Van belevingswaarde naar beleggingswaarde ‘Het bezit van de onroerende zaak begint bij het vermaak’ Een verkennend onderzoek naar de invloed van betekenisvolle consumentenbelevingswaarde van winkelcentra op de beleggingswaarde van winkelruimten in Nederlandse winkelcentra drs A.J. Vink Utrecht, oktober 2012 Amsterdam School of Real Estate MRE jaargang 2010 – 2012 Begeleider ASRE: prof. dr. E.F. Nozeman Begeleiders ASR: drs B. Tiemstra MRE en drs B.I. Louw Amsterdam School of Real Estate i Amsterdam School of Real Estate ii Voorwoord Het lijkt als de dag van gisteren dat ik een kleine 10 jaar geleden een punt zette achter de laatste zin in het voorwoord van mijn scriptie, waarmee een eind kwam aan de studentenjaren. Althans, formeel dan. Toen dat ei eenmaal gelegd was, had ik mij stellig voorgenomen nooit meer een scriptie te schrijven. U ziet nu wat er van dat goede voornemen terecht is gekomen. De afgelopen twee jaar heb ik dan ook geprobeerd om zoveel mogelijk studieontwijkend gedrag te vertonen. En dat is aardig gelukt. Eerlijk is eerlijk, ik moet zeggen dat mensen in mijn directe omgeving hun uiterste best hebben gedaan mij te ontzien. Allemaal bedankt voor jullie support, begrip en zo nu en dan het voorhouden van de noodzakelijke spiegel. Het bloed kruipt echter waar het eigenlijk niet gaan kan en terugkijkende is dat maar goed ook. Het liep soms hopeloos in elkaar over maar ik had het voor geen goud willen missen! De MRE-opleiding is voor mij, en ik geloof toch ook voor veel studiegenoten, een betekenisvolle beleving vol leering ende vermaek gebleken. Ja, het heeft soms bloed, zweet en tranen gekost, maar toch is er ook vooral veel gelachen en gedeeld. Voor mij is dat de echte meerwaarde van de MRE. Zo vlak voor hopelijk nu wel het zetten van de laatste punt in een scriptie van mijn hand, wil ik graag iedereen die medewerking verleend heeft bedanken, en niet in de laatste plaats de NRW voor het beschikbaar stellen van onderzoeksdata. Een paar mensen wil ik in het bijzonder bedanken. Meneer Nozeman, het is u weer gelukt om klein wonder mogelijk te maken. Ik kijk met veel plezier terug op onze voortgangsgesprekken waarbij het onderzoeksonderwerp hooguit een rode draad vormde voor het prettige onderhoud. Bedankt voor het vertrouwen, uw positief kritische houding, blijvend enthousiasme voor het onderzoeksproces en niet in de laatste plaats voor de kop koffie bij Perron 4/5 in Amersfoort. Arthur, iedere correlatiemaat schiet te kort om de samenhang te tonen tussen de tijd die wij samen achter de computer hebben besteed om de SPSS-technieken en analyseresultaten te doorgronden en de sprong voorwaarts die mij dat heeft opgeleverd. Voor mij staat onomstotelijk vast dat ik zonder je hulp niet tot hier was gekomen. Bas, bedankt dat jij op gezette tijden mijn belevenis dat deadlines relatief zijn ontkrachtte en vooral bedankt voor de kans om te kunnen studeren. Bart, je hebt geen idee van het plezier dat ik heb gehad in de lessen die je me keer op keer geleerd hebt op de squashbaan. Maar wees gewaarschuwd, nu de studie is afgerond moet het toch een keer lukken om als eerste bij de 11 te zijn. En Anky, het is nu echt klaar, de punt is gezet. Het was me het ritje wel, de afgelopen twee jaar. Bedankt dat jij mijn geluk hebt gezocht. Utrecht, oktober 2012 Bart Vink Amsterdam School of Real Estate iii Amsterdam School of Real Estate iv Inhoudsopgave Voorwoord...................................................................................................................................................... iii Inhoudsopgave................................................................................................................................................. v 1 2 3 4 5 Inleiding................................................................................................................................................... 1 1.1 Aanleiding.............................................................................................................................................. 1 1.2 Probleem-, doel- en vraagstelling.......................................................................................................... 3 1.3 Onderzoeksmethode ............................................................................................................................. 4 1.4 Wetenschappelijke relevantie ............................................................................................................... 5 Theoretisch kader .................................................................................................................................... 6 2.1 Inleiding ................................................................................................................................................. 6 2.2 Winkelen volgens de wetenschap ......................................................................................................... 6 2.3 Waardering van winkels door beleggers ............................................................................................. 12 2.4 Betekenisvolle consumentenbeleving................................................................................................. 15 2.5 Waardering van winkelcentra door consumenten .............................................................................. 25 2.6 Bevindingen uit eerder onderzoek naar huurprijsverklarende factoren voor winkelcentra............... 28 2.7 Conclusie ............................................................................................................................................. 30 Het meten van de kwaliteit van winkelbeleving .................................................................................... 34 3.1 Inleiding ............................................................................................................................................... 34 3.2 Aanpak en methoden .......................................................................................................................... 34 3.3 Dataverantwoording............................................................................................................................ 36 3.4 Opgenomen onderzoeksvariabelen onderzochte winkelcentra ......................................................... 38 3.5 Conclusie ............................................................................................................................................. 44 Het bepalen van de meerwaarde van belevingskwaliteit voor winkelcentra ......................................... 45 4.1 Inleiding ............................................................................................................................................... 45 4.2 Het voorbehoud: uitsluiten van onderlinge (schijn)samenhang ......................................................... 45 4.3 De invloed van belevingskwaliteit op het druktebeeld ....................................................................... 47 4.4 De invloed van belevingskwaliteit op de omvang van consumentenbestedingen.............................. 49 4.5 De invloed van belevingskwaliteit op huurprijsniveaus ...................................................................... 50 4.6 Conclusie ............................................................................................................................................. 53 Huurprijsschattingsmodel voor winkelcentra in Nederland ................................................................... 54 5.1 Inleiding ............................................................................................................................................... 54 5.2 Van belevingswaarde naar beleggingswaarde .................................................................................... 54 5.3 Conclusie ............................................................................................................................................. 55 Amsterdam School of Real Estate v 6 Conclusies en aanbevelingen ................................................................................................................. 57 6.1 Het vertrekpunt en de aanvliegroute .................................................................................................. 57 6.2 De meerwaarde van belevingskwaliteit bepaald................................................................................. 57 6.3 Resumé ................................................................................................................................................ 60 6.4 Reflectie en aanbevelingen voor vervolgonderzoek ........................................................................... 61 Literatuur ....................................................................................................................................................... 63 Bijlagen .......................................................................................................................................................... 68 Bijlage I Overzicht van onderzoeken naar het keuzeproces van bezoekers............................................. 68 Bijlage II Overzicht opgenomen enquête-items uit NRW Jaarprijsonderzoek 2005-2012 ........................ 69 Bijlage III Correlatiematrix onafhankelijke onderzoeksvariabelen............................................................. 70 Bijlage IV Scatterplot Bestedingsomvang en Bezoekduur – 4 uitbijters..................................................... 72 Bijlage V Scatterplots huurprijzen en Inwoners, Passantenaantal en Belevingskwaliteit ......................... 73 Bijlage VI Uitkomsten meervoudige regressieanalyse – Stepwise method................................................ 74 Bijlage VII Uitkomsten homoscedasticiteit .................................................................................................. 78 Amsterdam School of Real Estate vi Amsterdam School of Real Estate vii 1 1.1 Inleiding Aanleiding In lijn met de verdergaande verschuiving van een economie die gebaseerd is op het leveren van een product of dienst naar een belevingseconomie (Pine & Gilmore, 1999), is het gedrag en de behoefte van consumenten als zij gaan winkelen veranderd. Hierdoor is het functioneren van winkelruimten aan verandering onderhevig en vertoont de bestaande winkelhiërarchie duidelijke kleerscheuren. Het wel of niet aanwezig zijn van belevingselementen wordt steeds vaker genoemd als een belangrijke drager van onderscheidend vermogen van winkelcentra en mogelijke oorzaak van de toenemende leegstand en afnemende bezoekersaantallen (Nozeman et al., 2012). In verschillende recente publicaties wordt daarom gesproken van het toenemende belang van de factor (betekenisvolle) consumentenbeleving in de kwaliteit van het winkelaanbod. Een zeer recente publicatie over ‘het nieuwe winkelen’ waarin het denken vanuit klantmotieven om waar, wanneer en vooral waarom ergens te gaan winkelen centraal staat en hoe dit het huidige winkellandschap raakt, is ‘Het einde van winkels? De strijd om de klant’ van Cor Molenaar (2011). In het nieuwe koopgedrag is de fysieke winkel niet langer een noodzaak maar een keuze voor de consument. Er ontstaat in die zin een ander speelveld waarop bestaande winkels opnieuw hun meerwaarde moeten tonen voor de consument (Molenaar, 2011, p. 19). In dit veranderende koopmotief onderscheidt hij social shopping (winkelen is bijzaak, recreatie de kern) en social buying (samen iets kopen is de kern, het vermaak de bijzaak). Kern van de decompositie van het koopproces is dat consumenten veel bewuster kiezen waar, wanneer en vooral waarom men kiest om ergens te gaan winkelen of een aankoop te doen. Het randgebeuren is in dit nieuwe koopmotief veel belangrijker dan het aankoopkanaal (een winkel) zelf (Molenaar, 20011, pp. 35-40). Winkelen is “verworden” tot een vorm van (vrije)tijdsbesteding, waarbij de invulling daarvan wordt ondersteund door de aantrekkingskracht van de stad, een winkel in de directe omgeving, een attractie oftewel de kwaliteit van de omgevingsfactoren van het aankoopkanaal (Molenaar, 2011, p. 62). Naast de meer kwantitatieve kenmerken van winkelgebieden zoals hoeveelheid winkelruimte en diversiteit (veelal bepaald door marktruimteberekeningen en distributieplanologisch onderzoek), zal het kwalitatieve aspect van de winkelbeleving in toenemende mate zijn stempel gaan drukken op het functioneren van winkelruimten en -gebieden. Daarmee uiteindelijk ook op het te realiseren rendement op investeringen in winkelvastgoed. Immers, goed functionerende winkelgebieden trekken retailers aan die via ingebruikname van winkelruimte tegen ‘marktconforme condities’, in mede invloed uitoefenen op het te behalen rendement. Dat belevingskwaliteit van winkelruimten in toenemende mate een factor van betekenis vormt, staat eigenlijk niet meer ter discussie. In publicaties zoals die van de Nederlandse Raad van Winkelcentra (2006 en 2011) is mede op basis van literatuuronderzoek en expertmeetings al op het toenemende belang van beleving en de veranderende dynamiek in het winkellandschap gewezen. Figuur 1.1 illustreert de aandacht voor belevingsaspecten in de 17 trends die volgens de NRW-rapportage de dynamiek in het Nederlandse winkellandschap tot 2025 kleur geven. Momenteel rondt een taskforce Amsterdam School of Real Estate 1 vanuit diezelfde organisatie een aantal verkennende studies af over het belang van consumentenbeleving. Figuur 1 Overzicht van 17 trends die de dynamiek in het Nederlandse winkellandschap tot en met 2025 kleur geven en het belang van (betekenisvolle) beleving daarin Bron: NRW, 2011, 17 trends voor het winkellandschap in 2025, eigen bewerking belevingswaarde In welke mate belevingskwaliteit echter effect heeft op de economische levensvatbaarheid van winkellocaties en daarmee de waarde van winkelvastgoed, is verre van duidelijk. Wel is bekend dat sommige gebieden ‘het’ wel hebben, en andere locaties weer niet. De laatste decennia is regelmatig onderzoek verschenen over het (toenemende) belang van consumentenbeleving en invloedsfactoren van die belevingskwaliteit op het consumentengedrag (o.a. Pine & Gilmore (1999), Vorster (2008), Nozeman et al. (2012)). Aan de andere kant is tevens sinds medio vorige eeuw veelvuldig onderzoek gedaan naar de economische waarde van (winkel)vastgoed, waarin het aantal onderzoeken naar huurprijsbepalende factoren van winkelruimte niet gering is (zie hoofdstuk 2). Opmerkelijk is echter dat nog nauwelijks fundamenteel onderzoek is gedaan naar de relatie tussen consumentenbeleving en huurprijsniveaus voor winkelruimten. Positieve effecten van elementen van de belevingskwaliteit van winkelcentra op de economische waarde van het vastgoed worden vaak verondersteld, maar niet gekwantificeerd. In dit onderzoek wordt getracht de relatie tussen de belevingskwaliteit van winkelcentra in de ogen van de consument Amsterdam School of Real Estate 2 en de vastgoedwaarde aan te tonen en bij bevestiging te kwantificeren door gebruik te maken van hedonische prijsanalyses. 1.2 Probleem-, doel- en vraagstelling Op basis van het toenemende belang van betekenisvolle consumentenbeleving op de economische levensvatbaarheid van winkelcentra, beoogt dit onderzoek inzicht te verschaffen in de mate waarin de verschillen in belevingskwaliteit van winkelcentra invloed uitoefenen op die economische levensvatbaarheid. Specifiek zal daarbij de relatie tussen de onder bezoekers waargenomen belevingskwaliteit van de winkelcentra en de vigerende huurprijsniveaus voor winkelruimten in die centra worden onderzocht. De huurinkomsten die een winkelruimte voort kan brengen, vormen een belangrijk pijler voor de aantrekkelijkheid van winkelvastgoed voor cashflowgedreven investeerders die in (winkel)vastgoed beleggen. Ondanks het toenemende belang van consumentenbeleving voor de economische levensvatbaarheid van winkelgebieden is er nog weinig inzicht in de samenhang tussen consumentenbeleving en vigerende huurprijsniveaus voor winkelcentra. De probleemstelling voor onderhavig onderzoek luidt daarmee als volgt: Kennisgebrek over de samenhang tussen consumentenbeleving en economische levensvatbaarheid van winkelcentra maakt het vooralsnog niet mogelijk om consumentenbeleving als waardebepalend sturingsinstrument voor investeringen in winkelvastgoed in te zetten. Bij investeringsbeslissingen in winkelvastgoed voor core beleggingsportefeuilles is het rendement op de lange termijn leidend. Investeerders in core (winkel)vastgoedportefeuilles verwachten in beginsel een stabiel cashflow rendement op een toekomstbestendige investering. Met name het directe rendement (netto huurinkomsten) is bepalend voor de aantrekkelijkheid van de investering. Om de strategische doelstellingen van een core beleggingsfonds met een winkelvastgoedportefeuille te realiseren, is het identificeren van toekomstbestendige winkellocaties dan ook zeer belangrijk. Het doel van dit onderzoek kan daarmee als volgt worden omschreven: Het bieden van inzicht in de mate waarin betekenisvolle consumentenbeleving bijdraagt aan de levensvatbaarheid van winkelgebieden en een waardebepalend sturingsinstrument kan vormen voor investeringen in winkelvastgoed vanuit de optiek van de belegger, is de drijfveer voor onderhavig onderzoek. In dit onderzoek wordt nagegaan of de kwalitatieve kennis die reeds is opgedaan over betekenisvolle consumentenbeleving en het belang ervan voor de economische levensvatbaarheid van winkellocaties, te objectiveren is en het effect op de waarde van winkelvastgoed meetbaar te maken is door het te koppelen aan huurprijsverschillen tussen diverse winkelcentra. Amsterdam School of Real Estate 3 Uit de bovenstaande aanleiding tot en strategische relevantie van het onderzoeksonderwerp komt de volgende centrale onderzoeksvraag naar voren: In hoeverre speelt betekenisvolle consumentenbeleving een rol in de economische levensvatbaarheid van winkelcentra en draagt het sturen op belevingselementen bij aan het directe rendement op investeringen in winkelvastgoed? Om deze hoofdvraag te kunnen beantwoorden zijn de volgende deelvragen in het onderzoek opgenomen: i. Wat is de relatie tussen consumentengedrag en het aanbod van winkelvoorzieningen? ii. Waaruit bestaat de economische levensvatbaarheid van winkelvoorzieningen en wat zijn waardebepalende elementen voor die (toekomstbestendige) winkelcentra? iii. Welke kenmerken van de winkelomgeving beïnvloeden de waardering en beleving van consumenten bij het winkelen, oftewel waaruit bestaat betekenisvolle consumentenbeleving? iv. Zijn elementen van betekenisvolle consumentenbeleving beïnvloedbaar? v. Welke factoren verklaren verschillen in huurprijsniveaus van winkelvastgoed? vi. Uit welke elementen bestaat betekenisvolle consumentenbeleving en hoe wordt de kwaliteit daarvan voor de onderzochte winkelcentra gemeten? vii. Wat is de toegevoegde waarde van consumentenbeleving die tot uiting komt in de economische levensvatbaarheid van winkelcentra? viii. Is het mogelijk om belevingswaarde als strategische keuzecriterium toe te voegen aan het investeringsinstrumentarium voor het beleggen in winkelvastgoed? Deelvragen i tot en met v komen aan bod in hoofdstuk 2 en dienen ter afbakening van het theoretische kader en onderzoeksontwerp voor onderhavig onderzoek. In hoofdstuk 3 leidt het beantwoorden van deelvraag vi tot de operationalisering van het onderzoek. De deelvragen vii en viii komen aan de orde bij het interpreteren van de analyseresultaten en reflecteren van de onderzoeksbevindingen in de hoofdstuk 4, 5 en 6. 1.3 Onderzoeksmethode In dit onderzoek worden winkelcentra in Nederland beoordeeld op cognitieve en emotionele waardering door consumenten en de mogelijke samenhang met het vigerende huurprijsniveau. Basis voor deze analyse is de winkelcentra-waarderingsscan van Strabo bv die wordt gebruikt ter vaststelling van de NRW Jaarprijs voor het beste (her)ontwikkelde winkelcentrum die in dat jaar is opgeleverd. Amsterdam School of Real Estate 4 De in het NRW Jaarprijsonderzoek opgenomen elementen over de waardering en ervaren belevingskwaliteit van winkelcentra door consumenten zijn gebaseerd op de onderzoeksresultaten van onderzoeksbureau Panteia naar consumentenmotieven zoals opgetekend in het rapport ‘Look, listen, learn’ (2003), naar aanleiding van interviews onder meer dan 500 respondenten en literatuuronderzoek. Strabo bv heeft voor de NRW Jaarprijs sinds 2005 meer dan 50 winkelcentra beoordeeld. Voor het vaststellen van een mogelijke samenhang tussen verschillen in belevingskwaliteit door bezoekers van de onderzochte winkelcentra en de geldende huurprijsniveaus voor winkelruimten aldaar, wordt gebruik gemaakt van hedonische prijsanalyses. Aan de hand van informatie over consumentenbeleving verkregen uit enquêtes onder bezoekers van de onderzochte winkelcentra en huurprijsgegevens verstrekt door eigenaren van de onderzochte winkelcentra (waarnodig aangevuld met huurprijsgegevens uit openbare bronnen van winkelvastgoedmarktadviesorganisaties), wordt getoetst of er sprake is van samenhang in de belevingskwaliteiten en huurprijsniveaus van winkelcentra. De onderzoeksresultaten bieden een basis voor een verkennend onderzoek naar waardebepalende elementen van consumentenbeleving en diens gebruiksmogelijkheden als sturingsinstrument voor investeringsbeslissingen over winkelvastgoed. 1.4 Wetenschappelijke relevantie Het functioneel-hiërarchische planningsconcept dat aan de fijnmazige winkelstructuur in Nederland ten grondslag ligt, is in de afgelopen decennia door ontwikkelingen aan de vraag- en aanbodzijde achterhaald geraakt. Naast tijd en afstand zijn ook andere factoren van invloed op het winkelgedrag. In plaats van hiërarchie naar functie en locatie zijn onderverdelingen naar koopmotief en koopgedrag van consumenten het uitgangspunt geworden. Zonder uitputtend te zijn is de hoofdindeling zoals die in de Nota Ruimte wordt gemaakt in centra voor recreatief winkelen (fun shopping), centra voor het doen van dagelijkse aankopen (run shopping) en centra voor doelgericht winkelen (goal oriented shopping) een nuttige kapstok voor de op consumentenmotief gebaseerde winkelhiërarchie. Omdat zowel het doel als het doen in deze nieuwe winkeltypologieën worden gevangen, wordt erkend dat consumenten en hun motieven de belangrijkste uitgangspunten vormen voor het denken over hoe de structuur van toekomstbestendige winkelcentra eruit zou moeten zien (Gianotten et al., 2003, p. 1213). Recent Amerikaans onderzoek uitgevoerd in de Verenigde Staten en Canada onderschrijft dit moderne denken over toekomstbestendige, zo u wilt economisch levensvatbare winkels: ‘Understanding store-based shopper preferences gives retailers guideposts to create a strategic roadmap that enables stores to evolve and remain relevant.’ (RIS, 2012, p. 13) Consumentenbeleving speelt daarmee (in toenemende mate) een belangrijke rol in de economische levensvatbaarheid van winkelcentra, ook in Nederland. Inzicht verkrijgen in de wisselwerking tussen consumentenbeleving, invloedsfactoren op die consumentenbeleving en de economische levensvatbaarheid van winkelcentra, kan daarmee bijdragen aan de strategische keuzes die gemaakt worden door spelers op de winkelmarkt. Zodoende kan mogelijkerwijs beter worden ingespeeld op de (veranderende) behoefte van de Nederlandse winkelbezoekers. Amsterdam School of Real Estate 5 2 Theoretisch kader 2.1 Inleiding Onderzoek naar de levensvatbaarheid van winkelgebieden en het gedrag van consumenten is ruimschoots voor handen. Verandering in het belang van behoeften en het daarmee samenhangende gedrag van consumenten hebben effect op de economische levensvatbaarheid van winkelgebieden. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van relevante theorieën en onderzoeksbevindingen uit eerdere studies om te komen tot een theoretisch kader dat een uitgangssituatie en mogelijke aanknopingspunten biedt voor onderhavige studie. Allereerst wordt in paragraaf 2.2 ingegaan op relevante theorieën die de ruimtelijk economische dynamiek in het winkellandschap beschrijven. In paragraaf 2.3 volgt een korte uiteenzetting over de waardering van winkelcentra door investeerders in winkelvastgoed. Geldende opvattingen over de drijfveren voor bepaald consumentengedrag worden belicht in paragraaf 2.4 gevolgd door de ontwikkelingen in de waardering van consumenten van winkelcentra in paragraaf 2.5. Eerdere onderzoeksbevindingen over huurprijsbepalende factoren voor winkelruimten passeren de revue in paragraaf 2.6. Het resultaat van de literatuurstudie is een denkraam voor het onderhavige onderzoek, samengevat in het conceptueel model en drie onderzoekshypothesen die in paragraaf 2.7 zijn weergegeven. 2.2 Winkelen volgens de wetenschap Het (winkel)gedrag van mensen leidt en heeft geleid tot de winkelomgeving zoals wij die vandaag de dag kennen. Vanuit de ruimtelijke wetenschapsleer zijn verschillende theorieën opgesteld die de dynamiek en drijvende krachten achter het ontstaan en functioneren van winkelgebieden beschrijven en verklaren. Het voert te ver buiten het doel van onderhavig onderzoek om alle invalshoeken te bespreken. Wel van belang voor dit onderzoek is dat er een wetenschappelijk kader wordt geschetst waarbinnen het handelen van de mens en de invloed die dat heeft op het winkellandschap wordt beschreven. Tegen deze achtergrond vindt dan ook het onderzoeken van het belang van consumentenbeleving op de economische levensvatbaarheid van winkelcentra plaats. Hierna volgt een beschrijving van de vier hoofdstromen waarin de verschillende ruimtelijke theorieën kunnen worden geplaatst, naar voorbeeld van Clarkson et al. (2006) en Atzema et al. (2009) (zie figuur 2.1). Binnen de vier hoofdstromen worden die theorieën uitgelicht die het meest van toepassing zijn op onderhavig onderzoek. Amsterdam School of Real Estate 6 Figuur 2.1 Overzicht vier theoretische hoofdstromen over de ruimtelijke economische dynamiek van winkels Naar: Clarkson et al. (2006) en Atzema et al. (2009) I. Centrale Plaatsentheorie II. Land Value theorie & Bid-rent curve “Rangorde voorzieningen & consumentenvraag” “Residuele grondwaarde & grondgebruik” III. Agglomeratie-effecten IV. Ruimtelijke Interactie theorie “clustering voorzieningen & cumulatieve attractie” “law of retail gravitation & consumentenbehoeften” €A = Inwoners A €B = Inwoners B X Afstand BC² Afstand AC² C A B €€€ € De eerste hoofdstroom in de ruimtelijke analyse is de centrale plaatsen theorie van Christaller (1933). Hij ontdekte een systematisch terugkerend patroon in de ruimtelijke spreiding van nederzettingen met voorzieningen en nam een duidelijke hiërarchie in die ruimtelijke spreiding van verschillende type voorzieningen waar. In zijn locatietheorie stelt Christaller dan ook dat, onder een aantal aannames, de vraag naar een product of dienst gelijkmatig afneemt naarmate de afstand tussen de consument en de leverancier van het product of dienst toeneemt. De reikwijdte van het product of de dienst, ofwel de maximale afstand die een consument bereid is af te leggen, noemt Christaller het marktgebied. Dit marktgebied verschilt per type product of dienst. Bovendien veronderstelt Christaller dat leveranciers van gelijksoortige producten of diensten zich zullen concentreren op een locatie waardoor verschillende typen aanbodcentra ontstaan. Op basis van deze beginselen baseert en verklaart Christaller een zekere rangorde in de voorzieningencentra. Het ruimtelijk patroon dat hij Amsterdam School of Real Estate 7 hiervoor ontwikkelde zijn de hexagonale marktgebieden (zie figuur 2.1, afbeelding I) (Bolt, 2003, pp. 16-19). Centra van een hogere orde, bieden meer typen voorzieningen aan en hebben een groter verzorgingsgebied. Er zijn verschillende rangordes te onderscheiden tussen en binnen steden. Binnen steden heeft het kernwinkelgebied, lees de binnenstad, de hoogste rangorde en de buurtsuper om de hoek de laagste. In de ruimtelijke samenhang tussen steden heeft volgens de locatietheorie van Christaller de binnenstad van Amsterdam een groter verzorgingsgebied dan die van Alkmaar of Almere. Internationaal gezien heeft een stad als Parijs, Londen of New York weer een groter verzorgingsgebied dan Amsterdam en zijn daarmee hogere orde steden met (winkel)voorzieningen dan Amsterdam. Ondanks de beperkingen van de locatietheorie van Christaller is het een veel toegepaste methode geweest bij het opstellen van ruimtelijke inrichtingspatronen, ook in Nederland. De indeling van de Noordoostpolder (functieverdeling tussen Emmeloord en de omliggende kernen zoals Nagele) en de functieverdeling van winkelcentra binnen steden zijn hier nog altijd getuigen van. Met zijn centrale plaatsentheorie legt Christaller de basis voor het denken over de interactie tussen consumenten en locaties waar leveranciers proberen in te spelen op de vraag van consumenten door het aanbieden van producten en diensten. Tevens draagt hij een theorie aan voor het verklaren van verschillen in typen aanbodcentra van producten en diensten gebaseerd op de mate van consumentvraag (marktpotentieel). Christaller is daarmee een van de grondleggers voor het verklaren van de ruimtelijke economische dynamiek vanuit het perspectief van marktgebieden (Atzema et al., 2009, pp. 69-76). Naast de ruimtelijke interactie tussen vraag en aanbod op centrale marktplaatsen, omschrijft Ricardo (1817) de samenhang tussen grondgebruik en grondprijsniveaus. Hij legt daarmee de basis voor de tweede hoofdstroom in theorieën over de ruimtelijke economische dynamiek, de Land Value theorie. Ricardo legt met zijn theorie de basis voor de residuele grondwaardemethode door de samenhang tussen bodemvruchtbaarheid en verschil in grondprijzen te duiden. De waarde voor de grond is afhankelijk van de kwaliteit van de bodem, ofwel wat die bodem in economische zin kan voortbrengen. In de tijd van Ricardo betrof dat vooral gewassen zoals aardappels, tomaten, graan of hop of veeteelt zoals koeien (melk en vlees), schapen (wol) en varkens (vlees). Uit het verschil in opbrengsten kon mogelijkerwijs een hogere grondprijs worden betaald (Kruijt et al., 1990). Von Thünen (1826) richtte zich bij het residueel waarderen van grondprijzen en het samenhangende grondgebruik op de factor afstand tot de centrale marktplaats. Met andere woorden, ook het element transportkosten werd als het ware toegevoegd aan de basisgedachte van Ricardo (Kruijt et al., 1990). Uitgangspunt in het handelen van de mens is het streven naar winstmaximalisatie, of in de visie van Von Thünen, minimale kostenbenadering (Atzema et al., 2009, pp. 53-59). Het streven naar zo hoog mogelijke opbrengsten en het beperken van productie en transportkosten, leiden tot het functionele ruimtegebruik en dito verschillen in grondprijzen ten opzichte van de afstand tot centrale marktplaats (zie figuur 2.1, afbeelding II). Amsterdam School of Real Estate 8 Ruim een eeuw later heeft Alonso (1964) de basisgedachten van Ricardo en Von Thünen toegepast op het verklaren van forenzengedrag ten opzichte van steden en met name de werkgelegenheid in die steden. Alonso noemde deze hernieuwde interpretatie van de grondwaardetheorie de ‘Bid-rent curve’ en deze omschrijft in de basis dat naarmate de afstand tot de centrale marktplaats of het zakelijke centrum toeneemt, de grondprijs voor het grondgebruik afneemt (Atzema et al., 2009, p. 75). De Bid-rent curve is vooral toegepast bij het onderbouwen van het grondgebruik en de grondprijswaardering van agrarische gronden, kantoren en woningen. Een meer toegesneden toepassing voor de verklaring van ruimtegebruik en grondprijsniveaus voor winkelruimten is uitgevoerd door onder andere Firey (1946) en Garner (1966). Eerstgenoemde toont aan dat een patroon te herleiden is tussen het maximale huurprijsniveau dat een winkelier kan betalen en de ruimtelijke spreiding van winkellocaties. Hij onderkent de samenhang tussen ruimtelijke spreiding van winkellocaties en verschillen in huurprijsniveaus maar stelt dat, net als het commentaar op de centrale plaatsentheorie van Christaller, het een te simplistische weergave is van de complexe dynamiek in werkelijkheid. Er is geen eenduidige samenhang in het huurprijsverloop naar vestigingslocatie en bovendien zijn er meerdere kernen en niet één centrale marktplaats waar de huurprijsniveaus het hoogste zijn. Tevens speelt het gegeven van marktimperfectie een rol (Siebert, 2011, p. 13-14). De basis voor het verklaren van agglomeratie-effecten is gelegd door Hotelling (1929) die benadrukte dat de beste vestigingslocatie niet alleen gekozen wordt op basis van winstmaximalisatie en kostenreductie. Ondernemers houden in de vestigingsplaatskeuze ook rekening met het (ruimtelijke) gedrag van concurrenten. Vanuit concurrentie of complementariteit van nabijgelegen voorzieningen zijn schaalvoordelen te behalen. Een zeer bekend voorbeeld van de basisgedachte van Hotelling over het locatiekeuzegedrag van ondernemers zoals ook retailers, is het voorbeeld van de ijsverkopers op het strand (zie figuur 2.1, afbeelding III). Aan de hand van twee ijscoboeren op het strand legt Hotelling het duopolieprincipe uit. In hun ambitie om zoveel mogelijk strandgangers te bedienen en deze ‘weg te houden’ bij de concurrent, eindigen de twee ijsverkopers rug aan rug op een centrale plek op het strand om beide een zo groot mogelijke aantrekkingskracht te hebben op alle strandbezoekers. In plaats van elkaar te bevechten, bundelen ze als het ware (weliswaar onbedoeld) de krachten om te kunnen profiteren van schaalvoordelen omdat ze samen meer strandbezoekers trekken dan alleen (Atzema et al., 2009, pp. 76-80). Myrdal (1957) borduurt verder op de basisideeën van Hotelling en benadrukt het belang van cumulatieve causatie in de neiging van ondernemers om in elkaars nabijheid gevestigd te willen zijn. Met cumulatieve causatie trekt Myrdal de schaalvoordelen breder dan het beperken van concurrentie en het aantrekken van voldoende consumenten. Hij spreekt ook over het voordeel van het aantrekken van voldoende arbeidspotentieel, draagvlak voor gedeeld bekostigen en gebruiken van infrastructuur, maar zeker ook kraamkamers voor innovativiteit en productontwikkeling. Hij spreekt in dit verband van een zichzelf versterkende groei van (economische) activiteiten. Nieuwe activiteiten trekken weer nieuwe soorten bedrijvigheid of klanten aan die ook de aantrekkelijkheid van de locatie versterkt voor zittende ondernemers. Het agglomereren van verschillende Amsterdam School of Real Estate 9 economische activiteiten, en specifiek voor retailers verschillende typen winkels, maakt dat de ondernemers (retailers) voordeel spinnen door in elkaars nabijheid gevestigd te zijn (Bolt, 2003, pp. 34-37). Bekijkt Myrdal het belang van clustering vanuit de ondernemer, Nelson (1958) zet de behoefte van consumenten centraal in de clustering van winkels (voorzieningen). In zijn theorie van cumulatieve attractie stelt hij dat consumenten doen aan ‘vergelijkend winkelen’ waarbij aanbieders van artikelen op grond van bijvoorbeeld prijs, kwaliteit en vormgeving met elkaar worden vergeleken. Daarmee stelt hij dat clustering voor zowel consumenten als retailers voordelen biedt (Atzema et al., 2009, p. 75). Consumenten waarderen de concentratie van winkels in bepaalde branches, vooral in modische en luxe goederen, om op basis van vergelijkend winkelen tot de meest optimale aankoop te komen. Voor de consument is het geconcentreerde geheel daardoor meer dan de som der delen (Bolt, 2003, pp. 23-24). De vierde hoofdstroom in de theorieën over ruimtelijk economische dynamiek is die van de ruimtelijke interactiemodellen. De basisgedachte is het zwaartekrachtmodel van Reilly (1931), ontleend aan de zwaartekrachtwetten van Newton. Volgens die zwaartekrachtwetten trekken twee massa’s elkaar aan met een kracht die recht evenredig is aan het product van hun massa’s en omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand tussen die massa’s (Atzema et al. 2009, p. 129). Reilly vertaalt deze basisgedachte in zijn ‘law of retail gravitation’ als volgt. In de ruimtelijke interactietheorie verhoudt de aantrekkingskracht tussen twee verzorgingsgebieden op een tussenliggende kern zich evenredig tot de inwoneraantallen van deze verzorgingskernen en omgekeerd evenredig met tot het kwadraat van de afstanden van deze verzorgingskernen tot de tussenliggende kern (zie figuur 2.1, afbeelding IV) (Bolt, 2003, pp. 48-61). Reilly stelt dat de consument in het maken van de keuze tussen verschillende alternatieven om geld uit te geven (aankopen te doen), zich enerzijds laat (ver)leiden door de attractiviteit van het aanbod en anderzijds wordt afgeschrikt door de moeite en/of kosten om de afstand tot dat aanbod te overbruggen (Clarkson et al., 2006). Huff (1964) verfijnde het zwaartekrachtmodel van Reilly door te stellen dat consumenten een indeling maken van de verschillende winkelgebieden op basis van hun algehele behoeften. Naar gelang het verschil in behoeften worden andere attractiviteiten van verschillende typen voorzieningen in de zwaartekrachtmodellering ter bepaling van het marktpotentieel (koopkrachtbinding vanuit en koopkrachttoevloeiing van buiten het marktgebied van winkelvoorzieningen) opgenomen. Factoren als verschillen in koopkracht, bevolkingssamenstelling, en doelgroepen of klantenkringen en verschillen in reistijd en aangeboden faciliteiten worden bijvoorbeeld gehanteerd om de potentiële massa voor verschillende typen winkelaanbod te definiëren (Skogster, 2006). Door het meer centraal komen te staan van de beweegredenen van ondernemers en consumenten, is de behaviorale locatietheorie in zekere zin een vijfde hoofdstroom in verklaring van de ruimtelijke economische dynamiek. In zekere zin, want het kan beter gezien worden als een aanvulling op de voorgaande vier hoofdstromen. In plaats van dat de uitkomst van de locatiekeuze om zich ergens te Amsterdam School of Real Estate 10 vestigen of te gaan wonen, winkelen, recreëren enkel en alleen het gevolg is van een berekening, ligt de verklaringskracht tevens in de besluitvorming. Simon (1960) combineerde het economische motief (berekenen en ratio) met het psychologische motief (besluiten en subjectiviteit) van mensen in het maken van de vestigingsplaatskeuze of het vertonen van bepaald ruimtelijk gedrag. Hij introduceerde hiervoor het begrip ‘bounded rationality’. De volledig geïnformeerde en perfect rationeel handelende ‘economic man’ bestaat volgens Simon niet in de dagelijkse praktijk. Mensen zijn geen ‘optimizers’ maar ‘satisficers’. De mens is een ‘homo psychologicus’ die moet (leren) leven met onvolledige informatie en onzekerheid. Hij maakt weliswaar een rationele keuze, maar dat doet hij binnen de grenzen van zijn inschattingsvermogen en vanuit een zeker aspiratieniveau of motief. De rationele bekwaamheid is daarmee begrensd, ‘bounded’. In de behaviorale locatietheorie ligt dus de nadruk op het locatiegedrag van mensen en de motieven die daarbij een rol spelen (Atzema et al., 2009, p. 8486). De bounded rationality van Simon komt tot uiting in verschillende begrippen dan wel schaalniveaus van behaviorale locatietheorieën. Allereerst de ruimtelijke cognitie: kennis over ruimtelijke eenheden zoals regio’s, landen, of steden en winkelcentra. Die vormt volgens Pellenbarg (1991) de basis voor oordelen over of waarderingen van bepaalde potentiële locaties om te gaan wonen, werken, recreëren of winkelen. Het tweede en derde begrip worden hierdoor gevoed en wel de ‘mental map’ en ‘regionale imago’s’. Een mental map is het min of meer stereotype beeld dat iemand heeft van een bepaalde plaats of omgeving. Het lijkt sterk op het begrip regionale imago’s, maar dit begrip is breder en betreft ook niet ruimtelijke (voor)oordelen. Te denken valt aan citymarketing zoals ‘Er gaat niets boven Groningen’ en ‘I-Amsterdam’ en ‘Utrecht, winkelhart van Nederland’. In deze begrippen komt de hoge mate van gekleurdheid van informatie naar voren. Zaken als individuele aspiraties, cultuur en waarden en normen spelen een rol in de ‘bounded rationality’ van mensen. Daarmee is de relatie gelegd naar het vierde begrip, plaatsnut. Plaatsnut is de mate waarin een bepaalde plaats voldoet aan de door de potentiële bezoeker/vestiger gestelde eisen en of behoeften. Het plaatsnut wordt gevoed door zogenaamde push, pull en keep motieven, oftewel wat trekt iemand aan, stoot juist af of weet iemand vast te houden. Een vijfde veelgebruikt begrip in de behaviorale locatietheorie is het ‘neighbourhood’-effect. Dit wijst op de basisgedachte dat mensen het meest denken te weten en waarschijnlijk ook meest correcte beeld hebben van de directe leefomgeving. Immers, onbekend maakt onbemind, nergens klinkt het klokje zoals het thuis klinkt en wat de boer niet kent, dat eet hij niet… (Atzema et al., 2006, pp. 84-89). In dit onderzoek staat het belang van consumentenbeleving op de waarde van winkelcentra centraal. Het keuzeproces en de afwegingen die de consument maakt om ergens te gaan winkelen of boodschappen te gaan doen speelt daarin een belangrijke rol. Het onderkennen van de ‘homo psychologicus’ en diens ‘bounded rationality’ van Simon (1960) is daarbij belangrijk. De aantrekkelijkheid van winkelcentra vanuit de consumenten bezien, sluit tevens aan op de ruimtelijke interactiemodellen van Reilly (1931) en Huff (1964) en de cumulatieve attractie van Nelson (1957). Een resultante van de voorkeuren van consumenten om ergens aankopen te doen vergroot het plaatsnut en daarmee de bereidheid van retailers om hogere huren te betalen voor een verkooppunt in die door consumenten aantrekkelijk gevonden winkelcentra. Amsterdam School of Real Estate 11 2.3 Waardering van winkels door beleggers In diverse publicaties wordt de aantrekkelijkheid van investeren in winkelvastgoed voor beleggers uiteengezet. Een doorgaans vaak aangehaalde bron is het boek ‘Onroerend goed als belegging’ van Van Gool et al. (2007, eerste druk 1993). Het voert buiten de scope van dit onderzoek om de voor- en nadelen van winkelvastgoedbeleggingen uiteen te zetten. Daarvoor wordt dan ook verwezen naar genoemde publicatie. Hier wordt volstaan met een overzicht van de wisselwerking tussen marktruimtefactoren, waardering van vastgoed en huurprijsniveaus voor winkelruimten. Die wisselwerking vormt de basis voor de gehanteerde definitie van economische levensvatbaarheid van winkelruimten in onderhavig onderzoek. Van Gool et al. (2007) definiëren de winkelmarkt als volgt: ‘Het gedeelte van de markt voor commercieel onroerend goed waarop verhandeling plaatsvindt van panden met een detailhandelsfunctie en van de detailhandel daarin. Tot de detailhandel behoren alle consumentenverzorgende bedrijven die rechtstreeks al dan niet in eigen bedrijf vervaardigde goederen verkopen aan particulieren.’ (Van Gool et al., 2007, pp. 75-76) In deze definitie wordt als belangrijk kenmerk van de winkelmarkt het gebruiksdoel c.q. detailhandelsfunctie van het vastgoed, namelijk huisvesting van consumentenverzorgde bedrijven, benadrukt. Ook het belang van het verkopen van goederen aan particulieren is een onderscheidend kenmerk van de detailhandel en daarmee voor panden op de winkelmarkt. Met andere woorden, consumenten moeten aankopen kunnen komen doen, wil er sprake zijn van detailhandel en winkelvastgoed. De economische waarde van (winkel)vastgoed wordt in de basis bepaald door de wisselwerking tussen vraag naar typen winkelruimten en het aanbod daarin. De mate waarin in een bepaalde behoefte wordt voorzien of juist het gebrek daar in wordt schaarste genoemd. Hoe schaarser, hoe hoger de economische waarde, is de basisgedachte. Deze wisselwerking tussen vraag en aanbod op de verschillende vastgoedmarkten wordt in de basis omschreven door het Vierkwadrantenmodel van DiPasquale en Wheaton (1992). Het model brengt de wisselwerking tussen aanbod en vraag op de vier deelmarkten (gebruikers-, beleggers-, ontwikkelaars-, en ruimtemarkt (overheidsbeleid)) in beeld en daarmee tussen huurprijzen en aanen verkoopprijzen van onroerend goed (Van Gool et al. 2007, p. 38-41). In essentie komt het er op neer dat schaarste leidt tot een prijsopdrijvend effect omdat het aanbod slechts in beperkte mate kan voorzien in de behoefte. Die schaarste kan zowel kwantitatief als kwalitatief van aard zijn, zoals Brayé (2010) illustreert in zijn artikel ‘Het nieuwe denken over het winkellandschap’: ‘Schaarste (ooit de bestaansvoorwaarde van detailhandel) is daarmee een relatief begrip geworden. Alles is tegenwoordig overal te koop en informatie daarover is alom aanwezig. Bij detailhandel is het centrale thema straks niet meer de fysieke toegang van de burger tot schaarse producten, maar om de afruil die de consument nu maakt tussen keuze en kanaal.’ (Brayé, 2010, pp. 4 -10) Amsterdam School of Real Estate 12 In onderhavig onderzoek zal aandacht worden besteed aan de wisselwerking tussen schaarste in winkelcentra met een passende betekenisvolle consumentenbeleving en de geldende huurprijsniveaus. De basisgedachte daarbij is conform het Vierkwadrantenmodel, namelijk dat die centra die een passende betekenisvolle consumentenbeleving bieden, in zekere zin schaars zijn en dus een hoger huurprijsniveau hebben. Door deze relatie te veronderstellen, wordt in dit onderzoek het vigerende huurprijsniveau als maatstaf voor de economische levensvatbaarheid van winkelcentra gehanteerd. Het idee dat het prijsniveau een indicator is voor economische levensvatbaarheid, oftewel schaarse producten waar (toekomst)muziek in zit, is in lijn met het denken van zowel retailers als ontwikkelaars en beleggers, oftewel de belangrijkste spelers op de winkelmarkt die verantwoordelijk zijn voor vraag en aanbod van winkelruimte. De vraag naar winkelruimte komt vanuit de retailers en wordt in grote lijnen bepaald door de mate waarin zij voldoende afzet- en winstmogelijkheden op een bepaalde locatie zien. Invloedvariabelen op de afzet- en winstmogelijkheden in de ogen van retailers zijn voornamelijk: 1) consumentengedrag, 2) lokale koopkracht, 3) grootte van het verzorgingsgebied, 4) bevolkingssamenstelling en –ontwikkeling van het gebied, 5) concurrentie binnen en tussen winkelgebieden en 6) de aantrekkelijkheid van het winkelgebied (Van Gool et al., 2007, p.77). Ook hierin komt het belang van consumenten en belevingsgerelateerde elementen duidelijk naar voren (nr. 1, 3, 5 en 6). Het aanbod van winkelruimte komt met name van ontwikkelaars en beleggers, de verhuurders van winkelruimten op de winkelmarkt. De mate waarin het rendabel is om ergens winkelruimte aan te bieden aan retailers is op hun beurt vooral afhankelijk van: 1) de vraag naar winkelruimte, 2) de verwachte verhuurmogelijkheden, 3) de verwachte huur- en waardeontwikkeling, 4) de grond-, gebouw- en rentekosten en 5) de beschikbaarheid van eigen en vreemd vermogen (Van Gool et al., 2007, p. 77). Opvallend maar niet opmerkelijk is, dat tussen de invloedsfactoren op zowel de vraag onder retailers als het aanbod onder verhuurders, opbrengstgerelateerde factoren de hoofdredenen vormen. Het draait dus in essentie om het genereren van voldoende inkomsten en wel in de volgorde dat de retailers voldoende omzet genereren zodat hogere huurinkomsten kunnen worden gerealiseerd door verhuurders van winkelvastgoed. De omzet van retailers is afhankelijk van de mate waarin deze voldoende koopkrachtige consumenten weet aan te trekken en dat deze consument wordt verleid tot het doen van aankopen. Specifiek voor winkelcentra noemen Van Gool et al (2007) in het boeien en binden van consumenten het belang van een goede sfeer, branchemix, huurdersmix en routing in het winkelcentrum (pp. 84-85). De aantrekkelijkheid van winkelcentra voor beleggers zit dan ook onder meer in het idee dat de directe (huur)opbrengsten beïnvloedbaar zijn door intensief management en specifieke kennis van de dynamiek in winkelcentra (Van Gool et al., 2007, pp. 83-85). Niet verwonderlijk is dan ook dat in de verschillende waarderingmethoden en investeringsmodellen de verwachte huurinkomsten in relatie tot de totale waardering of investering een prominente rol innemen. Of het nu de huurwaardekapitalisatiemethoden betreft zoals BAR/NAR-methoden of X-dehuur-methoden of cashflowmodellen zoals een discounted cashflow methode of netto contante Amsterdam School of Real Estate 13 waardemethode of de internal rate of return methode (IRR-methode), allemaal hanteren ze de verwachte (huur)inkomsten als één van de belangrijkste waarderingsfactoren (Van Gool et al., 2007, pp. 124-127, 149). Met andere woorden, het (directe) rendement uit een investering in winkelruimte is voor een groot deel afhankelijk van een tevreden en succesvolle retailer. Een tevreden en lucratieve retailer is die retailer die zijn waar aan de man kan brengen op een rendabele manier. In de basis wordt daarbij uitgegaan van het gegeven dat een tevreden retailer die veel klanten heeft, meer omzet genereert en daardoor een hogere huurprijs kan en wil betalen. Via de retailer is de hoogte van de huurprijs voor een winkelruimte dus mede afhankelijk van de mate waarin consumenten worden aangetrokken tot en bereid zijn om aankopen te doen in een bepaalde winkelomgeving. Recent onderzoek van Eertink en Braam-Mesken (2010) toont het belang van tevredenheid van retailers aan in relatie tot het te realiseren rendement op winkelbeleggingen. Aan de hand van een aantal variabelen verdeeld over de drie hoofdgroepen locationele kwaliteit, commerciële kwaliteit en belevingskwaliteit doen zij uitspraken over de tevredenheid van retailers over de winkelunit, het omliggende winkelcentrum/gebied en de dienstverlening van de property manager (Eertink & BraamMesken, 2010, pp. 33-41). Tabel 2.1 Invloedsvariabelen op tevredenheid van retailers Bron: Eertink & Braam-Mesken, 2010, pp. 33-41, eigen bewerking Aspect Locationeel Variabele Bereikbaarheid per auto, Parkeren en Bewegwijzering buiten het winkelcentrum Commercieel Passantenstromen, Concurrentiepositie binnen winkelcentrum, Inrichting openbaar gebied van het winkelcentrum en Concurrentiepositie ten opzichte van andere winkelcentra Belevingskwaliteit Sfeer/ambiance binnen het winkelcentrum, Overlast, Mate van vandalisme en inbraak, Veiligheidsgevoel winkelpersoneel en Netheid winkelgebied Gesteld kan worden dat zowel de retailer als de belegger en/of ontwikkelaar kijkt naar de economische levensvatbaarheid van winkelcentra. Het economisch functioneren van winkelcentra is grotendeels afhankelijk van de te realiseren omzetten van de winkelruimten in die winkelcentra. In Nederland is, anders dan in veel andere landen, nog maar zeer beperkt sprake van een directe relatie tussen de gerealiseerde omzet en de hoogte van de huurprijzen. Doorgaans is voor het economisch functioneren van een winkelcentrum een kwalitatief goed winkelaanbod, wat in voldoende mate consumenten weet aan te trekken, een onmisbare randvoorwaarde (Nozeman et al., 2012, p. 94) De mate waarin een winkelcentrum economisch levensvatbaar is, kan worden bepaald door het berekenen van de economische ruimte. De economische ruimte is het verschil tussen het omzetpotentieel en de omzetclaim (Nozeman et al. , 2012, pp. 95-96). Voor een uiteenzetting van de variabelen en samenhang van zowel omzetpotentieel als omzetclaim wordt verwezen naar het boek ‘Het Nederlandse winkellandschap in transitie’ (Nozeman et al. 2012). Hier volstaat de basisgedachte dat deze rekenkundige methode sterke gelijkenis vertoont met het zwaartekrachtmodel van Reilly Amsterdam School of Real Estate 14 (1931) zoals in paragraaf 2.2 is besproken. Meer attractieve kwaliteiten van een winkelgebied vergroten het verzorgingsgebied en leiden tot meer omzetpotentieel. Wanneer er echter ook reeds veel retailers gevestigd zijn die aanspraak maken op een stuk van de te verdelen koek, is de restruimte kleiner voor nieuwe retailers. In lijn met het denken in omzetpotentieel, is de gedachte dat meer omzetpotentieel samenhangt met het kunnen betalen van een hogere huurprijs door retailers. In dit spanningsveld ontmoeten consument, winkelier en belegger elkaar (Nozeman et al., 2012, pp. 96-98). De samenhang tussen omzet en economisch potentieel is door Van der Kind (in Nijsten, 2010) als volgt vertaald: [O = VG x OI x C x BB] Waarin: O = Omzet VG = Verzorgingsindex OI = Opkomstindex BB = bonwaarde: besteedbaar bedrag C = Conversie: percentage van bezoekers dat iets koopt Hierin is opnieuw de prominente positie van de consument en diens mogelijke bestedingen eminent. Hoe meer mensen, hoe meer omzet. Op basis van het voorgaande mag worden verondersteld dat er een relatie bestaat tussen de maximaal te realiseren huurprijs voor winkelcentra en de aantrekkingskracht op consumenten van die winkelcentra. In de uiteindelijke huurprijs die wordt overeengekomen, spelen specifieke factoren van de verhuursituatie zoals de omvang van de winkelruimte, de winstmarge van de retailer en verhuurder, de lengte van het huurcontract en de onderhandelingspositie en -kunde van de retailer en verhuurder van de winkelruimte eveneens een rol. Toch ligt de basis in het aantrekken van voldoende potentiële omzet en daarmee in het boeien en binden van de consument. Dit onderzoek richt zich op huurprijsverschillen tussen winkelcentra en laat de individuele huurcontractspecifieke invloedsfactoren daarom buiten beschouwing. Middels literatuuronderzoek wordt de relevantie daarvan wel in ogenschouw genomen maar voor waar aangehouden. In het resterende, nog niet verklaarde deel van huurprijsverschillen tussen winkelcentra, ligt de uitdaging deze mogelijk te kunnen verklaren vanuit de invloed van betekenisvolle consumentenbeleving op de te realiseren huurprijsniveaus. Het feit dat huurprijsniveaus voor winkelruimten sterk uiteenlopen (in onderhavig onderzoek van €185,- tot €1.800,- per m² per jaar) impliceert dat de onverklaarde verschillen aanzienlijk kunnen zijn. 2.4 Betekenisvolle consumentenbeleving In het voorgaande is aangetoond dat voor de economische levensvatbaarheid van winkelcentra het aantrekken van voldoende koopkrachtige consumenten die worden verleid tot het doen van aankopen, essentieel is. Door de toegenomen keuzevrijheid en vraaggeoriënteerde winkelmarktdynamiek, wordt het belang van consumentenbeleving bij het doen van aankopen steeds belangrijker. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op wat nu precies betekenisvolle consumentenbeleving is, welke factoren daar invloed op hebben en in welke mate deze factoren beïnvloedbaar zijn. Amsterdam School of Real Estate 15 Belevingseconomie Pine & Gilmore (1999) verwoorden beleving als het dusdanig betrekken van de consument bij een activiteit zodat het hem/haar bijblijft. De manier waarop dat gebeurt, is van ondergeschikt belang. Belevenissen zijn gebeurtenissen die mensen op een persoonlijke manier aanspreken en bijblijven. Juist de persoonlijke ervaring zorgt voor de betekenisgeving. Naar gelang de mate van betrokkenheid van de consument, onderscheiden Pine & Gilmore vier domeinen waarin zij de mate van de beleving classificeren. Dit zijn de vier beleving ‘e’-s: entertainment, educatie, esthetiek en escapisme. Een passende consumentenbeleving is opgebouwd uit elementen van de vier domeinen en de mate waarin dat gebeurt, hangt af van de verwachtingen van de consument. Zo kan de consument op zoek zijn naar vermaak of om iets te leren. Op een ander moment wil diezelfde consument graag onderdeel uit maken van de gebeurtenis en het meemaken, erbij zijn of juist helemaal opgaan in de gebeurtenis en als het ware even ontsnappen. Figuur 2.2 De twee dimensies en vier domeinen van beleving in de ‘experience economy’ Naar: Pine & Gilmore (1999) Absorberen ‘Belevenis in zich opnemen’ Entertainment Observator Amusement Passieve deelname ‘Ondergaan van de belevenis’ Toeschouwer Esthetiek Gevoelens zoals: stijl, schoonheid, kunst, architectuur, ontwerp, design etc.. Educatie Leren Zelfontplooiing Kennisverkrijging Actieve deelname Escapisme ‘Persoonlijke invloed op de belevenis’ ‘Vluchtervaring’ Actie Adrenaline Opgaan in ‘Fysiek/virtueel onderdeel zijn van de belevenis’ Volgens Pine & Gilmore wordt in de ‘experience economy’ de economische waarde van goederen en diensten steeds meer gedreven door (de kwaliteit van) beleving. De beleving is in toenemende mate van belang voor het onderscheidend vermogen van goederen en diensten en bepaalt daarmee ook het verschil in toegevoegde waarde, al dan niet uitgedrukt in de prijs voor een product of dienst. De kwaliteit van die onderscheidende beleving in de ogen van de consument, is afhankelijk van de overeenkomst tussen de verwachting en de perceptie dat aan die verwachting wordt voldaan. Zij spreken in dit verband van het optimaliseren van een behoefte aan ‘customer satisfaction’ (voldoening) en het minimaliseren van de ‘customer sacrifice’ (moeite/offer). Amsterdam School of Real Estate 16 Figuur 2.3 Waardeketen en toenemende belang van beleving Naar: Pine & Gilmore (1999) Een voorbeeld van deze beleveniseconomie is de waardeketen van koffie, of beter gezegd een kop koffie drinken. Voor het nuttigen van een kop koffie is de ‘goedkoopste’ vorm de kop filterkoffie thuis wat bijvoorbeeld per kop vijf cent kost. Koffie van versgemalen bonen of een Nespresso cup kost daarentegen ongeveer vijfentwintig cent. Een kop koffie in de kantine van de sportvereniging kost al snel € 1,10 omdat daar de ‘service’ van het clubhuis bij inbegrepen is. Voor het genot van een kop koffie in de stad bij een café of op een terras kan zomaar € 3,50 worden gerekend, waar de ‘ervaring’ van dat gezellige moment is ‘ingeprijst’ en de consument dit ook bereid is te betalen. Figuur 2.4 Waardeketen en beleving: het voorbeeld van een kop koffie drinken. Naar: Pine & Gilmore (1999) Volgens Boswijk en Peelen (2008) begint het ervaren van een belevenis door mensen bij de zintuiglijke waarneming. In de basis doen mensen indrukken op door hun zintuigen. De ogen, oren, neus en zenuwen in bijvoorbeeld onze handen en voeten maken het mogelijk om te zien, horen, ruiken en voelen waardoor indrukken worden opgedaan. De emoties en gevoelens zoals vreugde, blijdschap, verdriet, angst of boosheid die deze indrukken oproepen leren de mens om te gaan met Amsterdam School of Real Estate 17 zijn omgeving. Wanneer een complex geheel van emoties zich tegelijkertijd of na elkaar voordoen, ontstaat een belevenis. Indien de belevenis leidt tot interacties van de mens met zijn of haar omgeving of andere mensen en dat een mens daar iets van leert of het een belevenis doormaakt die een blijvende indruk achterlaat, ontstaat een ervaring. De ervaring heeft daarmee een belangrijke leercomponent en bevat een mate van bewustzijn. Het is bovendien een continu en interactief proces van doen en ondergaan, van deelnemen en observeren, van actie en reflectie, van oorzaak en gevolg, dat betekenis heeft voor het individu in een gegeven situatie. Een ervaring geeft de mens daarmee een ander beeld van zichzelf en/of zijn omgeving. Bij een ervaring staat de mens stil bij wat de belevenis of reeks aan belevenissen voor hem of haar betekent. Deze wordt zich daarmee bewust van de zingeving van de gebeurtenis, de ultieme vorm van het ervaringsproces (Meijer, 2010, p. 19). Deze opbouw in het ervaringsproces komt sterk overeen met de behoeftepiramide van Maslow (1943). De behoeftepiramide van Maslow is binnen het behavioralisme een bekende motivatietheorie over de hiërarchie in behoeften van mensen. Maslow maakt onderscheid in vijf fasen, van basisbehoeften als eten, zelfbeschutting en veiligheid tot de ultieme fase van zingeving en zelfverwerkelijking. In de theorie van Maslow is het uitgangspunt dat slechts ruimte is voor hogere orde behoeftebevrediging wanneer in de lagere orde behoeften naar tevredenheid is voorzien. In die zin zou je kunnen stellen dat de lagere orde behoeften voorwaardelijk zijn om tot aandacht voor de hogere orde behoeften te komen. Daarmee raakt de motivatietheorie het gegeven dat naast behoeften en doelen, ook motivatie een stimulans is voor het vertonen van bepaald (consumenten)gedrag (Van Raaij & Antonides, 2002, p.177). Figuur 2.5 Behoeftepiramide van Maslow (1943) 5 Zelfontplooiing 4 Waardering Onvoorwaardelijk Voorwaardelijk ‘als dit, dan dat’ 3 2 1 Sociale behoeften Veiligheid Fysiologische behoeften Het belang van en de manier waarop mensen hun omgeving ervaren wordt ook onderkend in de behaviorale geografie. In deze leer gaat men er vanuit dat de mens informatie uit zijn omgeving verzamelt en selecteert om daar vervolgens een eigen ervarings- en beslissingskader van te maken. De nadruk ligt daarbij op de persoonlijke keuzes en de manier waarop een individu informatie verzamelt en verwerkt. Een belangrijk aspect binnen de behaviorale geografie is dat het om de perceptie gaat van de omgeving. Lynch (1960) introduceerde in dit verband de ‘mental maps’ van mensen over hun beeld van de omgeving. Mensen vereenvoudigen en verdraaien de werkelijke omgeving dusdanig dat zij deze kunnen onthouden. Bovendien hebben zij een vooroordeel over wat Amsterdam School of Real Estate 18 zij waarnemen, gevoed door cultuur, waarden en normen en eerder opgedane ervaringen. In die zin spreekt Simon (1957) over ‘bounded rationality’. De mens is niet volledig geïnformeerd en ook niet in staat om volledig rationeel gedrag te vertonen. Gebaseerd op deze theorieën kan men stellen dat de consument de winkelomgeving bekijkt door een al dan niet voorgeprogrammeerde ‘roze bril’. De perceptie van de winkelomgeving bepaalt het gedrag dat de consument vertoond en niet de werkelijke omgeving zelf. De winkelbeleving is daarmee sterk persoonsgebonden. Dat er wel een gemene deler is te achterhalen in de beleving en waardoor die beleving wordt beïnvloed en als betekenisvol wordt ervaren, wordt hierna besproken. Betekenisvolle klantbeleving en invloedsfactoren Schmitt (2003) onderscheidt vijf dimensies waarmee hij de verschillende klantbelevingniveaus probeert te duiden. Dit zijn ‘Sense’, ‘Feel’, ‘Think’, ‘Act’ en ‘Relate’. Deze dimensies komen sterk overeen met die van het zintuiglijke ervaringsproces zoals omschreven door Boswijk & Peelen (2008). Schmitt stelt dat bewust gebruik gemaakt kan worden van deze verschillende dimensies van klantbeleving om de klantrelatie te beïnvloeden. Invloed uitoefenen kan via zogenaamde ‘experience providers’ zoals reclame (visueel en verbaal), symbolen, ruimtelijke omgeving, social media en natuurlijk de mensen zelf die ambassadeur worden in de mond tot mond reclame. Voorwaarde is wel dat de ‘experience providers’ coherent, consistent en tot in detail worden ingezet. De ruimtelijke omgeving is daarmee volgens Schmitt een belangrijke “experience provider” en de winkelomgeving kan daarmee worden gezien als een beïnvloedende factor op de klantbeleving bij het winkelen. Meijer (2010) benadrukt eveneens het belang van interactie met de omgeving wanneer hij concludeert in zijn onderzoek naar klantbelevingsmanagement dat betekenisvolle belevenissen een aantal kenmerken hebben (Meijer, 2010, pp. 17-18): 1. Alle zintuigen zijn erbij betrokken 2. Een veranderend tijdsbesef 3. Verhoogde concentratie en focus 4. Men wordt emotioneel geraakt 5. Contact met omgeving door te doen en door te ondergaan 6. Het is een uniek proces en heeft een intrinsieke waarde Het motief van de klant, in welke fase van de relatie/interactie de klant zich bevindt en wat de gemoedstoestand van de klant is, bepalen de mate waarin wordt voorzien in de betekenisvolle beleving van de klant. Het belang van interactie om een belevenis betekenisvol te laten zijn, komt ook terug in het Interactive Experience model van Falk & Dierking (1992). Op basis van onderzoek naar wat bezoekers ervaren en beleven bij een museumbezoek, hebben Falk & Dierking het Interactive Experience model geïntroduceerd dat de beleving van het museumbezoek optimaliseert. Het model is opgebouwd uit drie contexten die samen de interactieve belevenis bepalen. Kern van het model is dat, om van een belevenis naar een ervaring, ofwel een betekenisvolle beleving te komen, er sprake moet zijn van interactie tussen individu en omgeving. De drie contexten zijn de interactie van het individu met de Amsterdam School of Real Estate 19 persoonlijke, sociaal-culturele en fysieke context. Het al dan niet samenvallen van deze drie contexten bepaalt de mate van interactieve belevenis, zoals onderstaande figuur illustreert (Mensink, 2008, p. 17 - 19). Figuur 2.6 Interactive Experience Model Naar: Falk & Dierking (1992) Personal Context Interactive Experience Social Context Physical Context De persoonlijke context omvat individuele kenmerken zoals verwachtingen, interesses, ambities, motivaties en reeds eerder opgedane kennis door ervaringen uit het verleden. De sociale context omvat de invloed van de enerzijds doelgroep waartoe het individu of de groep behoort en anderzijds de perceptie van het druktebeeld (uitgestorven of juist te druk) van de sociale context. De derde en laatste bouwsteen van het Interactive Experience model is de fysieke context. Dit is feitelijk de tastbare omgeving. Naast de fysieke kenmerken van de context, bijvoorbeeld een gebouw, zoals architectuur en vormgeving, spelen ook factoren zoals de sfeer en het gevoel die de fysieke context op de waarnemer overbrengt een rol. De meer emotionele factoren sfeer en gevoel hangen nauw samen met de identiteit van het individu en de fysieke context. Naast fysieke herkenningspunten zoals ‘landmarks’ speelt ook de persoonlijke beleving van de fysieke omgeving een rol in de identiteit, of beter de perceptie van de fysieke identiteit (Mensink, 2008, p. 18). Het is dan ook deze fysieke context die verder wordt uitgewerkt in de beschrijving van betekenisvolle consumentenbeleving van het winkelen door Gianotten en Haringsma (2006). Om het belang van de totale winkelbeleving te benadrukken, introduceren Gianotten en Haringsma (2006) het denken vanuit de klantwaarde als het gaat om de waardering van winkelcentra. Zij omschrijven klantwaarde als volgt (Gianotten & Haringsma, 2006, p. 9): ‘Klantwaarde: de klant moet in staat zijn om zijn behoeften op passende wijze te bevredigen en worden gestimuleerd tot aankoop.’ Zij benadrukken tevens dat het gaat om de perceptie van de klant van wat zij ervaart en ontvangt. Voor het winkelbezoek gaat dit verder dan alleen het aankopen van een product of dienst. Het gaat juist om de totale winkelbeleving (‘shopping experience’). Hierin maken de onderzoekers Amsterdam School of Real Estate 20 onderscheid in functionele, emotionele en sociale klantwaarde zoals weergegeven in tabel 2.2 (Gianotten & Haringsma, 2006, pp. 48-49). Tabel 2.2 Onderscheid in typen klantwaarde en dimensies van emotionele klantwaarde Bron: Gianotten & Haringsma, 2006, pp. 48-49, eigen bewerking Voorbeelden Type klantwaarde Functionele klantwaarde Prijs-kwaliteitverhouding, bereikbaarheid, parkeergelegenheid, productaanbod etc. Emotionele klantwaarde Rationeel Imaginair Affectief Sociale klantwaarde Zekerheid, kans van slagen in voorzien behoefte 'Excitement of the new', stimuleren, verrassaen en verleiden 'Comfort of the known', overzicht, controle, vetrouwd zijn, je op je gemak voelen Ontmoeten, zien en gezien worden, erbij horen en gelijkgestemden treffen (lifestyle) In haar onderzoek ‘Wat wil de nieuwe consument?’naar veranderingen in consumentenbehoeften geeft Vosters (2008) schematisch weer waar het verschil in belang van de door Gianotten en Haringsma (2006) geschetste dimensies van klantwaarde tussen verleden, heden en toekomst is gelegen (Vosters, 2008, pp.19-25). Zij stelt dat de drie huidige klantwaarden zullen voortbestaan maar dat verschuivingen in de relatie tussen deze drie zijn waar te nemen (zie figuur 2.7). Figuur 2.7 Veranderend belang in klantwaarden door de tijd Bron: Vosters, 2008, pp. 19-25, eigen bewerking Functionele klantwaarde Belang Emotionele klantwaarde Sociale klantwaarde Verleden Heden Toekomst Vosters concludeert dan ook dat in relatie tot de behoeftepiramide van Maslow (1943) gesteld kan worden dat de piramide in zekere zin op z’n kop wordt gezet. In het heden en in de toekomst is in steeds mindere mate vraag naar fysiologische behoeften (functionele klantwaarde) omdat deze vrijwel overal kunnen worden bevredigd door een toenemende welvaart. De keuze waar en op welke wijze te consumeren zal juist in toenemende mate worden gebaseerd op meer psychologische behoeften zoals waardering en zingeving (emotionele en sociale klantwaarde) (Vosters, 2008, pp.2425). Amsterdam School of Real Estate 21 Betekenisvolle consumentenbeleving en het belang voor winkelcentra Consumentengedrag is even doorslaggevend als veranderlijk en de crux in het identificeren van toekomstbestendige winkellocaties is dan ook het bepalen van het aanpassingvermogen van winkelcentra. Eenmaal gerealiseerde winkelcentra liggen echter op een locatie en die locatie is niet of nauwelijks veranderbaar. Het blijvend aantrekken van consumenten is daarom van belang (Nozeman et al., 2012, p. 80). ‘De waarde van winkelvastgoed wordt beïnvloed door veel variabelen die in hoge mate kwalitatief van aard zijn. De waardering van die variabelen is bovendien veelal subjectief. Heel belangrijk is hierbij is de waardering van de locatie in relatie tot het uiteindelijke planconcept: geen vastgoedcategorie is zo locatieafhankelijk als winkelvastgoed (Nozeman et al., 2012, p. 199).’ Nozeman et al. (2012) voegen daar aan toe dat de kritische consument steeds hogere eisen stelt aan de winkelomgeving. Omdat winkelen in toenemende mate een vorm van vrijetijdsbesteding is geworden, winnen naast functionele kenmerken zoals gemak, efficiency en comfort vooral sfeer en verblijfswaarde aan belang. Hierbij is een passende context essentieel. Vooral de kwaliteit van de openbare ruimte en de horecavoorzieningen spelen een cruciale rol in de perceptie van de belevingswaarde bij consumenten. Voor de economische levensvatbaarheid van een winkelgebied zijn daarmee in wezen alle functies en kwaliteiten essentieel waarmee vanwege het verblijfsklimaat consumenten van grotere afstand worden gebonden en ook langer verblijven in een winkelgebied (Nozeman et al., 2012, p. 209). Reeds in de zomer van 20031 klonk een soortgelijk pleidooi om de financiële en economische prestaties van winkelcentra veel nadrukkelijker te koppelen aan de kenmerken van het aanbod en de motieven van consumenten. Door het exponentieel toegenomen keuzepalet is het onderscheidend vermogen van winkelcentra doorslaggevend voor het succesvol (blijven) aantrekken van consumenten. In het onderzoek uit 2003 geven de auteurs daarom de volgende karakterschets van een winkelcentrum: ‘Een traditioneel winkelcentrum heeft vier hoofdkenmerken: het aanbod, de bereikbaarheid, de dienstverlening en de sfeer. Daar zijn de afgelopen jaren op zijn minst drie andere kenmerken aan toegevoegd: leisure & entertainment, horeca en veiligheid.’ (Sit, Merrilees en Birch, 2003) Zij concluderen dat bij het analyseren van de kwaliteit van winkelcentra, het essentieel is om onderscheid te maken tussen noodzakelijke kernkwaliteiten, faciliterende en complementaire kwaliteiten. Het belang van dit onderscheid is dat de kernkwaliteit altijd in orde moet zijn. Het is een soort hygiënebeginsel voor de klantwaardering. Is die niet in orde, dan resulteert dat onmiddellijk in ontevreden klanten. Is die wel in orde dan resulteert dit direct in tevreden klanten. Voor ondersteunende voorzieningen waaronder parkeergelegenheid, bereikbaarheid, toegankelijkheid, openingstijden, kinderopvang en veiligheid is de uitwerking op klanttevredenheid anders. Zij hebben nauwelijks invloed op de klanttevredenheid en als er al invloed vanuit gaat dan is deze negatief (dissatisfiers). Voor complementaire voorzieningen zoals de externe omgeving, horeca en 1 12th EAERCD Conference on Retail and Distribution Research, Cerecide, ESCP-EAP, 3-4 juli, Parijs Amsterdam School of Real Estate 22 evenementen en leisure, geldt dat deze kunnen bijdragen aan een grotere klanttevredenheid. Dit komt omdat complementaire voorzieningen het onderscheidend vermogen van een winkelcentrum vergroten (Look, listen, learn, 2003, pp. 10-11). In een vervolgonderzoek op de studie uit 2003 trekt Gianotten (2010) de volgende conclusie: ‘De voor de hand liggende conclusie is dat winkelcentra in alle gevallen, zowel qua functionaliteit als ambiance een belevingswaarde moeten hebben die aansluit op de bezoekmotieven van consumenten.’ Hiermee is het interessante spanningsveld tussen de veronderstelde logica en het mysterie rondom consumentenbeleving blootgelegd: het ligt voor de hand en toch krijgen we de vinger er niet achter wat nu die belevingswaardedragers van succesvolle winkelcentra en binnensteden zijn. Althans, niet wat de meerwaarde is in euro’s, terugkomend in de cashflow of waardeontwikkeling van het winkelcentrum. Ruigrok (2012) verwoordt dit als volgt: ‘Verblijfskwaliteit lijkt op die manier steeds meer en om uiteenlopende redenen essentieel te zijn om daarmee vorm te geven aan duurzame aantrekkingskracht op de consument. Daar zit de paradox: het is een toegevoegde kwaliteit die zich niet direct commercieel en financieel laat vertalen, maar indirect wel waarde heeft.’ (in Nozeman et al., 2012, p. 213) Die ongrijpbaarheid komt mede doordat er onderscheid is tussen twee hoofdmotieven in de perceptie van waardering door consumenten, aldus Gianotten (2010). Enerzijds is slechts sprake van een cognitief proces omdat de consument een beroep doet op haar eigen geheugen, kennis en ervaring. De consument herkent, kan dingen thuis brengen en beoordelen. De consument kan daardoor een winkelcentrum of binnenstad beoordelen als goed of slecht maar ook vinden dat alle centra op elkaar lijken. Pas als de consument overgaat tot actie speelt ook de emotionele beleving van die centra, of beter het aankoopkanaal, een rol. Samen vormen de emotionele en de cognitieve reactie op de fysieke (winkel)omgeving de ‘sense of the place’. Gianotten stelt dan ook: ‘Vanouds is onderzoek naar consumentengedrag gericht op cognitieve waardering van winkelcentra en veel minder op de emotionele waardering ervan. Dit laatste is echter wel noodzakelijk omdat daarmee inzicht wordt gekregen in de belevingswaarde van winkelcentra, de ‘sense of the place’. Het gaat om dan om vragen als wat de consument nu werkelijk van het winkelaanbod vindt? Wat verlangt de consument van een winkelgebied? Aan welke eisen dient een aantrekkelijk winkelgebied te voldoen: een winkelgebied waar de consument graag terugkomt, lang verblijft en… graag zijn Euro’s uitgeeft.’ (Gianotten, 2010, p. 25) Consumenten zijn op zoek naar een soort optimum van wat Gianotten noemt ‘the comfort of the known and the excitement of the new’. Overheerst het bekende dan is de ‘sense of the place’ een gevoel van veiligheid en vertrouwd zijn met. Overheerst het nieuwe, dan voelt men zich verrast, geënthousiasmeerd of gestimuleerd (Gianotten, 2010, p.27). Gianotten heeft in zijn onderzoek de cognitieve waardering van winkelcentra gemeten door consumenten 35 kenmerken voor te leggen. Amsterdam School of Real Estate 23 Het betrof kenmerken over het winkelaanbod, de sfeer en uitstraling van het winkelcentrum, aanvullende voorzieningen en de fysieke kenmerken. Door de consumenten 15 bipolaire items voor te leggen die hun stemming weergeven, is de emotionele waardering van de winkelcentra gemeten. Op een 11-punts schaal kon de consument uitdrukking geven aan gevoelens zoals rustig (10) tot onrustig (0), bekend (10) tot onbekend (0) en verrast (10) tot verveeld (0). Op basis van zijn bevindingen kunnen de belevingskenmerken worden geclusterd tot emotionele en cognitieve variabelen die perceptie van de winkelbeleving duiden (zie figuur 2.8). Figuur 2.8 Dimensies van beleving: ‘Comfort of the known’ & ‘Excitement of the new’ Bron: Gianotten, 2010, eigen bewerking Aanleiding voor dit onderscheid is het standpunt dat winkelen wordt gezien als complex consumentengedrag dat voortvloeit uit het al dan niet aankoopgeoriënteerde winkelmotief van de consument. Drijfveer om te gaan winkelen is het voorzien in een behoefte. Het winkelmotief is daarmee in de basis of aankoopgericht of activiteitgericht (Gianotten, 2010, p.27). In dit verband spreken Diep & Sweeney (2008) over het verschil in het belang van de doelmatige (utilitarian value) en hedonische (hedonic value) kwaliteiten van de winkelruimte en productervaring in de beleving en waardering door consumenten. In het onderzoek concluderen zij dat de productwaardering en winkelruimtewaardering significant bijdragen aan de algehele waardering van de winkelbeleving door de consument. Recent onderzoek naar consumentenbehoeften onder 2.122 respondenten in de Verenigde Staten en Canada wijst op het toenemende belang van consumenten aan de persoonlijke, in-store winkelbeleving. In de ogen van de consument is de webwinkel geen verdringer van de fysieke winkel maar een aanvullend aankoopkanaal. Toch blijft de fysieke winkel met afstand favoriet, mits het winkelbezoek die verwachte winkelbeleving biedt (RIS, 2012, p.4). Op basis van de geschetste bevindingen uit voorgaande onderzoeken en de geïntroduceerde modellen om betekenisvolle consumentenbeleving te kunnen duiden, zal onderhavig onderzoek de nadruk leggen op de perceptie van de fysieke context (het winkelcentrum), vooral bezien vanuit het domein van de emotionele klantwaarde. Vanwege het belang van de functionele en sociale Amsterdam School of Real Estate 24 klantwaarde op de totale (consumenten)waardering van het winkelbezoek aan winkelcentra, worden kenmerken van winkelcentra die behoren tot deze domeinen wel meegenomen. Omdat het onderzoek van Gianotten (2010) mede gebaseerd is op grotendeels dezelfde onderzoeksdata uit de NRW-Jaarprijsstudies die voor onderhavig onderzoek worden gebruikt, wordt in de typering van de verschillende belevingskwaliteiten aansluiting gezocht bij de twee dimensies die Gianotten schetst, te weten ‘comfort of the known’ en ‘excitement of the new’. 2.5 Waardering van winkelcentra door consumenten Onderzoek naar beweegredenen van consumenten om winkelcentra te bezoeken en welke factoren een rol spelen in het koopgedrag van consumenten is niet bepaald een onontgonnen terrein. De eerste studies naar de perceptie van consumenten over eigenschappen van winkelcentra en de invloed die winkelcentrumkenmerken uitoefenen op het winkelgedrag van de consument dateren van medio vorige eeuw. Hierna volgt een overzicht van verschillende studies die inzicht geven in relevante kenmerken van winkelcentra in de perceptie van het winkelbezoek door de consument. Martineau (1958) was een van de eerste onderzoekers die probeerde de winkelbeleving van consumenten te duiden. Hij formuleerde vier dimensies van winkelruimtekenmerken die de perceptie van consumenten over het winkelbezoek beïnvloeden: lay-out en architectuur van de winkel, symbolen en kleurstelling, reclame en winkelpersoneel. Wie deze vier dimensies afzet tegen hedendaagse succesvolle winkelconcepten, zo men wil ‘experience centres’, zoals van Abercrombie & Fitch en Apple Stores, kan stellen dat óf Martineau zijn tijd ver vooruit was, óf dat het nieuwerwetse toonbeeld van winkelbeleving anno 2012 oude wijn in nieuwe zakken is. Nadien hebben meerdere onderzoekers het keuzeproces en voorkeuren van consumenten voor het bezoeken van bepaalde winkelcentra als onderwerp behandeld, waarin telkens een ander accent werd belicht (zie Bijlage I voor een overzicht). De onderzoeken benadrukken alle het belang van het verschil in perceptie van het winkelbezoek tussen consumentendoelgroepen, hun motieven en de keuze om ergens al dan niet terugkerend te gaan winkelen. Goss (1993) benadert het belang van consumentenbeleving vanuit de ogen van de ontwikkelaar en legt de relatie met het winkelcentrumontwerp. Een goed ontworpen winkelcentrum is als het ware een melkkoe, immers de winst die een ontwikkelaar kan maken is in sterke mate afhankelijk van de opbrengsten die uit de (omzetgerelateerde) verhuur van winkelruimte voortvloeien. Huurders van winkelruimten kunnen hogere huren betalen als zij meer omzet maken, ofwel meer verkopen. Impliciet gaat Goss er daarmee vanuit dat het winkelgedrag beïnvloedbaar is, en in zekere zin dus ook door het ontwerp van de winkelomgeving. Het onderzoek concludeert dat het ontwerp van een overdekt winkelcentrum er op gericht is om het gedrag van bezoekers te manipuleren door het bewust ontwerpen van een symbolisch landschap dat het consumptiegedrag prikkelt. De mogelijkheid om het gedrag van consumenten te beïnvloeden door gebruik van atmosferische elementen wordt onderkend door veel retailers en onderzoekers. Na Goss zijn meerdere onderzoeken verschenen die deze ‘sociaal deterministische’ invloed van de atmosfeer van overdekte winkelcentra op winkelbeleving, bezoekgedrag en loyaliteit beschrijven (waaronder Andreu et al. Amsterdam School of Real Estate 25 (2006), Babin & Attaway (2000), Grewal et al. (2003), Keng et al. (2007), Michon et al. (2003)). De onderzoekers Turley & Miliman (2000) maken uit maarliefst 60 verschenen studies op dat ieder onderzoek wel één of meerdere statistisch significante relaties beschrijft tussen de atmosfeer van de winkelruimte en het winkelgedrag. Op basis van hun literatuuronderzoek concluderen zij dat het effect van de winkelomgeving op consumentengedrag zowel groot als robuust is en dat het bovendien dusdanig vorm kan worden gegeven dat de kans wordt vergroot om bepaald gedrag van consumenten te stimuleren. Zij stellen bovendien dat in de studies een variëteit en diversiteit aan afhankelijke en onafhankelijke variabelen zijn die hierop invloed uitoefenen. In tabel 2.10 is een overzicht gegeven van verschenen studies op dit gebied. Tabel 2.10 Onderzoeken naar het effect van atmosferische elementen op consumentengedrag Bron: Turley & Miliman, 2000, eigen bewerking Element Variabele Effect op Muziek Stijl en tempo Aantal Aantal Aantal Aantal Winkeletalages Effectief/aansprekend ingericht Aantal verkopen Edwards & Shackley (1992) Verlichting Effectie/aansprekend Aantal bekeken producten Areni & Kim (1995) Inrichting winkel Lay-out Prijsperceptie Smith & Burns (1996) Verkoopproducten Presentatie en service Aantal verkopen Areni et al. (1999) Drukte Aantal mensen dat winkelt Tevredenheid winkelbezoek Machleit et al. (1994), Bateson & Hui (1987), Eroglu & Machleit (1990) Kleur Afstemming kleur inrichting op verkoopwaar Presentatie producten/aantrekkelijkheid Babin et al. (2003), Bellizi et al. (1983), Bellizi & Hite (1992) Omgeving winkel Uitstraling/voorkomen Imago winkel Baker et al. (1994) Geur Geurcomposities Stemming consument Bone & Ellen (1980), Morrin & Ratneshwar (2000), Fiore et al (2000), Spangenberg et al, (1996), Mitchel et al. (1995), Michon et al. (2003), Knakso (1993) verkopen supermarkt impulsaankopen warenhuis verkopen in wijnhandel verkopen in restaurants Auteur Gulas & Schewe (1994), Harrington & Capella (1996), Milliman (1982) Yalch & Spangenberg (1990) Areni & Kim (1993), North et al. (1997) Milliman (1986) Ibrahim & Wee (2002) hebben in aanvulling op het brede palet aan verkennende studies naar het belang van entertainment in de winkelbeleving gepoogd gefundeerd onderzoek te doen naar de factoren die deze beleving induceren. Het onderzoek geeft inzage in de dimensies van recreatieve winkelbeleving en ook hun belang voor het vermaakgehalte. Naast het perspectief van de retailers en de consument speelt vooral de transportmodaliteit een belangrijke rol. Op basis van een uitvoerige literatuurstudie concluderen de auteurs dat er reeds een rijke historie is opgebouwd van studies over het belang van vermaak in de winkelbeleving. Op een enkele uitzondering na (Jones, 1999) is onderzoek naar de factoren die het vermaakgehalte beïnvloeden echter onderbelicht gebleven (Ibrahim & Wee, 2002, p. 52). Ibrahim & Wee onderzochten 34 belevingskenmerken die op basis van een factoranalyse zijn gereduceerd naar een top 10. Deze gewogen gemiddelde scores zijn gebaseerd op de perceptie van de respondenten naar het belang van de belevingskenmerken. Amsterdam School of Real Estate 26 Tabel 2.11 Dimensies, factoren en hun relatieve belang voor de recreatieve winkelbeleving Bron: Ibrahim & Wee (2002), p. 62, eigen bewerking. Dimensions Factors Weighted Factor Rating Reta i l er Attri butes Shoppi ng center fea tures Atmos phere Va l ue-a dded fea tures Hedoni c-ori ented Uti l i ta ri a n-ori ented Effort Protecti on Comfort Enjoyment 4,54 4,4 4,4 4,33 4,62 5,06 5,11 4,69 4,24 Tens i on 4,33 (1 (not important at all) to 7 (very important) Cus tomer Attri butes Tra ns port Mode/Tra vel De onderzoeksresultaten van Ibrahim & Wee (2002) komen sterk overeen met die van Gianotten (2010). Niet geheel verwonderlijk aangezien de onderzoeksmethode dezelfde is. Beide onderzoeken hanteren de factoranalyse voor het groeperen van de invloedsfactoren op de waargenomen belevingswaarden van winkelcentra. Het behoeft weinig verbeelding om de door Ibrahim & Wee gevonden top 10 te classificeren als ofwel ‘the comfort of the known’ dan wel ‘the excitement of the new’, zoals Gianotten (2003 en 2010) die indeelt. Michon et al. (2003) wijzen dan ook op het gecombineerde effect van winkelomgevingskenmerken (‘cues’) dat in de verschillende onderzoeken die hier aandacht aan besteden wordt omschreven als ‘cue congruence’. Vrij vertaald komt dit overeen met het samenvallen of versterken van de ‘tekenen aan de wand’ op het juiste moment, passend bij de gemoedstoestand van de consument. Het optimale effect wordt bereikt wanneer alle omgevingskenmerken (‘cues’) zoals geur, ontwerp en sociale atmosfeer overeenstemmen met het verwachte imago van de winkelruimte of het winkelmerk. Het blijft echter een wankel evenwicht want teveel van het goede kan weer leiden tot onverwachtse tegenreacties (Kahn (1997)). Ploegmakers en Verwaaijen (2012) spreken in dit verband over de meerwaarde van volledig op de consument afgestemde winkelomgeving op bestedingen en bezoekfrequentie. Dit blijkt volgens de auteurs uit de vele onderzoeken uit de omgevingspsychologie die aantonen dat consumenten meer besteden wanneer zij zich helemaal thuis voelen in een winkelomgeving (in Nozeman et al., 2012, p. 151). Voorgaande toont aan dat de waardering door consumenten van winkelcentra een belangrijke rol speelt in de keuze om ergens te gaan winkelen, al dan niet aankoop- of activiteitgericht. De perceptie van die waardering is bovendien beïnvloedbaar door atmosferische elementen van het winkelcentrum. Wanneer consumenten zich op hun gemak voelen, verblijven zij graag in die omgeving en worden ze geprikkeld tot het doen van (extra) uitgaven. Hiermee wordt het omzetpotentieel van winkelcentra vergroot en dit biedt mogelijkheden voor het kunnen en willen betalen van hogere huurprijzen door retailers voor het hebben van een verkooppunt in deze winkelcentra. In die zin kan belevingskwaliteit worden gekwalificeerd als een huurprijsbepalende Amsterdam School of Real Estate 27 factor voor winkelcentra. Om dit te kunnen bepalen dient eerst inzicht te worden verkregen in andere huurprijsbepalende kenmerken en factoren voor winkelcentra. 2.6 Bevindingen uit eerder onderzoek naar huurprijsverklarende factoren voor winkelcentra Wetenschappelijke bewijslast over onderzoeken die gedaan zijn naar (huur)prijsbepalende factoren die stammen uit de tijd van de Romeinen is niet getraceerd, maar figuurlijk gesproken is onderzoek naar dit onderwerp zo oud als de weg naar Rome. Om die beeldspraak nog wat verder door te trekken, er zijn evenzoveel wegen die naar Rome leiden, als dat er onderzoeksresultaten zijn gepresenteerd over de relatie tussen (huur)prijsvorming en de waar(de) voor dat geld. Opvallend is dat veel onderzoeken in meer of mindere mate vooral fysieke, meer functionele kenmerken als huurprijsverklarende variabelen hebben aangedragen. De verklaringskracht van de gevonden bepalende factoren voor het verschil in huurprijsniveaus varieerde daarbij van 30% tot soms zelfs zo’n 75%. De meer zachte factoren die winkelbeleving beïnvloeden blijven echter veelal onderbelicht en komen hooguit indirect aan de orde. Om onderhavig onderzoek te plaatsen in die rijke traditie en het streven naar mogelijke wetenschapsvinding op dit onderwerp af te bakenen, volgt hierna een selectie van relevante onderzoeken en bevindingen voor onderhavig onderzoek. Het onderzoek van Tay et al. (1999) is interessant omdat naast fysieke kenmerken ook de factoren duur van het huurcontract, mate van incentives en huurherzieningstermijn bijdragen aan de relatief hoge verklaringskracht (78%) voor huurprijsverschillen van winkelruimten in winkelcentra in Hong Kong. Deze hoge verklaringskracht wordt ook onderschreven door de accuratesse van de voorspelbaarheid van huurprijsniveaus met de bijbehorende regressieformule. Van de theoretisch bepaalde huurprijs met behulp van de formule valt namelijk 95% binnen de 15% afwijking van de werkelijke huurprijs en maarliefst 80% binnen de 5% afwijking (Tay et al, 1999, p. 192). Chun et al. (2001) onderzoeken de relatie tussen gerealiseerde omzetten en de huurprijsniveaus. Zij concluderen dat er weldegelijk een verband bestaat tussen het inkomstengenererend vermogen van winkelcentra en de gemiddelde huurprijzen van winkelruimten in die centra, maar dat bovendien een tijdspanne bestaat tussen veranderingen in omzetten en de huurprijsniveau-aanpassingen (Chun et al, 2001, pp 165 – 167). Beide Aziatische onderzoeken onderkennen daarmee de interveniërende variabele contractvorming op de samenhang tussen huurprijsniveaus en kenmerken van winkelcentra. Hardin & Carr (2006) onderschrijven de hiërarchische structuur van verschillende winkelcentra en tonen aan dat voor stadsdeelcentra andere huurprijsbepalende factoren een rol spelen dan voor wijken buurtcentra. Het effect van de huurprijsverklarende factoren verschilt bovendien per type consument dat het aantrekt. Zonder dit verder uit te werken, wijzen zij daarmee wel op het belang van het winkelmotief van consumenten in de aantrekkingskracht die een centrum op consumenten heeft. Het belang van de aantrekkingskracht van een winkelcentrum op consumenten werd eerder eveneens door Sirmans & Krisandra (1993) aangedragen als huurprijsbepalende factor van betekenis. Naast aantrekkingskracht toetsen zij ook het belang van winkelcentrumontwerp, locatie en Amsterdam School of Real Estate 28 economische marktomstandigheden ter verklaring van huurprijsverschillen tussen winkelcentra. In dit onderzoek ligt echter de nadruk ook weer op objectieve, overwegend fysieke kenmerken van winkelcentra als het gaat om het duiden van de aantrekkingskracht op consumenten. McCann et al. (2008) onderzoeken als een van de eersten de samenhang tussen huurprijsniveaus en de huurdersmix voor winkelcentra in het Verenigd Koninkrijk. Zij tonen aan dat de variatie in het winkelruimteaanbod, bestaande uit omvang winkelcentrum, aantal winkels, gemiddelde winkelomvang, het aantal diensten/branches en het aantal merken, voor zo’n 30% de verschillen in huurprijsniveaus verklaren. Op basis van diezelfde onderzoekspopulatie (148 regionale winkelcentra met meer dan 1.100 huurders) publiceren de onderzoekers in 2010 naar eigen zeggen het eerste onderzoek dat zowel kenmerken van de huurder, de winkelruimte, het winkelcentrum als de relatie met het verzorgingsgebied combineert in het verklaren van huurprijsniveaus. Ondanks de combinatie blijft de verklaringskracht steken op ‘slechts’ 34% tot 44%, afhankelijk van respectievelijk het gebruik van losse variabelen of gecombineerde groepen van variabelen op basis van een factoranalyse. In Nederland is onderzoek naar factoren die huurprijsniveaus van winkelruimte verklaren eveneens ruimschoots voorhanden. Net als de buitenlandse collega’s concentreren de onderzoeken zich tevens vooral op de meer fysieke en functionele kenmerken van winkelruimten als het gaat om het verklaren van huurprijsverschillen. Op basis van de onderzoeksdata van Bolt (2003) beschrijft Upperman dat verschillen in de gemiddelde markthuurprijsniveaus voor winkelruimten in grote hoofdwinkelcentra (lees binnensteden) voor 75% kunnen worden verklaard door de factoren zoals het aantal passanten voor de ingang van de winkelruimte, de diepte van de winkelruimte in meters en het winkelvloeroppervlak. Simultaan gebruik van deze huurprijsverklarende factoren verbetert de hardheid van huurprijstaxaties, aldus Upperman (in Bolt, 2003, p.146). Een recent onderzoek naar huurprijsbepalende factoren voor winkelruimte in Nederland is dat van Van de Staak (2010). In deze Masterthesis identificeert de onderzoeker een verband tussen het huurprijsniveau en de verklarende variabelen ‘absoluut aantal passanten voor de winkelunit’, ‘winkelvloeroppervlak’, ‘inwoneraantal’, ‘wel of geen winkel in levensmiddelen’, ‘locatiesegment (A1 – C)’, ‘ligging in binnenstad’, ‘ligging in regio Noordoost Nederland’ en ‘winkelunit in gebruik door branche Mode & Luxe’. Tezamen hebben deze variabelen een verklaringskracht van 50,2%. Opvallend in de bevindingen van dit onderzoek is dat elementen die het consumentengedrag of de aantrekkingskracht op die consument raken, een groot aandeel hebben in de verklarende variabelen van huurprijzen. Het aantal passanten voor de ingang van de winkelunit heeft de grootste positieve invloed. Ook het inwoneraantal refereert in zekere zin naar het belang van het aantrekken van voldoende consumenten. Een derde verwijzing is het locatiesegment, ook vaak aangeduid als standkwaliteit (A1 – C). Dit is een indeling van het druktebeeld in winkelgebieden zoals geregistreerd door onderzoeksbureau Locatus. Het drukste bezochte punt (meeste passanten) in een winkelgebied heeft standkwaliteit A1 (100-75%), en het druktebeeld neemt vervolgens geleidelijk af voor d standkwaliteiten A2 (75-50%), B1 (50-25%), B2 (25-10%) en C (<10%). Kwalitatieve indicatoren voor de aantrekkingskracht van winkelcentra op consumenten in dit onderzoek zijn het al dan niet gelegen zijn in de binnenstad en het type winkelaanbod, zijnde de branche Mode & Luxe of Levensmiddelen. Amsterdam School of Real Estate 29 Van de Staak gaat niet in op mogelijk onderliggende consumentenmotieven om een bepaald winkelcentrum te bezoeken, laat staan factoren die daarop van invloed zijn. Wel merkt de onderzoeker op dat er ondanks dat het passantenaantal voor in omvang vergelijkbare winkelcentra en qua omvang gelijk zijnde steden (inwoneraantal) toch verschillende huurprijzen gelden. In de aanbevelingen merkt Van de Staak dan ook op dat op basis van de onderzoeksresultaten nader onderzoek naar de (resterende) onverklaarde variantie in huurprijsniveaus gewenst is. Hierbij oppert de onderzoeker dat gedacht kan worden aan verschillen in kwaliteitsfactoren tussen steden die aandacht hebben voor zachte factoren zoals ‘spirit of the place’ en ‘uitstraling van het pand’. Ondanks de aanname dat dit soort kenmerken lastig te kwantificeren is, volgt een nadrukkelijke aanbeveling hier gedegen onderzoek naar te doen en hiervoor criteria te ontwikkelen. Teneinde de verklaarde variantie in huurprijzen te vergroten en de betrouwbaarheid en inzetbaarheid voor huurprijsschattingen in de praktijk te verbeteren, wordt ook het opnemen van het moment van afsluiten huurcontract en de looptijd van het afgesloten huurcontract aanbevolen. De gevonden afhankelijkheid van huurprijsniveaus in de verschillende onderzoeken past in de in paragraaf 2.2 omschreven basistheorieën over de wisselwerking tussen de elementen huurprijs, locatiekeuze- en concurrentiegedrag van retailers. Zowel de toonaangevende theorieën als empirie uit verschillende onderzoeken tonen aan dat de huurprijs een afgeleide, zo u wilt resultante is van het plaatsnut van de winkellocatie in de ogen van retailers. In gedane pogingen dit plaatsnut te duiden ligt de nadruk echter vooral op de meer fysieke en functionele kenmerken van winkelruimten. Bovendien komt de hoofdpersoon in het bepalen van het plaatsnut van winkelruimte, namelijk de consument, hooguit indirect aan bod. De onverklaarde variantie van gemmiddeld zo’n 50% nodigt dan ook uit om te onderzoeken of de meer zachte factoren zoals elementen van consumentenbeleving kunnen bijdragen aan nieuwe inzichten in factoren die huurprijsverschillen beïnvloeden. 2.7 Conclusie Nieuwe drijfveren in de winkelmarktdynamiek zorgen voor een verschuiving van het aloude nabijheidsdenken naar het binnen handbereik zijn van verschillende aankoopkanalen. De moderne consument heeft veel meer keuzemogelijkheden in het voorzien van zijn of haar behoeften. De aantrekkelijkheid van de verschillende aankoopkanalen wordt daarom veel belangrijker in het boeien en binden van de consument. Het inspelen op de behoeften van de consument en deze verleiden om gebruik te maken van dat ene aankoopkanaal is cruciaal voor toekomstbestendige aankoopkanalen. Dat geldt net zo goed voor fysieke winkels als voor webwinkels. In de relatie tussen consumentengedrag en het aanbod van winkelvoorzieningen is het accent meer komen te liggen op het creëren en versterken van de klantrelatie. Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat reeds veel onderzoek is gedaan naar en kennis is over consumentengedrag en factoren die de perceptie van het winkelbezoek beïnvloeden. Evident is dat het consumentengedrag bewust en onbewust beïnvloedbaar is maar dat het stimulerend effect van invloedvariabelen sterk afhankelijk is van het motief voor het winkelbezoek. Hamvraag is of het winkelbezoek aankoop of activiteitgericht is. Bij winkelen speelt de activiteit, het doen, een hoofdrol. Elementen die het activiteitgerelateerde gedrag bevorderen en aan de verwachtingen van de Amsterdam School of Real Estate 30 hedonische of recreatieve consument voldoen, zijn gericht op de hoogste orde dimensies van het ervaringsproces volgens de piramide van Maslow, zoals behoefte aan waardering en zelfontplooiing. In de woorden van Gianotten (2010) hebben we het hier over complementaire invloedfactoren die vooral de perceptie ‘excitement of the new’ raken. Bij het doen van boodschappen staat het doel, namelijk de aankoop van de boodschap, centraal. Elementen die hier de perceptie van het winkelbezoek en de mate waarin wordt voldaan aan de verwachtingen beïnvloeden zijn meer gericht op het primaire ervaringsproces en sluiten aan op sociale behoeften, veiligheid en fysiologische behoeften volgens de behoeftepiramide van Maslow. Gianotten (2010) spreekt in dit verband van het belang van elementen die zorgen voor een zo groot mogelijke ‘comfort of the known’. Afhankelijk van het bezoekmotief van de consument wordt de beleving van het winkelbezoek betekenisvol door ofwel elementen die prikkelen (excitement) ofwel comfort bieden. De economische levensvatbaarheid van winkelcentra valt of staat met het aantrekken van voldoende consumentenbestedingen. De aantrekkingskracht van winkelcentra is daarmee ook belangrijk voor de retailers die een verkooppunt in een winkelcentrum overwegen. In hun behoefte om zoveel mogelijk omzet te genereren (consumentenbestedingen aantrekken), zijn zij bereid een hogere prijs te betalen voor het verkrijgen van een verkooppunt in een aantrekkelijk winkelcentrum. Uit verschillende onderzoeken is dan ook gebleken dat winkelcentra die veel passanten trekken, een passend winkelaanbod bieden en in een koopkrachtig verzorgingsgebied liggen, significant hogere huren (kunnen) opbrengen. Daarmee is de aantrekkingskracht van winkelcentra op consumenten ook van groot belang voor de waarde van winkelcentra en dus voor investeerders in winkelvastgoed. Er is veel onderzoek verschenen over huurprijsverklarende factoren van winkelcentra. De verklaringskracht van de verschillende ‘huurprijsbepalende factoren’ varieert van 30% tot in sommige onderzoeken zelfs zo’n 75%. Opvallend in deze onderzoeken is dat de huurprijsverklarende factoren allemaal fysieke, meer harde kenmerken van winkelcentra betreffen. Veel genoemd zijn het aantal passanten, bereikbaarheid, koopkracht primaire en secundaire verzorgingsgebied, diversiteit winkelaanbod (aandeel Mode & Luxe of Levensmiddelen), omvang en diepte van de winkelunit en uiteraard de contractuele kenmerken. De achterliggende drijfveren van consumenten om ergens te gaan winkelen of boodschappen te doen, komen slechts indirect aan de orde. Men gaat er in de onderzoeken impliciet vanuit dat bijvoorbeeld het aantal passanten of een lage leegstand in een winkelcentrum het gevolg is van de, in zekere zin uitgesproken, voorkeuren van consumenten om winkelcentra te bezoeken. Waarom echter tussen vergelijkbare winkelcentra met dezelfde huurprijsverklarende factoren toch nog huurprijsverschillen bestaan, blijft veelal onbeantwoord. In aanvulling op de vele huurprijsverklarende onderzoeken die vooral de harde invloedsfactoren van winkelcentra op huurprijsniveaus benadrukken, poogt dit onderzoek het onverklaarde deel te duiden vanuit de verschillen in cognitieve en emotionele consumentenwaardering van winkelcentra. Om in de terminologie van Gianotten te blijven: dit onderzoek probeert de onverklaarde verschillen in huurprijsniveaus te verklaren vanuit de belevingsdimensies ‘comfort of the known’ en ‘excitement of the new’. Amsterdam School of Real Estate 31 Het voorgaande leidt tot een onderzoeksopzet aan de hand van het onderstaande conceptuele model. Figuur 2.9 Conceptueel model Waardering consument Betekenisvolle Consumentenbeleving Interactieve belevenis • Bezoekmotief • Persoonlijke context • Verwachting • Sociale context • Perceptie • Fysieke context Gravitatiemodel: I. Massa II. Afstand Aantrekkingskracht + III. Aantrekkelijkheid • Sfeer • Druktebeeld • Branchemix • Huurdersmix • Routing • etc. … Omzet Bestedingen Economische ruimte: IV. Omzetpotentieel: • Opkomst • Frequentie • Koopkracht • Verblijfsduur V. Omzetclaim: • Bonbedrag • Concurrentie Interveniërende variabelen: Schaarste verkooppunt Onderhandelingspositie Huurcontract Winkelomvang Huurprijs Regelgeving Wanneer de (kwaliteit van de) beleving het onderscheidende vermogen van een product of dienst bepaalt en daarmee ook bijdraagt aan het verschil in de prijs voor dat product of die dienst, kan de toegevoegde waarde van belevingskwaliteiten worden uitgedrukt in geld. Indien de winkelomgeving wordt gezien als een element van de belevingskwaliteit door consumenten, kan het verschil in huurprijsniveaus van winkelruimten deels worden toegeschreven aan het kwaliteitsverschil in de winkelbeleving. De verbindende schakel zit dan in de veronderstelling dat een hogere beleving leidt tot het aantrekken van meer consumenten en meer bestedingen in een specifieke winkel(omgeving) en dat indirect dit hogere omzetpotentieel zich vertaalt in een groter plaatsnut en hogere huurprijs. De indirecte samenhang tussen betekenisvolle consumentenbeleving en huurprijsniveaus van winkelcentra wordt onderkend. Via de theoretisch onderbouwde samenhang tussen omzet en huurprijsniveau en het corrigeren voor interveniërende huurprijsbepalende factoren, wordt echter geprobeerd de impliciete waarde van consumentenbeleving te duiden. Correctie voor de interveniërende variabelen gebeurt door markthuurprijzen te hanteren. Zodoende wordt de invloed van de interveniërende variabelen gemitigeerd en min of meer buiten spel gezet. In Amsterdam School of Real Estate 32 aanvulling op de reeds verklaarde variantie in huurprijsniveaus uit voorgaande onderzoeken, probeert dit onderzoek de onverklaarde variantie verder terug te brengen. Dit kan resulteren in of een grotere totale verklaringskracht voor huurprijsverschillen van winkelcentra of het verder specificeren van de reeds verklaarde variante door de indirecte samenhang om te zetten in een rechtstreekse wisselwerking tussen belevingswaarde en huurwaarde. Bevindingen uit het literatuuronderzoek en veronderstelde relaties tussen de onderzoeksvariabelen uit het conceptueel model, leiden tot de volgende hypothesen: Hypothese 1: Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit trekken meer consumenten aan dan winkelcentra met een lagere belevingskwaliteit. Hypothese 2: Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit weten hogere consumentenbestedingen te genereren dan winkelcentra met een lagere belevingskwaliteit. Hypothese 3: Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit generen een gemiddeld hoger huurprijsniveau dan winkelcentra met een lagere belevingskwaliteit Deze drie hypothesen zullen middels een meervoudige regressieanalyse respectievelijk een hedonische huurprijsanalyse worden getoetst op hun juistheid. Op basis van de bevindingen kan vervolgens een antwoord worden geformuleerd op de centrale onderzoeksvraag. Amsterdam School of Real Estate 33 3 Het meten van de kwaliteit van winkelbeleving 3.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk is naar voren gekomen dat de centrale onderzoeksvraag zal worden getoetst aan de hand van drie hypothesen. De veronderstelde ‘getrapte’ samenhang tussen betekenisvolle consumentenbeleving en huurprijsniveaus loopt via de invloed van belevingskwaliteit op het aantrekken van consumenten en hun bestedingsgedrag. In dit onderzoek worden daarom ook deze twee ‘tussenstappen’ onderzocht op een mogelijke samenhang met belevingskwaliteit. De hiervoor gebruikte methode is voor alle drie de veronderstelde relaties het achterhalen van de correlatie en determinantie van belevingskwaliteiten op achtereenvolgens bezoekersaantallen, bestedingsomvang en huurprijsniveaus. Dit hoofdstuk beschrijft de gebruikte onderzoeksmethoden en benoemt de onderzochte variabelen die de economische levensvatbaarheid, aantrekkingskracht, bestedingsomvang en de verschillende belevingskwaliteiten representeren. 3.2 Aanpak en methoden Een veelgebruikte methode voor het verklaren van (huur)prijsniveaus door verschillen in kenmerken van het (onroerend) goed is de hedonische prijsanalyse. De essentie is als volgt: verschillen in (huur)prijsniveaus (de afhankelijke of te verklaren variabele) worden toegewezen aan verschillen in (de kwaliteit van) kenmerken (onafhankelijke of verklarende variabelen) van een product of dienst. Een hedonische prijsanalyse is methodisch gezien een meervoudige regressieanalyse. Door het toepassen van een meervoudige regressieanalyse kan worden onderzocht welke deelelementen of meerdere onafhankelijke/voorspellende variabelen invloed uitoefenen op de te verklaren variabele. Voor het mogen toepassen van een meervoudige regressieanalyse moet wel worden voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten (Baarda et al, 2011, p. 140): i. ii. de variabelen zijn gemeten op ten minste intervalniveau of als ‘dummy’ variabele de steekproefomvang bevat ten minste 30 waarnemingen en er is geen sprake van extreme scores (zogenaamde ‘uitbijters’ of ‘outliers’) Een meervoudige regressieanalyse is niet enkel geschikt voor het verklaren van prijsverschillen. In dit onderzoek wordt deze methode daarom ook gebruikt voor het onderzoeken van de invloed van belevingskwaliteiten van winkelcentra op zowel bezoekersaantallen als daarmee samenhangende bestedingen. Ter illustratie van de analysemethode en de strekking van dit onderzoek wordt echter wel het voorbeeld aangehouden van het verklaren van verschillen in huurprijsniveaus. De mate van het verschil in huurprijsniveaus wordt variantie genoemd. De mate waarin die variantie in huurprijsniveaus wordt verklaard door verschillen in de (kwaliteits)kenmerken van het product wordt aangegeven door R-square (R²). Dat wil zeggen, de R² of determinantiecoëfficiënt, geeft de mate van samenhang weer in de waargenomen varianties tussen de afhankelijke variabele (hier de huurprijs) en de onafhankelijke variabelen (de kenmerken van het product/de dienst en in dit Amsterdam School of Real Estate 34 onderzoek de (belevings)kwaliteiten van winkelcentra). De weergave van R² is doorgaans in decimalen of percentages, bijvoorbeeld respectievelijk 0.56 of 56%. Hoe dichter bij de 1 of 100%, des te sterker de gevonden determinantie (oorzakelijk verband), wat een indicatie is voor een grotere verklaringskracht. Een gangbare presenteerwijze van de resultaten van een meervoudige regressieanalyse is het geven van de regressieformule voor het schattingsmodel, die als volgt kan worden weergegeven: [Y = B + A1*X1 + A2*X2.. etc.] Hierin representeert Y de te verklaren variabele, B de constante waarde (ook wel intercept genoemd, oftewel de waarde van Y bij waarde X = 0) en A1 – An de bètawaarden behorende bij de verklarende variabelen X1 –Xn. Uit de regressieformule blijkt dan wat de significant samenhangende variabelen zijn en wat hun effect is op de te verklaren variabele (Baarda et al, 2011, pp. 136-143). Let wel, het gaat om een indicatie van de mogelijke verklaringskracht. Het kan goed zijn dat de gevonden samenhang geen oorzakelijk verband betreft. Een voorbeeld. Stel dat er een R² van 0.7 wordt gevonden tussen het aantal mensen dat op de fiets naar het werk gaat in de maand mei en het aantal vogels dat een ei legt in diezelfde maand. Deze periodieke toename van het aantal fietsers en gelegde eieren hebben geen oorzakelijk verband. De vogels tellen niet hoeveel mensen er op de fiets naar het werk gaan, en omgekeerd is het aantal gelegde eieren door vogels geen reden voor werknemers om de fiets te pakken naar het werk. Het oorzakelijke verband ligt waarschijnlijk in klimatologische factoren zoals temperatuur, aantal uren daglicht, hoeveelheid en kans op neerslag en voor de vogels ook de grotere kans op het vinden van voldoende voedselbronnen nu de natuur tot bloei komt. De interpretatie van gevonden samenhangen behoeft daarom de nodige voorzichtigheid en reflectie aan andere onderzoeksresultaten en breed gedragen theorieën, algemeen geldende opvattingen en heersende logica. In de statistiek spreekt men in dit verband van schijnsamenhang, ofwel een derde, interveniërende variabele beïnvloedt de geconstateerde samenhang tussen twee variabelen. In een onderzoek naar causaliteit (oorzakelijke verbanden) dient dan ook gecontroleerd te worden voor deze ‘rivaliserende’ variabelen (Segers, 1999, pp. 103-106 en 331-335). Indien het (methodisch) niet mogelijk is om de determinantie (een oorzakelijk verband) tussen twee te onderzoeken variabelen te achterhalen, kan nog wel sprake zijn van samenhang in de gevonden varianties. De gevonden regelmaat in de samenhang tussen twee onderzoeksvariabelen wordt weergegeven door de correlatiecoëfficiënt (r). De correlatiecoëfficiënt geeft de richting van de gevonden lineaire samenhang tussen twee variabelen weer. In het geval van een niet-lineaire samenhang of bij een steekproef van minder dan 30 waarnemingen spreekt men van een associatiemaat. Bij een score van 1 of -1 is er sprake van volledige samenhang in gelijksoortige (1, positief verband) of tegenovergestelde (-1, negatief verband) richting. Is de correlatiecoëfficiënt echter nul, dan is er geen significant (lineair) verband gevonden tussen de variabelen en bewegen de varianties van de variabelen onafhankelijk van elkaar (Baarda et al, 2011, p. 133 ). Amsterdam School of Real Estate 35 Voor het toetsen van de drie hypothesen teneinde de centrale onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, worden in dit onderzoek als afhankelijke of te verklaren variabelen gehanteerd: i. ii. iii. het druktebeeld, gemeten als het aantal passanten op het drukste punt in het winkelcentrum (A1 winkelstand); de bestedingsomvang, gemeten als het gemiddeld besteed bedrag per bezoek; de economische levensvatbaarheid, gemeten als de te realiseren maximale markthuurprijs in het A1 winkelstanddeel van het winkelcentrum. De mogelijke, onafhankelijke of verklarende variabelen zijn de kenmerken van waardering en beleving van winkelcentra volgens het onderzoek van de NRW/Strabo voor de NRW Jaarprijs. Deze zijn aangevuld met relevante, uit eerder onderzoek naar voren gekomen huurprijsbepalende variabelen op basis van voornamelijk de database van Locatus (zie paragraaf 3.4). 3.3 Dataverantwoording Informatie over de waardering van consumenten over het winkelbezoek wordt doorgaans verkregen met behulp van (digitale) enquêtes. De steekproefomvang en respons zijn daarbij een indicatie voor de representativiteit van de onderzoeksresultaten (Segers, 1999, pp. 267-272). Zo ook in dit onderzoek. In het kader van de NRW Jaarprijs voor het beste (ver)nieuwbouwwinkelcentrum in Nederland speelt sinds 2005 naast het expertoordeel van de jury ook de mening van de consument en gevestigde retailers een rol bij de beoordeling van de winkelcentra. De waardering van beide gebruikers wordt onderzocht door middel van een enquête onder bezoekers van de winkelcentra en een ondernemersenquête onder de gevestigde retailers. In opdracht van de Nederlandse Raad van Winkelcentra (NRW) heeft Strabo bv dit onderzoek sinds 2005 uitgevoerd. Het doel van de jaarlijkse onderzoeken was om het functioneren van de genomineerde winkelcentra en de waardering van de winkelcentra door zowel consumenten als gevestigde retailers in kaart te brengen. In de periode 2005 tot en met 2012 zijn in totaal 54 winkelcentra in Nederland die in het betreffende jaar zijn opgeleverd, genomineerd en beoordeeld voor de NRW Jaarprijs. Het onderzoek is ieder jaar in het laatste kwartaal uitgevoerd, doorgaans omstreeks de weken 47 en 48. Onder de consumenten zijn voor ieder onderzocht winkelcentrum een minimum aantal van 100 enquêtes gehouden onder winkelbezoekers van 15 jaar en ouder. De steekproefomvang bedraagt daarmee bijna 5.575 enquêtes. Omdat de enquêtes voor ieder afzonderlijk winkelcentrum telkens op één dag zijn gehouden, dienen de resultaten als indicatief te worden beschouwd. Wel is door middel van leeftijdscorrectie waar mogelijk de betrouwbaarheid van de resultaten vergroot. De respons per winkelcentrum loopt sterk uiteen, echter met een gemiddelde respons van 49% zijn de resultaten redelijk betrouwbaar te noemen. Het merendeel van de respondenten betrof vrouwen (61%), hetgeen in overeenstemming is met eerder onderzoeken onder winkelend publiek die overwegend een meerderheid van vrouwelijke bezoekers aantroffen. Amsterdam School of Real Estate 36 De 54 winkelcentra zijn gelegen in 42 gemeenten verspreid over Nederland, waarbij sprake is van een lichte concentratie van steden in de Randstad (ruim 60%). Uit een onderzoek van de International Council of Shopping Centers blijkt dat Nederland in 2008 in totaal ruim 500 winkelcentra telt. Daarvan is ruim 80% een traditioneel winkelcentrum en veruit de minderheid een gespecialiseerd winkelcentrum, zoals een themapark of outlet centre. Van de traditionele winkelcentra is bijna 90% niet groter dan 20.000 m² (kleine winkelcentra) en is slechts 2% groter dan 40.000 m² (grote tot zeer grote winkelcentra). Ondanks dat de onderverdeling naar traditioneel en gespecialiseerd winkelcentrum én naar gemiddelde omvang overeenstemt met het landelijk gemiddelde, bevat de onderzoekspopulatie ‘slechts’ circa 10% van het totaal aantal winkelcentra in Nederland. Mogelijke onderzoeksresultaten zijn daarmee niet representatief genoeg om generieke uitspraken te kunnen doen of algemene verklarende theorieën te kunnen formuleren. Wel biedt deze steekproefomvang een goede basis voor een verkennend onderzoek naar de invloed van belevingskwaliteit op de te realiseren huurprijsniveaus van zogenaamde (ver)nieuwbouw, aangezien alle 54 winkelcentra in het jaar van oplevering zijn onderzocht. Het aantal opgeleverde nieuwe winkelcentra is immers een fractie van het totaal aantal winkelcentra in Nederland. Een voorzichtige inschatting van een verjonging van het winkelcentrabestand met 2,5% per jaar, komt uit op ongeveer 100 (ver)nieuwbouw winkelcentra die zijn opgeleverd de afgelopen acht jaar. De representativiteit van de steekproefomvang bedraagt dan 54%. De verdeling van de onderzochte winkelcentra naar type en omvang is weergegeven in tabel 3.1. Tabel 3.1 Overzicht 54 onderzochte winkelcentra naar type en omvang Bron: NRW/Strabo 2005-2012, eigen bewerking Winkelcentra Totaal Aantal (N) Gemiddelde omvang (m² BVO) Gemiddeld aantal winkels 54 16.550 38 23 19 12 9.650 21.400 17.950 27 33 40 34 8 10 2 16.550 19.150 6.800 30.000 32 40 20 55 Bezoekmotief consument Boodschappen Winkelen Combinatie Type winkelcentrum Kernwinkelgebied* Stadsdeelcentrum Wijkwinkelcentrum Weidewinkel (PDV/GDV) * Het hoofdwinkelgebied van een stad, plaats of dorp. Vanwege de vertrouwelijke informatie die de onderzoeksrapporten bevatten over het functioneren en waarderen door de consument van de genomineerde winkelcentra, worden de onderzoeksresultaten enkel geanonimiseerd en zoveel mogelijk op geaggregeerd niveau gerapporteerd in dit onderzoek. De informatie over huurprijsniveaus is in de basis verkregen via de eigenaren van de betreffende winkelcentra, of gedeelten daarvan. Waar mogelijk is de informatie over markthuurprijzen voor die Amsterdam School of Real Estate 37 winkelcentra waarvan de eigenaar niet bekend was of geen huurinformatie wilde aanleveren, aangevuld met informatie uit openbare publicaties van vastgoedmarktadviesorganisaties gespecialiseerd in winkels zoals LMBS Retail, CBRE, Cushman & Wakefield en DTZ Zadelhoff. De markthuurprijzen zijn allen geïndexeerd naar prijspeildatum juni 2012 op basis van de consumentenprijsindex voor de afgelopen 8 jaar. Dit laat onverlet dat de veelzijdigheid aan bronnen voor huurprijsinformatie tot gevolg heeft dat de onderzoeksresultaten van de hedonische prijsanalyse slechts als indicatief kunnen worden geïnterpreteerd. 3.4 Opgenomen onderzoeksvariabelen onderzochte winkelcentra Uit de jaarlijkse NRW-onderzoeken is naast informatie over algemene, meer functionele kenmerken van het winkelcentrum zoals omvang, het aantal winkels, de verdeling naar aantal gevestigde franchise ondernemers en zelfstandigen en aanwezige voorzieningen zoals horeca en al dan niet betaalde parkeergelegenheid, ook belevings- en waarderingspecifieke informatie over de 54 winkelcentra verkregen. Onderhavig onderzoek richt zich op betekenisvolle consumentenbeleving als mogelijke waardebepalende factor voor winkelcentra, waardoor de verkregen informatie over de waardering van ondernemers buiten beschouwing blijft. De resterende 45 enquête items, waarvan 35 betrekking hebben op het gedrag, bezoekmotief, de beleving en waardering van consumenten, zijn weergegeven in bijlage II. Hierna volgt de beschrijvende statistiek van de in het onderhavige onderzoek opgenomen onderzoeksvariabelen uit de enquêteresultaten van het NRW Jaarprijsonderzoek. In de enquête zijn 13 kenmerken opgenomen waarover bezoekers van het winkelcentrum hun waardering hebben uitgesproken. Dit is gedaan door een rapportcijfer (0 tot 10) te geven per kenmerk. Omdat de waardering van consumenten over de mate van veiligheid en of het winkelcentrum schoon, heel en netjes is, pas in het laatste jaar is opgenomen in de enquête, vallen deze variabelen buiten beschouwing. In figuur 3.1 zijn de minimale, maximale en gemiddelde scores voor de 11 opgenomen kenmerken van de 54 onderzochte winkelcentra weergegeven. Met een gemiddelde score van 7,5 zijn de bezoekers over het algemeen zeer tevreden over kwaliteit van de winkelcentra. Opvallend is dat het vooral aspecten zijn van ‘comfort of the known’ die ofwel bovengemiddeld (bereikbaarheid, gemak waarmee alles te vinden is en kwaliteit winkelaanbod) , ofwel duidelijk benedengemiddeld gewaardeerd worden (aanwezigheid voorzieningen zoals toiletten, bankjes etc.). Daarnaast blijken ook aspecten van ‘excitement of the new’ minder gewaardeerd te worden, getuige de benedengemiddelde scores voor sfeer, aanwezigheid verrassende winkels en keuze aan horeca. Met uitzondering van de aspecten keuze aan horeca, aanbod voorzieningen en parkeergelegenheid, zijn de bandbreedtes in het scoreverloop vergelijkbaar. Naast enquêtevragen over de waardering van bezoekers zijn ook zeven bipolaire aspecten opgenomen die de ervaren winkelbelevenis weergeven van de bezoekers (zie figuur 3.2). Net als voor de waardering hebben de bezoekers hier via een rapportcijfer (0 tot 10) de winkelbeleving aangegeven. De gemiddelde belevingskwaliteit bedraagt een 7 en ligt daarmee lager dan de gemiddelde waardering van de winkelcentra. Meer nog dan bij de waarderingscijfers het geval is, scoren vooral aspecten van ‘comfort of the known’ bovengemiddeld goed. Over het algemeen Amsterdam School of Real Estate 38 voelden de bezoekers zich vooral zeker, vertrouwd en bekend tijdens het winkelcentrumbezoek. Aspecten van ‘excitement of the new’, zoals zich verrast, gestimuleerd of enthousiast voelen, scoren echter allemaal benedengemiddeld. De bandbreedtes van de scores zijn vergelijkbaar voor de zeven aspecten van beleving. Opgemerkt moet worden dat de enquêtes allemaal zijn afgenomen relatief kort volgend op het moment van oplevering, immers alleen die winkelcentra zijn opgenomen in het NRW Jaarprijs onderzoek die in dat jaar zijn opgeleverd. Los van de dimensie van betekenisvolle beleving (comfort of excitement) kan het enthousiasme van bezoekers over het ‘nieuwe’ winkelcentrum hebben bijgedragen aan de indruk dat bezoekers over het algemeen zeer tevreden zijn met het winkelcentrum (scores van gemiddeld een 7,5 (waardering) en 7 (beleving)). De voorkeur voor aspecten van ‘comfort of the known’ in zowel de waarderings- als de belevingsscores is niet te wijten aan de onderverdeling in winkelcentra naar bezoekmotief. Weliswaar hebben bezoekers in 23 winkelcentra aangegeven overwegend het centrum te bezoeken voor het doen van boodschappen, tegenover 19 specifiek voor het winkelen, maar een verschil van slechts 4 winkelcentra op een totaal van 54 is verwaarloosbaar. Figuur 3.1 Waardering kenmerken onderzochte winkelcentra Bron: NRW/Strabo (2005-2012), eigen bewerking gemiddelde score bandbreedte scores 7,4 keuze aan winkels 7,6 kwaliteit van de winkels 6,3 keuze aan horeca 5,3 aanbod voorzieningen (toilet/bankjes/etc.) 7,1 sfeer 6,0 aanwezigheid verrassende winkels 7,4 inrichting/uiterlijk 7,8 bereikbaarheid 7,6 gemak waarmee alles te vinden is 7,3 parkeergelegenheid 7,5 totale indruk 0 Amsterdam School of Real Estate 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 39 Figuur 3.2 Belevingskwaliteit onderzochte winkelcentra Bron: NRW/Strabo (2005-2012), eigen bewerking bandbreedte scores gemiddelde score 6,4 verveeld (0) - verrast (10) 7,3 onzeker (0) - zeker (10) 6,5 niet gestimuleerd (0) - gestimuleerd (10) 7,3 vreemd (0) - vertrouwd (10) 6,9 geïrriteerd (0) - enthousiast (10) 7,4 onbekend (0) - bekend (10) 7,0 niet aanbevelen (0) - sterk aanbevelen (10) 7,0 gemiddelde score beleving 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 Andere variabelen uit het NRW Jaarprijs onderzoek die zijn opgenomen in dit onderzoek zijn weergegeven in tabel 3.2. Vanwege de percentages in de antwoorden over het bezoekmotief van consumenten en de extreme waarden, zijn deze varaibelen ook getoetst als dummy (dichitome of binaire waarde waarbij waarde 1 = kenmerk is aanwezig en waarde 0 = kenmerk is niet aanwezig). Tabel 3.2 Overige opgenomen variabelen verkregen uit NRW Jaarprijs onderzoek – ‘bezoekersprofiel’ data Onderzoeksvariabelen Aspect bezoekersprofiel Motief Gedrag Amsterdam School of Real Estate Meeteenheid bezoekdoel boodschappen doen bezoekdoel winkelen bezoekdoel overig bezoekreden nabijheid winkelcentrum bezoekreden winkelaanbod winkelcentrum bezoekreden gezelligheid winkelcentrum bezoekreden speciale winkel winkelcentrum bezoekreden overig gemiddelde minimum maximum 47% 0% 99% 41% 1% 94% 12% 0% 41% 53% 10% 83% 15% 0% 51% 6% 0% 27% 7% 0% 32% 18% 5% 65% gemiddeld aantal bezochte winkels gemiddeld besteed bedrag per bezoek gemiddelde bezoekduur (aantal minuten) € 2,6 41,50 43 € 0,8 7,60 15 12,6 € 255,00 124 40 Uit de beschrijvende statistieken van tabel 3.2 blijkt dat gemiddeld 2,6 winkels per bezoek worden aangedaan. Het hoge aantal van 12,6 als maximum komt door het gemiddeld bezochte aantal winkels in een gespecialiseerd winkelcentrum en geeft een vertekend beeld. De waarde die het meest opgegeven is als antwoord is 2,3 winkels per bezoek. Hetzelfde gaat op de waargenomen omvang van de bestedingen en de bezoekduur. De bovengrens wordt betreft enkel een specialiseerd park waar grotere uitgaven worden gedaan en langere tijd wordt gewinkeld vanwege het ‘dagje thematisch winkelen’ zoals een bezoek aan een outlet centre of een meubelboulevard. Gecorrigeerd voor deze ‘extreme waarden’ zien we een lichte daling van de gemiddelde bezoekduur van 43 maar 42 minuten en is de gemiddelde bestedingsomvang per bezoek niet € 41,50 maar € 37,-. Gezien het relatief kleine aantal waarnemingen (maximaal 54 winkelcentra) dient eventuele waargenomen significante samenhang tussen verschillende onderzoesvariabelen dan ook als indicatief te worden beschouwd. In tabel 3.3 zijn de in eerder verschenen onderzoek naar voren gekomen huurprijsverklarende variabelen weergegeven die ook in dit onderzoek zijn opgenomen. Omvang van het winkelcentrum en de functionaliteit maken onderdeel uit van de informatie verkregen uit de NRW-onderzoeken. Het verzorgingsgebied, gemeten als aantal inwoners binnen een straal van twee kilometer van het winkelcentrum en het druktebeeld zijn verkregen uit de database van Locatus. Wat betreft het aantal passanten moet worden vermeld dat slechts voor 27 van de 54 winkelcentra passantentellingen, en daarmee ook informatie over de standkwaliteit, beschikbaar waren. Tabel 3.3 Opgenomen huurprijsverklarende variabelen afgeleid uit voorgaande onderzoeksresultaten Onderzoeksvariabelen Aspect Opgenomen huurprijsverklarende variabelen Omvang winkelruimte Meeteenheid omvang winkelcentrum (m² BVO) Verzorgingsgebied aantal inwoners binnen een straal van 2 km van het winkelcentrum verzorgingsgebied naar inwonersklasse (7 klassen; <10.000 t/m >100.000) Functionaliteit winkelcentrum bestaat vooral uit winkels in het Mode & Luxe segment (aandeel in %) winkelcentrum bestaat vooral uit winkels in het Levensmiddelen segment (aandeel in %) Druktebeeld aantal passanten op drukste punt standkwaliteit: wel of geen A1 winkelstand In paragraaf 3.2 is reeds opgemerkt dat voor het toetsen van de drie hypothesen met als doel het beantwoorden van de centrale onderzoeksvraag, in dit onderzoek als afhankelijke of te verklaren variabelen worden gehanteerd: i. ii. iii. het druktebeeld, gemeten als het aantal passanten op het drukste punt in het winkelcentrum (A1 winkelstand); de bestedingsomvang, gemeten als het gemiddeld besteed bedrag per bezoek; de economische levensvatbaarheid, gemeten als de te realiseren maximale markthuurprijs in het A1 winkelstanddeel van het winkelcentrum. Amsterdam School of Real Estate 41 Teneinde een lineaire meervoudige regressieanalyse op deze drie afhankelijke variabelen te kunnen uitvoeren, dienen de variabelen ten minste op interval/ratio schaal gemeten te zijn en dient sprake te zijn van een lineair verband tussen de verklarende en afhankelijke variabelen. De verklarende variabelen dienen eveneens op interval/ratio schaal of, in geval van ordinale of nominale waarden, als dummy variabele opgenomen te zijn. Voor een verondersteld lineair verband is een normale verdeling van de waarnemingen van de variabelen ook relevant voor de betrouwbaarheid van de mogelijke samenhang tussen variabelen. Uit de histogrammen in figuur 3.3 blijkt dat de waarnemingen van drie te verklaren variabelen allemaal bij benadering een normale verdeling laten zien. Voor de maximale huurprijsniveaus wordt de normale curve beter benaderd, wanneer de natuurlijke logaritme van de waardgenomen huurprijzen wordt gehanteerd. Dit is een veelgebruikte analysetechniek in hedonische prijsanalyses om de te verklaren variabele beter geschikt te maken voor een meervoudige regressieanalyse (zie onder andere onderzoeken van Van de Staak (2010) en McCann (2011)). Voor de huurprijzen en passantaantallen is het aantal winkelcentra dat kan worden opgenomen in de statistische analyses gereduceerd van 54 naar respectievelijk 39 en 27, omdat voor een aantal centra de betreffende informatie niet voorhanden is. Bovendien is voor zowel de maximale huurprijs per winkelcentrum als het passantenaantal tevens gecorrigeerd voor een aantal extreme waarden (zogenaamde ‘uitbijters’, met name aan de bovenkant), die de normaalverdeling frustreren. Hierdoor is het aantal dat uiteindelijk wordt opgenomen in de huurprijsanalyses, teruggebracht tot 34 en is de huurprijsbandbreedte beperkt met waarden van €200,- tot en met €1.130,- per m² per jaar. De gemiddelde huurprijs voor de opgenomen winkelcentra bedraagt dan bijna €500,- per m² per jaar, waarbij de standaarddeviatie nog altijd meer dan de helft is, namelijk €275,-. Het aantal passanten op het drukste punt is teruggebracht naar een ‘normaal’ verdeelde steekproefomvang van 24 waarnemingen. Het gemiddelde aantal passanten op het drukste punt bedraagt in die 24 winkelcentra ruim 20.000, maar de hoge standaarddeviatie van bijna 9.300 passanten geeft aan dat de waarnemingen behoorlijk uiteenlopen per winkelcentrum. De waarnemingen voor de gemiddelde bestedingsomvang per bezoek tellen eveneens een aantal extreme waarden die de normaalverdeling frustreren. Het betreft één waarneming aan de ondergrens waarbij de gemiddelde besteding slechts €7,- bedroeg. Het is niet met zekerheid te stellen, maar waarschijnlijk is hier sprake van een meet- of waarnemingsfout gezien de verdere verdeling van de waarnemingen. De andere twee extreem hoge gemiddelde bestedingsbedragen per bezoek betrof zogenaamde gespecialiseerde winkelcentra zoals een meubelboulevard of outlet center. Deze drie uitbijters zijn daarom buiten beschouwing gelaten waarmee het aantal waarnemingen is gereduceerd tot 51. Het gemiddelde bestedingsbedrag per bezoek in de onderzoekspopulatie bedraagt dan ook €37,- en niet de eerder genoemde €41,50 uit tabel 3.2. Amsterdam School of Real Estate 42 Figuur 3.3 Beschrijvende statistiek te verklaren/onafhankelijke onderzoeksvariabelen De onafhankelijke variabelen zijn eveneens getoetst op homoscedasticiteit. De mate waarin een aantal waarnemingen hetzelfde meet, kan worden uitgedrukt in een getal dat de homogeniteitscoëfficiënt wordt genoemd. Dit getal kan een waarde hebben van 0 tot 1, waarbij net als met andere correlatiematen het getal 0 wijst op het ontbreken van samenhang en 1 op volledige samenhang in de variantie. Om te kunnen meten of de waarnemingen homogeen en daarmee betrouwbaar zijn, moeten de waarnemingen op eenzelfde wijze geschaald zijn. Eenvoudig gesteld moeten scores in de verschillende waarnemingen dezelfde variantie vertonen, oftewel dezelfde beweegrichting laten zien (Baarda et al., 2011, p. 149). In bijlage VII zijn de resultaten van de betrouwbaarheidsanalyse weergegeven. De homogeniteit tussen de waarnemingen over belevingskwaliteiten is met bijna 0,9 zeer hoog te noemen wat duidt Amsterdam School of Real Estate 43 op een hoge betrouwbaarheid. Ondanks de kleine steekproefomvang, die doorgaans leidt tot een lagere homogeniteit, is evident dat de waarnemingen op eenzelfde wijze zijn geschaald. Wanneer echter alle opgenomen onafhankelijke variabelen ter mogelijke verklaring van de economische levensvatbaarheid worden getoetst op homogeniteit, blijkt dat niet alle onafhankelijke variabelen op eenzelfde wijze geschaald zijn. De homogeniteits-coëfficiënt is met een score van 0,3 dan ook beduidend kleiner (ligt dichter bij 0) dan voor meer homogene steekproeven. De resultaten van de meervoudige regressieanalyses zijn dan ook beperkt betrouwbaar en slechts indicatief van aard (Baarda et al., 2011, p. 149-151). 3.5 Conclusie Op basis van enquêteresultaten en winkelcentra-informatie uit het NRW Jaarprijsonderzoek, is het merendeel van de onderzoeksvariabelen verzameld. Aan deze dataset, waar het accent op de waardering en beleving van bezoekers van de 54 winkelcentra ligt, zijn in eerder onderzoek bewezen huurprijsverklarende variabelen toegevoegd, zoals het druktebeeld en de omvang van het verzorgingsgebied. Daarnaast is de te verklaren variabele (maximaal) markthuurprijsniveau voor 39 winkelcentra verkregen via de eigenaren of openbare publicaties van winkelvastgoedmarktadviesorganisaties. De mate van betekenisvolle consumentenbeleving wordt in dit onderzoek voornamelijk gemeten aan de hand van de in dit hoofdstuk beschreven 17 elementen van waardering en beleving van bezoekers van de onderzochte winkelcentra. De kwaliteit van beleving wordt daarbij uitgedrukt in een rapportcijfer (0 t/m 10) voor de afzonderlijke elementen en een gemiddelde overall waarderingscore op de belevingskwaliteit van het winkelcentrum. Uit de beschrijvende statistieken is naar voren gekomen dat de dataset een aantal uitbijters bevat. In de meervoudige regressieanalyses die zijn uitgevoerd is hiervoor gecorrigeerd door de uitbijters buiten beschouwing te laten. Daardoor voldoen de te verklaren variabelen aan de vereiste normaalverdeling voor het uitvoeren van een (meervoudige) regressieanalyse. Door het corrigeren voor deze uitbijters is het aantal winkelcentra dat opgenomen kan worden in de statistische analyses wel gereduceerd. Met uitzondering van het aantal winkelcentra waarvoor passantentellingen beschikbaar zijn (27), voldoen de onderzoeksvariabelen echter wel aan de numerieke voorwaarde van minimaal 30 waarnemingen gemeten op tenminste interval/ratio schaal (of als dummy waarde) voor het kunnen uitvoeren van lineaire (meervoudige) regressieanalyses. Vanwege het aangetoonde significante verband tussen aantallen passanten en huurprijsniveaus in voorgaande onderzoeken uit de literatuuranalyse, wordt het geringe aantal van 27 waarnemingen toch als wezenlijke onderzoeksvariabele opgenomen. Uit de homogeniteits-coëfficiënt voor alle opgenomen onafhankelijke variabelen blijkt dat deze niet allemaal op eenzelfde schaal gemeten zijn. Dit zorgt er voor dat de betrouwbaarheid van de resultaten uit de meervoudige regressieanalyse beperkt is. In de interpretatie van de mogelijke bevindingen dient hier rekening mee gehouden te worden, namelijk dat deze slechts indicatief van aard zijn. Amsterdam School of Real Estate 44 4 Het bepalen van de meerwaarde van belevingskwaliteit voor winkelcentra 4.1 Inleiding Uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken dat de onderzoeksdata in beginsel geschikt zijn voor het uitvoeren van meervoudige regressieanalyses. Om echter over te kunnen gaan tot deze meervoudige regressieanalyse, zal allereerst worden getoetst op enkelvoudige samenhang tussen de onderzoeksvariabelen. Dit heeft een tweeledig doel. Enerzijds het achterhalen van associatie tussen ordinale onderzoeksvariabelen, die niet kunnen worden opgenomen in de regressieanalyse. Dit is een toets op zuivere samenhang. Anderzijds zal de bivariate correlatieanalyse het bestaan van mogelijke schijnsamenhang tussen veronderstelde onafhankelijke variabelen blootleggen. Indien sprake is van schijnsamenhang tussen twee onafhankelijke variabelen, zal één van beide variabelen buiten beschouwing worden gelaten in de meervoudige regressieanalyse waarin de invloed van verschillende onafhankelijke variabele op de te verklaren variabele wordt getoetst (Segers, 1999, pp. 103-106 en pp. 331-336). Na het controleren van de dataset voor schijnsamenhang, worden de drie hypothesen uit hoofdstuk 2 achtereenvolgend getoetst door deze te onderworpen aan een meervoudige regressieanalyse. Afhankelijk van de beschikbare data wisselt het aantal winkelcentra dat opgenomen wordt in de regressieanalyses. 4.2 Het voorbehoud: uitsluiten van onderlinge (schijn)samenhang In bijlage III zijn de kruistabellen opgenomen, met daarin de gevonden onderlinge samenhang tussen alle onderzoeksvariabelen. Hier wordt volstaan met een beschrijving van de voor dit onderzoek belangrijkste bevindingen. Vanwege het relatief kleine aantal waarnemingen wordt als correlatiemaat de Spearman’s rho gehanteerd (associatiemaat) en bedraagt de significantie 99%. Uit de bivariate correlatieanalyses komt naar voren dat de gevonden samenhang tussen de onafhankelijke variabelen over het algemeen zwak tot matig zijn (r<0,7) (Baarda et al, 2011, pp. 136137). Daar waar wel sprake is van een redelijk tot sterke samenhang betreft het de volgende onderzoeksvariabelen: Aspect Gedrag Gemiddelde bezoekduur en Gemiddeld aantal bezochte winkels: Gemiddelde bezoekduur en Gemiddelde bestedingsomvang: r = 0,824 r = 0,685 Aspect Belevingskwaliteit Belevenis Bekend en Belevenis Vertrouwd: Waardering Sfeer en Waardering Inrichting en uiterlijk: r = 0,881 r = 0,845 Samenhang is significant op 99% betrouwbaarheidsinterval Deze gevonden samenhangen komen overeen met eerdere onderzoeksresultaten (o.a. Michon et al. (2003) en Ploegmakers & Verwaaijen (2012)) en algemene opvatting in het maatschappelijk verkeer. Amsterdam School of Real Estate 45 Wanneer mensen ergens langer verblijven, is het in lijn der verwachting dat zij ook meer winkels hebben bezocht en/of meer hebben besteed tijdens het winkelbezoek. Wanneer mensen zich ergens bekend wanen, voelen zij zich ook eerder vertrouwd met die winkelomgeving. Om een bepaalde sfeer te ervaren doen mensen indrukken op van de omgeving. Uit eerder onderzoek is gebleken dat atmosferische elementen zoals geur, licht, geluid, bouwmaterialen en architectuur hier in grote mate invloed op uitoefenen (zie hoofdstuk 2). Dat de waardering van Inrichting en uiterlijk een duidelijke samenhang vertoond met de perceptie van Sfeer door bezoekers, is daarmee niet verwonderlijk. Voor de hand liggend is dat ook de overall scores voor waardering en beleving van winkelcentra redelijk tot sterke samenhang vertonen met deelscores waaruit deze overall scores zijn opgebouwd. Aardig om te zien is dat het vooral de beleveniskwaliteiten Verrast, Gestimuleerd, Enthousiast en Aanbevelen bij derde zijn, die positief samenhangen met de overall score op de belevingskwaliteit van een winkelcentrum. Hier lijkt vooral de belevingsdimensie ‘excitement of the new’ bij te dragen aan een hogere belevingskwaliteit van het winkelcentrum. Gemiddelde Belevingskwaliteit en Belevenis Verrast: Gemiddelde Belevingskwaliteit en Belevenis Gestimuleerd: Gemiddelde Belevingskwaliteit en Belevenis Enthousiast: Gemiddelde Belevingskwaliteit en Belevenis Aanbevelen bij derde: r = 0,760 r = 0,792 r = 0,812 r = 0,856 Samenhang is significant op 99% betrouwbaarheidsinterval Interessant is dan ook de gevonden zwak tot matige samenhang tussen Aanbevelen bij een derde en de waarderingsscores op Keuze aan winkelaanbod (r=0,669), Kwaliteit winkelaanbod (r = 0,679), het Gemak waarmee alle te vinden is in het winkelcentrum (r = 0,588) en de Sfeer (r = 0,575). Weliswaar is geen oorzakelijk verband geconstateerd, maar het lijkt er op dat met name aspecten van ‘comfort of the known’ positief bijdragen aan het aanbevelen van het winkelcentrum aan vrienden, familie en kennissen. Enige indicatie dat ‘excitement of the new’ ook enthousiasmeert tot het aanbevelen bij derden is de samenhang met de variabele Sfeer. Voor de multiple regressieanalyse van de toetsing van de drie hypothesen moet bij het mogelijk naar voren komen van bovenstaande onafhankelijke variabelen ter verklaring van de afhankelijke variabele, een van beide samenhangende variabelen buiten beschouwing gelaten worden om schijnsamenhang in de regressieanalyse te ondervangen. Op deze manier wordt mogelijke multicollineariteit in de gevonden verklarende variabelen ondervangen. Voor de bevestiging van de opname van eerder bewezen huurprijsverklarende variabelen (zie tabel 3.2) is ook de correlatie tussen deze extra opgenomen variabelen onderzocht. Uit de analyseresultaten blijkt dat sprake is van positieve samenhang tussen het Huurprijsniveau en Inwoneraantal binnen een straal van 2 km van het winkelcentrum (r = 0,751), Het winkelcentrum vooral Mode & Luxe segment huisvest (r = 0,737), het Aantal Passanten op het drukste punt (r = 0,682) en de Omvang van het winkelcentrum in m² BVO (r = 0,531). De matige tot redelijke correlaties bevestigen de eerdere onderzoeksresultaten en rechtvaardigen de toevoeging aan de analysemodel voor onderhavige studie. Amsterdam School of Real Estate 46 Daarnaast is een redelijke tot sterke negatieve samenhang geconstateerd tussen het huurprijsniveau en het Bezoekdoel boodschappen doen (r = - 0,756). Dit is in lijn met het gegeven dat boodschappencentra, doorgaans bestaande uit een of meerdere supermarkten en enkele gemakswinkels zoals een slager, bakker, groenteboer en drogist, lagere huurprijsniveaus (kunnen) betalen dan hogere orde winkelcentra waar het mode en luxe segment ruimschoots vertegenwoordigd is. Bezoekdoel boodschappen doen hangt ook negatief samen met het Aantal passanten op het drukste punt (r = -0,597), hetgeen niet verwonderlijk is omdat het doen van boodschappen in de regel een hogere frequentie en meer verspreid over de dag plaats kan vinden dan winkelen. De negatieve samenhang van het motief Boodschappen doen en het gegeven of een Winkelcentrum vooral uit winkels in het Mode & Luxesegment bestaat (r = -0,671) spreekt voor zich. Het gegeven dat de correlatiemaat niet dichter bij -1 ligt, wordt naar verwachting ingegeven door dat ook een aantal gecombineerde centra in de steekproefomvang vertegenwoordigd zijn. Met uitzondering van de hierboven genoemde gevonden samenhang tussen enkele onderzoekvariabelen, mogen alle onderzoeksvariabelen worden opgenomen in de meervoudige regressieanalyses. Voor de meervoudige regressieanalyses is gebruik gemaakt van de Stepwise methode, waarbij onafhankelijke variabelen op basis van de mate van significantie en correlatie stapsgewijs worden toegevoegd aan het regressiemodel. Hierna volgen de belangrijkste bevindingen uit de data-analyse waarmee wordt getracht een antwoord te geven op de drie geformuleerde hypothesen uit paragraaf 2.7. 4.3 De invloed van belevingskwaliteit op het druktebeeld In deze paragraaf worden de statistische analyseresultaten en de interpretatie daarvan beschreven aan de hand waarvan de onderstaande hypothese wordt getoetst. Hypothese 1: Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit trekken meer consumenten aan dan winkelcentra met een lagere belevingskwaliteit. Op voorhand moet worden opgemerkt dat slechts voor 24 winkelcentra uit de voor uitbijters gecontroleerde onderzoekspopulatie passantenaantallen bekend zijn. De gepresenteerde resultaten zijn daarmee in beginsel niet meer dan een indicatie van een mogelijk (oorzakelijk) verband. Uit de correlatieanalyse blijkt dat geen significante samenhang, laat staan een oorzakelijk verband bestaat tussen de gemiddelde belevingskwaliteit, of elementen daarvan, en het aantal bezoekers (gemeten als passanten op het drukste punt) van het winkelcentrum. Op basis van deze uitkomsten kan de hypothese daarmee in eerste instantie worden verworpen. Wel is samenhang gevonden tussen het inwoneraantal van de vestigingsplaats van het winkelcentrum en het aantal passanten (r=0,63), waarmee bevindingen uit voorgaande onderzoeken uit het theoretisch kader worden bekrachtigd. Tevens blijkt een duidelijke samenhang te bestaan tussen het bezoekmotief en het aantal passanten. Daar waar het winkelen als belangrijk bezoekmotief wordt aangedragen, is het aantal passanten hoger (r=0,56). Daartegenover is de samenhang tussen bezoekersaantallen en het bezoekmotief boodschappen doen negatief (r=-0,39). Amsterdam School of Real Estate 47 Belevingskwaliteiten lijken daarmee ondergeschikt aan de meer primaire behoeften van consumenten, zoals wordt onderschreven door de behoeftepiramide van Maslow (1943). De deelconclusie van Vosters (2008) dat emotionele en sociale klantwaarden steeds meer bepalen waar consumenten winkelen, wordt met deze uitkomst tegengesproken. Mogelijkerwijs bestaat er een bias tussen wat mensen antwoorden of zeggen te willen (stemmen met de mond) en datgene wat ze daadwerkelijk doen (stemmen met de voeten in dit geval), aangezien het onderzoek van Vosters vooral op een vragenlijst berust waarin gevraagd wordt naar de wensen en mogelijke bezoekmotieven. Onderhavig onderzoek toetst juist de waardering van de huidige situatie en kijkt naar het huidige druktebeeld. Uit de meervoudige regressieanalyse blijkt vervolgens dat het Aantal passanten op het drukste punt kan worden afgeleid uit het bezoekdoel van consumenten (negatieve samenhang met Bezoekdoel Boodschappen doen) en het inwoneraantal (Inwoners binnen een straal van 2 km van het onderhavige winkelcentrum). De determinantiecoëfficiënt (R²) van onderstaande regressieformule [Y = B + A1*X1 + A2*X2.. etc.] bedraagt 0,43 en de standaard schattingsfout 7.182, wat een matige tot redelijke betrouwbaarheid impliceert. [Aantal passanten op drukste punt = 18.008,763 – 174,9 * Bezoekdoel Boodschappen Doen + 0,149 *Inwoneraantal binnen straal van 2 km] Uit de regressieformule blijkt dat vooral het inwonertal het aantal bezoekers sterk beïnvloedt. Per 1.000 inwoners is de kans groot dat het winkelcentrum 149 extra bezoekers trekt. Het Retail Gravitation Model van Reilly (1930) en de meer motiegedreven vertaling van het zwaartekrachtmodel door Huff (1964) zijn daarmee wederom actueel gebleken in het verklaren van de ruimtelijk economische dynamiek rondom winkelvoorzieningen en consumentengedrag. Weliswaar is geen oorzakelijk verband geconstateerd tussen belevingskwaliteit en aantrekkingskracht, echter het is niet juist om te concluderen dat er helemaal geen relatie bestaat tussen de ervaren kwaliteit van belevingselementen en de aantrekkingskracht van winkelcentra op consumenten. Uit de bivariate data-analyse blijkt namelijk dat weldegelijk sprake is van samenhang tussen de gevonden kwaliteit van belevingselementen en het aantal passanten dat een winkelcentrum aantrekt. Met behulp van de Spearman’s rho, een rangcorrelatiecoëfficiënt die de samenhang tussen rangordes van twee variabelen weergeeft en tevens geschikt is als correlatiemaat voor een steekproef van minder dan 30 waarnemingen van variabelen gemeten op interval/ratioschaal2, is sprake van indirecte samenhang via de correlatie tussen Bezoekdoel Boodschappen doen en: i. Winkelcentra waar winkels en voorzieningen gemakkelijk vindbaar zijn: ii. Waardering van de parkeerfaciliteiten goed is: iii. Bezoekers zich vertrouwd voelen: iv. Bezoekers ervaren bekend te zijn met het winkelcentrum 2 r = 0,444 r = 0,366 r = 0,274 r = 0,249 sig.: 0,01; sig.: 0,05; sig.: 0,05; en sig.: 0,05. (Baarda et al., 2011, p. 127). Amsterdam School of Real Estate 48 Wederom zijn de geconstateerde associatiematen laag, maar wat hieruit naar voren komt is dat elementen van de belevingsdimensie van ‘comfort of the known’ nog enige mate van samenhang vertonen. Een indicatie dat basisbehoeften ook in de volgens de behoeftepiramide van Maslow (1943) hogere orde emotionele klantwaarde de boventoon voeren. De hypothese dient bij nader inzien slechts deels verworpen te worden. Nee, er is geen oorzakelijk verband geconstateerd tussen belevingskwaliteiten en aantrekkingskracht (gemeten als druktebeeld). Wel bieden de nadere correlatieanalyses aanleiding voor het veronderstellen van een voorwaardenscheppende invloed van belevingskwaliteiten, zij het in de belevingsdimensie van de ‘comfort of the known’. De beperkte steekproefomvang van winkelcentra waarvoor passantentellingen bekend zijn (N=27), maakt het echter niet mogelijk een verdere analyse naar een oorzakelijk verband tussen Bezoekdoel boodschappen doen en het druktebeeld uit te voeren. 4.4 De invloed van belevingskwaliteit op de omvang van consumentenbestedingen In deze paragraaf worden de statistische analyseresultaten en de interpretatie daarvan beschreven aan de hand waarvan de onderstaande hypothese wordt getoetst. Hypothese 2: Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit weten hogere consumentenbestedingen te genereren dan winkelcentra met een lagere belevingskwaliteit. Uit de correlatieanalyse blijkt dat een significant verband bestaat tussen de gemiddelde belevingskwaliteit, of elementen daarvan, en de gemiddelde bestedingen per winkelcentrumbezoek. Het gevonden verband is echter zwak tot matig (r=0,38). Uit een nadere analyse op elementen van beleving blijken vooral belevingen in de dimensie van ‘comfort of the known’ zoals Vertrouwd (r = 0,438, sig 0,01) en Bekend (0,364, sig. 0,01) samenhang te vertonen met hogere bestedingen door consumenten. Dit in tegenstelling tot juist elementen van de dimensie ‘excitement of the new’ die leiden tot een hogere Gemiddelde belevingskwaliteit van een winkelcentrum (elementen zoals Verrast, Enthousiast en Gestimuleerd hebben een rangcorrelatiecoëfficiënt van 0,75 tot 0,85). In de meervoudige regressieanalyse komt naar voren dat de belevingskwaliteit van Zich vertrouwd voelen en Gemiddelde Bezoekduur samen de variantie in bestedingen door consumenten voor 47,2% verklaren bij een standaard schattingsfout van €7,12. Uit de regressieformule valt op te maken dat de bezoekduur de hoogste verklaringskracht heeft (R²=0,33) maar dat de grootste amplitude voortkomt uit de belevingsscore Zich vertrouwd voelen met een Bèta van €9,085. Oftewel, naarmate de belevingsscore Zich vertrouwd voelen toeneemt (schaalscore 1-10), valt het bestedingsniveau met een factor van ruim €9,- hoger uit. [Gemiddelde bestedingen (in €) = -45,932 + 0,375 * Gemiddelde Bezoekduur (min.) + 9,085 * Beleving Vertrouwd] Uit een nadere analyse van de lineaire samenhang tussen bestedingen en bezoekduur blijkt dat sprake is van vier uitbijters in de steekproef (zie bijlage IV voor de scatterplots). Deze vier centra bleken allemaal meer doelgerichte aankoopcentra waarbij in ofwel een zeer korte tijd een relatief Amsterdam School of Real Estate 49 hoog bedrag werd besteed, of juist “een dagje uit” leidde tot een relatief laag bedrag per bezoekduur. Hierbij valt met name te denken aan zogenaamde gespecialiseerde winkelcentra zoals een meubelboulevard of een outlet centre. Na correctie (het buiten beschouwing laten van deze vier winkelcentra) voor deze uitbijters blijft een steekproefomvang van 47 waarnemingen over. De meervoudige regressieanalyse geeft nu de volgende samenhang: [Gemiddelde bestedingen (in €) = -25,438 + 0,434 * Gemiddelde Bezoekduur (min.) + 6,137 * Gemiddelde Belevingscore] Opvallend is dat er nu een significante samenhang wordt geconstateerd tussen de Gemiddelde belevingskwaliteit in plaats van de mate van Vertrouwd voelen in een winkelcentrum. Tevens blijkt de betrouwbaarheid van de gevonden regressieformule groter te zijn met een verklaringskracht van 61,2% en een standaard schattingsfout van €5,57. Uit de regressieformule blijkt iedere minuut, dat door de bezoekers in de onderzochte winkelcentra wordt doorgebracht, zo’n 43 eurocent waard te zijn. Bovendien blijkt een hogere gemiddelde belevingskwaliteit van het winkelcentrum ruim €6,- extra uitgaven genereert. Uit de eerder geconstateerde associatiematen van variabelen die samenhangen met een hogere gemiddelde belevingskwaliteit blijkt dat vooral de dimensie ‘excitement of the new’ samenhang vertoont met het bestedingsgedrag van consumenten. Er is zowel een directe en zelfs verklarende samenhang geconstateerd tussen belevingskwaliteiten en consumentenbestedingen als een indirecte samenhang ofwel associatie (rangcorrelaties van waarderings- en belevingskwaliteiten met bestedingen). Deze onderzoeksresultaten bevestigen het in eerder onderzoek aangetoonde belang van atmosferische elementen op het verblijfs- en bestedingsgedrag van consumenten zoals opgetekend in paragraaf 2.5. Hypothese 2 wordt daarmee aangenomen. 4.5 De invloed van belevingskwaliteit op huurprijsniveaus In deze paragraaf worden de statistische analyseresultaten en de interpretatie daarvan beschreven aan de hand waarvan de onderstaande hypothese wordt getoetst. Hypothese 3: Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit generen een gemiddeld hoger huurprijsniveau dan winkelcentra met een lagere belevingskwaliteit Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit leiden, via het aantrekken van meer consumenten en het stimuleren van consumentenbestedingen tot een hoger omzetpotentieel, waardoor retailers bereid zijn een hogere huurprijs te betalen voor een verkooppunt in die winkelcentra. Vanwege de geconstateerde uitbijters in de lineaire samenhang tussen gemiddelde bezoekduur en bestedingen is voor de analyse naar (in)directe samenhang tussen huurprijsniveaus en de door consumenten ervaren belevingskwaliteiten van winkelcentra uitgegaan van de steekproefomvang van 47 winkelcentra. Voor slechts 37 winkelcentra in de ‘geschoonde’ steekproef zijn de huurprijsgegevens bekend waardoor feitelijk sprake is van een steekproefomvang van 37 winkelcentra. Dit is een relatief klein aantal, maar wel voldoende om statistisch significante analyseresultaten te kunnen rapporteren. De enkelvoudige regressielijnen voor het vaststellen van een lineair verband tussen de verklarende variabelen en de huurprijs zin weergegeven in bijlage V. Amsterdam School of Real Estate 50 Uit de meervoudige regressieanalyse blijkt dat de Belevingskwaliteit zich zeker voelen, het Inwoneraantal binnen een straal van 2 km en het Passantenaantal op het drukste punt in het winkelcentrum de hoogte van de maximale markthuurprijs in het winkelcentrum beïnvloeden. Met een R² van 0,781 en een standaard schattingsfout van €189,67 is de betrouwbaarheid (zeer) groot te noemen (sig.: 0,05). De schattingsfout lijkt aanzienlijk, echter de bandbreedte in markthuurniveaus loopt van circa €200,- tot €1.130,-, waarmee de amplitude van de schattingsfout wordt gerelativeerd. Het schattingsmodel voor de huurprijsniveaus van de onderzochte winkelcentra is daarmee als volgt: [Maximale Markthuurprijs (€/m²/jr) = -2.405 + 0,009*Inwoners 2 km + 324,98*Belevingskwaliteit ‘zich zeker voelen’ + 0,012*Passanten op drukste punt] De maximale huurprijs per m² per jaar wordt volgens deze formule verklaard uit circa €10,- per 1.000 inwoners binnen een straal van 2 km, vermeerderd met €325,- per kwaliteitsscore van bezoekers op het zich zeker voelen in het winkelcentrum en ook blijkt iedere 1.000 passanten €12,- waard. Om de absolute grootte in de huurprijsverschillen te verkleinen en vooral de normaalverdeling in de waarnemingen voor extreme uitslagen in waarden te corrigeren, bestaat de mogelijkheid om het natuurlijke logaritme van de huurprijsniveaus als afhankelijke variabele te hanteren. Uit de meervoudige regressieanalyse blijkt vervolgens dat de verklaarde variantie toeneemt naar 82,7% en de standaard schattingsfout absoluut gezien terugloopt naar 0,24. Ook het significantieniveau neemt toe tot 99% (sig. 0,01). De meervoudige regressieformule is dan als volg: [LnMaximale Markthuurprijs (€/m²/jr) = 0,311 + 0,713*Belevingskwaliteit zich zeker voelen + 0,0002122*Passanten op drukste punt + 0,00008846*Inwoners 2 km] Van een directe samenhang tussen de mate van belevingskwaliteit en huurprijsniveaus tussen winkelcentra is daarmee weldegelijk sprake. De verklaarde variantie in huurprijsniveaus op basis van marktpotentieel (inwoneraantallen) en druktebeeld (passantenaantallen) komt overeen met resultaten uit voorgaande onderzoeken naar huurprijsverklarende variabelen, waaronder die van Van der Staak (2010). Afgaande op voorgaande onderzoeken is de verklaarde variantie bovendien verhoogd, namelijk van een R² van circa 0,50 (bandbreedte 0,30-0,75)naar een R² van respectievelijk 0,78 en 0,83 (afhankelijk van het hanteren van de absolute waarde of de natuurlijke logaritme van de markthuurprijzen). Ten opzichte van de determinatiecoëfficiënt van 0,50 uit het onderzoek van Van der Staak (2010), waarbij een natuurlijke logaritme van de huurprijsniveaus is gehanteerd, is de verbetering van het huurprijsschattingsmodel maarliefst 32%-punt. Het voert te ver om te concluderen dat toevoeging van belevingskwaliteit alleen leidt tot een verhoging van de verklaarde variantie in huurprijsniveaus van ruim 30%-punt, maar de gezamenlijke verklaarde variantie vanuit de ‘bewezen’ invloedsvariabelen inwoner- en passantenaantal, aangevuld met belevingskwaliteit doet dat wel. Naast de verklarende, directe relatie tussen belevingskwaliteit en huurprijsniveaus, is tevens een samenhang (rangcorrelaties) geconstateerd tussen het markthuurprijsniveau en: Amsterdam School of Real Estate 51 Onafhankelijke variabele i. Omvang winkelcentrum (m² wvo): ii. Type winkelcentrum (Mode en Luxe): iii. Bezoekdoel boodschappen doen: iv. Waardering gemak vindbaarheid winkels: v. Waardering parkeergelegenheid: r-score 0,531 0,737 -0,756 -0.376 -0.411 Interpretatie (winkelmassa trekt omzetmassa aan) (luxe segment heeft meer marge) (laagwaardig segment heeft minder marge) (waardering gemak hoog in boodschappencentra) (parkeren onvoldoende in ‘krappe’ binnensteden) Het meest opvallend is de tegengestelde correlatiemaat tussen markthuurprijzen en Type winkelcentrum Mode & Luxe en Bezoekdoel boodschappen doen al spreekt die omgekeerde correlatie voor zich. Interessanter is dan ook dat deze uitkomst in lijn is met de opgenomen variabelen Winkel in gebruik voor Mode & Luxe of Winkel in gebruik voor Levensmiddelen in het huurprijsschattingsmodel uit het onderzoek van Van der Staak (2010) (zie paragraaf 2.6). Op het niveau van markthuurprijzen voor winkelcentra lijken deze segmentafhankelijke variabelen ondergeschikt aan de Belevingskwaliteit Zich zeker voelen in de verklaring van huurprijsniveaus. Een omgekeerde redenatie kan niet worden vastgesteld omdat Van der Staak geen belevingskwaliteiten heeft meegenomen in het onderzoek. Of belevingskwaliteiten op het niveau van de individuele winkelruimte en bovendien ook voor contracthuren stand houdt, kan dan ook niet worden getoetst op dit moment. Uit een nadere analyse van de verklarende variabele Belevingskwaliteit zich zeker voelen blijkt dat deze kwaliteitsscore zwak tot matige samenhang (rangcorrelatie) vertoont met: Onafhankelijke variabele i. Beleving Vertrouwd voelen: ii. Beleving Gestimuleerd voelen: iii. Beleving Enthousiast voelen: iv. Beleving Bekend te zijn met: v. Beleving Aanbevelen bij derde: vi. Waardering Winkel keuzeaanbod: vii. Waardering Winkelkwaliteit: viii. Waardering Sfeer: ix. Waardering Bereikbaarheid: r-score 0,546 0,383 0,349 0.435 0.526 0,404 0,357 0,318 0,441 Interpretatie (beter vertrouwd met, hoger zekerheidsgevoel) (beter gestimuleerd, hoger zekerheidsgevoel) (hoger zekerheidsgevoel, meer enthousiasme) (beter bekend met, hoger zekerheidsgevoel) (hoger zekerheidsgevoel, eerder aanbevelen) (meer keuze, hoger zekerheidsgevoel) (hogere winkelkwaliteit, hoger zekerheidsgevoel) (meer sfeer, hoger zekerheidsgevoel) (betere bereikbaarheid, hoger zekerheidsgevoel) Om te bepalen welke van deze negen correlerende variabelen het meest van invloed is op de huurprijsverklarende variabele Belevingskwaliteit zich zeker voelen, is een meervoudige regressieanalyse uitgevoerd waarin de schijnsamenhangen duidelijk naar voren. De belevingskwaliteiten Vertrouwd en Bekend correleren redelijk tot sterk evenals Gestimuleerd, Enthousiast en Aanbevelen bij derde. Daardoor komen belevingskwaliteiten Vertrouwd en Gestimuleerd voelen als verklarende variabele voor Belevingskwaliteit zich zeker voelen naar voren. Wanneer enkel de waarderingskenmerken worden getoetst op causaliteit met Belevingskwaliteit zich zeker voelen, blijken Het keuzeaanbod aan winkels en de Bereikbaarheid van het winkelcentrum de dominante verklarende variabelen. Opvallend is dat zowel elementen van de belevingsdimensie ‘comfort of the known’ als ‘excitement of the new’ de mate van zekerheidsgevoel beïnvloeden. Elementen die bezoekers een hoger zekerheidsgevoel geven liggen echter vooral in het verbeteren van het gevoel van vertrouwd en Amsterdam School of Real Estate 52 bekend zijn met de winkelomgeving en het verbeteren van de bereikbaarheid en de keuzemogelijkheden in verschillend winkelaanbod. Bezoekers willen zich klaarblijkelijk vooral comfortabel voelen tijdens het winkelbezoek. Pas als aan die voorwaarde is voldaan, hebben elementen van ‘excitement of the new’ een toegevoegde waarde die terugkomt in het te genereren huurprijsniveau. Ogenschijnlijk is het een wankel evenwicht dat mogelijkerwijs sterk afhankelijk is van het bezoekdoel van de consument om het winkelcentrum aan te doen. Al blijkt de mate van zekerheidsgevoel de meest uitgesproken invloed uit te oefenen op het te realiseren huurprijsniveau, het lijkt onverstandig enkel in te zetten op elementen van de belevingsdimensie ‘comfort of the known’ met het oog op het inschatten van de economische levensvatbaarheid van winkelcentra. Op basis van de gevonden directe en indirecte samenhang tussen (elementen van) belevingskwaliteit en huurprijsniveaus, wordt de hypothese aangenomen. 4.6 Conclusie De paradox in onderhavige onderzoeksresultaten is dat de veronderstelde getrapte, indirecte relatie tussen belevingskwaliteit en huurprijsniveaus op beide routes spaak loopt, echter in verschillende fasen. Extra belevingskwaliteit leidt niet rechtstreeks tot het aantrekken van meer bezoekers (hypothese 1), maar wel tot hogere uitgaven per bezoeker (hypothese 2). Vervolgens is gebleken dat in die winkelcentra waar hogere huurprijzen worden gevraagd, de bestedingen niet significant hoger liggen. Daarentegen is aangetoond dat in die centra waar de markthuurprijzen hoger liggen, ook het bezoekersaantal groter is. De derde hypothese lijkt daarom letterlijk mank te gaan. Opmerkelijk is echter dat, wanneer de verklarende elementen uit de deelstappen samengebracht worden en rechtstreeks wordt getoetst op samenhang met markthuurprijsniveaus, er wél sprake is van belevingselementen die markthuurprijsniveaus mede verklaren. Passanten- en inwoneraantallen blijven belangrijke elementen in de verklaringskracht van huurprijsniveaus, maar gebleken is dat de Belevingskwaliteit zich zeker voelen een extra verklarende variantie geeft. De R² neemt toe tot circa 80%. Opnieuw gaat het hier dan vooral om een belevingskwaliteit die raakt aan het ‘comfort of the known’ (gevoel van zekerheid, bekend zijn met en van vertrouwd zijn met). Uit een nadere verkenning van de elementen die samenhangen met het gevoel van zekerheid blijkt dat vooral het verbeteren van het gevoel van vertrouwd en bekend zijn met de winkelomgeving, de bereikbaarheid en de keuzemogelijkheden in verschillend winkelaanbod positief samenhangen met een hoger gevoel van zekerheid. Bezoekers willen zich klaarblijkelijk vooral comfortabel voelen tijdens het winkelbezoek. Pas als aan die voorwaarde wordt voldaan, hebben elementen van ‘excitement of the new’ een toegevoegde waarde in de ogen van de bezoeker. Hierbij moet worden opgemerkt dat de voorkeur waarschijnlijk sterk afhankelijk is van het bezoekdoel van de consument om het winkelcentrum te bezoeken. Al blijkt de mate van zekerheidsgevoel de meest uitgesproken invloed uit te oefenen op het te realiseren huurprijsniveau, het lijkt onverstandig enkel in te zetten op elementen van de belevingsdimensie ‘comfort of the known’ met het oog op het verbeteren van de economische levensvatbaarheid van winkelcentra. Amsterdam School of Real Estate 53 5 Huurprijsschattingsmodel voor winkelcentra in Nederland 5.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk is gebleken dat consumentenbeleving een rol speelt in de te realiseren maximale markthuurprijsniveaus van winkelcentra. Statistisch gezien bleken de gevonden oorzakelijke verbanden gerechtvaardigd, maar vanwege de beperkt representatieve steekproef slechts indicatief van aard. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of het huurprijsschattingsmodel dat is gebaseerd op de hedonische prijsanalyse van paragraaf 4.5, betrouwbaar genoeg is om toe te kunnen passen voor een indicatie van de markthuren voor winkelcentra in Nederland. 5.2 Van belevingswaarde naar beleggingswaarde Uit de meervoudige regressieanalyse op maximale huurprijsniveaus voor de 46 onderzochte winkelcentra is in het vorige hoofdstuk gebleken dat het huurprijsniveau kan worden geschat op basis van de onderstaande regressieformule: [Maximale Markthuurprijs (€/m²/jr) = -2.405 + 0,009*Inwoners 2 km + 324,98*Belevingskwaliteit ‘zich zeker voelen’ + 0,012*Passanten op drukste punt] Om te bepalen of deze hedonische prijsanalyse niet alleen statistisch significant is maar ook toepasbaar in de praktijk, wordt het huurprijsschattingsmodel gebruikt om het gemiddelde, maximale en minimale huurprijsniveau voor alle 39 in dit onderzoek betrokken winkelcentra uit het schattingsmodel te vergelijken met de door de eigenaren opgegeven, huidige markthuurprijzen. Vanwege de vertrouwelijkheid van de informatie over de afzonderlijke winkelcentra kunnen geen namen of plaatsen worden genoemd. Wel zijn de waarnemingen voor het aantal passanten op het drukste punt, inwoners binnen een straal van 2 km van het winkelcentrum en de kwaliteitsscore op gevoel van zekerheid van de betreffende twee centra en de gemiddelde scores, gebruikt. De uitkomsten zijn weergegeven in figuur 5.1. Uit de resultaten blijkt dat de geschatte maximale markthuurniveaus op basis van het huurprijsschattingsmodel de opgegeven maximale markthuurniveaus redelijk benaderen. Niet alleen de statistische betrouwbaarheid maar ook de toepasbaarheid van het model voor huurprijsschattingen in de praktijk, blijkt daarmee gegrond. De wetenschap dat het huurprijsschattingsmodel getoetst is op de extremen (minimum en maximum waarde) in het onderzoek, bevestigen de toepasbaarheid bovendien in grotere mate. Het geschatte gemiddelde huurprijsniveau verschilt nog geen €35,- per m² per jaar. Dat komt overeen met ongeveer 6% en valt daarmee binnen de in de vastgoedsector doorgaans geaccepteerde 10%-afwijkingmarge op waarderingen. Amsterdam School of Real Estate 54 Figuur 5.1 Vergelijking uitkomsten huurprijsschattingsmodel en opgegeven markthuren (€/m²/jaar) beta-waarde waarneming waarde-effect Gemiddelde van opgenomen winkelcentra met markthuurprijsgegevens Aantal passanten op het drukste punt in winkelcentrum Inwoneraantal binnen straal van 2 km van winkelcentrum Belevingskwaliteit 'zich zeker voelen' € € € Intercept Geschatte Maximale Markthuurprijs Gemiddelde opgegeven maximale markthuurprijs winkelcentra € 2.405- € € 579 546 6% foutmarge Winkelcentrum A - Bovengrens Maximale Markthuurprijs Aantal passanten op het drukste punt in winkelcentrum Inwoneraantal binnen straal van 2 km van winkelcentrum Belevingskwaliteit 'zich zeker voelen' Intercept Geschatte Maximale Markthuurprijs Opgegeven maximale markthuurprijs winkelcentra beta-waarde 0,012 0,009 325,00 € 2.405- € € 1.505 correctie 1.797 schattingsfout -16% Winkelcentrum B - Ondergrens Maximale Markthuurprijs Intercept Geschatte Maximale Markthuurprijs Opgegeven maximale markthuurprijs winkelcentra foutmarge 20.200 41.000 7,3 € € € foutmarge Aantal passanten op het drukste punt in winkelcentrum Inwoneraantal binnen straal van 2 km van winkelcentrum Belevingskwaliteit 'zich zeker voelen' 0,012 0,009 325,00 € € € beta-waarde 0,012 0,009 325,00 € 2.405- € € 161 185 -13% waarneming 25.000 123.000 7,7 waarneming 18.762 29.000 6,4 € € € 242,40 369,00 2.372,50 waarde-effect € 300,00 € 1.107,00 € 2.502,50 € 1.695 -6% waarde-effect € 225,14 € 261,00 € 2.080,00 De maximale markthuurprijs voor een willekeurig winkelcentrum in de onderzoekspopulatie kan daarmee worden geschat wanneer het Inwoneraantal binnen een straal van 2 kilometer van het winkelcentrum, de Belevingskwaliteitsscore zich zeker voelen en het Aantal passanten op het drukste punt bekend zijn. Vanwege de beperkte steekproefomvang is het gedestilleerde hedonische prijsmodel niet representatief voor alle winkelcentra in Nederland en niet toe te passen op winkelcentra buiten de in de regressieanalyse opgenomen winkelcentra. Wel biedt het een indicatie voor een mogelijk te genereren huurprijsniveau voor winkelcentra met een bepaald verzorgingsgebied, druktebeeld en belevingskwaliteit. Het huurprijsschattingsmodel kan daarbij worden gebruikt als huurprijstoets voor bestaande winkelcentra of als huurprijsinschatting van te (her)ontwikkelen winkelcentra. Uitbreiding van de steekproefomvang met waarnemingen op deze drie huurprijsverklarende variabelen is echter noodzakelijk om het model breed inzetbaar te maken. 5.3 Conclusie De maximale markthuurprijs voor een willekeurig winkelcentrum in de onderzoekspopulatie kan worden geschat op basis van het Inwoneraantal binnen een straal van 2 kilometer van het winkelcentrum, de Belevingskwaliteitsscore zich zeker voelen en het Aantal passanten op het drukste punt. De vuistregel is dan dat iedere 1.000 bezoekers €12,- opleveren, elke 1.000 inwoners binnen Amsterdam School of Real Estate 55 een straal van 2 kilometer van het winkelcentrum eveneens een kleine €10,- huurprijsverhogingen mogelijk maken en dat een verbetering van de belevingskwaliteit die zorgt dat bezoekers zich meer zeker voelen in het winkelcentrum maarliefst €325,- extra huurprijsinkomsten tot gevolg kan hebben. Elementen die bezoekers een hoger zekerheidsgevoel geven, liggen daarbij vooral in het verbeteren van het gevoel van vertrouwd en bekend zijn met de winkelomgeving en het verbeteren van de bereikbaarheid en de keuzemogelijkheden in verschillend winkelaanbod. De quick wins voor eigenaren van winkelvastgoed lijken daarmee vooral te liggen in belevingsdimensie ‘comfort of the known’, oftewel bezoekers willen zich vooral comfortabel voelen tijdens het winkelbezoek. Pas als aan die voorwaarde wordt voldaan, hebben elementen van ‘excitement of the new’ een toegevoegde waarde die terugkomt in het te genereren huurprijsniveau. Vanwege de beperkte steekproefomvang is het gedestilleerde hedonische prijsmodel echter niet representatief voor alle winkelcentra in Nederland en niet toe te passen op winkelcentra buiten de in de regressieanalyse opgenomen winkelcentra. Wel biedt het een indicatie voor een mogelijk te genereren huurprijsniveau voor winkelcentra met een bepaald verzorgingsgebied, druktebeeld en belevingskwaliteit. Het huurprijsschattingsmodel kan daarbij worden gebruikt als huurprijstoets voor bestaande winkelcentra of als huurprijsinschatting van te (her)ontwikkelen winkelcentra. Uitbreiding van de steekproefomvang met waarnemingen op deze drie huurprijsverklarende variabelen is echter noodzakelijk om het model breed inzetbaar te maken. Amsterdam School of Real Estate 56 6 Conclusies en aanbevelingen 6.1 Het vertrekpunt en de aanvliegroute Dit onderzoek had als doelstelling om inzicht te bieden in de mate waarin betekenisvolle consumentenbeleving bijdraagt aan de levensvatbaarheid van winkelgebieden en een waardebepalend sturingsinstrument kan vormen voor investeringen in winkelvastgoed vanuit de optiek van de belegger. Door gebruik te maken van resultaten uit het klanttevredenheidsonderzoek onder ruim 5.500 bezoekers van 54 winkelcentra in Nederland, is inzicht verkregen in de ervaren winkelbeleving tijdens het bezoek door rapportcijfers te geven voor 17 elementen die de belevingskwaliteit typeren. In het analysemodel zijn vervolgens deze onderzoeksresultaten met eerder aangetoonde huurprijsverklarende factoren voor winkelruimten gecombineerd en is het mogelijk gebleken de toegevoegde waarde van belevingskwaliteiten van winkelcentra in de verklaring van huurprijsverschillen te duiden. Door de toevoeging van belevingskwaliteiten aan reeds ‘bewezen’ huurprijsbeinvloedende factoren zoals druktebeeld en verzorgingsgebied (aantrekkingskracht), is de verklaringskracht van het huurprijsschattingsmodel maarliefst 30%-punt toegenomen ten opzichte van soortgelijke voortgaande onderzoeksresultaten. Tevens is de betrouwbaarheid van de huurprijsschattingen van markthuren in de onderzochte winkelcentra op basis van het huurprijsschattingsmodel goed te noemen. De beperkte steekproefomvang maakt echter dat de gevonden samenhang tussen elementen van belevingskwaliteit en economische levensvatbaarheid van winkelcentra, uitgedrukt als waardebepalende component voor het te realiseren huurprijsniveau, slechts een indicatie zijn van de meerwaarde van betekenisvolle consumentenbeleving. Desalniettemin kan op basis van de onderzoeksresultaten worden gesteld dat een deel van de onverklaarde verschillen in huurprijsniveaus voor winkelcentra is ontrafeld en dat de gehanteerde onderzoeksaanpak heeft bijgedragen aan het verkregen inzicht in de meerwaarde van belevingskwaliteit voor de economische levensvatbaarheid van winkelcentra. Tot waar de opgedane kennis en verkregen inzichten reiken, wordt besproken in paragraaf 6.2. 6.2 De meerwaarde van belevingskwaliteit bepaald Uit hoofdstuk 2 is gebleken dat zowel de toonaangevende theorieën als empirie uit verschillende onderzoeken aantonen dat de huurprijs van winkelruimte een afgeleide is van het plaatsnut van de winkellocatie in de ogen van retailers. In voorgaande pogingen dit plaatsnut te duiden, bleken de resultaten vooral de meer fysieke en functionele kenmerken van winkelruimten als belangrijkste huurprijsverklarende factoren aan te wijzen. Daarbij komt bovendien de hoofdpersoon in het bepalen van het plaatsnut van winkelruimte, namelijk de consument, hooguit indirect aan bod. De onverklaarde variantie van gemiddeld zo’n 50% stimuleert dan ook om te onderzoeken of de meer Amsterdam School of Real Estate 57 zachte factoren zoals elementen van consumentenbeleving kunnen bijdragen aan nieuwe inzichten in factoren die huurprijsverschillen beïnvloeden. Aan de hand van de resultaten van het toetsen van de drie geformuleerde hypothesen in paragraaf 2.7 wordt de centrale onderzoeksvraag beantwoord. De meerwaarde van belevingskwaliteiten voor de economische levensvatbaarheid van winkelcentra en de mogelijkheid voor investeerders om te sturen op elementen van beleving bij het maken van investeringsafwegingen, wordt daarmee duidelijk. In hoofdstuk 4 is aangetoond, dat de mate van belevingskwaliteit van winkelcentra geen directe invloed uitoefent op de aantrekkingskracht van winkelcentra op consumenten. Voor de onderzochte winkelcentra blijken het bezoekmotief (Bezoekdoel boodschappen doen) en de omvang van het verzorgingsgebied (Inwoners binnen een straal van 2 km van het winkelcentrum) bepalend te zijn voor het aantal bezoekers dat het winkelcentrum weet aan te trekken. Hogere orde bezoekmotieven als zelfverwerkelijking en zingeving lijken daarmee ondergeschikt aan meer primaire behoeften van consumenten zoals wordt onderschreven door de behoeftepiramide van Maslow (1943). De motiefgedreven ruimtelijke dynamiek is tevens in lijn met het door Huff (1964) verfijnde zwaartekrachtmodel van Reilly (1931), die stelt dat consumenten een indeling maken van de verschillende winkelgebieden op basis van hun algehele behoeften. Hypothese 1 dient dan ook verworpen te worden. Een hogere belevingskwaliteit leidt, in combinatie met een langere bezoekduur wel tot een hogere bestedingsomvang, waarmee hypothese 2 wordt aangenomen. Uit de samenhang tussen de Gemiddelde belevingskwaliteit en deelelementen van die gemiddelde belevingskwaliteit, blijkt dat vooral hogere orde bezoekersbehoeften associëren met een hogere belevingswaarde van het winkelcentrum. Als bezoekers gestimuleerd, geënthousiasmeerd of verrast worden tijdens het winkelbezoek, zijn zij geneigd extra geld uit te geven. De meerwaarde van belevingskwaliteiten voor de bestedingsomvang lijkt daarmee vooral in de dimensie ‘excitement of the new’ te liggen. De paradox in onderhavige onderzoeksresultaten is dat de veronderstelde getrapte, indirecte relatie tussen belevingskwaliteit en huurprijsniveaus op beide routes spaak loopt, echter in verschillende fasen. Extra belevingskwaliteit leidt niet rechtstreeks tot het aantrekken van meer bezoekers (hypothese 1), maar wel tot hogere uitgaven per bezoeker (hypothese 2). Vervolgens is gebleken dat in die winkelcentra waar hogere huurprijzen worden gevraagd, de bestedingen niet significant hoger liggen. Daarentegen is aangetoond dat in die centra waar de markthuurprijzen hoger liggen, ook het bezoekersaantal groter is. De derde hypothese lijkt daarom letterlijk mank te gaan. Opmerkelijk is echter dat, wanneer de verklarende elementen uit de deelstappen samengebracht worden en rechtstreeks wordt getoetst op samenhang met markthuurprijsniveaus, wél sprake is van belevingselementen die markthuurprijsniveaus mede verklaren. Passanten- en inwoneraantallen blijven belangrijke elementen in de verklaringskracht van huurprijsniveaus, maar gebleken is dat de Belevingskwaliteit zich zeker voelen een extra verklarende variantie geeft. De R² neemt toe tot circa 80%. In het oorzakelijke verband tussen de mate van belevingskwaliteit en verschillen in Amsterdam School of Real Estate 58 huurprijsniveau speelt vooral de belevingskwaliteit die raakt aan het ‘comfort of the known’ (gevoel van zekerheid, bekend zijn met en van vertrouwd zijn met) een rol. Hypothese drie kan daarmee worden aangenomen, met de kanttekening dat, in tegenstelling tot de veronderstelde getrapte samenhang, sprake is van een rechtstreeks verband (zie figuur 6.1). Figuur 6.1 Conceptueel model met weergave causaliteit veronderstelde en aangetoonde relaties Waardering consument Interactieve belevenis Betekenisvolle Consumentenbeleving • Bezoekmotief • Persoonlijke context • Verwachting • Sociale context • Perceptie • Fysieke context Gravitatiemodel: I. Massa II. Afstand + III. Aantrekkelijkheid • Sfeer • Druktebeeld • Branchemix • Huurdersmix • Routing • etc. … Aantrekkingskracht Omzet Bestedingen Economische ruimte: IV. Omzetpotentieel: • Opkomst • Frequentie • Koopkracht • Verblijfsduur V. Omzetclaim: • Bonbedrag • Concurrentie Interveniërende variabelen: Schaarste verkooppunt Onderhandelingspositie Huurcontract Winkelomvang Huurprijs Regelgeving Dit brengt ons bij de beantwoording van de centrale onderzoeksvraag uit hoofdstuk 1: In hoeverre speelt betekenisvolle consumentenbeleving een rol in de levensvatbaarheid van winkelcentra en draagt het sturen op belevingselementen bij aan het directe rendement op investeringen in winkelvastgoed? Uit de onderzoeksresultaten is gebleken dat betekenisvolle consumentenbeleving een positieve bijdrage levert aan de levensvatbaarheid van winkelcentra. Belevingskwaliteiten die raken aan het domein van ‘the comfort of the known’, zoals gevoelens van vertrouwd en bekend zijn met en een gevoel van zekerheid en gemak, hangen samen met een hoger huurprijsniveau. Deze resultaten passen naadloos in de ‘bounded rationality’ theorie zoals omschreven door Simon (1964). De bezoekers van de 54 onderzochte winkelcentra gedragen zich als ‘satisficers’ en niet als ‘optimizers’ in het nastreven van hun behoeften bij een winkelbezoek. Wanneer in de meer primaire behoeften naar tevredenheid wordt voorzien, heeft het winkelcentrum een groter plaatsnut voor consumenten. Als Amsterdam School of Real Estate 59 gevolg van dat hogere plaatsnut voor consumenten is de verwachting dat retailers klaarblijkelijk bereid zijn hogere huurprijzen te betalen aangezien de vraaghuren (markthuurprijsniveaus) hier significant hoger liggen. Met andere woorden, daar waar de belevingskwaliteiten die raken aan de dimensie ‘comfort of the known’ hoger worden gewaardeerd door bezoekers, is de economische levensvatbaarheid (uitgedrukt in markthuurprijzen) ook hoger. Door te sturen op elementen die het gevoel van zekerheid en vertrouwd zijn met het winkelcentrum vergroten, kunnen eigenaren een hogere belevingskwaliteit bij consumenten stimuleren. Door enerzijds te investeren in een aantrekkelijk winkelaanbod en goede bereikbaarheid wordt in de basisbehoeften voorzien. Wanneer tevens de herkenbaarheid van de winkelcentra wordt vergroot, voelen bezoekers zich zeker tijdens het winkelbezoek en vertrouwd met de winkelomgeving. Die winkelcentra die hieraan voldoen, blijken een significant hoger markthuurprijsniveau te hebben. Blijkbaar is het mogelijk een hoger huurprijsniveau te vragen aan retailers die graag een winkelruimte willen betrekken in deze door bezoekers aantrekkelijk gevonden winkelcentra. Een interessante deelconclusie is bovendien dat het bezoekmotief ook een indicatie is gebleken voor de hoogte van de bestedingen. Voor winkelcentra waar overwogen wordt om vormen van omzetgerelateerde huurcontracten toe te passen, biedt dit inzicht mogelijk een aanknopingspunt op de bepalen waar dit een aantrekkelijke optie is om de economische levensvatbaarheid van het winkelcentrum te verbeteren. 6.3 Resumé Molenaar (2011) stelt in zijn tot de verbeelding sprekende boek ‘Het einde van winkels? De strijd om de klant’ dat in het nieuwe koopgedrag de fysieke winkel niet langer een noodzakelijk aankoopkanaal is maar een keuzemogelijkheid voor de consument. Daardoor ontstaat een ander speelveld waarop bestaande winkels opnieuw hun meerwaarde moeten tonen voor de consument (Molenaar, 2011, p. 19). Resumerend kan gesteld worden dat dit geen nieuw inzicht is in de dynamiek op de winkelmarkt. Winkelruimten bestaan nu eenmaal bij de meerwaarde van dat verkoopkanaal in de ogen van de consument. In welke mate die meerwaarde wordt beïnvloed door betekenisvolle consumentenbeleving en bijdraagt aan de economische levensvatbaarheid van winkelcentra is in dit onderzoek aangetoond. Door het koppelen van bezoekerstevredenheidsonderzoek over de mate van de belevingskwaliteit van verschillende elementen van het winkelcentrum aan huurprijsniveaus, is de toegevoegde waarde identificeerbaar. Hierdoor is het mogelijk het doorgaans impliciet veronderstelde belang van beleving te kwantificeren en uit te drukken in een meer- of minderprijs naar mate de kwaliteit toe of afneemt. De vuistregel uit het gedestilleerde huurprijsschattingsmodel geeft aan dat iedere verbetering van de Belevingskwaliteit zich zeker voelen bij bezoekers, leidt tot een mogelijk te realiseren hoger huurprijsniveau van €325,- per m² per jaar bij retailers. Daarnaast blijkt dat, in lijn met bevindingen uit het literatuuronderzoek, atmosferische elementen de winkelbelevenis en het koopgedrag van het Amsterdam School of Real Estate 60 winkelend publiek beïnvloeden. In aanvullingen op de voorgaande studies is in het onderhavige onderzoek naar voren gekomen dat belevingskwaliteit en bezoekduur de bestedingsomvang beïnvloeden. Een hogere belevingskwaliteit in een winkelcentrum stimuleert een bezoeker €6,- extra te besteden en ieder kwartier dat een bezoeker doorbrengt geeft deze gemiddeld €6,50 tijdens een winkelbezoek. Daarmee kan het sturen op belevingskwaliteit als strategisch middel worden ingezet in het keuzeproces van investeerders om al dan niet te investeren in winkelcentra. Door de beperkte steekproefomvang bieden de onderzoeksresultaten en het daaruit gedestilleerde huurprijsschattingsmodel echter slechts een indicatie dat het zinvol is om te investeren in de belevingskwaliteit van winkelcentra. Een veelgehoord adagium over consumentengedrag is het Hollandse gezegde ‘Het bezit van de zaak, is het eind van het vermaak’. Dit gezegde geeft weer dat in de regel de aardigheid er af is, zodra het doel is bereikt. Het doel van dit onderzoek was het bieden van inzicht in de mate waarin betekenisvolle consumentenbeleving bijdraagt aan de levensvatbaarheid van winkelgebieden en een waardebepalend sturingsinstrument kan vormen voor investeringen in winkelvastgoed vanuit de optiek van de belegger. Het aardige aan de onderzoeksresultaten is juist dat deze laten zien dat het vanuit beleggersperspectief zinvol is om belevingskwaliteiten van winkelcentra mee te wegen in het keuzeproces bij investeringsbeslissingen over winkelvastgoed. De beschreven resultaten wijzen uit dat het loont om belevingskwaliteiten, vooral gericht op het bieden van comfort voor consumenten, te verbeteren omdat deze het winkelcentrum aantrekkelijker maken om te bezoeken. Winkelcentra met een hogere belevingskwaliteit, trekken meer bezoekers en hebben een significant hoger markthuurprijsniveau. In die zin kan gesteld worden dat het bezit van de (onroerende) zaak begint bij het vermaak. 6.4 Reflectie en aanbevelingen voor vervolgonderzoek Uit dit onderzoek blijkt dat het loont om inzicht te krijgen in de meerwaarde van belevingskwaliteiten voorde economische levensvatbaarheid van winkelvastgoed. De beperkt representatieve steekproef en de diversiteit in schaalniveaus waarop verschillende elementen van die economische levensvatbaarheid is gemeten, maakt echter dat de betrouwbaarheid en toepasbaarheid van de onderzoeksresultaten beperkt is. Ondanks de toetsing op een beperkt representatieve steekproef, is het onderzoek daarmee vooral verkennend en zijn de resultaten slechts indicatief van aard. Het schaalniveau waarop de belevingskwaliteit is gemeten blijft bovendien wat abstract. Nu gebleken is dat elementen van comfort vooral samenhangen met een hogere huurprijsniveau, rijst de vraag welke kenmerken van een winkelcentrum dit gevoel van comfort (zekerheid, vertrouwd, bekend en gemak) bij bezoekers beïnvloeden? Er is weliswaar een oorzakelijk verband aangetoond tussen de spreekwoordelijke (on)zekere kip en diens gouden eieren (meer huuropbrengsten), maar hoe die kip nou precies die gouden eieren oplevert blijft onbeantwoord. De gepresenteerde onderzoeksresultaten zetten dan ook aan tot verder onderzoek naar de meerwaarde van belevingskwaliteit van winkelcentra op de economische levensvatbaarheid van Amsterdam School of Real Estate 61 winkelcentra in Nederland. Teneinde meer inzicht te verkrijgen in de toegevoegde waarde van belevingsaspecten die hierin een rol van betekenis spelen en ook de toepasbaarheid van de bevindingen in de praktijk te vergroten, volgen enkele aanbevelingen. Het NRW Jaarprijsonderzoek biedt een goed uitgangspunt voor het uitvoeren van vervolgonderzoek. Om de wetenschappelijke bruikbaarheid te vergroten, dient het onderzoek uitgebreid te worden met informatie over omzetgegevens van retailers. Daarnaast is het nuttig om bezoekers te vragen naar elementen van het winkelcentrum die bijdragen aan de ervaren belevingskwaliteit. Op die manier kan beter inzichtelijk worden gemaakt, welke elementen van het winkelcentrum bijdragen aan de ervaren kwaliteit van de winkelbeleving. Het uitbreiden van de onderzoekspopulatie vergroot de representativiteit van de onderzoeksbevindingen en toepasbaarheid in de praktijk. Deels zal dit een kwestie van tijd zijn, aangezien er jaarlijks een aantal nieuwe winkelcentra beoordeeld worden om mee te dingen naar de NRW Jaarprijs. Aan de andere kant kan de huidige dataset worden vergroot door meer informatie over huurprijzen en aantallen bezoekers te verkrijgen. Nu het nut van die informatie is aangetoond, vergroot dit mogelijkerwijs de bereidheid van eigenaren om dit soort informatie beschikbaar te stellen. Een grotere steekproefomvang maakt het mogelijk om onderzoek te doen naar winkelcentra die specifiek zijn gericht op boodschappen doen en die op het meer recreatief winkelen. De sterke negatieve samenhang tussen deze twee typen centra, maakt het interessant om beide type winkelcentra afzonderlijk te onderzoeken op de meerwaarde van belevingskwaliteit op de te realiseren huurprijsniveaus. Amsterdam School of Real Estate 62 Literatuur Areni C.S, Duhan, D.F. & P. Kiecker (1999), Point-of-purchase displays, product organization and brand purchase likelihood. Journal od Academic Market Science, 1999; 27 (4): pp. 428-441. Areni, C.S. & D. Kim (1993), The influence of background music on shopping behaviour: classical versus top-forty music in a wine store. In: McAlister L., Rothschild M.L., editors. Advances in consumer research, 1993. Provo (UT): Association for Consumer Research; 1993. pp. 336-340. Areni, C.S. & D. Kim (1995), The influence of in-store lighting on consumers’ examination of merchandise in a wine store. International Journal of Research and Marketing, 1995; 11 (4): pp. 117-125. Atzema, O., Lambooy, J., Rietbergen, T. en E. Wever (2009), Ruimtelijke Economische Dynamiek. Kijk op bedrijfslocaties en regionale ontwikkeling, Uitgeverij Coutinho te Bussum. Baarda, B., Goede, de M. & C. van Dijkum (2011), Basisboek Statistiek met SPSS. Handleiding voor het verwerken en analyseren van en rapporteren over (onderzoeks)gegevens, Noordhoff Uitgevers te Groningen. Babin et al. (2003), Color and shopping intensions: the intervening effect of price fairness and perceived effect. Journal of Business Research 2003; 56 (July): 541- 551 Babin, B.J. & W.R. Darden (1995), Consumer self-regulation in a retail environment. Journal of Retail, 1995; 71 (1): pp. 47-70. Baker et al. (1994), The influence of store environment on quality inferences and store image. Journal of Academic Market Science, 1994; 22 (4): pp. 328-339. Baker, J. (1998), Examining the informational value of store environments. In: Sherry, J.F., editor. Servicescapes: the concepts of place in contemporary markets. Chicago: NTC Business; 1998: pp. 55-79. Bateson, J.E.H. & M.K.M. Hui (1987), A model for crowding in the service experience: empirical findings. In: Czepiel, J., Congram, C., Shanahan, J., editors. The services challenge: integrating for competitive advantage. Chicago: American Marketing Association; 1987, pp. 85-90. Bellizzi, J.A., & R.E. Hite (1992), Environmental color, consumer feelings and purchase likelihood. Psychol Mark, 1992; 9 (5): pp. 347-363. Bellizzi, J.A., Crowley, A. & R.W. Hasty (1983), The effects of color in store design. Journal of Retail, 1983; 59 (1): pp. 21-45. Bone, P.F. & P.S. Ellen (1989), Scents in marketplace: explaining a fraction of olfaction. Journal of Retail, 1989; 75 (2): pp. 243-262. Boswijk, A., Thijssen,T. & E. Peelen (2007), Een nieuwe kijk op de experience economie; betekenisvolle belevenissen. Amsterdam: Pearson Education. Amsterdam School of Real Estate 63 Brayé, B., (2010), Nieuw denken voor het winkellandschap. Amsterdam, In: Real Estate Research Quarterly, 2010 april nr. 1, p. 4-10. Chun, G.H., Eppli, M. & J.D. Shilling (2001), A Simulation Analysis of the Relationship between Retail Sales and Shopping Center Rents. Journal of Real Estate Reasearch, Volume 21, No. 3 (May/June), 2001, pp. 162-186. Davis, L. & N. Hodges (2012), Consumer shopping value: An investigation of shopping trip value, in store shopping value and retail format. Journal of Retailing and Consumer Services (2012), doi: 10.1016/j.jretconser.2012.01.004 DiPasquale, D. & W.C. Wheaton (1992), The Markets for Real EstateAssets and Space: A Conceptual Framework. Journal of the American Real Estate and Urban Economics Association, 20 (1), pp. 181-197. Eertink, R. & M. Braam-Mesken (2010), Benchmarking van de winkel asset management prestatie. Amsterdam, In: Real Estate Research Quarterly, 2010 april nr. 1, p. 33-41. Edwards, S. & M. Shackley (1992), Measuring the effectiveness of retail window display as an element of the marketing mix. International Journal of Advertizing, 1992; 11: pp. 1993-202. Eppli, M.J. & J.D. Benjamin (1994), The Evolution of Shopping Center Research: A Review and Analysis. Journal of Real Estate Research, Volume 9, No. 1 (Winter), 1994, pp. 5-32. Eppli, M.J., Shilling, J.D. & K.D. Vandell (1998), What Moves Property Returns at the Metropolitan Level? Journal of Real Estate Finance and Economics, 1998, 16:3, pp. 317-342. Eroglu, S. & G.D. Harrell (1986), Retail crowding: theoretical and strategic implications. Journal of Retail, 1986; 62 (4): pp. 346-363 Eroglu, S. & K.A. Machleit (1990), An empirical study of retail crowding: antecedents and consequences. Journal of Retail, 1990; 66 (2): pp. 201- 221. Fiore, A.M., Yah, X. & E. Yoh (2000), Effects of a product display and environmental fragrancing on approach responses and pleasurable experiences. Psychol Mark, 2000; 17 (1): 27-54. Gianotten, H.J., (2010), De Waardering van winkelcentra. Amsterdam, In: Real Estate Research Quarterly, 2010 april nr. 1, p. 25-32 Gianotten, H.J. & J. Haringsma (2006), De veranderende stad; pijlers van retaildynamiek – op weg naar 2020. Utrecht: Publicatie van de Nederlandse Raad van Winkelcentra (NRW). Utrecht: Schuitema Vastgoed bv. Gulas, C.S. & C.D. Schewe (1994), Atmospheric segmentation: managing store image with background music. In: Achrol, R., Mitchell, A., editors. Enhancing knowledge development in marketing. Chicago (IL): American Marketing Association, 1994: pp. 325-330. Hardin, W.G. & J. Carr (2006), Disaggregating Neighborhood and Community Center Property Types. Journal of Real Estate Reasearch, Volume 28, No. 2, 2006, pp. 167-192. Amsterdam School of Real Estate 64 Hardin, W.G. & M.L. Wolverton (2000), Micro-Market Determinants of Neighborhood Center Rental Rates. Journal of Real Estate Research, Volume 20, No. 3, 2000, pp. 299-322. Hardin, W.G. & M.L. Wolverton (2001), Neighborhood Center Image and Rents. Journal of Real Estate Finance and Economics, 2001, 23:1, pp. 31-46. Harrel, G.D., Hutt, M.D. & J.C. Anderson (1980), Path analysis of buyer behaviour under conditions of crowding. Journal of Market Research, 1980; XVII (February): pp. 45-51. Herrington, J.D. & L.M. Capella (1996), Effects of music in service environments: a field study. Journal of Services and Marketing, 1996: 10 (2): pp. 26-41. Hui, M. & J. Bateson (1991), Perceived control and the effects of crowding and consumer choice on the service experience. Journal of Consumer Research, 1991; 18 (September): pp. 174-184. Ibrahim, M.F. & Ng. C. Wee (2002), The Importance of Entertainment in the Shopping Center Experience: evidence from Singapore. Journal of Shopping Center Research, 2002, pp. 45-69. Kahn, B.E. (1998), Dynamic relationship with customers: high-variety strategies. Journal of Academic Market Science, 1998; 26 (1) (Winter): pp. 45-53. Knasko, S.C. (1993), Lingering time in a museum in the presence of congruent and incongruent odors. Chemical Scenses, 1993; 18 (October): p. 581. Machleit, K.A., Eroglu, S.A. & S. Powell Mantel (2000), Perceived retail crowding and shopping satisfaction: what modifies this relationship? Journal of Consumer Psychology, 2000; 9 (1): 29-42. Machleit, K.A., Kellaris, J.J. & S.A. Eroglu (1994), Human versus spatial dimensions of crowding perceptions in retail environments: a note on the measurement and effect on shopper satisfaction. Mark Lett, 1994; 5 (2): pp. 183-194. Maslow, A.H. (1943), A Theory of Human Motivation. Psychological Review, 1943, 50 (4): pp. 370-396. McCann, P., Shun – Te Yuo, T., Crosby, N. & C. Lizeri (2008), Tenant Mix Variety in Regional Shopping Centres: Some UK Empirical Analyses. The University of Reading Business School, Whiteknights, Reading RG 6AW, UK, pp. 1- 29. Mejia, L.C. & J.D. Benjamin (2002), What Do We Know About the Determinants of Shopping Center Sales? Spatial versus Non-Spatial Factors. Journal of Real Estate Literature, Volume 10, No. 1, 2002, pp. 3-26. Mensink, G.A. (2008), De Beleveniseconomie in de Projectontwikkeling. Genereren belevenisconcepten in de woningbouw wel of geen meerwaarde? Amsterdam, Amsterdam School of Real Estate. Milliman, R.E. (1982), Using background music to affect the behavior of supermarket shoppers. Journal of Marketing, 1982; 47 (Summer): 86-91. Amsterdam School of Real Estate 65 Milliman, R.E. (1986), The influence of background music on the behavior of restaurant patrons. Journal of Consumer Research, 1986; 13 (September): 286-290. Mitchell, D.J., Kahn, B.E. & S.C. Knasko (1995), There’s something in the air: effects of congruent and incongruent ambient odor on consumer decision making. Journal of Consumer Research, 1995; 22 (September): 229-238. Molenaar, C., (2011), Het einde van winkels? De strijd om de klant. Den Haag, Academic Service. Morrin, M. & R. Ratneshwar (2000), The impact of ambient scent on evaluation, attention and memory for familiar and unfamiliar brands. Journal of Business Research, 2000; 49 (2): 157-166. Lynch, K. (1960), The Image of the City. Cambridge: MIT Press Nederstigt, A.T.A.M. & B.C. Poiesz (2006), Consumentengedrag; hbo-studieboek. Groningen: Wolters-Noordhoff North, A.C., Hargreaves, D.J. & J. McKendrick (1999), The influence of in-store music on wine selection. Journal of Applied Psychology, 1999; 84 (2): pp. 271-276. Nozeman, E. , Post, van der, W. & M. Langendoen (2012), Het Nederlandse winkellandschap in transitie. Actoren op een dynamisch speelveld, Sdu Uitgevers te Den Haag. Nijsten, J. (2010), Belang van passanten voor de omzet van de retailer. Shopping centre news, 12 (3), p. 50-53. NRW (2011), De toekomst van winkelen -Drie scenario’s voor 2025. Een verkenning aan de hand van verschillende toekomstbeelden. Publicatie van de Nederlandse Raad van Winkelcentra, NRW Taskforce Consumentenbeleving 2010-2011 (2011), Consumentenbeleving in winkelgebieden. Hallo, valt hier nog wat te beleven? Publicatie van de Nederlandse Raad van Winkelcentra, maart 2011. Pine J. & J. Gilmore (1999), The Experience Economy. Harvard Business School Press, Boston. Raaij, Van, W.F. & G. Antonides (2002), Consumentengedrag: een sociaalwetenschappelijke benadering. Utrecht: Lemma. RetailVisie (2012), Focus op onderscheidend vermogen. RetailVisieMagazine, Zomer 2012, nummer 3, Public Space Media BV, Den Helder. Reilly, W.J. (1931), The Law of Retail Gravitation, New York. Rosiers, F., des, Thériault, M. & L. Ménétrier (2005), Spatial versus Non-Spatial Determinants of Shopping Center Rents : Modeling Location and Neighborhood-Related Factors. Journal of Real Estate Research, Volume 28, No. 3, 2005, pp. 293-319. Schmitt, B.H. (2003). Customer Experience Management. A revolutionary approach to connecting with your customers. Hoboken, New Jersey: John Wiley & Sons Inc. Amsterdam School of Real Estate 66 Siebert, W. (2011), Het functioneren van winkelgebieden: de attractiefactoren nader beschouwd. Een confrontatie van consumentenwaarderingen met de kenmerken en eigenschappen van winkelgebieden. Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 19 september 2011. Segers, J. (1999), Methoden voor de maatschappijwetenschappen, Van Gorcum te Assen Sirmans, C.F. & A. G. Krisandra (1993), The Determinants of Shopping Center Rents. Journal of Real Estate Research, Volume 8, No. 1 (Winter), 1993, pp. 107-115. Smith, P. & D.J. Burns (1996), Atmospherics and retail environments: the case of the ‘power aisle’. International Journal of Retail Distribution Management, 1996; 24 (1): pp. 7-14. Spangenberg, E.R., Crowley, A. & P.W. Henderson (1996), Improving the store environment: do olfactory cues affect evaluations and behaviors? Journal of Marketing, 1996; 60 (April): pp. 67-80. Staak, A.M., van de (2010), Huurprijsbepalende factoren voor winkelvastgoed. Een theoretische studie en een kwantitatief onderzoek naar mogelijk huurprijsdeterminerende factoren en hun mate van invloed op contracthuren in de praktijk van 2005 tot 2010. Rijksuniversiteit Groningen, Amstelveen, Oktober 2010. Stichting Studiecentrum Marktontwikkeling (SSM), in opdracht van EIM/Panteia (2010), Look, listen, learn. Den Haag, SSM. Tay, R.S., Lau, C.K. & M.S. Leung (1999), The Determinants of Rent in Shopping Centers: Some Evidence from Hong Kong. Journal of Real Estate Literature, Volume 7, 1999, pp. 183-196. Turley, L.W. & R.E. Milliman (2000), Atmospheric effects on shopping behavior: a review of the experimental evidence. Journal of Business Research, 2000; 49: pp.193-211. Van Gool, P., Brounen, D., Jager, P. & R.M. Weisz (2007), Onroerend goed als belegging, Wolters-Noordhoff te Groningen. Vosters, C.M.W. (2008), Wat wil de nieuwe consument? Een onderzoek naar de behoeften van de consument en de ontwikkeling van nieuwe vormen van detailhandel. Nijmegen, oktober 2008. Wakefield, K.L. & J. Baker (1998), Excitement at the mall: determinants and effects on shopping response. Journal of Retail, 1998; 74 (4): 515 – 539. Welie, S.C., van (2009), Locatiekwaliteiten op waarde geschat. Subjectieve waardering van locatiekwaliteiten van belang bij het succes van winkelbeleggingen. Rijksuniversiteit Groningen, Groningen, 11 mei 2009. Yalch, R. & E. Spangenberg (1990), Effects of store music on shopping behavior. Journal of Consumer Marketing, 1990; 7 (Spring): pp. 55-63. Websites Data: ICSC. www.icsc.org Amsterdam School of Real Estate 67 Bijlagen Bijlage I Overzicht van onderzoeken naar het keuzeproces van bezoekers Shopping value types, dimensions, and consumers' value perception in different retail formats. Value types Value dimensions within each value type In-store shopping values Shopping trip value Value perception from Value perception from department stores mass merchandisers Definitions of value dimensions Supporting literature Product quality value Perceived quality and expected performance of the product Sweeney and Soutar (2001) Yes No Product price value Perceived monetary saving form low product prices Mathwick et al. (2001) Yes/No Yes Product selection value A good range of products/services inside a retail store Terblanche and Boshoff (2004) Yes Yes In-store service value Perceived customer service excellence inside a retail store Terblanche and Boshoff (2004) Yes No Shopping environment value Visual appeal, physically effectiveness and overall pleasantness of the retail store setting Terblanche and Boshoff (2004) Yes No Shopping efficiency value The efficacy and effectiveness of getting the shopping done in a retail store Mathwick et al. (2001) No Yes Functional value Getting what is needed or wanted through shopping Babin et al. (1994) Yes Yes Self-gratification value Shopping's capability of improving personal well-being, that is, releasing stress and improving mood Arnold and Reynolds (2003) Yes Epistemic value Shopping's capability of arousing curiosity, providing novelty, satisfying a desire for knowledge, and keeping up with the newest trends and fashions Sheth et al. (1991) Yes Yes Socialization value Gaining positive shopping experiences Terblanche and through interaction with friends, family, Boshoff (2004) salespeople, and other consumers Yes Yes Transaction value The perception of psychological satisfaction or pleasure gained from getting a "deal" Yes No Dodds (1991) Bron: Davis, L. & N. Hodges (2012), Consumer shopping value: An investigation of shopping trip value, in store shopping value and retail format. Journal of Retailing and Consumer Services (2012), doi:10.1016/j.jretconser.2012.01.004 Amsterdam School of Real Estate 68 Bijlage II Overzicht opgenomen enquête-items uit NRW Jaarprijsonderzoek 2005-2012 Hoofdgroep EIGENSCHAPPEN WINKELCENTRUM Type variabelen Onderzoeksrapport Kenmerken Jaar (NRW Jaarprijs) Week NAW-gegevens Nr. Naam Winkelcentrum Plaats Indiener Eigenaar Type (ver)nieuwbouw Type winkelcentrum Aantal franchise Aantal zelfstandige ondernemers Aantal retail units Aantal horeca Aantal parkeerplaatsen Betaald parkeren Omvang winkelentrum (m² BVO) Omvang winkelcentrum (m² WVO) Herkomst bezoekers -primair Herkomst bezoekers -secundair/tertiair Aandeel man Aandeel vrouw Lopend (brom)Fiets Auto Openbaar vervoer Boodschappen Winkelen Overig Nabijheid Winkelaanbod Gezelliger Speciale winkel Overig Gemiddeld aantal bezochte winkels Gemiddeld aantal bezochte winkels - primair Gemiddeld bestedingsbedrag per bezoek Gemiddelde bezoekduur (min.) Gemiddeld aantal bezoeken per week Keuze aan winkels Kwaliteit van de winkels Keuze aan horeca Aanbod voorzieningen (toilet/bankjes/etc.) Schoon en heel Sfeer Aanwezigheid verrassende winkels Inrichting/uiterlijk Bereikbaarheid Gemak waarmee alles te vinden is Parkeergelegenheid Veiligheid tijdens en buiten openingsuren Totale indruk Verveeld (0) - verrast (10) Onzeker (0) - zeker (10) Niet gestimuleerd (0) - gestimuleerd (10) Vreemd (0) - vertrouwd (10) Geïrriteerd (0) - enthousiast (10) Onbekend (0) - bekend (10) Niet aanbevelen (0) - sterk aanbevelen (10) Gemiddelde score beleving Winkelcentrum voorziet in behoefte In winkelcentrum is moeilijk iets te vinden In winkelcentrum voel ik mij op mijn gemak Voor winkelcentrum rijd ik graag blokje om Overall gemiddelde score Consumenten Stellingen Consumenten Eindscore Consumenten Aantal (N) Functionaliteit CONSUMENTEN Herkomst Geslacht Vervoerswijze Bezoekdoel Bezoekreden Aantal bezochte winkels Bestedingen Bezoekduur Bezoekfrequentie WAARDERING (op schaal van 0 tot 10) BELEVING (op schaal van 0 tot 10) Respons Amsterdam School of Real Estate 69 Bijlage III Correlatiematrix onafhankelijke onderzoeksvariabelen A. Pearson correlaties – Output matrix SPSS Amsterdam School of Real Estate 70 B. Spearman’s rho correlaties – Output matrix SPSS Amsterdam School of Real Estate 71 Bijlage IV Scatterplot Bestedingsomvang en Bezoekduur – 4 uitbijters N=51 waarnemingen N=47 waarnemingen Amsterdam School of Real Estate 72 Bijlage V Scatterplots huurprijzen en Inwoners, Passantenaantal en Belevingskwaliteit A. Inwoners binnen een straal van 2 km van het winkelcentrum & huurprijsniveau B. Aantal passanten op het drukste punt & huurprijsniveau C. Belevingskwaliteit zich zeker voelen& huurprijsniveaus Amsterdam School of Real Estate 73 Bijlage VI Uitkomsten meervoudige regressieanalyse – Stepwise method A. Meervoudige regressieanalyse – Maximale markthuurprijsniveaus Amsterdam School of Real Estate 74 B. Meervoudige regressieanalyse – Natuurlijke logaritme maximale markthuurprijsniveaus Amsterdam School of Real Estate 75 C. Meervoudige regressieanalyse – Druktebeeld Amsterdam School of Real Estate 76 D. Meervoudige regressieanalyse – Bestedingsomvang Amsterdam School of Real Estate 77 Bijlage VII Uitkomsten homoscedasticiteit De mate waarin een aantal waarnemingen hetzelfde meet kan worden uitgedrukt in een getal dat de homogeniteits-coëfficiënt wordt genoemd. Dit getal kan een waarde hebben van 0,00 tot 1,00, waarbij net als met andere correlatiematen het getal 0 wijst op geen samenhang en 1 op volledige samenhang in de variantie. Om te kunnen meten of de waarnemingen homogeen en daarmee betrouwbaar zijn, moeten de waarnemingen op eenzelfde wijze geschaald zijn. Eenvoudig gesteld moeten hogere scores in de verschillende waarnemingen dezelfde variantie vertonen, oftewel dezelfde beweegrichting laten zien (Baarda et al., 2011, p. 149). In onderstaande betrouwbaarheidsanalyse is gebruik gemaakt van Cronbach’s alpha als indicatie voor de homogeniteits-coëfficiënt. A. Belevingselementen Amsterdam School of Real Estate 78 B. Alle opgenomen onafhankelijke variabelen in de meervoudige regressieanalyses Amsterdam School of Real Estate 79 C. Opgenomen onafhankelijke variabelen in de meervoudige regressieanalyses op huurprijs D. Opgenomen onafhankelijke variabelen in de meervoudige regressieanalyses op druktebeeld E. Opgenomen onafhankelijke variabelen in de meervoudige regressieanalyses op bestedingsomvang Amsterdam School of Real Estate 80
© Copyright 2024 ExpyDoc