Staatsblad Moniteur - refLex

38791
BELGISCH STAATSBLAD — 13.05.2014 — MONITEUR BELGE
REGION WALLONNE — WALLONISCHE REGION — WAALS GEWEST
SERVICE PUBLIC DE WALLONIE
[2014/203000]
Fonction publique régionale. — Annulation par le Conseil d’Etat
Un arrêt du Conseil d’Etat no 227.084 du 10 avril 2014, Section du Contentieux administratif, VIIIe Chambre,
annule, dans l’article 350, § 2, alinéa 2, du Code de la Fonction publique wallonne, les mots « au moins », tels qu’insérés
par l’arrêté du Gouvernement wallon du 20 septembre 2012 réformant le régime des mandats des fonctionnaires
généraux des services du Gouvernement de la Région wallonne et de certains organismes d’intérêt public dépendant
de la Région wallonne.
ÜBERSETZUNG
ÖFFENTLICHER DIENST DER WALLONIE
[2014/203000]
Regionaler öffentlicher Dienst — Nichtigerklärung durch den Staatsrat
Durch Urteil des Staatsrats Nr. 227.084, Verwaltungsstreitsachenabteilung, VIII. Kammer vom 10. April 2014 wird
in dem Artikel 350, § 2, Absatz 2 des Kodex des wallonischen öffentlichen Dienstes der durch den Erlass der
Wallonischen Regierung vom 20. September 2012 zur Änderung der Regelung der Mandate der Generalbeamten der
Dienststellen der Regierung und bestimmter Einrichtungen öffentlichen Interesses, die der Region unterstehen,
eingefügte Wortlaut ″mindestens″ für nichtig erklärt.
VERTALING
WAALSE OVERHEIDSDIENST
[2014/203000]
Gewestelijke overheidsdiensten. — Nietigverklaring door de Raad van State
Bij arrest nr. 227.084 van de Raad van State van 10 april 2014, Afdeling Bestuursrechtspraak, VIIIe Kamer, worden
in artikel 350, § 2, tweede lid, van de Waalse Ambtenarencode de woorden « hoe dan ook » nietig verklaard, zoals
ingevoegd bij besluit van de Waalse Regering van 20 september 2012 tot hervorming van de mandatenregeling voor de
ambtenaren-generaal van de diensten van de Regering en van sommige instellingen van openbaar nut die onder het
Waalse Gewest ressorteren.
OFFICIELE BERICHTEN — AVIS OFFICIELS
GRONDWETTELIJK HOF
[2014/202242]
Uittreksel uit arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014
Rolnummer : 5606
In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek (vóór de wijziging
ervan bij de wet van 21 februari 2010), gesteld door de Vrederechter van het kanton Tienen.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit emeritus voorzitter M. Bossuyt, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van
6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, voorzitter J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman,
T. Merckx-Van Goey en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus
voorzitter M. Bossuyt,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
Bij vonnis van 18 februari 2013 in zake Urbain Christiaens tegen Albert Hallot en Mr. Dimitri Nagels, advocaat,
in zijn hoedanigheid van voorlopig bewindvoerder van Jonathan Hallot, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof
is ingekomen op 6 maart 2013, heeft de Vrederechter van het kanton Tienen de volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Schendt artikel 1022, lid 1, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van
21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die interpretatie dat het niet voorziet in de toekenning van een
rechtsplegingsvergoeding aan een voorlopig bewindvoerder/advocaat die in het gelijk wordt gesteld in een procedure
waarin deze zelf de belangen van de beschermde persoon heeft verdedigd ? ».
(...)
III. In rechte
(...)
B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7
van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand
van een advocaat, dat bepaalt :
« De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de
in het gelijk gestelde partij ».
38792
BELGISCH STAATSBLAD — 13.05.2014 — MONITEUR BELGE
B.2. De verwijzende rechter vraagt of die bepaling bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en
niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat zij niet voorziet in de
toekenning van een rechtsplegingsvergoeding aan een advocaat in zijn hoedanigheid van voorlopig bewindvoerder
van een beschermde persoon die in het gelijk wordt gesteld in een procedure waarin hij zelf de belangen van de
beschermde persoon heeft verdedigd.
B.3. Het Hof dient derhalve te onderzoeken of het verschil in behandeling, wat de tegemoetkoming in de kosten
en de erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij betreft, tussen, enerzijds, een partij bijgestaan door
een advocaat en, anderzijds, de advocaat die optreedt als voorlopig bewindvoerder met het oog op de behartiging van
de belangen van een beschermd persoon, redelijk is verantwoord.
B.4.1. Het in het bodemgeschil aan de orde zijnde artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek (boek I (« Personen »),
titel XI (« Meerderjarigheid, voorlopig bewind, onbekwaamverklaring en bijstand van een gerechtelijk raadsman »),
hoofdstuk Ibis (« Voorlopig bewind over de goederen toebehorend aan een meerderjarige »)), ingevoegd bij de wet van
18 juli 1991 en gewijzigd bij de wet van 3 mei 2003, bepaalt :
« a) De meerderjarige die, geheel of gedeeltelijk, zij het tijdelijk, wegens zijn gezondheidstoestand, niet in staat is
zijn goederen te beheren, kan met het oog op de bescherming ervan, een voorlopige bewindvoerder toegevoegd
worden, als hem nog geen wettelijke vertegenwoordiger werd toegevoegd.
b) § 1. Op zijn verzoek, op verzoek van elke belanghebbende of van de procureur des Konings kan aan de te
beschermen persoon een voorlopige bewindvoerder worden toegevoegd door de vrederechter van zijn verblijfplaats,
of bij gebreke daarvan, van zijn woonplaats.
[...] ».
B.4.2. Wat de eventuele vergoeding van de voorlopig bewindvoerder betreft, bepaalt artikel 488bis, h) :
« § 1. De vrederechter kan aan de voorlopige bewindvoerder, bij een gemotiveerde beslissing, na de overlegging
door de voorlopige bewindvoerder van het verslag bedoeld in artikel 488bis, c), § 3, een bezoldiging toekennen waarvan
het bedrag niet hoger mag zijn dan drie procent van de inkomsten van de beschermde persoon. Naast de bezoldiging
worden de gemaakte kosten vergoed, na door de vrederechter behoorlijk te zijn nagezien. Hij kan hem nochtans, na
overlegging van met redenen omklede staten, een bezoldiging toekennen in verhouding tot de vervulde buitengewone
ambtsverrichtingen.
Het is de voorlopige bewindvoerder verboden, buiten de in het eerste lid vermelde bezoldigingen, enige
bezoldiging of voordeel, van welke aard ook of van wie ook, te ontvangen met betrekking tot het uitoefenen van het
gerechtelijk mandaat van voorlopige bewindvoerder.
[...] ».
B.5. Rekening houdend met de bijzondere positie van een advocaat die in een gerechtelijke procedure als voorlopig
bewindvoerder optreedt, niet als raadsman van een cliënt die hem heeft verzocht zijn belangen in een gerechtelijke
procedure te behartigen, maar krachtens een specifiek mandaat van de vrederechter, en onder diens toezicht, teneinde
de goederen te beheren die toebehoren aan een meerderjarige die wegens zijn gezondheidstoestand niet in staat is zelf
zijn goederen te beheren, is het redelijk verantwoord dat het niet mogelijk is op grond van artikel 1022, eerste lid,
van het Gerechtelijk Wetboek een rechtsplegingsvergoeding toe te kennen aan een advocaat in zijn hoedanigheid van
voorlopig bewindvoerder die in het gelijk wordt gesteld in een gerechtelijke procedure.
Dat is des te meer het geval nu in artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek is voorzien in een eigen regeling wat
de eventuele vergoeding van de voorlopig bewindvoerder betreft, en waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat deze,
buiten de in dat artikel 488bis, h), eerste lid, vermelde bezoldigingen, geen bezoldiging of voordeel, van welke aard ook
of van wie ook, mag ontvangen met betrekking tot het uitoefenen van zijn gerechtelijk mandaat.
Het gegeven dat de advocaat als voorlopig bewindvoerder optreedt ter behartiging van de belangen van de
beschermde persoon alleen, en niet zoals de curator die optreedt in het belang van zowel alle schuldeisers als de
gefailleerde, doet hieraan geen afbreuk. Ook de curator handelt immers krachtens een specifiek gerechtelijk mandaat
en wordt vergoed krachtens de specifieke regeling inzake faillissementen.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :
Artikel 1022, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007
betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, schendt de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van
6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 13 maart 2014.
De griffier,
De voorzitter,
P.-Y. Dutilleux
M. Bossuyt
COUR CONSTITUTIONNELLE
[2014/202242]
Extrait de l’arrêt n° 43/2014 du 13 mars 2014
Numéro du rôle : 5606
En cause : la question préjudicielle relative à l’article 1022, alinéa 1er, du Code judiciaire (avant sa modification par
la loi du 21 février 2010), posée par le Juge de paix du canton de Tirlemont.
La Cour constitutionnelle,
composée du président émérite M. Bossuyt, conformément à l’article 60bis de la loi spéciale du 6 janvier 1989
sur la Cour constitutionnelle, du président J. Spreutels, et des juges E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman,
T. Merckx-Van Goey et F. Daoût, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président émérite M. Bossuyt,
après en avoir délibéré, rend l’arrêt suivant :
I. Objet de la question préjudicielle et procédure
Par jugement du 18 février 2013 en cause de Urbain Christiaens contre Albert Hallot et Me Dimitri Nagels, avocat,
en sa qualité d’administrateur provisoire de Jonathan Hallot, dont l’expédition est parvenue au greffe de la Cour le
6 mars 2013, le Juge de paix du canton de Tirlemont a posé la question préjudicielle suivante :
38793
BELGISCH STAATSBLAD — 13.05.2014 — MONITEUR BELGE
« L’article 1022, alinéa 1er, du Code judiciaire, tel qu’il a été remplacé par l’article 7 de la loi du 21 avril 2007 relative
à la répétibilité des honoraires et des frais d’avocat, viole-t-il les articles 10 et 11 de la Constitution dans l’interprétation
selon laquelle il ne prévoit pas l’octroi d’une indemnité de procédure à un administrateur provisoire/avocat ayant
obtenu gain de cause dans une procédure dans laquelle celui-ci a lui-même défendu les intérêts de la personne
protégée ? ».
(...)
III. En droit
(...)
B.1. La question préjudicielle porte sur l’article 1022, alinéa 1er, du Code judiciaire, tel qu’il a été remplacé par
l’article 7 de la loi du 21 avril 2007 relative à la répétibilité des honoraires et des frais d’avocat, qui dispose :
« L’indemnité de procédure est une intervention forfaitaire dans les frais et honoraires d’avocat de la partie ayant
obtenu gain de cause ».
B.2. Le juge a quo demande si cette disposition est compatible avec le principe d’égalité et de non-discrimination
inscrit aux articles 10 et 11 de la Constitution, dans l’interprétation selon laquelle elle ne prévoit pas l’octroi d’une
indemnité de procédure à un avocat qui, en sa qualité d’administrateur provisoire d’une personne protégée, obtient
gain de cause dans une procédure dans laquelle il a lui-même défendu les intérêts de la personne protégée.
B.3. La Cour doit dès lors examiner si la différence de traitement, en ce qui concerne l’intervention dans les frais
et honoraires d’avocat de la partie ayant obtenu gain de cause, entre une partie assistée par un avocat et l’avocat qui
agit en tant qu’administrateur provisoire en vue de défendre les intérêts d’une personne protégée est raisonnablement
justifiée.
B.4.1. L’article 488bis du Code civil, en cause dans l’instance soumise au juge a quo, (livre Ier (« Des personnes »),
titre XI (« De la majorité, de l’administration provisoire, de l’interdiction et du conseil judiciaire »), chapitre Ierbis
(« De l’administration provisoire des biens appartenant à un majeur »)), inséré par la loi du 18 juillet 1991 et modifié
par la loi du 3 mai 2003, dispose :
« a) Le majeur qui, en raison de son état de santé, est totalement ou partiellement hors d’état de gérer ses biens,
fût-ce temporairement, peut, en vue de la protection de ceux-ci, être pourvu d’un administrateur provisoire, lorsqu’il
n’est pas déjà pourvu d’un représentant légal.
b) § 1er. A sa requête, à celle de toute personne intéressée ou du procureur du Roi, la personne à protéger peut être
pourvue d’un administrateur provisoire par le juge de paix du lieu de sa résidence ou, à défaut, du lieu de son domicile.
[...] ».
B.4.2. En ce qui concerne l’éventuelle indemnité de l’administrateur provisoire, l’article 488bis, h), dispose :
« § 1er. Par décision motivée, le juge de paix peut allouer à l’administrateur provisoire, après la remise par celui-ci
du rapport visé à l’article 488bis, c), § 3, une rémunération dont le montant ne peut dépasser trois pour cent des revenus
de la personne protégée, majorée du montant des frais exposés, dûment contrôlés par le juge de paix. Il peut
néanmoins, sur présentation d’états motivés, lui allouer une rémunération en fonction des devoirs exceptionnels
accomplis.
L’administrateur provisoire ne peut recevoir, en dehors des rémunérations visées à l’alinéa 1er, aucune rétribution
ni aucun avantage, de quelque nature ou de qui que ce soit, en rapport avec l’exercice du mandat judiciaire
d’administrateur provisoire.
[...] ».
B.5. Compte tenu de la position particulière d’un avocat qui agit dans une procédure judiciaire en tant
qu’administrateur provisoire, non en tant que conseil d’un client qui lui a demandé de défendre ses intérêts dans le
cadre d’une procédure judiciaire, mais en vertu d’un mandat spécifique du juge de paix, et sous la surveillance de
celui-ci, afin de gérer les biens appartenant à un majeur qui n’est pas en mesure de gérer lui-même ses biens en raison
de son état de santé, il est raisonnablement justifié qu’il ne soit pas possible d’accorder, sur la base de l’article 1022,
alinéa 1er, du Code judiciaire, une indemnité de procédure à un avocat en sa qualité d’administrateur provisoire ayant
obtenu gain de cause dans une procédure judiciaire.
Il en est d’autant plus ainsi que l’article 488bis du Code civil prévoit un régime distinct en ce qui concerne
l’éventuelle indemnisation de l’administrateur provisoire, précisant expressément que celui-ci ne peut recevoir,
en dehors des rémunérations visées à l’article 488bis, h), alinéa 1er, aucune rétribution ni aucun avantage, de quelque
nature ou de qui que ce soit, en rapport avec l’exercice de son mandat judiciaire.
La circonstance que l’avocat, en tant qu’administrateur provisoire, agit uniquement en vue de défendre les intérêts
de la personne protégée et non comme le curateur qui agit tant dans l’intérêt de tous les créanciers que dans l’intérêt
du failli, n’y change rien. En effet, le curateur agit aussi en vertu d’un mandat judiciaire spécifique et est indemnisé en
vertu du régime spécifique en matière de faillites.
B.6. La question préjudicielle appelle une réponse négative.
Par ces motifs,
la Cour
dit pour droit :
L’article 1022, alinéa 1er, du Code judiciaire, tel qu’il a été remplacé par l’article 7 de la loi du 21 avril 2007 relative
à la répétibilité des honoraires et des frais d’avocat, ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution.
Ainsi prononcé en langue néerlandaise et en langue française, conformément à l’article 65 de la loi spéciale du
6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l’audience publique du 13 mars 2014.
Le greffier,
P.-Y. Dutilleux
Le président,
M. Bossuyt
38794
BELGISCH STAATSBLAD — 13.05.2014 — MONITEUR BELGE
ÜBERSETZUNG
VERFASSUNGSGERICHTSHOF
[2014/202242]
Auszug aus dem Entscheid Nr. 43/2014 vom 13. März 2014
Geschäftsverzeichnisnummer 5606
In Sachen: Vorabentscheidungsfrage in Bezug auf Artikel 1022 Absatz 1 des Gerichtsgesetzbuches (vor seiner
Abänderung durch das Gesetz vom 21. Februar 2010), gestellt vom Friedensrichter des Kantons Tienen.
Der Verfassungsgerichtshof,
zusammengesetzt aus dem emeritierten Präsidenten M. Bossuyt gemäß Artikel 60bis des Sondergesetzes vom
6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, dem Präsidenten J. Spreutels, und den Richtern E. De Groot,
L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey und F. Daoût, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem
Vorsitz des emeritierten Präsidenten M. Bossuyt,
verkündet nach Beratung folgenden Entscheid:
I. Gegenstand der Vorabentscheidungsfrage und Verfahren
In seinem Urteil vom 18. Februar 2013 in Sachen Urbain Christiaens gegen Albert Hallot und RA Dimitri Nagels
in dessen Eigenschaft als vorläufiger Verwalter von Jonathan Hallot, dessen Ausfertigung am 6. März 2013 in der
Kanzlei des Gerichtshofes eingegangen ist, hat der Friedensrichter des Kantons Tienen folgende Vorabentscheidungsfrage gestellt:
«Verstößt Artikel 1022 Absatz 1 des Gerichtsgesetzbuches, ersetzt durch Artikel 7 des Gesetzes vom 21. April 2007
über die Rückforderbarkeit der Rechtsanwaltshonorare und -kosten, gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung,
dahingehend ausgelegt, dass er nicht die Gewährung einer Verfahrensentschädigung an den vorläufigen Verwalter
bzw. Rechtsanwalt vorsieht, der in einem Verfahren, in dem dieser selbst die Interessen der geschützten Person
vertreten hat, obsiegt?».
(...)
III. Rechtliche Würdigung
(...)
B.1. Die Vorabentscheidungsfrage betrifft Artikel 1022 Absatz 1 des Gerichtsgesetzbuches, ersetzt durch Artikel 7
des Gesetzes vom 21. April 2007 über die Rückforderbarkeit der Rechtsanwaltshonorare und -kosten, der bestimmt:
«Die Verfahrensentschädigung ist eine Pauschalbeteiligung an den Rechtsanwaltshonoraren und -kosten der
obsiegenden Partei».
B.2. Der vorlegende Richter fragt, ob diese Bestimmung mit dem in den Artikeln 10 und 11 der Verfassung
verankerten Grundsatz der Gleichheit und Nichtdiskriminierung vereinbar sei, wenn sie dahin ausgelegt werde,
dass sie nicht die Gewährung einer Verfahrensentschädigung zugunsten eines Rechtsanwaltes vorsehe, der in seiner
Eigenschaft als vorläufiger Verwalter einer geschützten Person in einem Verfahren, in dem er selbst die Interessen der
geschützten Person vertreten hat, obsiegt.
B.3. Der Gerichtshof hat also zu prüfen, ob der Behandlungsunterschied hinsichtlich der Beteiligung an den Kosten
und Honoraren des Rechtsanwalts der obsiegenden Partei zwischen einer Partei, der von einem Rechtsanwalt
beigestanden wird, einerseits und dem Rechtsanwalt, der als vorläufiger Verwalter im Hinblick auf die Wahrung der
Interessen einer geschützten Person auftritt, andererseits vernünftig gerechtfertigt ist.
B.4.1. Artikel 488bis des Zivilgesetzbuches (Buch I («Personen»), Titel XI («Volljährigkeit, vorläufige Verwaltung,
Entmündigung und gerichtlicher Pfleger»), Kapitel Ibis («Vorläufige Verwaltung des Vermögens eines Volljährigen»)),
eingefügt durch das Gesetz vom 18. Juli 1991 und abgeändert durch das Gesetz vom 3. Mai 2003, um den es im
Ausgangsverfahren geht, bestimmt:
«a) Einem Volljährigen, der aufgrund seines Gesundheitszustands ganz oder teilweise außerstande ist, und sei es
nur zeitweise, sein Vermögen zu verwalten, kann zum Schutz dieses Vermögens ein vorläufiger Verwalter zugewiesen
werden, wenn ihm nicht schon ein gesetzlicher Vertreter zugewiesen worden ist.
b) § 1. Der zu schützenden Person kann auf ihren Antrag, auf Antrag jedes Interessehabenden oder des Prokurators
des Königs vom Friedensrichter ihres Wohnortes oder, in Ermangelung dessen, ihres Wohnsitzes ein vorläufiger
Verwalter zugewiesen werden.
[...]».
B.4.2. Was die eventuelle Entlohnung des vorläufigen Verwalters betrifft, bestimmt Artikel 488bis h):
«§ 1. Durch eine mit Gründen versehene Entscheidung kann der Friedensrichter dem vorläufigen Verwalter,
nachdem dieser den in Artikel 488bis c) § 3 erwähnten Bericht vorgelegt hat, eine Vergütung bewilligen, deren Betrag
drei Prozent der Einkünfte der geschützten Person, erhöht um den Betrag der vom Friedensrichter ordnungsgemäß
geprüften eingegangenen Kosten, nicht übersteigen darf. Er kann ihm jedoch gegen Vorlage von mit Gründen
versehenen Aufstellungen eine Vergütung aufgrund der verrichteten außergewöhnlichen Aufgaben bewilligen.
Außer den in Absatz 1 erwähnten Vergütungen darf der vorläufige Verwalter keinerlei auf die Ausführung des
gerichtlichen Mandats als vorläufiger Verwalter zurückzuführenden Vergütungen oder Vorteile gleich welcher Art oder
von wem auch immer erhalten.
[...]».
B.5. Unter Berücksichtigung der besonderen Position eines Rechtsanwaltes, der in einem Gerichtsverfahren als
vorläufiger Verwalter auftritt, nicht als Beistand eines Klienten, der ihn gebeten hat, seine Interessen in einem
Gerichtsverfahren zu vertreten, sondern aufgrund eines spezifischen Mandats des Friedensrichters und unter dessen
Aufsicht, mit dem Ziel, das Vermögen eines Volljährigen zu verwalten, der aufgrund seines Gesundheitszustands
außerstande ist, sein Vermögen selbst zu verwalten, ist es vernünftig gerechtfertigt, dass es nicht möglich ist, aufgrund
von Artikel 1022 Absatz 1 des Gerichtsgesetzbuches einem Rechtsanwalt, der in seiner Eigenschaft als vorläufiger
Verwalter in einem Gerichtsverfahren obsiegt, eine Verfahrensentschädigung zu gewähren.
Die gilt umso mehr, als in Artikel 488bis des Zivilgesetzbuches eine eigene Regelung hinsichtlich der eventuellen
Entlohnung des vorläufigen Verwalters vorgesehen ist, wobei ausdrücklich festgelegt ist, dass dieser außer den in
diesem Artikel 488bis h) Absatz 1 erwähnten Vergütungen keinerlei auf die Ausführung seines gerichtlichen Mandats
zurückzuführenden Vergütungen oder Vorteile gleich welcher Art oder von wem auch immer erhalten darf.
Der Umstand, dass der Rechtsanwalt als vorläufiger Verwalter zur Wahrung der Interessen der geschützten Person
allein, und nicht wie der Konkursverwalter im Interesse von sowohl allen Gläubigern als auch des Konkursschuldners
auftritt, ändert nichts an dieser Feststellung. Auch der Konkursverwalter handelt nämlich aufgrund eines spezifischen
gerichtlichen Mandats und wird aufgrund der spezifischen Regelung in Konkursangelegenheiten entlohnt.
B.6. Die Vorabentscheidungsfrage ist verneinend zu beantworten.
38795
BELGISCH STAATSBLAD — 13.05.2014 — MONITEUR BELGE
Aus diesen Gründen:
Der Gerichtshof
erkennt für Recht:
Artikel 1022 Absatz 1 des Gerichtsgesetzbuches, ersetzt durch Artikel 7 des Gesetzes vom 21. April 2007 über die
Rückforderbarkeit der Rechtsanwaltshonorare und -kosten, verstößt nicht gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung.
Verkündet in niederländischer und französischer Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989
über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 13. März 2014.
Der Kanzler,
Der Präsident,
(gez.) P.-Y. Dutilleux
(gez.) M. Bossuyt
*
GRONDWETTELIJK HOF
[2014/202243]
Uittreksel uit arrest nr. 44/2014 van 13 maart 2014
Rolnummer : 5801
In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1595, eerste lid, 2o, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het
Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof,
samengesteld uit de voorzitters A. Alen en J. Spreutels, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman,
E. Derycke en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen,
wijst na beraad het volgende arrest :
I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
Bij arrest van 19 december 2013 in zake Gerard Wirtz tegen Marleen Beevers, en mede in zake de
nv « Wheatland », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 januari 2014, heeft het Hof van Beroep
te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld :
« Schendt het art. 1595, lid 1, 2e B.W. de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre daaruit volgt dat een
koopcontract tussen echtgenoten kan worden aangegaan wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw,
zelfs als hij van haar niet gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde
onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de
gemeenschap vallen, terwijl geen koopcontract kan worden aangegaan tussen echtgenoten wanneer de overdracht die
de vrouw doet aan haar man, zelfs als zij van hem niet gescheiden is, een wettige oorzaak heeft, zoals de
wederbelegging van zijn vervreemde onroerende goederen of van penningen die hem toebehoren, indien die
onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen ? ».
Op 21 januari 2014 hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en P. Nihoul, met toepassing van artikel 72,
eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij
ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.
(...)
III. In rechte
(...)
B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het eerste lid, 2o, van artikel 1595 van het Burgerlijk Wetboek.
Dat artikel, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en
verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels, bepaalt :
« Tussen echtgenoten kan geen koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen :
1o Wanneer een van de echtgenoten aan de andere echtgenoot, van wie hij gerechtelijk gescheiden is, goederen
overdraagt tot voldoening van diens rechten;
2o Wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij van haar niet gescheiden is, een wettige
oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar
toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen;
3o Wanneer de vrouw aan haar man goederen overdraagt tot betaling van een geldsom die zij hem als
huwelijksgoed beloofd heeft, en er geen gemeenschap van goederen is;
4o Wanneer een der echtgenoten op een openbare verkoping of met machtiging van de rechter het aandeel inkoopt
van de andere echtgenoot in een goed dat onverdeeld tussen hen is.
Behoudens echter, in deze vier gevallen, de rechten van de erfgenamen van de contracterende partijen, indien er
onrechtstreeks bevoordeling is ».
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of artikel 1595, eerste lid, 2o, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met
de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre daaruit volgt dat een koopcontract tussen echtgenoten kan worden
aangegaan, wanneer de overdracht die de man doet aan zijn vrouw, zelfs als hij van haar niet is gescheiden, een wettige
oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van haar vervreemde onroerende goederen of van penningen die haar toebehoren,
indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen, terwijl geen koopcontract kan worden
aangegaan tussen echtgenoten, wanneer de overdracht die de vrouw doet aan haar man, zelfs als zij van hem niet is
gescheiden, een wettige oorzaak heeft, zoals de wederbelegging van zijn vervreemde onroerende goederen of van
penningen die hem toebehoren, indien die onroerende goederen of penningen niet in de gemeenschap vallen.
B.3. De bewoordingen van artikel 1595, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (« tussen echtgenoten kan geen
koopcontract worden aangegaan, dan in de vier volgende gevallen ») laten niet toe, in tegenstelling tot wat de
Ministerraad beweert, die bepaling aldus te interpreteren dat zij een niet-limitatieve opsomming bevat van gevallen
waarin tussen echtgenoten een koopcontract kan worden gesloten.
B.4. Wanneer het gehanteerde criterium berust op het geslacht van de betrokken personen dient rekening te
worden gehouden met de artikelen 10, 11 en 11bis, eerste lid, van de Grondwet. Die bepalingen, in samenhang gelezen,
nopen de wetgevers tot bijzondere voorzichtigheid wanneer zij een verschil in behandeling invoeren, of zoals te dezen
in stand houden, op grond van het geslacht. Een dergelijk criterium is slechts toegestaan wanneer het wordt
verantwoord door een legitieme doelstelling en wanneer het pertinent is ten aanzien van die doelstelling. De controle
door het Hof is strikter wanneer het fundamentele beginsel van de gelijkheid van de geslachten in het geding is.
B.5. Het in het geding zijnde verschil in behandeling kan niet redelijk worden verantwoord.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.