REFLEXIEF EN RECIPROOK PRONOMEN A) Vul in met een

REFLEXIEF EN RECIPROOK PRONOMEN
A) Vul in met een reflexief pronomen
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
We zijn gekomen om ..................... grondig te laten onderzoeken.
Ze zouden ..................... absoluut eerst moeten scheren.
Het is hoog tijd dat je .....................direct klaarmaakt.
Als we mee willen gaan, moeten we ..................... voorbereiden.
We hebben geprobeerd om .....................niet vuil te maken.
Je moet eerst proberen ..................... te herinneren wat er precies gebeurde.
We vragen ..................... af of we de tijd nog hebben om ..................... eerst te wassen.
Jullie moeten ..................... niet excuseren.
Onze kinderen kleden ..................... nog niet alleen aan.
De meeste studenten hebben ..................... tegen de leider uitgesproken.
Hij verveelt ..................... altijd zo.
Ik heb ..................... gesneden met het groentemesje.
We kleden ..................... mooi aan voor het feestje.
Je hebt ..................... te laat gerealiseerd dat je je sleutels had vergeten.
Haast ..................... zodat je niet te laat komt!
Mag ik ..................... voorstellen?
Ik maak ..................... zorgen over de kat.
Lotte zegt dat ze ..................... niet zo goed voelt.
B) Vul in met een reflexief of reciprook pronomen
1.
2.
3.
4.
5.
6.
Wij hebben ...................... voor het eerst in Leuven ontmoet.
Ze controleerden ...................... examens.
Zij zullen ...................... nooit vergeten.
Ze hebben ...................... vergist bij het maken van de factuur.
Iedereen werd aan ...................... voorgesteld.
Hebben ze ...................... gewassen, samen in één douche?
Nee, ze ...................... apart gewassen.
7. Waarom eten jullie ...................... boterhammen op?
8. We bellen ...................... nog wel.
9. Horen ze nog iets van ......................?
C) Vul in met zich of elkaar
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
Ik vind dat onze vriend Frank en zijn vrouw goed bij ...................... passen.
Ze schonk een kopje voor ...................... zelf in en keek mij vragend aan. “Ook thee”?
Ik ben de advocaat van mevrouw Bijlsma. We zien ......................vaak.
U moet...................... wel realiseren dat de toestand heel erg is.
We moeten...................... vertrouwen want anders bereiken we iets.
Ik wist niet dat die twee op ...................... verliefd waren.
Hoofd zijn van een school brengt heel wat zorgen met......................mee.
We vulden ...................... perfect aan, maar onze vriendschap heeft slechts kort geduurd.
Ted en Eddy waren er ...................... niet van bewust dat hun moeder aan een erge ziekte leed.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
REFLEXIEF EN RECIPROOK PRONOMEN
D) Vul in met een reflexief pronomen of reciprook pronomen
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
De twee mannen groetten .......................
Hij kan...................... amper voorstellen dat ze niemand voor die job kunnen vinden.
De secretaresse heeft altijd een schrift bij
.
Terwijl de vader en de zoon ...................... omhelsden begon de lift omlaag te gaan.
Om 3 uur gaat de poort van de gevangenis open en de bewakers die hun dienst beginnen en degenen
die weggaan, komen ...................... tegen.
Ze zullen weer met...................... gaan vergaderen.
Ze bekeek...................... lang in de spiegel.
De vader hielp zijn zoontje een modelvliegtuig in ...................... te zetten.
Ze vraagt ......................af hoe men die arme mensen kan helpen.
Hij sneed het oranje touw door waarmee de tijdschriften bij......................waren gebonden.
E) Gebruik zich of elkaar
1. Het kind verschuilt ......................achter de boom.
2. Het was zaterdag precies een jaar geleden dat ze......................leerden kennen.
3. In Mechelen zijn gisteren binnen een recordtijd van acht minuten twee benzinestations op anderhalve
kilometer van......................door een razendsnelle rover overvallen.
4. Wie de beschaving achter...................... wil laten moet naar Polynesië.
5. Het kind greep om ...................... heen.
6. Zouden we......................vanmiddag weer kunnen ontmoeten?
7. Iedereen moet ...................... aan dezelfde regels houden.
8. Hij dronk drie glazen rum achter .......................
9. De ontvoerders van de Nederlandse zakenman hadden reeds geruime tijd niets meer van
...................... laten horen.
10. Na het ongeluk vielen kinderen en ouders huilend in elkaars armen, opgelucht om......................weer
te zien.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2