"Nederland 2035: trends en uitdagingen" PDF

Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Nederland 2035: trends en uitdagingen
Inleiding
In de jaren negentig hadden de mensen van Microsoft een fantastische ambitie: een nieuwe
multimediale encyclopedie ontwikkelen waarin alle beschikbare kennis via een enkele CD-rom
toegankelijk zou worden. Er werd veel van verwacht, een revolutie in het onderwijs en een
belangrijke stap op weg naar de informatiesamenleving. Enthousiast ging men aan de slag met
het
verzamelen
van
beeldmateriaal
en
het
instellen
van
wetenschappelijke
redactiecommissies. De rest van het verhaal is bekend, ‘Encarta’ is nooit een succes geworden.
Wie toen had geopperd dat het hele idee van een digitale encyclopedie oud denken is, en een
internet-encyclopedie ontwikkeld en bijgehouden door anonieme vrijwilligers die elkaar niet
kennen, een veel betere optie (Wikipedia), zou zeker voor gek zijn versleten. Niet om de wilde
techniek die dit vereist, maar omdat de achterliggende opvatting over kennis en wat een
encyclopedie is (the wisdom of the crowd versus de traditionele expert en gezagsgebonden
opvatting van kennis) eenvoudig niet in het wereldbeeld paste. Aan Wikipedia hebben op dit
moment 20 miljoen vrijwilligers meegewerkt en uitgeprint is de Engelstalige Wikipedia een
encyclopedie van circa 1.000 delen van 1.200 pagina’s per deel. Wikipedia staat daarmee ook
symbool voor de enorme groei van kennis en de democratisering van kennis.
De geschiedenis met Encarta illustreert voor ons het uitgangspunt van deze notitie, je kunt de
toekomst een aardig eindje voorzien, maar je weet ook altijd dat de werkelijkheid een andere
wending zal nemen, vooral omdat je zicht beperkt blijft door de blinde vlek van je eigen
tijdgeest. Ondanks de principiële onvoorspelbaarheid van de toekomst is het belangrijk voor
OCW een ‘toekomstgevoeligheid’ te ontwikkelen. We werken daarbij niet vanuit scenario’s of
beelden van Nederland in 2035, maar volgen trends om van daaruit uitdagingen te formuleren.
We kunnen de fundamentele onzekerheid van de toekomst immers ook benutten om die meer
naar onze hand te zetten (Miller, 2010). Om de beperktheid van beelden te illustreren
beginnen we ons betoog met een schets van Nederland in 1990 en 2035.
Nederland in 1990
Wereldpolitiek
In 1990 was het IJzeren Gordijn nog maar net gevallen. Joegoslavië en de Sovjet Unie vallen
uiteen en in de Rijksdag in Berlijn houdt het eerste wettig verkozen Duitse parlement zijn
eerste zitting. De Europese Unie bestond nog maar uit 12 lidstaten. Uiteraard was nog geen
van de voormalige Oostblok landen lid, maar ook Oostenrijk, Zweden en Finland maakten nog
geen deel uit van de EU. In Zuid-Afrika wordt Nelson Mandela vrijgelaten en de VS beginnen
de Golfoorlog tegen Irak.
Techniek
Mobiel telefoonverkeer was beperkt tot zakelijke gebruikers (zakenlieden, beroepschauffeurs
en binnenvaartschippers). Pas in 1993 zal worden begonnen met de aanleg van het GSM
netwerk. Net voor 1990 gingen academici het internet gebruiken, maar pas op 1 mei 1993
dient zich in ons land de eerste provider aan (Xs4all). In dat jaar zijn ook de eerste
zoekmachines en browser (Netscape) op internet beschikbaar. De eerste draagbare computer
verschijnt (7kg en 15 minuten werktijd op de batterij) en Microsoft brengt het programma
Windows 95 uit waardoor we gewend raken aan de muis om de computer te bedienen.
Economie
In 1990 is het aantal werkzame personen in Nederland 6,7 mln. In 2012 waren dat er bijna 2
mln. meer vooral doordat vrouwen de arbeidsmarkt opkomen. Het bruto binnenlands product
(BBP) per hoofd van de bevolking is in de periode 1990-2012 met zo’n 35% toegenomen. Dat
is in constante prijzen en wil dus zeggen dat we in die periode er per persoon behoorlijk op
vooruit zijn gegaan.
1
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Milieu
In 1990 ontstaat er verder bewustzijn rond het milieu. De overheid zet in op
gedragsverandering van de burger (Slogans postbus 51: ‘Een beter milieu begint bij jezelf’ en
‘Die auto kan best een dagje zonder jou’). Gescheiden afvalverzameling wordt door veel
gemeenten ingevoerd.
Bevolking en gezondheid
In 1990 telt Nederland 14,9 mln inwoners; het totale aandeel van de bevolking met een
migranten achtergrond (Westerse en niet-Westerse) was toen 13,6%. In 2013 heeft ons land
er bijna 2 mln. inwoners bij en is het aandeel met een migrantenachtergrond is gestegen naar
ruim 21%.
Nederland in 2035
Wereldpolitiek
De machtsverhoudingen zijn vergaand veranderd. De sporen van de verhoudingen na de WOII
zijn volledig uitgewist. Het spel wordt steeds minder volgens de Westerse regels gespeeld.
Westerse waarden, zoals mensenrechten, democratie, de waarde van het individu, gelijkheid
van mannen en vrouwen, emancipatie van minderheden zoals homoseksuelen, scheiding van
kerk en staat, dat alles zijn minder vanzelfsprekende waarden geworden. Kenmerkend voor de
nieuwe verhoudingen is dat China de leidende rol in de wereld van de VS heeft overgenomen,
ook militair is China een belangrijke tegenspeler van de VS. China heeft veel invloed op de
mondiale voorraden van m.n. schaarse zgn. “kritische mineralen”. China is voor vrijwel alle
producten de grootste markt (EC, 2012). China heeft ook veel invloed in de financial
governance (bijv. via het IMF) van de wereldeconomie (Worldbank, 2011). Brazilië, India en
Rusland en de VS zijn daarnaast gevestigde machten. Afrika is het opkomend continent, de
economische groei in de Afrikaanse landen is erg hoog. Europa (Old Europe) is een relatief
kleine speler geworden in de wereldpolitiek.
Techniek
In 2035 leven mensen in de crowd en de cloud en is alle kennis en sociale interactie die ze
nodig hebben voortdurend op maat onder handbereik. Het met alles en iedereen verbonden
zijn, zal verder integreren met het cognitief functioneren, de anatomie en het gedrag van
mensen. Door Big data zijn veel toepassingen uitgerust met slimme algoritmen. Apparaten
communiceren met natuurlijke taal en nemen veel taken uit handen. Overal zitten slimme
sensoren. Koelkasten houden bij welke producten vers zijn, zijn aangesloten op de digitale
supermarkt en bestellingen worden geautomatiseerd thuisgebracht.
Gas is, dankzij de winning van schaliegas, de belangrijkste energiebron geworden (IEA 2012b;
Shell 2013). Alternatieve bronnen hebben wel een belangrijker plaats gekregen in de
energievoorziening, ook om minder afhankelijk te worden van politiek instabiele regio’s.
Nieuwe vormen van energieopslag en meer lokale bronnen van duurzame energie hebben onze
energievoorziening sterk gewijzigd. Nieuwe duurzame materialen worden breed toegepast.
Inzet van robotica is heel gewoon geworden, in de productie, maar ook voor het afhandelen
van eenvoudige diensten of in de zorg. Geavanceerde 3D printers maken productie lokaal en
op maat naar de wensen van de klant mogelijk. Tegelijk is de wereld en ook de productie sterk
mondiaal verknoopt.
Milieu
De klimaatverandering heeft wereldwijd grote gevolgen, maar zijn voor Nederland
beheersbaar. In het algemeen komt milieu, natuur en landschap sterk onder druk te staan.
Biodiversiteit neemt verder af. Landbouw neemt aan belang toe, voor de voedselproductie en
als producent van vervangers voor fossiele brandstoffen (grondstoffen voor nieuwe materialen,
energie).
Economie
De “oude” economische grootmachten zoals de EU en de VS zullen nog wel enige groei laten
zien, maar het worden relatief kleine spelers. Nu omvatten de EU en de VS respectievelijk 23
en 22 procent van de wereldeconomie; dat aandeel zal in 2050 zijn gezakt naar 12 en 9
2
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
procent, terwijl China dan maar liefst 33 procent voor haar rekening neemt. Naast China
zullen ook andere landen, die nu al een sterke groei laten zien een belangrijke plaats opeisen:
de BRIC landen (naast China, Brazilië, India, en Rusland), maar ook Turkije, Indonesië, ZuidKorea en Zuid-Afrika kunnen worden genoemd. Daarachter volgt weer een andere groep
landen die nog voor een belangrijk deel aan de “take off” moet beginnen: de zgn. Next11
(o.m. Bangladesh, Egypte, Iran, Vietnam, Mexico, Nigeria, Pakistan en de Filippijnen).
Bevolking
De vergrijzing van Nederland is in 2035 op zijn hoogste punt. Om de vergrijzing op te vangen
is er een grote instroom geweest van migranten. Er is een forse migratie binnen Europa van
het Zuiden en Centraal Europa naar het Noorden opgang gekomen. Nederland heeft in 2035
circa 18 miljoen inwoners met een meer diverse bevolking. De levensverwachting neemt nog
steeds toe en gaat voor vrouwen naar 90 en mannen naar 87 jaar (CBS, 2012). Als het meezit
kan de levensverwachting verder stijgen naar zelfs 100 jaar. Nieuwe gentechnologie kan het
verouderingsproces afremmen. Organen kunnen middels stamceltechnologie worden
vervangen. Deze levensverlengende medische zorg is overigens niet voor iedereen
toegankelijk. De sociale ongelijkheid in Nederland is toegenomen. In het algemeen geldt dat
de sociale ongelijkheid tussen landen is afgenomen, maar binnen landen juist groter is
geworden. Nederland ontwikkelt zich tot een lappendeken van stadsgewesten, met een sterke
sociaal-geografische segmentatie.
Wij stellen ons de volgende vragen:
1. Wat zijn de centrale trends voor de economie en samenleving van 2035? Welke
maatschappelijke opgaven volgen daaruit?
2. Welke impact hebben deze trends op onderwijs, wetenschap en cultuur? Wat zijn de
uitdagingen voor OCW?
3. Hoe vertalen we de uitdagingen naar een strategische beleidsopgave voor OCW?
2. Een veranderende wereld: trends en ontwikkelingen
Verschuiving mondiale zwaartepunten
In de jaren tachtig en negentig overheerste nog een geruststellende voorstelling van de
ontwikkeling van de economie. Het beeld waarin wij onszelf als het centrum van de wereld
beschouwen bestond uit de volgende elementen:
1.
Het Westen ontwikkelt zich verder tot kenniseconomie (hoogwaardige R&D en
marketing) en het centrum van productontwikkeling, terwijl landen als China, India
en Brazilië de feitelijke productie voor hun rekening zouden nemen. Wij bedenken
het met hoog opgeleide en goed betaalde kenniswerkers, zij maken het in lage
lonen landen.
2.
De Westerse cultuur heeft een moreel overwicht. Westerse waarden
(mensenrechten, gelijke behandeling, democratie) zullen geleidelijk steeds meer in
de wereld universeel geaccepteerde waarden worden. De dominantie van de VS is
gebaseerd op dit moreel gezag en wordt daarin gesteund door Europa. Er zal
wereldwijd sprake zijn van een verder gaande democratisering. Dit denken
cumuleerde met het vallen van de Berlijnse muur in de these van ‘het einde van de
geschiedenis’ geponeerd in het beroemde gelijknamige boek van Francis
Fukuyama.
3.
De economie komt in een wereld gebaseerd op vrij handel en gereguleerd door een
liberale staat tot volle wasdom. Het is niet effectief om een actieve industriepolitiek
te voeren. De staat richt zich vooral op randvoorwaarden, zoals het goed
functioneren van markten, het bewaken van eigendomsrechten en een effectieve
sociale zekerheid gekoppeld aan een strategie van loonmatiging. Kapitalisme en
democratie zijn in dit model onlosmakelijk met elkaar verbonden.
3
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Dit beeld van de wereld is niet langer houdbaar. Het Westen is niet langer meer het centrum
van de wereld. Er is een onoverzichtelijke multipolaire wereld ontstaan. De opkomst van de
Aziatische economieën laat zien dat het staatskapitalisme en een bloeiend economisch
systeem heel goed samengaan in een politiek autoritair regime. Ook de opmars van de
Westerse waarden in de wereld is de afgelopen decennia blijven steken. China voert met
relatief succes een actieve industriepolitiek. De verhoudingen in de wereld wijzigen zich. De
betaalbaarheid van de verzorgingsstaat staat in Europa al langer ter discussie en met de
financiële crises lijkt ook definitief afscheid genomen van de geruststellende stabiliteit van het
financiële systeem en ruime beschikbaarheid van relatief goedkoop krediet. De opkomende
economieën ontwikkelen zich in rap tempo tot kenniseconomie. De cijfers zijn
duizelingwekkend. China heeft op dit moment al 2.409 universiteiten en hogescholen,
investeert 250 miljard dollar per jaar in menselijk kapitaal en verwacht aan het eind van dit
decennium circa 195 miljoen hoger opgeleide te hebben, anderhalf keer zoveel als in de VS
(WRR, 2013). Overigens moeten deze cijfers wel in perspectief worden geplaatst. Als we
rekening houden met het verschil in bevolkingsomvang is in ieder geval het aantal
universiteiten en hogescholen in Nederland groter dan in China (!) en datzelfde geldt voor het
aantal hoger opgeleiden in vergelijking met de VS (dat ook een veel kleinere bevolking kent
dan China). Niettemin tekent zich duidelijk een inhaalslag af.
In een recente studie onderzoekt McKinsey de overwegingen die ten grondslag liggen aan de
vestigingsplaats van grote bedrijven. Nederland doet het als vestigingsplaats niet slecht,
vooral dankzij de gunstige geografische ligging, de goede infrastructuur en een aantrekkelijk
fiscaal regime. De randstad staat als locatie op de 19 de plaats in de wereldranglijst met 67
grote bedrijven (Tokyo op nummer 1 met 613 bedrijven). Het zal moeilijk zijn deze positie te
handhaven. Op basis van zijn model doet McKinsey ook een voorspelling over de toekomstige
vestigingsplaatsen. Onderstaande grafiek laat de verschuiving zien van de vestigingsplaats van
de 500 grootste ondernemingen (Fortune Global 500). In 2010 waren 23 van deze bedrijven
gevestigd in de opkomende economieën, terwijl in 2025, 229 van de 500 bedrijven daar
gevestigd zijn.
4
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Mondiale en regionale productieketens
Een groot deel van de productie vindt plaats in wereldwijde productieketens (CPB, 2012, WRR,
2013). Arbeidsdeling en specialisatie is een manier om productiviteitskosten te verlagen.
Terwijl het klassieke Taylorisme vereist dat taken in een specifieke volgorde op één locatie
plaatsvinden (met de lopende band als centrale metafoor), is het nu mogelijk taken los van
locatie te maken en productieprocessen in verschillende locaties en volgordes uit te voeren. Nu
al zijn veel producten made globally. De Iphone wordt bijvoorbeeld wereldwijd verspreid
geproduceerd, waarbij naast Apple, in totaal 748 bedrijven betrokken zijn. De Iphone wordt in
China door Foxcone in elkaar gezet, maar de meeste onderdelen komen uit Korea, Japan en de
VS.
Er is nog geen einde gekomen aan deze trend van vernetwerking van de productie. De tendens
om de productie op te knippen in taken wordt bevorderd door communicatietechnologie 1 en
afnemende barrières en dalende kosten van internationale handel. Een gevolg van deze
ontwikkeling is een toenemende wereldhandel niet in producten, maar in taken (CPB, 2012).
Daarbij gaat het niet alleen om productie maar ook om taken waarvan de toegevoegde waarde
groot is, aan het begin (ontwikkeling) en aan het einde van de waardeketen (marketing). Om
kosten uit te sparen worden productieketens meer dynamisch omdat bedrijven er belang in
hebben de beste aanbieders te zoeken op de wereldwijde markt van taken.
Grote
ondernemingen zijn minder nationaal gebonden en kopen daar taken in waar de condities
gunstig zijn wat betreft fysieke infrastructuur, menselijk kapitaal, kennisinfrastructuur en
fiscale regelingen.
Er zijn wel grenzen aan de een voortgaande wereldwijde uitbesteding van productie en taken.
Sommige producten, zoals persoonlijke dienstverlening en zorg, blijven locatie gebonden.
1
Communicatietechnologie (dwz. real time informatie-uitwisseling over grote afstand) maakt opsplitsing van taken mogelijk.
Informatietechnologie maakt het mogelijk dat een individu makkelijk toegang heeft tot heel veel informatie en daar vlot hapklare
rapporten e.d. uit kan trekken. Dat zorgt nu juist voor de totstandkoming van meer generalistische beroepen/banen zoals in de
bankensector is gebeurd.
5
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Daarnaast nemen door het opdelen van de productie in taken de risico’s op fouten toe - zeker
bij complexe productieprocessen - en daarmee ook de kosten om deze processen goed te
beheersen. Tegenover toenemende specialisatie staan toenemende communicatie- en
coördinatiekosten (CPB, 2012). Dit is een leerervaring die Boeing heeft opgedaan bij de
productie van de Dreamliner, waardoor een deel van de productie door Boeing is teruggehaald.
Daarnaast zijn er risico’s in het borgen van intellectueel eigendom, milieueisen en
arbeidsomstandigheden. Zie de recente discussie over de Apple-producten en de imago schade
die dat heeft opgeleverd. De nieuwe krachtige Mac computer is dan ook niet zonder reden
made in the US. Overigens is deze beweging mogelijk gemaakt door vergaande automatisering
en robotisering van het productieproces (hoewel het hier ook slechts om assemblage gaat van
elders geproduceerde componenten). Automatisering van productieprocessen komt
laagdrempelig beschikbaar omdat robots tegen lagere kosten kunnen worden ingezet. Door
automatisering en hogere lonen in de zogenaamde lage-lonenlanden loont offshoring minder.
Ook Philips heeft in 2012 de productie van scheerapparaten voor de Europese markt uit China
teruggehaald naar Nederland. In Drachten worden de scheerapparaten nu door robots tegen
relatief lage productiekosten in elkaar gezet. In China had Philips te kampen met een groot
verloop in het personeel waaraan veel trainingskosten waren verbonden. En de loonkosten van
een productingenieur in China zijn inmiddels vergelijkbaar met de loonkosten in Nederland.
Er zijn ook ontwikkelingen die de (her)bundeling van taken en meer regionaal geconcentreerde
en binnen één bedrijf geïntegreerde productieketens bevorderen. Ten eerste zijn er de
duurzaamheids vereisten, waardoor het hergebruik van producten en grondstoffen zal
toenemen en transport zoveel mogelijk moet worden beperkt. Het planbureau voor de
leefomgeving schat om deze redenen in dat nearsourcing, waarbij productieketens regionaal
begrenst zijn, bijvoorbeeld tot Europa, zal toenemen. Nieuwe (informatie)technologieën maken
volgens het CPB (2010) en McKinsey (2013) diezelfde tegengestelde beweging mogelijk:
bundeling van taken en meer lokale productie. Het gaat dan om ontwikkelingen als mobiel
internet, cloud computing, internet of things, 3D printing, nieuwe materialen, nieuwe vormen
van energie en energieopslag (sterk verbeterde accu’s) en gnomics. In het bank- en
verzekeringswezen is er bijvoorbeeld in de afgelopen jaren sprake van een afname van
specialistische functies en de introductie van generalistische “accountmanagers” en “preferred
bankers” als gevolg van de mogelijkheden die de informatietechnologie biedt (CPB, 2010).
Nieuwe technologieën hebben bovendien volgens McKinsey een ‘democratisch effect’ op
productieverhoudingen. Innovatie en productie vergen niet altijd meer grote investeringen. Er
ontstaan vooral kansen voor kleine innovatieve bedrijven die consumenten op maat kunnen
bedienen en de lokale markt goed kennen. Kennis is laagdrempelig door open access via het
net beschikbaar. Ontwerpen voor 3D printing zijn bijvoorbeeld vrij beschikbaar op het net en
kunnen op maat aangepast worden naar de persoonlijke wensen van de klant. Klamer c.s.
(2012) verwachten op basis van een internationaal vergelijkende studie dat creatief
vakmanschap een grote rol gaat spelen in de economie van de toekomst. De behoefte aan
kwaliteit, creativiteit en authenticiteit, design, herkenbare en ‘eerlijke’ en ecologisch
verantwoorde producten neemt toe en dat biedt juist kansen voor meer kleinschaliger en
lokale productienetwerken, in direct contact met de klant, waarbij producten op maat worden
gemaakt en de klant de rol krijgt van co-producent. Dit geldt bijvoorbeeld voor producten als
voeding, kleding, personal ware e.d. De recente herstart van de boekhandels die onderdeel
uitmaakten van de Polare keten als zelfstandige vestiging onder de eigen vertrouwde naam,
laat ook zien dat mensen opzoek zijn naar herkenbaarheid, authenticiteit en maatwerk. Maar
voor complexe technologische producten zijn hier voorbeelden van. Een mooi voorbeeld is de
ontwikkeling van de Fairphone, een telefoon die niet is ontwikkeld door een groot bedrijf, maar
door mensen die vonden dat mobiele telefoons eerlijker en milieubewuster gemaakt kunnen
worden (www.fairphone.com).
Het is moeilijk te voorspellen hoe de productienetwerken er in de toekomst uit gaan zien. We
verwachten dat de hier beschreven trends zich tegelijkertijd zullen voordoen. Aan de ene kant
zorgen ontwikkelingen in de communicatietechnologie ervoor dat bij complexe producten zoals
vliegtuigen, auto’s, robots en hoogwaardige consumenten elektronica een toenemende
fragmatisering van productieprocessen optreedt, waarbij steeds meer producten in sterk
wisselende wereldwijde netwerken geproduceerd worden. Vergaande automatisering en
6
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
robotisering zorgen er daarbij voor dat de nu nog bestaande concurrentievoordelen voor lage
lonenlanden bij arbeidsintensieve productieprocessen eroderen. Dat betekent dat de regionale
spreiding van wereldwijde productienetwerken daardoor zal veranderen. Zowel de WRR (2013)
als BCG (2012) wijzen op de relatieve onvoorspelbaarheid van kansrijke markten en sectoren.
Wie had twintig jaar geleden kunnen voorspellen dat postvolumes zouden halveren of dat
videotheken, boekwinkels en reisbureaus grotendeels uit het straatbeeld zouden verdwijnen?
Ook de huidige grootte van een sector vormt geen goede voorspeller van toekomstige groei. In
de bedrijfstakken met de meeste werkgelegenheid in 1990 (overheid, financiële sector,
ingenieursdiensten en elektrotechniek) zijn sindsdien vrijwel geen nieuwe banen gecreëerd,
terwijl banengroei juist gekomen is van de in 1990 nog relatief kleine sector ‘IT & ICT’ , die nu
bijna vier keer zo groot is (BCG,2012).
Het toenemend belang van kenniskapitaal
Hoewel de voorspelbaarheid van kansrijke markten en sectoren gering is, kan wel de trend
worden onderkend dat de economie zich ontwikkelt tot een kenniseconomie waarin
investeringen in kenniskapitaal steeds belangrijker worden. Het idee van het belang van
kenniskapitaal is door de OECD geagendeerd als een cruciaal element in het verdienvermogen
van de toekomstige economie en een reactie op de constatering dat R&D investeringen niet
automatisch leiden tot economische groei. Dit maakt een verruiming van perspectief
noodzakelijk en investeringen in kenniskapitaal biedt volgens de OECD zo’n perspectief. De
OECD (2011) constateert dat een toenemend aandeel van de private investeringen plaatsvindt
in onstoffelijk kenniskapitaal (intangible knowledge based capital). De OECD hanteert een
driedeling in computerised information (software, data), innovative property (R&D en
intellectueel eigendom, design, creatieve producten, nieuwe financiële diensten) en economic
competencies (investeringen in merkbekendheid en in marktkennis, organisatorische
vernieuwing en advisering, opleiding van werknemers). Rijke landen ontlenen hun groei vooral
aan investeringen in kenniskapitaal. In rijke landen met een sterke dienstenstructuur zijn de
investeringen in immaterieel kapitaal (intangibles) inmiddels groter dan de investeringen in
materieel kapitaal (gebouwen, machines, instrumenten). In de Verenigde Staten en het
Verenigd Koninkrijk zijn ze al meer dan anderhalf keer zo groot, in Zweden en Nederland is de
verhouding in evenwicht, terwijl investeringen in kenniskapitaal in de Zuid-Europese landen
nog niet op de helft van de investeringen in materieel kapitaal liggen (Andrews en Criscuolo,
2013). Onderstaand figuur laat de private investeringen zien per land van materieel kapitaal
(tangible) en kenniskapitaal (niveau 2010, bron OECD, 2011).
Het perspectief van kenniskapitaal is relevant omdat het een aantal bijzondere kenmerken
heeft. Investeringen in kenniskapitaal zijn van belang voor het verdienvermogen van de
economie. Onderzoek van de OECD in 11 OECD landen laat zien dat de jonge bedrijven
7
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
(minder dan vijf jaar oud) verantwoordelijk waren voor 18% van de totale werkgelegenheid en
47% van nieuwe banen. Dit waren allemaal kennisintensieve bedrijven. Kenniskapitaal heeft
als eigenschap dat het toenemende meeropbrengsten heeft en daarmee hoge rendementen
kan genereren. Er is echter ook grote dynamiek rond kenniskapitaal waardoor investeringen in
kenniskapitaal onzekere uitkomsten kunnen hebben. In een kenniseconomie is ruimte nodig
voor innovatieve bedrijven om snel uit te breiden en ook om snel in te krimpen als het
rendement op kenniskapitaal tegenvalt. Dit stelt volgens de OECD eisen aan het gemak
waarmee menselijk kapitaal en arbeid geheralloceerd kunnen worden. Investeringen in
kenniskapitaal gaan samen met een vraag naar hoogopgeleide werknemers die flexibel
inzetbaar zijn en hun vaardigheden voortdurend ontwikkelen en in wisselende omgevingen
kunnen benutten.
Bij het perspectief van kenniskapitaal past een andere kijk op innovatie en het belang van wat
de WRR kenniscirculatie noemt (WRR, 2013). Impliciet wordt vaak nog een lineair model van
kennistoepassing gehanteerd, waarbij innovatie door wetenschappelijke kennis gedreven
wordt. Aan de meeste innovaties gaan echter geen grote wetenschappelijke ontdekkingen
vooraf. Ook wordt innovatie nog vaak beperkt gezien als een door technologie gedreven
proces. Maar ook sociale en organisatorische vernieuwingen kunnen grote impact hebben.
Bovendien gaan sociale en technologische vernieuwing steeds vaker hand in hand. We zien dit
ook aan de opkomst van de dienstensector in de economie en het afnemende belang van R&D
afdelingen voor bedrijven als de plaats waar nieuwe producten worden bedacht. De behoeften
en verlangens van gebruikers worden steeds belangrijker. Producten en bedrijven komen en
gaan steeds sneller, en het vernetwerken van de productie, een veelheid van onderling
verbonden (kleine) bedrijven, wordt steeds kenmerkender voor de economie. Nagenoeg geen
enkel bedrijf zal lang een dominante positie kunnen innemen in een specifieke markt, en
innovaties kunnen uit de hele waardeketen komen. De WRR introduceert het begrip
kenniscirculatie om de verschuiving van R&D-gedreven innovatie naar open innovatie aan te
geven. De centrale focus moet niet het ontwikkelen van nieuwe kennis te zijn, maar het beter
benutten van bestaande kennis en ideeën door het stimuleren van kenniscirculatie.
Onderwijsinstellingen (universiteiten, mbo en hbo instellingen) zouden een centrale rol moeten
vervullen in het bevorderen van kenniscirculatie. Dat we het vooral van slimme toepassingen
moeten hebben; bron van innovatie is immers het leggen van nieuwe verbindingen en
combinaties, wil overigens niet zeggen dat R&D of fundamenteel wetenschappelijk onderzoek
er niet meer toe doet. Fundamenteel onderzoek is belangrijk voor Nederland, niet vanuit het
idee dat dit de belangrijkste driver is van innovatie, maar wel omdat wetenschappers
aangesloten zijn bij internationale netwerken en kenniscirculatie dus niet los te zien is van het
leveren van een eigen bijdrage aan de kennisproductie.
Uitholling van de middenklasse: nieuwe sociale tegenstellingen
Technologie kan een grote impact hebben, vooral als bedrijven niet snel genoeg innoveren,
met als sprekende voorbeelden Nokia en Kodak. Kodak was op zijn hoogtepunt 28 miljard
waard en had 140.000 mensen in dienst. Nu is Kodak geschiedenis en werd vorig jaar het
‘nieuwe Kodak’ , Instagram met 13 medewerkers, voor een miljard dollar door Facebook
overgenomen. De opkomst van de e-reader en bedrijven als Bol.com en Amazon hebben grote
gevolgen gehad voor het boekenvak. Amazon wil in de toekomst zelfs pakketjes laten
bezorgen met drones, onbemande vliegtuigjes, zodat bestellingen van klanten nog diezelfde
dag kunnen worden bezorgd. Op dit moment is Amazon bezig met het inzetten van
magazijnrobots in de distributiecentra. Amazon verwacht hier jaarlijks 668 miljoen mee te
kunnen besparen aan personeelskosten (de zogenaamde pickers die bestellingen bij elkaar
zoeken, worden overbodig).
Technologische ontwikkelingen hebben belangrijke gevolgen voor de banenstructuur. Een
studie van de economen Frey en Osborne (2013) levert hier meer zicht op. Zij maken een
inschatting van technologische ontwikkelingen op het niveau van taken en proberen een
conservatieve inschatting te geven door vooral uit te gaan van technologie die nu al in de
pijplijn zit en waarvan de innovaties de komende twee decennia te verwachten zijn. Hiervoor
maken zij onderscheid in de automatisering van niet-routinematige cognitieve taken en nietroutinematige handmatige taken. In de automatisering van niet-routinematige cognitieve
8
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
taken wordt grote voortgang geboekt door het beschikbaar komen van steeds slimmere
algoritmes in combinatie van big data om deze algoritmes in te regelen. De verwachting is dat
de automatisering van cognitieve taken een grote impact zal hebben op een groot aantal
beroepen. In het Memorial Sloan-Kettering Cancer Center wordt Watson, een super computer
van IBM, ingezet voor de ondersteuning van de diagnose. De achtergrond van de ontwikkeling
van deze toepassing is interessant. Het bijhouden van de medische oncologische literatuur (die
iedere vijf jaar qua omvang verdubbelt) vergt gemiddeld 160 uur per week en zoveel tijd
hebben de artsen eenvoudig niet. Ook voor de niet-routinematige handmatige taken staat een
grote automatiseringsgolf te wachten. Veel wordt verwacht van de inzet van slimme robots die
beter kunnen anticiperen op hun omgeving. Deze ontwikkeling zal veel banen in de logistiek
automatiseren met de komst van de driverless car van Google als sprekend voorbeeld. Ook in
de dienstensector worden veel toepassingen verwacht, met name in de zorg
en de
schoonmaaksectoren. Frey en Osborne onderscheiden drie domeinen die voorlopig niet door
technologische ontwikkeling geraakt zullen worden. Ten eerste is er het domein van sociale
intelligentie die buiten het bereik van computers zal blijven. Creativiteit is een ander notoir
moeilijk te automatiseren domein en ook bepaalde complexe taken waarin zowel fijnmazige
manipulatie als perceptie wordt verwacht zijn nog aan mensen voorbehouden. Hieronder
geven Frey en Osborne voorbeelden van de manier waarop ze deze taken hebben gescoord per
beroep. Op basis van een gedetailleerde taakanalyse van 702 banen komen zij tot de conclusie
dat de komende twee decennia 47% van de banen in de hoge risicocategorie zitten om
ingrijpend te veranderen of te verdwijnen. In onderstaand figuur zijn voorbeelden gegeven
van beroepen op de verschillende dimensies en de kans om te worden geautomatiseerd.
Een belangrijke consequentie van technologische ontwikkelingen is het verdwijnen van banen
in het middensegment van de arbeidsmarkt. Terwijl banen aan de onderkant verschoven zijn
naar sectoren die minder gevoelig zijn voor automatisering, vooral de dienstensector, is dit in
het middensegment niet gebeurd (SCP, 2011). De relatieve verbetering voor hoog opgeleiden
in termen van salaris en werkgelegenheid heeft tot complementaire werkgelegenheidsgroei in
de persoonlijke dienstverlening geleid. Het verdwijnen van banen in het middensegment, een
ontwikkeling die zich in alle westerse landen voordoet, wordt job polarization genoemd (zie
onder meer Autor and Dorn, 2012, Job polarization of the US labor market, AER, CPB, 2012).
Voor Frey en Osborne is het nog de vraag of deze ontwikkeling zich zo voortzet omdat nu ook
diensten aan de onderkant door technologische ontwikkelingen geraakt zullen worden. Van
belang is dat mensen juist die vaardigheden gaan ontwikkelen waar mensen goed in zijn:
sociale intelligentie, creativiteit en fijnmazige perceptie en manipulatie. Maatschappelijk vormt
deze ontwikkeling een uitdaging als de uitholling van de middenklassen zich verbindt met een
toenemende culturele en sociale tegenstelling tussen hoog en laag opgeleiden. De signalen van
gescheiden werelden van laag en hoog opgeleiden in onderwijs, wonen (huren – eigen huis),
werken (slechte - goede arbeidsomstandigheden en beloning) en wereldbeeld (nationalistisch –
kosmopolitisch) nemen toe. Een sterke middenklasse heeft altijd als verbindende schakel
bijgedragen aan de cohesie van de samenleving. Die functie staat nu sterk onder druk. Dit uit
zich ook in een gefragmenteerd en meer gepolariseerd politiek landschap waarin het
verbindende midden verzwakt.
Zwakke instituties en opkomst van lichte gemeenschappen
9
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Het nieuwe politieke landschap is volgens sociologen een gevolg van grote maatschappelijke
veranderingen. In de politicologische literatuur wordt al jaren de erosie van het
klassengebonden stemgedrag waargenomen (Houtman, 2012). Volgens dit principe wordt het
stemgedrag bepaald door klassepositie en economisch eigenbelang. Sociaaleconomische
herverdelingsvraagstukken staan in de politiek centraal. Vanaf de jaren zeventig komt daar
echter een nieuwe sociaal-culturele as bij. Deze as onderscheidt mensen die heel verschillende
antwoorden geven op de vraag wie wij zijn en wat ons bindt. Aan de ene kant staan mensen
met een positief kosmopolitische houding en een kritisch positieve houding tegenover de
parlementaire democratie en Europa. Aan de andere kant staan mensen met een sterke
nadruk op tradities, nationale en regionale identiteit en het handhaven van de wet. Het
opleidingsniveau blijkt de belangrijkste voorspeller voor de positie op deze sociaal-culturele as.
Onderwijs is volgens de Vlaamse socioloog Elchardus een belangrijke nieuwe scheidslijn in de
samenleving (Elchardus, 2010). Alle samenlevingen sturen en controleren het gedrag van hun
leden. Zij proberen sommige gedragingen (diefstal) te ontmoedigen en andere (zorgzaamheid)
aan te moedigen. Elchardus signaleert dat bij het sturen van gedrag tradities, concrete
gedragsvoorschriften, extern gezag of bevelshuishouding minder belangrijk geworden zijn.
Gezag wordt niet meer vanzelfsprekend aanvaard, maar moet voortdurend verdiend en
bevestigd worden. Het individu heeft zich bevrijdt van het web van regulerende normen en
verwachtingen. Daarvoor is echter een andere vorm van controle in de plaats gekomen,
namelijk een subtiele vorm van zelfcontrole. Cas Wouters (2012) illustreert deze ontwikkeling
treffend aan de hand van seksuele moraal van de jeugd. Gedurende de hele twintigste eeuw
zijn vrijwel alle traditionele codes rond seks, met uitzondering van pedofiele seks, zowel
ruimer geworden als sterker afgestemd op gelijkere verhoudingen, wederzijdse instemming en
wederzijdse aantrekkingskracht. De toegenomen vrijheid heeft niet tot grote ontsporingen
geleid, omdat tegelijk zelfregulering en zelfcontrole sterk zijn toegenomen. Het toegenomen
belang van zelfregulering is voor Elchardus (2010) ook de reden waarom onderwijs zo
belangrijk is geworden, ook als sociale scheidslijn in de samenleving. Hoewel er ook andere
bronnen zijn van socialisatie, zoals mediavoorkeuren, is onderwijs het belangrijkste
socialisatiemechanisme in moderne samenlevingen geworden. Door de onderwijsexpansie is
het gemiddelde opleidingsniveau en het aantal hoger opgeleiden sterk toegenomen. Vaak
worden de culturele gevolgen van de onderwijsexpansie nog onderschat (Baker, 2009). De
hoog opgeleide norm van een hoge mate van zelfregulatie, eigen regie en
verantwoordelijkheid nemen, is de dominante maatschappelijke norm geworden. Dit geldt niet
alleen voor gedrag, maar ook voor de manier waarop tegen kennis wordt aangekeken.
Hoogopgeleiden, die zelf wetenschappelijk onderwijs hebben genoten, kijken anders tegen
kennis aan. Kennis is niet langer expertkennis, maar kan in de publieke ruimte (internet)
gedeeld en onderzocht worden. Tegenover het gezag van de expert staat het gezag van the
wisdom of the crowd en eigen onderzoek en oordeel. Dit wordt treffend geïllustreerd in de
spreekkamer van de arts die steeds meer te maken krijgt met mondige en door internet goed
geïnformeerde patiënten die zich niet meer zo makkelijk het standaardprotocol laten opleggen.
Deze ontwikkeling heeft geleid tot een culturele tegenstelling tussen laag en hoog opgeleiden,
hoewel het niet tot een openlijk conflict naar opleidingsniveau is gekomen, voornamelijk omdat
het bereikte opleidingsniveau niet als een groepskenmerk wordt gezien, maar vooral als een
persoonlijke verdienste. Laag opgeleiden hebben dus niets te winnen zich als groep op te
stellen en hoogopgeleiden hebben er geen belang bij dit als een conflict te definiëren. Naast
nieuwe scheidslijnen langs opleidingsniveau blijven ook oude scheidslijnen actief. De SCP
(2012) laat in onderzoek zien dat de groepen allochtonen en autochtonen niet nader tot elkaar
zijn gekomen de afgelopen 10 tot 15 jaar. De centrale gedachte van klassieke integratie
theorieën is dat mettertijd onderlinge contacten en identificatie met het ontvangende land
zullen toenemen. Dit zien we echter niet gebeuren. We zien wel enige voortgang tussen eerste
en tweede generatie allochtonen maar over het geheel genomen komen de groepen
allochtonen en autochtonen, tegen de verwachting in, niet nader tot elkaar. Zo zijn in de
afgelopen vijftien jaar de vrijetijdscontacten tussen de vier grootste migrantengroepen en
autochtone Nederlanders niet toegenomen, de bevindingen wijzen eerder op een neerwaartse
tendens. Hoewel het opleidingsniveau van migrantengroepen over de jaren is gestegen, het
aandeel tweede generatie binnen migrantengroepen is gegroeid, steeds meer migranten het
Nederlands beheersen en de gemiddelde verblijfsduur van migranten uit deze groepen is
toegenomen, zien we dit dus niet terug in de ontwikkelingen in interetnisch contact en
10
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
identificatie. Het SCP noemt een aantal verklarende factoren: toegenomen etnische
concentratie, verslechterd maatschappelijk klimaat, betekenis van religie, gestegen
werkloosheid.
Onderwijsexpansie in Nederland (1979 - 2011)
De onderwijsexpansie en de toegenomen nadruk op zelfregulering heeft ook zijn pendant in de
wijze waarop mensen zich organiseren. Grote instituties zoals vakbonden, kerk en politieke
partijen hebben hun aantrekkingskracht verloren. Mensen organiseren zich eerder in lichte
gemeenschappen, korte en dynamische verbanden met beperkte formele regels en structuren
(Duyvendak, Hurenkamp, 2004). Lichte gemeenschappen zijn veranderlijk en per definitie
tijdelijk. Digitalisering heeft een belangrijke rol gespeeld in het verzwakken van traditionele
instituties en het ontstaan van lichte gemeenschappen; collectiviteit maakt plaats voor
connectiviteit. Mensen nemen en verwachten meer eigen initiatief en willen minder afhankelijk
zijn van grote onoverzichtelijke collectiviteiten. Hier zit ook veel innovatiekracht en vermogen
tot vernieuwing. PBL spreekt dan ook van de energieke samenleving.
Schaarste aan mensen en natuurlijke hulpbronnen
Nederland krijgt de komende jaren te maken met schaarsten op het gebied van kapitaal
(krediet), natuurlijke hulpbronnen en mensen die niet (meer) onbeperkt aanwezig of
beschikbaar zijn. De toenemende mondiale welvaart leidt tot een grote aanslag op de
natuurlijke hulpbronnen met grote ecologische gevolgen. Schaarste aan grondstoffen zal leiden
tot prijsschommelingen, protectionisme en geopolitieke spanningen. Daarbij komt dat een
klein aantal (deels politiek instabiele) landen een groot deel van de wereldproductie van
fossiele brandstoffen (vooral aardolie) en zeldzame aardmetalen beheerst. Het is risicovol en
niet onwaarschijnlijk dat zij hun economische machtspositie politiek zullen gebruiken. De
industrie zal steeds meer te maken krijgen met een schaarste aan minerale grondstoffen. Er is
voorlopig nog wel genoeg aanbod, maar deze is beperkt tot een aantal landen. Niet alleen
grondstoffen worden schaars, ook mensen. Nederland heeft te maken met vergrijzing, mensen
worden ouder en er worden minder kinderen geboren. De beroepsbevolking in Nederland zal
met het langer doorwerken tot 2035 ongeveer stabiel blijven (rond de 10 miljoen). Het aantal
niet-actieven dat daar tegenover staat zal wel behoorlijk toenemen (CBS, 2013). Er bestaan
geen simpele recepten om daarmee om te gaan en groei van productiviteit wordt dan ook
steeds belangrijker. De uitdaging ligt daarbij vooral in de productiviteitsverhoging in de
dienstensector die ver achterblijft bij de industrie of de landbouw. In bijzonder is de urgentie
van innovatie in de collectieve sector, de zorg en het onderwijs, volgens de WRR groot (WRR,
2013).
11
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Verstedelijking en toenemend belang van stadsgewesten
De UN verwacht dat er in de komende decennia een grote verstedelijking plaatsvindt in de
minder ontwikkelde landen. De groei van de wereldbevolking die tussen 2011 en 2050 wordt
verwacht (2,3 miljard), slaat per saldo geheel neer in steden buiten de westerse wereld. Meer
nog dan de bevolking is de toekomstige economie in steden geconcentreerd. Dit geldt ook voor
Nederland. Ook nu al kent de Nederlandse economie regionaal gespecialiseerde clusters, waar
bedrijven, onderzoek, onderwijs, maatschappelijke organisaties en financiers elkaar vinden (de
voedings- en genotmiddelenindustrie in de Zaanstreek, Brainport Eindhoven (Philips, ASML,
FEI, VDL), de creatieve industrie en de financiële sector in de regio Amsterdam). De
omvangrijke beroepsbevolking en de hoge dichtheid van steden maken kennisuitwisseling
makkelijker en mensen productiever. Steden zijn ook een belangrijke plaats van
ondernemerschap, innovatie en creativiteit (zie ook De Groot 2012). Steden worden met
elkaar concurrerende economische polen. Dat gaat op specialisatie, maar ook infrastructuur
zoals onderwijs, cultuur, inrichting en kwaliteit van de leefomgeving. Dit zijn belangrijke
aspecten waarop stedelijke gebieden met elkaar concurreren. Ook in Nederland zal de
verstedelijking zich verder doorzetten, maar in internationaal perspectief op bescheiden
schaal. Nederland is al in belangrijke mate een stedelijke samenleving. Ruim de helft van de
bevolking woont in een stedelijk gebied (PBL, Demografische ontwikkelingen 2010-2040).
Daarnaast nemen de verschillen tussen regio’s binnen Nederland toe. Vooral de Randstad en
enkele andere dichtbevolkte stadsgewesten2 blijven groeien, terwijl krimp optreedt in dunner
bevolkte regio’s langs de randen van Nederland. Ook bestuurlijk neemt het belang van steden
toe. Dat heeft verschillende oorzaken. Al geruime tijd is er op verschillende beleidsterreinen
sprake van decentralisatie van beleid. Dit proces wordt zowel gedreven door de noodzaak van
het beheersen van kosten als de verwachting dat op gemeentelijk niveau zorg en diensten
effectiever en dichter bij de burger georganiseerd kunnen worden. In het huidige
regeerakkoord gaat het om de decentralisatie van de Jeugdwet, de WMO en de participatiewet.
Steden ervaren bovendien meer urgentie om innovatief beleid te maken en problemen
pragmatisch aan te pakken, meer urgentie dan op het niveau van het rijk. Dat geldt voor
leefbaarheid, maar ook voor andere domeinen als zorg, jeugdzorg en onderwijs. De kwaliteit
van het onderwijs, een domein dat tot voor kort voorbehouden was aan de onderwijsinspectie,
is met deze motivatie hoog op de gemeentelijke agenda van de grote steden komen te staan.
Steden worden immers direct geconfronteerd met de consequenties van gebrekkige
onderwijskwaliteit en ook steden zijn zich er meer bewust van geworden dat investeren in
onderwijs vooraf een aantrekkelijker strategie is dan het repareren van sociale problematiek
achteraf. Door het decentraliseren van veel beleid is de prikkel om te investeren in
onderwijskwaliteit alleen maar sterker geworden. Het nationaal niveau blijft in het neerzetten
van de financiële en beleidsinhoudelijke kaders van belang, maar het rijk wordt in toenemende
mate ingeklemd tussen sterke zelfbewuste regio’s, de richtlijnen vanuit Europa en een
gefragmenteerd politiek landschap dat juist op zoek is naar de politieke vertaling van de
Nederlandse identiteit.
4. Impactanalyse voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
De hierboven beschreven trends vertalen we naar de opgave voor OCW. We gaan eerst in op
hoe OCW een bijdrage kan leveren aan een stedelijke omgeving waarin de economie kan
floreren en de samenleving zijn vitaliteit kan tonen. Vervolgens gaan we in op de vraag wat de
trends betekenen voor de toerusting van mensen.
A. Bloeiende stedelijke omgevingen waarin kennis kan circuleren
In de analyse van trends hebben we laten zien dat de dynamiek zich verplaatst naar stedelijke
omgevingen. Daar zijn fundamenteel twee redenen voor. Ten eerste is de innovatiedruk in de
stad het grootst. De noodzaak creatieve en pragmatische oplossingen te vinden voor
bijvoorbeeld milieuvraagstukken, mobiliteitsoplossingen, de kwaliteit van de leefomgeving en
2
CBS onderscheidt in Nederland 22 stadsgewesten. Stadsgewesten bestaan uit een centrale stedelijke gemeenten met daaromheen
gelegen stedelijk of suburbane gemeenten waarvan de bewoners sterke relaties met deze centrale stad onderhouden.
12
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
het omgaan met politieke en maatschappelijke scheidslijnen is op de schaal van de stad het
meest voelbaar. Ten tweede brengt de stad mensen bij elkaar en zijn face-to-face relaties nog
steeds van groot belang voor vertrouwen en sociaal kapitaal. De verwachting is dat dit ook in
de toekomst ondanks de uitgebreide mogelijkheden van virtuele communicatie zo blijft.
Innovatie ontstaat vooral door van elkaar te leren, nieuwe verbindingen aan te gaan en
onverwachte netwerken aan te boren (Sassen, 2009). Kenniscirculatie bestaat precies bij de
gratie van deze twee pijlers, namelijk innovatie druk en sociaal kapitaal. Kenniscirculatie heeft
weinig zin als het niet gemotiveerd is door een probleem of een vraagstelling. Van Strien
(2011) laat zien dat grote wetenschappelijke doorbraken niet zozeer het resultaat zijn geniale
ingevingen, maar van een volhardend zoekproces waarin juist de combinatie van grondige
vakkennis en oog voor toepasbaarheid van inzichten van elders winnend is. In het algemeen
geldt voor innovatie dat cross overs tussen verschillende disciplines een belangrijke bron zijn
voor nieuwe ideeën. Innovatie gaat te snel en is te kennisintensief om nog in een hand te
worden gehouden, maar vindt plaats in netwerkvorming. Innovatie gebeurt in samenwerking
tussen overheden, fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, kennisinstellingen, grote
bedrijven, mkb en start ups.
Ook sociaal kapitaal en vertrouwen is een belangrijke
voorwaarde voor kenniscirculatie. Sociaal kapitaal bestaat in de vorm van vertrouwen, normen
rond wederzijdse verwachtingen en verplichtingen, effectieve sociale sancties en open toegang
tot kennis en informatie. Sociaal kapitaal biedt belangrijke voordelen. In gemeenschappen
waar mensen ervan kunnen uitgaan dat vertrouwen loont en niet tot misbruik leidt, kan
samenwerking gemakkelijker ontstaan, opportunisme effectiever worden afgeremd en worden
problemen van collectieve actie sneller opgelost (Putnam, 1993). Sociaal kapitaal in de vorm
van netwerken met face-to-face contacten tussen kenniswerkers speelt een belangrijke rol in
het stimuleren van kenniscirculatie. Daar zijn verschillende redenen voor. Ten eerste speelt
tacit knowledge nog altijd een belangrijke rol in kennisproductie. Een aantal jaren geleden in
2011 kocht Intel bijvoorbeeld na een periode van samenwerking het Eindhovens technologie
bedrijf Silicon Hive op. Dit bedrijf was niet alleen van grote strategische waarde, maar in de
praktijk bleek ook dat een nauwere vorm van samenwerking nodig was, omdat de in licentie
benutte technologie moeilijk overdraagbaar bleek. Een tweede reden is het grote belang van
vertrouwen in succesvolle samenwerking. Voor veel bedrijven is intellectueel eigendom (Engels
IP) van levensbelang. Het is echter niet mogelijk al voor de samenwerking juridisch
waterdichte afspraken te maken over het intellectueel eigendom. Vertrouwen vormt dus de
basis voor de samenwerking. En echt vertrouwen wordt gebouwd op grond van face-to-face
relaties (What’s next, Brainport Eindhoven, 2012). Deze factoren maken dat spelers elkaar
opzoeken en innovatie geclusterd wordt in gespecialiseerde gebieden. Universiteiten spelen
vaak een cruciale rol in zo’n cluster. Vandaar dat in de literatuur de laatste jaren een derde rol
van universiteiten wordt onderscheiden, naast onderwijs en onderzoek, regionale innovatie. In
Nederland hebben de universiteiten deze rol de laatste jaren uitgebouwd, met als sterke
voorbeelden Twente, Wageningen en Eindhoven. De Universiteit van Maastricht heeft een
aantal jaren geleden een beta-faculteit op gericht om zo beter aan te sluiten bij het regionale
innovatieprofiel dat gedomineerd wordt door de chemische industrie. Bloeiende steden spelen
een cruciale rol in de toekomstige economie. De vernetwerking van de productie leidt ertoe dat
bedrijven minder strikt gebonden zijn aan een specifiek land. De oude breed opgezette
multinationals hebben zich getransformeerd in gespecialiseerde mondiale bedrijven. Maar
meer nog dan de vraag hoe bedrijven aan Nederland gebonden kunnen worden is de vraag
relevant hoe we hoog opgeleide kenniswerkers aan Nederland kunnen binden. Het gaat dan
om het bieden van aantrekkelijke stedelijke regio’s (WRR, 2013). OCW beleid speelt een
belangrijke rol in het vormen van aantrekkelijke stedelijke omgevingen waarin kennis kan
circuleren. Die opgave moet verder uitgewerkt worden, maar we sommen hier puntsgewijs
enkele raakvlakken op:

Steden moeten ook cultureel aantrekkelijke vestigingsplaatsen zijn voor internationaal
georiënteerde kenniswerkers. Daarbij kan cultuur een rol vervullen in het verbinden
van mensen en het overbruggen van scheidslijnen tussen kosmopolitisch
georiënteerde kenniswerkers en mensen die meer waarde hechten aan de regionale
en nationale identiteit. Cultuur kan een bijdrage leveren in de reflectie op waarden en
identiteiten en daar tegelijk uitdrukking aan geven. In de ontwikkeling van innovatieve
13
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour



B.
diensten zal design, persoonlijkheid en samenwerking met de creatieve industrie een
steeds belangrijker factor worden.
Media en in het bijzonder bibliotheken kunnen een belangrijke stimulerende rol
vervullen in kenniscirculatie. De tijd waarin bibliotheken vooral uitleenfunctie hebben
zal snel achter ons liggen. De functie van bibliotheken moet opnieuw uitgevonden
worden. Bibliotheken kunnen een belangrijke rol vervullen in het stimuleren van
allerlei
vormen
van
literacy
(ook
wetenschapen
technologie-literacy),
leesbevordering en meer in het algemeen als ontmoetingsplaats van mensen met
ideeën. Een bijzondere rol in het stimuleren van kenniscirculatie lijkt weggelegd voor
de universiteitsbibliotheken.
De kracht van wetenschap is dat het een grote diversiteit van functies vervult (van
fundamenteel onderzoek tot toegepast onderzoek, van geesteswetenschappen tot
natuurwetenschap, van kritisch deskundige tot cultureel en intellectueel baken) waarin
kennisproductie en kenniscirculatie steeds hand in hand gaan. Wetenschappers
schakelen tussen verschillende geografische netwerken (regionaal, landelijk en
internationaal) en bevorderen zo de uitwisseling van kennis.
Onderwijsinstellingen kunnen hun regionale functie in het stimuleren van
kenniscirculatie verder ontwikkelen (WRR, 2013). Veel universiteiten hebben een
belangrijke rol als spil in het regionale innovatienetwerk. Ook in het mbo zijn er veel
initiateven op dit terrein. Investeringen in onderwijs betalen zich ook meer in het
algemeen uit in sociaal kapitaal. Onderzoek laat zien dat deelname aan onderwijs een
substantieel positief effect heeft op maatschappelijk vertrouwen en sociale participatie
(Huang et al., 2010).
Veerkrachtige, slimme en creatieve mensen: competente rebellen
Dominant beeld in de trendbeschrijving is een economie en samenleving die zich ontwikkelt
naar meer dynamiek waardoor ook de eisen die aan mensen gesteld worden om de dynamiek
bij te benen hoger worden. De dynamiek is een gevolg van toenemende internationale
verwevenheid, de ontwikkeling van een multipolaire wereld waarin de Westerse cultuur en
waarden minder dominant zijn, de onvoorspelbaarheid en vluchtigheid van kenniskapitaal en
de toenemende innovatiedruk als gevolg van schaarste aan grondstoffen en mensen. De mate
waarin een land investeert in kenniskapitaal en innoveert hangt sterk samen met het
opleidingsniveau (OECD, 2011). De algemene verwachting is dat onderwijsexpansie zich ook
de komende jaren zal doorzetten (hoewel recente uitkomst van het OCW–ramingenmodel
eerste signalen van een omslag laat zien). De toegenomen beschikbaarheid van hoger
opgeleiden stimuleert sociale en technologische vernieuwing en spoort daarmee de vraag naar
hoger opgeleiden verder aan. We gaan uit van een dynamische relatie tussen onderwijs en
arbeidsmarkt, waarbij vraag en aanbod niet onafhankelijk van elkaar zijn, maar elkaar
beïnvloeden. De organisatie van het werk reageert op schaarste op de arbeidsmarkt, met een
meer op de arbeidsmarkt passende verdeling van taken en functies als resultaat. Dat wil
overigens niet zeggen dat er geen schokken of tekorten kunnen ontstaan. Technologische
ontwikkelingen zullen veel gevolgen hebben voor het aard en de organisatie van het werk en
herdefiniëring van taken zal niet altijd geleidelijk gaan. Precieze voorspellingen zijn uiterst
dubieus, maar wel waarschijnlijk is dat werk zich meer zal richten op kenmerken waar mensen
goed in zijn (Frey en Osborne, 2013). De uitvalsbasis van de ontwikkeling van competenties
van mensen zal altijd een stevige ondergrond van (vak)kennis blijven. Naast kennis worden
andere competenties belangrijk. Frey en Osborne noemen sociale intelligentie en creativiteit.
Deze vaardigheden hebben natuurlijk direct de associatie met de 21-eeuwse vaardigheden.
Fijnmazige perceptie en manipulatie kan verbonden worden met vakmanschap, dat een meer
creatieve invulling krijgt en gericht zal zijn op co-productie met de klant. Er is niet alleen
behoefte aan de ontwikkeling van vaardigheden. Er is ook behoefte aan mensen die veerkracht
en lenigheid kunnen tonen, zich kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden,
initiatief kunnen nemen en regie kunnen houden over werk en eigen leven. We hebben volgens
Van den Boom competente rebellen nodig om de combinatie aan te geven van inhoudelijke
14
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
deskundigheid, kritisch vermogen en vernieuwingsdrang. 3 Die eis wordt nu vooral nog gesteld
aan hoogopgeleiden, maar zal in de toekomstige economie en samenleving voor veel breder
gelden. Hier liggen grote uitdagingen voor het onderwijs en in het bijzonder voor het
beroepsonderwijs. Kan opleiden voor een beroep met een duidelijk profiel en praktische
oriëntatie, gecombineerd worden met cognitieve wendbaarheid en een (levenslang) lerende
houding? Voor het beroepsonderwijs geldt volgens Van der Velden (2006) nu al dat van de
gediplomeerden slechts ongeveer de helft in het beroep terecht komt waarvoor zij zijn
opgeleid. Na verloop van tijd wisselen mensen van beroep en de beroepen zelf veranderen in
steeds hoger tempo als gevolg van technologische en sociale innovatie.
C. Mensen toerusten en verbinden
Een belangrijke ontwikkeling in die zich in alle Westerse economieën voordoet is de
zogenaamde jobpolarisation, het verdwijnen van banen in het middensegment van de
banenstructuur. Hierdoor neemt de loonongelijkheid toe, ook in Nederland (CPB, 2012). Het
polarisatie-effect van toegenomen economische verschillen wordt versterkt door culturele
scheidslijnen naar opleidingsniveau. Daarnaast blijven ook etnische scheidslijnen in de
samenleving relevant en neemt de segregatie ook vanuit dit perspectief niet af. Hier liggen
ongetwijfeld opgaven voor onderwijs, al is verdere doordenking van de opgaven nodig om
goed te begrijpen wat de mechanismes zijn en welke rol onderwijs hierin speelt. Voorkomen
moet worden dat het onderwijs verantwoordelijk wordt voor onrealistische maatschappelijke
opgaven. We gaan nader in op twee centrale kwesties:



Een eerste vraag is hoe laagopgeleiden het beste toegerust kunnen worden op de
toekomstige economie en samenleving. Door technologische ontwikkeling en
innovaties stellen de economie en samenleving steeds hogere eisen aan het cognitief
en sociaal functioneren van mensen. Onderwijs is er goed in geslaagd deze ‘wedstrijd’
bij te houden, maar de signalen van een polarisatie tekenen zich af: zij die het hoge
vaardighedenniveau wel kunnen bijhouden en zij die dat niet kunnen. Het is helder dat
een toerustingsperspectief de voorkeur verdiend boven het in de verzorgingsstaat
lange tijd gehanteerde verzekeringsperspectief tegen risico’s (Hemerijck, 2013). Het
onderwijs heeft een belangrijke rol in het toerusten en weerbaar maken van mensen,
ook mensen met een lagere opleiding. De Onderwijsraad (2011) signaleert dat de
zogenaamde advanced skills ook voor lagere opgeleiden steeds belangrijker worden.
Hier kondigen zich volgens de Raad ook de achterstanden van de toekomst aan. Ook
als het onderwijs inzet op het vergroten van de advanced skills voor de groep
achterstandsleerlingen, kan het onderwijs verschillen in sociaaleconomische
uitgangspositie maar gedeeltelijk compenseren. Kinderen met hoogopgeleide ouders
krijgen immers al eerder vaardigheden, zoals zelfstandigheid, ICT-vaardigheden en
samenwerken, van huis uit mee. De dringende vraag wordt dan: Wat zijn de
essentiële basisvaardigheden, de minimale toerusting, waar het onderwijs voor deze
groep op moet inzetten?
Veel onderzoek heeft het belang van de vroege ontwikkeling (0-4 jaar) aangetoond:
“learning begets learning, skills beget skills”. Als het gaat om het toerusten van
mensen en het tegengaan van achterstanden, ligt er een blijvende uitdaging om het
aanbod van voorzieningen hier meer op elkaar af te stemmen en ook effectiever te
maken.
Een vraag is ten slotte hoe de strikte scheiding tussen het beroepsonderwijs en
algemeen onderwijs meer kan worden gerelativeerd (WRR, 2013). Hoewel het
Nederlandse onderwijs relatief veel opstroommogelijkheden kent, is de uitgangsituatie
toch dat kinderen al op twaalfjarige leeftijd verschillende routes volgen. Op 12 jarige
leeftijd wordt daarmee ook grotendeels bepaald wie je vrienden en referentiegroepen
3
De term ‘competente rebellen’ werd geïntroduceerd in het publieke debat in de Diesrede van rector Magnificus Van den Boom van
de UvA op 8 januari j.l. en daarna overgenomen in een interview van Peter van Lieshout over het WRR rapport (Schoolbestuur 1
februari) en ook door Minister Bussemaker gebruikt in haar KNAW lezing van 17 maart j.l.
15
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
zijn en ook daarna komen mensen van verschillende opleidingsniveaus elkaar maar
weinig tegen in werk of directe woonomgeving.
5. Naar een toekomstgerichte onderwijsagenda
Hierboven is heel globaal de uitdaging geschetst waar het onderwijs voor staat. In deze
paragraaf werken we dat uit in de contouren van een toekomstgerichte onderwijsagenda.
Hierboven is vooral geredeneerd vanuit een extern economisch en maatschappelijk
perspectief. Dit past in de redenering van de WRR die constateert dat in veel landen vanaf
2003 onderwijs onderwerp is geworden van een strategische heroriëntatie (Duitsland, Zweden,
Denemarken, Zwitserland, Vlaanderen) in relatie tot economische groei. Voordat we deze
uitwerking weer oppakken, schetsen we een aantal ontwikkelingen die meer direct invloed
hebben op de manier waarop over onderwijs wordt gesproken en nagedacht.
Het curriculumdebat
Het curriculumdebat wordt van twee kanten aangezwengeld. Ten eerste is er het debat
over de ‘afrekencultuur’ in het onderwijs. De stelling is dat de cultuur van het meten zich
niet met de aard van het onderwijs verdraagt. Veelal wordt een pleidooi gehouden voor de
professionele autonomie van de leraar (Het Alternatief) en wordt het verzet tegen een
afrekencultuur verbonden met een pleidooi voor een brede vormingsopdracht van het
onderwijs. Daarnaast wordt internationaal een debat gevoerd over zogenaamde 21ste
eeuwse vaardigheden. Hier wordt de vraag opgeworpen of het onderwijs onze kinderen
goed toerust op de uitdagingen van de toekomst. Verschillende coalities van internationaal
opererende bedrijven en maatschappelijke organisaties hebben papers gepubliceerd met
formuleringen van 21ste eeuwse vaardigheden. Vaak gaat het daarbij om vaardigheden en
houdingen als creativiteit, samenwerken en analytisch en kritisch denken.
Digitalisering van het onderwijs
Naast het curriculumdebat krijgt digitalisering in het onderwijs steeds meer vorm. Er zijn
twee belangrijke gevolgen van digitalisering in het onderwijs, namelijk het mogelijk maken
van gepersonaliseerd onderwijs en het relativeren van de scheiding tussen formeel en
informeel leren. Beiden hebben grote consequenties, waarvan we de gevolgen nog niet
goed kunnen inschatten. Het idee achter gepersonaliseerd leren is dat de leerbehoefte en
talenten van de leerling meer centraal komen te staan, met lesmateriaal en leerplannen
die nauw aansluiten op het tempo, niveau en de leerstijl van de individuele leerling.
Gepersonaliseerd leren kan het onderwijs aantrekkelijker en effectiever maken, maar heeft
grote consequenties voor de organisatie van het onderwijs en de rol en functie van de
leraar. Door gepersonaliseerd te leren kunnen naast individueel werken ook welkome
nieuwe samenwerkingsvormen tussen leerlingen ontstaan. Gepersonaliseerd onderwijs
vereist logischerwijs andere didactische- en ICT-vaardigheden - en dus tijd en flexibiliteit van docenten, maar vaak ook een ander schoolgebouw. Naast gepersonaliseerd leren
wordt de scheidslijn tussen formeel en informeel leren steeds vager. De digitale
leeromgeving is in beginsel overal toegankelijk (Center for Public Innovation, 2014).
Nieuwe kennisparadigma’s over onderwijs
Naast de onderwijswetenschappen zijn er twee nieuwe wetenschappelijke disciplines
opgekomen die onderwijs of leren als studieobject hebben, namelijk de economische
wetenschappen en de hersen- en cognitiewetenschappen. Hoewel geheel verschillende
disciplines, convergeren beide disciplines in de uitkomsten: een verschuiving van formeel
leren naar informeel leren (van onderwijs naar leren), nadruk op het belang van vroege
interventie en vroege leerprocessen en een breed beeld van vaardigheden waar het om
draait (niet alleen cognitieve vaardigheden, maar ook non-cognitieve vaardigheden). Hier
is vooral de aandacht voor de zogenaamde non-cognitieve vaardigheden interessant. Dit is
vooral het werk van de econoom Heckman geweest. De puzzel voor Heckman is dat
verschillen in maatschappelijke uitkomsten van onderwijs zoals inkomen niet verklaard
kunnen worden op basis van gemeten cognitieve prestaties op standaard toetsen. Daarom
16
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
heeft
Heckman
zogenaamde
non-cognitieve
vaardigheden
gepostuleerd4
(doorzettingsvermogen, motivatie, zelfregulering). Heckman gaat ervan uit dat noncognitieve vaardigheden meetbaar zijn, in het onderwijs leerbaar en in belang kunnen
wedijveren met cognitieve vaardigheden. Hiermee wordt het belang van IQ als voorspeller
van onderwijssucces gerelativeerd. De hersen- en cognitiewetenschappen gaan, anders
dan de economie, meer in op de vraag hoe leerprocessen het beste verlopen. Een centrale
bevinding is de enorme plasticiteit van de hersenen en daarmee een relativering van
genetische verschillen tussen kinderen. Een cognitief stimulerende omgeving maakt veel
uit voor de ontwikkeling van kinderen. ‘Children are born learning, and how much they
learn depends on environmental input, both social and linguistic’ (Meltzoff et al, 2009).
Verder wordt uitgegaan van embedded embodied cognition in de zin dat cognitie geen
abstracte activiteit is, maar ingebed in de wereld en verbonden met lichamelijke ervaring.
Zo is door onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam een methode voor begrijpend
lezen ontwikkeld voor kinderen op de basisschool, waarbij kinderen geleerd wordt actief
een mentale voorstelling van een tekst te maken en daarbij ook na te denken over welke
zintuigelijke ervaringen daarbij horen. De hersenen beschikken over een groot potentieel
leervermogen het gaat er in het onderwijs vooral om aantrekkelijke leeromgevingen te
bieden die dat potentieel kunnen ontsluiten.
Het onderzoek van James Heckman
Cruciaal is hier het onderzoek van een invloedrijke econoom met een grote wetenschappelijke
reputatie: James Heckman. Zijn onderzoek nam in de jaren negentig een wending op basis
van een evaluatie onderzoek naar het GED-programma (General Education Development
Programme). Het GED programma was een populaire manier voor uitvallers uit het algemeen
voortgezet onderwijs om alsnog een diploma te halen waarmee de toegang tot de universiteit
kon worden gekregen. Heckman vertrok vanuit de verwachting dat studenten die het GEDprogramma hadden gevolgd net zo succesvol zijn als diegene die de normale route hebben
gevolgd. Op de toetscores bleken studenten die het GED-programma gevolgd hadden ook
maar weinig onder te doen voor de normale studenten die high school gevolgd hadden. De
echte schooluitvallers (zonder diploma) bleken veel minder te scoren.
4
Heckman heeft deze ‘non-cognitieve vaardigheden’ als tegenhanger van, of complementair aan, de cognitieve vaardigheden
gepositioneerd (die meestal worden geoperationaliseerd dmv toetsprestaties op taal en rekenen). Inmiddels is het echter voor veel
wetenschappers duidelijk dat de skills die Heckman hier signaleerde ook flinke cognitieve componenten hebben, waarmee het
gebruik van de term ‘non-cognitief’ steeds meer wordt vermeden. Steeds vaker kiest men dan voor begrippen als ‘meta-cognitief’ of
de ‘advanced skills’ (vgl de 21e eeuwse vaardigheden). Economen gebruiken echter wel nog meestal Heckmans terminologie.
17
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Maar toen Heckman naar het succes in het hoger onderwijs keek waren de groepen helemaal
niet vergelijkbaar. Op 23 jarige leeftijd was slechts 3% van de GED’ers succesvol op de
universiteit, tegen 46% van de normale studenten. Als je naar maatschappelijke
succesfactoren kijkt (inkomen, werkeloosheid, criminaliteit, drugsgebruik) dan bleken de
GED’ers goed vergelijkbaar met de groep uitvallers. Dit was een tegenvallende uitkomst voor
het GED-programma. Een programma bedoeld om uitvallers te helpen, had eerder een
negatief effect omdat het normale leerlingen in het voortgezet onderwijs aanmoedigde de
makkelijke route van GED te volgen. Wat volgens Heckman gemist werd, waren
psychologische bagage die leerlingen nodig hadden om hun opleiding in het vervolgonderwijs
af te ronden. Dan ging het om zaken als doorzettingsvermogen, het kunnen plannen en
discipline. Heckman noemde deze vaardigheden, de zogenaamde non-cognitieve
vaardigheden. Wat betreft deze non-cognitieve vaardigheden lijkt de groep GED-studenten erg
op
de
schoolverlaters.
Interessante vraag voor Hekman was of deze zogenaamde non-cognitieve vaardigheden ook
leerbaar zijn, of min of meer vast gegeven persoonskenmerken. Het zoeken naar een
antwoord op deze vraag leidde Heckman circa tien jaar later naar Ypsilanti, een oud
industriestadje in Michigan in de VS. In de jaren zestig had een groep psychologen daar een
experiment uitgevoerd met achterstandskinderen. Zij ontwikkelden een interventie voor drieen vierjarige kinderen die bekend zou worden als de Perry voorschool. Het programma betrof
een vroege interventie bij kinderen van drie tot vier jaar oud uit zwarte Amerikaanse gezinnen
met lage inkomens en een IQ onder de 85. Het programma had een nadruk op de ontwikkeling
van sociale vaardigheden, samenwerken en problemen oplossen. Het Perry experiment stond
in de sociale wetenschappen altijd bekend als een mislukking. Weliswaar werd in eerste
instantie wel een toename van het IQ gevonden, dit effect verdampte echter na tien jaar.
18
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Heckman ging na hoe het de Perry kinderen verging als volwassenen en werd verrast. De
kinderen die het programma hebben gevolgd hadden veel meer maatschappelijk succes,
zowel op economische (baan, loon) als sociale (huwelijk, crimineel gedrag, maatschappelijke
participatie) indicatoren. Heckman concludeerde dat het wel degelijk mogelijk is noncognitieve vaardigheden te leren (Heckman et al 2010).
De hierboven beschreven ontwikkelen zetten het standaardbeeld van onderwijs (een
gedifferentieerd stelsel georganiseerd volgens een klassikaal jaarstofsysteem) onder druk. Het
is noodzakelijk een nieuw verhaal over onderwijs te ontwikkelen. Wij gaan hier nader in op
twee elementen van dit verhaal: wat moeten we in het onderwijs leren? En hoe zien
innovatieve leeromgevingen er dan uit?
A. Kennis, skills en persoonlijke vorming
Hoewel er inmiddels internationaal een omvangrijke literatuur over skills is, is er nog veel
begripsmatige onduidelijkheid. In opdracht van de directie Kennis is recent een
programmeringsstudie afgerond, die we hier volgen.5 Skills heeft vaak een bredere strekking
dan het Nederlandse begrip vaardigheden, omdat het begrip ook de houding en de kennis van
mensen omvat. Het begrip competentie is nauw relateert aan het begrip skills, maar wordt
vaak gebruikt in relatie tot de relatie van een specifiek doel of taak. Van den Berg et al. vatten
competenties of skills op als persoonlijke vermogens die relevant zijn voor realisering van
nagestreefde doelen, toepasbaar in één of meer contexten, die ontwikkeld kunnen worden
door er in te investeren en deels sociaal bepaald zijn. Hoewel het onderwijs hierin een centrale
rol vervult zijn ook andere leeromgevingen van groot belang. De OECD onderscheidt vier
leeromgevingen waarin skills ontwikkeld kunnen worden, namelijk school, familie, werk en
gemeenschap.
5
Investeren in skills en competenties, Wiljan van den Berge, Remmert Daas, Anne Bert Dijkstra, Tahnee
Ooms & Bas ter Weel, CPB, UvA, 2014
19
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Drie kernbegrippen om het ontwikkelen van skills te begrijpen zijn gevoelige periodes,
complementariteit en zelfproductie (Van den Berg et al., 2014). Gevoelige periodes zijn
gedefinieerd als periodes waarin bepaalde skills het best kunnen worden ontwikkeld. Deze
periodes bevinden zich vaak aan het begin van de levensloop. Van complementariteit is sprake
als investeringen in bepaalde skills de opbrengsten van investeringen in andere skills
verhogen. Zo kunnen investeringen in sociale competenties aan het begin van de levensloop
het aanleren van cognitieve skills later in de levensloop vereenvoudigen. Zelfproductie
betekent dat skills die vandaag zijn verworven, ingezet worden bij het verwerven van nieuwe
skills. Skills versterken elkaar in de tijd. De opbouw van het curriculum in het onderwijs gaat
impliciet uit van deze eigenschappen van skills. Een kind dat vandaag leert lezen, en morgen
leert rekensommen maken, kan overmorgen een verhaaltjessom oplossen. De hier beschreven
drie eigenschappen van skills zijn in onderstaand figuur weergegeven. Skills ontwikkelen zich
volgens een sneeuwbal effect, een mechanisme dat ook wel samen wordt gevat als ‘skills
beget skills’ (OECD,2014).
De start in het begin van het leven heeft dus een langdurige impact op de ontwikkeling van
skills. Om die reden heeft het zo vroeg mogelijk wegwerken van achterstanden prioriteit.
Er zijn veel typologieën voorgesteld om verschillende competenties en skills te ordenen.
Hieronder het schema dat door de directie Kennis wordt gehanteerd.
Basisvaardighe
den
Metacognitie,
zelfregulering
20
Advanced skills
Burgerschapsvorming, sociale
vaardigheden
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Kennis
Rekenen, taal
Vaardighed Toepassen van
en
kennis; een
opdracht goed
kunnen
uitvoeren
Houding
Van jezelf
weten hoe je
effectief leert
ICT
democratie,
rechtsstaat en
mensenrechten, EU
Plannen,
organiseren,
zelfstandig
werken, leren
leren
Probleemoplossend
vermogen,
analytisch denken,
kritisch denken,
logisch redeneren,
informatievaardigh
eden
Sociaal-emotionele
vaardigheden,
(zelf)reflectie,
samenwerken,
communicatievaardigh
eden (presenteren,
discussiëren,
netwerken, etc),
oplossen van
conflicten
Ondernemend,
creativiteit,
omgang nieuwe
situaties,
assertiviteit,
nieuwsgierig,
flexibiliteit
Inlevingsvermogen,
verantwoordelijkheids
besef, willen
participeren,
betrokkenheid
Geïnteresseerd,
Discipline,
leergierig, plezier door(in leren)
zettingsvermo
gen,
motivatie/inzet
op peil
houden,
zelfvertrouwen,
wilskracht
Competenties uitgesplitst naar kennis, vaardigheden en houding
Het schema is geordend op basis van de traditionele elementen kennis, vaardigheden en
houding in de rijen en in de kolommen verschillende domeinen waar dit betrekking op kan
hebben. De kwalificatiefunctie van het onderwijs is altijd gedacht vanuit de traditionele
vakinhoud
(hier
de
basisvaardigheden)
en
de
socialisatiefunctie
vanuit
de
burgerschapsvorming en de sociale competenties. Hieraan worden nog twee domeinen
toegevoegd, namelijk zelfregulering en de advanced skills. Bij zelfregulering gaat om leren
leren, een lerende houding maar ook om doorzettingsvermogen. Bij de advanced skills gaat
het om ICT-vaardigheden, maar ook om analytisch en kritisch denken, probleemoplossend
vermogen en als houding om creativiteit en een ondernemende houding. Er is nog weinig
kennis beschikbaar over skills en fundamentele vragen als welke skills doen er toe, in welke
leeromgeving (familie, school, werk, gemeenschap) kunnen skills het beste geleerd kan
worden en in welke levensfase zijn grotendeels nog onbeantwoord. Niettemin een paar
constateringen.
Investeringen in skills en competenties loont
Het ontwikkelen van skills vergt een investering, maar deze investering levert ook veel op. In
een recente OECD-studie (2014) is op basis van de beschikbare longitudinale data zoveel
mogelijk het causale effect geschat van het ontwikkelen van skills. Daarbij is een onderscheid
gemaakt tussen cognitieve competenties (gemeten met schoolcijfers en toetsscores op
basisvaardigheden) en sociale en zelfregulerende competenties (vergelijkbaar met wat
Heckman de ‘non-cognitieve skills’ noemde). Cognitieve vaardigheden zijn belangrijke
voorspellers van succes in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Zij dragen ook positief bij aan
maatschappelijke en politieke participatie. De sociale en zelfregulerende competenties dragen
indirect bij aan het ontwikkelen van cognitieve competenties in het onderwijs. Zij vergroten
ook de kans om het hoger onderwijs te bereiken en hebben invloed op gedrag en levensstijl
(en daarmee gezondheid). Daarnaast hebben zij een substantieel effect op succes op de
arbeidsmarkt en op maatschappelijke participatie.
Cognitieve
competenties
Sociale
en
Onderwijs
Arbeidsmarkt
Maatschappij
+++
+++
++
+
++
+++
21
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
zelfregulerende
competenties
Rendementen van competenties op de verschillende domeinen (OECD, 2014)
Samenhang tussen kennis, vaardigheden en houding
Trilling & Fadel (2012) wijst er op dat de hier benoemde aspecten, kennis, vaardigheden en
houding wel conceptueel kunnen worden onderscheiden, maar in de praktijk een sterke
afhankelijkheid vertonen. Het nadenken over skills of vaardigheden kan nauwelijks los worden
gezien van de kennisaspecten en de houdingen die er bij horen. De vaardigheid kritisch te
denken bijvoorbeeld, kan niet worden uitgeoefend zonder domeinspecifieke kennis, terwijl het
ook van persoonlijkheidskenmerken en daaraan gerelateerde houdingen afhangt of de
vaardigheid ook daadwerkelijk wordt benut. Een verpleegster moet niet alleen de
deskundigheid, maar ook de moed hebben om tegen het oordeel van een arts in te gaan. Voor
Trilling & Fadel heeft dit ook als consequentie dat 21 eeuwse vaardigheden geen afzonderlijk
onderdeel kunnen zijn in het curriculum, maar moeten worden ingebed in het bestaande
curriculum. Het heeft geen zin een vak ‘analytisch denken’ te geven, los van enige inhoud. Het
gaat vooral om de vraag hoe het leerproces wordt vormgeven. Expertise is altijd verbonden
aan specifieke domeinen. Dat betekent omgekeerd ook dat men expert in het ene domein kan
zijn en novice in (vele) andere domeinen. Transfer tussen domeinen wordt niet veel
waargenomen. Generieke vaardigheden zijn altijd “gevuld” met domeinspecifieke (kennis). De
innovatieve werker van de toekomst zou volgens Nieuwenhuis (2013) een T-shaped skill
profiel moeten hebben : een stevige stam van domeinexpertise, gecombineerd met een brede
legger van generieke vaardigheden. Professionele expertise is nog steeds cruciaal en ook het
primaire selectiecriterium voor werkgevers voor functies voor hoogopgeleiden (Allen & Van der
Velden, 2013).
Hoe ontwikkelen we skills?
Een belangrijke vraag is wanneer en waar we in de ontwikkeling van skills en competenties
moeten investeren. Zijn er trade-offs en hoe moeten we hier mee omgaan (onderwijstijd is
immers schaars)? Op deze vraag zijn op dit moment slechts globale antwoorden, maar de
verwachting is dat de ontwikkeling van de hersen en cognitie wetenschappen hier meer inzicht
in zal leveren. Voor de ontwikkeling van taalvaardigheden en cognitieve vaardigheden, basale
gezondheid en hechting is de eerste levensfase cruciaal (0 – 4 jaar). Hier is de familie de
belangrijkste leeromgeving. In de schoolse periode kunnen de cognitieve vaardigheden verder
worden ontwikkeld, maar moet ook ruimte zijn voor verder ontwikkelen van zelfregulatie en
sociale competenties. De periode van de adolescentie is een belangrijke periode voor het
ontwikkelen van sociale competenties (OECD, 2014). Vanuit dit perspectief is volgens het
OECD het huidig onderwijs vaak te smal cognitief gericht. Wat betreft de schaarste aan
onderwijstijd, en de vraag of aandacht voor skills als ‘extra’ moet worden beschouwd, en of die
aandacht dus ten koste zou gaan van aandacht voor andere (basis)vaardigheden (trade-offs),
is de richting van het antwoord wel helder: het denken in trade-offs moet zoveel mogelijk
worden voorkomen (zie Triling & Fadel). Het gaat immers niet om een extra vak of extra
benodigde onderwijstijd, maar om integratie en verwevenheid van de skills met methodiek en
didactiek van (bestaande) vakinhouden.
Skills en persoonsvorming
Van der Wende verdedigde in de KNAW-lezing de intuïtie dat we er met het ontwikkelen van
skills alleen niet zijn, maar dat onderwijs ook een bijdrage moet leveren aan brede
persoonsvorming van mensen. Weerbaarheid en veerkracht als persoonskenmerk is niet
eenvoudig te trainen. Hier ligt ook een relatie met de klassieke vormingsopdracht van het
onderwijs. Biesta (2012) ziet voor vorming in het onderwijs als subjectwording: de
mogelijkheid kritische afstand te nemen en te reflecteren op bestaande normen en
aanpassingsmechanismen. De klassieke vorming of Bildung vertrekt van de intrinsieke waarde
van kennis en de cultuur waarin kennis is ingebed. Persoonlijke vorming wordt niet als een
interventie direct beoogd, maar is het resultaat van kennis- en cultuuroverdracht.
Cultuureducatie en de geesteswetenschappen kunnen een rol vervullen in het aansporen tot
22
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
reflectie en het aan de orde stellen van levensvragen. Onderzoek van onder andere de
econoom Heckman laat zien dat onderwijs ook daadwerkelijk een effect heeft op
persoonskenmerken en dat deze persoonskenmerken ook belangrijk zijn voor succes in het
onderwijs en de maatschappij. De knellende vraag in dit verband is wat een actuele invulling
van het vormingsideaal zou kunnen zijn. Vorming zou iedereen moeten aanspreken, niet alleen
de selecte groep die toegelaten wordt tot het gymnasium. Een persoonlijke relatie met de
docent lijkt echter een belangrijke rol te vervullen. Volgens ons betekent de aandacht voor de
ontwikkeling van weerbaarheid, adaptiviteit en 21e eewse vaardigheden in het onderwijs dus
niet een afwenden van het belang van inhoudelijke kennis, maar juist een verdieping daarvan.
Er zal meer aandacht moeten komen voor persoonlijke vorming in het onderwijs. Vorming
ontstaat doordat de leraar een voorbeeld stelt in zijn houding en door het overgedragen van
waardevolle kennis en vakmanschap. Onder vorming verstaan we dus niet alleen culturele
vorming en de link met cultuureducatie, dat ook, maar voor ons is kennis al altijd verbonden
met een culturele context waaraan het zijn inbedding en legitimatie ontleent. Vorming heeft in
deze betekenis zowel een normatief als een relationeel aspect. Niet zonder reden is de
kwaliteit van de relatie die de leraar met zijn leerling heeft een belangrijke voorspeller van
prestaties op school (Zie NWO review, Kooman, 2012). Nieuwenhuis (2013) wijst ook op het
belang van deze normatieve dimensie in het beroepsonderwijs. Het gaat in het
beroepsonderwijs niet alleen om kennis en vaardigheden, maar ook om de ‘mores’ van beroep
en werkpraktijk. Sennett (2008) vertaalt dat (weliswaar romantisch) naar liefde voor het vak
en een specifieke verhouding met het materiaal waarmee de vakman werkt dat uiteindelijk
resulteert in de drijfveer om ‘goed’ werk te leveren.
B. Naar innovatieve leeromgevingen
Ten slotte gaan we in op de vraag hoe het onderwijs er in 2035 eruit kan zien. We schetsen
daarvoor eerst een beeld van innovatieve leeromgevingen en doordenken vervolgens de
consequenties voor het stelsel.
Zeven principes van innovatieve leeromgevingen
Het OECD project het innovative learning environments dat al een aantal jaren loopt biedt een
goed uitgangspunt voor de beantwoording van deze vraag. De OECD heeft op basis van
wetenschappelijk onderzoek (onderwijskundige inzichten, maar ook wat wij weten van de
hersen en cognitiewetenschappen) de volgende 7 principes van een uitdagende leeromgeving
geformuleerd (OECD, 2010):
1.
Recognise the learners as its core participants, encourage their active engagement,
and develop in them an understanding of their own activity as learners (“self-regulation”).
2.
Be founded on the social nature of learning and actively encourage group work and
well-organised co-operative learning.
3
Have learning professionals who are highly attuned to the learners’ motivations and
the key role of emotions in achievement.
4.
Be acutely sensitive to the individual differences among the learners in it, including
their prior knowledge.
5.
Devise programmes that demand hard work and challenge from all without excessive
overload.
6.
Operate with clarity of expectations and deploy assessment strategies consistent with
these expectations; there should be strong emphasis on formative feedback to support
learning.
7.
Strongly promote “horizontal connectedness” across areas of knowledge and subjects
as well as to the community and the wider world.
De OECD vertrekt vanuit het principe dat leerlingen zelf eigenaar zijn van hun eigen
leerproces. Daarbij past onderwijs dat inspeelt op individuele verschillen, hoge verwachtingen
heeft van leerlingen en studenten, verbinding zoekt met partners in de buitenwereld (ouders,
maar ook overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties) en ruimte biedt voor
samenwerkend leren. Uitgangspunt is dat leren geen geïsoleerde activiteit is, maar dat
leerlingen samen met leerkrachten (en studenten met docenten) een leergemeenschap
vormen waarin een uitdagende leercultuur heerst. Merk op dat de OECD digitale leermiddelen
23
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
niet opneemt in zijn omschrijving van innovatieve leeromgevingen. Digitalisering is voor de
OECD een middel en geen doel op zich. In de visie van de OECD op innovatief onderwijs is er
veel ruimte voor de brede opdracht van het onderwijs en de ontwikkeling van advanced skills
en zelfregulatie. De vakkenstructuur wordt gerespecteerd, maar tegelijk wordt in
probleemgericht onderwijs traditionele grenzen van disciplines overschreden. Internationaal is
inmiddels veel ervaring opgedaan met op deze manier van kijken naar onderwijs (OECD,
2013).
Naar een flexibel onderwijsstelsel
De omschrijving van innovatieve leeromgevingen van de OECD biedt een goed vertrekpunt om
te reflecteren op de toekomstbestendigheid van het huidige onderwijsstelsel. Waar gaat het
huidige stelsel knellen als de ontwikkeling van het onderwijs zoals hierboven geschetst zich
doorzet? Het huidige stelsel is historisch gegroeid en nog steeds georganiseerd als een
industrieel productieproces waarin mensen op niveau worden voor gesorteerd. Kenmerkend is,
zeker voor het Nederlandse onderwijsstelsel, de gestratificeerde opbouw in onderwijstypes
uitgewerkt in een jaarstof klassensysteem. Het domein waar je het minst op ontwikkelt geldt
als sorteercriterium. Eenmaal in een klas geldt weer zo’n mechanisme. Er is sprake van
convergentie en het onderwijs is er vooral op gericht de algemene norm te halen, waarbij de
meeste aandacht uitgaat naar de zwakste leerlingen. Naar leerlingen die al dicht bij de norm
zitten, die ook het meest getalenteerd zijn, gaat de minste aandacht uit. Dit wordt
geïllustreerd in onderstaand schema waar de startsituatie (A) wordt afgezet tegen de
eindsituatie (B). De beste leerlingen hebben de minste winst geboekt, terwijl juist ook deze
leerlingen uitdaging op maat verdienen.
Dit onderwijsmodel past slecht bij een gepersonaliseerd onderwijsconcept, waarin leerlingen
op verschillende niveaus en op verschillende domeinen in eigen tempo zich kunnen
ontwikkelen. In een dergelijk concept is niet de zwakste schakel, maar de sterkste schakel
uitgangspunt van talentontwikkeling. Het onderwijs zou continu een visie op talent moeten
uitdragen die vertrekt vanuit het idee dat met doorzettingsvermogen, toewijding, discipline en
oefening veel bereikt kan worden. Het ontwikkelen van talent straalt het onderwijs als
opdracht voortdurend uit. Als een leerling op een domein eenmaal heeft laten zien wat hij kan,
neemt het zelfvertrouwen van de leerling toe, waardoor hij ook op andere domeinen beter
gaat presteren. Er is sprake van een zelfversterkend effect. De zoektocht van de leerling naar
waar zijn talenten eigenlijk liggen, wordt hierdoor een meer integraal onderdeel van de
identiteitsontwikkeling en daarmee wordt ook de studie en loopbaankeuze voorbereid.
Zoals we hierboven hebben gezien is digitalisering een belangrijke driver van gepersonaliseerd
onderwijs. Verder verwachten we een brede opvatting over de te ontwikkelen skills, nadruk op
samenwerkend leren en meer nadruk op de vormende rol van de leraar. Vanuit
24
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
stelselpersectief vormen niet de eindtermen en de exameneisen voor de verschillende
onderwijstypes een knelpunt, maar vooral de organisatie daarvan in een jaarstof
klassensysteem. Een mogelijke ontwikkelingsrichting van het stelsel (die ook door de
ontwikkeling van MOOC’s in het hoger onderwijs wordt gestimuleerd), is de ontkoppeling van
het aanbod en organisatie van het onderwijs en de examinering en certificering. Examinering
en certificering wordt dan een functie onafhankelijk van de aanbieder van onderwijs. Onderwijs
kan meer modulair en flexibel naar tijd en plaats worden aangeboden. Dat zou nadelen van
het huidige stelsel (onderpresteren, problematiek van overgangen, zitten blijven, het vroeg
voorsorteren in leerroutes, versterken van sociale scheidslijnen) kunnen verzachten.
6. Tot slot: strategische aandachtspunten voor OCW
We sluiten af door tentatief de strategische aandachtspunten voor OCW te formuleren. Onze
analyse is dat we een periode ingaan waarin niet meer onderhoud maar herontwerp van
stelsels centraal zal staan. Veel beleid van OCW was de afgelopen jaren gericht op het
verhogen van kwaliteit, het corrigeren van incidenten en het beheersbaar maken van risico’s.
Essentiële beleidsinstrumenten hierin waren het stellen van normen (referentieniveaus
rekenen en taal, verhogen eindexameneisen, aanpak zwakke scholen) en het handhaven
daarvan middels toezicht. We hebben daarnaast meer aandacht voor capacity building
(lerarenagenda) en innovatie.
Dat is een belangrijke opdracht, maar de komende decennia zal een meer strategische
oriëntatie van OCW vragen. Wij verwachten dat de komende jaren in het teken zal staan van
het herontwerp. Met herontwerp bedoelen we zowel herontwerp van het onderwijsstelsel als
herontwerp van het curriculum.
Herontwerp vragen spelen ook in het cultuur domein
(publieke omroep) en de wetenschap (hoe doorbreken we de internationale dynamiek van de
publicatiedruk? Hoe realiseren we maatschappelijke waarde van onderzoek?) Dat vraagt
opnieuw bezinning en debat over de ontwerpprincipes, wat zijn de onderliggende waarden die
we met stelsels willen realiseren? hoe kunnen we opnieuw functies doordenken? De opgave
van herontwerp van stelsels is overigens niet een opgave van Nederland alleen. Internationaal
speelt die vraag voor onderwijs, cultuur en wetenschap breed. De OECD speelt als
internationale denktank en kennisinstituut een belangrijke rol in dit debat. We kunnen daar
veel van leren door de OECD hierin goed te benutten.
Ook zal OCW meer moeten investeren in wat onderwijs, wetenschap en cultuur verbindt. De
aantrekkelijkheid van de stadsregio is daarvan een voorbeeld. OCW heeft veel kaarten in
handen die een gebied aantrekkelijk maken: kwaliteit van het onderwijs, wetenschappelijk
onderzoek, culturele voorzieningen, mediabeleid. Beleid van OCW kan het verschil maken in
the global war on talent, maar toch kijken we hier nog onvoldoende integraal naar. Onze
relatie met medeoverheden is niet heel sterk ontwikkeld. Ook de hierboven beschreven derde
rol van de universiteit als motor van regionale innovatie heeft nog relatief weinig aandacht
gekregen in het beleid.
De vraag naar herontwerp van stelsels vraagt om een ander beleidsrepertoire. Stelsels komen
niet meer van de ontwerptafel, maar reflecteren op vernieuwing van onderaf. OCW zal minder
kunnen sturen op basis van normen en geld en meer een regierol moeten krijgen in het
stimuleren van innovatie, kenniscirculatie en het maatschappelijk debat over het waartoe van
onderwijs, wetenschap en cultuur.
25
Nederland 2035: trends en uitdagingen ten behoeve van Slotconferentie HO-tour
Literatuur
Allen, J. & R. van der Velden (eds.) (2011),The Flexible Professional in the Knowledge Society:
New Challenges for Higher Education, Higher Education, Dynamics, 35, Dordrecht: Springer.
Andrews, D., Criscuolo, C. (2013), Knowledge based capital, innovation and resource
allocation, OECD Paris, Working paper.
Baker, D.P., (2009), The educational transformation of work: towards a new synthesis, Journal
of Education and Work.
Centraal Planbureau (2003), Four futures of Europe. Centraal Planbureau, Den Haag.
Centraal Planbureau (2004), Vier vergezichten op Nederland. Centraal Planbureau, Den Haag
.
Centraal Planbureau (2010), The Netherlands of 2040. Koninklijke De Swart, Den Haag.
Centraal Planbureau, (2012), Loonongelijkheid in Nederland stijgt, Banen in het midden onder
druk, Bas ter Weel.
Centraal Planbureau, UvA (2014), Investeren in skills en competenties, Wiljan van den Berge,
Remmert Daas, Anne Bert Dijkstra, Tahnee Ooms & Bas ter Weel.
Elchardus, M. Siongers, J. (2007) Ethnocentrism, taste and symbolic boundaries, Poetics, 35.
Frey, C.B., Osborne, M.A. (2013), The Future of employment: how susceptible are jobs to
computerization?, paper.
Goldin, C., Katz, L., (2008), The race between technology and education, Havard University
Press.
Heckman, J. (2009), The rate of return to the high/scope perry preschool program, NBER,
working paper.
Hemerijck, A.C. (2012), De toerustingsimperatief en de Eurocrisis. Vrije Universiteit,
Amsterdam.
Humburg, M., R. van der Velden & A. Verhagen (2013), The Employability of Higher Education
Graduates: The Employer’s Perspective, European Commission.
Kramer, A., et al (2012), Creatief Vakmanschap in internationaal perspectief, Erasmus
Universiteit.
Kurtjens, Maas, J., Steffens, T., (2012), NL2030, Contouren van een nieuw verdienmodel,
BCG.
McKinsey, Urban World, (2012), global cities and the rise of the consuming class.
McKinsey, Urban World, (2013), the shifting global business landscape.
OECD, 2011, New sources of growth, Knowledge based capital, OECD, Paris.
OECD, 2013, Trends shaping education. OECD, Paris.
OECD, (2013), Innovative learning environments. OECD, Paris.
OECD, (2014), Skills for social progress. OECD, Paris
PBL, CPB (2013), Welvaart en leefomgeving, horizonscan. OECD, Paris
Sennett, R. (2008) Craftmanship.
Trilling, J. Fadel, C. (2012), 21st Century Skills: Learning for Life in Our Times
WRR (2006), De verzorgingsstaat herwogen. Amsterdam University Press.
WRR (2013), Naar een lerende economie, Amsterdam University Press.
26