diachrone taalkunde: een vak apart?

Diachrone taalkunde: een vak apart?
Diachrone taalkunde: een vak apart?
Gunther De Vogelaer
In haar repliek op mijn bijdrage over subjectverdubbeling brengt Marjo van Koppen enkele fenomenen onder de aandacht die niet te verzoenen zouden zijn met een analogische
benadering van het ontstaan van subjectverdubbeling, of althans met mijn argumentatie
ten gunste van dergelijke benaderingen.
Een eerste probleem in mijn argumentatie zou zijn dat de door mij aangevoerde
parallel met voegwoordvervoeging problematisch is, in die zin dat de sporadische manier
waarop voegwoordvervoeging wordt aangetroffen in bepaalde dialecten volgt uit structurele eigenschappen van flectie en niet uit een onvoltrokken diachroon proces. Centraal in
Van Koppens structurele benadering is de generalisatie van Hoekstra & Smits (1997) die
stelt dat voegwoordvervoeging alleen voorkomt in gevallen waar de presensflectie (ott) op
het werkwoord identiek is aan de verledentijdsflectie (ovt). Die generalisatie klopt echter
niet: De Schutters (2008) recente onderzoek naar flectie-uitgangen toont alleen al in de
eerste persoon enkelvoud hele gebieden waar aan de ott=ovt-eis niet voldaan is, maar
waar wel voegwoordvervoeging voorkomt. Overname van de ott-uitgang in de ovt, op
zichzelf een verschijnsel dat zich uitstekend laat benoemen als analogische extensie, blijkt
verder typisch voor te komen in subsets van de voegwoordvervoegingsdialecten. Dat feit
geeft aan dat het ontstaan van voegwoordvervoeging zeer goed een versterkende rol uitgeoefend kan hebben in de gelijkmaking van de ott- en ovt-flectie, eerder dan omgekeerd
(zie ook De Vogelaer 2010a).
Een tweede verondersteld problematisch verschijnsel is verdubbeling met indefiniete
subjecten, wat voorkomt in een beperkt aantal Vlaamse dialecten. Ik neem aan dat het
hier gaat om voorbeelden van het type Heeft er hij niemand vuur voor mij?, waarin het verdubbelend element typisch een vol pronomen is.1 Net in dat gebruik van volle pronomina
verschillen deze Vlaamse verdubbelingen van hun Romaanse tegenhangers, en die verschillen kunnen op een vergelijkbare manier verklaard worden als andere verschillen in
het grammaticaliseringspad van pronomen tot flectie-uitgang (zie De Vogelaer 2010b).
Een derde observatie is een klassieker: sommige feiten die op het niveau van een groter
corpus problematisch zijn voor structurele benaderingen verdwijnen wanneer ingezoomd
wordt op data voor individuele sprekers. In dit geval gaat het om het feit dat sommige
SAND-informanten een consistent gebruik tentoonspreiden van de tweedepersoonsvorm
1In het door Van Koppen geciteerde artikel van eigen hand (Van Craenenbroeck & Van Koppen 2008) valt
immers geen enkel voorbeeld van een dergelijke verdubbeling te ontwaren.
Nederlandse Taalkunde, jaargang 15, 2010-3
335
Gunther De Vogelaer
‑de als hetzij clitisch pronomen, hetzij vervoegingsuitgang. Dit feit wordt ingeroepen als
argument tegen de stelling dat de overgang van de ene naar de andere categorie gradueel
zou zijn. Nog los van de vraag of Van Koppen het Astense ‑de terecht als flectie-uitgang
benoemt, is duidelijk dat die benadering niet werkt voor andere data in het SAND-corpus
(zie opnieuw De Vogelaer 2010b voor voorbeelden). De driestheid waarmee de graduele
aard van taalveranderingen hier onder de mat wordt geveegd, wekt des te meer verwondering doordat er ook binnen heranalyse-gezinde theoretische kaders benaderingen
bestaan waarbinnen gradualiteit wel degelijk erkend wordt (zie o.a. Yang 2010).
Als aanvulling op de kritiek wordt kort ingegaan op de vatbaarheid van subjectverdubbeling voor een verklaring in termen van heranalyse. Op het eerste oog blijken, althans in
de opinie van Van Koppen, de perspectieven gunstig. Bij nadere inspectie echter, wordt in
de korte schets niet de minste aanzet gegeven om de feiten te verklaren die ik heb aangevoerd ten gunste van een analogiebenadering, namelijk dat een analogiebenadering beter
in staat is om de verschillende grammaticaliseringspaden in Continentaal West-Germaanse
en Romaanse dialecten te verklaren, en het causale verband tussen grammaticalisering
van clitisch pronomen tot flectie-uitgang in het Walserduits, en het verlies van zinsfinale
bijzinswerkwoorden.
Wat mij evenwel het meeste treft aan de repliek, is het gemak waarmee de synchrone,
structurele analyses die in detail zijn uitgewerkt in de door Van Koppen geciteerde artikelen als alternatief worden ingeroepen voor analogische verklaringen die in essentie
diachrone feiten betreffen. Een focus op de structuur van taalsystemen is natuurlijk een
legitiem perspectief voor taalkundig onderzoek en niemand zal ontkennen dat structurele
factoren van wezenlijk belang zijn voor een goed begrip van taalverandering. Het omgekeerde geldt echter evenzeer: de structuur van de grammatica is óók het resultaat van
eeuwenlange historische processen die de taal vorm hebben gegeven, en in die processen
spelen een heleboel factoren een rol die in structureel taalkundig werk vaak buiten beeld
blijven. Enkele daarvan heb ik in mijn artikel besproken: herkenbaarheid als een ‘type’,
combinatiemogelijkheden in taalgebruik, oppervlakkige vormgelijkenissen en gebruiksfrequentie. Een foute inschatting van het belang van die factoren of van de aard of de complexiteit van diachrone processen in het algemeen, leidt onvermijdelijk tot een deficiënte
taalkundige theorie.
336