situaties. M.a.w. dan ontbeert dit gepositiveerde beginsel (ongespecificeerde) universaliteit. De aanklacht van Van Peursen dat het spreken over „standen van zaken" iets statisch in het denken van Dooyeweerd zou weerspiegelen, heeft Dooyeweerd er toe geleid opnieuw te beklemtonen dat er ook aan de wets- Bij Glas treft men dit schema van statisch versus dynamisch aan, vgl. 244, 246, 298. De dynamiek van wijsgerige zelfkritiek is volgens hem immers van historische aard, waaraan hij toevoegt dat de historiciteit van de mens serieus genomen moet worden (255). Hij verkiest het te spreken over de mens als een eindig historisch wezen (257). Historiciteit appelleert echter op de universele condities van historische gebeurtenissen, die naar voren komen in de universele kant van elk historisch gegeven. Een erkenning daarvan duidt niet op een terugval in statische schema's, maar verrekent slechts de structurele voorwaarden van het geschiedenis-zijn, zonder welke elke erkenning van de historische beperktheid van de mens zinloos wordt. 8 Vgl. Van Riessens klemtoon op de gelding van de wet waarop de wetenschap gericht is: `Terwijl de werkelijkheid bestaat en gebeurt zonder meer, heeft wetenschappelijke kennis de pretentie te gelden, van kracht te zijn voor die werkelijkheid. Dit gelden is nu juist datgene wat we aan wetten toeschrijven" (159). Wat in de wetenschap aan de orde is, is de `afzondering van de wet, orde of structuur, die geldt voor de werkelijkheid, terwijl in deze afzondering afgezien wordt van deze werkelijkheid, uniek, concreet, hier en nu' (165). 7 141 zijde van de schepping in zijn filosofie sprake is van een zin-dynamiek. 9 Niet alleen spreekt hij immers over de `wet der zin-dynamiek', maar ook van een dynamisch ontsluitingsproces aan de wetszijde van de schepping, dat in de normatieve aspecten zelfs disharmonisch kan verlopen onder leiding van het afvallig geloof. Wie nochtans ernst maakt met de alzijdigheid van het menselijk functioneren in de werkelijkheid, kan er zeker niet aan ontkomen (te erkennen, Vert.) dat de mens altijd concreet optreedt in het historisch aspect van de werkelijkheid. Slechts indien ruimte gelaten wordt voor de onderliggende (universeel-constante) structuur van het historisch aspect van onze ervaringshorizon, is deze erkenning in beginsel gevrijwaard tegen historische ontsporing. Dan wordt immers nog binnen het kader van onze theoretische denkwerkzaamheid uitdrukking gegeven aan het centrale bijbelse scheppingsgeloof dat een alles bepalende richting geeft aan ons wetenschappelijk denken. Het besef van historische contouren veronderstelt steeds dit perspectief op de richtingwijzende structuren van Gods schepping, hoezeer ook alle wetenschappelijke bezinning opgenomen is in het op-weg-zijn naar het komende rijk van God. Deze mede-erkenning van de historische contouren van het wetenschappelijk denken kan echter nooit betekenen dat onze wijsgerige activiteiten, simpel als gevolg van de onvermijdelijke functie die het in het historisch aspect bezit, nu ook als intrinsiek historisch gekwalificeerd beschouwd zouden moeten worden. Het menselijk wijsgerig denken functioneert tevens even onvermijdelijk in andere werkelijkheidsaspecten, bijv. in het symbolisch aspect, hetgeen dan vanzelf zou impliceren dat wij willekeurig elk ander aspect zouden kunnen kiezen als het vermeende kwalificerende aspect van wetenschappelijke activiteiten. Daarom kan ik nog steeds geen vrede hebben met de gedachte dat wetenschappelijke activiteiten door taal gekwalificeerd zijn. 9a 6. Wetenschap en Taal — de samenhang met abstractie Blokhuis merkt bij gelegenheid terecht op dat het algemene gegeven is, maar niet zonder dat bijzondere (330). 10 Enkele bladzijden eerder haalt hij Erhard Oeser aan, die stelt dat abstractie de voorwaarde is van alle kennis (322). Van Riessen meent echter dat abstractie pas aan de orde komt wanneer van wetenschap gesproken wordt (166, vgl. 162 waar hij van drie abstracties spreekt). Abstractie is voor hem de methode van de wetenschap, die Vgl. H. Dooyeweerd, Van Peursens Critische vragen bij `A New Critique of Theoretical Thought', in: Phil. Ref. 1960, 3e en 4e kwartaal, blz. 110 e.v. 9a Hoewel de wetenschap de ontsluiting van de wetszijde moet verrekenen en daarvan rekenschap moet geven, kan niet gezegd worden dat de wetenschap gericht is op de ontsluiting van de wet (en daarom historisch gekwalificeerd zou zijn, Red.). De wetenschap wil wel de aard van bepaalde wetten (modaal en typisch) theoretisch identificeren en onderscheiden van andere wetten, hetzij constitutief of ontsloten gezien. De normale arithmetica streeft bijv. geenszins naar een weergave van de ontsloten zin van het getalsaspect, terwijl de kennis van constitutieve bewerkingen aan de wetszijde (zoals optelling en vermenigvuldiging) daarom nog niet buiten het domein van deze wetenschap valt, alleen omdat zij niet met enig ontsloten moment in de structuur van het getalsaspect in verband gebracht worden. 10 Hierin verschilt hij blijkbaar van Van Riessen, want laatstgenoemde ontkent dat de gegeven, concrete werkelijkheid universaliteit heeft. 9 142 ten slotte uitloopt op de talige duiding van een wet (175). Hoezeer de aard van wetenschappelijke activiteiten nooit losgemaakt kan worden van bepaalde talige `duidingen' steeds gaat het in de wetenschap primair om de analyse van de wet. Desalniettemin heeft Van Riessen goed gezien dat abstractie op twee benen staat: afzien van en afzondering van (165, vgl. Blokhuis, 315). Blokhuis spitst zelfs zijn gehele artikel toe op de vraag naar de aard van de abstractie. Vanuit de opvatting van de werkelijkheid als zin, begint hij met de concrete kennis. Helaas meent hij dat het verschil tussen abstract en concreet slechts een gradueel verschil is. Deze opmerking is problematisch in het licht van zijn eigen beklemtoning dat elke abstractie universeel is (333). Concrete kennis is voor hem kennis van het concrete, `het zijnde zoals het gegeven is' (326). En `elk zijnde heeft in zijn eigenheid tenminste een unieke identiteit: iets is zichzelf en niet iets anders' (330). M.a.w. de dingen zijn in hun concreetheid uniek (individueel), abstractie daarentegen is universeel. Indien er dan slechts een gradueel verschil tussen beide bestaat, impliceert dit vanzelf de opheffing van de onderscheiding tussen universeel en individueel: is het individuele eindpunt van het universele, of is het universele het andere eindpunt van het individuele? Wij hebben al eerder opgemerkt dat de onherleidbaarheid van individualiteit en universaliteit samenhangt met de onherleidbaarheid van het arithmetische en het ruimtelijk aspect. Wat ik echter wel waardevol bij Blokhuis vind, is zijn onderscheiding tussen twee typen van abstractie: entiteitsgerichte en modale abstractie (333 e.v.). 6.1. Sprong naar de taal Volgens Blokhuis wordt de abstractie in de taal gesteld en gekend (335); het algemene kan in zijn abstractheid slechts door middel van taal gekend worden (336). Hier wordt aan taal datgene toegekend wat bij uitstek het onderscheidende kenmerk van alle begripsvorming is: alle begrippen begrijpen iets slechts in termen van universalia. Slechts dank zij de gegevenheid van universele kenmerken kan iets in begrip gevat worden. Betekent dit dat wij geen kennis bezitten van het uniek-individuele ? Aristoteles trekt zonder meer deze conclusie (Metaf. 1040 a 5 e.v., 28 e.v.). Hierin ontmoeten wij echter de machtige rationalistische traditie van het Westen, die eenvoudig en consequent kennis gelijk stelt met de begripskennis die (slechts, Vert.) mogelijk is in termen van universalia. Ook van het unieke en individuele bezit de mens kennis, hoezeer het ook onmogelijk is om daarvan een begripsdefinitie te geven. Dit soort kennis is benaderend en heenwijzend, juist in termen van en met gebruikmaking van universalia. Desalniettemin overstijgt deze kennis van het uniek-individuele elk begrip. Zij vertegenwoordigt echter grènsbegrip-kennis (idee-kennis). De rationalist wil van oudsher kennis reduceren tot begripskennis, met uitsluiting van idee-kennis. De irrationalist daarentegen wil idee-kennis voorop stellen met negatie van begripskennis. Vandaar de geijkte ontvluchting van de irrationalist uit `de ban van het algemene' met de uitsluitende erkenning van de contingente werkelijkheid die in geen algemeen verstandsbegrip is te vatten. De rationalist laat m.a.w. geen ruimte voor idee-kennis, terwijl de 143 irrationalist geen ruimte laat voor begripskennis. 11 Terwijl Blokhuis ten onrechte het appèl van begripskennis op het universele (algemene) naar de taal verwijst, handhaaft hij tegelijk en terecht, het verschil tussen begrip en woord (337). Dit onderscheid staat natuurlijk niet een erkenning van de onverbrekelijke samenhang tussen beide in de weg. Met betrekking tot idee-kennis moet er reeds op gewezen worden dat de deiktische (aanduidende) functie van taalgebruik een lokaliserende specificiteit verleent aan onze idee-kennis van het individuele. Een aanwijzend woordgebruik (déze boom; die stoel) overstijgt ten enenmale de universaliteitsgerichtheid van begrippen. Het voorbeeld dat Blokhuis noemt inzake het uiteen gaan van begrip en woord, betreft het woord `vis' in de omgangstaal en in de biologie. Biologisch gezien zijn walvissen geen onderdeel van de systematische categorie `vissen', in de omgangstaal daarentegen is een walvis wel een vis. Het punt waarom het hier gaat is, dat de term `vis' in de omgangstaal een meer ongespecialiseerde universaliteit heeft dan in de biologie. Het duidt ongeveer op het begrip van een levend dier met een bepaalde vorm en dat zwemt. Dit begrip (nl. visachtig zeedier) wordt dan van een naam voorzien (nl. `vis') die in de biologie een andere, meer gespecificeerde, vakwetenschappelijke betekenis krijgt. Wat hier aan de hand is, is het optreden van een entiteitsgerichte abstrahering, die in de niet-wetenschappelijke ervaring volop aanwezig is. Elders heb ik dat verduidelijkt aan de hand van het volgende voorbeeld. Een klein kind dat voor het eerst een duif ziet en verneemt dat het een duif is, kan al concreet abstraheren, bijv. wanneer het een paar dagen later naar een andere vogel (bijv. een zwaluw) wijst als naar een 'duif'. In werkelijkheid duidt het kind dan het begrip `vogeltje' aan met de naam (verbaal teken) `duif. Dat is alleen mogelijk doordat het kind uit het concreet zintuiglijk waarnemingsbeeld van een duif bepaalde vogelkenmerken heeft uitgelicht (bijv. een snaveltje, pootjes, vleugeltjes, veren, het vliegen) en tegelijk daarmee heeft afgezien van de specifieke eigenschappen van een duif, in onderscheiding van die van een zwaluw. Abstrahering berust immers op uitlichten uit en afzien van. Dagelijks identificeert de mens bepaalde dingen door ze van andere dingen te onderscheiden — dat is de basis van alle alledaagse algemene begrippen. Hoe zal de mens anders dit paard hier kunnen zien 11 Deze omschrijving verschilt van Dooyeweerds bekende typering waarin hij stelt dat het rationalisme de westzijde van de schepping verabsoluteert, terwijl het irrationalisme de individuele feitelijke zijde vergoddelijkt. Hieruit spreekt echter nog de miskenning van de universele kant van de subjecten: hun wetmatigheid die onderscheiden moet worden van de wet daarvoor. De vraag of het nominalisme rationalistisch is of irrationalistisch, kan dan ook niet eenduidig worden beantwoord. Met betrekking tot de vermeende zuivere uniekheid en individualiteit van de dingen buiten de menselijke geest, is het nominalisme irrationalistisch. Met betrekking tot de erkenning van universele begrippen (woorden) in de menselijke geest is het echter rationalistisch! Dit monsterhuwelijk tussen rationalisme en irrationalisme is natuurlijk innerlijk tegenstrijdig. Als er geen universaliteit buiten de menselijke geest bestaat, kunnen de dingen buiten de menselijke geest geen menigvuldigheid van individuele dingen zijn, want elk individueel ding bezit dan nog steeds de universele eigenschap van individueel-zijn! (Op de implicaties van de verhouding tussen individualiteit en universaliteit in de reformatorische wijsbegeerte ben ik nader ingegaan in: `Individuality and Universality in Reformational Philosophy', in: Reformational Forum, 1983, no. 1 blz. 23-36. 144 als een paard, of deze auto kunnen herkennen als een auto ?i 2 Hiermee is echter aangetoond dat abstractie allerminst uitsluitend bij de wetenschap behoort (contra Van Riessen). De wetenschap wordt gestempeld door modale abstrahering. 6.2. Een andere weg van denken naar taal: metafoor Reeds aan het begin van onze bespreking van `Geloven en Denken' hebben we gewezen op de klemtoon die verschillende medewerkers leggen op de rol van metaforen. Hoewel Glas er m.i. volkomen terecht op wijst dat `wet' en `zin' slechts aangemerkt kunnen worden als echte grens-begrippen (252-253), krijgt hij problemen met wat hij bestempelt als de metafoor van de `grens' (vgl. 233, 234, 235, 244, 267). In het licht van onze besproken onderscheiding van modale termen die begripsmatig en idee-matig gebruikt kunnen worden, moeten we hier constateren dat Glas geen ruimte laat voor de mogelijkheid om ook de ruimte-term `grens' idee-matig, d.w.z. als grens-begrip, te gebruiken. Daarmee zou hij naar mijn mening ook loskomen van zijn subtiele tweespalt tussen statisch en dynamisch — soms gegoten in de vorm van een aanklacht tegen een `statische metaforiek' (244). Het geldige inzicht van Van Riessen en Blokhuis dat abstractie berust op uitlichten uit en afzien van, opent een andere weg van denken naar taal. Allereerst moet opgemerkt worden dat deze twee `benen' van abstrahering de gelijkheid van abstrahering en analyse bloot legt. Analyse berust op identificering en onderscheiding. Identificering is echter niets anders dan uitlichten uit, terwijl afzien van gewoon verwisseld kan worden met onderscheiding. De vraag is evenwel hoe deze analyse (abstrahering) plaats vindt. Het antwoord op deze vraag moet gezocht worden in de richting van overeenkomsten en verschillen. Slechts op de basis van bepaalde overeenkomsten en verschillen kan iets geïdentificeerd worden en van iets anders onderscheiden. Strikt gesproken moeten we hier zelfs niet aan opeenvolging van tijd denken, want tegelijk met identificering is onderscheiding reeds gegeven, en omgekeerd. Indien ik een bepaalde mens identificeer als een mens, heb ik die betrokken mens tegelijk onderscheiden van alle nietmensen. Dit is echter slechts mogelijk dank zij het feit dat er tussen mensen en niet-mensen steeds overeenkomsten bestaan, op basis waarvan de toepasselijke onderscheiding plaats vindt. Soms doemt er in dit proces een merkwaardig verschijnsel op. Dat is het geval wanneer het verschil tussen twee entiteiten of aspecten zich manifesteert in de overeenkomst die tussen beide bestaat, of omgekeerd: wanneer de overeenkomst zich manifesteert in het verschil. De lijfwacht van een president is wel ruimtelijk gesproken dicht bij de president, hoewel er een grote sociale afstand tussen hen bestaat. Dat er een overeenkomst bestaat tussen ruimtelijke afstand en sociale afstand, kan niet ontkend worden. Echter, juist in dit moment van overeenkomst vertoont zich het verschil: ruimtelijke afstand is iets anders dan sociale afstand. Dit soort overeenkomst-bij-verschil staat terecht bekend als `analogie. Twee soorten analogieen zijn hier van belang: modale analogieen, bijv. de ruimte-analogie van `afstand' in het sociale aspect, en entiteits-analogieën, 12 Vgl. D. F. M. Strauss, Inleiding tot die Kosmologie, Bloemfontein 1980, blz. 4. 145 bijv. wanneer ik bijv. spreek over de elleboog in de kachelpijp, of wanneer de loodgieter spreekt over een knietje in een pijpleiding. Juist in de overeenkomsten treden dan de verschillen naar voren. Uit laatstgenoemde voorbeelden is duidelijk dat wij entiteitsanalogieën talig duiden als metaforen. Het gebruik van metaforen heft echter niet op de onderliggende analytische structuur: identificering en onderscheiding op basis van overeenkomsten en verschillen. Deze wordt slechts op suggestieve wijze talig verdiept. Trouwens, terwijl het correcte logische begrip van een entiteit alle geïmpliceerde constitutieve eigenschappen van de begrepen entiteit mee-denkt (zij moeten in-be-grepen zijn), is het juist de vrijheid van metaforisch taalgebruik om doelbewust voorbij te gaan aan diverse geïmpliceerde begripselementen door slechts aandacht te geven aan die specifieke kenmerken die naar voren gebracht worden door de specifieke predicering. De metaforische spanning ontstaat juist uit deze `onvolledigheid', want indien alle geïmpliceerde kenmerken meegedacht zouden worden in de predicering, zouden we gewoon op een logische tegenspraak stuiten: een kachelpijp is nu eenmaal geen elleboog. Alle typische semantische verschijnselen, zoals synonimie, metaforiek, redundantie, antinomie, enz.) staan en vallen met de (funderende) onherleidbaarheid van het logische en het symbolisch-teken aspect van de werkelijkheid. Uit hoofde van de onherleidbaarheid van de entiteitsdimensie en de modale dimensie is het onjuist om modale analogieën te beschouwen als metaforen. Modale analogieën zijn wel verwisselbaar met synoniemen, maar zijn nooit vervangbaar door andere modale analogieën die niet tot dezelfde modale analogieënsfeer behoren. Metaforen daarentegen kunnen op velerlei wijze vervangen worden. Daarom is het problematisch om de `grens'problematiek waar Glas naar verwijst, zonder meer aan te duiden als `metaforisch'. Wel moeten we daarbij onthouden dat wij in ons spreken over de modale aspecten, en ter verduidelijking van de aard daarvan, krachtens de entiteitsgerichte concreetheid van alledaags taalgebruik, steeds funderend blijven aangewezen op het gebruik van metaforen. Daarom kunnen we bijv. verduidelijken dat de modale aspecten `toegangspoorten' zijn tot, of `gezichtshoeken' van concrete dingen. Deze metaforen belichten de onvervangbare basis van niet-wetenschappelijk spraakgebruik voor alle wetenschappelijke begripsvorming. Als gevolg van betekenisverschuiving en -verruiming komt het echter voor dat een dergelijke metaforische herkomst (die natuurlijk nog een etymologische relevantie bezit) achterhaald wordt, omdat het betrokken woord in een wetenschap een exclusieve modale toespitsing kan krijgen. Dat is bijv. het geval met de centrale termen van de ruimte-wetenschap, zoals omgeving, limiet (grens), grootte, e.d. Juist het uitlichten uit en afzien van, dat eigen is aan alle analyse, slaagt er eventueel in om af te zien van de entiteitsdimensie. De term `grens' als modaal-ruimtelijke term is vooral prominent in de context van grensbegrippen waarin benaderend gesproken wordt over de wet. Als zodanig heeft dit idee-gebruik van een ruimte-term echter slechts zin in onverbrekelijke samenhang met idee-verwijzingen vanuit andere aspecten, onder welke het kinematische en het fysische. Daarom kan de grens -idee zijn zin slechts openbaren in samenhang met de ideeën dat de universeel-begrenzende aard van de wet verband houdt met de constante wijze waarop de zin- dynamiek daarvan een appèl doet op datgene wat er aan on146 derworpen is. Van een dialectische oppositie tussen begrenzing en dynamiek — zoals bij Glas — kan in deze idee-contexten geen sprake zijn. 7. Samenvattende opmerkingen Hiermee is de bespreking van `Geloven en Denken' reeds buiten de grenzen van een normale recensie uitgegroeid. Desondanks zal het duidelijk zijn dat nog allerminst recht gedaan is aan al de facetten van de verschillende bijdragen. Zo zou ik bijv. nog graag zijn ingegaan op vragen rondom de tegenstelling die Glas suggereert tussen het formele en inhoudelijke in de transcendentale kritiek van Dooyeweerd, of op het gebrek aan een integrale kritiek op de Gegenstandsrelatie bij hem (vgl. mijn dissertatie over Begrip en Idee, 1973, blz. 102 e.v.), of op de problematiek van de rationaliteit bij Bruggemann-Kruijff, of op Van Riessens mening dat er een individuele wet bestaat (156), enz. De besproken kritische gesprekspunten zijn slechts bedoeld ter aanmoediging van lezers die zich voorgenomen hebben verder te delven in de rijkdom van problemen en perspectieven die in dit werk liggen opgesloten. Bij wijze van samenvatting volsta ik echter met de volgende overzichtsgedachten. Het feit dat het onderhavige verzamelwerk ondanks een grote divergentie van themata en inhoud, toch op verschillende manieren bezig blijft met sommige van de oudste en meest grondleggende wijsgerige problemen van alle eeuwen, toont voor mijn besef aan dat wij hierin een diep borende en ernstige worsteling met de voortgaande dynamiek van wijsgerige bezinning aantreffen. M.i. demonstreren de behandelde problemen tegelijk dat de vermelde problematiek van universaliteit/individualiteit en constantie/dynamiek niet kon loskomen van de banen die het moderne nominalisme reeds meer dan vijf eeuwen geleden in de Westerse wijsgerige denkontwikkeling heeft aangelegd. Het nominalisme toont eveneens, zoals we zagen, een zonderlinge vermenging van rationalisme en irrationalisme. Het erkent immers geen universaliteit buiten de menselijke geest (typisch irrationalistisch) het beperkt de menselijke verstandskennis slechts tot het universele (typisch rationalistisch). In dit opzicht staat het nominalisme in de nog machtiger en oudere Westerse denktraditie die kennis beperkt tot (universele) begripskennis. Ik vind het jammer dat een bundel binnen de reformatorische wijsgerige traditie nergens expliciet aandacht geeft aan dit kern-element in het traditionele dogma van de autonomie van rationele begripskennis, vooral omdat verschillende medewerkers wel expliciet aandacht gegeven hebben aan Dooyeweerds bedoeling om de onhoudbaarheid van het dogma van de autonomie van het (theoretisch) denken aan de kaak te stellen (bijv. Bruggemann-Kruijff en Glas). Om echter daartoe over te gaan zou het nodig geweest zijn om expliciet rekenschap te geven van de grondleggende betekenis van de onderscheiding van begrip en idee, ook voor het zicht op de verhouding tussen denken en geloven. Het nawerkende effect van het nominalisme in onze reformatorische denktraditie is tweeërlei: enerzijds zet het zich voort in de miskenning van de universele kant van de schepselen, en anderzijds vormt het 't vertrekpunt van de inherente dynamisering van de werkelijkheid, ten koste van de basis van de constantie (vgl. het probleem van historie en historiciteit). In werkelijkheid vormt het vijftiende eeuwse nominalisme het historisch ver147 trekpunt van zowel de rationalistische als de irrationalistische stromingen in de moderne wijsbegeerte: het rationalisme van Kant hebben we terloops in het licht gesteld als de uiterste consequentie van de rationalistische poot van het nominalisme. De verschillende irrationalistische stromingen van de moderne tijd, vanaf het na-kantiaanse vrijheids-idealisme en het pragmatisme in de vorige eeuw, tot aan het historisme van de overgang tussen de 19e en de 20ste eeuw, en vanaf de existentie-filosofie tot aan de fenomenologie en neo-Marxisme (Habermas tot op zekere hoogte uitgezonderd), vertegenwoordigen allen een uitwerking van de irrationalistische grondinstelling van het moderne nominalisme. In al deze stromingen wordt de gegeven werkelijkheid immers typisch irrationalistisch ontdaan van alle ordelijkheid en tegelijk daarmee van onderworpenheid aan de door God gestelde wet daarvoor. In de unieke contingentie van eenmalige en onherhaalbaar-dynamische voortgang, onttrekt de werkelijkheid zich aan de vaststelling van universele grondleggende structuren. Structuren in deze zin des woords blijven altijd een steen des aanstoots voor elke irrationalistische variant van het nominalisme. Ten diepste gaat het bij dit nominalisme om de ondermijning van ons bijbels scheppingsgeloof. Hier blijkt op welk een fundamentele wijze geloven en denken doorgaans haaks op elkaar staan. Een strijdigheid met een onmiskenbaar effect, niet alleen op de moderne niet-christelijke wijsgerige stromingen, maar ook op Dooyeweerd en op de reformatorisch-wijsgerige traditie die kritisch-verdiepend met zijn erfenis omgaat. Wij ontmoeten hier tevens de urgentie van het legitieme appèl dat ons oproept tot erkenning van de historische context waarin gefilosofeerd wordt, en niet tot capitulatie voor een irrationalistische ankerloosheid. Het roept ons op tot het bijbrengen van een groter bewustzijn van verantwoordelijkheid van het christelijk filosoferen om, met verrekening van de betrekkelijkheid en feilbaarheid van wijsgerige inzichten, voortdurend vanuit de radix van de nieuwe Levenswortel van het menselijk geslacht te strijden tegen de zuigkracht van het afvallig geloof, ook in de wijsgerige denkgemeenschap. De verantwoordelijkheid ook om krachtig te reageren op de dynamiek van het doorgaande proces van wijsgerige kritiek en zelfkritiek. In afwachting van het komende rijk van God, waarin wij niet meer als door een spiegel in raadselen zien, maar van aangezicht tot aangezicht. 148 KRITISCHE STUDIE EEN NIEUW GELUID IN DE NEDERLANDSE STAATSLEER. Enige beschouwingen naar aanleiding van: S. W. Couwenberg: Constitutioneel recht en emancipatie van de mens. Een ontwikkelingstheorie van het algemeen staatsrecht.' J. Zwart J. J. Bade De uiterst productieve Rotterdamse hoogleraar in het staats- en bestuursrecht S. W. Couwenberg heeft de afgelopen jaren zijn denkbeelden neergelegd in een vierdelig seriewerk, dat als zijn magnum opus kan worden beschouwd: Modern constitutioneel recht en emancipatie van de mens, met als ondertitel: Een ontwikkelingstheorie van het algemeen staatsrecht (de verschillende delen worden verder aangeduid onderscheidenlijk als I, II, III en IV). In dit zeer omvangrijke werk stelt de auteur op deskundige en energieke wijze een veelheid van sterk uiteenlopende onderwerpen en vraagstukken aan de orde. De opmerkelijke omvang van de studie is o.i. deels te verklaren uit het bereik van C.'s `constitutionele ontwikkelingstheorie', die een uitgebreide vergelijkende analyse van verschillende `constitutionele ontwikkelingsmodellen' vergde, deels uit een wisselende opzet van de delen, als gevolg waarvan herformulering en herhaling door de schrijver wenselijk werden geacht. De delen I en II beogen namelijk, anders dan de delen III en IV, behalve theorievorming tevens een bijdrage aan het staatsrechtelijk onderwijs te bieden. Het hier besproken werk, dat pretendeert een poging te zijn tot vernieuwing van de staatsrechtsbeoefening, heeft tot dusverre niet de aandacht gekregen, die het verdient. 2 Reeds om deze reden lijkt een kritische toetsing van enige, fundamentele elementen in C.'s gedachtengang, voorafgegaan door een korte weergave van de hoofdlijnen daarvan, gerechtvaardigd. De auteur heeft overigens in een reeks van vroegere publicaties de grondslagen gelegd voor zijn constitutionele ontwikkelingstheorie. Achtereenvolgens verschenen De omstreden staat (Alphen aan den Rijn, 1974), een prae-advies over staatsrecht en economische macht (1975), Democratische rechtsstaat en het emancipatiestreven (inaug. or. Rotterdam, 1977) en Westers staatsrecht als emancipatieproces (Alphen aan den Rijn, 1977, verder 4 Delen: 1. Van monarchale machtsstaat naar liberale democratie, Van Gorcum, Assen, 1979, XIV + 210 blz. 2. Liberale democratie als eerste emancipatiemodel, Van Gorcum, Assen, 1981, XVIII + 486 blz. 3. Constitutionele ontwikkelingsmodellen, Van Gorcum, Assen, 1984, X + 300 blz. 4. Dialectiek van macht en emancipatie, Van Gorcum, Assen, 1984, X + 143 blz. 2 In zijn reactie op een recente bespreking door A. M. Donner spreekt C. zijn teleurstelling uit over de `matige respons', die zijn werk heeft gekregen, en noemt hij Donners `forse aanval zeer welkom' (verg. Civis Mundi, jrg. 24, 1985, nr. 1). 1 149 aangeduid als WS). Vooral in de laatstgenoemde studie uit 1977, die in hoge mate een uitwerking is van de oratie uit hetzelfde jaar, tekenen zich de contouren van het latere vierdelige werk reeds duidelijk af. In WS stelt C. een vernieuwing respectievelijk een herformulering voor van het staatsrechtelijk object van onderzoek. Daarnaast is hij van oordeel, dat de verhouding tussen wetenschap en constitutionele rechtsontwikkeling te weinig aandacht heeft gekregen. De huidige staatsrechtsbeoefening zou worden gekenmerkt door `pragmatisch positivisme' (Meuwissen). `Een wetenschappelijk-gefundeerde systematische conceptie van de ontwikkeling van dit recht als theoretisch referentie- en interpretatiekader (...) ontbreekt' (WS, 11). De vernieuwing, die C. bepleit, is een drievoudige (WS, 13/14; I, 1/2): 1. opbouw van een ontwikkelingstheorie; 2. een ruimer constitutiebegrip (politieke èn sociale constitutie); 3. staatsrechtelijke theorievorming m.b.t. de ontwikkeling van het constitutionele recht als algemeen verschijnsel, met als doel het staatsrecht een bredere interdisciplinaire basis te verschaffen. C. kiest een hypothetisch uitgangspunt m.b.t. de aard van de constitutionele rechtsontwikkeling: hij vat deze ontwikkeling op als de `juridische expressie van een aantal fundamentele polariteiten', waarvan hij als de belangrijkste beschouwt: politieke (staats)macht (gezag) en vrijheid, de constitutionele basiselementen, waaruit zich z.i. het staatsrecht ontwikkelt (I, 3; III, 4/5). Met deze basiselementen zijn tevens twee bestemmingsfuncties van het staatsrecht gegeven: de orde/vrede functie (voorvloeiend uit de publieke gezagsidee), en de emancipatiefunctie (voortvloeiend uit de erkenning van de vrijheidsidee en van de daarmee samenhangende gelijkheidsidee; I, 5). C.'s onderzoek draait nu om de vraag hoe de constitutionele basiselementen (gezags-/vrijheidsidee) en de ermee verbonden bestemmingsof basisfuncties (orde-/vredesfunctie en emancipatiefunctie) zich hebben ontwikkeld. Centraal staat daarbij de doorwerking van het emancipatiemotief: `De strijd voor of tegen de doorwerking van het emancipatiemotief in de constitutionele rechtsorde bepaalt namelijk in toenemende mate de constitutionele ontwikkeling van de moderne staat' (I, 16). In verband hiermee valt een aantal constitutionele ontwikkelingsmodellen te onderscheiden: de monarchale machtsstaat (zeer breed uitgewerkt in deel I); de burgerlijke (liberale) democratie, ook wel `nationale liberaal-democratische rechtsstaat' genoemd (, waaraan deel II in zijn geheel is gewijd, naast een bespreking in deel III); de `sociale rechts- of verzorgingsstaat', ook wel `democratisch-sociale rechtsstaat' genoemd (, behandeld in deel III en daar tezamen met de liberale democratie het `burgerlijk model' vormend); de marxistisch-leninistisch georiënteerde socialistische democratie (deel III); de fascistische machtsstaat (, besproken in de delen II, III en IV), en tenslotte de militaire regimes (, als afzonderlijk model slechts genoemd in WS en I, 19). 3 Vervolgens formuleert C. het in zijn ogen centrale vraagstuk m.b.t. de constitutionele (rechts)ontwikkeling: `Het constitutionele kernprobleem 3 Deze opsomming is met enigszins wisselende indeling en terminologie o.a. te vinden in WS, 21 e.v.; I, 17 e.v.; III, 5 e.v. Ofschoon wij aldus tot zes modellen komen, spreekt de schrijver zelf nu eens van vijf modellen, dan weer van vier, welk laatste verschil zijn verklaring vindt in het gegeven, dat hij de sociale rechtsstaat als een correctie op de liberale beschouwt. Verg. in dit opzicht vooral III, 73 e.v. 150 dat nu opgelost dient te worden, is hoe de staatsidee met zijn onmiskenbare voordelen, in het bijzonder zijn vredes- en beveiligingsfunctie, te handhaven en tegelijk de gevaren te bezweren die verbonden blijken te zijn aan de staat als een steeds perfecter georganiseerde politieke machtsconcentratie' (I, 145). In verband met dit kernprobleem ontstaan in de geschiedenis zogenoemde `machtskritische tendenties': een klassiek-liberale en een klassiek-democratische conceptie van de emancipatie-idee, nl. klassiek-liberale vrijheid en klassiek-liberale gelijkheid. Het door deze twee gevormde emancipatiestreven ontwikkelt zich tot een `nieuwe burgerlijke legitimiteitsidee' binnen de stedelijke burgerij, waarmee deze zich vanaf de 18e eeuw aan de greep van de vorstensoevereiniteit in de monarchale machtsstaat weet te ontworstelen. Wanneer dit proces is voltooid, introduceert de legitimiteitsidee vervolgens, zo betoogt de schrijver, een spanning tussen vrijheid en gelijkheid onderling, en daarmee tussen de constitutionele ontwikkelingsmodellen waarin deze twee onderscheiden emancipatiemotieven uitdrukking vinden: de liberaal-democratische rechtsstaat en de socialistisch-democratische staat, aldus de auteur (WS, 26). De spanning tussen de beide emancipatiemotieven van vrijheid en gelijkheid openbaart zich echter niet alleen in de tegenstelling tussen deze twee constitutionele ontwikkelingsmodellen, maar keert tevens terug binnen één van deze modellen afzonderlijk, nl. in de liberaal-democratische rechtsstaat (zie bijv. II, 45 e.v.), niet in de marxistische staat, die `monistisch' wordt genoemd (I, 146 e.v.). Als uitvloeisel van de spanning tussen de emancipatiemotieven onderling in de liberaal-democratische rechtsstaat, ontstaat een spanning tussen de grondbeginselen van het constitutionele recht van die rechtsstaat: nl. het liberale principe van machtenscheiding en machtsevenwicht (, dat op de burgerlijke vrijheid ziet; zie II, hfdst. V), én het democratische principe van volkssoevereiniteit (, dat op menselijke gelijkheid ziet; zie II, hfdst. VI). Op basis van beide genoemde grondbeginselen ontstaat een `gemengde' constitutie. Als gevolg van `emancipatorische gebreken' (particuliere machtsconcentratie, het sociale vraagstuk; II, 346 e.v.), is echter een nieuwe uitwerking van de liberaal-democratische emancipatiegedachte nodig. Deze uitwerking vindt plaats in de sociale rechtsstaat, en wel via handhaving van het economisch evenwicht en democratisering van economische machtsstructuren. De sociale rechtsstaat is, gelijk gezegd, volgens C. slechts een gecorrigeerde versie van de liberaal-democratische rechtsstaat. Beschouwen wij thans nader C.'s denkbeelden. Wie staatsrecht (en ook modern constitutioneel recht!) zinvol wil beoefenen kan niet zonder een duidelijk beeld van wat de staat nu eigenlijk is, of althans behoort te zijn. In De Omstreden Staat (OS) geeft C. blijk van zijn kennis van de (m.n. Duitse) staatsleer. Een centraal moment in de immer voortdurende discussie over aard en fundering van de staat blijkt in het naKantiaanse denken de scherpe scheiding tussen een sociologisch en een juridisch-normatief staatsbegrip te zijn: de staat als machtsverschijnsel versus de staat als rechtsverschijnsel (met als voornaamste exponent Jellinek; OS, 16). Voortbouwend op o.a. Heller, Dietrich Schindler en Hauriou, die daarentegen deze beide zienswijzen als polen van een dialectische span151 ningsrelatie willen zien, pleit C. zelf enerzijds voor de historisch-sociologische methode van staatstheoretische bezinning, anderzijds voor toepassing van de dialectisch-fenomenologische methode van Schindler, afgestemd als zij is op de dialectische aard van staat en staatsrecht (OS, 71). De spanning tussen het normatieve gezichtspunt en het historisch gegevene is `voorwaarde voor een kritische staatsrechtsbeoefening' (OS, 105). Deze spanning weet C. echter in het kader van zijn constitutionele ontwikkelingstheorie niet consequent vol te houden. In deel I wordt het moderne staatsrecht herleid tot een proces van politiek-juridische integratie (bevordering van orde en vrede; stabiliserende functie) enerzijds en een emancipatieproces (bevordering van vrijheid en gelijkheid; innoverende functie) anderzijds (I, 7). Voor de uitwerking van de constitutionele integratiefunctie (door de schrijver, met het algemeen belang, `normatieve structuurelementen' in het staatsbegrip genoemd; I, 14) grijpt C. terug op Rudolf Smends Integrationslehre', die destijds door H. Dooyeweerd nauwgezet tegen het licht is gehouden. (R. Smend, Verfassung und Verfassungsrecht, 1928; H. Dooyeweerd, De Crisis in de Humanistische Staatsleer in het licht eener Calvinistische Kosmologie en Kennistheorie, 1931, p. 47-83). Hoewel C. diens kritiek vermeldt, heeft hij deze kennelijk niet overgenomen. Smends integratie-begrip blijkt, zo heeft Dooyeweerd aangetoond, van fenomenologische aard te zijn, in een zuiver descriptieve analyse afgegrensd van alle rechtsnormen en uiteindelijk steunend op een voorstelling van de staat als machtsverband, waarbij de rechtszijde wordt tot een `secundaire vorm' in de historische machtsontwikkeling (Crisis, 64, 68, 81/2). Deze kritiek kan eveneens C. gelden. Het staatsbegrip wordt in zijn onderzoek, dat naar eigen zeggen het karakter draagt van een descriptieve analyse (Civis Mundi, 10), opgevat als een `beschavingsfenomeen' (I, 14). De staat vormt aan de ene kant de bron van het `juridische integratieproces', maar is aan de andere kant zelf `de resultante van een politiek integratieproces waarin het gebruik van macht de belangrijkste integratiefactor is' (I, 8). Ook zijn rechtsidee kan voor C. het pleit niet redden: zij speelt een ondergeschikte rol, is enerzijds `produkt van de ontwikkeling van bepaalde machtsverhoudingen', anderzijds ontstaan uit de behoefte om die verhoudingen vervolgens `te rechtvaardigen en daarmee te consolideren' (III, 6). De rechtsidee blijkt voor C. zelfs een geheel relatieve factor te zijn, afhankelijk van het positieve rechtssysteem en samenvallend met de heersende legitimiteitsidee. Deze legitimiteitsidee is het resultaat van mensenwerk en ontbeert een bovenwillekeurig karakter (is eveneens historisch variabel; I, 181). Men kan zich afvragen of C. zich op deze wijze niet schuldig maakt aan dezelfde eenzijdigheid waarvan hij Jellinek beticht, die het machtsaspect blijkt te benadrukken ten koste van het juridisch aspect (OS, 17 e.v.). In een Dooyeweerdiaanse variant op Donners kritiek, die C. eveneens het ontbreken van een volledig staatsbeeld verwijt, (`de staat weet van voren niet hoe hij van achteren leeft'; Civis Mundi, 2), zou men kunnen zeggen: C.'s staat weet van buiten (de machtskant) niet hoe hij er van binnen (het rechtsaspect) uitziet. De vraag rijst waarin deze staat als machtsverband zich dan onderscheidt 152 van de overige machtsverbanden in de maatschappij, indien een normatief kenmerk ontbreekt, aan de hand waarvan men tussen beide zou kunnen onderscheiden. Ook het andere normatieve structuurelement dat C. noemt, het algemeen belang, zal in zijn opzet geen soelaas kunnen bieden: ook dit element is `historisch bepaald' en `nauw verbonden met de heersende politieke cultuur en rechtsidee' (!) (III, 27). Zo komt C. dan tot een beschrijving van het onderscheid tussen staat en maatschappij als louter uitdrukking van het liberale machtenscheidingsbeginsel, dat slechts is ontwikkeld om de staat als machtsorganisatie in toom te houden (III, 30; IV, 60; verg. ook OS, 90/1). Bij gebrek aan een normatief staatsbegrip kan C. geen boven-positieve fundering aandragen van dit onderscheid, dat zich in allerlei vormen manifesteert. Wat is C.'s verweer wanneer de overheid zich steeds vaker in de maatschappelijke belangenstrijd gaat mengen, de burgerlijke maatschappij verstatelijkt geraakt, maar ook de staat vermaatschappelijkt, kortom wanneer een wederzijdse doordringing van staat en maatschappij zich manifesteert, zoals C. dat ook zelf in het huidige sociaal-democratische staatsmodel constateert (III, 120) ? Toch niet de deus ex machina, die hij opvoert ter verklaring van de beide niveaus (dat van het staatsgezag en dat van de georganiseerde maatschappij), waarop de volkssoevereiniteit in de verzorgingsstaat wordt uitgeoefend: C. lanceert hier onverhoeds een soevereiniteit-in-eigen-kring-gedachte, die volstrekt niet in zijn relativerende opstelling past (III, 131). Tegen de achtergrond van dit gebrek aan normatief gehalte in zijn staatsen rechtsbegrip krijgt C.'s pleidooi voor een verruimd constitutie-begrip met als doel de zojuist geschetste osmose van staat en maatschappij `theoretisch' te `verwerken' (WS, 37), het karakter van een zwaktebod. Op de staatsrechtsconferentie van 1975 stuitte dit voorstel reeds op aanzienlijke oppositie, waarbij de vinger op de zere plek werd gelegd: in hoeverre kan men zeggen dat de principes en rechtsnormen die tot de economische en sociale constitutie gerekend moeten worden nog recht zijn en ook verwijzen naar een gelding en naar een behoren? (verg. NJB 1976, 264; Bestuurswetenschappen 1976, 201). C. geeft m.b.t. het constitutionele recht zelf al toe dat dit `zich van het overige recht duidelijk onderscheidt door een nauwere binding aan het feitelijk gebeuren en de machtsfactoren (!) en behoeften die daarin tot gelding komen en, in samenhang hiermee, door een grotere normatieve vaagheid' (Civis Mundi, 7). Wanneer C. de normativiteit van zijn constitutie-begrip op deze wijze echter laat opgaan in de feitelijke maatschappelijke ontwikkeling, dringt zich de vraag op of C.'s pleidooi voor een verruiming van dat constitutie-begrip met het oog op de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij nog wel zo zinvol is. Verder zoekend naar een alternatief voor de normatieve bloedarmoede in C.'s staats- en rechtsidee stuiten wij uiteraard op het centrale begrip in zijn ontwikkelingstheorie, dat weliswaar geen structuurelement van zijn staatsidee uitmaakt, maar, zoals wij zagen, wél als één van de beide grote processen in de constitutionele ontwikkeling van de moderne staat tegelijkertijd een bestemmingsfunctie van het staatsrecht vormt: het emancipatiemotief. In de laatste paragraaf van WS maakt de schrijver duidelijk, dat hij neutrale staatsrechtsbeoefening niet mogelijk acht: de staatsrechtswetenschap153 per moet zich rekenschap geven van de normatieve legitimiteitsidee, die hij als vertrekpunt voor zijn onderzoekingen hanteert (WS, 80/1). Voor C. is de keuze duidelijk: zijn sympathie gaat daarbij uit naar het emancipatiemotief. Het is echter de vraag, of dit belijden door C. van zijn `normatieve oriëntatie' op de `zich ontwikkelende emancipatorische legitimiteitsidee' wel een voldoende omlijnd en eenduidig normatief uitgangspunt vormt, wanneer hij zich op een paar eeuwen staatsrechtshistorie stort met zijn formule van het constitutionele recht als `emancipatiemodel'. In de eerste plaats lijkt het hanteren van deze nogal eigentijdse terminologie in het verband van een historische analyse dubieus: wat moet men zich voorstellen bij de `emancipatorische legitimiteitsidee die sinds de 18e eeuw vele generaties heeft geleid bij een moeizame speurtocht naar een in emancipatorisch opzicht meer bevredigende inrichting en functionering van staat en maatschappij' (WS, 81)? Dat de (aanvankelijk natuurrechtelijk gefundeerde) vrijheids- en gelijkheidsstrevens, waaruit het emancipatiemotief is opgebouwd, wezenlijke drijfveren van menselijk handelen vormen is moeilijk te ontkennen, maar dit is niet eerst vanaf de 18e eeuw het geval. C. rept daarnaast ook wel van het individualistisch en rationalistisch georiënteerd zijn vari de burgerlijke emancipatie-idee vanaf het humanisme (I, 145), maar een dergelijk proces van emancipatie kan men ook eerder, in de oudheid, of met de Renaissance of de Reformatie laten aanvangen (verg. Van der Pot/Donner, Handboek van het Nederlands Staatsrecht, 10e druk, 1977, 128); het is een ernstige reductie deze idealen te verklaren tot het monopolie van de burgerlijke revoluties van de 18e en 19e eeuw. Wanneer wij vervolgens, weer in de 20ste eeuw aangeland, de aandacht nader richten op de inhoud van C.'s emancipatie-idee, rijst twijfel omtrent de vraag, wat er in idealistische zin gewonnen is met het onder één noemer brengen van vaag-algemene grootheden als gelijkheid en vrijheid. Zoals C. zelf al aangeeft staan deze basisideeën duidelijk in een spanningsverhouding tot elkaar (I, 150). Incidentele pogingen om beide met elkaar te verzoenen (Rawls, Toynbee) worden door C. als ontoereikend, of niet op de maatschappelijke ontwikkeling toegesneden, terzijde gesteld (I, 152/4). Hiermee lijkt de schrijver echter in zijn `normatieve' oriëntatie een dualisme in te voeren, dat slechts afbreuk doet aan de consistentie van zijn betoog. Want hoe kan men eigenlijk, als men oog heeft voor de spanning tussen de vaak tegengestelde idealen van vrijheid en gelijkheid, beide ooit onder één burgerlijke legitimiteitsidee vatten, of tot één emancipatorisch ideaal verklaren? Nog dieper grijpt deze tweeslachtigheid, wanneer wij, de lijnen van C.'s betoog verder volgend, komen bij de uitwerking van de emancipatiegedachte in de sociale verzorgingsstaat als gecorrigeerde versie van de burgerlijke democratie. De sociale oriëntatie die in dit staatstype wordt gerealiseerd vindt plaats via het wegnemen van allerlei `ongelijkheidstendenties' (III, 73). Zoals C. zelf constateert (III, 76), gaat de staat bij het verwezenlijken van die sociale oriëntatie een steeds grotere rol spelen, temeer daar hij zonder enige terughoudendheid met de oplossing van allerlei maatschappelijke problemen wordt opgezadeld en zijn bemoeienis met alle lagen en geledingen van de maatschappij bij het wegnemen van misstanden (lees: ongelijkheden) nog immer toeneemt. C. acht het burgerlijk gelijkheidsbeginsel een `juridische tijdbom' (III, 33), en meent dat de demo- 154 cratisch-sociale rechtsstaat tendeert naar een `totale' staat (I, 150/1). Wanneer het staatsapparaat (zoals nu al valt waar te nemen) temidden van de bovengenoemde osmose van staat en maatschappij tot voertuig wordt van de egalitaire dimensie van het emancipatiestreven, wanneer de staat als machtsfactor zich blijkt te identificeren met de gelijkheidsinterpretatie van de emancipatorische legitimiteitsidee, zal dit in vele gevallen ten koste gaan van het vrijheidsstreven, dat evenzeer in de emancipatie-idee ligt besloten. Het volgende kan nu worden vastgesteld. 1. De auteur heeft met het toverwoord `polair-dialectische spanningsverhouding' een onoplosbare tegenstrijdigheid in zijn omschrijving van het constitutionele recht binnengehaald. Zijn opvatting van een centrale spanningsrelatie tussen het machts- en het emancipatiemotief lijkt niet meer te passen op het huidige constitutionele ontwikkelingsmodel van de sociale rechts- of verzorgingsstaat, waarin de polariteit van macht en emancipatie zich verplaatst naar een ander niveau, namelijk binnen het emancipatiemotief, waar een polariteit tussen vrijheid en gelijkheid heerst, waarbij de laatste de rol van `macht' opneemt. Dit alles geeft C.'s keuze voor het emancipatiemotief een dubbelzinnig karakter. 2. Het ontbreken van een welomschreven en duidelijk omlijnde normatieve rechts- en staatsidee breekt C. op. Wanneer als gevolg van een ontwikkeling in egalitaristische richting de wederzijdse doordringing van staat en maatschappij beide in elkaar doet opgaan, biedt C.'s aan een innerlijke spanning mank gaand emancipatiemotief onvoldoende tegenwicht. Op de in zijn opvatting in de grotere processen en structuren van de sociale verzorgingsstaat opgaande liberale en democratische basisprincipes kan niet verder worden teruggevallen en een boven-willekeurig gefundeerde legitimiteitsidee (bij C. synoniem met de rechtsidee) ontbreekt in C.'s constitutionele relativiteitstheorie. Dat hij dit zelf ook duidelijk als een gemis ervaart, blijkt, wanneer wij in het afsluitende deel van zijn studie plotseling toch weer worden geconfronteerd met twee fundamentele, onafhankelijk van constitutioneel ontwikkelingsstadium of -model geldende rechten: een recht op leven en zelfhandhaving, de mens `van nature' (!) toekomend, en een recht dat voortvloeit uit het pacta sunt servanda (IV: 25). Wanneer wij nu de balans van deze uitgebreide studie trachten op te maken, kunnen wij zowel winst- als verliespunten aantekenen. C. heeft ons met zijn inspanningen veel geboden wat de moeite van het kennisnemen waard is, en zulks in zeer leesbare vorm. Bovendien is elke poging de inderdaad in theoretisch opzicht ingeslapen, positivistische beoefening van het staats- en bestuursrecht wakker te schudden, stellig welkom. De stijl waarin C. hiertoe de discussie aangaat is zondermeer sportief te noemen: de schrijver zoekt de dialoog en laat zich veel gelegen liggen aan de kritiek die hem bereikt (zoals b.v. uit het voorwoord van het derde deel blijkt). Niettemin schijnt het ons toe, dat de uitkomsten van zijn onderzoek enigszins teleurstellend, en ook weinig verrassend zijn. Zoals wij zagen past C.'s vooronderstelling inzake de dialectische samenhang van machts- en emancipatiemotief niet meer op de egalitair-gekleurde werkelijkheid van de so- 155 ciale verzorgingsstaat (ondanks C.'s herhaalde verzekering van het tegendeel; verg. zijn antwoord aan Donner (Civis Mundi, 10)). Maar ook de nogal vage noties waaruit het emancipatiemotief is opgebouwd spelen de auteur parten. In het kader van een zo breed opgezette studie kan men dit temeer als problematisch ervaren. Met name het tweede deel, dat in zijn geheel over het liberaal-democratische ontwikkelingsmodel handelt, doet eerder denken aan een detaillistisch uitgewerkte, met een emancipatorisch sausje overgoten beschrijving van het volle leven, dan aan een nauwgezette uitwerking vanuit een systematisch concept. Op meer punten laat 'schrijvers eigen opstelling aan duidelijkheid te wensen over. Hoewel Donner C. ten onrechte het verwijt maakt, geen keuze te maken tussen de uitersten van zijn polariteiten (het staat de auteur immers vrij te volstaan met de factoren aan te wijzen die z.i. de constitutionele ontwikkeling bepalen), is Donners kritiek op de weifelende houding die m.n. uit het vierde deel naar voren komt, te delen. Men voelt, dat de schrijver, mèt zijn besef van de `negatieve dialectiek' van het emancipatiestreven (dat ook weer machtsvorming in de hand werkt) en van de realiteit van `emancipatorische winst en verlies' (IV, 17), toch onzeker staat tegenover de huidige ontwikkelingen in de sociale verzorgingsstaat. Nu eens is er enthousiasme over de evenwichtigheid en openheid van het burgerlijk model, dan weer klinkt een pessimistische ondertoon m.b.t. de 'condition humaine' en het menselijk falen (verg. IV, 43, 74, 77, 102): de constitutionele wetenschapper C. is idealist, de mens C. is realist. C.'s `normatieve oriëntatie op de zich ontwikkelende emancipatorische legitimiteitsidee' komt tegen het einde van zijn werk steeds meer in een betrekkelijk daglicht te staan. De schrijver heeft deze gedachte zo uitvoerig en systematisch uitgewerkt en in stromingen, structuren en instellingen op laten gaan, dat men zich voorzichtig kan afvragen of zij niet is doodgeïnterpreteerd. Als doelstelling voor de toekomst kan het emancipatiemotief nauwelijks meer dienst doen: de menselijke zelfverwerkelijking via het emancipatiestreven zal in het `constitutionele avontuur' begeleid moeten worden door de klassieke deugden van temperantia en prudentia (IV, 92). Schopenhauers visie op de grootste existentiële problemen van de mensheid komt uit de lucht vallen teneinde de `emancipatorische kwaliteit' van de concurrerende burgerlijke en socialistische modellen te kunnen toetsen (IV, 41). Onder het uitspreken van de hoop dat polarisatie zal plaatsmaken voor `vruchtbare polaire wisselwerking', gaat de emancipatiegedachte als een nachtkaars uit: de Westerse status quo en vooral de Nederlandse variant daarop (verg. b.v. C.'s kritiek op het Duitse `juridische defensiesysteem'; II, 379 e.v.) lijkt in enigszins aangepaste vorm uiteindelijk nog het beste voor mens en burger. Maar dan zijn wij inmiddels ruim duizend blad.. zijden verder . . . 156 DOOYEWEERD'S PLATO TEXT David T. Runia At the beginning of the article in which H. Dooyeweerd first sets out his theory of the four `religious ground-themes' in the development of Western philosophy (Phil. Ref 6 (1941) 161-179), he appends the following footnote: With the discovery of the religious ground-theme of Greek philosophy, a discovery which needless to say I dare publish only after an extensive study of the more important Greek thinkers in the original sources, the transcendental critique of the history of Western philosophy which I began in the first book of De Wijsbegeerte der Wetsidee is for the time being brought to a close. In the brief compass of the present article I can naturally only give a rough sketch of the line of development taken by the religious dialectic of the formmatter theme in Greek philosophy. I have even on the whole had to refrain from presenting my evidence. In the near future I hope to be able to commence a series of studies on the ground-theme of Greek philosophy in Philosophia Reformata, in which the readers will find this evidence incorporated in extenso. (my translation) The publication of this material took much longer than Dooyeweerd had envisaged. It finally saw the light of day in 1949, when the first volume of Reformatie en Scholastiek in de wijsbegeerte was printed. The book's subtitle was `Het Grieks voorspel'. Apart from an introductory section outlining the main features of the ground-motive theory, it was entirely devoted to the philosophy of the Presocratics and Plato. Doubtless sections on Aristotle and later Greek and Patristic philosophy were to have followed in a subsequent volume, but this was not published (on the reasons for this see H. van Eikema Hommes, Inleiding tot the wijsbegeerte van Herman Dooyeweerd, The Hague 1982, 2). Dooyweerd was well aware that, in publishing this book, he was venturing on foreign territory. Today it is considered quite normal (if not entirely desirable) that a professional philosopher contributes to the study of ancient philosophy, even though he does not have all the tools of classical philology at his fingertips. Forty years ago, in the Netherlands at least, it was quite different. In order to write on Plato, one had to be a classical scholar. This assumption is well illustrated by a (to our eyes now rather hyperbolic) remark made by K. J. Popma in a review of the book (Phil. Ref 16 (1951) 86): At this point I must give expression to a word of admiration, which some people might find a little exaggerated. It is this: Prof. Dooyeweerd, originally trained in the fields of jurisprudence and philosophy, has gone through a new stage in his development, a stage which fills us with admiration for the gift God has granted our people in this man. We might think it quite usual, but is it in fact most unusual that a man who has already passed fifty years of age still has the stamina and intellectual adaptability to become a classical scholar. After some further words on the `isolationist' lifestyle of the classics student, who spends most of his time poring over ancient texts rather than participating in the other aspects of student life, Popma concludes: We are, therefore, all the more amazed when a legal scholar and philosopher 157 succeeds at a relatively advanced age in becoming a classicist. It means that one adopts a completely different way of life, and it would be only a very slight exaggeration to speak here of `becoming another person'. Another classical scholar, G. J. de Vries, soon to be appointed to the chair of Greek at the Free University, was more succinct in his review of the book (Hermeneus 23 (1952) 76): `The writer's original field of study is jurisprudence, not classics.' But he too expresses admiration for the thorough way in which Dooyeweerd familiarized himself with the new material. Against this background certain aspects of Dooyeweerd's procedure in Reformatie en Scholastiek become more comprehensible. On nearly every page there are footnotes containing shorter and longer slabs of Greek text, always accompanied by a translation prepared by the writer himself (at that time there was no complete Dutch translation of Plato's works available). Clearly Dooyeweerd felt that the proof for his theory of the religious ground-motive of Greek philosophy necessitated the analysis of texts, and that these texts had to be made available to the reader in the original. Unfortunately, perhaps due to the difficulties confronted by publishers in the first post-war years, the Greek texts are riddled with misprints (especially in the accentuation). These should be carefully corrected if the work is to be reprinted (an English translation is in fact being prepared by a team in the United States under the leadership of Prof. R. D. Knudsen). The translations, on the other hand, are reliable. De Vries affirms that in the translations which he himself checked, he found only one error, and even this error was defensible. It will be agreed that this in itself represents a considerable achievement for a man who had not been professionally trained in classical philology. Dooyeweerd's book, because it was planned as the first of several, contains no bibliography and no indices. Secondary sources are referred to in full when they are first cited. With primary sources Dooyeweerd is less careful. When he first cites a Presocratic author on p. 66 he indicates that he is using the fifth edition of Diels-Kranz, a sound and obvious choice. His choice of a Plato text, however, was less happy. It so happens that Dooyeweerd at no stage tells his readers which text of Plato's works he is using, even though he cites from it hundreds of times. The omission would not have been problematic if he had used a standard text. But this was not the case. A brief examination of his Plato quotations reveals to the trained eye of a classicist that they possess a number of idiosyncratic features, when compared to the standard text of J. Burnet (Oxford Classical Texts, five volumes, 1900-07) used by almost all scholars this century. These can be summarized as follows: (1) Deviant orthography, e.g. in the use of in the prefix vv- (instead of ovv-) as in Tht. 152c (u tcpEQeo*ov (p. 147). (2) Deviant punctuation, esp. in the use of commas (e.g. Meno 100b r^TEw, it p. 193). (3) Greater frequency of crasis, e.g. tav*' óiL, toi ''ov etc. (4) Splitting up of word combination, nowadays usually joined together (e.g. Euthypro 5d TI Tre e p. 170). (5) Deviant accentuation: sometimes a grave used instead of an acute before a ... p. 195). comma, e.g. Meno 98a 158 (6) Variation in use and non-use of movable v (e.g. Meno 98a, same example). (7) Use of special diacritical signs for emendations and deletions; Dooyeweerd on occasion misunderstood these, e.g. at Gorg. 506e, where he prints 6,e' k1 instead of &Q' <r`j> or simply &' rl (p. 190). (8) Use (sometimes) of capital letters for every new sentence, e.g. p. 190. (9) Use (sometimes) of the old chapter numbers in Roman numerals, now completely fallen into disuse, e.g. p. 176 where Phd. 82b-c is quoted as `Phaidoon' 32 (an incomprehensible reference). (10) Choice of variant readings, as is only to be expected in every independently established text. The effect of these features, of which only the last in any way affects the meaning, is to give the quoted texts a somewhat archaic appearance, though only a classicist would notice this. Which Plato text, then, did Dooyeweerd use? In my investigations I soon discovered not only that he did not use Burnet's edition, but also that the better-known nineteenth century editions of Plato's opera omnia (Ast, Bekker, Stallbaum, Hermann) did not solve the problem. Nor did he consult the famous text of Stephanus (Paris 1578), which has bequeathed to posterity the pagination used in all Platonic texts today. This text did, however, share some of the features listed above. I was starting to wonder whether Dooyeweerd had used some ancient folio which happened to be available on his shelves. But this was surely improbable, even for a man whose original field was jurisprudence and philosophy .. . The answer to the puzzle lay close to hand, so close in fact that I had completely overlooked it. In the library of the Free University Amsterdam there are two large volumes containing the complete works of Plato. These are Platonis opera, ex recensione R. B. Hirschigii, graece et latine. volumen primum, Parisiis, editore Ambrosio Firmin Didot, 1873 (first edition 1856). Platonis opera, ex recensione C. E. Ch. Schneideri, graece et latine. volumen secundum, Parisiis, editore Ambrosio Firmin Didot, 1862 (first edition 1846). The Plato text found in these two volumes is precisely that given by Dooyeweerd in Reformatie en Scholastiek (allowing for some variation caused by misprints). It must considered quite certain, not only that this edition of Plato's works supplied Dooyeweerd with his text, but also that these two volumes are the actual books used by him in his research. In this regard it is of interest to note that the two volumes contain many pencil markings and a number of pencil jottings, which prima facie would appear to be the material record of Dooyeweerd's extensive study of the Platonic corpus (some examples: at Soph. 248e the comment `Anaxag(oras)', at Parm. 130b the comment 'idee', at Phdr. 279a a reference to Steinhart's German translation also cited in R&S 199n. 206). It is moreover worth noting that, if the markings and jottings are indeed Dooyeweerd's (because of the limited material I dare make no pronouncement on the handwriting), there is evidence that he made considerable use of the Latin translation found in this edition when preparing his own translation into Dutch. The Latin version is that of the great fifteenth century humanist Marsilius Ficino. Its 159 presence at least partially redeems Dooyeweerd's unhappy decision to base his research on this long-forgotten edition of Plato's works. 160 BOEKBESPREKING Magnus Verbrugge, Alive, An Enquiry into the Origin and Meaning of Life, Ross House Books, Vallecito, California, 1984; met een voorwoord van R. J. Rushdoony; 159 + xiv pag.; geïllustreerd; ISBN en prijs (ca. f 35,—) niet opgegeven. De medicus Dr. Verbrugge is schoonzoon van wijlen Prof. Dr. H. Dooyeweerd, en voorzitter van de Dooyeweerd Foundation. Deze stichting, waarvan het bestuur gevormd wordt door de erfgenamen van Dooyeweerd, beheert de auteursrechten op diens werken, en beoogt de vertaling en uitgave ervan te bevorderen. Al i ve is een boek over de grondslagen van de biologie, geschreven vanuit de wijsbegeerte van de wetsidee. Het boek richt zich op de idee van de `abiogenese', door de auteur (in de Glossary of Terms, p. 151) omschreven als: 'The rise of the first living being on earth through a random interaction of inanimate atoms and molecules. No supernatural power is involved but only the "natural" forces of physics and chemistry.' Het boek heeft in hoge mate een polemisch karakter. De schrijver bestrijdt de abiogenese theorie met wetenschappelijke, historische, filosofische, en religieuze argumenten. De felheid van zijn betoog moet wellicht verklaard worden tegen de achtergrond van de in NoordAmerika heersende schoolstrijd, die veel overeenkomsten vertoont met die in Nederland rond het begin van onze eeuw. In deze schoolstrijd speelt de controverse tussen evolutionisme en creationisme een belangrijke rol. Het evolutionisme, te verstaan als een verbinding van evolutietheorie, materialisme, en reductionisme, komt in het boek slechts zijdelings ter sprake, omdat de auteur de evolutietheorie niet behandelt. Wel besteedt hij veel aandacht aan het materialisme en het reductionisme. Hij benadrukt dat het materialisme nauw verwant, zo niet identiek is met het Marxisme, maar ook in het Westen zijn duizenden verslaat. Omdat `materie' vooral in fysisch-chemische zin verstaan wordt, leidt materialisme bijna steeds tot reductionisme, in dit geval het streven alle biologische wetmatigheden te herleiden tot fysisch-chemische. Ik heb de indruk dat Verbrugge over het hoofd ziet dat er ook een niet-reductionistisch materialisme mogelijk is, dat wel de onherleidbaarheid van biologisch en fysisch functioneren inziet, maar toch de wetmatigheid geheel tot de levende of niet-levende materie beperkt. De door de auteur wel geciteerde filosoof Popper en bioloog Mayr tenderen naar deze visie, als ik het wel heb. Het boek is helder en overtuigend geschreven. De auteur weet de biologische problemen goed duidelijk te maken. Het polemische karakter van het werk maakt dat de opvattingen van degenen die hij bestrijdt wellicht niet altijd evenwichtig weergegeven worden. Zoals elk boek heeft het sterke en zwakke kanten. Zwak vind ik de historische elementen. Op de eerste pagina reeds doet het in mijn ogen wat potsierlijk aan Copernicus (die in 1543 stierf) commentaar te zien leveren op een ontdekking van Kepler (die geboren werd in 1571). Op pag. 103 kritiseert Verbrugge terecht een onderdeel van T. S. Kuhn's befaamde theorie, maar op pag. 113 neemt hij uit diens boek kritiekloos een passage over de flogistontheorie over, waar Kuhn sterk de plank misslaat. Verbrugge leunt trouwens vrij sterk op Kuhn's nogal omstreden wetenschapstheorie. 161 Dit is echter marginale kritiek. Een sterk punt vind ik dat Verbrugge zich niet beperkt tot een geargumenteerde afwijzing van de abiogenese theorie, maar tevens een andere weg wijst, die naar zijn mening vruchtbaarder kan zijn, de weg van de wijsbegeerte der wetsidee. Ik heb zelden een zo beknopte en zo heldere samenvatting van Dooyeweerd's systematiek gezien of gehoord. Verbrugge benadrukt vooral de potentiële vruchtbaarheid van Dooyeweerd's theorie van de enkapsis (structuurvervlechting). Hij schrijft overigens `encapsis', en legt verband met de Engelse termen `to capture', 'captive', 'captor', en zelfs `captain' (p. 89-92). Hij voert het woord `idionomie' in — als alternatief voor `individualiteitsstructuur' — afgeleid van `idios' (bijzonder of eigenaardig) en `nomos' (wet) (p. 134). Hij onderscheidt deze van `autonomie' (p. 42). Ook slaagt hij erin een voor mij nieuwe variant van de theorie van de tijd in te vlechten (p. 79). Op deze samenvatting is wel detailkritiek te leveren, maar dat zal ik niet doen. Liever wil ik wat dieper ingaan op het centrale probleem in Alive, nl. de biogenese, het ontstaan van de eerste levende wezens. Zoals bekend is dit probleem in de vijftiger jaren uitvoerig besproken in en naar aanleiding van J. Lever's boek Creatie en Evolutie (1956). Op de tamelijk genuanceerde benadering van Lever heeft Dooyeweerd in een bespreking in dit tijdschrift (Phil. Ref 24 (1959) 113-159) afwijzend gereageerd, en Verbrugge volgt Dooyeweerd hierin (p. 27-29). Beide menen dat het probleem van de biogenese wetenschappelijk onoplosbaar is. De natuurwetenschappers wordt een `docta ignorantia', een wijze onwetendheid aanbevolen. Ik heb daar mijn twijfels over. Verbrugge noemt drie mogelijke concepties over de oorsprong van `het leven' (p. 56: `life's origin'; dit zal wel een verschrijving zijn. Verbrugge benadrukt herhaaldelijk het onderscheid tussen een `functor' zoals een plant, en een `functie' zoals leven. Hier is kennelijk bedoeld: de oorsprong van de levende wezens). Deze drie zijn: '1. Abiogenesis: through the operation of purely physical forces. 2. Vitalism: through the activity of an all pervading spiritual force such as promoted by the Naturphilosophen and pantheists like in Hinduism and Buddhism. 3. Creation by a transcendent Creator.' Hij wijst de eerste twee af, en aanvaardt de derde, niet als een wetenschappelijke hypothese, maar als een geloofsuitspraak. Aan het nu wel verouderde vitalisme besteedt hij weinig aandacht, en van de abiogenese toont hij uitvoerig aan dat de achtergrond ervan niet minder religieus is dan zijn eigen opvatting. Ik ben het eens met de afwijzing van de biogenese `door de werking van zuiver fysische krachten'. Echter, atomen en moleculen zijn niet alleen onderworpen aan fysisch-chemische wetten, maar ook aan biotische, psychische en andere wetten. Dat blijkt al uit het feit dat moleculen een functie vervullen in alle processen in een levende cel, een functie die niet op grond van fysische en chemische wetten alleen verklaard kan worden. Zij hebben hun structuur ontsloten naar het biotische aspect. Waarom kan dat ook niet gebeuren buiten een levend organisme? Het antwoord van Verbrugge zal vermoedelijk zijn dat zo'n ontsluiting alléén kan gebeuren onder leiding van een biotisch subject, een levende cel, bijvoorbeeld — maar staat dat wel vast? Op grond waarvan zou men de moge162 lijkheid uit moeten sluiten dat er een ontsluiting van de biotische objectsfuncties van moleculen plaats gevonden heeft als voorbereiding van het ontstaan van de eerste levende wezens? Toch niet op grond van wetenschappelijke argumenten? Want dan zouden ze voor wetenschappelijke discussie vatbaar zijn, en (als ik het goed lees) meent Verbrugge nu juist dat het probleem van de biogenese niet wetenschappelijk oplosbaar is. Op filosofische gronden dan, ontleend aan de wijsbegeerte der wetsidee? Maar welke kracht hebben zulke argumenten voor de natuurwetenschap, als ze niet wetenschappelijk zijn? Ik denk niet dat een rechtgeaard natuurwetenschapper er genoegen mee zal nemen als een filosoof hem zegt dat het probleem van de biogenese niet-wetenschappelijk is, of wetenschappelijk onoplosbaar. Het is heel goed mogelijk dat dit probleem niet tot het eind toe opgelost kan worden. Uiteindelijk is het ontstaan van de eerste levende wezens een individuele, en wellicht eenmalige gebeurtenis geweest. Elke individuele gebeurtenis onttrekt zich in de kern aan wetenschappelijk onderzoek, dat zich richt op de wetszijde van de geschapen werkelijkheid, en dus op het wetmatige in individuele dingen of gebeurtenissen. Wie evenwel zegt dat de biogenese niet voor wetenschappelijk onderzoek vatbaar is zegt daarmee dat de biogenese niet wetmatig verlopen is, en dat is voor mij nog een open vraag. De oplossing die Verbrugge expliciet en Dooyeweerd impliciet voordraagt, nl. dat de biogenese een niet-wetmatige ingreep van God in de werkelijkheid geweest is, miskent m.i. het gelovige inzicht dat God present is in elke individuele gebeurtenis, en het bestaan van alle individuele dingen, planten, dieren en mensen ondersteunt. Hiervan uitgaande kan ik geheel aanvaarden dat het God geweest is die de eerste levende wezens geschapen heeft (en niet alleen de eerste), en toch de mogelijkheid open laten dat deze (unieke?) gebeurtenis voor wetenschappelijk onderzoek vatbaar is. Ook als dit probleem nooit opgelost zou worden, zal het onderzoek ernaar ongetwijfeld veel inzicht opleveren. Natuurlijk heeft Verbrugge volkomen gelijk in zijn kritiek op de voorstelling van zaken in de populaire media, als zou het probleem van de biogenese al opgelost zijn. Ieder die zich er serieus in verdiept zal onder de indruk raken van de complexiteit van dit probleem, en gemakkelijk inzien dat een oplossing nog lang niet in zicht is. Dat is voor een natuurwetenschapper alleen maar een uitdaging om er des te dieper op in te gaan. Verbrugge toont met kracht van argumenten aan dat de materialistische en reductionistische visie op de biogenese, de abiogenese, niet houdbaar is, en om die reden acht ik Alive een aanbevelenswaard boek. Maar dat sluit niet uit dat de biogenese op een andere manier verklaard, of althans wetenschappelijk onderzocht kan worden. Ik meen dat de wijsbegeerte van de wetsidee in dit opzicht meer mogelijkheden biedt dan Verbrugge denkt. M. D. Stafleu 163 MEDEDELING Association for Calvinist Philosophy THIRD INTERNATIONAL SYMPOSIUM `Anthropology in Christian Perspective' August 11-15,1986 On the occasion of its fiftieth anniversary, the Association for Calvinist Philosophy will hold its third international symposium from August 11 to August 15, 1986 at the Reformatorische Bijbelschool in Zeist, the Netherlands. The subject of the symposium will be `Anthropology in Christian Perspective'. The renewed interest of present-day philosophy in anthropological issues as a result of the basic experience of estrangement makes Christian reflection on the age-old question, `What is man?' imperative. The following persons will present a paper at the symposium: Monday: Dr. Hendrik G. Geertsema, Professor of Philosophy at the State University of Groningen, Tuesday: Dr. C. Stephen Evans, Associate Professor of Philosophy and Curator, Hong Kierkegaard Library, St. Olaf College, and Dr. Sander Griffioen, Professor of Philosophy at the Free University of Amsterdam and at the State University of Leiden, Wednesday: Dr. André Troost, emeritus Professor of Philosophy at the Free University of Amsterdam, and Dr. James Olthuis, Senior Member of the Institute for Christian Studies in Toronto, Thursday: Dr. David Lyon, Senior Lecturer in Social Analysis at Bradford and Ilkley College, England, and Dr. Egbert Schuurman, Professor of Philosophy at the Institutes of Technology in Delft and Eindhoven, Friday: Dr. Jacob Klapwijk, Professor of Philosophy at the Free University of Amsterdam, On Tuesday and Thursday a number of Workshops will be presented. All papers and discussions will be presented and held in the English language. If you are interested in attending this symposium or would like to have further information about it, please write to: Centrum voor Reformatorische Wijsbegeerte Postbus 1149 3600 AC Maarssen the Netherlands 164 ONTVANGEN BOEKEN R. Marres, Filosofie van de geest. Een kritisch overzicht. Uitgeverij D. Coutinho, Muiderberg, 1985. S. Fowler, Biblical Studies in the Gospel and Society. Uitgeverij Institute for Reformational Studies, Potchefstroom, Zuid-Afrika. OVER DE SCHRIJVERS A. Troost, emeritus hoogleraar wijsgerige ethiek aan de Centrale Interfaculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Niersstraat 61 by., 1078 VJ Amsterdam. J. Klapwijk, hoogleraar in de moderne filosofie en in de algemene systematische wijsbegeerte aan de Centrale Interfaculteit der Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: C. Beerninckstraat 98, 3641 BE Mijdrecht. D. F. M. Strauss, hoogleraar in de wijsbegeerte aan de Universiteit van de Oranje Vrijstaat, Bloemfontein, Zuid-Afrika. Adres: Departement van Wijsbegeerte Universiteit OVS, Bloemfontein, Zuid-Afrika. J. Zwart, wetenschappelijk medewerker voor de encyclopaedie der rechtswetenschap en rechtsfilosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Joh. Verhulststraat 74 hs., 1071 NJ Amsterdam. J. J. Bade, wetenschappelijk assistent voor de encyclopaedie der rechtswetenschap en rechtsfilosofie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Adres: Zonnedauw 22,1121 XG Landsmeer. D. T. Runia, wetenschappelijk medewerker Z.W.O. Adres: Pelikaanweg 7, 3762 VA Soest. M.D. Stafleu, docent natuurkunde en wijsbegeerte van de natuurwetenschap, Stichting Opleiding Leraren te Utrecht. Adres: Couwenhoven 65-31, 3703 HT Zeist. 165 INHOUD In Memoriam Prof. dr. D. M. Bakker, door J. van der Hoeven 97 Artikel A. Troost, De vraag naar de zin 98 Kritische studies J. Klapwijk, The Universal in Hans-Georg Gadamer's Hermeneutic Philosophy 119 D. F. M. Strauss, Taal en historiciteit als bemiddelaars tussen geloven en denken 130 J. Zwart en J. J. Bade, Een nieuw geluid in de Nederlandse staatsleer 149 D. T. Runia, Dooyeweerd's Plato Text 157 Boekbespreking M. Verbrugge, Alive, An Enquiry into the Origin and Meaning of Life (M. D. Stafleu) Mededeling 164 Ontvangen boeken 165 Over de schrijvers 165 166 ISSN 0031·8035
© Copyright 2024 ExpyDoc