COMMISSIE VOOR DE BINNENLANDSE ZAKEN, DE ALGEMENE ZAKEN EN HET OPENBAAR AMBT COMMISSION DE L'INTÉRIEUR, DES AFFAIRES GÉNÉRALES ET DE LA FONCTION PUBLIQUE van du W OENSDAG 28 JANUARI 2015 MERCREDI 28 JANVIER 2015 Namiddag Après-midi ______ ______ De vergadering wordt geopend om 14.34 uur en voorgezeten door de heer Koenraad Degroote. La séance est ouverte à 14.34 heures et présidée par M. Koenraad Degroote. De voorzitter: Mijnheer de minister, ik heb het genoegen deze commissievergadering tijdelijk te morgen voorzitten, omdat voorzitter Brecht Vermeulen in een andere commissie een vraag moet gaan stellen. 01 Vraag van de heer Koen Metsu aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de opleidingsvereisten voor vrijwillige brandweermannen" (nr. 1431) 01 Question de M. Koen Metsu au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les exigences en matière de formation des pompiers volontaires" (n° 1431) 01.01 Koen Metsu (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, mijn eerste twee vragen gaan over de brandweer. Mijn eerste vraag gaat over de opleidingsvereisten. De wet van 15 april 2007 bepaalt in artikel 106/1 dat de Koning de opleiding van het operationeel personeel van de zones bepaalt bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad. We zijn er ons van bewust dat de nieuwe opleiding uiteraard moet resulteren in goed opgeleide brandweerlui, in het belang van een betere hulpverlening aan de burger en in het belang van hun eigen veiligheid. In de huidige ontwerpteksten die circuleren over het KB inzake de opleiding wordt het aantal uren voor het behalen van het brevet van brandweerman fors opgetrokken. De brandweervrijwilligers hebben in het verleden al eens aan de noodrem getrokken en zij blijven dat ook doen. Zij blijven waarschuwen dat de opleidingsvereisten te zwaar dreigen te worden, waardoor de combinatie van vrijwillige brandweerman met een hoofdberoep en daarnaast een sociaal en familiaal leven, niet langer haalbaar dreigt te worden. Het gevaar bestaat dat onze vrijwilligers ontmoedigd zullen geraken en desgevallend zullen afhaken. In het najaar van 2014 heeft de minister van Binnenlandse Zaken naar aanleiding van de bespreking van de beleidsverklaring en beleidsnota, verschillende keren verwezen naar de work-life balance voor de vrijwillige brandweerlui. Een hervormde opleiding mag niet een zodanige invloed hebben dat die balans in het gedrang komt en de vrijwilligers dreigen uit te stromen. Ik kom tot mijn twee concrete vragen. Is de minister van plan het ontwerp nog bij te sturen? Welke maatregelen overweegt de minister opdat de opleiding voor de vrijwillige brandweerlieden combineerbaar blijft met hun hoofdberoep, met hun gezin en sociaal leven? 01.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Metsu, ik ben inderdaad van plan om het ontwerp van koninklijk besluit betreffende de opleiding van de leden van de openbare hulpdiensten nog op enkele punten bij te sturen. Wij zijn momenteel bezig met een intens overleg met de betrokken partners en met mijn administratie om enkele wijzigingen door te voeren, precies om het engagement van de vrijwillige brandweer te kunnen vrijwaren, maar tegelijkertijd in een kwaliteitsvolle opleiding te kunnen voorzien. Het is ook hier weer een balans tussen een kwaliteitsvolle opleiding, werk, familie en vrije tijd. Wat zijn dan de concrete zaken die wij voorstellen? Ten eerste, wat de fysieke testen betreft, willen wij in een aangepast traject voorzien voor het federale geschiktheidsattest, zodat de vrijwilligers over een langere trainingsperiode beschikken om het vereiste niveau te halen. Wij zullen de opleidingsvereisten niet verlagen, maar wel de termijn verlengen waarbinnen men dat niveau kan halen, zodat de kwaliteit niet daalt, maar het ook niet te zwaar is voor de kandidaatvrijwilligers. Ten tweede, in dezelfde context plan ik een grotere spreidingsmogelijkheid voor de opleiding tot het behalen van de opeenvolgende brevetten. Ten derde, ik wens een langere overgangsperiode van het systeem van de huidige opleidingen naar het toekomstig systeem. Ten vierde, ik onderzoek de piste om de verplichte aanwezigheid voor theoretische lessen te vervangen door een alternatief dat minstens tot dezelfde slaagpercentages moet leiden. In plaats van de verplichte aanwezigheid kan voor mij bijvoorbeeld ook zelfstudie. Een laatste maatregel vergt wat meer overleg, omdat het een ander domein betreft: ik wil opnieuw het dossier van educatief verlof voor vrijwilligers bovenhalen. Dat dossier is onderworpen aan intensief overleg, onder meer met de Gewesten en de sociale partners, en past bijgevolg niet in de discussie over het ontwerp van koninklijk besluit inzake de opleiding. Het is een apart traject, maar het heeft met elkaar te maken. Wij zullen dus het koninklijk besluit over de opleiding aanpassen, niet door het niveau te verlagen, maar door de verschillende vereisten wat meer te spreiden in de tijd. Parallel daarmee willen we in educatief verlof voorzien voor de vrijwilligers die aan de opleiding deelnemen. Dat zijn twee aparte trajecten. 01.03 Koen Metsu (N-VA): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, meer bevredigend kan een antwoord niet zijn. Het incident is gesloten. L'incident est clos. 02 Vraag van de heer Koen Metsu aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het federaal geschiktheidsattest voor brandweermannen" (nr. 1433) 02 Question de M. Koen Metsu au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le certificat d'aptitude fédéral pour les pompiers" (n° 1433) 02.01 Koen Metsu (N-VA): Mijnheer de voorzitter, met deze vraag blijven we in dezelfde sfeer als bij de vorige vraag. Mijnheer de minister, het federaal geschiktheidsattest voor brandweermannen hebt u zelf al aangehaald. Om te worden aangeworven, moeten de kandidaat-brandweermannen conform artikel 35 van het koninklijk besluit van 19 april 2014 tot bepaling van het administratief statuut van het operationeel personeel van de hulpverleningszones, beschikken over een federaal geschiktheidstest. Dat betekent dat de kandidaten moeten slagen in drie geschiktheidsproeven, zijnde een competentietest, een handvaardigheidstest en een Iichamelijke geschiktheidstest. De Iichamelijke geschiktheidstest beoordeelt de kandidaten op basis van vier onderdelen: een fysieke testbatterij, een laddertest, een uithoudingstest en een zwemproef van ten minste 100 meter. De proeven voor vrijwilligers en beroepskandidaten zijn gelijkgeschakeld. Die geschiktheidsproeven zijn eliminerend. De ervaring in de korpsen waar die proeven reeds worden toegepast, heeft uitgewezen dat slechts de helft van de kandidaten slaagt. Daardoor dreigen die verzwaarde Iichamelijke proeven een significant obstakel te worden voor de instroom van onze vrijwilligers, waardoor er opnieuw mogelijk een tekort ontstaat. Wij zijn ons ervan bewust dat de manschappen over een goede fysieke conditie moeten beschikken om hun job naar behoren te kunnen uitoefenen. Toch moeten we ervoor zorgen steeds over voldoende vrijwilligers te kunnen beschikken. De kwantiteit is ook belangrijk. Mijnheer de minister, daarnet hebt u daaromtrent al gedeeltelijk op geantwoord. Nu wil ik daar nog iets uitgebreider op ingaan. Welke maatregelen overweegt u om er voor te zorgen dat de federale geschiktheidsattesten en de verzwaarde Iichamelijke proeven in het bijzonder er niet toe zullen leiden dat de instroom van vrijwilligers zal teruglopen? 02.02 Minister Jan Jambon: Ik kan inderdaad bevestigen wat u zegt, collega Metsu, namelijk dat de geschiktheidsproeven, die het resultaat waren van een wetenschappelijk onderzoek door de KUL, in de praktijk aantonen dat heel wat mensen niet slagen voor die proeven. Daarom overweeg ik om, wat betreft de fysieke testen voor het federaal geschiktheidsattest, in een aangepast traject te voorzien, zodat zowel de vrijwilligers als de beroepspersoneelsleden, want zij zijn beiden eraan onderworpen, over een langere trainingsperiode beschikken om het vereiste niveau te halen, indien dat nodig zou blijken. In een tweede maatregel overwegen wij om de drie geschiktheidsproeven voor het federaal geschiktheidsattest decentraal te organiseren. Vandaag moeten zowel de vrijwilligers als de beroepspersoneelsleden zich naar het provinciaal opleidingscentrum begeven. Ik meen dat wij het perfect zo kunnen organiseren dat zij hun testen kunnen afleggen in de zone of het korps waar zij in dienst wensen te treden. Die testen zijn niet zo gespecialiseerd dat ze niet decentraal afgenomen kunnen worden. Ik wil wel benadrukken dat deze flankerende maatregelen niet tot gevolg mogen hebben dat de veiligheid van de brandweermannen in het gedrang komt. Wij moeten dus altijd het evenwicht zoeken. Het is de bedoeling dat zowel een vrijwilliger als een beroepsbrandweerman dezelfde functies uitvoeren. Zij dienen bijgevolg over een gelijke fysieke conditie te beschikken. De voorzitter: Is dat antwoord even bevredigend? 02.03 Koen Metsu (N-VA): (…) De voorzitter: Hier is dat mogelijk. Het incident is gesloten. L'incident est clos. De voorzitter: Vraag nr. 1509 van collega Yüksel wordt omgezet in een schriftelijke vraag. 03 Question de M. Willy Demeyer au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les femmes et la police" (n° 1518) 03 Vraag van de heer Willy Demeyer aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "vrouwen bij de politie" (nr. 1518) 03.01 Willy Demeyer (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, si la Belgique a mis en place un large arsenal juridique pour assurer la protection des travailleuses enceintes contre les discriminations liées à la grossesse sur le lieu de travail, en pratique ces dispositions juridiques ne sont pas toujours respectées et les travailleuses ne peuvent pas toujours faire valoir la totalité de leurs droits. Ainsi, on recense de nombreuses plaintes relatives à des questions portant sur le désir d'enfant, la grossesse et la maternité lors du recrutement et de la candidature, ainsi que des plaintes de non- engagement ou de licenciement en cas de grossesse. Selon une étude de l'Institut pour l'égalité des femmes et des hommes, une femme sur quatre déclare que, lors de l'examen de sa candidature, on lui a explicitement demandé si elle souhaitait avoir des enfants. Au total, 76,6 % des femmes ont été confrontées à au moins une forme de discrimination liée à la grossesse; 5,1 % d'entre elles auraient même été licenciées en raison de leur grossesse ou auraient démissionné à la suite de la manière dont elles ont été traitées durant leur grossesse. En ce qui concerne plus spécifiquement le secteur de la police, on peut se demander si certaines caractéristiques organisationnelles ne s'avèrent pas propices à l'émergence de discrimination. En effet, il n'est pas possible de remplacer une policière quand elle est enceinte. Un policier ne peut être remplacé que par un policier. Et si on engage un policier, on ne peut l'engager à durée déterminée, on l'engage à durée indéterminée pour la zone. Pendant leur grossesse, les femmes enceintes sont généralement replacées dans des emplois souvent opérationnels mais qui ne les mettent pas en contact direct avec le public et qui offrent des horaires de jour (centre de gestion des événements, rédaction de procès-verbaux, etc.). Au moment de l'accouchement, elles peuvent bénéficier de congés liés à la maternité. Que la grossesse éloigne les femmes du terrain est un aspect qui n'échappe pas à la hiérarchie, majoritairement composée d'hommes. Ces éléments pourraient être mis en rapport avec la proportion significativement faible de policières ayant intégré le service public et la hiérarchie de la police. Moins d'un tiers du personnel de la police intégrée est constitué de femmes. En ce qui concerne les gradés, on compte seulement 10 % d'inspectrices principales et 3 % de femmes commissaires divisionnaires. Sur 195 zones de police, 117 ne comptent aucun cadre officier féminin. Dans ce contexte, monsieur le ministre, combien de plaintes ayant trait à la grossesse, l'accouchement ou la maternité ont-elles été introduites au niveau du secteur policier? Une adaptation des épreuves de sélection est-elle prévue afin de s'assurer qu'elles sont neutres sur le plan du genre? Des mesures sont-elles prévues en ce qui concerne les modalités de travail ou l'organisation du temps de travail visant à lever certains freins à la gestion de la carrière? Enfin, quelles sont les ambitions du gouvernement en matière d'égalité des femmes et des hommes sein de la police intégrée et comment comptez-vous agir pour permettre à plus de femmes d'intégrer les services de police sans renoncer à leur désir d'enfant? 03.02 Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, monsieur Demeyer, le service de contrôle interne de la police fédérale n'a reçu, jusqu'à ce jour, aucune plainte officielle ayant trait à la grossesse, à l'accouchement ou à la maternité. Une adaptation des épreuves de sélection n'est pas prévue. Toutefois, la direction de la sélection de la police fédérale porte une attention à la question et s'assure que les épreuves de sélection sont accessibles aux femmes et aux hommes, qu'ils fassent partie du personnel civil ou opérationnel. Les épreuves d'aptitude cognitive et le test de personnalité sont standardisés. Les membres du personnel opérationnel doivent également passer l'épreuve du parcours fonctionnel. Il s'agit d'épreuves sportives qui sont adaptées en fonction du sexe et de l'âge. Autrement dit, les épreuves théoriques sont les mêmes pour tous tandis que les épreuves sportives sont adaptées en fonction du sexe et de l'âge. En 2012, un groupe de travail, dénommé Task Force Gender, a été constitué au sein de la police intégrée. Il a été chargé de proposer des mesures en matière de soutien au parcours professionnel de toutes les femmes, et en particulier les high potential de conciliation entre la vie professionnelle et la prive privée, mais aussi en matière de l'implémentation du gendermainstraiming défini par le Conseil de l'Europe comme étant "la réorganisation, l'amélioration, l'évolution et l'évaluation des processus de prise de décision aux fins d'incorporer la perspective de l'égalité des femmes et des hommes dans tous les domaines et à tous les niveaux par les acteurs généralement impliqués dans la mise en place des politiques". C'est la première ligne suivie par la task force. Une deuxième ligne est le gender budgeting qui est défini par le Conseil de l'Europe comme étant "une application de l’approche intégrée de l’égalité entre les femmes et les hommes dans le processus budgétaire. Cela implique une évaluation des budgets existants avec une perspective de genre à tous les niveaux du processus budgétaire, ainsi qu’une restructuration des revenus et des dépenses dans le but de promouvoir l’égalité entre les femmes et les hommes." Différentes mesures ont déjà été réalisées, entre autres l'élaboration d'une circulaire pour la promotion de l'égalité des chances entre les hommes et les femmes au sein des services de police et, dernièrement, une enquête auprès de tous les membres du personnel féminin afin d'identifier les causes et les facteurs qui freinent les femmes à postuler pour des fonctions à haute responsabilité à la police. L'enquête a été faite. Les résultats de cette étude doivent encore être travaillés au sein de ce groupe de travail. Nous examinons les résultats avant de proposer des mesures. Nous allons poursuivre dans cette direction et continuer les projets en cours au sein de la task force. Le métier en tant que policière et le désir d'enfant sont et resteront parfaitement compatibles. Si des plaintes devaient me parvenir à ce niveau, j'analyserai immédiatement comment y remédier. Les actions sont en cours. 03.03 Willy Demeyer (PS): Monsieur le ministre, je vous remercie pour votre réponse. L'incident est clos. Het incident is gesloten. 04 Question de M. Willy Demeyer au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'engagement de policiers volontaires" (n° 1519) 04 Vraag van de heer Willy Demeyer aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het inzetten van vrijwillige politiemensen" (nr. 1519) 04.01 Willy Demeyer (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, à la fin du mois de novembre 2014, la Commission permanente de la Police locale a publié, sur son site internet, un rapport d'analyse d'un sondage réalisé auprès des différentes zones de police du pays en ce qui concerne l'engagement de volontaires par les services de police. La lecture de ce rapport est à la fois intéressante et inquiétante, car elle fait apparaître que, contrairement à ce qui a pu être dit ou écrit, le recours à des policiers volontaires n'existe pas seulement en Belgique à titre de projet pour l'avenir ou de débat, mais déjà à titre de pratique actuelle. Selon ce sondage envoyé aux chefs de corps des 195 zones de police belges et complété par 126 d'entre elles, "environ un tiers des zones de police participantes – soit 45 des 126 zones – travaillent avec des volontaires. À l'avenir, ce nombre pourrait doubler, car environ deux-tiers des zones de police répondant – 82 des 126 zones – ont signalé qu'elles comptent engager des volontaires". Le rapport d'analyse du sondage porte ce renseignement en page 6. Ce rapport a été diffusé dans un contexte où le gouvernement annonce son intention d'étudier la privatisation de plusieurs services prestés actuellement par la police. Voici mes questions. Sur quelle base légale le recours à des volontaires se fait-il actuellement? Quel est le profil des policiers volontaires? Quel est leur nombre? À quelles tâches sont-ils généralement affectés? Sont-ils rémunérés ou exercent-ils toujours à titre gratuit? Certains exercent-ils au niveau de la police fédérale? Quelle est la position du gouvernement à cet égard? S'agit-il d'une piste pour rationaliser les tâches policières et solutionner le sous-financement? Souhaitez-vous au contraire privilégier le recours aux fonctionnaires de police? 04.02 Jan Jambon, ministre: Cher collègue, la grande majorité des questions posées trouve réponse dans le rapport auquel vous faites référence. Néanmoins, voici les réponses à vos différentes questions. En ce qui concerne la première question, la base légale est la loi du 3 juillet 2005 relative au volontariat. Il ne s'agit pas de policiers volontaires, mais plutôt de volontaires au sein de la police. Ce ne sont pas des policiers. Il s'agit de personnes prêtes à aider les forces de police. La nuance est très importante. En ce qui concerne leur nombre, nous ne disposons pas de chiffres exacts. Vous savez que les zones de police locale ne doivent pas encore fournir ces données. Ce sera prévu dès que nous pourrons lancer le système d'automatisation ISIS. Les tâches des volontaires au sein des zones de police locale consistent à venir en appui aux surveillants habilités et aux coordinateurs du plan local de prévention. Les volontaires ne sont pas rémunérés; c'est l'essence même du volontariat. Au niveau de la police fédérale, il n'y a pas de volontaires actuellement. J'en viens à votre deuxième série de questions. L'engagement de policiers volontaires n'est pas repris dans l'accord de gouvernement. Ce n'est pas envisagé sur le plan structurel. Les zones de police locale peuvent utiliser des volontaires, mais dans notre vision de l'organisation de la police, il n'y en a pas. Le volontariat présente plusieurs avantages: le service orienté vers la communauté, la motivation des volontaires, leurs connaissances et expériences. Il est actuellement laissé à l'appréciation de chaque autorité d'y recourir ou non. Il ne s'agit certainement pas de trouver ainsi une solution aux éventuels problèmes auxquels vous faites allusion. Cela n'est pas prévu. Il est évident que je souhaite disposer de policiers bien formés ayant un statut adéquat. 04.03 Willy Demeyer (PS): Monsieur le ministre, pensez-vous qu'il serait possible d'obtenir une liste de tâches qui pourraient être confiées à des volontaires de police? 04.04 Jan Jambon, ministre: Dans ma réponse, j'ai stipulé qu'on ne prévoyait pas de liste des tâches pour les volontaires; c'est la zone de police qui décide des tâches à réaliser. Mais les tâches de police doivent être réalisées par des policiers formés! L'incident est clos. Het incident is gesloten. 05 Question de M. Willy Demeyer au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la privatisation des visites domiciliaires" (n° 1520) 05 Vraag van de heer Willy Demeyer aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de privatisering van de huisbezoeken" (nr. 1520) 05.01 Willy Demeyer (PS): Monsieur le ministre, en ce qui concerne les tâches à conserver par la police ou qui peuvent être envisagées sous une autre forme, si l'on en croit le journal Le Soir du 12 décembre 2014, les visites domiciliaires pourraient y figurer. Elles concernent chaque année 500.000 Belges qui changent de domicile. Qu'il s'agisse de séparation, de mise en ménage, de déménagement ou de regroupement familial, à chaque fois un agent de quartier est amené à vérifier si la personne est bel et bien domiciliée à sa nouvelle adresse. C'est un élément qui paraît anodin mais qui est important dans la tâche policière et important dans la gestion municipale. Cette visite est aussi l'occasion de prendre un premier contact avec son policier de quartier, ce qui est essentiel dans une approche fondée sur la proximité. À l'inverse, certains reprochent parfois des contrôles excessifs de la part de la police, avec des agents pointilleux ou intrusifs. Un contrôle existe à cet égard et le Comité P recense et traite une soixantaine de plaintes par an. Confier les visites domiciliaires à des agents du privé donnerait, à mon sens, un signal négatif à la population, attachée à la police de proximité, et augmenterait le sentiment de malaise et d'intrusion. Considérez-vous les visites domiciliaires comme une tâche annexe ou essentielle dans les missions de police? Entendez-vous confier ce type de mission à des entreprises privées? Si oui, comment exercer le contrôle, notamment eu égard au respect de la vie privée? Voorzitter: Brecht Vermeulen. Président: Brecht Vermeulen. 05.02 Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, monsieur Demeyer, dans le cadre de la lutte contre la fraude à la domiciliation, il est nécessaire que le contrôle du domicile reste une mission administrative légale er obligatoire de la police locale, comme le stipule la circulaire du 1 décembre 2006 portant diverses directives pour l'allégement et la simplification de certaines tâches administratives de la police locale. La police locale doit être en mesure de suivre les mouvements de la population et les changements d'adresse dans son quartier. Elle doit également d'initiative signaler à la commune les personnes qui n'ont plus leur résidence principale à leur adresse d'inscription et les personnes résidant à une certaine adresse sans y être inscrites dans les registres de la population. Le rôle primordial de l'agent de quartier, en tant que maillon essentiel dans la prévention et la lutte notamment contre la fraude à la domiciliation et la fraude sociale et fiscale, est reconnu de tous. La circulaire du 3 juillet 2013 du Collège des procureurs généraux relative à la lutte contre la fraude sociale découlant des domiciliations fictives et la circulaire du SPF Intérieur du 30 août 2013 rappellent et insistent sur le fait que la prévention et la lutte relative à ce phénomène de fraude doivent certainement être basées sur l'importance d'un contrôle de résidence principale correct et de qualité de l'agent de quartier. Les instances ayant accès au registre national des personnes physiques doivent être certaines de l'exactitude des données collectées dans les registres de la population communaux. Il faut également tenir compte du fait que cette tâche, certes administrative, permet aux services de police et à l'inspecteur de quartier en particulier d'avoir un contact privilégié avec les "nouveaux" citoyens dans son quartier et d'échanger des informations qui peuvent être utiles tant aux citoyens qu'à la police (exemplaire du règlement de police, procédure de mise en ordre de l'immatriculation, etc.) Le fait que cette tâche essentielle de bonne gestion des registres de la population soit confiée à l'institution policière prouve également qu'on y accorde une importance particulière. La symbolique et l'utilité sont donc réunies dans une même tâche. Le dialogue entre le policier et la population de son quartier est très important pour la détection de certaines problématiques dont le radicalisme et pour disposer d'un réseau de connaissances qui permet de suivre l'évolution de la population du quartier. Ce dialogue avec la population du quartier doit être entretenu régulièrement et, si possible, quotidiennement. La visibilité régulière de l'agent du quartier peut permettre de désamorcer certaines tensions ou certains problèmes plus rapidement et rassurer la population. Comme mentionné dans l'accord de gouvernement, la lutte contre la fraude sera renforcée. La fraude au domicile sera combattue par le biais de la coopération entre la police, le registre national et les services d'inspection sociale. 05.03 Willy Demeyer (PS): Dois-je comprendre de votre réponse circonstanciée que cette tâche doit rester dans le core business des agents de police? 05.04 Jan Jambon, ministre: C'est une question fermée à laquelle je peux répondre positivement. 05.05 Willy Demeyer (PS): Je vous remercie. Het incident is gesloten. L'incident est clos. 06 Vraag van mevrouw Veerle Heeren aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het inzetten van de politie bij alcoholcontroles" (nr. 1550) 06 Question de Mme Veerle Heeren au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le recours à la police lors des contrôles d'alcoolémie" (n° 1550) 06.01 Veerle Heeren (CD&V): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, bij het redigeren van mijn vraag kwam het onderwerp diezelfde avond in de media aan bod. Ik heb er intussen aldus over gelezen en gehoord. De politietop liet toen weten dat agenten een groot risico lopen bij statische alcoholcontroles. Ik vermoed dat het vandaag nog altijd zo is. De korpsoversten kunnen autonoom beslissen of zij al dan niet controles op hun grondgebied houden. Volgens de top van onze politie zijn die statische controles geen goed idee in het licht van de terreurdreigingen. De politievakbonden hebben zich daar onmiddellijk bij aangesloten, al zijn zij niet meer te vinden voor dynamische controles. De actualiteit blijft niet stilstaan. Vandaag wordt de politiebegeleiding aan de school in Destelbergen stopgezet wegens terreurdreigingen, tot ongenoegen van de ouders van de leerlingen. In De Morgen las ik een artikel over het feit dat angst extremisten en extremistische acties aantrekt. Onze maatregelen zouden dus het omgekeerd effect hebben. Mijn korpschef in mijn politiekorps gaat daar heel genuanceerd mee om. Hij laat de twee toe. Wij zijn er niet mee gestopt, wat men ook van hogerhand zegt. Wat vindt u van het advies aan de politiekorpsen? Steunt u het? Is het afdwingbaar en moet het worden gevolgd? Het gaat niet zozeer over het naast zich neer te leggen, maar over het garanderen van de verkeersveiligheid op alle niveaus. Bent u voorstander van de dynamische controles? Pleit u voor minder controles? Zijn ze gekoppeld aan deze periode? Verkeershandhaving is een basisfunctie van de lokale politiediensten. Is het raadzaam om in te boeten op de basisfuncties, ook al zijn er risico’s verbonden aan de uitoefening ervan? 06.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Heeren, ik wil een onderscheid maken tussen de controles, enerzijds, en het geval-Destelbergen, waarop ik meteen terugkom, anderzijds. Volgens mij gaat het om twee verschillende zaken. In tempore non suspecto, toen ik samen met collega Galant de BOB-campagne voorstelde — dat had dus niets te maken met terreurdreiging —, hadden wij al gezegd dat er minder statische controles zouden gebeuren en minder op de grote wegen, maar dat er veel meer verplaatsingscontroles zouden plaatsvinden en meer op de alternatieve sluipwegen, omdat zulks volgens mij efficiënter is. Als men van 20 u 00 tot 03 u 00 aan de toegangsweg naar een dancing staat, passeert er in het begin heel wat volk en daarna wordt het zelfs omgeroepen in de dancing en komt er geen kat meer langs. Zelfs zonder de terreurdreiging waren de instructies in het licht van de BOB-campagne al om zich regelmatig te verplaatsen. Nu heeft men dat ook gekaderd in de terreurdreiging en gezegd dat de politie zeker geen doelwit mag vormen door uren na elkaar ter plaatse te blijven. Het is dus niet alleen daarvoor gunstig om zich te verplaatsen, maar ook voor de efficiëntie en de effectiviteit van de controles. Ik heb daarmee geen enkel probleem. U hebt het over een angstpsychose. Politiemensen weten wat er in Verviers is gebeurd en wat daar werd ontdekt. Wij weten dat zij bedreigd zijn en zij weten zelf zeer goed, van hoog tot laag, welke bedreigingen er aan hun adres worden geuit. Wat Destelbergen betreft, dat is gelukkig een geïsoleerd geval. Ik heb er nergens anders weet van dat men inboet op verkeerscontroles aan scholen. Voor zover ik heb begrepen gaat het trouwens maar om een halfuur ’s ochtends, eventueel een halfuur ‘s middags en nog eens een halfuur ’s avonds. Het is niet door op die controle in te boeten dat men veel capaciteit zal uitsparen. Dit is een beslissing van de lokale politie en hoewel ik daarmee niets te maken heb, heb ik toch een schrijven gericht aan de collega’s in Destelbergen om daarvan af te zien. Ik vind dat werkelijjk geen goede maatregel. 06.03 Veerle Heeren (CD&V): Mijnheer de minister, ik kan mij daarbij aansluiten wat Destelbergen betreft. Zo lokt men bij de bevolking onnodige reacties uit. Ik weet niet hoeveel inwoners Destelbergen telt, maar dat lijkt mij nu ook niet zo’n grote stad. Voor het overige meen ik dat het de kunst is om tot een goede mix te komen en zich te kunnen verplaatsen. Ik hoor graag dat voor u, net als voor mij, verkeershandhaving belangrijk blijft. L'incident est clos. Het incident is gesloten. 07 Question de M. Jean-Marc Delizée au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "le service régional d'incendie (SRI) et l'arrêté royal du 10 novembre 2012 déterminant les conditions minimales de l'aide adéquate la plus rapide et les moyens adéquats" (n° 1560) 07 Vraag van de heer Jean-Marc Delizée aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de gewestelijke brandweerdienst en het koninklijk besluit van 10 november 2012 tot vaststelling van de minimale voorwaarden van de snelste adequate hulp en van de adequate middelen" (nr. 1560) 07.01 Jean-Marc Delizée (PS): Monsieur le ministre, par cette question, je souhaitais vous emmener dans les petites communes du sud-namurois. Je me faisais cette réflexion que le département de l'Intérieur conduisait peut-être le ministre et ses collaborateurs à approfondir leurs connaissances géographiques. La question que je vais vous poser a fait débat lors du conseil de la zone de secours qui s'est réuni le 12 janvier pour la mise en place de la zone. L'arrêté royal du 10 novembre 2012 détermine les conditions minimales de l'aide adéquate la plus rapide et les moyens appropriés permettant un départ des services de secours. Avant l'entrée en vigueur de cet arrêté, seule la notion de territorialité déterminait le service d'incendie compétent; ce dernier n'intervenant que sur le territoire des communes qui participaient à son financement. Dorénavant, c'est le poste de secours qui peut être le plus rapidement sur les lieux du sinistre avec les moyens adéquats qui doit intervenir. À côté de ces critères de rapidité, des normes définissant les seuils minimaux en personnel et en matériel sont également précisées. Ces moyens minimums doivent être réunis pour permettre un premier départ des hommes - et ce, en fonction du type d'intervention: incendie, pollution, sauvetage de personnes, etc. La circulaire ministérielle du 3 juin 2013, prise en application de cet arrêté royal, ne permet un départ qu'à la condition suivante: la présence de quatre hommes, dont un sous-officier ou un caporal détenteur du niveau de qualification équivalent. Pas de départ si cette condition n'est pas remplie; et ce, pour une raison de sécurité des hommes du feu. La circulaire prévoit des effets minimaux et une exception pour les zones rurales. Toutefois, cette exception conditionnée semblerait encore trop restrictive pour lesdites zones où les services régionaux d'incendie fonctionnent avec l'aide de pompiers volontaires. À ce jour, plusieurs conseils communaux ont déjà adopté une motion à ce sujet, qui vous a vraisemblablement été transmise. Vous le confirmez. Il s'agit, en l'occurrence, des communes de Gedinne, de Bièvre, de Vresse-sur-Semois, sur la rive droite de la Meuse, et de Cerfontaine, situé sur la rive gauche. Les motions proposent soit la possibilité d'un départ avec au minimum trois hommes, dont un sous-officier ou un caporal détenteur du niveau de qualification équivalent, soit la possibilité d'un départ de quatre hommes, dont un caporal, mais sans la restriction relative au niveau de qualification équivalent au grade de sous-officier. Dans ces deux cas, selon la proposition des quatre communes, les actions de ces équipes devraient être clairement définies et strictement limitées selon le type de sinistre, et ce, pour éviter de mettre la sécurité des hommes en péril. Toujours selon ces communes, à défaut d'adaptation de la législation, le risque est grand, dans les zones rurales, d'assister impuissant à l'un ou l'autre sinistre, les pompiers ne pouvant pas intervenir dans l'attente de renforts; avec peut-être au final des conséquences graves. D'ailleurs, à plusieurs reprises, dans une même sous-zone géographique, des incidents se sont produits simultanément: les conditions n'étaient donc plus remplies. Voilà qui soulève la question de savoir si les zones rurales, ainsi déjà géographiquement désavantagées par cette réforme, doivent parfois attendre plus qu'ailleurs une intervention, avec des conséquences parfois très importantes: en cas d'incendie, tout brûle. En outre, et ce sans jeu de mots, le coût à charge des communes dites jusque-là "protégées", soit les plus petites, se met aussi à flamber! En fait, ces communes "protégées" paient plus pour un service non amélioré. Monsieur le ministre, comme vous avez déjà acquiescé, je sais que vous avez déjà pris connaissance des motions votées par ces conseils communaux. Quel est votre point de vue sur ce sujet épineux? Il convient de trouver le juste équilibre entre la sécurité des hommes du feu et la capacité d'intervenir rapidement sur les lieux d'un sinistre. Je ne vous cacherai pas que, dans le conseil de zone de secours, il a été débattu de cette question. Je souhaitais donc entendre votre position sur l'interprétation à donner quant à la possibilité d'exceptions, de dérogations lors de certaines circonstances. Est-il envisageable d'adapter l'exception pour les petites communes, géographiquement éloignées, comportant peu de volontaires par définition, de sorte d'envoyer une première équipe de volontaires, réduite (voir les deux cas indiqués) mais parfaitement capable de stabiliser une situation dans l'attente de renforts en provenance de services plus éloignés? À défaut, avez-vous d'autres solutions à proposer en cas de situation équivalente? 07.02 Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, cher collègue, j'ai pris connaissance des motions communales que vous avez évoquées. Par ailleurs, je voudrais replacer la problématique dans son cadre réglementaire. Vous avez fait référence à l'arrêté royal du 10 novembre 2012. L'article 6 de cette arrêté prévoit une exception lorsqu'il est impossible de réunir l'effectif minimum de six personnes pour l'autopompe multifonctionnelle dans le délai fixé par la zone. La circulaire du 3 juin 2013 précise les raisons de cette exception et ses modalités d'application. Je vous cite l'extrait de cette circulaire relatif à ladite exception: "Il a été relaté que, principalement dans les zones rurales travaillant surtout avec des pompiers volontaires, un long laps de temps peut s'écouler, parfois, avant de pouvoir réunir six personnes pour le départ d'une autopompe. Il est recommandé, dans ce cas, de ne pas perdre de temps pour le premier départ. Il est, dès lors, autorisé, dans ce cas, d'envoyer une autopompe avec quatre personnes" – la motion visait à demander la présence de trois personnes alors que la circulaire en prévoit quatre – "plutôt que d'attendre que l'occupation minimale de six personnes soit réalisée et risquer une évolution négative de la situation. Ce départ est toutefois conditionné au départ simultané d'une deuxième autopompe avec au moins quatre personnes d'un autre poste". J'attire ici expressément votre attention sur le fait que la zone ne peut pas être organisée structurellement sur la base de l'exception dont question. Enfin, l'arrêté ministériel du 8 septembre 2014 fixe les limites des actions qui peuvent être effectuées aussi longtemps que seuls quatre intervenants sont présents sur place, autrement dit, aussi longtemps que la seconde autopompe n'est pas arrivée sur les lieux de l'intervention. Par conséquent, le départ peut avoir lieu avec quatre personnes, mais le but est que cette première équipe soit rapidement renforcée par une deuxième. Le respect de ces différentes règles est d'une importance capitale pour la sécurité du personnel intervenant. Je ne considère donc pas que l'adaptation de cette exception soit souhaitable. Enfin, pour ce qui concerne le cas précis que vous avez exposé, j'observe que les différentes motions ont toutes été adoptées entre octobre et décembre 2014. Or, toutes les communes qui les ont adoptées sont, er depuis le 1 janvier 2015, intégrées dans la zone de secours DINAPHI. Dès lors, la zone DINAPHI doit établir un plan du personnel opérationnel qui respecte les critères fixés par l'arrêté royal du 29 juin 2014. Pour établir ces plans du personnel, la zone doit tenir compte entre autres de l'analyse des risques, des statistiques de l'intervention, de la disponibilité réelle du personnel volontaire pendant les différentes tranches horaires de la journée et, bien entendu, de la réglementation précitée relative aux moyens minimaux adéquats. Sans préjuger des conclusions qui seront tirées par la zone, il se pourrait que l'établissement de ce plan du personnel mette en lumière la nécessité de redéployer une partie du personnel professionnel existant entre les différents postes de secours et/ou de procéder au recrutement de personnel volontaire ou professionnel supplémentaire. Afin que le surcoût lié à d'éventuels recrutements ne soit pas laissé à charge des communes, le budget fédéral 2015 prévoit, en plus d'une dotation fédérale de base de près de 32 millions d'euros, une dotation fédérale complémentaire de plus de 65 millions d'euros pour l'ensemble des zones de secours du Royaume. Nous connaissons donc bien le cas que vous rappelez et nous sommes désireux de venir en aide à la zone si le plan concernant le personnel nécessite un recrutement complémentaire. Quant au nombre de quatre hommes et une autopompe, suivi d'une seconde équipe identique, il est basé sur une étude basée sur la sécurité des pompiers, ce qui est particulièrement important. 07.03 Jean-Marc Delizée (PS): Monsieur le président, monsieur le ministre, je vous remercie. Je retiens un point: vous n'êtes pas favorable à l'exception sollicitée par les quatre bourgmestres des communes précitées. Pourtant, je le répète, au sein de la nouvelle zone de secours DINAPHI, le débat a eu lieu et tout le monde est conscient qu'un équilibre doit être trouvé entre la sécurité des hommes et la situation sur le terrain. Pendant l'attente de la deuxième équipe, l'immeuble continue à brûler. Les bourgmestres sont confrontés à cette réalité d'un nombre limité de volontaires. Aurons-nous les moyens d'opérer des engagements, voire d'avoir davantage de professionnels? La question est complexe. Nous examinerons les budgets actuellement à notre disposition et ceux qui le seront dans les années ultérieures. Finalement, vous nous renvoyez à la zone Dinant-Philippeville pour apporter une solution pratique au problème. Comme à plusieurs reprises, nous avons connu des accidents, incidents ou sinistres au même moment, nous nous sommes forcément rendu compte que les normes actuelles ne répondaient pas aux nécessités pour assurer des départs. La situation était donc assez difficile sur le terrain pour les bourgmestres. 07.04 Jan Jambon, ministre: Monsieur Delizée, la question est de savoir s'ils peuvent partir à trois ou à quatre. J'ai dit qu'ils pouvaient partir à quatre. Pourquoi quatre et pas trois? Pour le moment, je ne peux pas vous en donner les raisons techniques. C'est la conclusion d'une étude, qui prône un équilibre entre la sécurité des personnes et une présence rapide des secours. En renfort d'une autopompe et quatre pompiers, on peut envoyer une deuxième équipe. Il est évident qu'ils ne vont pas attendre dans leur caserne et ainsi laisser l'incendie progresser. En tout cas, selon les spécialistes, le nombre de trois est trop faible pour garantir la sécurité. 07.05 Jean-Marc Delizée (PS): Monsieur le ministre, je vais approfondir la proposition des quatre communes. D'accord sur le principe des quatre pompiers. Mais il est parfois difficile d'avoir un sous-officier ou un caporal ayant le brevet équivalent dans l'équipe. L'une des demandes porte donc sur la présence d'un caporal, mais sans cette restriction relative à la qualification équivalant au grade de sous-officier. Cette exception constitue l'une des deux propositions. Approuveriez-vous un premier départ avec une équipe de quatre pompiers, dont un caporal ne disposant pas de ce brevet? 07.06 Jan Jambon, ministre: La circulaire parle de quatre personnes. 07.07 Jean-Marc Delizée (PS): Parmi lesquelles un sous-officier ou caporal équivalent. 07.08 Jan Jambon, ministre: Je vais me renseigner, car je ne puis pas vous répondre pour l'instant. Nous allons répondre aux motions des quatre communes en stipulant la manière d'interpréter cet aspect du problème. 07.09 Jean-Marc Delizée (PS): Je vous en remercie. Complémentairement à votre réponse, je recevrai donc une information plus précise quant à cette situation. Het incident is gesloten. L'incident est clos. De voorzitter: Mevrouw Vanheste is voorlopig nog vragen aan het stellen in de commissie voor de Justitie, waar ikzelf net vandaan kom. Het woord is nu aan de heer Metsu. 08 Vraag van de heer Koen Metsu aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de retributiereglementen van de hulpverleningszones" (nr. 1582) 08 Question de M. Koen Metsu au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les règlements de rétribution des zones de secours" (n° 1582) 08.01 Koen Metsu (N-VA): Mijnheer de voorzitter, ik heb een korte vraag die eigenlijk met ja of neen kan worden beantwoord. Sinds onze brandweerzones vanaf 1 januari 2015 over rechtspersoonlijkheid beschikken, zijn het deze hulpverleningszones die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van het retributiereglement dat bepaalt welke tussenkomsten van de brandweer betalend zijn en welke niet. Een vraag die geregeld gesteld wordt, ook aan mij als voorzitter van mijn zone, is de volgende: moeten de gemeenteraden van de gemeenten die deel uitmaken van deze hulpverleningszones elk afzonderlijk het retributiereglement goedkeuren alvorens het in werking kan treden? Zo ja, moet dat dan bij unanimiteit, bijzondere of gekwalificeerde meerderheid gebeuren? 08.02 Minister Jan Jambon: Dank u wel voor deze vraag, mijnheer Metsu. Ik kan zeer duidelijk zijn: neen, de gemeenteraden die deel uitmaken van de zone moeten het zonale retributiereglement niet afzonderlijk goedkeuren. Het is een beslissing van de zoneraad, die autonoom over het retributiereglement voor de kosten van de brandweerinterventies mag stemmen. De facturering van de kosten van sommige interventies van de brandweer moet worden gezien als het heffen van een retributie in de zin van artikel 173 van de Grondwet. De Grondwet vereist een wet als basis voor dergelijke retributie. De wettelijke basis voor de facturering door de hulpverleningszones kan worden gevonden in artikel 178 tot 180 van de wet van 15 mei 2007 betreffende de Civiele Veiligheid. Het KB van 25 april 2007 tot vaststelling van de opdrachten van de hulpdiensten die kunnen worden verhaald en diegene die gratis zijn, voert deze wettelijke basis uit. Dit KB werd gewijzigd door het KB van 14 oktober 2013 om de hulpverleningszones in te schrijven als zijnde de overheden die de kosten van de brandweerinterventies kunnen verhalen. De wet zegt dus dat het overheden moeten zijn en er is een KB dat zegt dat een hulpverleningszone een overheid is. De zoneraad keurt het retributiereglement goed met volstrekte meerderheid van de stemmen, waarbij elk lid van de zoneraad over één stem beschikt. Eigenlijk moeten enkel het budget, de financiële zaken van de zone en de verdelingssleutel bij unanimiteit worden goedgekeurd. Het gewogen stemrecht in verhouding tot de gemeentelijke dotatie is enkel voorzien voor de begroting, de begrotingswijzigingen en de jaarrekening. 08.03 Koen Metsu (N-VA): Dat is een heel duidelijk antwoord. Het enige wat de gemeenten op lokaal niveau dus nog moeten doen is, als er een lokaal retributiereglement in voege was, dit opheffen en zich aanpassen aan het zonale reglement? (Instemming) Het incident is gesloten. L'incident est clos. De voorzitter: Vraag nr. 1601 van de heer Wathelet en vraag nr. 1613 van de heer Demon worden uitgesteld. 09 Vraag van mevrouw Barbara Pas aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de nationale feestdag" (nr. 1619) 09 Question de Mme Barbara Pas au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la fête nationale" (n° 1619) 09.01 Barbara Pas (VB): Mijnheer de minister, het is algemeen bekend dat er op 21 juli heel wat te doen is in Brussel. Er is onder meer een groot legerdéfilé van uw collega Vandeput. De kostprijs van dat legerdéfilé alleen al bedroeg vorig jaar bijna 600 000 euro. Het jaar voordien was dat zelfs 760 000 euro. Mijn vraag aan u is wat de totale kostprijs is? Dit is natuurlijk alleen de prijs van het défilé. Wat was de afgelopen jaren de totale kostprijs van de festiviteiten? We zitten natuurlijk in tijden van besparingen. Onder meer het leger moet zwaar inleveren en krijgt zelfs geen centen meer voor papier voor de printers. Het lijkt mij dus dat die exorbitante uitgaven niet meer verantwoord zijn. Het is uw bevoegdheid om de festiviteiten ter gelegenheid van 21 juli te organiseren. Ik ben van oordeel dat er sowieso al niet veel te vieren valt, maar ook dat er zeker op die uitgaven fors kan worden bespaard. Mijn tweede vraag aan u is dus of u van plan bent om fors te besparen op die uitgaven? Bent u, gelet op de besparingstijden, van plan om een veel bescheidener programma te organiseren? Ik ben zeer benieuwd hoe u de concrete invulling daarvan ziet. 09.02 Minister Jan Jambon: Mevrouw Pas, om concreet op uw vragen te antwoorden, de uitgaven waar mijn departement voor staat – van Defensie hebt u antwoord gekregen – kunnen worden opgesplitst in drie delen. Ten eerste, gaat het om de installatie van tribunes, het aankopen van bloemen, de huur van stoelen en andere praktische zaken. Ten tweede, gaat het om alles wat gelieerd is aan het vuurwerk. Ten derde, zijn er de specifieke personeelskosten. De installatie van tribunes en tutti quanti hebben in 2013 260 477,58 euro gekost. In 2014 ging het om 252 946,93 euro. De vuurwerkkosten en alles wat daarmee gepaard gaat – de stad Brussel is daar ook bij betrokken en die kosten zitten er ook in – bedroegen twee jaar na elkaar de ronde som van 61 000 euro. De specifieke personeelskosten die hiermee gepaard gaan hebben vooral met de kledij voor sommige personeelsleden te maken, raar maar waar. Die bedroegen in 2013 680 euro, en in 2014 880 euro. Ik heb hier een tabel bij, die ik u zal overhandigen, met de kosten in detail. U zult merken dat het grootste bedrag, namelijk 220 000 euro, in 2014, gaat naar tribunes en dergelijke, zonder bloemen, alleen de fysieke installatie van de tribunes. U vraagt naar besparingsmogelijkheden. Wel, ik ga met die firma rond de tafel zitten om te bekijken of wij die kosten naar beneden krijgen, want het lijkt mij een gigantisch bedrag. De rest is een habbekrats in vergelijking met die tribunekosten. 09.03 Barbara Pas (VB): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, het is duidelijk dat de tribunes voor het défilé en het défilé zelf de grote kosten zijn. Alles opgeteld komt men bijna aan een miljoen euro en dat is in deze tijden toch niet meer verantwoord. U zegt dat u bereid bent om met die firma te gaan praten, maar daaruit leid ik af dat u nog steeds van plan bent om tribunes te zetten en legerdefilés te houden. Dat is immers een vraag die ik stelde aan uw collega Vandeput, namelijk of het nog van deze tijd is en nog te verantwoorden is omwille van kosten om die legerdéfilés te behouden. Hij kaatste de bal naar u door als organisator van het geheel van de festiviteiten. Ik leid dus af dat u nog steeds van plan bent om voort te gaan met die dure défilés en tribunes. Het incident is gesloten. L'incident est clos. 10 Vraag van mevrouw Karin Temmerman aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het toekennen van verblijfspapieren aan imams door de Staatsveiligheid" (nr. 1535) 10 Question de Mme Karin Temmerman au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'octroi de titres de séjour aux imams par la Sûreté de l'État" (n° 1535) 10.01 Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, uw collega, staatssecretaris Francken, wil salafistische imams beter screenen. Het moet voor hen onmogelijk worden om verblijfspapieren te krijgen, aldus de heer Francken. Hij viseert hierbij vooral landen zoals Qatar en SaoediArabië. Wanneer een imam een verblijfsvergunning aanvraagt, wordt steeds het voorafgaand advies van de Veiligheid van de Staat gevraagd. Dat geldt naar mijn mening voor alle imams. De staatssecretaris situeert het probleem vooral op het niveau van de Veiligheid van de Staat. Ik citeer een letterlijke uitspraak: “Het probleem is dat de staatsveiligheid die personen vaak niet kent en bijgevolg ook geen bezwaar maakt.” Daarom overweegt de staatssecretaris om een bijkomend advies te vragen aan het OCAD, als het om die personen gaat. Volgens de staatssecretaris schort er dus iets aan de werking van de Veiligheid van de Staat of aan de door haar gehanteerde procedure. Vandaar mijn vragen aan u. Als er een probleem is, zoals de staatssecretaris aanhaalt, waar doet het zich dan juist voor? Schort er iets aan de procedure, aan de werking of aan de samenspraak met het OCAD? Kunt u dat verduidelijken? Als er een probleem is, moeten we daaraan dringend iets doen. Wat kan daaraan volgens u gebeuren? Is nu al beslist of een bijkomend advies zal gevraagd worden aan het OCAD? Hoeveel salafistische imams zijn momenteel actief in ons land? Hier gaat het over nieuwe personen die naar hier zouden komen, maar worden er ook acties ondernomen tegen diegenen die hier al zijn? Zo ja, welke acties? 10.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Temmerman, ik dank u voor uw heel terechte vraag. Wat uw eerste en tweede vraag betreft, de Veiligheid van de Staat valt niet onder mijn bevoegdheid. Zij ressorteert onder Justitie, spijtig genoeg. Ik dacht vroeger ook dat het een gemengde of gedeelde bevoegdheid was, maar de Veiligheid van de Staat ressorteert onder Justitie. Ik kijk dus uit naar de antwoorden op uw zeer terechte vragen, die u aan collega Geens zult stellen. Wat uw derde en vierde vraag betreft, in het kader van het actieplan Radicalisme werden sinds 2011 de volgende maatregelen tegen radicaliserende imams genomen. Ik voeg eraan toe dat de update van het plan Radicalisme is opgenomen in de eerste reeks van twaalf maatregelen. Het is dus de bedoeling om een en ander nog te verstrengen. Welke maatregelen worden nu tegen radicaliserende imams genomen? Weigering om het grondgebied te betreden, negatieve adviezen bij visumaanvragen, weigering van de toegang tot een gesloten instelling en een verzoek aan de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst gericht op een controle op sociale en fiscale fraude. Indien er zich problemen voordoen met een radicale imam kunnen de betrokken regionale en lokale overheden hiervan op de hoogte worden gebracht. Dat is wat mij betreft zeker al een aanpassing. In het plan van 2011 “kunnen” de regionale en lokale overheden op de hoogte worden gebracht. In onze update “zullen” zij effectief op de hoogte worden gebracht. Eveneens in het kader van het actieplan Radicalisme werd in november 2014 een ad-hocwerkgroep “predikers” opgericht. De bedoeling is het opstellen van een lijst met bekende radicale predikers en imams aan wie de toegang tot het grondgebied zou worden geweigerd. Ik ben tot de vaststelling gekomen dat die lijst nog niet bestond. Wij zijn daaraan nu aan het werken. De lijst zal onder coördinatie van het OCAD, samen met de Veiligheid van de Staat, de ADIV – de veiligheidsdienst van Defensie –, de federale politie en het ministerie van Buitenlandse Zaken worden opgesteld. Wij zijn de lijst aan het opstellen. Wij kennen al een aantal geradicaliseerde imams, maar u zult begrijpen dat ik dat hier niet openbaar maak. Ik vond het vreemd dat er geen kant-en-klare lijst bestond die permanent werd geüpdatet, maar wat er niet is, kan er komen. Wij zijn daarmee bezig. 10.03 Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Het klopt dat de Veiligheid van de Staat onder Justitie valt, maar ik dacht dat er in dezen toch wel eenheid in commando is, zoals mijn collega altijd zegt. Zeker voor dit soort zaken mag er toch wel wat meer overleg zijn. 10.04 Minister Jan Jambon: Dat overleg is er ook, maar ik mag niet antwoorden over een bevoegdheid van mijn collega. Ik heb die informatie wel, maar het is een bevoegdheid van de minister van Justitie en het is aan hem om op commissievragen over de Veiligheid van de Staat te antwoorden. Het is geen slechte wil of een gebrek aan coördinatie. 10.05 Karin Temmerman (sp.a): Ik zeg niet dat het slechte wil is, maar het is een beetje een ziekte in ons land: ofwel zijn het de verschillende niveaus, ofwel zijn het de verschillende ministers. Als men in dezen vragen stelt, zou het eenvoudiger zijn dat men zich tot één persoon zou kunnen richten omdat het toch over dezelfde problematiek gaat. Ik juich het toe dat u benadrukt dat de lokale overheden op de hoogte zullen worden gebracht. U weet dat dit heel belangrijk is voor mij, zelf uit een lokale overheid komende. De laatste dagen, weken en zelfs maanden is duidelijk gebleken dat de lokale overheden in dezen een heel belangrijke rol spelen. Wat de lijst betreft, ik sta ook versteld dat daarvan nog steeds geen lijst is en ik kijk dan ook uit naar uw initiatief om ze zo snel mogelijk op te maken. Mijn eerste en tweede vraag zal ik opnieuw aan uw collega stellen. Het incident is gesloten. L'incident est clos. De voorzitter: Vraag nr. 1637 van mevrouw Dumery wordt uitgesteld. Het volgende agendapunt zijn de samengevoegde vragen van de heer Demon en mevrouw Temmerman. De heer Demon is niet aanwezig en ik geef het woord aan mevrouw Temmerman voor het stellen van haar vraag. 11 Samengevoegde vragen van - de heer Franky Demon aan de vice-eersteminister en minister van Buitenlandse Zaken en Europese Zaken, belast met Beliris en de Federale Culturele Instellingen, over "de toekenning van de eervolle onderscheidingen aan de leden van de geïntegreerde politie" (nr. 1678) - mevrouw Karin Temmerman aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de toekenning van de eervolle onderscheidingen aan politiemensen" (nr. 1725) 11 Questions jointes de - M. Franky Demon au vice-premier ministre et ministre des Affaires étrangères et européennes, chargé de Beliris et des Institutions culturelles fédérales, sur "l'attribution de distinctions honorifiques aux membres de la police intégrée" (n° 1678) - Mme Karin Temmerman au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'attribution de distinctions honorifiques à des policiers" (n° 1725) 11.01 Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, deze vraag is van een totaal andere orde, maar niet onbelangrijk als men ziet in welke situaties en omstandigheden de politieagenten, of de ordediensten in het algemeen, thans moeten werken. Mijnheer de minister, de toekenning van eervolle onderscheidingen aan de leden van de geïntegreerde politie wordt geregeld door de wet van 1 mei 2006. Om de wettelijke richtlijnen te kunnen toepassen, werd in 2007 in de schoot van de Directie van de mobiliteit en het personeelsbeleid van de federale politie een kanselarij opgericht. De dienst staat in voor het beheer en de coördinatie van de toekenning van de eervolle onderscheidingen voor de gehele geïntegreerde politie. In 2013 en vervolgens in januari 2014 werden er eervolle onderscheidingen uitgereikt, maar sindsdien niet meer. De reden van deze stopzetting is voor de mensen totaal onduidelijk. Nogmaals, u zult het met mij eens zijn dat de politiediensten momenteel zwaar onder druk staan. Voor sommigen kan het onbelangrijk lijken, maar voor velen is dergelijke onderscheiding een erkenning van hun carrière of van een aantal zaken. Vandaar mijn vragen. Hebt u er weet van dat de activiteiten van deze kanselarij werden stopgezet? Waarom is dat? Zullen die activiteiten terug worden opgestart? Zo ja, binnen welke termijn? 11.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mevrouw Temmerman, eerst en vooral deel ik uw bekommernis ter zake, te meer gezien de huidige omstandigheden. Ik weet dat politiemensen heel gevoelig zijn voor erkenning en dit is de officiële vorm van erkenning. De werkzaamheden van de kanselarij werden op zich niet stopgezet en evenmin werd deze op non-actief gesteld, maar sinds 1 september hebben de personeelsleden die met dit dossier waren belast, de kanselarij verlaten. Ik kom tot uw tweede vraag. De dienst van de federale politie waartoe de kanselarij behoort, heeft maatregelen genomen om enkele personeelsleden deeltijds aan het dossier inzake eervolle onderscheidingen te laten werken. Dat gebeurde recent. Op dit moment is het, gezien de budgettaire beperking en de vele andere prioriteiten, niet haalbaar om deze dienst nog verder te versterken. De dienst is dus niet stopgezet. Hij was leeggelopen, maar er werden alweer een paar mensen aan toegevoegd, al hadden het er best meer mogen zijn. Er is een gemeenschappelijke regeling voor alle ambtenaren en met de beschikbare middelen wordt de behandeling van de dossiers inzake eervolle onderscheiddoen voortgezet. Ik zal de kanselarij wel vragen om in het licht van de huidige gebeurtenissen de politiedossiers prioriteit te geven. Ik onderschrijf uw bekommernis, in die zin dat wij momenteel de omstandigheden waarin de politie moet werken inderdaad onvoldoende waarderen. 11.03 Karin Temmerman (sp.a): Mijnheer de minister, ik dank u, ook omdat u erkent dat het om een reëel probleem gaat. Nogmaals, het lijkt misschien niets, maar in de huidige omstandigheden en voor betrokkenen zelf betekent het wel veel. Ik hoop dan ook dat deze dossiers zo snel mogelijk kunnen worden behandeld. Het incident is gesloten. L'incident est clos. De voorzitter: Vraag nr. 1730 van de heer Demon wordt uitgesteld. 12 Question de Mme Françoise Schepmans au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'utilisation du code 3 et la définition d'une situation urgente pour les différentes catégories de véhicules prioritaires" (n° 1755) 12 Vraag van mevrouw Françoise Schepmans aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "het gebruik van code 3 en de definitie van een dringende opdracht voor de verschillende categorieën van prioritaire voertuigen" (nr. 1755) 12.01 Françoise Schepmans (MR): Monsieur le président, monsieur le vice-premier ministre, la législation prévoit l'utilisation du code 3, c'est-à-dire la mise en marche des feux bleus et de la sirène, pour toute une série de services: la police, les pompiers, les ambulances, la STIB, la SNCB, etc. Néanmoins, l'utilisation du code 3 destinée aux véhicules prioritaires en mission urgente peut prêter à confusion. En effet, le législateur laisse le soin à chaque service de définir ce qu'est, selon lui, une situation urgente. Le caractère urgent d'une mission relève ainsi d'une appréciation de fait. De cette façon, il est possible de voir une équipe de sécurité de la STIB roulant en code 3 et une équipe de police ne roulant pas en code 3 pour un même type d'événement. Une proposition de loi modifiant la loi relative à la police de la circulation routière pour ce qui concerne la notion de mission urgente a été déposée en mai 2011, mais n'a pu être mise en place. Pourtant, dans son rapport d'observatoire 2009, le Comité permanent P recommandait au législateur de définir et d'expliquer la notion de "mission urgente" pour les véhicules prioritaires. Monsieur le ministre qu'en est-il aujourd'hui? Envisagez-vous de fixer, dans la loi, les critères d'appréciation permettant de mieux encadrer les pratiques liées au code 3 et, notamment, d'uniformiser la définition de mission urgente? Si oui, dans quel délai? 12.02 Jan Jambon, ministre: Monsieur le président, chère collègue, le code 3 n'est pas un code prévu par la loi, mais un ordre de priorité que les dispatcheurs attribuent, dans certains services, à leurs équipes pour désigner la priorité d'une mission. Le code 3 signifie que le véhicule peut rouler avec les feux bleus et la sirène. Tous les services de secours n'en font pas usage et, dans de nombreux cas, la décision concernant la priorité est laissée à l'appréciation du conducteur du véhicule. En 2011, dans le cadre du projet du nouveau code de la route, la possibilité de reformuler la définition de mission urgente a été examinée. La rédaction d'une liste et une formulation détaillée des missions qui doivent être prises en compte ne va pas de soi, d'autant plus que chaque appel d'urgence dépend de diverses circonstances qui peuvent différer en termes de temps et d'espace (distance, lieu d'intervention). Il n'a pas été possible de reformuler ladite définition. Ce faisant, nous avons décidé de maintenir la formulation existante. 12.03 Françoise Schepmans (MR): Monsieur le ministre, je vous rappelle qu'une proposition de loi a été déposée par tous les groupes politiques en 2011. Cette proposition considérait que les critères d'appréciation doivent être fixés dans la loi et, ensuite, laissés à l'appréciation du juge. Il s'agissait d'une mission d'un véhicule prioritaire qui pouvait être définie en considérant qu'il y avait une perturbation de l'ordre public ou une atteinte à l'intégrité physique, que cette atteinte pouvait être sérieuse et que cette perturbation était réelle ou imminente. Mais, comme vous le dites, il s'agit d'appréciations de faits qui sont difficiles à formaliser à travers un texte de loi. Je pense que ceci pourrait encore faire l'objet de discussions intéressantes. L'incident est clos. Het incident is gesloten. 13 Question de Mme Françoise Schepmans au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les compétences de la police et des maîtres-chiens dans les transports publics" (n° 1767) 13 Vraag van mevrouw Françoise Schepmans aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de bevoegdheden van politie en hondengeleiders in het openbaar vervoer" (nr. 1767) 13.01 Françoise Schepmans (MR): Monsieur le vice-premier ministre, il existe en effet aujourd'hui deux dispositifs réglementant la police dans les transports publics, d'une part, un arrêté royal du 15 septembre 1976 réglementant la police des transports de personnes par tram, pré-métro, métro, autobus et autocar, et d'autre part, un arrêté royal du 20 décembre 2007 réglementant la police dans les chemins de fer et le métro. Concernant l'application de ce second dispositif, la police ne semble pas disposer actuellement des compétences nécessaires pour établir des constats dans le cadre de sanctions administratives et ne peut donc pas sanctionner les incivilités commises par les usagers. Dès lors, monsieur le ministre, pourriez-vous prendre les mesures nécessaires afin d'élargir les compétences policières et leur permettre de cette façon de dresser des constats dans le cadre de sanctions administratives liées à l'application de cet arrêté royal de 2007? Je pense qu'il s'agirait d'un message fort adressé notamment aux usagers des transports publics bruxellois qui se rendent coupables d'incivilités. Je souhaiterais également aborder avec vous le problème récurrent rencontré par la brigade canine de la STIB. Il existe en effet aujourd'hui une carence au niveau de leurs compétences. L'arrêté ministériel autorisant la STIB et Securail à organiser un service de sécurité, prévoit que les chiens de la brigade canine munis d'une muselière peuvent intervenir uniquement dans les infrastructures mais pas dans les véhicules. La présence des policiers et des chiens est pourtant appréciée des usagers et permet d'augmenter leur sentiment de sécurité dans les déplacements. Il n'est donc pas logique selon moi que les maîtres-chiens accompagnés de leur chien doivent prendre leur voiture pour se rendre d'un arrêt ou d'une station à l'autre. Par ailleurs, il me semblerait pertinent d'instaurer un statut particulier pour les maîtres-chiens afin de leur permettre d'obtenir une certification officielle et de légitimer leur intervention au sein des transports publics. Monsieur le ministre, au vu de ces constats, serait-il possible de modifier le statut des maîtres-chiens de la brigade canine de la STIB afin de leur permettre d'intervenir, d'un point de vue dissuasif et en cas de besoin, à bord des transports en commun? Quelles mesures seraient envisageables afin de les encourager et d'instaurer une formation et une certification officielle pour les maîtres-chiens? 13.02 Jan Jambon, ministre: Madame Schepmans, je veux m'excuser pour la réponse assez longue que je vais vous faire. La question que vous avez posée semble simple, mais il y a une réponse assez large pour cela. Pour les compétences de la police dans les transports publics, dans certains cas, il est possible que des voyageurs de la STIB ayant commis des incivilités n'en soient pas rendus coupables ni punis par des sanctions administratives. Dans ce cas-là, le message adressé aux usagers de la STIB peut être perçu comme peu adéquat. Le problème se situe au niveau de la communication de données d'identité par les services de police au personnel de la STIB. Suite à l'ordonnance de la Région de Bruxelles-Capitale du 22 novembre 1990 et l'arrêt du gouvernement de la Région de Bruxelles-Capitale, la police et en particulier la police des chemins de fer ne peut pas communiquer de données d'identité au personnel de la STIB. Lorsqu'une personne commet une infraction dans le métro, les trams et les bus à Bruxelles, qu'elle refuse de communiquer son identité aux agents de la STIB et que la police est appelée pour donner assistance, cette dernière ne peut rien communiquer à la STIB. À cela s'ajoute le fait que les services de police ne sont pas compétents pour constater des infractions sur base de cette ordonnance et que dès lors aucun PV ne peut être rédigé. Les services de police ne peuvent pas non plus contrôler l'identité d'une personne ayant commis une infraction sur base de cette ordonnance, vu que selon la LFP (loi sur la fonction de police), article 34, aucune infraction n'a été commise et qu'il n'y a pas nécessairement eu de trouble à l'ordre public. Par des actions coordonnées ou par des contacts avec le parquet, la police des chemins de fer peut être autorisée à intervenir pour précéder à une identification et demander à l'intéressé de donner de manière volontaire son identité aux agents de la STIB. Des mesures tant pour la police des chemins de fer que pour le personnel de contrôle des transports en commun peuvent être envisagées mais doivent être concertées et approuvées par les différentes autorités compétentes. Ce sont le fédéral, le régional, le collège des procureurs généraux, etc. Actuellement, les services de police ont donc deux possibilités. Soit, il y a un agent de la STIB également présent sur les lieux et qui a aussi constaté les faits. Cet agent peut alors rédiger un PV et peut imposer une amende administrative. Soit les services de police constatent que les faits sont qualifiés d'infraction sur base de la législation sanctions administratives communales et un PV est rédigé. La police des chemins de fer est certainement prête à soutenir l'extension de ces compétences pour permettre aux services de police de communiquer aux agents de la STIB l'identité des personnes ayant commis une infraction, sur base de l'arrêté royal de 2007 portant règlement des transports en commun de la Région de Bruxelles-Capitale. Il en va de même pour la rédaction de procès-verbaux par la police. Idéalement, cela devrait pouvoir s'organiser en recourant à des sanctions administratives. S'agissant de la brigade canine de la STIB, il n'existe pas de certification spécifique pour les maîtres-chiens. Je n'ai pas l'intention de modifier leurs statuts. Les membres du personnel de la STIB qui accompagnent des chiens lors de l'exercice d'une mission de gardiennage sont des agents de sécurité qui appartiennent au service de sécurité de la STIB et qui ont reçu mon autorisation. Mes services délivrent aux agents de sécurité qui satisfont aux conditions des exercices une carte d'identification. Tout comme leur uniforme, cette carte sert à légitimer leurs activités auprès du public. Son obtention suppose notamment que l'intéressé ait suivi avec fruit la formation spécifique d'agent de sécurité. Les chiens accompagnés par les agents de sécurité ou de gardiennage ne peuvent pas servir d'arme. Dans le cadre du gardiennage, ils ont uniquement une fonction préventive et dissuasive. Ils peuvent être utilisés dans tous les endroits qui ont suffisamment d'espace, de sorte que le public – dans le cas où l'animal se détacherait – puisse prendre la fuite. Les stations de métro et les parkings font partie de ces endroits. La STIB peut y engager des maîtres-chiens de manière illimitée. L'accompagnement d'un chien dans les bus ou les trams est toutefois interdit. Certains voyageurs ressentent peut-être la présence d'un chien dans un bus comme rassurante, alors que d'autres passagers en ont peur. Il s'agit en effet de grands chiens de berger. L'influence des enfants qui, dans un tram ou une rame de métro, ne se distancient pas des animaux n'est pas à sous-estimer. Comme nous l'avons dit, le chien qui se détache ou dont le comportement devient subitement dangereux peut causer un mouvement de panique chez les gens qui en ont peur, sans que le public puisse s'enfuir. Cette règle vaut pour tous les endroits où le gardiennage privé et le contrôlé de la sécurité dans les transports publics sont exercés. Contrairement à ce que vous pensez savoir, rien n'empêche que l'agent de sécurité qui doit se rendre de ou vers son lieu de travail puisse parcourir cette distance avec son chien au moyen des transports publics. Il n'exerce pas alors sa fonction. Ce compromis doit rendre possible la mobilité des agents. Cette possibilité a été confirmée littéralement il y a un an à la direction de la STIB dans le cadre du renouvellement de l'autorisation de son service de sécurité. Jusqu'à présent, vu la fonction limitée du chien lors de ces missions de sécurité, il n'a pas été jugé utile de prévoir, dans le secteur de la sécurité privée, une formation spécifique et obligatoire pour maître-chien. Rien n'empêche que la STIB fasse participer ses agents, sur une base volontaire, aux formations, à condition qu'aucune attitude contraire à l'esprit de la réglementation n'y soit enseignée. 13.03 Françoise Schepmans (MR): Je remercie le ministre pour la précision de ses réponses. Het incident is gesloten. L'incident est clos. 14 Vraag van mevrouw Ann Vanheste aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "bodycams" (nr. 1571) 14 Question de Mme Ann Vanheste au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "les bodycams" (n° 1571) 14.01 Ann Vanheste (sp.a): Vandaag kunnen agenten in bepaalde politiezones gebruikmaken van een bodycam of petcamera. Die kleine camera laat toe interacties te filmen en later conflicten op te lossen. Toch is het niet zo eenvoudig. Er zijn nog heel wat vragen over de toepassing van de camera. Eerst en vooral is er de privacy, zowel van de burger als van de agent. Normaal gezien zijn er pictogrammen in het straatbeeld aanwezig wanneer er een videobewaking is in een openbare ruimte. Dat kan hier natuurlijk niet. Het is ook niet duidelijk waarvoor een bodycam kan worden gebruikt:. Is dat enkel voor risico-interventies of ook voor patrouilles? VSOA, de grootste politievakbond, is niet te vinden voor het idee. Men ziet problemen in de privacyschendingen voor zowel burger als agent; er zijn meer mogelijkheden tot administratieve procedures of tuchtprocedures en men vindt dat het gebruik van die camera van weinig vertrouwen in de agenten getuigt. De vakbond vraagt meer steun en vertrouwen voor de agenten op het terrein. Ondanks alle onduidelijkheden behoren de kleine camera’s in bepaalde politiezones zoals in Mechelen, wel tot de mogelijkheden. Er is nood aan duidelijkheid voor zowel burger als agenten. Bent u voorstander van het gebruik van bodycams door agenten? Zo ja, in welke omstandigheden? Kan de camera dan continu gedragen worden? Ziet u het gebruik van de camera’s als bescherming van de agent of de burger? Hebt u een zicht op het aantal politiezones dat bodycams gebruikt? Hoeveel camera's zijn in omloop? Hebt u weet van een verbeterde politiewerking door het gebruik van de camera’s? Hoe kunt u de gefilmde burger en agent voldoende privacygaranties geven? 14.02 Minister Jan Jambon: Ik ben van mening dat het gebruik van bodycams een meerwaarde kan betekenen voor het politiewerk, mits de camera’s een wettelijke verankering krijgen. Bodycamera’s zijn mobiele camera’s, waardoor ze in de huidige stand van de wetgeving niet mogen worden gebruikt tijdens de dagelijkse politie-interventies. Een wijziging van de camerawet dringt zich bijgevolg op. Wij hebben in het regeerakkoord in een wijziging van de camerawet voorzien. Vandaag is het wetgevend kader al te stringent. Bij elke technologische evolutie moeten we de wet wijzigen. Het is de bedoeling van het regeerakkoord om vooral de reglementering betreffende de plaatsing en het gebruik van bewakingscamera’s te herzien. De omschrijving van de situaties en omstandigheden waarin de bodycam aangezet mag worden, vereist een delicate evenwichtsoefening, waarbij het recht op privacy van zowel de burger als de politieambtenaar in rekening moet worden gebracht. Het gebruik van de bodycam kan zowel voor de politieambtenaar als voor de burger een bescherming bieden. De beelden van die camera’s kunnen in het kader van een interventie waarbij geweld werd gebruikt, een reconstructie geven van de gebeurtenissen, hetgeen in het belang is van zowel de burger als de politieambtenaar. Eventueel kunnen de beelden ook een visueel middel zijn in het gerechtelijk onderzoek. Bovendien kan het gebruik van de bodycams een preventieve rol spelen. Immers, wie weet dat hij gefilmd wordt, zal mogelijk minder snel tot geweld overgaan. U vraagt naar precieze cijfers. De politiezones zijn echter niet verplicht om ons die cijfers te rapporteren. Bijgevolg hebben wij die niet op korte tijd kunnen verzamelen. Zowel de cijfers over het precies aantal zones dat dat middel gebruikt, als de cijfers over de verbetering van de werking van de politiezones dankzij dat middel, moet ik u schuldig blijven. In antwoord op andere vragen naar cijfers van de lokale politiezones heb ik gezegd dat wij vanaf 2016 overgaan tot de installatie van een nieuw informaticasysteem voor de lokale zones. Het zal dan makkelijker zijn om gegevens bij de lokale zones op te vragen. De huidige informaticatoepassingen laten een dergelijke snelle opvraging echter niet toe. Nu kom ik tot uw vierde vraag. Artikel 8 van de camerawet van 21 maart 2007 verduidelijkt dat elk heimelijk gebruik van een bewakingscamera verboden is. Ook het heimelijk gebruik van bodycams is dus verboden. De burger die gefilmd wordt, moet weten dat hij gefilmd wordt. In het kader van een wetswijziging met het oog op de reglementering van bodycams, bestaan er twee mogelijkheden. Ofwel is de bodycam zichtbaar en dan valt die onder een van de in artikel 8 van de camerawet bestaande vermoedens van toestemming, ofwel is de bodycam te klein om als zichtbaar beschouwd te worden en is er nood aan een melding van het gebruik ervan, bijvoorbeeld mondeling, zoals voorgesteld in het vermeld wetsontwerp. 14.03 Ann Vanheste (sp.a): Mijnheer de minister, het doet mij plezier dat u daarmee bezig bent. Ik kan begrijpen dat u de cijfers op korte termijn niet kunt geven. Als ik mijn vraag schriftelijk indien, hebt u dan voldoende tijd om die cijfers te bezorgen? Desgevallend zal ik een schriftelijke vraag indienen. In mijn schriftelijke vraag zal ik u ook vragen wanneer het ontwerp van cameratwet ingediend zal worden en voor welke interventies de bodycam juist gebruikt mag worden. Ik veronderstel dat u die vragen nu niet kunt beantwoorden. Mag ik daarover een schriftelijke vraag indienen? (Instemming) Het incident is gesloten. L'incident est clos. 15 Vraag van de heer Stefaan Van Hecke aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de stopzetting van schooltoezicht door de lokale politie in Destelbergen naar aanleiding van het terreurniveau 3" (nr. 1636) 15 Question de M. Stefaan Van Hecke au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "l'arrêt de la surveillance scolaire par la police locale à Destelbergen à la suite de la mise en oeuvre du niveau de menace 3" (n° 1636) 15.01 Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen): Mijnheer de voorzitter, mijnheer de minister, vorige week ontstond er wat beroering toen in de gemeente Destelbergen de lokale politie niet meer aanwezig was aan de schoolpoort om de kinderen veilig een drukke baan te helpen oversteken, wat zij daar normaal wel doet. Toen hij hierover ondervraagd werd, verklaarde de burgemeester van Destelbergen voor de camera’s dat deze maatregel hoort bij een terreurdreiging van niveau 3. Hij legde uit dat de politiemensen, als zij buiten opereren, steeds met twee moeten zijn en kogelvrije vesten moeten dragen. Hij zei dat het om die reden niet meer mogelijk is om politiemensen in te zetten aan de schoolpoort. Ik heb hierover de volgende vragen. Ten eerste, welke maatregelen horen er precies bij een terreurdreiging van niveau 3? Dat is niet zo duidelijk. Af en toe lezen wij daar wel iets over. Dat politiemensen dan kogelvrije vesten dragen en met twee buitenkomen, weten wij, maar misschien kunt u nog specifieke maatregelen opgeven? Ten tweede, zijn er instructies gegeven aan de lokale politiezones? Zo ja, welke? Ten derde, zijn deze eventuele instructies gelijk voor alle gemeenten en politiezones in het land? Zo nee, wat zijn de verschillen? Ten vierde, bestaat er een algemene instructie, geldig voor alle politiezones van het land, dat politiemensen enkel per twee mogen verschijnen in het publiek en dat zij daarbij steeds met een kogelvrij vest uitgerust moeten zijn? Ten vijfde, is er aan de lokale politie een instructie gegeven waardoor sinds het afkondigen van de terreurdreiging van niveau 3 verboden is de begeleiding aan de schoolpoort door één enkele politieagent te laten uitvoeren? Ten zesde, leidt een dergelijke maatregel er niet toe dat het onveiligheidsgevoel bij de bevolking nog groter wordt, zeker als deze maatregel overal, ook in de meer landelijke gebieden, systematisch wordt ingevoerd? De mensen argumenteren immers eenvoudig en gaan ervan uit dat de politie er is om hen te beschermen, terwijl ze nu niet aan de schoolpoort staat. Die argumentatie hoort men vaak. 15.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer de voorzitter, mijnheer Van Hecke, ik weet dat het vervelend is, maar uit veiligheidsoverwegingen kan ik u niet meedelen welke maatregelen afgekondigd worden onder een terreurdreiging van niveau 3. Bij het voetbal komt men de tactiek van de ploeg ook pas te weten na de match. (…): (…) 15.03 Minister Jan Jambon:Ik hoop dat wij ooit kunnen spreken van een fase na de match en dan mag u dat allemaal weten. In verband met uw tweede vraag, naar aanleiding van dreigingniveau 3 en specifiek de bedreiging van de politiekorpsen in het algemeen, werden inderdaad verschillende instructies gegeven aan de politiekorpsen. Er werd een lijst van instructies opgesteld die gelden voor alle politiediensten in ons land en die verplicht moeten worden nageleefd. Daarnaast is er een tweede lijst met mogelijkheden en instructies waaruit de lokale korpsen zelf maatregelen die volgens hen proportioneel lijken, kunnen kiezen en invoeren. De eerste lijst is dus wat zij moeten doen en de tweede lijst bevat maatregelen waaraan zij kunnen denken en die zij moeten evalueren volgens de specifieke noden van elke zone. Het is dan aan de burgemeester en de korpschef om uit die tweede lijst de maatregelen te halen die zij willen invoeren. Andermaal kan ik, uit veiligheidsoverwegingen, niet zeggen wat die lijst inhoudt. Uw vijfde vraag gaat over het geval-Destelbergen. Destelbergen heeft een keuze gemaakt en moet daarop zelf antwoorden en zelf de verantwoording geven. Als minister heb ik ter zake geen bevoegdheid, maar ik zal u mijn persoonlijke appreciatie geven, zoals deze reeds in de pers is verschenen en die ik bovendien per brief heb overgemaakt aan de gemeente Destelbergen. Als burger vind ik die maatregel van de pot gerukt. Als wij spreken over kinderen helpen oversteken aan scholen, dan spreken wij, kort door de bocht, over een halfuur ’s ochtends, een halfuur ’s middags en een halfuur ’s avonds. Een dergelijke verkeerscontrole afschaffen wegens het een te hoog terreurniveau, dat is volgens mij moeilijk te verantwoorden. Ik heb ook begrepen dat men in Destelbergen die maatregel momenteel herziet omdat de lokale bevolking het er niet mee eens is. Wat uw laatste vraag betreft, het is onze plicht om alle burgers van dit land maximaal te beschermen. De instructies die door ons gegeven worden, zijn een middel om dat doel te bereiken. Precies vanwege de lokale verschillen werken wij met twee lijsten, één lijst met maatregelen die gelden voor iedereen, zoals het dragen van kogelvrije vesten, en een tweede lijst met maatregelen waarvoor de lokale politie zelf moet overgaan tot een opportuniteits- en proportionaliteitsbeoordeling. U hebt gelijk, in die zin dat er altijd een afweging moet worden gemaakt tussen maatregelen waarvan de bevolking ziet dat men ze neemt, zoals met twee zijn en kogelvrije vesten dragen, en geen beveiliging. Maar als er dan achteraf iets gebeurt, dan beklaagt men zich dat men de maatregelen niet heeft genomen. Het is altijd een trade-off. Sommige maatregelen zouden best niet te veel navolging kennen, ik denk aan Destelbergen, tenzij men daar een heel goede verklaring voor heeft. Ik vraag mij wel af wat die daar zou kunnen zijn. 15.04 Stefaan Van Hecke (Ecolo-Groen): Mijnheer de minister, ik dank u voor uw antwoord. Ik begrijp dat u niet in detail kunt ingaan op de specifieke instructies, maar ik moest mijn vraag zo opstellen om te kunnen nagaan in hoeverre er specifieke instructies zijn. Ik kan begrijpen dat een deel van de maatregelen verplicht is en dat een deel aangeraden of aanbevolen is, maar lokaal te beoordelen. De vraag is of het duidelijk genoeg is dat het gaat om een appreciatie is en niet om een verplichting. Lokaal kan men dit misschien opvatten als dat men altijd met twee moet zijn, dat men altijd kogelvrije vesten moet dragen. Misschien moet met betrekking tot de instructies explicieter worden aangegeven of ze facultatief zijn. Een korpschef of burgemeester wil misschien liever het zekere voor het onzekere nemen voor het geval er iets gebeurt. Misschien is dat ook een afweging. Ik ben het met u eens dat de beslissing in Delstelbergen een overdreven maatregel is, die gemakkelijk kon worden ondervangen door meteen gemachtigde opzichters aan te stellen. Het probleem kon ook op die manier worden opgelost. Het moet niet altijd om politiemensen gaan en ook andere personen kunnen optreden om kinderen veilig te laten oversteken. Wij moeten ons daar evenwel niet mee inlaten. Mijn vraag is of de instructies duidelijk genoeg zijn om nog enige ruimte te laten om ervan af te wijken? 15.05 Minister Jan Jambon: Het is voor mij moeilijk om te beoordelen. Ik merk alleen op, dat moet een bewijs zijn dat het duidelijk is, dat geen enkele van de 192 politiezones alle maatregelen implementeert. Zij implementeren wel alle maatregelen van de eerste lijst, maar niet alle maatregelen van de andere lijst. Daaruit leid ik af dat men wel weet wat verplicht is en wat facultatief is. Het incident is gesloten. L'incident est clos. 16 Vraag van de heer Brecht Vermeulen aan de vice-eersteminister en minister van Veiligheid en Binnenlandse Zaken, belast met Grote Steden en de Regie der Gebouwen, over "de reactie van de Voetbalcel naar aanleiding van de tifo van de Ultras Inferno" (nr. 1746) 16 Question de M. Brecht Vermeulen au vice-premier ministre et ministre de la Sécurité et de l'Intérieur, chargé des Grandes Villes et de la Régie des Bâtiments, sur "la réaction de la Cellule Football au tifo des Ultras Inferno" (n° 1746) 16.01 Brecht Vermeulen (N-VA): Mijnheer de minister, u zag het spandoek van de Ultra’s van Standard dit weekend tijdens de wedstrijd Standard-Anderlecht aan het adres van Steven Defour, een ex-speler van Standard. Ik heb de match zelf niet integraal gezien. Ik ben zelf ondervoorzitter van een tweedeklasseploeg. Ik was in Schiervelde, en daar werd meer gesproken over de tifo dan over de uitslag van onze eigen match. De voetbalbond en de Pro League hebben het spandoek intussen veroordeeld, maar stellen dat ze niet over de rechtsmiddelen beschikken om te sanctioneren. Het is natuurlijk uitgesloten dat individuen door hen worden gesanctioneerd vermits de twee organen enkel hun leden en voetbalclubs kunnen sanctioneren. Standard en vooral de Voetbalcel van Binnenlandse Zaken zijn wel in de mogelijkheid om individuen te straffen. Standard heeft enkele voorlopige maatregelen aangekondigd en wacht de vergadering met de stad Luik en de Ultra’s af om verdere stappen te ondernemen. De club is, naar ze zeggen, in elk geval bereid om mee te werken aan de identificatie van de betrokkenen. De Voetbalcel deelde op haar beurt mee dat de actie niet door de beugel kon. Samen met de politie van Luik zal het alle mensen die hebben meegedaan aan het uitrollen van de tifo identificeren en verbaliseren. Om die identificatie te versnellen heeft de politie van Luik de Ultraleiders ontboden. De sancties zouden kunnen oplopen tot een stadionverbod van drie maanden tot vijf jaar, en geldboetes van 250 tot 5 000 euro. Het is de bedoeling dat ze binnen de zes maanden een proces-verbaal ontvangen. Wat heeft het verhoor van de Ultraleiders opgeleverd? Tonen deze mensen enige bereidheid om mee te werken aan de identificatie van de daders? Hoeveel personen zijn er geïdentificeerd? Waren er identificaties op basis van de Ultraleiders of van de voetbalclub? Hoeveel van de geïdentificeerde personen hebben in het verleden een veroordeling gekregen van de Voetbalcel? Gaat het met andere woorden om recidivisten? Zal de Voetbalcel harder optreden in het geval van recidivisme? Volgens de Voetbalcel zal iedereen die meegeholpen heeft aan het uitrollen van de tifo geverbaliseerd worden. Bestaat de kans dat sommige Ultra’s die hebben meegeholpen aan het maken van het doek ongestraft blijven, bijvoorbeeld omdat ze niet aanwezig waren op de wedstrijd door een stadionverbod? Kunnen we ervan uitgaan dat de mensen die het spandoek uitrolden weet hadden van de inhoud van de tekst? Volgens mijn informatie was er aanvankelijk een ander spandoek voorgesteld aan de club. Heeft de Voetbalcel in het verleden al geïntervenieerd voor gelijkaardige feiten? Welke straffen werden er toen uitgesproken? 16.02 Minister Jan Jambon: Mijnheer Vermeulen, op uw eerste twee vragen kan ik antwoorden dat wij nu slechts enkele dagen na de feiten zijn en dat de onderzoeken nog lopen. De processen-verbaal worden momenteel opgesteld bij de politiezone Luik en ik kan uw vragen dus nog niet beantwoorden. Nu kom ik tot uw derde vraag. De processen-verbaal zullen worden opgesteld op basis van identificaties, uitgevoerd door de politiezone Luik. Wanneer die processen-verbaal worden bezorgd aan de Voetbalcel, zal de administratieve procedure worden opgestart door onze dienst. Gedurende die procedure zal iedere supporter tegen wie de procedure werd ingesteld, zijn verweermiddelen schriftelijk en/of mondeling kunnen laten gelden. Aan het einde van het individueel onderzoek van elk dossier zullen enkel de personen tegen wie de feiten bewezen werden geacht, kunnen worden veroordeeld tot een sanctie, voorzien in de voetbalwet. Het is inderdaad mogelijk dat supporters met een stadionverbod hebben kunnen deelnemen aan het maken van het spandoek of de tifo, aangezien die buiten het stadion werd vervaardigd, zonder dat die supporters daarom binnen zijn geweest op de dag van de wedstrijd. Zelfs als wij dat al zouden willen, zal het moeilijk zijn om te achterhalen wie eraan heeft meegewerkt. Tijdens elke wedstrijd zien spotters toe op de naleving van de voetbalwet en waken zij er bijgevolg ook over dat personen met een stadionverbod niet aanwezig zijn. Evenwel, ter verduidelijking, op basis van de voetbalwet is het niet mogelijk om de personen die het spandoek hebben gemaakt zonder in het stadion aanwezig te zijn op de dag van de wedstrijd, te vervolgen. Daarin voorziet de voetbalwet niet. De vervolgingen zullen immers worden ingesteld op basis van artikel 23, waarin wordt bepaald dat eenieder die, alleen of in groep, in het stadion aanzet tot slagen en verwondingen, haat of woede ten opzichte van een of meerdere personen, een of meerdere sancties kan oplopen. Het meewerken aan de vervaardiging van een spandoek maakt dus geen deel uit van de voetbalwet. Uw laatste vraag dan. Jaarlijks worden procedures ingesteld tegen supporters die een spandoek of tifo die aanzet tot haat of woede hebben gemaakt en/of in het stadion hebben binnengebracht en/of in het stadion hebben ontvouwd. Dat zijn jaarlijkse gebeurtenissen en de sancties die u zelf hebt opgenoemd, liggen binnen dat bereik. 16.03 Brecht Vermeulen (N-VA): Mijnheer de minister, ik stond vroeger zelf in een spionkop, maar ondertussen ben ik verhuisd naar de andere kant, naar de zitplaatsen. Rivaliteit tussen spelers, tussen sporters, tussen clubs, hoort bij het voetbal, maar haat en geweld natuurlijk niet. Wat mij betreft, is dit spandoek even verwerpelijk als racistische spreekkoren en beledigende gezangen. Bij racistische spreekkoren van supporters kan de scheidsrechter de wedstrijd stilleggen, maar kan ook de club mee verantwoordelijk worden gesteld en een administratieve of andere boete kan worden opgelegd aan de club. Misschien moeten we er eens over nadenken om de clubs, die voor een deel toch ook mee verantwoordelijkheid dragen, mee aansprakelijk te stellen voor haatboodschappen en geweld. Dat zet hen er misschien toe aan om meer preventief te werken en meer mee te werken wanneer hun supporters verwerpelijk gedrag vertonen. Verwerpelijk is ook wat we gezien hebben in deze wedstrijd, maar niet alleen in deze wedstrijd: het gooien van projectielen. Er werden heel veel aanstekers, vuurpijlen en voetzoekers bij recente matchen op het veld gegooid en ook hier was dit het geval. Misschien moeten we dan vragen op welke manier we meer kunnen ingaan op de straffeloosheid die hierbij bestaat. Mogelijk kunnen we maatregelen nemen in overleg met de regionale ministers van Sport. Standard voelt zich bedrogen omdat men vooraf een ander spandoek te zien had gekregen, maar het zou toch de bedoeling moeten zijn dat zij meer worden betrokken in het verhaal en veel preventiever optreden, zeker als zij de voorgeschiedenis van hun eigen supporters kennen. Het belangrijkste is dat dit voorval er niet voor mag zorgen dat de volledige voetbalsfeer gebannen wordt uit de stadions. Het gaat steeds over een kleine minderheid van supporters die de grote groep gijzelen, die Ultra’s zouden samen goed zijn voor slechts 300 supporters. Ludieke tifo’s moeten zoveel mogelijk in het stadion blijven, dat geeft sfeer, dat maakt het leuk. Het incident is gesloten. L'incident est clos. De openbare commissievergadering wordt gesloten om 16.19 uur. La réunion publique de commission est levée à 16.19 heures.
© Copyright 2024 ExpyDoc