Hotspot Regio Rotterdam

Hotspot Regio Rotterdam
Kennismontage
Kennis voor Klimaat onderzoek
Auteur
Marianne de Snoo
Datum
10 april 2014
Versie
Definitief
Projectcode
2013-0083
KvK rapportnummer
119/2014
ISBN
9789490070854
Opdrachtgevers
Programmabureau Kennis voor Klimaat (Monique Slegers)
Programmabureau Duurzaam (Arnoud Molenaar)
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
2 van 246
Inhoudsopgave
1
Inleiding
9
1.1
De Rotterdamse Adaptatiestrategie en de Adaptatiestrategie Regio Rotterdam
9
1.2
Klimaatscenario's
10
1.3
Deltascenario's
12
1.4
Kennis voor Klimaat
13
1.5
Doel van dit rapport
14
1.6
Leeswijzer
15
2
Synthese
16
2.1
Overzicht van de resultaten per thema
16
2.1.1 Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen (hoofdstuk 3)
16
- Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
16
2.1.2 Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit (hoofdstuk 4)
17
- Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
18
2.1.3 Thema 4: Klimaatbestendige steden (hoofdstuk 5)
18
- Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
19
2.1.4 Thema 5: Infrastructuur en netwerken (hoofdstuk 6)
19
- Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
20
2.1.5 Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering (hoofdstuk 7)
2.2
2.3
20
- Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
20
Verbanden tussen thema's
21
-
Waterveiligheid en zoetwatervoorziening
21
Waterveiligheid en klimaatbestendige steden
22
Waterveiligheid en infrastructuur
22
Zoetwatervoorziening en klimaatbestendige steden
22
Zoetwatervoorziening en infrastructuur
23
Klimaatbestendige steden en infrastructuur
23
Technische thema's en governance
23
Aandachtspunten voor lokale adaptatiestrategieën
24
- Definities, terminologie
- Lokale strategie in groter verband
- Communicatie
24
24
25
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
3 van 246
- 100% klimaatbestendig?
25
3
Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen
26
3.1
Overstromingsrisico's
26
3.1.1 Het probleem
-
26
Toename van de risico's
26
Risico's voor de regio Rotterdam
29
Waterveiligheid tot nu toe
30
Nieuwe richting van het beleid: meerlaagse veiligheid
32
3.1.2 Terminologie
32
3.2
Modellen
35
3.3
Omvang van het probleem in termen van schade
36
3.4
3.3.1 Falen van de kustverdediging
36
3.3.2 Buitendijks gebied langs de rivieren
37
- Regio Rotterdam
- Havens in de regio Rotterdam
37
Maatregelen
41
38
3.4.1 Waterveiligheidsbeleid: mogelijke alternatieven
43
3.4.2 Kustversterking
44
3.4.3 Rivierdijken
44
3.4.4 Doorbraakvrije dijken
45
-
Eigenschappen van doorbraakvrije dijken
45
Voorbeelden van mogelijkheden voor doorbraakvrije dijken in de regio Rotterdam
47
Prioritering van omvorming van traditionele naar doorbraakvrije dijken
49
Mening van stakeholders
51
3.4.5 Duurzame ruimtelijke inrichting
52
3.4.6 Waterveiligheidsstrategieën voor de regio Rotterdam
54
-
Een tweede linie stormvloedkeringen
54
Vier regionale waterveiligheidsstrategieën Deltaprogramma
57
Gevolgen van stormvloedkeringen en dammen voor scheepvaartverkeer
57
Maatregelen in buitendijkse gebieden
59
3.4.7 Lokale waterveiligheidsmaatregelen buitendijks gebied
3.5
60
- Maatregelen buitendijks gebied
- Mogelijkheden en belemmeringen voor toepassing
- Maatregelen door particulieren: onderzoek in Duitsland
64
Conclusies voor de regio Rotterdam
68
60
61
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
4 van 246
-
Overstromingsrisico's
69
Meerlaagse veiligheid
69
Voorkómen van overstromingen
69
Beperking van de gevolgen van overstroming
70
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
71
4
Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit
72
4.1
Het probleem
73
4.1.1 Onzekerheden in de voorspelling van de effecten van klimaatverandering
73
4.1.2 Processen die verzilting van grond- en oppervlaktewater veroorzaken
73
4.1.3 Verzilting in een diepe polder
77
4.1.4 Verzilting en verdroging van veengebieden
78
4.2
Modellen
78
4.3
Gevolgen van verzilting en verdroging
79
4.3.1 Gevolgen voor de natuur
79
- Effecten van inlaatwater op boezemwater van Rotte, Rottemeren en Ringvaart
4.3.2 Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam
84
- Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam
84
4.3.3 Overige schade als gevolg van verdroging en verzilting
4.4
82
85
Maatregelen
86
4.4.1 Algemene richtlijnen voor zoetwatervoorziening
86
4.4.2 Maatregelen voor veenweidegebieden
86
4.4.3 Maatregelen voor de landbouw in de regio Rotterdam
86
- Opslag van zoet water in de bodem
- Zouttolerante gewassen
94
Conclusies voor de regio Rotterdam
94
- Natuur
- Landbouw
- Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
95
96
5
Thema 4: Klimaatbestendige steden
97
5.1
Klimaateffecten in steden
98
4.5
90
95
5.1.1 Overzicht mogelijke gevolgen van klimaatverandering
98
5.1.2 Terminologie
5.2
100
Stadsklimaat
102
5.2.1 Het stedelijk hitte-eilandeffect
103
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
5 van 246
- Atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect in Rotterdam
- Stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect in Rotterdam
5.4
111
5.2.2 Hittestress
113
5.2.3 Omvang van het probleem in termen van schade
118
5.2.4 Maatregelen
121
5.3
105
Stedenbouwkundige maatregelen
122
Pleinen
133
Relatie gebouw en directe omgeving
136
Adaptatie van gebouwen door passieve maatregelen
138
Combineren van het watersysteem en warmte- en koudevoorziening
144
Droogte
145
5.3.1 Het probleem
145
5.3.2 Maatregelen
147
Regenwateroverlast
148
5.4.1 Extreme neerslag
148
5.4.2 Omvang van het probleem in termen van schade
150
- Casus Rotterdam-Noord
153
5.4.3 Maatregelen
154
5.5
Casus Bergpolder-Zuid
156
5.6
Conclusies voor de regio Rotterdam
157
-
Stadsklimaat
157
Droogte
159
Regenwateroverlast
159
Relaties tussen stadsklimaat en water
160
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
161
6
Thema 5: Infrastructuur en netwerken
163
6.1
Connecties tussen verschillende infrastructuren
163
6.2
Gevolgen van klimaatverandering en mogelijke adaptatiemaatregelen
164
6.2.1 Algemeen
164
6.2.2 Wegen en wegverkeer
166
- Kwetsbaarheid wegen rond en in Rotterdam
170
6.2.3 Openbaar vervoer (inclusief spoorwegen)
172
6.2.4 Fietsverkeer
174
6.2.5 Binnenvaartwegen
175
6.2.6 Drinkwatervoorziening
176
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
6 van 246
6.3
6.4
6.2.7 Elektriciteitsvoorziening
177
6.2.8 Stabiliteit van weglichamen, dijken en kades
181
Management van infrastructuren
181
6.3.1 Timing van adaptatiemaatregelen en optimaal adaptatieniveau
181
6.3.2 Ondersteunende processen en modellen
183
- Casus Rotterdam-Noord
185
Conclusies voor de regio Rotterdam
185
-
Infrastructuur en verkeer
185
Timing van adaptatiemaatregelen
187
Methodes en modellen
187
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
188
7
Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering
7.1
Betekenis en uitdagingen van governance
7.2
190
7.1.1 Definitie van governance
190
7.1.2 Specifieke governance-uitdagingen van klimaatadaptatie
191
7.1.3 Barrières in klimaatadaptatie uit de praktijk
192
(Her)verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten
193
7.2.1 Verantwoordelijkheden in klimaatadaptatie
193
7.2.2 Legitimiteit
196
7.2.3 Wettelijke en normatieve kaders
197
7.2.4 Publieke en private verantwoordelijkheden
198
- Waterveiligheid nieuwbouw Heijplaat
- Waterveiligheid herstructurering Feijenoord-Noord
200
201
7.2.5 Verweving van schaalniveaus en sectoren
202
7.2.6 Beleidsinstrumenten
203
- Het Rotterdamse groene-dakenprogramma
7.3
189
204
7.2.7 Rol van burgers, zelforganisatie
205
7.2.8 Rol van woningcorporaties
206
Verbindingen leggen
208
7.3.1 Mainstreamen van klimaatadaptatie
208
7.3.2 Synchronisatie, framing
210
7.3.3 Grensoverspanning, -organisaties, -objecten en -ervaringen
212
- Grensoverspanning in het project Dakpark Rotterdam
- De tweede Deltacommissie als grensorganisatie
212
213
7.3.4 Leiderschap
213
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
7 van 246
7.4
Adaptief beleid, planvorming en beheer
215
7.4.1 Robuustheid, kwetsbaarheid, veerkracht
215
7.4.2 Adaptief beleid en management
216
- Prioritering binnen adaptatiebeleid
217
7.4.3 Dynamische adaptieve beleidspaden
218
7.4.4 Adaptatiecapaciteit van instituties
219
7.4.5 Vormen van leren
221
- Beleidsevaluaties
- Beleidsexperimenten
- Actieonderzoek
7.5
222
222
223
7.4.6 Omgaan met onzekerheden binnen organisaties
223
7.4.7 Andere manieren van plannen
223
Conclusies voor de regio Rotterdam
225
-
Verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten
226
Grenzen overbruggen
226
Beleidsvorming, beheer en planning voor klimaatadaptatie
227
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
227
Bronnen
228
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
8 van 246
1
Inleiding
1.1
De Rotterdamse Adaptatiestrategie en de Adaptatiestrategie Regio Rotterdam
Het klimaat verandert. Op zich is dat niets nieuws. De reden om toch aandacht te besteden aan
klimaatverandering en de mogelijke effecten ervan is de snelheid waarmee klimaatveranderingen de
laatste dertig tot veertig jaar hebben doorgezet. In het bijzonder in combinatie met de aanzienlijke
toename van het aantal bewoners, de economische waarde van de fysieke omgeving en de
onderlinge afhankelijkheden in de maatschappij de laatste 150 jaar. Hierdoor kunnen de gevolgen
voor het functioneren van de samenleving verstrekkend zijn. Ook voor de regio Rotterdam,
laaggelegen in de delta van Rijn en Maas in de nabijheid van de zee, zijn de negatieve effecten van
klimaatverandering naar verwachting groot. Tegelijkertijd kunnen veranderingen in het klimaat juist
deze dynamische regio kansen bieden.
De ambitie van Rotterdam is om in 2025 klimaatbestendig te zijn. Dit betekent dat in 2025 de
maatregelen zijn getroffen om minimaal last en maximaal profijt te hebben van klimaatverandering op
dat moment én in de decennia daarna. Bovendien betekent dit, dat bij de (ruimtelijke) ontwikkelingen
in de stad, vanaf dat moment structureel rekening wordt gehouden met de voorziene
klimaatverandering. Teneinde deze ambitie ook daadwerkelijk gestalte te geven, is de Rotterdamse
adaptatiestrategie (RAS) ontwikkeld (Gemeente Rotterdam 2013). Tegelijkertijd is voor de regio
Rotterdam het document Bouwstenen voor adaptatiestrategieën in de regio Rotterdam (ARR)
ontwikkeld (Nijhuis 2013), waarmee regiogemeenten handvatten hebben gekregen om zelf
adaptatiestrategieën op te stellen.
De regio Rotterdam en omstreken is één van de belangrijkste economische motoren van Nederland
en zelfs Europa. Inzicht in de effecten die klimaatverandering heeft voor de regio is van groot belang
voor het functioneren ervan. Tegelijkertijd is de regio nu veilig en leefbaar. De vragen die in het kader
van de RAS en de ARR beantwoord worden, luiden daarom vooral: 'Hoe kan de regio Rotterdam ook
in de toekomst veilig, leefbaar en aantrekkelijk blijven, voor bewoners, bedrijven en (internationale)
investeerders? Wat zijn de risico’s voor de stad ten gevolge van klimaatverandering? En wat is
vervolgens de beste aanpak om met deze risico’s om te gaan?'
Klimaatadaptatie is aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering. De RAS en de ARR
beschrijven op hoofdlijnen de klimaateffecten die de regio al ervaart en verder gevoeld zullen gaan
worden; hieruit volgt de urgentie van klimaatadaptatie voor de regio Rotterdam. De
adaptatiestrategie geeft aan welke aanpak wordt gevolgd om de regio aan te passen aan de
klimaatverandering en waarom dat nodig is. Het is geen uitvoeringsplan met concrete maatregelen,
maar stelt kaders, geeft uitgangsprincipes aan en maakt de ambities en doelstellingen concreet.
De RAS heeft vier thematische achtergronddocumenten:
- waterveiligheid
- stedelijk watersysteem
- stadsklimaat
- bereikbaarheid & infrastructuur
De RAS geeft voor de eerste drie thema’s weer wat de opgave is voor Rotterdam, welke
maatregelen er genomen kunnen worden en wie daarbij betrokken zijn. Het thema Bereikbaarheid &
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
9 van 246
infrastructuur is in deze thema’s vervlochten. Tegelijkertijd is de RAS een overkoepelend document
waarin met het oog op de leesbaarheid geen ruimte is voor uitgebreide onderbouwingen of
beschouwingen op onderzoeksresultaten. Daarom is per thema een themarapport opgesteld dat de
keuzes en conclusies die gepresenteerd worden in de RAS nader toelicht en onderbouwt en
aangeeft op welke wijze resultaten van diverse (wetenschappelijke) studies en projecten
meegenomen zijn in de strategie. Nieuwe onderzoeksresultaten worden verwerkt in een update van
deze themarapporten.
1.2
Klimaatscenario's
Inspelen op klimaatverandering betekent leren omgaan met onzekerheden. Een belangrijk
hulpmiddel betreft de zogenaamde klimaatscenario’s die het KNMI in 2006 heeft opgesteld (Figuur
1.1). Uitgaande van twee belangrijke klimatologische stuurvariabelen (de stijging van de
wereldtemperatuur en de mogelijke wijziging van luchtstromingspatronen) zijn er vier plausibele
beelden geconstrueerd over de veranderingen in het klimaat in Nederland, te weten: Gematigd (G),
Gematigd met gewijzigde luchtstroom (G+), Warm (W) en Warm met gewijzigde luchtstroom (W+).
Deze scenario’s worden vaak gebruikt om een groot deel van de mogelijke veranderingen in beeld te
brengen. De maandelijkse gevolgen voor Nederland kunnen groter of kleiner zijn dan de wereldwijde
gemiddelden die in Figuur 1.1 zijn weergegeven. Tabel 1.1 toont de gemiddelde gevolgen per maand
in Nederland.
Figuur 1.1
De vier klimaatscenario's van het KNMI met wereldwijde gevolgen (KNMI 2006).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
10 van 246
Tabel 1.1
De verwachte klimaatverandering in Nederland in 2050 bij de vier klimaatscenario's
(Klein Tank & Lenderink 2009).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
11 van 246
Van belang is dat steeds rekening wordt gehouden met alle vier de scenario’s en dat bijvoorbeeld
niet gezocht wordt naar een soort middenscenario. Wat voor het ene klimaatverschijnsel een
extreem scenario is, is namelijk niet ook het meest extreme scenario voor een ander verschijnsel.
1
Bovendien geldt in beginsel dat alle vier de scenario’s even waarschijnlijk zijn.
Enkele kenmerkende veranderingen in het Nederlandse klimaat die in alle scenario’s voorkomen en
waar dus in ieder geval rekening mee gehouden moet worden, zijn:
- De opwarming van Nederland zet door. Hierdoor krijgen we vaker te maken met zachte winters
en warme zomers.
- De winters worden gemiddeld natter. Bovendien is er vaker sprake van extreme
neerslaghoeveelheden.
- Ook in de zomer neemt de frequentie en de hevigheid van extreme regenbuien toe. Het aantal
zomerse regendagen neemt echter af.
- De zeespiegel blijft voorlopig stijgen.
- De kans op bepaalde extreme weersituaties neemt toe. Bijvoorbeeld in de vorm van hittegolven of
extreme buien (kans op extreme koude neemt overigens af).
- Een afgeleid effect is voorts dat in de winter de afvoer van de grote rivieren toeneemt en in de
zomer juist lagere waterstanden voor kunnen komen.
In het vierde kwartaal van 2014 worden nieuwe scenario’s van het Intergovernmental Panel on
Climate Change (IPPC) verwacht, welke de basis zullen vormen voor nieuwe KNMI-scenario’s.
De exacte gevolgen en kansen hangen echter niet alleen af van de veranderingen in het klimaat an
sich, maar ook van een aantal sociaal-economische ontwikkelingen.
1.3
Deltascenario's
In het kader van het nationale Deltaprogramma zijn twee van de vier klimaatscenario’s van het KNMI
gecombineerd met twee van de vier Welvaart en Leefomgevingsscenario’s (WLO) van het
Planbureau van de Leefomgeving (PBL) uit 2006. Dit levert wederom vier scenario’s op, te weten
Rust, Warm, Druk en Stoom (Figuur 1.2 en Tabel 1.2).
Over het algemeen komt uit deze scenario’s het volgende beeld naar voren voor de regio Rotterdam:
- Het aantal inwoners in Nederland zal in de scenario’s Druk en Stoom tot 2100 waarschijnlijk
blijven groeien. Dit geldt in het bijzonder voor deltasteden. Trends laten zien dat deltasteden
aantrekkelijke vestigingsplaatsen zijn, ook op de lange termijn.
- Door stedelijke verdichting vindt de toename van het inwonertal naar verwachting grotendeels
plaats binnen de huidige stadsgrenzen: de stad breidt zich fysiek nauwelijks uit. Stedelijke
verdichting vindt met name plaats in voormalige havengebieden. Dit betekent dat in de hele regio
de bevolkingsdichtheid in buitendijks gebied toeneemt.
- De waarde van de roerende en onroerende goederen blijft toenemen als gevolg van toename van
aantallen.
- Ook de uitbreiding van de Tweede Maasvlakte zorgt voor een forse toename van bebouwd
oppervlak en economische waarde buitendijks.
1
Gezien ontwikkelingen in de afgelopen decennia lijkt de temperatuurstijging in W en W+ waarschijnlijker dan die in G of
G+. Voor neerslag kunnen hierover echter geen uitspraken worden gedaan (Klein Tank & Lenderink 2009) .
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
12 van 246
Figuur 1.2
Tabel 1.2
De vier Deltascenario's (Ministerie van I&M & Ministerie van ELI 2011).
De verwachte sociaal-economische ontwikkeling van Nederland tot 2050 en 2100 bij de
vier Deltascenario's (op basis van Ministerie van I&M & Ministerie van ELI 2011).
Er worden in de RAS en de ARR geen keuzes gemaakt tussen deze scenario’s. Ingezet wordt op de
ontwikkeling van een strategie die robuust genoeg is om voorbereid te zijn op alle mogelijke
scenario’s.
1.4
Kennis voor Klimaat
De RAS en de ARR zijn gebaseerd op onderzoek dat onder andere is uitgevoerd in het kader van
Kennis voor Klimaat (KvK). De regio Rotterdam is één van de acht 'hotspots' waar de gevolgen van
klimaatverandering duidelijk merkbaar zullen zijn, en die actief participeren in Het KvKonderzoeksprogramma. De betrokkenheid van de hotspots uit zich in medefinanciering van het
onderzoek, het formuleren van onderzoeksvragen, het beschikbaar stellen van gegevens over de
stad en het faciliteren van veldonderzoek.
Het KvK-onderzoek is ingedeeld in acht thema's:
- Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen
- Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit
- Thema 3: Klimaatbestendig maken van het platteland
- Thema 4: Klimaatbestendige steden
- Thema 5: Infrastructuur en netwerken
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
13 van 246
- Thema 6: Hoge kwaliteit klimaatprojecties voor adaptatie
- Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering
- Thema 8: Beleidsondersteunende instrumenten
De Hotspot Regio Rotterdam (HSRR) is betrokken bij de thema's 1, 2, 4, 5 en 7.
Het KvK-onderzoek wordt uitgevoerd in drie tranches. De eerste tranche, met een looptijd van 2009
tot 2012, betrof een aantal praktische onderzoeken door met name adviesbureaus. In 2010 startte de
tweede tranche met uitgebreid wetenschappelijk onderzoek; deze fase loopt af in 2014. In de derde
tranche, 2012-2013, worden geconstateerde kennishiaten ingevuld die een relatief beperkte
inspanning vergen.
1.5
Doel van dit rapport
De onderzoeken uit de eerste en derde tranche zijn toegepast van karakter en relatief beperkt in
omvang. Daardoor zijn de resultaten vrij eenvoudig te vertalen naar de RAS en de ARR. De
resultaten van de onderzoeken uit de tweede tranche zijn lastiger te vertalen naar beleid, enerzijds
vanwege de enorme veelheid en omvang van de onderzoeken, anderzijds door de
wetenschappelijke aard daarvan. Bovendien is het onderzoeksprogramma pas eind 2014 afgerond,
terwijl de RAS en de ARR al in 2013 zijn vastgesteld. Voorliggende 'kennismontage' heeft daarom
als doel om voor de hotspot Rotterdam:
- vooruitlopend op de afronding van de tweede tranche van het KvK-onderzoeksprogramma te
inventariseren welke beleidsrelevante resultaten de onderzoeken in de periode tot 1 december
2013 reeds hebben opgeleverd in de vijf thema's waarbij de HSRR is betrokken;
- de samenhang tussen de verschillende resultaten in beeld te brengen.
Dit rapport maakt dus een tussenbalans op en maakt een vertaalslag van de wetenschappelijke
onderzoeken naar de praktijk van beleidsmakers in de regio Rotterdam en geeft een overzicht van
de resultaten die relevant zijn voor de RAS en de ARR en daarin kunnen worden verwerkt.
Hoewel de rapportage primair gericht is op de vertaling van de onderzoeksresultaten van de tweede
tranche onderzoeken van KvK, blijken de bestudeerde publicaties niet allemaal strikt in dat kader in
te delen. Veel onderzoekers werken bijvoorbeeld zowel aan KvK als voor het Deltaprogramma en
hun publicaties lijken soms beide programma's te dienen. Sommige publicaties die in de looptijd van
de tweede tranche zijn uitgebracht hebben nog betrekking op resultaten van de eerste tranche of
borduren daarop voort. In de publicaties geven de auteurs niet altijd aan in welk kader ze zijn
gepubliceerd en zeker niet welke tranche onderzoek het betreft. Over het algemeen is daarom
gefocust op publicaties van onderzoekers die (ook) onderzoek doen in het kader van KvK en die zijn
uitgebracht in 2011 en later.
Het rapport is een tussentijdse stand van zaken; het onderzoeksprogramma loopt immers door tot
eind 2014, en proefschriften van promovendi, wetenschappelijke artikelen en andere publicaties over
de onderzoeken zullen naar verwachting zeker tot in 2015 verschijnen. Om een compleet overzicht
te hebben van alle opbrengsten van de tweede tranche KvK-onderzoeken zou het goed zijn
voorliggend rapport medio 2015 aan te vullen met de publicaties die na 1 december 2013 zijn
verschenen.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
14 van 246
1.6
Leeswijzer
De hoofdstukindeling van dit rapport volgt de thema's van KvK. In hoofdstuk 2 worden algemene
bevindingen gepresenteerd en worden de resultaten van de verschillende thema's met elkaar in
verband gebracht. Daarna volgen de themagewijze hoofdstukken 3 Veiligheid tegen overstromingen,
4 Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit, 5 Klimaatbestendige steden, 6 Infrastructuur en netwerken
en 7 De governance van adaptatie aan klimaatverandering. Governance-aspecten komen niet alleen
in het specifiek daarop gerichte thema aan de orde, maar ook bij andere thema's. In dit rapport zijn
alle algemene governance-onderwerpen uit de thema's gebundeld in hoofdstuk 7.
Waar onderzoek rechtstreeks betrekking heeft op de regio Rotterdam is dit met vetgedrukte
alineakoppen aangegeven; deze zijn ook in de inhoudsopgave opgenomen. Dat neemt niet weg dat
ook elders in de tekst wordt verwezen naar Rotterdamse situaties, maar dat is dan geen
hoofdonderwerp van het onderzoek geweest. Hoofdstuk 2 bevat een overzicht van alle specifiek
Rotterdamse onderzoeksresultaten met verwijzingen naar de betreffende paragrafen van het rapport.
In de laatste paragraaf van elk themahoofdstuk worden de belangrijkste conclusies samengevat.
Voor een globaal en snel overzicht van de onderzoeksresultaten kunnen deze paragrafen worden
gelezen.
In de tekst van de vijf themahoofdstukken worden referenties gegeven naar de bronnen van de
informatie. Wanneer een gehele alinea of paragraaf uit één bron afkomstig is, wordt dat aan het
begin of eind van de betreffende alinea of paragraaf weergegeven en wordt de bron niet telkens
herhaald. In principe is alle informatie in de themahoofdstukken (met uitzondering van de afsluitende
paragraaf) uit de KvK-onderzoeken afkomstig; eigen interpretaties en het leggen van verbanden door
de auteur van voorliggend rapport zijn voornamelijk te vinden in de afsluitende paragrafen van de
themahoofdstukken en in hoofdstuk 2.
Sommige resultaten zijn afkomstig uit literatuuronderzoek, waar in de behandelde publicatie naar
wordt gerefereerd. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt in voorliggend rapport niet naar deze
oorspronkelijke bronnen (bijvoorbeeld: Oke 1987 in Kleerekoper et al. 2011) verwezen. Alle
behandelde publicaties zijn opgenomen in de bronnenlijst achterin dit rapport.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
15 van 246
2
Synthese
2.1
Overzicht van de resultaten per thema
De onderzochte KvK-onderzoeken behandelen samen een breed scala aan onderwerpen binnen de
vijf thema's. Dit rapport vat de onderzoeksresultaten samen die relevant zijn voor de regio
Rotterdam. Hieronder volgt een beknopte samenvatting per thema met zowel de generieke
resultaten als de resultaten van onderzoek dat specifiek gericht is op de regio Rotterdam.
2.1.1
Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen (hoofdstuk 3)
Als gevolg van zeespiegelstijging en hogere rivierafvoeren enerzijds en sociaal-economische
ontwikkelingen anderzijds nemen de overstromingsrisico's in binnen- en buitendijks gebied toe.
Omdat het steeds verder ophogen van waterkeringen op de lange termijn niet overal de meest
doelmatige of (kosten)effectieve strategie is, worden oplossingen gezocht binnen het concept
'meerlaagse veiligheid'. Dat houdt in dat er niet alleen meer wordt ingezet op preventie van
overstromingen (eerste laag), maar ook op het verminderen van de gevolgen van een eventuele
overstroming door daar bij de inrichting van overstromingsgevoelige gebieden rekening mee te
houden (tweede laag) én door goed voorbereid te zijn op overstromingen (rampenbestrijding, derde
laag). Dat betekent niet dat niet meer geïnvesteerd wordt in preventie: momenteel wordt
geëxperimenteerd met zeer grote zandsuppleties om de kust te versterken en er zijn strategieën
bestudeerd om de regio Rijnmond door middel van dammen, stormvloedkeringen en/of
dijkversterkingen te beschermen tegen hoogwater. Ook is er gekeken naar de mogelijkheden van
zogenaamde 'vrijwel doorbraakvrije dijken': zeer sterke dijken waarvan de kans dat ze doorbreken
verwaarloosbaar klein is, maar die wel kunnen overstromen. Die overstroming is echter voorspelbaar
en gecontroleerd, zodat de gevolgen aanzienlijk beperkter blijven dan bij een dijkdoorbraak. Met de
inrichting van het gebied achter zo'n dijk moet dan ook rekening worden gehouden met een
overstroming. Er zijn veel oplossingen mogelijk om bebouwd gebied en infrastructuur – zowel
binnendijks als buitendijks – te beschermen tegen hoogwater, of om spoedig herstel nadien te
bevorderen. Een belangrijk vraagstuk daarbij is echter wie verantwoordelijk is voor maatregelen in de
tweede en derde laag en wie aansprakelijk is bij eventuele schade.
Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
- De Maeslantkering heeft een betrouwbaarheid van 99%. Tijdens die één op de honderd keer dat
de kering niet goed sluit, zal hij wel gedeeltelijk sluiten. Aangetoond is dat de waterstand achter
de kering bij een gedeeltelijke sluiting toch lager is dan wanneer de kering open zou blijven
(§3.1.1).
- Er zijn eerste schadeberekeningen gemaakt voor een doorbraak van de primaire waterkering bij
Ter Heijde en bij Maassluis. Een doorbraak bij Ter Heijde veroorzaakt vele malen meer schade
dan bij Maassluis (§3.3.1).
- De schade bij overstroming van buitendijks gebied is berekend voor alle regiogemeenten.
Rotterdam, Maassluis en Brielle zijn het gevoeligst voor de hoogte van de overstroming (de
schade neemt snel toe met toenemende waterhoogte). De schaderisico's zijn het grootst voor
Rotterdam, Vlaardingen en Krimpen aan den IJssel (§3.3.2).
- In een ander onderzoek is de schade bij overstroming van de havens van Rotterdam, Schiedam
en Vlaardingen oostelijk van de Thomassentunnel berekend en op kaart gezet. Van de kaarten
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
16 van 246
-
-
-
kunnen de meest kwetsbare delen van de havens voor verschillende overstromingen worden
afgelezen. Een systeem van stormvloedkeringen en dammen leidt tot een geringe afname van
schade (§3.3.2).
De grootschalige zandsuppletie voor de Delflandse kust is hét proefproject voor kustonderhoud in
de toekomst (§3.4.2).
Er zijn voorbeelden uitgewerkt voor doorbraakvrije dijken in Rotterdam (Stadionpark, Boompjes,
Brielselaan) en Schiedam (Nieuw Mathenesserdijk) (§3.4.4).
Dijkvakken ten zuiden van Rotterdam (IJsselmonde, Hoekse Waard) met de grootste aantallen
slachtoffers bij een dijkdoorbraak zijn geïdentificeerd. Daaruit blijkt dat de dijken langs de
noordzijde van IJsselmonde het kwetsbaarst zijn. Van de dijken in Nederland die, gezien vanuit
het oogpunt van reductie van slachtofferaantallen, als eerste in aanmerking komen voor
omvorming naar doorbraakvrije dijk, liggen er een aantal in de regio Rotterdam: de dijken van
Putten langs de Oude Maas, het Hartelkanaal en het Spui, de dijk rond Pernis en de dijken aan
weerszijden van de Lek (§3.4.4).
Een tweede linie stormvloedkeringen oostelijk van de Oude Maas is kansrijker dan één ten
westen van de Oude Maas (§3.4.6).
In het kader van het Deltaprogramma zijn vier regionale waterveiligheidsstrategieën ontwikkeld
voor de regio Rotterdam, variërend van een geheel open Rijnmond (zonder stormvloedkeringen
en dammen) tot een geheel gesloten Rijnmond (met dammen en sluizen). Het verband van de
werken in de waterwegen met de dijken en ruimtelijke ontwikkelingen in buitendijks gebied is
schematisch aangegeven. Voor de zoetwatervoorziening is een volledig afgesloten Rijnmond het
gunstigst, voor de scheepvaart en de ecologische waarden van de rivier juist niet (§3.4.6).
Een workshop met belanghebbenden over maatregelen in buitendijkse gebieden heeft geleid tot
een aantal vuistregels voor adaptatiemaatregelen. Op basis daarvan is een eerste aanzet gedaan
voor een regionale visie op buitendijkse gebieden, waarmee de schaderisico's afnemen (§3.4.6).
Beslissingen Deltaprogramma en RAS
In het kader van het Deltaprogramma is reeds besloten dat preventie van overstromingen in de regio
Rotterdam het leidende principe blijft voor de waterveiligheid. Het huidige systeem van stormvloedkeringen
en dijken is ook voor de lange termijn robuust, maar moet worden geoptimaliseerd en versterkt om een
hoger veiligheidsniveau te bereiken. De RAS stelt dat dijken in de stad kunnen multifunctioneel worden
uitgevoerd. Van overstroombare dijken is geen sprake. Voor buitendijks gebied wordt niet meer zoals
voorheen louter uitgegaan van het integraal ophogen van terreinen, maar wordt ook gekeken naar andere
adaptatiemaatregelen zoals lokaal ophogen, overstromingsbestendig en drijvend bouwen.
2.1.2
Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit (hoofdstuk 4)
Dit thema is met name gericht op het landelijk gebied. Voor de natuur leidt met name verdroging van
veenweidegebieden tot onomkeerbare schade. Voor de landbouw zijn zowel verdroging als verzilting
bedreigingen. Verzilting vindt plaats via het grondwater en het oppervlaktewater. Waar het
zoutgehalte van de boezemwateren stijgt, kan dat leiden tot beperkingen voor het inlaten van water
in de polders. In sommige gevallen moet het mogelijk zijn de normen voor het zoutgehalte van het
inlaatwater te verhogen zonder dat dit grote invloed heeft op de ecologische kwaliteit van de polders.
Daarnaast zijn er mogelijkheden onderzocht om zoet water op te slaan in de bodem in tijden van een
neerslagoverschot (en daarmee zilt en zout grondwater te verdringen), en weer terug te winnen in
perioden van droogte.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
17 van 246
Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
- De veranderingen in grondwaterstijghoogte en verzilting van het grond- en oppervlaktewater als
gevolg van zeespiegelstijging en bodemdaling zijn op kaart weergegeven. De invloedssfeer van
de zeespiegelstijging op de grondwaterstijghoogte is afhankelijk van het klimaatscenario, maar in
alle gevallen beperkt tot een smalle zone langs de kust en de estuaria. Met name in het gebied
ten noorden van Rotterdam, op IJsselmonde en in de Hoekse Waard wordt een daling van de
grondwaterstijghoogte voorzien vanwege de daar optredende bodemdaling. Verzilting van het
oppervlaktewater is verwacht op Voorne-Putten en in het gebied globaal tussen Rotterdam,
Gouda en Zoetermeer, en verzilting van het grondwater op Voorne-Putten, het gebied langs de
kust tussen Hoek van Holland en Den Haag en een gebied ten noorden van Maassluis en
Maasland (§4.1.2, §4.3.2).
- De zouttoevoer naar het grondwater vanuit verschillende bronnen is gekwantificeerd voor de
Noordplaspolder. Zogenaamde 'wellen', waardoor grondwater uit de diepere, zoutere lagen naar
boven stroomt, dragen het sterkst bij aan de verzilting van het grondwater (§4.1.3).
- De gevolgen van verzilting van inlaatwater in het boezemsysteem van de Rotte, Rottemeren en
Ringvaart op de ecologische waarden blijken beperkt te zijn, met uitzondering van de
Zuidplaspolder-Zuid. Berekend is dat verhogen van de chloridenorm van het inlaatwater positief is
voor de watervoorziening van de polders (4.3.1).
- De mogelijkheden voor opslag van zoet water in de bodem om in perioden van droogte weer
terug te winnen lijken kansrijk voor verschillende situaties die voorkomen in de regio Rotterdam
(§4.4.3).
Deltaprogramma
Het Deltaprogramma heeft op landelijke schaal een uitgebreide probleemanalyse uitgevoerd, waardoor
sommige resultaten van KvK-onderzoeken inmiddels enigszins achterhaald zijn. In het Deltaprogramma zijn
al een aantal keuzes gemaakt voor de regio Rotterdam, zoals het aanbrengen van bellenpluimen in de
Nieuwe Waterweg om zoutindringing te verminderen, een uitbreiding van de Kleinschalige
Wateraanvoervoorziening (KWA) ten behoeve van de aanvoer van zoet water vanuit het AmsterdamRijnkanaal en de Lek en het optimaliseren van het beheer van de Bernisse-Brielse Meer als
zoetwatervoorziening.
2.1.3
Thema 4: Klimaatbestendige steden (hoofdstuk 5)
Hitte, droogte en wateroverlast door hevige neerslag zijn de belangrijkste klimaatproblemen die in
stedelijke gebieden zullen optreden. Hitte kan vooral worden vermeden door vermindering van het
verhard oppervlak, door vergroening en door maatregelen aan gebouwen. De invloed van water op
de luchttemperatuur is complex; water werkt niet altijd verkoelend. Vergroening (met name aanplant
van (straat)bomen en aanleg van parken) is een no-regret-maatregel omdat het relatief eenvoudig te
realiseren is én bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit van stedelijke gebieden. Vergroening is alleen
zinvol als er ook voldoende vocht beschikbaar is. Tegelijkertijd zorgt vergroening ook voor betere
infiltratie van regenwater in de bodem. Verdroging is niet alleen voor groen, maar vooral ook voor
houten paalfunderingen een gevaar. Tegelijkertijd is water een bedreiging: bij hevige neerslag kan
het stedelijk watersysteem het regenwater niet snel genoeg verwerken, waardoor overstromingen
kunnen voorkomen. De traditionele oplossing van grotere rioolbuizen aanleggen om het water snel af
te voeren is zeer kostbaar. Daarom wordt vooral gekeken naar mogelijkheden om water vast te
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
18 van 246
houden in de stad en zodoende ook beschikbaar te houden voor droge perioden en naar ingrepen
aan gebouwen en stedelijke infrastructuur die de schade kunnen verminderen.
Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
- Het optreden van het atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect (verschil in luchttemperatuur tussen
stedelijk en landelijk gebied) en het stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect (verschil in
oppervlaktetemperatuur tussen stedelijk en landelijk gebied) is duidelijk aangetoond voor
Rotterdam en de regiogemeenten (§5.2.1).
- Het verband tussen ruimtelijke kenmerken (bebouwingsdichtheid, oppervlak verharding, aandeel
groen, sky-view factor) en het optreden van het stedelijk hitte-eilandeffect en/of hittestress is
aangetoond voor Rotterdam en een aantal regiogemeenten (§5.2.1, §5.2.2).
- De optimale toepassing van bomen (plaatsing in het profiel, boomgrootte) om het straatoppervlak
te beschaduwen, rekening houdend met de hoogte-breedteverhouding en de oriëntatie van de
straat, is concreet uitgewerkt voor de straten van Bergpolder-Zuid (§5.2.4).
- Het effect van water op de luchttemperatuur is gemeten en berekend op een aantal locaties in
Rotterdam. Waterbassins leiden op hete dagen tot daling van de luchttemperatuur overdag
(§5.2.4).
- Berekend is dat het aanbrengen van extra bomen, gras en groene gevels in Bergpolder-Zuid leidt
tot een lagere gemiddelde luchttemperatuur, maar de minimum- en maximumtemperaturen blijven
gelijk (§5.2.4).
- Voorbeelduitwerkingen voor toepassing van groen op bouwblokniveau (gebouwen en tuinen) zijn
gemaakt voor het Liskwartier (§5.2.4).
- Voor de deelgemeente Rotterdam-Noord is berekend dat de schade is als gevolg van
overstroming door een toename van de intensiteit met 15% van een eens-per-twee-jaar-bui leidt
tot grootschalige wateroverlast en ruim € 300.000 aan schade. Het Liskwartier, Bergpolder, het
Oude Noorden en de Provenierswijk zijn kwetsbaarder dan de Agniesebuurt en Blijdorp (§5.4.2).
- Er zijn mogelijkheden geïnventariseerd voor het vasthouden van regenwater in de Rotterdamse
bodemsoorten en er zijn voorbeelduitwerkingen gegeven waarbij waterretentie wordt
gecombineerd met groen (5.4.3).
- Bergpolder-Zuid is een casus waarin alle onderzoeken en maatregelen met betrekking tot hitte en
neerslag worden samengebracht in een integrale analyse, plan en maatschappelijke kostenbatenanalyse. Het eindresultaat hiervan wordt eind 2014 verwacht (§0).
2.1.4
Thema 5: Infrastructuur en netwerken (hoofdstuk 6)
De gevolgen van klimaatverandering op wegen, het wegverkeer, het openbaar vervoer, het
fietsverkeer, de binnenvaart, drinkwaterleidingen en energievoorziening worden binnen dit thema
geanalyseerd. De nadruk bij dit thema ligt vooral op de probleemanalyse en nog niet zozeer bij het
zoeken naar concrete oplossingen, al zijn mogelijke maatregelen wel systematisch geïnventariseerd.
Onderdeel van de probleemanalyse zijn een analyse van de onderlinge connecties tussen netwerken
en een specifieke kwetsbaarheidsanalyse van de Rotterdamse netwerken; dit laat zien hoe door
dominoeffecten het uitvallen van één onderdeel van een netwerk kan doorwerken in het gehele
systeem van onderling verbonden netwerken. Het is daarom uitermate belangrijk om te zorgen voor
robuustheid bij klimaatverandering van het gehele systeem van infrastructuurnetwerken, en niet
alleen van de afzonderlijke netwerken.
Daarnaast wordt een beschouwing van het optimale moment van investeren in klimaatadaptatie
gegeven. In het algemeen wordt gesteld dat investeringen het beste zo lang mogelijk worden
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
19 van 246
uitgesteld totdat meer duidelijkheid is over de gevolg van klimaatverandering; voor
elektriciteitsproducenten lijkt aanpassing van bestaande centrales niet kosteneffectief te zijn. Bij
aanleg of aanpassing van grote infrastructurele werken of de bouw van nieuwe elektriciteitscentrales
is het wel zinvol om te anticiperen op klimaatverandering.
Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
- De gevolgen voor het weg- en scheepvaartverkeer van het onderlopen van de Botlektunnel door
extreme regenval in 2008 zijn benoemd en de kosten ervan zijn geschat op ongeveer € 350.000
(§6.1).
- De A13 tussen Delft en Overschie, de wegvakken rond het Kleinpolderplein, de A16 ter plaatse
van de Van Brienenoordbrug, de wegvakken rond knooppunt Ridderkerk, de A15 tussen
Vaanplein en Groene Kruisweg en de A15 rond de Botlekbrug zijn de kwetsbaarste snelwegen
rond Rotterdam; de voertuigverliesuren als gevolg van een incident (onder andere veroorzaakt
door slechte weersomstandigheden) zijn hier het grootst van alle snelwegen in de regio (§6.2.2).
- De Matlingeweg, de Maasboulevard, de Maastunnel, de Vaanweg, de Laan op Zuid en de
Schieweg-Schiekade zijn de kwetsbaarste stadswegen op basis van een inschatting van
voertuigverliesuren en capaciteitsreductie door slechte weersomstandigheden (§6.2.2).
- Een aantal in Thema 5: Infrastructuur en netwerken ontwikkelde instrumenten wordt in
samenhang toegepast op een integratiecasus Rotterdam-Noord om te bepalen in hoeverre de
verschillende infrastructuurnetwerken beschikbaar blijven als gevolg van een denkbare
overstroming van de Schie en als gevolg van extreme regenval, en hoe cascade-effecten kunnen
lopen. De interactie tussen stakeholders op basis van de onderzoeksresultaten is van belang om
tot slimme adaptatiestrategieën te komen (§6.3.2).
2.1.5
Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering (hoofdstuk 7)
Bij governance gaat het voornamelijk om de vraag hoe de overheid samen met verschillende
belanghebbende partijen kan zorgen dat klimaatadaptatie plaatsvindt. De overheid is hier namelijk
niet alleen verantwoordelijk voor, maar het is ook nog niet duidelijk hoe de
verantwoordelijkheidsverdeling precies moet zijn. Het onderzoek geeft wel aan welke principes
leidend moeten zijn, zoals solidariteit en rechtvaardigheid. Omdat klimaatadaptatie verschillende
beleidsvelden, schaalniveaus en organisaties overstijgt, is samenwerking essentieel om resultaten te
bereiken. Het thema governance biedt ook hiervoor handvatten. Ten slotte gaat het thema ook over
de adaptiviteit van beleid en management; omdat de omvang en tempo van klimaatverandering nog
onduidelijk zijn zal adaptatiebeleid flexibel moeten zijn en zich moeten kunnen aanpassen aan
veranderende inzichten zonder dat dit leidt tot desinvesteringen.
Het thema governance is niet alleen een 'eigen' thema, maar komt ook binnen de vier meer
technische thema's aan de orde. Het heeft in die andere thema's een vooral praktische invalshoek:
het betreft bijvoorbeeld beslissingsondersteunende modellen of een analyse van de mate waarin
gemeenteambtenaren en woningbouwcorporaties zich bewust zijn van de noodzaak van
klimaatadaptatie. Binnen Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering worden
juist vooral de principiële kanten van governance belicht. Alle algemene governance-aspecten uit alle
thema's zijn in dit rapport bijeengezet in hoofdstuk 7.
Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam
- Medewerkers van de gemeente Rotterdam zijn zich ervan bewust dat klimaatadaptatie nu al moet
plaatsvinden, al hebben ze zelf niet altijd de middelen hiervoor beschikbaar (§7.1.3).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
20 van 246
-
-
-
-
2.2
De verdeling van de verantwoordelijkheden voor waterveiligheidsmaatregelen tussen
verschillende partijen voor een nieuwbouwwijk in Heijplaat is geanalyseerd. Hoewel de acceptatie
van de verantwoordelijkheidsverdeling onder alle partijen groot is, zijn er twijfels of met name de
bewoners zich voldoende bewust zijn van de overstromingsrisico's en of het verschil in risico
tussen bewoners moreel acceptabel is (§7.2.4).
De perceptie van verschillende belanghebbenden bij de herstructurering van Feijenoord-Noord op
klimaatadaptatie en de verdeling van verantwoordelijkheden daarin is onderzocht. Daaruit blijkt
het spanningsveld tussen bescherming van basiswaarden door de overheid en het overhevelen
van verantwoordelijkheden naar de markt. De risicoperceptie van verschillende stakeholders
verschilt aanmerkelijk. Sommige adaptatiemaatregelen zijn onwenselijk vanuit het oogpunt van
sociale en ruimtelijke kwaliteit (§7.2.4).
De subsidies in het Rotterdamse groene-dakenprogramma blijken goed te scoren wat effectiviteit
en efficiëntie betreft. Wel kunnen er vragen gesteld worden bij de rechtvaardigheid van verdeling
van kosten en baten; in arme wijken neemt het aandeel groene daken amper toe, zodat deze
wijken kwetsbaarder blijven voor overlast door neerslag, terwijl de bewoners via de belastingen
wel meebetalen aan de subsidie (§7.2.6).
Een analyse van de samenwerking tussen partijen in de planvorming van het Dakpark laat zien
dat gezamenlijke projectactiviteiten het overbruggen van grenzen tussen organisaties bevorderen.
Formele regels waar met name het waterschap en de energie-infrastructuurbeheerder aan
gebonden zijn werken dit juist tegen (§7.3.3).
Verbanden tussen thema's
De onderzoeksthema's zijn ondergebracht bij verschillende consortia van universiteiten en andere
onderzoeksinstellingen. Hoewel verschillende organisaties aan meerdere consortia deelnemen,
betreft het vaak andere vakgebieden en afdelingen van die organisaties. Binnen de consortia vindt in
meer of mindere mate afstemming plaats tussen de onderzoeken, maar tussen de consortia gebeurt
dit maar minimaal. Toch zijn er relaties tussen de thema's die ervoor zorgen dat maatregelen binnen
het ene domein gevolgen hebben voor het andere domein. In deze paragraaf wordt op basis van de
informatie in dit rapport een inschatting gemaakt van die relaties. Dit leidt tot de identificatie van een
aantal kennishiaten. (Dat wil overigens niet zeggen dat er over de betreffende kwesties niets bekend
is, maar slechts dat daar in het kader van de tweede tranche KvK-onderzoeken niet specifiek
aandacht aan is besteed. Veel onderzoek naar de gevolgen van klimaatverandering gebeurt onder
andere ook in het kader van het Deltaprogramma en de Interactieve Klimaateffectatlas.)
Waterveiligheid en zoetwatervoorziening
De vier waterveiligheidsstrategieën voor de Rijnmond hebben verschillende gevolgen voor de mate
van zoutindringing via de rivieren: bij een volledig gesloten Rijnmond is de zoet-zoutgrens hard en
dicht bij zee. In hoeverre de andere drie strategieën effecten hebben op de zoutindringing is niet
bekend. Via de inlaatpunten kunnen deze effecten doorwerken in de beschikbare hoeveelheid zoet
water en de kwaliteit daarvan voor de polders. Omgekeerd kan de regionale
waterveiligheidsstrategie wellicht invloed hebben op de afwateringsmogelijkheden van binnendijks
gebied.
Het concept van de doorbraakvrije dijk houdt in dat rekening moet worden gehouden met
frequentere, maar minder ernstige overstromingen van binnendijks gebied dan bij een doorbraak van
een traditionele dijk. Achter een doorbraakvrije dijk moet de ruimtelijke inrichting zodanig zijn dat snel
herstel na een overstroming mogelijk is. Daarbij ligt de focus nu op gebouwen en infrastructuur. Niet
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
21 van 246
onderzocht is hoe de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater in het overstroomde gebied
tijdelijk dan wel permanent kan worden beïnvloed wanneer het overstromingswater brak of zout is,
en welke schade kan optreden aan landbouwgewassen of de natuur als gevolg van een eventuele
overstroming met brak of zout water.
Waterveiligheid en klimaatbestendige steden
Toepassing van doorbraakvrije dijken heeft belangrijke consequenties voor het achterliggende
stedelijke gebied. Er zijn wel voorbeelduitwerkingen gemaakt van concrete inpassingen van een
doorbraakvrije dijk (een brede, multifunctionele dijk) voor verschillende situaties in Rotterdam, maar
die beperken zich tot de plek van de dijk zelf. Hoe de dijk zich verhoudt tot de wijdere omgeving en
welke beperkingen, kansen en opgaven daar optreden als gevolg van de doorbraakvrije dijk – de
kans op overstroming neemt daar dan immers toe, hoewel de omvang van de effecten veel kleiner
zullen zijn dan bij een dijkdoorbraak – en vooral tot welke maatregelen dit noopt, wat de
maatschappelijke kosten en baten daarvan zijn en hoe en met wie ze moeten worden gerealiseerd
moet in beeld worden gebracht om de haalbaarheid van de doorbraakvrije dijk in de stedelijke
context te kunnen beoordelen. Het is wel zo dat de plek van overstroming met gedifferentieerde
hoogtes in een doorbraakvrije dijk kan worden gestuurd; de vraag is dan waar dergelijke drempels
gelegd zouden moeten worden. Ook is het de vraag hoe eventuele evacuatie (de derde laag in
meerlaagse veiligheid) moet plaatsvinden (zie volgende paragraaf).
Bij drijvend bouwen vergt het stadsklimaat aandacht. Water versterkt mogelijk het stedelijk hitteeilandeffect, en het is de vraag in hoeverre groen, wat het stedelijk hitte-eiland effect dempt, in een
drijvende wijk kan worden toegepast.
Waterveiligheid en infrastructuur
Dijken en kades maken in feite onlosmakelijk deel uit van de regionale infrastructuur; vaak
begrenzen ze waterwegen en erbovenop liggen vaak wegen. Wegen op dijken zijn bij uitstek
geschikt als vluchtroutes bij overstroming en maken deel uit van de derde laag in de meerlaagseveiligheidsbenadering. Maar bij een doorbraakvrije dijk kan het juist zo zijn dat een (deel van) een
dijk niet toegankelijk is. Het verhoogd aanleggen van wegen op dijklichamen kan zowel zorgen voor
evacuatiemogelijkheden als compartimentalisatie van een gebied, waardoor de omvang van een
overstroming beperkt kan worden.
De gevolgen van klimaatverandering op infrastructuur zijn in de onderzoeken vooral gericht op
veranderende weersomstandigheden. Uit de onderzoeken blijkt niet of vergrote overstromingsrisico's
leiden tot andere eisen aan de verschillende vormen van infrastructuur. In het licht van de
evacuatiemogelijkheden voor stadsbewoners bij een overstroming is de constatering van belang dat
een aantal belangrijke doorgaande wegen in de stad bijzonder kwetsbaar is voor overstroming door
de aanwezigheid van tunnels.
Zoetwatervoorziening en klimaatbestendige steden
Het stedelijk watersysteem en de stedelijke waterbalans zijn onlosmakelijk verbonden met het
regionale systeem en de regionale balans. In de onderzoeken zijn deze twee gescheiden
onderzocht. Hoewel het overschot in de winter en de vraag in de zomer in de stad en in het
buitengebied tegelijk zullen optreden is het interessant om te weten of en hoe beide watersystemen
elkaar kunnen ondersteunen in de zin van waterberging tijdens natte perioden en wateraanvoer
tijdens droge tijden. Daartoe zou een waterbalans op het niveau van stedelijk en landelijk gebied
samen moeten worden gemaakt. Voor het stedelijk gebied is met name belangrijk dat droogte niet
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
22 van 246
leidt tot daling van de grondwaterstand in die delen van de stad waar gebouwen op houten palen zijn
gefundeerd. Bovendien is voldoende vocht nodig voor het groen in de stad, zeker als het groen (door
evapotranspiratie) als koelende maatregel is bedoeld. In het landelijk gebied is water nodig voor de
landbouw en voor de natuur.
Open waterbergingen kunnen op verschillende schaalniveaus en op verschillende plekken binnen en
buiten de stad worden gerealiseerd, maar hebben mogelijk een negatief effect op het stedelijk hitteeilandeffect. Tegelijkertijd kan de warmteabsorberende kwaliteit van water mogelijk worden benut om
hitte uit de stad af te voeren.
Zoetwatervoorziening en infrastructuur
De beschikbaarheid van zoet water is ook belangrijk voor de procesindustrie, de
drinkwatervoorziening en als vaarwater. Deze onderwerpen komen bij Thema 5: Infrastructuur en
netwerken aan de orde.
Klimaatbestendige steden en infrastructuur
Steden en infrastructuur zijn een samenhangend geheel. Veel infrastructuur staat ten dienste van
steden. De interne infrastructuur van een stad, zoals straten, maakt deel uit van Thema 4:
Klimaatbestendige steden. Thema 5: Infrastructuur en netwerken gaat meer over de netwerkfunctie
van infrastructuur. De twee thema's hebben tot op heden weinig overlap. Er zijn nog wel enkele
kennisleemtes, zoals het slim koppelen van herstructureringsopgaven aan het onderhoud van wegen
en rioleringen en dergelijke, de evacuatiestrategie van de stad en de ruimtelijke ordening van
noodvoorzieningen (bijvoorbeeld waterdistributiepunten en elektrische noodgeneratoren). De vitale
infrastructuur is integraal inderdeel van het stedelijk gebied en moet dan ook onderdeel uitmaken van
de adaptatiestrategie voor de stad.
Technische thema's en governance
Governance overkoepelt alle thema's met een meer technische invalshoek. Bij governance gaat het
om de vragen hoe en met wie klimaatadaptatie kan worden gerealiseerd. De governanceprincipes
kunnen worden toegepast op alle thema's. De relaties met de praktijk die in het governancehoofdstuk
(hoofdstuk 7) worden gelegd betreffen vooral waterveiligheid. Dat is ook logisch, omdat binnen de
meerlaagse-veiligheidsbenadering een principiële verschuiving van taken en verantwoordelijkheden
plaatsvindt. Voor infrastructuur en netwerken wordt governance het meest integraal binnen het
betreffende thema behandeld door infrastructuur nadrukkelijk als sociaal-technisch systeem te
beschouwen en besluitvormingsprocessen onderdeel te laten zijn van de adaptatiestrategieën in
bijvoorbeeld agent-based models. De casus Rotterdam-Noord is dan ook zowel een technisch als
een governance-onderzoek. Binnen het thema klimaatbestendige steden wordt ook onderzoek
gewijd aan governance, maar daar betreft het meer op zichzelf staande onderzoeken (die daarom
ook grotendeels zijn opgenomen in hoofdstuk 7).
Het zou interessant zijn om na te gaan of er bij de verschillende thema's geen prangende
governancevraagstukken aan de orde zijn waar nog geen aandacht aan wordt besteed.
Zoetwatervoorziening lijkt bijvoorbeeld een vanzelfsprekend recht, maar zijn daar ook grenzen aan?
Als er bijvoorbeeld voor de landbouw niet onbeperkt zoetwater ter beschikking wordt gesteld, welke
processen komen er dan op gang door zo'n besluit? Gaan boeren dan zelf voor zoet water zorgen?
Of schakelen ze over op andere, zouttolerantere gewassen? Eigenlijk kan voor alle maatregelen die
bij de (technische) thema's worden genoemd via de verschillende criteria van governance worden
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
23 van 246
bepaald hoe de taken en verantwoordelijkheden op een acceptabele manier verdeeld kunnen
worden binnen de huidige sociaal-economische en politieke constellatie.
2.3
Aandachtspunten voor lokale adaptatiestrategieën
De onderzoeksresultaten bieden gemeenten een scala aan kennis en instrumenten om handen en
voeten te geven aan lokale adaptatiestrategieën en -maatregelen en de uitvoering daarvan. Een
aantal algemene aandachtspunten resteren.
Definities, terminologie
Om spraakverwarring te voorkomen is het belangrijk dat iedereen de centrale termen in
klimaatadaptatie op dezelfde manier definieert, zoals robuustheid, veerkracht en kwetsbaarheid.
Binnen de onderzoekthema's is dit al het geval; met lokale beleidsdocumenten zou daarop moeten
worden aangesloten.
Overigens zou men een concretisering van een begrip naar een specifieke plek of een bepaald
systeem al als onderdeel van de beleidsvorming kunnen beschouwen. 'Veerkracht' bijvoorbeeld
betekent 'de mogelijkheid van een systeem om weer te herstellen na een verstoring zonder zelf
wezenlijk van aard te veranderen'. De manier waarop het systeem wordt gedefinieerd bepaalt dan
ook wat een wezenlijke verandering inhoudt, en dus of het een veerkrachtig systeem is. Bovendien
impliceert veerkracht een positieve kwaliteit, maar een 'wezenlijke verandering' hoeft niet per se
negatief te zijn. Integendeel, soms kan een verandering naar een nieuw evenwicht te verkiezen zijn
boven vasthouden aan een situatie die in een veranderde context niet meer voor de hand ligt. Het is
dus belangrijk dat de terminologie die in beleidsdocumenten wordt gebruikt zorgvuldig wordt
gekozen.
Soms worden subtiel verschillende termen gebruikt in de onderzoeken, die voor buitenstaanders
verwarrend kunnen zijn, bijvoorbeeld luchttemperatuur, oppervlaktetemperatuur en
gevoelstemperatuur. Ook is gebleken dat de grens waarbij hittestress optreedt in de KvKonderzoeken is gelegd bij 27,7 graden Celsius. Tijdens een bijeenkomst met vertegenwoordigers van
gemeenten in de regio Rotterdam bleek dat in andere onderzoeken hittestress vooral in verband
wordt gebracht met hoge temperaturen in de nacht, omdat dat leidt tot slaapstoornissen; de grens ligt
dan bij 20 graden Celsius. Hoewel deze verschillende benaderingen in de onderzoeken verklaarbaar
en niet te vermijden zijn, is het belangrijk in de gemeentelijke communicatie zoveel mogelijk één
invalshoek te hanteren.
Lokale strategie in groter verband
Sommige maatregelen kunnen prima op lokale schaal worden besloten en uitgevoerd, zoals het
opslaan van zoet water in de bodem voor de landbouw en het vergroenen van de stad tegen de hitte.
Met name waar het waterveiligheid betreft zijn de lokale mogelijkheden en beperkingen echter
afhankelijk van besluiten die over de strategie op hoger schaalniveau worden genomen. De
regionale waterveiligheiddstrategie is mede bepalend wat de overstromingsrisico's in buitendijkse
gebieden zijn en voor wat er met de dijken moet gebeuren. Toepassing van doorbraakvrije dijken
heeft gevolgen voor de ruimtelijke ontwikkelingen op en achter de dijk. Gemeenten zijn in die zin
afhankelijk van de besluiten van andere overheden, en zullen daarom betrokken moeten zijn bij de
besluitvorming over dergelijke regionale oplossingen. Dat houdt in dat wanneer regionale
strategische besluiten nog niet genomen zijn, gemeentelijke strategieën robuust moeten zijn ten
aanzien van mogelijke veranderingen in het regionale waterveiligheidsbeleid.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
24 van 246
Communicatie
Om klimaatadaptatie begrijpelijk en aansprekend te houden voor de bevolking is het belangrijk het
onderwerp niet te eenzijdig te framen: benader het niet uitsluitend technisch, maar benadruk ook de
sociaal-economische betekenis ervan. Daarbij gaat het belang van klimaatadaptatie over alle
schaalniveaus heen: van het woongenot en de veiligheid van de individuele bewoner tot de nationale
economie. Communiceer niet alleen over risico's maar ook over de eigen verantwoordelijkheden, de
effectiviteit van adaptatiemaatregelen en de handelingsperspectieven voor de verschillende actoren.
Zorg voor bruggenbouwers binnen de gemeente die partijen op gelijkwaardige manier kan laten
samenwerken – in veel gevallen zal de gemeente niet meer de leidende partij zijn, maar één van een
aantal samenwerkende partijen.
100% klimaatbestendig?
Rotterdam stelt zich als ambitie om in 2025 klimaatbestendig te zijn. Tegelijkertijd wordt onderkend
dat mainstreamen voor veel adaptatiemaatregelen de meeste kansen op uitvoering biedt:
klimaatadaptatie lift mee op ontwikkelingen in de stad. Uit het onderzoek blijkt dat mainstreamen
betekent dat er compromissen moeten worden gesloten om doelen van andere beleidssectoren ook
te kunnen realiseren. Het zou daarom goed kunnen dat 100% klimaatbestendig een onhaalbaar doel
is, maar de ambitie van 100% kan wel de drijfveer zijn om – binnen alle geldende beperkingen en
mogelijkheden – maximaal klimaatbestendig te worden.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
25 van 246
3
Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen
Delta's zijn gevoelig voor overstromingen. Gezien de gevolgen van klimaatverandering is een
gedegen adaptatiebeleid hoogst noodzakelijk. De fysieke en sociale omstandigheden waarbinnen
beheersing van overstromingsrisico's plaatsvindt veranderen continu; om in te kunnen spelen op
onzekerheden in de toekomst moeten adaptatiestrategieën robuust en flexibel zijn.
Het onderzoeksprogramma van thema 1, Veiligheid tegen overstromingen, is gericht op het
ondersteunen van overheden op verschillende niveaus om gezamenlijk beleid en een ruimtelijke
ontwikkelingsstrategie op te stellen ten aanzien van overstromingsrisico's. Daartoe wordt kennis
ontwikkeld over de effectiviteit, aantrekkelijkheid en toepasbaarheid van verschillende maatregelen
en beleidsinstrumenten (Kennis voor Klimaat 2013b).
2
Het onderzoek binnen thema 1 is ondergebracht in vijf werkpakketten :
- werkpakket 1 gaat na of het systeem van flexibele stormvloedkeringen voldoende betrouwbaar is
wanneer zowel rivierdebieten toenemen als de zeespiegel stijgt;
- in werkpakket 2 wordt onderzocht of het duinbeheer voldoet bij een stijgende zeespiegel en
veranderende stormpatronen;
- in werkpakket 3 worden beslismodellen ontwikkeld waarmee in verschillende omstandigheden
keuzes kunnen worden gemaakt tussen bepaalde typen doorbraakvrije dijken;
- werkpakket 4 focust op de mogelijkheden om de potentiële economische schade te verminderen
door toepassing van een overstromingsrisicozonering en daaraan gedifferentieerde
bouwverordeningen te koppelen;
- in werkpakket 5 wordt geïnventariseerd hoe adaptatiebeleid in andere landen omgaat met
onzekerheden in voorspellingen van klimaatverandering en welke maatregelen om
overstromingsrisico's te beheersen daar succesvol zijn;
- werkpakket 6 betreft fundamentele vragen over hoe om te gaan met onzekerheden en hoe te
komen tot cocreatie van maatschappelijke waarde bij de beheersing van overstromingsrisico's.
3.1
Overstromingsrisico's
3.1.1
Het probleem
Toename van de risico's
In Nederland ligt 26% van het landoppervlak en wonen 9 miljoen mensen onder het niveau van de
zeespiegel en 70% van het bruto nationaal product wordt hier verdiend. 59% van het landoppervlak
is vatbaar voor overstromingen door zee, rivieren of meren, waarvan 55% wordt beschermd door
duinen en dijken. 70% van de bevolking woont in dit beschermde gebied. Figuur 3.1 toont de
maximale overstromingsdieptes in Nederland. Bescherming van het land tegen overstromingen is
dus van levensbelang (Mulder et al. 2011; Knoop et al. 2013).
2
http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/test/background-information
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
26 van 246
Figuur 3.1
Geschatte overstromingsdiepten voor de grootst mogelijke overstromingen (Knoop et al.
2013).
Voor de waterveiligheid zijn twee gevolgen van klimaatverandering van belang: een stijgende
zeespiegel en grotere maximale rivierafvoeren. In de afgelopen eeuw is de zeespiegel 20 centimeter
gestegen. In de vier KNMI-scenario's is een stijging van 35 à 85 centimeter voorspeld voor de
Noordzee voor de Nederlandse kust in de 21e eeuw. In nog extremere scenario's lopen de
voorspellingen op tot zelfs 1,3 meter in de periode tot 2100. Bij een duin- of dijkdoorbraak langs de
kust kan de overstroming daardoor omvangrijker zijn (Figuur 3.2).
Een stijgende zeespiegel heeft ook consequenties voor de waterpeilen in de estuaria, de
benedenstroomse delen van de rivieren en het IJsselmeer; ook kunnen er hierdoor problemen
ontstaan met de waterafvoer. Extreme windsnelheden zullen ook toenemen. Voor de waterveiligheid
vormen noordwestenwinden de grootste bedreiging, maar de toename van extreme windsnelheden
zal vooral de zuidwestelijke winden betreffen. Extreme winden lijken dus vooralsnog geen gevolgen
te hebben voor de overstromingrisico's (Knoop et al. 2013; Klijn et al. 2012c).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
27 van 246
Figuur 3.2
Overstromingsomvang en -diepte bij een dijkdoorbraak (pijl) bij Ter Heijde bij een
stormvloed met een kans van 1:10.000 per jaar bij de huidige zeespiegel (links) en bij
een zeespiegel die 1,3 meter hoger is (rechts) (Klijn et al. 2012a).
De afvoer van de Rijn zal ook groter worden als gevolg van meer en intensievere neerslag. De
overstroming in de Rijndelta met een huidige kans van optreden van 1:1.250 per jaar zal in 2050 drie
tot vijf keer zo vaak voorkomen als nu (Te Linde et al. 2011; Bubeck et al. 2013b; Bubeck 2013). De
piekafvoer van de Rijn met een kans van optreden van 1:1.250 per jaar neemt theoretisch toe van
3
3
3
16.000 m per seconde naar ergens tussen de 17.000 m en 22.000 m per seconde. Omdat grote
piekafvoeren stroomopwaarts, in Duitsland, al zullen leiden tot overstromingen, is de maximum
3
piekafvoer van de Rijn voor 2100 vastgesteld op 18.000 m per seconde. Voor de Maas is dit 4.600
3
m per seconde (Knoop et al. 2013).
Het probleem wordt niet alleen veroorzaakt door zeespiegelstijging en grotere rivierafvoeren. Ook
sociaal-economische ontwikkelingen spelen een rol. Het merendeel van toekomstige stedelijke
ontwikkelingen zal, net als in het verleden, naar verwachting plaatsvinden in overstromingsgevoelige
gebieden. Daardoor neemt de maatschappelijke kwetsbaarheid toe. De economische groei in de vier
sociaal-economische scenario's voor 2040 van het Planbureau voor de Leefomgeving varieert van
1,2% per jaar per hoofd van de bevolking in het laagste scenario (Regional Communities) tot 2,1%
per jaar per hoofd van de bevolking in het hoogste scenario (Global Economy). In het lage scenario
neemt de bevolking af naar 15,8 miljoen inwoners, in het hoge scenario neemt dit toe naar 19,7
miljoen (Klijn et al. 2012a).
Knoop et al. (2013) heeft – overigens op basis van het scenario Transatlantic Markets als laag
sociaal-economisch scenario met een economische groei van 1,7% per jaar per hoofd van de
bevolking en een bevolking van 17,1 miljoen, in plaats van het nog lagere scenario Regional
Communities – berekend dat de economische schade in de periode tot 2040 met een factor twee tot
drie zal toenemen. Voor een deel (22%-45%) is dit toe te schrijven aan nieuwe ontwikkelingen, maar
het grootste deel wordt veroorzaakt door een waardeverhoging in bestaande bebouwde gebieden
(Figuur 3.3) (ibid.).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
28 van 246
Figuur 3.3
Ontwikkeling van de economische waarde van bebouwde gebieden in
overstromingsgevoelige gebieden. 'Trend scenario' = Transatlantic Markets, 'High
spatial pressure scenario' = Global Economy (Ligtvoet et al. 2009 in Knoop et al. 2013).
Volgens Poussin et al. (ibid.) neemt het jaarlijkse overstromingsrisico in de binnen- en buitendijkse
overstromingsgevoelige gebieden langs de Maas in Limburg, indien er geen maatregelen worden
getroffen, toe met een factor twee tot drie in de periode 2000-2030 als gevolg van zowel
klimaatverandering als veranderingen van het landgebruik. Het grootste aandeel daarvan komt voor
rekening van het landgebruik en een relatief klein deel van klimaatverandering. Te Linde et al. (2011;
tevens Bubeck et al. 2013b; Bubeck 2013) komt voor zowel het gehele stroomgebied van de Rijn als
voor het Nederlandse deel daarvan op een toename van het overstromingsrisico met een factor
anderhalf tot drieënhalf in de periode 2000-2030, waarvan het overgrote deel juist voor rekening
komt van klimaatverandering. In beide studies zijn alleen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
meegenomen, en niet de waardestijging van bestaande gebieden. Volgens Poussin et al. (ibid.)
wordt dit verklaard doordat de studie van Te Linde et al. alleen uitgaat van de risico's als gevolg van
extreem hoge waterstanden met een lage kans van optreden, terwijl Poussin et al. uitgaan van
verschillende waterstanden met verschillende herhalingstijden. Mogelijk (maar niet door een van de
auteurs genoemd) is het ook zo dat de Rijn gevoeliger is voor klimaatverandering dan de Maas,
waardoor de verhouding met de economische ontwikkeling anders ligt.
Risico's voor de regio Rotterdam
Rotterdam ligt precies op het snijvlak van de zee en de grote rivieren. Dit is enerzijds een
strategische positie en is van oudsher de kracht van de stad, maar anderzijds komen de bedreigen
als gevolg van klimaatverandering hier van twee zijden: een stijgende zeespiegel en grotere
piekafvoeren van de rivieren leiden tot vergroting van overstromingsrisico's. Daarnaast spelen
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
29 van 246
verziltings- en bodemdalingsrisico's (zie hoofdstuk 3) en kans op regenwateroverlast (zie hoofdstuk
5) (Meyer et al. 2012).
De Maeslantkering in de Nieuwe Waterweg, de Hartelkering in het Hartelkanaal en de Algerakering
in de Hollandse IJssel zijn stormvloedkeringen die de regio Rotterdam beschermen in geval van
extreem hoog water. Ze maken deel uit van de Deltawerken: dammen en stormvloedkeringen die
onderdeel uitmaken van de kustbescherming en die zijn aangelegd naar aanleiding van de
watersnoodramp van 1953.
De Maeslantkering is het eerste grote element in het systeem van waterkeringen dat het eind van
zijn levensduur zal bereiken. Vervanging zal – afhankelijk van de werkelijk optredende
klimaatverandering – ergens tussen 2060 en 2200 nodig zijn (Klijn et al. 2012a). Botterhuis et al.
(2012) hebben onderzocht wat gedeeltelijk falen van de Maeslantkering betekent voor het
functioneren van de kering. De Maeslantkering heeft een betrouwbaarheid van 99%, maar in de een
op de honderd keer dat de Maeslantkering niet goed sluit, zal hij immers vaak wel gedeeltelijk
sluiten. Het blijkt dat bij een gedeeltelijke sluiting (bijvoorbeeld als maar één van beide deuren sluit,
of als de deuren wel sluiten maar niet afzinken), de waterstanden achter de Maeslantkering nog
steeds lager zullen zijn dan in een situatie zonder kering, maar uiteraard hoger dan met een volledig
gesloten kering. De precieze invloed op de waterstand is afhankelijk van meerdere factoren.
Waterveiligheid tot nu toe
De veiligheidsnormen zijn vastgelegd in de Waterwet. Ze verschillen per landsdeel (Figuur 3.4). Voor
de Randstad gelden de hoogste normen, voor het rivierengebied de laagste. De normen zijn in de
jaren zestig van de vorige eeuw vastgesteld en nadien niet meer gewijzigd, terwijl de kwetsbaarheid
als gevolg van sociaal-economische ontwikkelingen wel enorm is toegenomen (zie paragraaf
'Toename van de risico's') (Klijn et al. 2012a, 2012b). De waterkeringen (duinen, dijken,
kunstwerken) die samen de dijkringen vormen moeten waterstanden met een bepaalde herhalingstijd
kunnen keren. De dimensies die daarbij horen veranderen echter door de tijd, doordat de statistieken
voor hoogwaterstanden, inzichten en rekenmethodes veranderen. Dat betekent dat steeds wordt
getoetst of de waterkeringen nog voldoen aan de huidige en verwachte waterstanden. Waar dit niet
het geval is moeten ze worden versterkt (De Moel et al. 2010). De laatste grote
waterveiligheidsprojecten zijn Zwakke Schakels (versterking van een aantal zwakke plekken de
Hollandse kust) en Ruimte voor de Rivier (vergroten van de bergingscapaciteit van de grote rivieren).
Als gevolg van deze grote projecten zal het overstromingsgevaar hier voorlopig niet toenemen. Door
klimaatverandering worden in de toekomst hogere hoogwaterstanden verwacht. De groei van de
bevolking en de economie in de gebieden achter de dijken zorgt daarnaast ook voor een verhoogde
maatschappelijke kwetsbaarheid – al heeft dit tot nu toe nooit een rol gespeeld in het
waterveiligheidsbeleid (Klijn et al. 2012a). Daar komt nog bij dat de tweede Deltacommissie
(commissie-Veerman) in 2008 heeft aanbevolen het veiligheidsniveau van de waterkeringen met een
factor tien te verhogen. Dit betekent dat er veel waterkeringen moeten worden aangepast. Dit kost
veel tijd en geld en is bovendien op veel plekken lastig te realiseren omdat er op of langs de dijk
andere functies en objecten aanwezig zijn (De Moel et al. 2010; Van Loon-Steensma 2011; Van
Loon-Steensma & Vellinga 2013a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
30 van 246
Figuur 3.4
De veiligheidsnormen (kans op overschrijden per jaar) volgens de Waterwet voor
overstromingsgevoelige gebieden in Nederland (De Moel et al. 2010).
Overstromingsrisico's zijn lange tijd beheerst door technische oplossingen. Recente grootschalige
overstromingen hebben echter aangetoond dat er altijd restrisico's zijn die niet voor 100% kunnen
worden uitgesloten. De gevolgen van overstromingen in gebieden waarvan altijd werd gedacht dat ze
veilig waren, zijn soms enorm. Het besef is hierdoor ontstaan dat de traditionele technische
bescherming tegen overstromingen aangevuld moet worden met andersoortige maatregelen, zoals
ruimtelijk-ordeningsbeleid, overstromingsverzekeringen (nog niet toegestaan in Nederland) en
adaptatiemaatregelen door private partijen (Bubeck 2013).
Het is dus maar de vraag hoe lang de waterveiligheidsdoelen nog kunnen worden bereikt door het
steeds weer verder ophogen van dijken. Een beleidskantelpunt (policy tipping point) wordt bereikt
wanneer de beleidsdoelen niet meer met het geldende beleid bereikt kunnen worden; dit kan om
technische redenen zijn (onmogelijk te realiseren), om financiële redenen (het wordt te duur) of om
maatschappelijke redenen (niet meer wenselijk in verband met maatschappelijke kosten) (Klijn et al.
2012a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
31 van 246
Nieuwe richting van het beleid: meerlaagse veiligheid
Door de beschreven ontwikkelingen verandert het denken over waterveiligheid. Van de traditionele
manier van risicobeheersing door het voorkómen van overstromingen vindt een verschuiving plaats
naar risicobeheersing volgens het concept 'meerlaagse veiligheid'. Dit houdt in dat niet er niet één
standaard oplossing wordt toegepast om overstromingsrisico's te beperken, maar dat er een
afweging wordt gemaakt om één of een combinatie van onderstaande maatregelen te nemen,
afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied (Van Vliet et al. 2012):
- laag 1, preventie: bescherming door dijken, kades, hoogwaterschotten en dergelijke;
- laag 2, duurzame ruimtelijke inrichting: ophogen van (delen van) gebieden, gebouwen op terpen,
zoneren van functies, aanpassen van gebouwen;
- laag 3, rampenbeheersing: evacuatie.
Deze aanpak, die zowel op binnen- als buitendijks gebied kan worden toegepast, is ingegeven
doordat juist in kwetsbare stedelijke gebieden aan zeeën en riviermondingen de sociaaleconomische ontwikkelingen het grootst zijn en klimaatverandering er grote gevolgen kan hebben
(De Moel et al. 2012).
Uit de discussies tot nu toe blijkt dat preventie nog steeds de primaire invalshoek is, en ruimtelijke
ontwikkeling en rampenbeheersing als aanvullend daarop worden beschouwd (Klijn 2012b). Wel
wordt er – ook op aanbeveling van de tweede Deltacommissie – nagedacht over andere manieren
van ontwerpen en beheren van waterkeringen (De Moel et al. 2010; Van Loon-Steensma 2011; Van
Loon-Steensma & Vellinga 2013a).
3.1.2
Terminologie
Overstromingsrisicosystemen zijn 'geografische gebieden aan de kust of langs een rivier die
potentieel kunnen overstromen' (Mens et al. 2011). Het dynamische systeem heeft fysieke,
economische en sociale componenten. Overstromingsrisicosystemen kunnen worden verstoord door
stormvloeden op zee, afvoergolven in rivieren of intensieve regenval. Dergelijke verstoringen komen
van nature regelmatig voor en zorgen normaliter niet voor grote schade. Extreme verstoringen
kunnen echter leiden tot overstromingen en schade en slachtoffers veroorzaken.
Overstromingsrisicosystemen kunnen ook worden verstoord door andere factoren, zoals een
economische crisis, ziektes en oorlogen (ibid.).
Overstromingsrisico en jaarlijks verwachte schade (schaderisico) zijn manieren om kansen en
gevolgen met elkaar te combineren in één getal, een criterium in de besluitvorming wanneer
verschillende maatregelen met elkaar worden vergeleken (Mens et al. 2013). Overstromingsrisico
kan op een aantal verschillende manieren worden gedefinieerd (Figuur 3.5). Natuurwetenschappers
en ingenieurs beschouwen risico als kans (op overstroming) maal gevolgen (van overstroming). Dit is
lange tijd dé gehanteerde definitie geweest in de waterveiligheidswereld. Het maakt een
gekwantificeerde inschatting van het risico mogelijk. Sociale wetenschappers en ruimtelijke planners
benaderen risico vaker als (overstromings)gevaar maal kwetsbaarheid (van de maatschappij of een
gebied). De middelste rij in Figuur 3.5 brengt beide definities samen: het risico is de kans (op
overstroming of op dijkdoorbraak) maal de blootstelling (de kenmerken van de overstroming:
stroomsnelheid, snelheid waarmee het water stijgt, tijd tussen dijkdoorbraak en aankomst van het
water, overstromingsdiepte, -omvang en -duur) maal de kwetsbaarheid (van mensen of objecten)
(Klijn et al. 2012c).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
32 van 246
Figuur 3.5
Verschillende definities van risico (Klijn et al. 2012c).
Wat de invloed is van onzekerheden in verschillende parameters op de risico's is niet vaak duidelijk
en wordt vaak ook niet goed gecommuniceerd. Analyses van 'wat als'-scenario's voor gevallen
wanneer de ontwerpuitgangspunten worden overschreden geven inzicht in de gevoeligheid van het
systeem voor extreme omstandigheden. Het ontwerpen van een systeem waarin de kans op
overstroming bijzonder klein is (door dijken hoog te maken) leidt ertoe dat áls er toch een
overstroming plaatsvindt (door dijkdoorbraak) dit onverwacht gebeurt en men er niet op voorbereid
is, met mogelijk een ramp tot gevolg (Mens et al. 2013). De robuustheid van een systeem is
gedefinieerd door de mogelijkheden van het systeem om te blijven functioneren bij een grote
bandbreedte aan verstoringen. Hierbij is niet alleen het beschermingsniveau van belang, maar ook
de mogelijke gevolgen van verschillende belastingen van de waterkering boven het
ontwerpuitgangspunt. Zowel de weerstand als de veerkracht van het systeem spelen een rol in de
robuustheid (Figuur 3.6). Weerstand is de mate waarin het systeem verstoringen kan weerstaan.
Veerkracht is als de mogelijkheid van een systeem om weer te herstellen na een verstoring zonder
zelf wezenlijk van aard te veranderen (Mens et al. 2011, 2013).
Vier criteria geven samen een indicatie van de systeemrobuustheid (ibid.):
- weerstandsdrempel: de grootst mogelijke omvang van een verstoring waarbij geen schade of
slachtoffers ontstaan (hier kan een herhalingstijd aan worden gekoppeld), oftewel het
beschermingsniveau tegen overstromingen;
- ernst of omvang van het gevolg: absolute schade als gevolg van de overstroming, te vertalen in
een jaarlijks verwachte schade (risicoschade, overstromingsrisico);
- proportionaliteit van het gevolg: de mate waarin de overstromingsgevolgen proportioneel zijn aan
veranderingen in rivierafvoer, oftewel de geleidelijkheid waarmee de overstroming en zijn
gevolgen optreden; een discontinuïteit in de responsiecurve wijst op de mogelijkheid van een
ramp;
- hersteldrempel: het kritische punt waarop de schade zó groot wordt dat herstel naar de
oorspronkelijke situatie niet meer mogelijk is.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
33 van 246
Figuur 3.6
Theoretische responsiecurve, waarbij de reactie van het systeem (system response)
afhankelijk is van de omvang van de verstoring (disturbance magnitude). Aangeduid zijn
de weerstand (resistance), de weerstandsdrempel (resistance threshold), veerkracht
(resilience), de hersteldrempel (recovery threshold) (Mens et al. 2011).
Een hoge weerstandsdrempel gaat vaak gepaard met een lage proportionaliteit: de
overstromingskans is klein, maar een kleine toename in de verstoring kan plotseling tot een groot
gevolg leiden. Een geleidelijker oplopende curve die zo ver mogelijk weg blijft van de hersteldrempel
is daarboven te verkiezen. Dat betekent wel dat overstromingen vaker zullen optreden, maar mensen
zullen daar beter op voorbereid zijn. Een robuust systeem heeft een responsiecurve – de impact die
een verstoring heeft op het sociaal-economische en fysieke systeem – die onder de hersteldrempel
blijft voor een groot aantal mogelijke omstandigheden (Mens et al. 2011).
Herstel van overstromingsrisicosystemen betreft 'het proces van terugkeren naar de normale situatie
nadat een overstroming heeft opgetreden' door onder andere het leegpompen en schoonmaken van
het gebied en het repareren van gebouwen en infrastructuur. Het langetermijneffect van een
overstroming is afhankelijk van de hersteltijd van het systeem, die wordt bepaald door de
herstelcapaciteit. De herstelcapaciteit wordt bepaald door het sociaal kapitaal (het vermogen om
bouw en reparatie te organiseren) en het economisch kapitaal (het vermogen om bouw en reparatie
te financieren). Vaak is het systeem na herstel van een overstroming niet 100% gelijk aan de situatie
voor de overstroming. Herstelwerkzaamheden worden bijvoorbeeld aangegrepen om verbeteringen
aan te brengen, maar het kan ook voorkomen dat herstel niet of niet volledig mogelijk is. Geen of
gedeeltelijk herstel zal optreden wanneer de gevolgen van een overstroming de hersteldrempel
overschrijden. Een eerste poging tot kwantificering van de hersteldrempel leidt tot de volgende
vuistregels (Mens et al. 2011):
- aantal slachtoffers is meer dan 10% van de bevolking van het getroffen gebied;
- aantal mensen van wie de woning niet meer bewoonbaar is, is meer dan 30% van de bevolking
van het gebied;
- de economische schade is meer dan 50% van het bruto nationaal product van het land;
- de directe economische schade is meer dan 100% van de beschikbare publieke financiële
middelen.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
34 van 246
Als één van deze drempels wordt overschreden zal herstel bijzonder moeilijk zijn en zal het systeem
niet meer terugkeren naar de staat die het had voor de overstroming. Inzicht in de hersteldrempel
helpt bij het bepalen of het beter is de kansen op overstroming te verkleinen of de gevolgen van een
overstroming te beperken (ibid.).
Robuustheid past als concept goed bij een meerlaagse-veiligheidsbenadering, omdat een systeem
niet alleen wordt beoordeeld op het weerstaan van maatgevende condities, maar ook op het 'wat als'
van een dijkdoorbraak (Mens 2012). Robuustheid heeft drie basisprincipes (Klijn et al. 2012b):
- vermijdbaarheid: zorgen dat er geen overstroming plaatsvindt;
- beheersbaarheid: zorgen dat de ernst van de gevolgen van de overstroming (slachtoffers,
schade) beperkt blijft en dat de gevolgen zo geleidelijk mogelijk optreden;
- herstelbaarheid: zorgen dat de herstelcapaciteit van mensen, het milieu en technische systemen
groot is en dat het omslagpunt (de mate van overstroming waarbij de schade te groot is om snel
te herstellen) hoog is.
Deze drie termen passen goed bij de principes van meerlaagse veiligheid: preventie, ruimtelijke
inrichting en rampenbeheersing.
3.2
Modellen
Binnen Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen wordt veel met modellen gewerkt om
overstromingen, schades, slachtoffers, risico's en effecten van maatregelen te simuleren en
berekenen. De resultaten van het gebruik van de modellen zijn in verschillende paragrafen in dit
hoofdstuk verwerkt. De technische specificaties van de modellen, alsmede uitspraken over
vergelijkingen tussen modellen, de betrouwbaarheid ervan en dergelijke, zijn in de betreffende
publicaties te vinden.
In het algemeen kan worden gesteld dat de uitkomsten van modelberekeningen nog sterk afhankelijk
zijn van het toegepaste model, de resolutie daarvan en de invoergegevens, zoals de
overstromingskans, de ontwikkeling van een dijkdoorbraak, de overstromingsdiepte, de
overstromingsduur, het landgebruik, de waarde van land en onroerende goederen (en regionale en
tijdgebonden variaties daarin) en de relatie tussen de ontwikkeling van de overstroming en de
ontwikkeling van de schade of het aantal slachtoffers (De Moel & Aerts 2011; Jongman et al. 2012;
Bubeck et al. 2011, 2013b; Bubeck 2013; Ward et al. 2011; De Moel et al. 2013a; Winsemius et al.
2013). De stapeling van onzekerheden in meerdere parameters zorgt voor grote onzekerheden (of
bandbreedtes) in de modeluitkomsten (De Moel & Aerts 2011; De Moel et al. 2012). Ook de selectie
van herhalingstijden van overstromingen waarmee wordt gerekend zijn van invloed (Ward et al.
2011). Modellen zijn altijd simplificaties van de werkelijkheid. Modellen verschillen in de mate waarin
ze variaties in landgebruik en maaiveldhoogte op detailniveau bevatten. De meeste modellen
gebruiken alleen overstromingsdiepte als schadeveroorzakende factor, terwijl stroomsnelheid in
werkelijkheid ook een belangrijke rol kan spelen (Jongman et al. 2012). Hoe globaler een model is,
hoe sneller ermee kan worden gerekend; daardoor zijn berekeningen voor grote gebieden en/of er
vele iteraties mogelijk, maar de onzekerheden kunnen ook groter zijn (Ward et al. 2011; Winsemius
et al. 2013; De Moel et al. 2012). De variaties tussen modellen in berekende absolute schades als
gevolg van overstroming zijn vele malen groter dan de relatieve verschillen in schades tussen de
modellen (Bubeck et al. 2011, 2013b; Bubeck 2013; De Moel & Aerts 2011). Modellen geven
zodoende wel inzicht in de relatieve omvang van schade als gevolg van overstroming ten opzichte
van de huidige situatie of tussen verschillende klimaat- of economische scenario's. De schaderisico's
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
35 van 246
die in dit rapport zijn gepresenteerd moeten dan ook met grote voorzichtigheid worden
geïnterpreteerd.
Nog in ontwikkeling is SimDelta, een interactief internet-gebaseerd model, dat scenario's, problemen
en oplossingen voor overstromingsrisico's met kaarten inzichtelijk maakt en waarin stakeholders hun
ideeën en meningen kwijt kunnen om daarmee de besluitvormers inzicht te geven in de verschillende
belangen die een rol spelen. De ambitie is om SimDelta toepasbaar te maken op verschillende
plekken op de wereld (Rijcken & Christopher 2013; Rijcken et al. 2012; Rijcken 2012). Op
www.simdelta.nl is een eerste versie met beperkte functionaliteit te vinden voor Zuidwest-Nederland
(Rijcken & Christopher 2013).
3.3
Omvang van het probleem in termen van schade
3.3.1
Falen van de kustverdediging
Klijn et al. (2012a) hebben berekend welke schade te verwachten is bij een doorbraak bij Katwijk of
Ter Heijde (Figuur 3.2) bij een zeespiegelrijzing van 1,3 meter (de maximaal voorspelde stijging tot
2100), zonder dat er nieuwe versterking van de waterkeringen plaatsvindt. Het blijkt dat de
economische schade toeneemt met een factor 2,2 tot 3,7 en het aantal dodelijke slachtoffers met
een factor 3,1 tot 4,7. Op basis van interpolatie kan gesteld worden dat de economische schade in
2050 maximaal 1,7 maal zo groot wordt in sommige kustgebieden.
Daarnaast is onderzocht (ibid.) hoe sociaal-economische ontwikkelingen van invloed zijn op de
kwetsbaarheid van gebieden. Daartoe zijn twee van de vier verschillende sociaal-economische
scenario's voor 2040 van het Planbureau voor de Leefomgeving vertaald in landgebruikskaarten. Het
blijkt dat het overstromingsrisico tot 2050 met een factor 2,0 tot 2,3 toeneemt als gevolg van
demografische en economische ontwikkeling, zonder zeespiegelstijging. Dat betekent dat sociaaleconomische ontwikkelingen, zelfs bij een gematigde economische groei, een minstens even grote
uitdaging vormen voor het beheersen van overstromingsrisico's als klimaatverandering.
Dijkring 14 omvat een groot deel van de Randstad en is de dijkring met de meeste bevolking en de
grootste economische betekenis van Nederland, en dus met de meeste schade in geval hij faalt.
Naast de regio's Amsterdam en Den Haag, luchthaven Schiphol en het Groene Hart, valt ook een
groot deel van de regio Rotterdam binnen deze dijkring. Het betreft het deel van Rotterdam op de
noordoever van de Maas (inclusief Hoek van Holland), Maassluis, Vlaardingen, Schiedam,
Lansingerland en Capelle aan den IJssel. De secundaire dijken en kades rond de polders in de
dijkring zorgen voor compartimentalisatie van de dijkring; zij zorgen ervoor dat bij een dijkdoorbraak
niet het gehele gebied binnen de dijkring overstroomt (De Moel et al. 2012).
De Moel et al. (ibid.) hebben onderzocht wat de gevolgen zijn van dijkdoorbraken op drie kwetsbare
plekken in dijkring 14: Katwijk, Ter Heijde en Maassluis. Een doorbraak bij Ter Heijde leidt tot de
grootste schade (€ 3,0 miljard, mediaan van groot aantal modelberekeningen), gevolgd door Katwijk
(€ 2,6 miljard). Dijkfalen bij Maassluis heeft aanzienlijk minder schade tot gevolg (€ 0,4 miljard). De
onzekerheidsmarges rond deze bedragen zijn groot, maar de studie van De Moel et al. (ibid.) heeft
wel inzichtelijk gemaakt welke parameters het meest bijdragen aan de onzekerheid. De
berekeningen kunnen dus worden verbeterd door de parameters nader te preciseren of door
bandbreedtes aan te geven voor de parameters. Dit leidt dan ook tot bandbreedtes in de
schadeberekeningen. Ook verschilt de voorspelling van het overstroomde gebied in het door De
Moel toegepaste model van het doorgaans voor dit soort doeleinden gebruikte model Sobek.
Verbetering van schadeberekeningen is nodig om betere keuzes te kunnen maken voor
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
36 van 246
dijkversterkingen, maar is ook van invloed op bijvoorbeeld verzekeringen. Bekend is dat
onzekerheden in de te verwachten schade leiden tot hogere premies, en in Nederland bestaat nog
niet eens de mogelijkheid om zich tegen overstromingsrisico's te verzekeren omdat er onvoldoende
betrouwbare schadeberekeningen zijn. Ten slotte heeft vermindering van de onzekerheden ook een
maatschappelijke waarde: mensen schatten een risico over het algemeen hoger in dan nodig
wanneer ze er zelf geen grip op hebben en de autoriteiten ook aangeven dat ze onzeker zijn (De
Moel et al. 2013a).
3.3.2
Buitendijks gebied langs de rivieren
Regio Rotterdam
Tabel 3.1 laat zien welke schade optreedt in het buitendijks gebied in de regio Rotterdam bij
overstromingen met verschillende herhalingstijden (een overstroming met een kleinere kans van
optreden is hoger en leidt dus tot meer schade). De tabel laat zien dat niet alleen de gemeente
Rotterdam met zijn grote buitendijkse havengebied kwetsbaar is, maar met name ook de gemeenten
Vlaardingen en Krimpen aan den IJssel. Opvallend is dat de mate waarin de schade toeneemt bij
een afname van de herhalingstijd sterk verschilt tussen de gemeenten. Met andere woorden, de ene
gemeente is minder gevoelig voor de hoogte van de overstroming dan de andere. Vooral in
Rotterdam, Maassluis en Brielle stijgt de schade exponentieel met de hoogte van de overstroming.
Tabel 3.1
Schade per regiogemeente bij overstromingen met verschillende herhalingstijden en de
jaarlijks verwachte schade (bedragen x €1.000) (Hans de Moel, Vrije Universiteit,
persoonlijke communicatie, 9 januari 2014). Voor uitgangspunten bij de berekening, zie
tekst op de volgende pagina.
Schade per overstroming met verschillende herhalingstijden (jaar)
Gemeente
Rotterdam
10
100
1000
2000
4000
Schaderisico
per jaar
10000
26.190
101.453
274.003
387.560
499.005
1.320.168
7.846
135
3.246
8.175
9.548
11.879
16.299
213
20.214
33.987
52.888
79.826
90.218
113.585
2.900
1.414
2.760
5.860
7.689
12.541
23.684
235
0
0
0
0
0
0
0
520
1.023
1.405
1.580
2.713
4.788
82
17.906
49.629
73.115
79.634
87.032
98.274
3.664
0
0
2
2
2
3
0
139
229
853
1.165
1.497
2.159
23
0
105
132
141
152
167
6
Bernisse
495
6.498
7.202
7.416
7.652
8.026
383
Spijkenisse
229
496
668
726
811
965
39
Albrandswaard
102
158
218
245
289
388
14
Barendrecht
209
344
669
814
956
1.195
30
3.984
7.877
12.880
14.322
22.241
25.118
642
71.537
207.806
438.070
590.668
736.990
1.614.820
16.076
Maassluis
Vlaardingen
Schiedam
Lansingerland
Capelle a/d IJssel
Krimpen a/d IJssel
Westvoorne
Hellevoetsluis
Brielle
Ridderkerk
Totaal
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
37 van 246
Het totale schaderisico in het buitendijks gebied in de regio Rotterdam bedraagt momenteel ruim €
16 miljoen per jaar (Tabel 3.1). Bijna de helft daarvan komt voor rekening van de gemeente
Rotterdam (inclusief het havengebied). De schaderisico's zijn ook aanzienlijk voor de gemeenten
Vlaardingen en Krimpen aan den IJssel. Lansingerland is de enige regiogemeente die geen risico
loopt om de eenvoudige reden dat deze gemeente geen buitendijks gebied heeft.
Zonder het treffen van maatregelen zal de jaarlijks verwachte schade (het schaderisico) oplopen met
rond de 45% in 2050 en meer dan verdubbelen in 2100 ten opzichte van 2010 (De Moel et al.
2013b). Voor de berekeningen is uitgegaan van de KNMI-klimaatscenario's W en W+: aangenomen
is dat de stormduur toeneemt van 29 uur naar 35 uur, de maatgevende afvoer van de Rijn toeneemt
3
3
van 16.000 m per seconde naar 18.000 m per seconde en dat de zeespiegel stijgt met 35
centimeter tot 2050 en met 60 centimeter tot 2100 (ibid.; Van Vliet et al. 2012).
Het lokaal individueel risico (de kans op overlijden van een persoon als gevolg van overstroming) is
groot – er wordt niet voldaan aan de richtwaarden – en neemt verder toe voor het Noordereiland en
de Kop van Feijenoord; de aannames zijn gelijk als hierboven genoemd. Voor de Rotterdamse haven
wordt ervan uitgegaan dat de communicatie en daardoor de evacuatie voldoende goed is om het
aantal slachtoffers voldoende te beperken. Langs de Oude Maas en het Spui liggen voornamelijk
natuurgebieden, waar ondanks een hoog lokaal individueel risico het aantal slachtoffers
vanzelfsprekend beperkt blijft (Van Vliet et al. 2012).
Havens in de regio Rotterdam
Het functioneren van de havens in de regio wordt op veel manieren beïnvloed door extreme
weersomstandigheden. Door wereldwijde klimaatverandering kunnen verschuivingen in agrarische
voedselproductie plaatsvinden die leiden tot andere en andersoortige handelsstromen. Stormen
kunnen het scheepvaartverkeer hinderen wat leidt tot vertragingen en problemen bij het navigeren en
aanmeren. Verstoringen in de infrastructuurnetwerken (zie hoofdstuk 6) kunnen de
energievoorziening stilleggen en de aanvoer vanuit en afvoer naar het achterland vertragen. Extreme
neerslag kan de overslag hinderen. Overstromingen kunnen schade veroorzaken aan terreinen,
gebouwen, installaties, voorzieningen en goederen (Admiraal 2011).
Het haven- en industriegebied van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen ligt grotendeels buitendijks.
Admiraal (ibid.) heeft onderzocht wat de schade (directe kosten) is in het gebied ten oosten van de
Thomassentunnel bij overstroming als gevolg van hoogwater in de huidige situatie en bij
verschillende klimaatscenario's. Voor gebouwen, infrastructuur en de verschillende sectoren in de
haven zijn schadecurven en vervangingskosten bepaald. De overstromingsdiepte van het gebied is
gebaseerd op de hoogteligging van het terrein in combinatie met vijf scenario's (ibid.):
- huidige situatie (2010)
- klimaatscenario G+ (2050)
- klimaatscenario G+ met realisatie van een systeem van waterkeringen die de rivieren kunnen
afsluiten in geval van nood (2050)
- klimaatscenario van de Commissie Veerman (2100)
- klimaatscenario van de Commissie Veerman met realisatie van een systeem van waterkeringen
die de rivieren kunnen afsluiten in geval van nood (2100)
Een combinatie van landgebruik en overstromingsdiepten bij verschillende klimaatscenario's levert
schadekaarten op voor overstromingen met een bepaalde kans van optreden (eens per 100, 1.000,
4.000 en 10.000 jaar) (Figuur 3.7).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
38 van 246
Figuur 3.7
Voorbeeld van een schadekaart: schade in US$ (prijspeil 2007) per 5x5 metervak bij
een overstroming met kans van optreden van eens per 4.000 jaar voor de huidige
situatie en voor het G+-scenario in 2050 (Admiraal 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
39 van 246
Op basis van de schadekaarten kunnen de meest kwetsbare delen van de haven worden
geïdentificeerd. Zo blijkt dat de voedsel- en stukgoedoverslag in de Vierhavens en Waalhaven 39%
van de totale schade in het studiegebied voor zijn rekening neemt bij overstromingen die eens in de
100 en eens in de 1.000 jaar optreden in de huidige situatie en bij scenario G+. Deze verhoudingen
veranderen bij andere overstromingsfrequenties (ibid.).
De totale schade per scenario is weergegeven in Figuur 3.8en Tabel 3.2. Hieruit blijkt dat de schade
bij klimaatscenario G+ in 2050 ongeveer anderhalf keer zo groot is als in 2010 bij een overstroming
met herhalingstijd eens per 100 jaar. Voor een overstroming met een herhalingstijd van eens per
4.000 jaar loopt dit op naar zes maal zoveel schade. Het valt op dat het systeem van
stormvloedkeringen en dammen zoals voorgesteld door de Commissie Veerman bij alle
klimaatscenario's en overstromingsfrequenties leidt tot slechts een relatief beperkte reductie van
schade (ibid.).
Figuur 3.8
Schade in het haven- en industriegebied van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen ten
oosten van de Thomassentunnel voor overstromingen met verschillende kansen van
optreden bij verschillende klimaatscenario's en tijdshorizonnen (Admiraal 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
40 van 246
Tabel 3.2
3.4
Schade in het haven- en industriegebied van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen ten
oosten van de Thomassentunnel voor overstromingen met verschillende kansen van
optreden bij verschillende klimaatscenario's en tijdshorizonnen (Admiraal 2011).
Maatregelen
Zoals is uitgelegd in §3.1.1 onder meerlaagse veiligheid, kunnen maatregelen worden genomen op
drie vlakken (Klijn et al. 2012b):
1 preventie:
afname van overstromingskans, lange termijn:
ƒ aanleggen en verhogen van dijken en kades
ƒ vergroten zandvolume van duinen
ƒ stormvloedkeringen
ƒ rivierbedverruiming
ƒ grootschalige zandsuppleties langs de kust
afname van overstromingskans, korte termijn:
ƒ zandzakken
ƒ tijdelijke versterking van zwakke plekken
ƒ onmiddellijke reparatie van dreigende doorbraken
ƒ kleinschalige en frequente zandsuppleties langs de kust
beperken van gevolgen:
ƒ compartimentalisatie binnen dijkringen
ƒ onbezwijkbare dijken
ƒ overstromingsdrempels (overstroming sturen naar bergingspolders)
2 duurzame ruimtelijke inrichting:
beperken van gevolgen:
ƒ risicozonering en bouwvoorschriften
ƒ overstromingsbestendig bouwen (dryproofing en wetproofing van gebouwen)
3 rampenbeheersing:
beperken van gevolgen:
ƒ horizontale en verticale evacuatie
ƒ transport van goederen naar veilige plekken
Zoals uit de komende paragrafen blijkt zijn de drie lagen sterk met elkaar verweven. Een afname van
de beschermingsniveaus (preventie) kan bijvoorbeeld alleen samengaan als de gevolgen door
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
41 van 246
ruimtelijke inrichting kunnen worden beperkt. Het lastige is dat dit twee verschillende domeinen
betreft met elk hun eigen denk- en werkwijze (Van Buuren & Ellen 2013):
- in het waterbeheer wordt de waterveiligheid geborgd en afgedwongen;
- in de ruimtelijke ordening wordt creatief gezocht naar maatwerk.
Deze twee werelden zullen naar elkaar toe moeten bewegen om daadwerkelijk invulling te kunnen
geven aan meerlaagse veiligheid (ibid.).
Door de samenhang tussen de drie lagen is deze paragraaf op hoofdlijnen ingedeeld naar
schaalniveau in plaats van naar type maatregel:
- ten eerste wordt een aantal opties voor het waterveiligheidsbeleid met elkaar vergeleken waarin
de eerste en de tweede laag uit de meerlaagse-veiligheidsbenadering zich op andere manieren
tot elkaar verhouden (§3.4.1);
- ten tweede worden algemene, landelijk toe te passen oplossingen en benaderingen behandeld:
kustversterking (§3.4.2), de systeemrobuustheid van rivierstroomgebieden (§3.4.3),
'doorbraakvrije dijken' langs de kust en de rivieren (§3.4.4) en duurzame ruimtelijke inrichting op
basis van restrisico's (§3.4.5);
- ten derde wordt ingezoomd op de mogelijke waterveiligheidsstrategieën voor de regio Rotterdam
(§3.4.6) en de daarmee samenhangende lokale (waaronder private) waterveiligheidsmaatregelen
(§3.4.7).
Deltaprogramma en RAS
De scheidslijn tussen de KvK-onderzoeken en het onderzoek dat wordt uitgevoerd binnen het kader van het
Deltaprogramma is in Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen niet helder te trekken. Op basis van de
onderzoeksresultaten zijn in het Deltaprogramma gedurende de onderzoeksperiode van Thema 1 inmiddels
al beleidskeuzes gemaakt uit de meerdere opties (strategieën) die in de KvK-onderzoeken aan bod komen.
Deze beleidskeuzes zijn in de RAS al wel als uitgangspunt meegenomen.
Ten aanzien van de regionale waterveiligheidsstrategie is in het Deltaprogramma besloten dat het huidige
systeem voor hoogwaterbescherming in deze regio de basis van de veiligheidsstrategie blijft. Dit houdt in
dat men blijft inzetten op dijkversterkingen en optimalisatie van het huidige systeem van
stormvloedkeringen. Op lange termijn (2e helft van deze eeuw) zal de Maeslantkering vervangen moeten
worden door een nieuwe, mogelijk betere kering (Ministerie van I&M & Ministerie van EZ 2013a).
De RAS geeft aan dat dijkversterkingen in de dichtbebouwde delen van de stad multifunctioneel kunnen
worden uitgevoerd. Dat levert meerwaarde voor veiligheid en ruimtelijke ontwikkeling. Voor buitendijks
gebied wordt niet meer zoals voorheen louter uitgegaan van het integraal ophogen van terreinen, maar
wordt ook gekeken naar andere adaptatiemaatregelen zoals lokaal ophogen, overstromingsbestendig en
drijvend bouwen (Gemeente Rotterdam 2013). Dat betekent dus ook meer aandacht voor gevolgbeperking
(meerlaagse veiligheid) dan voorheen.
Dat beheersing van overstromingsrisico's noodzakelijk is, staat buiten kijf. Penning-Rowsell en
Pardoe (2012a, 2012b) wijzen er echter op dat er niet alleen winnaars zijn van maatregelen om de
risico's te beperken, maar ook verliezers: de belastingbetaler die niet in overstromingsgevoelig
gebied woont, inkomstenderving door bedrijven die verdienen aan herstel na een overstroming
(bijvoorbeeld bouwbedrijven, schoonmaakbedrijven en interieurzaken). Het is onwaarschijnlijk dat dit
een rol zal spelen bij de afweging of maatregelen genomen moeten worden, maar het is wel goed
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
42 van 246
om ervan bewust te zijn dat er ook negatieve sociaal-economische effecten zijn. In een kostenbatenanalyse van maatregelen kunnen deze effecten wel meegenomen worden.
3.4.1
Waterveiligheidsbeleid: mogelijke alternatieven
Gezien de ontwikkelingen in het denken over waterveiligheid, hebben Klijn et al. (2012b)
verschillende strategische alternatieven met elkaar en met het huidige beleid vergeleken op de
criteria maatschappelijke kosten (het totaal van investerings- en beheerkosten enerzijds en
economische schade anderzijds) en aantallen dodelijke slachtoffers. De berekeningen zijn gemaakt
voor het jaar 2050. Uitgangspunten daarbij zijn
- zeespiegelstijging van 15 tot 35 centimeter;
3
3
- toename van de afvoer van de Rijn van 16.000 m per seconde naar 16.500 à 17.000 m per
seconde;
- gemiddelde economische groei van 1,7% per jaar per hoofd van de bevolking;
- bevolkingsgroei naar ruim 17 miljoen.
De alternatieven zijn (tussen haakjes staan de termen zoals gebruik in Figuur 3.9):
0 voortzetting huidige beleid (present policy);
1 verhogen beschermingsniveaus waar economisch haalbaar; elders handhaving huidige niveaus
(protect);
2 verhoging beschermingsniveaus met een factor tien door dijkverhoging (brute force);
3 omvorming van rivierdijken en dijken bij kwetsbare gebieden naar doorbraakvrije dijken die
gecontroleerd kunnen overstromen (zie §3.4.4) (adapt upwards);
4 aanwijzen van bergingspolders die kunnen overstromen bij hoog water én compartimentering van
vier grote dijkringen (accommodate);
5 geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toestaan in overstromingsgevoelige gebieden (retreat).
Figuur 3.9 laat de resultaten van de vergelijking zien. Gezien de vele aannames die uitgangspunt zijn
geweest bij de berekeningen moeten de getallen als ordegroottes worden beschouwd; ze geven wel
duidelijkheid over de onderlinge verhoudingen tussen de alternatieven. Het verhogen van het
beschermingsniveau met een factor tien door het verhogen van dijken (alternatief 2) reduceert de
overlijdensrisico's als gevolg van overstroming aanzienlijk, maar tegen hoge maatschappelijke
kosten. Het verhogen van het beschermingsniveau waar dit economisch haalbaar is (alternatief 1) en
het niet meer toestaan van ruimtelijke ontwikkelingen in overstromingsgevoelige gebieden (alternatief
5) zorgen voor enige afname van het overlijdensrisico tegen gelijke of iets lagere maatschappelijke
kosten dan het huidige beleid (alternatief 0). Het aanleggen van doorbraakvrije dijken (alternatief 3)
en het vergroten van de waterbergende capaciteit door het aanwijzen van bergingspolders in
combinatie met compartimentering van de grote dijkringen (alternatief 4) zorgen voor een significante
reductie van het overlijdensrisico tegen gelijke of lagere maatschappelijke kosten dan het huidige
beleid. Daarbij vergen de doorbraakvrije dijken hoge initiële investeringskosten, maar zorgen ze voor
een forse verlaging van de schaderisico's. De bergingspolders zijn juist relatief goedkoop in aanleg,
maar houden in dat de schaderisico's van een aantal minder kwetsbare gebieden stijgen. De
alternatieven 3 en 4 lijken bovendien het beste te passen bij een veerkrachtig systeem, terwijl de
overige alternatieven een meer weerstandig systeem opleveren.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
43 van 246
Figuur 3.9
Overlijdensrisico (fatality risk; uitgedrukt in gemiddeld aantal dodelijke slachtoffers per
jaar) en maatschappelijke kosten (net societal cost; uitgedrukt in miljoen euro) van het
huidige beleid en vijf strategische alternatieven, situatie 2050 vergeleken met 2020,
wanneer de huidige waterveiligheidsprojecten zijn afgerond. Zie de tekst van §3.4.1 op
de vorige pagina voor een beschrijving van de alternatieven (Klijn et al. 2012b).
3.4.2
Kustversterking
Sinds 1990 wordt de kustlijn 'dynamisch gehandhaafd'. Dat houdt in dat erosie van de kust wordt
gecompenseerd met suppleties van zand dat op de Noordzeebodem wordt gewonnen. Natuurlijke
processen zorgen vervolgens voor verspreiding van het zand langs de kust en naar de duinen. De
'basiskustlijn' – de lijn tot waar de duinen maximaal mogen eroderen – moet daarbij op zijn minst in
stand blijven. Sinds 1990 zijn de duinen op deze manier richting de zee aangegroeid. De
hoeveelheid zand die wordt gesuppleerd is in de loop der jaren flink gegroeid en de verwachting is
dat met de snelheid waarmee de zeespiegel stijgt, de hoeveelheden nóg aanzienlijk groter moeten
worden. Om ervaring op te doen met het aanbrengen van grote zandsuppleties is in 2011 voor de
kust van Delfland bij Ter Heijde, een van de zwakke schakels in de kust, een proefproject gestart.
3
Zo'n 20 miljoen m zand is hier in de vorm van een strandhaak voor de kust aangelegd en nu wordt
gemonitord hoe het zand zich verspreidt. De strandhaak is uit een aantal alternatieven gekozen als
ontwerp dat het meest tegemoetkomt aan zowel veiligheidseisen als mogelijkheden voor recreatief
gebruik en kennisontwikkeling (Mulder & Stive 2011).
3.4.3
Rivierdijken
In een analyse van de systeemrobuustheid en het overstromingsrisico van de IJsselvallei zijn de
volgende oplossingen om de overstromingsrisico's te beperken met elkaar vergeleken: dijkverhoging,
rivierruiming en doorbraakvrije dijken (zie §3.4.4). De conclusies zijn (Mens 2012; Mens et al. 2013):
- Rivierverruiming levert een robuuster systeem op dan hoge (conventionele) dijken, omdat de
gevolgen van een overstroming en de gevoeligheid voor de hoogte van de afvoerpiek kleiner zijn.
Overstromingen kunnen echter wel tot een onbeheersbare situatie leiden.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
44 van 246
-
-
Doorbraakvrije dijken leiden tot een robuuster systeem dan de huidige bezwijkbare dijken, omdat
de schade bij overlopen van een dijk lager is, overstromingen beter voorspelbaar zijn en de
schade geleidelijker toeneemt dan bij doorbraak van een dijk.
Hoge dijken zorgen voor lage overstromingsrisico's, maar de gevoeligheid voor afvoergolven
neemt toe.
Ruimtelijke planning kan effectief zijn in het reduceren van schade en risico's in een systeem met
doorbraakvrije en in hoogte gedifferentieerde dijken. Met dit laatste kunnen overstromingen
worden gestuurd naar minder kwetsbare plekken.
Doorbraakvrije dijken laten de systeemrobuustheid het sterkst toenemen. Hoewel de studie is
uitgevoerd voor de IJsselvallei, zijn de conclusies ook van toepassing op andere situaties. De
afweging is altijd die tussen een hoge reactiedrempel met grote onzekerheden enerzijds en een
lagere reactiedrempel met minder onzekerheden anderzijds. Een werkelijke keuze kan pas worden
gemaakt als voor concrete situaties ook de beschikbare ruimte wordt onderzocht en de kosten, de
potentiële aantallen slachtoffers en schade worden berekend (ibid.).
3.4.4
Doorbraakvrije dijken
Eigenschappen van doorbraakvrije dijken
Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de dijken in Nederland minder sterk zijn dan eerder gedacht.
Dit maakt de noodzaak voor dijkversterking groot, nog los van klimaatverandering (De Bruijn et al.
2013).
Een dijk die doorbreekt kan grote schade en veel slachtoffers opleveren omdat het land erachter
plotseling onbeheerst overstroomt met water in hoge stroomsnelheden. In zo'n situatie is geen tijd
meer voor evacuatie. Wanneer een dijk niet breekt maar overstroomt, stroomt het water veel rustiger,
stijgt de overstromingsdiepte langzamer, is de kans groot dat er maar een kleiner gebied overstroomt
en is er meer reactietijd voor de mensen achter de dijk – ook omdat de overstroming niet als een
verrassing komt, maar ze hem zelf kunnen zien aankomen (Figuur 3.10). De schade en het aantal
slachtoffers zullen dan veel minder zijn. (Vrijwel) doorbraakvrije dijken kunnen zowel langs de kust
als langs meren en rivieren worden toegepast (ibid.).
Dergelijke 'doorbraakvrije dijken' zijn stabieler, breder dan conventionele dijken vanwege hun
flauwere hellingen (binnentalud van 1:3), en soms ook hoger. Daardoor zijn ze sterker. In sommige
gevallen mogen ze zelfs lager zijn dan de huidige dijken. Als er geen ruimte is om de dijken te
verbreden zijn ook gebouwde constructies mogelijk. Ook kunnen de dijken aan de waterzijde worden
bekleed met stenen (De Bruijn et al. 2013; Klijn & Bos 2010).
Een dijk heet 'doorbraakvrij' als de kans dat hij doorbreekt bij extreme omstandigheden honderd keer
kleiner is dan bij een conventionele dijk. De overstroming mag bij zee- estuarium- en meerdijken
maximaal 30 liter per seconde per strekkende meter dijk bedragen en voor rivierdijken 10 liter per
seconde per strekkende meter dijk (Klijn & Bos 2010).
In sommige rapporten (ook in het kader van het Deltaprogramma) wordt ook wel gesproken over
'deltadijken', 'superdijken', 'klimaatdijken' of 'robuuste multifunctionele dijken'. Deze kunnen ook
andere typen dijken omvatten. In dit rapport gaat het bij 'doorbraakvrije dijken' om dijken die voldoen
aan bovenstaande beschrijving.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
45 van 246
Figuur 3.10 Simulaties van de omvang van het overstroomde gebied en de overstromingsdiepte bij
doorbraak van een conventionele dijk (links) en een doorbraakvrije dijk (rechts). Boven:
Walcheren: de groene punt in de kaart links is het doorbraakpunt, de paarse lijn in de
kaart rechts is het overstroomde deel van de dijk (Stijnen 2008 in Klijn et al. 2012b).
Onder: de Maas tussen Grave en Ravenstein: de rode punt in de kaart links is het
doorbraakpunt, de rode punten in de kaart rechts zijn de plekken waar overstroming van
de dijk plaatsvindt (De Bruijn et al. 2012).
Doorbraakvrije dijken kunnen aanzienlijke ruimtelijke consequenties hebben. Hun ruimtebeslag is
groter, tenzij ze (gedeeltelijk) worden uitgevoerd met constructies. Dijken langs de kust en de
estuaria zijn vaak al overgedimensioneerd en voldoen eerder aan de eisen van een doorbraakvrije
dijk dan de dijken langs de rivieren. Langs de rivieren mag het extra ruimtebeslag in principe alleen
aan de landzijde van de dijk worden gevonden; verkleining van het stroomgebied van de rivier is
immers strijdig met het Ruimte-voor-de-Rivierbeleid. In stedelijk gebied is de ruimte om dijken te
verbreden er vaak niet en moeten andere, constructieve oplossingen gevonden worden. Met name in
landelijk gebied zijn dijken vaak beeldbepalend; een doorbraakvrije dijk kan het karakter van het
landschap veranderen doordat het een andere maatvoering, profiel en/of bekleding heeft.
Kenmerkende regionale verschillen tussen dijken zouden bij de aanleg van doorbraakvrije dijken
verloren kunnen gaan. Vanuit cultuurhistorisch perspectief zijn deze veranderingen niet altijd
wenselijk. In sommige gevallen liggen dijken in gebieden met wettelijk of beleidsmatig beschermde
waarden (Natura 2000, Ecologische Hoofdstructuur, Nationale Landschappen, monumenten,
beschermde stads- en dorpsgezichten en andere cultuurhistorische objecten en structuren).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
46 van 246
Een voordeel van doorbraakvrije dijken is dat ze multifunctioneel gebruikt kunnen worden. Met name
in stedelijk gebied, waar ruimte schaars is, kan dit zeer wenselijk zijn en goed te combineren met een
constructieve oplossing voor de doorbraakvrije dijk. In het landelijk gebied blijft het nevengebruik
vaak beperkt tot beweiding en wegen, fiets- en wandelpaden (Klijn & Bos 2010; Van Loon-Steensma
& Vellinga 2013a, 2013b). Combinatie met andere opgaven en ambities biedt kansen voor
cofinanciering (Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a).
De ruimtelijke kwaliteit van de doorbraakvrije dijk, beschouwd als element in zijn omgeving, hangt
uiteraard sterk af van het ontwerp. Voor nieuwe dijken is het relatief gemakkelijk om te zorgen voor
een goede ruimtelijke kwaliteit, terwijl het bij het aanpassen van en inpassen in bestaande situaties
vaak lastiger is; in het laatste geval moeten vaak knelpunten worden opgelost die kunnen leiden tot
een aaneenschakeling van verschillende dijkprofielen en uitzonderingen, waardoor de kwaliteit van
de dijk als geheel achteruit gaat. Inleving in de bestaande, historisch gegroeide, situatie door
ontwerpers en het streven naar continuïteit in het dijkprofiel zijn voorwaarden voor dijken met een
hoge ruimtelijke kwaliteit. Het is dan ook niet mogelijk of zinvol om generieke ontwerpprincipes op te
stellen. In stedelijk gebied is een dijk vaak geen herkenbaar op zichzelf staand element, en wordt de
ruimtelijke kwaliteit bepaald door de integraliteit van de ontwerpopgave, waar meestal ook andere
functies een rol spelen (Klijn & Bos 2010).
Voor drie locaties langs de Lek en Nederrijn is verkend wat de mogelijkheden zijn voor de realisatie
van een doorbraakvrije dijk (De Moel et al. 2010). De locatie Streefkerk is het meest uitgebreid
onderzocht en betreft ook als enige locatie een 'echte' brede doorbraakvrije dijk (bij de andere twee
locaties werden andere dijkoplossingen voorgesteld). Bij Streefkerk wordt in het voorstel de
bestaande dijk buitendijks verbreed, zodat de bestaande bebouwing tegen de dijk behouden kan
blijven. Op de dijk is bebouwing mogelijk. De doorbraakvrije dijk is ongeveer 25% duurder in aanleg
dan een conventionele dijkverhoging, maar is goedkoper in aanleg en onderhoud. De risico's voor
het achterland zijn kleiner en er is de eerstkomende honderd jaar geen verdere dijkversterking nodig.
Bij een conventionele dijkverhoging moeten dijkwoningen worden gesloopt en is na vijftig jaar wél
een extra versterking nodig. Over een periode van honderd jaar is de doorbraakvrije dijk daarom
voordeliger dan de traditionele dijk. De belangrijkste voorwaarde om een doorbraakvrije dijk te
realiseren is samenwerking tussen alle stakeholders (De Moel et al. 2010; zie ook Van LoonSteensma 2011). Een spanningsveld daarbij is dat overheden veelal gebonden zijn aan het werken
volgens wetten en regels, terwijl de ontwikkeling van alternatieve dijken juist vergt dat stakeholders
voorbij de gebruikelijke beleidspaden denken. Er is daarom een enthousiaste en sterke initiator nodig
die dit proces kan faciliteren. Overigens staat de huidige wetgeving de ontwikkeling van
doorbraakvrije dijken niet in de weg (Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a, 2013b). De
doorbraakvrije dijk bij Streefkerk wordt momenteel uitgevoerd (Klijn et al. 2012c).
Voorbeelden van mogelijkheden voor doorbraakvrije dijken in de regio Rotterdam
Een doorbraakvrije dijk met een breed profiel en flauw binnentalud kan worden toegepast in het
Stadionpark in Rotterdam (Figuur 3.11) en de Nieuw Mathenesserdijk in Schiedam. Binnen- én
buitendijkse versterking is mogelijk bij de Boompjes in Rotterdam (Figuur 3.12). Een gecamoufleerde
dijk is ook mogelijk voor de Boompjes (Figuur 3.13). De Brielselaan in Rotterdam kan een
doorbraakvrije dijk met een constructieve oplossing zijn (Figuur 3.14). Alle voorbeelden laten zien dat
multifunctioneel gebruik van de dijk mogelijk is.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
47 van 246
Figuur 3.11 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije bebouwde dijk bij het Stadionpark in
Rotterdam (Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010).
Figuur 3.12 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije parkdijk bij de Boompjes in Rotterdam
(Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
48 van 246
Figuur 3.13 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije gecamoufleerde dijk met terrassen bij de
Boompjes in Rotterdam (Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010).
Figuur 3.14 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije dijk met een constructieve oplossing langs
de Brielselaan in Rotterdam (Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010).
Prioritering van omvorming van traditionele naar doorbraakvrije dijken
Het is nog maar de vraag of het kosteneffectief is om álle dijken (3.000 kilometer) in Nederland om te
vormen naar doorbraakvrije dijk. Transformatie van alle waterkeringen in Nederland zou zo'n € 20
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
49 van 246
miljard kosten; combinatie met regulier onderhoud kan de kosten drukken (Van Loon-Steensma &
Vellinga 2013a, 2013b). Bij een prioritering ligt het voor de hand in de volgende situaties als eerste
naar de mogelijkheden te kijken (Klijn & Bos 2010):
- als een dijk is afgekeurd in de vijfjaarlijkse toetsing;
- als de dijk een kwetsbaar gebied beschermt;
- als in de omgeving een gebiedsontwikkeling is voorgenomen.
De Bruijn et al. (2013) hebben nader onderzocht waar de kwetsbaarste gebieden liggen in relatie tot
dijkversterking. De kwetsbaarheid van een gebied is in dit onderzoek bepaald op basis van de
aanwezige aantallen mensen, hun leeftijd en de evacuatiemogelijkheden. Steden zijn daardoor het
kwetsbaarst, zeker wanneer de evacuatiemogelijkheden beperkt zijn. De grootste aantallen
slachtoffers als gevolg van overstromingen zijn te verwachten in de steden langs de rivieren en bij
riviermondingen, zoals Rotterdam.
Hoewel de dijken van een dijkring worden ontworpen met dezelfde normen, heeft niet elk dijkvak in
een dijkring dezelfde risico op slachtoffers bij doorbraak (Figuur 3.15). Als er binnen een dijkring een
stad ligt en een groot landbouwareaal, zoals bijvoorbeeld op het eiland van Dordrecht, dan zijn er
veel meer slachtoffers als er een dijk breekt ter hoogte van de stad dan wanneer er een dijk bezwijkt
bij het landbouwgebied, met de stad op grote afstand. Hoewel de wettelijke veiligheidsnorm voor de
gehele dijkring gelijk is, kan de polder als geheel veiliger worden door de doorbraak van maar een
deel van de dijken te voorkómen (ibid.).
Figuur 3.15 Aantallen dodelijke slachtoffers bij doorbraak in verschillende dijksegmenten (De Bruijn
2008 in De Bruijn et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
50 van 246
Figuur 3.16 Dijken die in vanuit maatschappelijk oogpunt als eerste in aanmerking komen voor
omvorming naar doorbraakvrije dijken. De nummers refereren naar de betreffende
dijkringen (De Bruijn et al. 2013).
Dijkvakken waar omvorming tot doorbraakvrije dijk leidt tot een reductie van meer dan 25 slachtoffers
per kilometer dijk én waar het gemiddelde aantal slachtoffers binnen de dijkring met meer dan 50%
afneemt zijn aangewezen als prioritaire dijkvakken (Figuur 3.16). Verbetering van de dijksegmenten
in de dijkringen 15, 16 en 20 heeft daarbij de grootste maatschappelijke baten. Alle in Figuur 3.16
aangegeven dijken hebben een totale lengte van ongeveer 200 kilometer (Nederland heeft 3.000
kilometer dijk). Het slachtofferrisico binnen de betreffende dijkringen neemt af met 60% tot ruim 90%.
Het totale maatschappelijke risico in termen van slachtoffers neemt voor geheel Nederland af met
een factor twee wanneer deze 200 kilometer van de dijken doorbraakvrij wordt gemaakt (ibid.).
Het doorbraakvrij maken van dijken kan uit kostenoogpunt het beste worden gedaan wanneer de dijk
toch al moet worden verzwaard. Langs de kust moet voor een doorbraakvrije dijk worden gerekend
op kosten die 30% hoger liggen dan die van een traditionele dijkverzwaring. Langs rivieren loopt dit
op tot 80%. In steden zijn dijken vaak al overgedimensioneerd wanneer ze ook andere functies
vervullen. In die gevallen is de ingreep om tot een doorbraakvrije dijk te komen veel beperkter (ibid.).
Mening van stakeholders
Uit een stakeholderanalyse (Tabel 3.3) blijkt dat de rijksoverheid en gemeenten vinden dat inzichten
en kennis over de gevolgen van klimaatverandering al worden toegepast en beleid, voorschriften en
maatregelen, waarin dijken worden ontworpen voor een periode van 50 jaar (maar in de praktijk is de
levensduur korter), en ruimte wordt gereserveerd voor eventuele aanpassingen daarna. Provincies
en waterschappen delen die mening, maar kijken ook graag verder vooruit om te voorkomen dat
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
51 van 246
dijken steeds op korte termijn moeten worden aangepast. Bewoners en ondernemers willen zo min
mogelijk geconfronteerd worden met aanpassingen en verstoring van hun leefomgeving en kijken
graag verder vooruit dan de huidige kennis en inzichten, maar ze hebben ook weerstand tegen
doorbraakvrije dijken zolang er nog veel onzekerheid is over de effecten van klimaatveranderingen.
Over het algemeen lijken andere ruimtelijke opgaven bepalend te zijn of een locatie kansrijk is voor
een alternatieve vorm van dijkversterking (Van Loon-Steensma 2011; Van Loon-Steensma &
Vellinga 2013b).
Tabel 3.3
3.4.5
Visie van stakeholders over dijkversterking en anticipatie op de gevolgen van
klimaatverandering. +: deelt visie; o: deelt visie in grote lijnen (Van Loon-Steensma
2011; zie ook Van Loon-Steensma & Vellinga 2013b).
Duurzame ruimtelijke inrichting
De kwetsbaarheid van Nederland voor overstromingen kan ook worden verminderd door een
duurzame ruimtelijke inrichting (de tweede laag in de meerlaagse veiligheid). De kwetsbaarheid van
gebieden is in de loop der tijd immers toegenomen door bevolkings- en economische groei; de
kwetsbaarheid verdubbelt grofweg elke 30 jaar. Omdat het vanaf de negentiende eeuw technisch
steeds beter mogelijk was om laaggelegen gebieden te beschermen, nam het risicobewustzijn af en
namen stedelijke ontwikkelingen in de polders toe – en daarmee ook de potentiële schade in geval
van overstroming. Langzamerhand dringt het besef door dat deze risicospiraal ongewenst is. Om
richting te geven aan ruimtelijk-ordeningsbeleid dat rekening houdt met de kwetsbaarheid van
gebieden kunnen kaarten als hulpmiddel worden ingezet (Pieterse et al. 2013).
De differentiatie in beschermingsniveaus tussen gebieden in Nederland (Figuur 3.4) houdt al
rekening met de kwetsbaarheid van gebieden; de gebieden met de grootste risico's (economische
schade en dodelijke slachtoffers) hebben de hoogste beschermingniveaus. Binnen dijkringen zijn de
risico's echter niet gelijkmatig verdeeld over het gebied; de bevolking is bijvoorbeeld geconcentreerd
in steden en hoogteverschillen in het maaiveld zorgen ervoor dat de blootstelling aan een
overstroming niet overal hetzelfde is. Het gaat er dus om de verschillen in restrisico's vast te stellen
voor het geval er ergens een doorbraak van een waterkering plaatsvindt, of wanneer buitendijks
gebied overstroomt. Voor dergelijke risicovolle gebieden kunnen maatregelen worden genomen
waardoor ontwikkeling van kwetsbare functies of activiteiten worden voorkómen. Die gebieden
kunnen worden gevonden door risicokaarten (blootstelling en kans) en kwetsbaarheidskaarten over
elkaar heen te leggen (ibid.).
Het risico op dodelijke slachtoffers wordt bepaald door de tijd waarbinnen de overstroming
plaatsvindt (dit bepaalt de mogelijkheden om te vluchten), de maximum overstromingsdiepte en de
snelheid waarmee het waterpeil stijgt. Voor de economische risico's is met name de
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
52 van 246
overstromingsdiepte van belang. Figuur 3.17 laat benaderingen zien van een slachtofferrisicokaart
en een schaderisicokaart voor binnendijks gebied. De kaarten maken inzichtelijk dat de omvang van
de slachtofferrisico's en de schaderisico's niet gelijk zijn voor de verschillende gebieden. Zo lijkt het
schaderisico in de regio Rotterdam relatief laag, maar het slachtofferrisico redelijk hoog. Figuur 3.18
toont een risicokaart voor buitendijks gebied. De kaarten kunnen sturend zijn in beslissingen over
waar en hoe te bouwen. Dit geldt voor zowel nieuwe ontwikkelingen als herstructurering van
bestaande gebieden. Ook kunnen de kaarten leiden tot heroverweging van de inrichting van
bestaande gebieden (ibid.).
Doorbraakvrije dijken veranderen de risicokaarten. Voorbereiding op een eventuele overstroming
(tweede en derde laag van het meerlaagse-veiligheidsconcept) in gebieden achter de dijk is in
principe onderdeel van elk type dijk, maar bij de doorbraakvrije dijk wegen deze lagen zwaarder mee
in de totale waterveiligheid dan bij een traditionele dijk. Dat betekent bijvoorbeeld dat de maatregelen
die in §3.4.7 zijn genoemd, zoals ophogen, dry- en wetproof maken van gebouwen enzovoort, in
dergelijke gebieden moeten worden toegepast. Dit is alleen haalbaar wanneer door de
doorbraakvrije dijk de omvang van het overstroomde gebied en de overstromingsdiepte beperkt
blijven, of als het gebied weinig bebouwing heeft (Knoop et al. 2013).
'Duurzame ruimtelijke inrichting' kan inhouden dat met de locatiekeuze van nieuwe ontwikkelingen
rekening wordt gehouden met de overstromingsrisico's. Het kan ook betekenen dat er eisen worden
gesteld aan nieuwe ontwikkelingen in bepaalde gebieden (bijvoorbeeld gebouwen dryproof maken),
of dat ontwikkelingen worden aangegrepen om er adaptatiemaatregelen aan te koppelen
(bijvoorbeeld een nieuwe weg verhoogd aan te leggen zodat hij een polder compartimenteert) (Van
Buuren & Ellen 2013).
Figuur 3.17 Voorlopige slachtofferrisicokaart (links) en schaderisicokaart (rechts) voor Nederland
(Van de Pas et al. 2012 in Pieterse et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
53 van 246
Figuur 3.18 Risicokaart voor het buitendijks gebied in de regio Rijnmond-Drechtsteden (Van de Pas
et al. 2012 in Pieterse et al. 2013).
In bestaande dichtbebouwde gebieden – zeker niet als de overstromingsdiepte groot kan zijn – is het
meestal niet haalbaar om alle terreinen en gebouwen aan te passen. In dergelijke situaties is het wel
belangrijk om vitale functies zoals ziekenhuizen, communicatiemiddelen en hoofdwegen veilig te
stellen. In combinatie met evacuatieplannen nemen daarmee de mogelijkheden voor evacuatie en de
kans op overleving bij een overstroming toe (Knoop et al. 2013).
Het vergroten van de veerkracht van bebouwde gebieden lijkt in alle gevallen wel haalbaar in
buitendijkse gebieden, die relatief hoog gelegen zijn en zodoende maar een beperkte
overstromingsdiepte hebben (De Bruijn et al. 2013).
3.4.6
Waterveiligheidsstrategieën voor de regio Rotterdam
Een tweede linie stormvloedkeringen
Via de Maas kunnen zowel de stijgende zeespiegel als grotere rivierafvoeren leiden tot grotere
overstromingsrisico's. Een fundamentele keuze die moeten worden gemaakt om deze risico's te
verkleinen is die voor behoud en/of uitbreiding van het systeem van stormvloedkeringen, voor het
verhogen van de primaire waterkeringen, of voor een combinatie van beide. De keuze die hierin
wordt gemaakt is leidend voor de maatregelen die vervolgens op lokaal niveau moeten worden
genomen om het binnen- en buitendijkse gebied te beschermen.
Botterhuis et al. (2012) hebben onderzocht wat de kansrijkste locatie is om een tweede reeks
stormvloedkeringen aan te leggen om het gebied Rijnmond-Drechtsteden te beschermen tegen
hoogwater bij een stijgende zeespiegel en veranderende rivierafvoeren. Hiermee kan dijkverhoging
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
54 van 246
worden beperkt of voorkomen. Een tweede linie ten oosten van de Oude Maas blijkt kansrijker te zijn
dan een linie ten westen van de Oude Maas (Figuur 3.19). Bij een oostelijke tweede linie kunnen de
sluitpeilen van de eerste en tweede linie variëren om de bereikbaarheid voor zee- en
binnenvaartschepen te optimaliseren, terwijl tegelijkertijd het buitendijks gebied wordt beschermd. Bij
een oostelijke tweede linie zijn er, gezien de ligging in of nabij stedelijk gebied, meer kansen voor
multifunctionaliteit dan bij een westelijke tweede linie. Bovendien is er synergie mogelijk met een
scheiding van zoet en zout water. Ten slotte is een oostelijke tweede linie minder kostbaar dan een
westelijke.
Met een tweede linie kan, bij een faalkans van 1:1.000, het effect van een zeespiegelstijging van 85
centimeter op de hoogwaterstanden bij Rotterdam ten dele worden opgeheven. Het effect bij
Dordrecht en het zuidelijk en oostelijk deel van de Maasmond is maximaal 20 centimeter. De
waterberging van het Volkerak-Zoommeer is effectiever als de Europoortkering betrouwbaar is, dus
ook daarvoor heeft een tweede linie positieve effecten. Een tweede linie kan, afhankelijk van het
sluitpeil van de keringen, beperkt positieve invloed hebben op de bescherming van buitendijkse
gebieden, wat nog kan worden verbeterd door de verdeling van de rivierafvoeren bij de Rijntakken en
Merwedes aan te passen en de waterberging in de zuidwestelijke delta te vergroten (ibid.).
Welke vorm een tweede linie stormvloedkeringen moet krijgen is sterk afhankelijk van de specifieke
locatie. Figuur 3.20 geeft een overzicht van de mogelijke vormen van stormvloedkeringen en hun
eigenschappen.
Oostelijke tweede linie
Westelijke tweede linie
Figuur 3.19 Overwegingen bij een oostelijke en westelijke ligging van een tweede linie
stormvloedkeringen (Botterhuis et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
55 van 246
Figuur 3.20 Eigenschappen van verschillende typen beweegbare keringen (Botterhuis et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
56 van 246
Vier regionale waterveiligheidsstrategieën Deltaprogramma
Binnen het Deltaprogramma zijn vier regionale strategieën ontwikkeld die het speelveld voor
oplossingen voor beheersing van de overstromingsrisico's aangeven (Figuur 3.21). Deze strategieën
verschillen van de hiervoor beschreven strategie met een tweede linie stormvloedkeringen.
De regionale strategieën bepalen welke (aanvullende) maatregelen op lager niveau nodig zijn. De
oplossingen geven verschillende mogelijkheden voor buitendijkse ontwikkelingen. Bij het compleet
afdammen van de rivieren zijn de mogelijkheden hiervoor het grootst, bij een volledig open Rijnmond
het kleinst. Voor de bereikbaarheid van de haven is een open Rijnmond het gunstigst, voor de
zoetwatervoorziening een gesloten systeem. Aangezien de procesindustrie ook zoet koelwater nodig
heeft is voor het haven- en industriegebied als geheel niet eenduidig een voorkeursstrategie aan te
wijzen. Uit het oogpunt van natuurlijke ecosystemen geniet een volledig open Rijnmond de voorkeur.
Een integrale benadering van waterveiligheid enerzijds en de langetermijn-haven- en stedelijke
ontwikkelingen anderzijds staat nog in de kinderschoenen. Een aantal ontwerpverkenningen laat zien
dat elke waterveiligheidsstrategie tot een ander regionaal ruimtelijke ontwikkelingsmodel leidt (Meyer
et al. 2012; Nillesen 2013; Meyer & Nillesen 2011).
De vier verschillende combinaties van regionale en lokale waterveiligheidsoplossingen zijn door
experts van verschillende vakgebieden beoordeeld op een aantal ruimtelijke-kwaliteitscriteria; dit is
gedaan voor verschillende typen omgevingen in de regio Rijnmond-Drechtsteden. De methode is
gebaseerd op de Ruimtelijke Kwaliteitstoets (ontwikkeld voor Ruimte voor de Rivier), maar de criteria
zijn toegespitst op de aard van de ingrepen en het betreffende gebied. Op basis van de beoordeling
kunnen ontwerpen worden geoptimaliseerd door mitigatie van negatieve gevolgen en kan worden
aangegeven welke ongewenste effecten niet mitigeerbaar en onacceptabel zijn. Het doel van het
onderzoek was voornamelijk het ontwikkelen van een methode om de effecten van regionale
waterveiligheidsstrategieën op de lokale ruimtelijke kwaliteit te kunnen beoordelen; er zijn daarom
geen inhoudelijke conclusies getrokken ten aanzien van de vier strategieën (Nillesen 2013).
Gevolgen van stormvloedkeringen en dammen voor scheepvaartverkeer
Jonkhoff & Groen (2011) hebben onderzocht wat de gevolgen zijn voor het scheepvaartverkeer van
en naar de Rotterdamse haven van drie van de waterveiligheidsstrategieën: systeem met
stormvloedkeringen aan de zeezijde (zoals in de huidige situatie), stormvloedkeringen aan de
zeezijde én in de rivieren en compleet afdammen van de regio Rijnmond (de bovenste drie
strategieën in Figuur 3.21). Bij een geheel open Rijnmond (de onderste strategie in Figuur 3.21) zijn
er immers geen effecten op het scheepvaartverkeer te verwachten. De effecten zijn bepaald voor
twee gecombineerde economische en klimaatscenario's: een hoge economische groei (GE) met
klimaatscenario W+ geeft de bovengrens aan van de bandbreedte aan effecten, en een lage
economische groei (RC) met klimaatscenario G vertegenwoordigt de ondergrens. Van de
klimaatscenario's is alleen de bijbehorende verwachte zeespiegelstijging meegenomen.
De economische scenario's zijn vertaald naar aantallen scheepvaartbewegingen. De effecten
betreffen aantallen gestremde schepen, wat is vertaald naar directe en indirecte verliezen (kosten).
De weergegeven kosten in Tabel 3.4 zijn een eerste indicatie op basis van berekeningen waar een
groot aantal aannames aan ten grondslag liggen. Een gesloten Rijnmond waarbij alle
scheepvaartverkeer via sluizen plaatsvindt heeft aanzienlijk grotere verliezen tot gevolg dan de twee
strategieën met stormvloedkeringen. Wanneer de afsluitingen alleen aan de zeezijde plaatsvinden en
niet in de rivieren, nemen de kosten met ruim de helft af ten opzichte van een volldig gesloten
Rijnmond (ibid.).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
57 van 246
Figuur 3.21 Vier uitersten in mogelijke regionale waterveiligheidsstrategieën en hun consequenties
voor de waterkeringen en het buitendijks gebied in de regio. Boven: de huidige strategie
met stormvloedkeringen. Tweede van boven: de huidige stormvloedkeringen aangevuld
met keringen in de rivieren die het water bij hoge afvoeren omleiden naar het
Haringvliet. Derde van boven: het compleet afdammen van de regio Rijnmond;
watergangen zijn alleen bereikbaar via sluizen. Onder: een geheel open Rijnmond,
zonder stormvloedkeringen en dammen in de rivieren (de huidige keringen worden
verwijderd) (Meyer et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
58 van 246
Tabel 3.4
RC/G 2050
Indicatieve kosten als gevolg van stremmingen in het scheepvaartverkeer van en naar
de Rotterdamse haven voor drie regionale waterveiligheidsstrategieën bij twee
economische/klimaatscenario's voor de jaren 2050 en 2100 (prijspeil 2011; op basis van
Jonkhoff & Groen 2011).
stormvloedkeringen
stormvloedkeringen
gesloten Rijnmond
zeezijde gesloten,
zeezijde
zeezijde en rivieren
(zeezijde en rivieren)
open rivieren
€ 0,4 miljoen
€ 0,8 miljoen
€ 58 miljoen
€ 22 miljoen
GE/W+ 2050
€ 3,2 miljoen
€ 6,0 miljoen
€ 3,1 miljard
€ 1,7 miljard
RC/G 2100
€ 1,8 miljoen
€ 3,7 miljoen
€ 60 miljoen
€ 18 miljoen
GE/W+ 2100
€ 24 miljoen
€ 44 miljoen
€ 7,0 miljard
€ 3,3 miljard
Maatregelen in buitendijkse gebieden
In een workshop met vertegenwoordigers van gemeenten, waterschappen, de Veiligheidsregio
Rotterdam-Rijnmond en het Havenbedrijf Rotterdam is het gehele buitendijks gebied van de regio
Rijnmond-Drechtsteden onder de loep genomen (Van Vliet et al. 2012). Uit de workshop is, op basis
van de meerlaagse-veiligheidsbenadering, een aantal vuistregels voor maatregelen afgeleid voor het
studiegebied, ingedeeld naar woningen, inwoners, gebouwen, bedrijven/industrie en infrastructuur.
Op basis hiervan is door de onderzoekers een aanzet gedaan tot een regionale visie met
bijbehorende maatregelen (Figuur 3.22). Extra stormvloedkeringen of dammen in de rivieren en
estuaria zijn buiten beschouwing gelaten.
Figuur 3.22 Eerste ideeën voor maatregelen voor het buitendijks gebied in de regio RijnmondDrechtsteden (Van Vliet et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
59 van 246
Voor haven- en industriegebieden is voorgesteld alleen de vitale infrastructuur op te hogen en de
verantwoordelijkheid voor bescherming van de terreinen, gebouwen en goederen bij de bedrijven
neer te leggen. Risicocommunicatie is daarbij wel een taak van de overheid. Ook voor onbebouwde
gebieden en gebieden met een laag overstromingsrisico zijn geen maatregelen nodig. Dit betekent
dat in ruim 90% van het onderzochte buitendijks gebied geen fysieke maatregelen zijn voorgesteld.
In woongebieden hangt de te nemen maatregel af van de gebiedskenmerken en eventueel
verwachte ontwikkelingen. Het woonklimaat is belangrijk bij de keuze voor maatregelen. In totaal
neemt het schaderisico af met circa 16%. Uit de workshop is gebleken dat reductie van de
overstromingsrisico's van het buitendijks gebied door toepassing van 'meerlaagse veiligheid' kansrijk
is doordat de waterstanden hier – in tegenstelling tot binnendijks gebied – relatief laag zijn (ibid.).
Ook is onderzocht wat de jaarlijks verwachte schade is indien één type maatregel in het gehele
studiegebied zou worden toegepast. Daaruit blijkt dat het aanbrengen van vaste of mobiele
waterkeringen om het buitendijks gebied en het ophogen van buitendijkse gebieden tot de grootste
afname van schaderisico's leiden. Dryproofen van gebouwen zorgt voor tweederde reductie van het
schaderisico. Het verhogen van alle gebouwen in het buitendijks gebied met 1 meter scheelt
driekwart van het schaderisico. Wetproofen van gebouwen betekent eenderde minder schaderisico.
Dat toont aan dat maatregelen op gebouwniveau effectief zijn (De Moel et al. 2013b; Van Vliet et al.
2012). De vraag is nog wel welke maatregelen het meest kosteneffectief en ruimtelijk gewenst zijn.
3.4.7
Lokale waterveiligheidsmaatregelen buitendijks gebied
Maatregelen buitendijks gebied
Maatregelen op lokaal niveau zijn (Van Vliet et al. 2012; De Moel et al. 2013b; Kreibich et al. 2011;
Meyer et al. 2012):
- beschermen door een kade of dijk;
- ophogen van het terrein of een deel daarvan (bijvoorbeeld waar gebouwen en infrastructuur zich
bevinden);
- 'dryproof' maken van gebouwen: het waterdicht maken van een gebouw aan de buitenzijde, zodat
er geen water naar binnen kan, bouwen zonder kelders. Dit is mogelijk tot een waterdiepte van 1
meter; bij hogere waterstanden zal de waterdruk leiden tot het bezwijken van de muren;
- 'wetproof' maken van gebouwen: verlagen van de schade door overstroming van gebouwen door
op de begane grond bijvoorbeeld stopcontacten hoger te plaatsen en het interieur zo in te richten
dat de schade beperkt blijft. Deze maatregel is effectief tot een waterdiepte van circa 2 meter;
- aanpassen van de constructie van het gebouw (waaronder het toepassen van een speciale
gestabiliseerde fundering die voorkomt dat het huis kan verschuiven of opdrijven of verzakt door
erosie, of het waterdicht maken van kelders en muren);
- drijvend bouwen of bouwen op palen;
- voorkomen van verontreinigingen door lekken van brandstoffen (overstromingsbestendige
olietanks);
- kwetsbare functies verplaatsen (zonering);
- informatievoorziening aan bewoners en bedrijven over overstromingsrisico's en de mogelijkheden
om zich tegen overstroming te beschermen;
- toepassen van mobiele waterbarrières, zoals zandzakken en vloedschotten (hiervoor is het nodig
dat er tijdig wordt gewaarschuwd voor de overstroming);
- evacuatieplannen maken;
- verzekeren (in Nederland (nog) niet mogelijk).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
60 van 246
De effectiviteit van zonering (niet toestaan van nieuwe bebouwing in overstromingsgevoelige
gebieden conform de Beleidslijn Grote Rivieren), dryproofing en wetproofing is onderzocht (Poussin
et al. 2012) voor het buitendijks gebied langs de Maas in Limburg. Door ruimtelijke zonering van
functies kan het schaderisico in 2030 afnemen met 25% tot 45% ten opzichte van een situatie zonder
zonering. Uit het onderzoek blijkt dat dryproofing een grotere reductie van het schaderisico oplevert
dan wet-proofing, en dat een combinatie van dry- en wetproofing de grootste reductie oplevert. De
maximum risicoreductie is een ordegrootte van enkele tientallen procenten. Een combinatie van
ruimtelijke zonering en adaptatiemaatregelen op gebouwniveau levert een risicoreductie van 40% tot
60% op. De bandbreedtes in de getallen worden bepaald door verschillende inschattingen van de
effectiviteit van de maatregelen in de literatuur, de bandbreedte in economischeontwikkelingsscenario's en daarmee de waardestijging van het landgebruik, en door de bandbreedte
in de klimaatscenario's en bijbehorende rivierafvoeren (ibid.).
De meeste van de hierboven opgesomde maatregelen zijn lastig uit te voeren wanneer er sprake is
van historische gebouwen, met name monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Een
oplossing kan dan zijn het opvijzelen van het gebouw en het ophogen van de bodem of de dijk
eronder. De mogelijkheden en consequenties hiervan zijn onderzocht voor de woningen aan de
Voorstraat in Dordrecht. De Voorstraat is een primaire waterkering met daarop een straat met aan
weerszijden huizen. Voor aaneengesloten bebouwing, zoals aan de Voorstraat, zijn de 'tafelmethode'
en 'vijzelen uit de muur' (Figuur 3.23) het meest geschikt. In het geval van de Voorstraat ontstaat wel
een situatie waarin de huizen aan weerszijden van de straat op een andere hoogte staan; dit
hoogteverschil moet worden overbrugd door bijvoorbeeld trappen naar de entree van de verhoogde
huizen, of een keerwand of trap in het midden van de straat. Technisch gezien is opvijzelen
haalbaar, en in vergelijking met andere oplossingen is het robuuster en veelal flexibeler en
goedkoper (Pol 2012).
Mogelijkheden en belemmeringen voor toepassing
Momenteel is er geen wet- of regelgeving die bedrijven, particulieren of de overheid juridisch
verplicht om lokale adaptatiemaatregelen te treffen, al leveren ze ook geen belemmeringen op. Wel
zijn er provinciale en gemeentelijke beleidsregels voor nieuwbouw. De mogelijkheden voor de
toepassing van verschillende maatregelen zijn als volgt bepaald voor de Kop van Feijenoord, een
buitendijks gebied (Van Vliet 2012):
- Dijken en kades: kunnen in veel situaties worden toegepast, zeker wanneer ze zich op openbaar
terrein bevinden en als waterkering in de keur worden opgenomen.
- Ophogen van terrein (integraal of partieel): een gebruikelijke maatregel die via het
bestemmingsplan kan worden afgedwongen voor nieuwe ontwikkelingen in het kader van de
'goede ruimtelijke ordening'.
- Dryproofing: lastig te implementeren omdat maatregelen die verder gaan dan het Bouwbesluit niet
mogen worden afgedwongen. Onduidelijk is nog of dryproofing via het bestemmingsplan kan
worden geregeld in het kader van de goede ruimtelijke ordening. Gebouwgevels kunnen wel
worden aangewezen als secundaire waterkering, waarmee dryproofing wél afdwingbaar is. Via
subsidies en risicocommunicatie kan dryproofing door derden wel gestimuleerd worden.
- Wetproofing: kan niet worden verplicht omdat het niet te handhaven is en vanwege het
Bouwbesluit. Het kan wel worden gestimuleerd door subsidies en risicocommunicatie.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
61 van 246
Figuur 3.23 Twee manieren voor het opvijzelen van aaneengesloten bebouwing aan de Voorstraat
in Dordrecht. Links de 'tafelmethode': een nieuwe betonvloer onder het gebouw wordt
verankerd in de dragende muren. Onder deze vloer worden buispalen geboord en
opgevuld met beton. Met vijzels wordt de nieuwe betonvloer met daarop het gebouw
aan de palen omhooggetrokken. De gevel kan opnieuw worden dichtgemetseld. Rechts
'vijzelen vanuit de muur': in uitsparingen in de muur worden vijzels geplaatst. Door
opspannen van de vijzels scheurt de muur los en kan het gebouw omhoog worden
geduwd. De muur kan vervolgens weer worden dichtgemetseld (Pol 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
62 van 246
-
-
-
Drijvend bouwen: dit kan via het bestemmingsplan geregeld worden. Het is alleen nog onduidelijk
of het Bouwbesluit geldt voor drijvende gebouwen en of ze als roerend of onroerend goed moeten
worden beschouwd.
Zonering van bestemmingen: dit kan alleen voor nieuwe ontwikkelingen in bestemmingsplannen
worden geregeld. Een bestemmingsplan is geen middel om huidige functies te verwijderen.
Risicocommunicatie: kan goed plaatsvinden via bestemmingsplannen, huis-aan-huisbladen,
folders en informatiebijeenkomsten. Goed kaartmateriaal is daarbij van belang.
Tijdelijke maatregelen: deze kunnen worden afgedwongen indien ze deel uitmaken van een
secundaire waterkering. Regelmatige oefeningen zijn nodig om ervoor te zorgen dat de
maatregelen volledig en juist worden genomen.
Evacuatieroutes kunnen worden afgestemd met de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond.
Verticale evacuatie (naar hoger gelegen verdiepingen) past niet binnen het Bouwbesluit.
Sommige maatregelen kunnen conflicteren met andere belangen, zoals sociale veiligheid
(bijvoorbeeld bij bouwen op palen, geen woningen op de begane grond), esthetische eisen
(welstand) of behoud van monumenten (beschermd via de Monumentenwet) (Van Vliet 2012). De
keuze voor bepaalde maatregelen is daarmee niet uitsluitend een technische afweging, maar ook
een maatschappelijke en bestuurlijke. De resultaten lijken niet uitsluitend betrekking te hebben op
Feijenoord, maar algemeen te gelden.
Wanneer gemeenten zelf gebieden ontwikkelt of gebouwen in eigendom nemen, kunnen ze uiteraard
zelf maatregelen treffen (Van Vliet 2012), al is dit tegengesteld aan de huidige trend. Mogelijkheden
om het nemen van maatregelen bij particulieren en bedrijven te stimuleren zijn (Poussin et al. 2012;
Van Vliet 2012):
- informatie verstrekken over overstromingsrisico's in overstromingsgevoelige gebieden en de
maatregelen die de risico's kunnen verlagen;
- het minimaliseren van financiële hulp na het optreden van een overstroming, waardoor men
eerder geneigd is om zelf maatregelen te treffen om de gevolgen van een overstroming te
beperken;
- lagere verzekeringspremies voor wie maatregelen treft om het overstromingsrisico te verkleinen
(indien het mogelijk wordt een overstromingsverzekering af te sluiten);
- subsidieverstrekking door de overheid;
- sluiten van convenanten met onder andere projectontwikkelaars, woningbouwcorporaties en
verenigingen van eigenaars.
Veel adaptatiemaatregelen worden nog niet toegepast in buitendijks gebied. Dat heeft verschillende
oorzaken. Ten eerste zijn ze niet goed bekend en is er nog weinig ervaring met de toepassing ervan,
zowel aan de beleidskant als aan de kant van de uitvoering. Ten tweede zijn de
waterveiligheidsnormen tot nu altijd zo hoog geweest – en geïmplementeerd door ophoging van
buitendijks gebied – dat bewoners en andere gebruikers van buitendijkse gebieden in het verleden
nog niet geconfronteerd zijn geweest met overstromingen; er was eenvoudigweg geen noodzaak om
aan andere maatregelen te denken. Ten derde is de wet- en regelgeving onduidelijk over het gebruik
van adaptatiemaatregelen. Zonering in nieuw te bebouwen gebied is gemakkelijk te implementeren
via het bestemmingsplan, maar in bestaand bebouwd gebied niet. Ten vierde kunnen de meeste
maatregelen niet worden afgedwongen, omdat de gemeente geen aanvullende eisen op het
Bouwbesluit mag formuleren en vergunningen alleen kunnen worden afgewezen op grond van het
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
63 van 246
bestemmingsplan, de Waterwet, de Beleidslijn Grote Rivieren en het Bouwbesluit. Ten slotte zijn er
nog geen veiligheidsnormen afgesproken waarop adaptatiemaatregelen kunnen worden beoordeeld
(Van Vliet 2012). Dit gebrek aan juridische en beleidskaders laat zien dat klimaatadaptatie op
bestuurlijk niveau tot nu toe nog niet als urgente kwestie wordt gezien; een omslag hierin begint
momenteel zichtbaar te worden, onder andere door het uitkomen van de RAS.
Volgens Keessen (2013) is de waterbeheerder niet verplicht te zorgen voor veiligheid in buitendijkse
gebieden; bewoners moeten in principe zelf de schade dragen van eventuele waterlast en
overstromingen. Tegelijkertijd hebben gemeenten en provincies een rol, omdat zij bouwen in
buitendijks gebied via vergunningen toestaan, en daarbij verantwoordelijk zijn voor een goede
ruimtelijke ordening. Daardoor kan de verantwoordelijkheid, en daarmee de aansprakelijkheid voor
schade door overstroming, ook bij de gemeenten en provincies worden gezocht.
De provincie Zuid-Holland (2013) heeft recentelijk een nieuw beleidskader geformuleerd voor
buitendijks bouwen. Het beleid verplicht gemeenten om voor bestemmingsplannen voor buitendijkse
gebieden een inschatting te maken van het slachtofferrisico en hoe daarmee wordt omgegaan. De
provincie heeft een rekenmodel ontwikkeld, de Risicoapplicatie Buitendijks (RAB), die gemeenten
daarbij kunnen gebruiken. Met het model kunnen ook het lokaal individueel risico en het aantal
getroffenen door functieuitval worden berekend en kan een afweging van maatregelen plaatsvinden.
Hiermee is een stap gezet in de beweging van een normering op basis van overschrijdingskansen
naar een op basis van overstromingsrisico's.
Maatregelen door particulieren: onderzoek in Duitsland
Mate van implementatie van maatregelen langs de Rijn
In Duitsland is de verantwoordelijkheid van individuen en ondernemingen voor het nemen van
maatregelen die de gevolgen en schade van overstromingen beperken, voor zover ze redelijkerwijs
binnen hun mogelijkheden liggen, wettelijk vastgesteld. Private adaptatiemaatregelen maken daar
zodoende integraal deel uit van het overstromingsrisicobeheer, hoewel er maar beperkte kennis
beschikbaar is over de snelheid en actuele mate van implementatie en het schadeverminderende
effect (Bubeck et al. 2012b, 2013b; Bubeck 2013).
In 1993 en 1995 vonden vergelijkbare grote overstromingen plaats van de Rijn in Duitsland. Delen
van dorpen en grote steden moesten worden geëvacueerd. De schade in 1995 was aanzienlijk lager
dan in 1993: voor het gehele stroomgebied van de Rijn bedroeg dit in 1995 ongeveer eenderde van
de schade in 1993, en in een stad als Keulen ruim de helft. Bubeck et al. (2012b; tevens Bubeck et
al. 2013b; Bubeck 2013) hebben onderzocht of dit toe te schrijven is aan het beter voorbereid zijn
van de bevolking in het getroffen gebied. Uit de studie blijkt dat veel huishoudens na de overstroming
van 1993 maatregelen hebben getroffen (Figuur 3.24). Na de overstroming van 1995 is geen
toename van maatregelen te zien; waarschijnlijk had iedereen die maatregelen wilde nemen naar
aanleiding van de eerste overstroming dat inmiddels gedaan. Een tweede piek in uitvoering van
maatregelen is waargenomen in 2000. Mogelijke aanleidingen daarvoor kunnen de workshops over
adaptatiemaatregelen in het overstromingsgevoelige gebied en aandacht daarvoor in de media zijn
geweest, of de grote overstromingen die toen plaatsvonden in verder stroomopwaarts langs de Rijn
en langs de Donau. Andere factoren die van invloed zijn op de implementatie van
adaptatiemaatregelen door particulieren zijn (Bubeck et al. 2012b; Bubeck 2013):
- het inkomen (omdat bouwkundige maatregelen vaak duur zijn);
- de verwachting die iemand heeft van de effectiviteit van een maatregel en of hij denkt in staat te
zijn de maatregel uit te voeren;
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
64 van 246
Figuur 3.24 Ontwikkeling van de uitvoering van verschillende typen adaptatiemaatregelen door
huishoudens in overstromingsgevoelige gebieden langs de Rijn in Duitsland (aantal
respondenten: 752) (Bubeck et al. 2012b; Bubeck 2013).
-
de sociale omgeving (of buren en vrienden het ook doen);
het ontkennen van de mogelijkheid dat er nog een overstroming optreedt, wishful thinking;
onvoldoende bewustzijn van, of niet eens zijn met, de eigen verantwoordelijkheid.
Tabel 3.5 laat zien welke maatregelen huiseigenaren en huurders namen. Meer dan de helft van de
huiseigenaren en ruim eenderde van de huurders heeft maatregelen getroffen. De bewoners zijn zich
over het algemeen goed bewust van het overstromingsrisico. Ze schatten dit hoger in dan het risico
op schade door inbraak, brand, storm, een verkeersongeval of een terroristische aanslag. 73% van
de respondenten in het onderzoek was het (geheel of enigszins) eens met de stelling dat bewoners
zelf verantwoordelijk zijn voor het nemen van overstromingsrisicoreducerende maatregelen; 55%
vond dat het voorkomen van overstromingen en het beheersen van de mogelijke schade een taak is
van de overheid. Onder een deel van de bewoners heerst de indruk dat de overheid de risico's en de
schade door overstromingen steeds meer dekt. Deze uitkomsten kunnen verklaren waarom een
groot deel van de bewoners zich niet voorbereidt op eventuele overstromingen (ibid.)
Er blijkt inderdaad een positief verband te zijn tussen schadevermindering en de
adaptatiemaatregelen. Sommige maatregelen hebben positieve effecten die verder reiken dan de
eigen woning. Het verwijderen, verplaatsen of beter afsluiten van een olietank voorkomt bijvoorbeeld
verontreinigingen die zich door het water kunnen verspreiden. Omwonenden kunnen daar ook van
profiteren (Bubeck et al. 2012b, 2013b; Bubeck 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
65 van 246
Tabel 3.5
Implementatieniveau van verschillende adaptatiemaatregelen onder huiseigenaren (457
respondenten) en huurders (295 respondenten) langs de Rijn in Duitsland (Bubeck et al.
2012b; Bubeck 2013).
Beschermingsmotivatietheorie
Risicobewustwording bij bewoners en bedrijven wordt gezien als manier om private
adaptatiemaatregelen te stimuleren. Er is echter geen sterk verband tussen de perceptie van
overstromingsrisico's (perceptie van kans op overstroming en perceptie van mogelijke gevolgen
daarvan) en de uitvoering van private adaptatiemaatregelen. Figuur 3.25 is een schematische
weergave van de beschermingsmotivatietheorie (protection motivation theory). Dit laat zien dat
risicocommunicatie (verbal persuation) maar één factor is in een opeenvolging van stappen voordat
er eventueel actie wordt ondernomen. Op basis hiervan maakt men een inschatting van het gevaar,
maar ook van de eigen mogelijkheden om hiermee om te gaan. Het blijkt dat dit laatste een
belangrijkere rol speelt dan de inschatting van het gevaar. Uiteindelijk kan een en ander er ook toe
leiden dat mensen geen actie ondernemen; fatalisme, ontkenning of wishful thinking zijn dan de
reactie. Dit gebeurt vaker naarmate men denkt zelf niet in staat te zijn iets te kunnen doen, ook al is
de inschatting van het gevaar groot. Het eigen handelingsvermogen is een belangrijke factor in het
adaptatiekeuzes die mensen maken (Bubeck et al. 2012a, 2013a; Bubeck 2013).
Figuur 3.25 Schematisch overzicht van de beschermingsmotivatietheorie (Bubeck et al. 2012a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
66 van 246
De zwakke relatie die in onderzoeken is geconstateerd tussen risicoperceptie en de bereidheid om
private adaptatiemaatregelen te treffen kan in sommige gevallen worden verklaard doordat de
risicoperceptie van bewoners laag is omdat ze al maatregelen hebben getroffen. In een aantal
onderzoeken waarin dit als mogelijkheid is meegenomen, is wel een (licht) positieve relatie tussen
risicoperceptie en het treffen van maatregelen gevonden (Bubeck et al. 2012a, Bubeck 2013). Uit
verschillende onderzoeken blijken de volgende factoren wel of niet van invloed te zijn op het
uitvoeren van private adaptatiemaatregelen (ibid.; tevens Bubeck et al. 2013b):
- De persoonlijke ervaring met overstroming en de ernst van de gevolgen daarvan heeft grote
invloed. Alleen catastrofale overstromingen hebben in dit opzicht een langdurig effect; de
herinnering aan minder grote overstromingen vervaagt na een jaar of zeven.
- Naast rationele inschattingen van risico's spelen ook gevoelens (angst, bezorgdheid) mee.
- Kennis over overstromingsrisico's lijkt weinig invloed te hebben.
- Sociaal-economische en geografische kenmerken hebben weinig relatie met adaptatie door
bewoners. De enige factor die wel duidelijk van invloed is is eigenaarschap van de woning:
woningeigenaren zijn eerder geneigd maatregelen te treffen dan huurders.
- Mensen die vinden dat de overheid verantwoordelijk is voor compensatie van schade door
overstroming, zijn minder geneigd adaptatiemaatregelen te nemen.
- Hoge kosten van maatregelen kunnen reden zijn om geen maatregelen uit te voeren.
Bubeck et al. (2013a; tevens Bubeck 2013) hebben nader onderzoek gedaan in
overstromingsgevoelige gebieden langs de Rijn in Duitsland naar de drie factoren die onderdeel
uitmaken van de inschatting van het eigen handelingsvermogen (coping appraisal in de
beschermingsmotivatietheorie in Figuur 3.25). De drie componenten zijn (ibid.):
- Acht men de beschermingsmaatregel (adaptatiemaatregel) effectief om een bepaald risico te
verminderen (response efficacy)?
- Acht men zichzelf in staat om een bepaalde maatregel uit te voeren (self-efficacy)?
- De kosten (financieel, tijd en emotioneel) die men verwacht nodig te hebben om een bepaalde
maatregel uit te voeren (response cost).
De eerste twee componenten blijken het nemen van adaptatiemaatregelen het meest te
beïnvloeden. De laatste component is insignificant, met uitzondering van de kosten voor het
uitvoeren van structurele maatregelen aan gebouwen. Hier ligt dan ook een relatie met het inkomen
van de eigenaar (ibid.).
Stimuleren van particulieren om maatregelen te treffen
Risicocommunicatie is zinvol, omdat mensen pas adaptatiemaatregelen kunnen nemen als ze zich
überhaupt bewust zijn van een mogelijk gevaar. Maar risicocommunicatie alleen is dus niet
voldoende; het moet samengaan met informatie over de effectiviteit van maatregelen en praktische
adviezen over de implementatie daarvan. Omdat vrijwillige adaptatiemaatregelen lang niet altijd
worden genomen – zelfs als men het nut ervan inziet, wordt het vaak uitgesteld – zou het verder
gestimuleerd kunnen worden door financiële prikkels of verplicht kunnen worden gesteld via
regelgeving (Bouwbesluit) (Bubeck et al. 2012a, 2013a, 2013b; Bubeck 2013). Uitgebreide
informatievoorziening over overstromingsrisico's kan er ook toe leiden dat de solidariteit met
slachtoffers van een overstroming afneemt; men kon immers weten dat men in een
overstromingsgevoelig gebied woont, dus het is hun 'eigen schuld' (Lamond & Penning-Rowsell
2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
67 van 246
Uit een kosten-batenanalyse van een aantal private adaptatiemaatregelen (Kreibich et al. 2011) blijkt
dat grote investeringen, zoals waterdichte kelders, zijn gunstig als het gebouw in een gebied met een
grote overstromingskans staat. Kleine investeringen, zoals het overstromingsbestendig maken van
olietanks zijn al gunstig bij een overstromingskans van eens per 50 jaar. De implementatie van
'redelijke' maatregelen op gebouwniveau door de eigenaren zou via wetgeving kunnen worden
afgedwongen. Gebouweigenaren kunnen ook worden gestimuleerd om maatregelen te treffen door
compensatie (door de overheid of door verzekeraars) van schade door overstroming afhankelijk te
stellen van de genomen maatregelen die men redelijkerwijs van een eigenaar mag verwachten. Ten
slotte mag verwacht worden dat de kosten van voorzorgsmaatregelen zullen dalen naarmate de
vraag ernaar stijgt.
Overstromingsverzekering
Verzekeren tegen schade door overstroming van zee en rivieren is in Nederland niet mogelijk; alleen
tegen schade als gevolg van overstroming door neerslag kan men zich verzekeren. Door de hoge
beschermingsniveaus van de waterkeringen is het risico in ons land geacht te zijn gedekt. In het licht
van de nieuwe ontwikkelingen in benadering van overstromingsrisico's (meerlaagse veiligheid) is
bescherming door dijken niet meer de enige maatregel. Daardoor is de mogelijkheid tot verzekeren –
wat in andere landen wel mogelijk is – een van de opties die de overstromingsrisico's die eigenaren
en gebruikers van overstromingsgevoelige gebieden kunnen verkleinen. Het is echter lastig om vast
te stellen hoe hoog de premies voor overstromingsverzekeringen moeten zijn omdat de omvang en
aard van de mogelijke overstroming en de schade als gevolg ervan onvoldoende bekend zijn
(Lamond & Penning-Rowsell 2011). Bij verzekeringen is het ook de vraag of dit onderdeel zou
moeten uitmaken van een algemene opstal- en inboedelverzekering, waarbij de premies laag kunnen
blijven en mensen in niet-overstromingsgevoelige gebieden meebetalen. Dat lijkt niet eerlijk, maar
over het algemeen staan mensen open voor dergelijke vormen van solidariteit. Als een
overstromingsverzekering een apart af te sluiten verzekering is voor mensen in
overstromingsgevoelige gebieden – waarbij de hoogte van de premie al dan niet gebaseerd is op de
werkelijke risico's – zullen de premies hoger zijn, met het risico dat mensen de verzekering niet
(kunnen) afsluiten. Dit zal voornamelijk het geval zijn bij de laagste inkomensgroepen in de
samenleving. In geval van een overstroming zullen de niet-verzekerden toch een beroep doen op de
overheid (Pardoe et al. 2013; Lamond & Penning-Rowsell 2011; Penning-Rowsell & Pardoe 2012a,
2012b).
Verzekeringen zijn zinvol wanneer de mogelijke schade zo groot is dat de getroffen persoon dit niet
zelf kan herstellen. Verzekeringen beschermen dus tegen de financiële consequenties van een
overstroming en zorgen ervoor dat men het eigendom relatief snel weer in de staat krijgt van vóór de
overstroming. Verzekeren is daarmee een risicoreducerende maatregel. Om sociale ongelijkheid te
voorkomen – doordat de armste lagen van de bevolking geen verzekering kunnen betalen – is enig
ingrijpen van de overheid in de marktwerking nodig (Lamond & Penning-Rowsell 2011).
3.5
Conclusies voor de regio Rotterdam
De positie van de regio Rotterdam op het snijpunt van zee en rivieren en in de Randstad leidt ertoe
dat het overstromingsgevaar en de kwetsbaarheid voor deze regio relatief groot is in Nederland.
Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen geeft inzicht in de overstromingsrisico's en komt met
innovatieve oplossingen die aansluiten bij de nieuwe meerlaagse-veiligheidsbenadering van
overstromingsrisico's.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
68 van 246
Een aantal in KvK-verband onderzochte opties zijn inmiddels niet meer aan de orde door
beslissingen die in het kader van het Deltaprogramma zijn genomen. Zie hiervoor het tekstkader op
pagina 42.
Overstromingsrisico's
De overstromingsrisico's nemen toe als gevolg van klimaatverandering: een stijgende zeespiegel en
hogere piekafvoeren in de grote rivieren zorgen voor grotere belasting van de waterkeringen,
waardoor deze minder bescherming bieden. Een grotere bijdrage aan het overstromingsrisico, in elk
geval in binnendijks gebied, leveren echter de sociaal-economische ontwikkelingen: door
economische groei stijgt de waarde van het gebied en neemt de bevolking toe. Bij een overstroming
worden het aantal slachtoffers en de schade dus steeds groter.
Ook in het buitendijks gebied nemen de risico's toe door enerzijds hogere rivierwaterstanden en een
hogere zeespiegel, en anderzijds ruimtelijke ontwikkelingen.
De modellen om de overstromingsrisico's te berekenen te maken zijn nog in ontwikkeling.
Gevoeligheidsanalyses laten zien dat onzekerheden in de invoergegevens leiden tot grote marges
rond de uitkomsten. Absolute getallen moeten dan ook voorzichtig worden geïnterpreteerd. In
relatieve zin zijn de uitkomsten wel betrouwbaar: ze geven een ordegrootte van effecten aan en
bieden inzicht in de verhouding tussen verschillende scenario's of oplossingen.
Hoe dan ook, over het algemeen kan worden gesteld dat de overstromingsrisico's in de
overstromingsgevoelige delen van Nederland met een factor twee à drie toenemen in de periode tot
2050.
Meerlaagse veiligheid
De huidige waterveiligheidsnormen stammen uit de jaren zestig van de vorige eeuw en zijn sindsdien
niet meer aangepast, ondanks de toegenomen kwetsbaarheid door demografische en economische
ontwikkelingen. Aanpassing van de normen om recht te doen aan de nieuwe en toekomstige situatie
kan ertoe leiden dat dijken grootschalig moeten worden opgehoogd. Bovendien neemt de kans op
overstroming daarmee wel af, maar áls er een keer een dijk doorbreekt zijn de consequenties enorm.
Daarom wordt nu veeleer gedacht aan risicobeheersing volgens het concept 'meerlaagse veiligheid'.
Dat houdt in dat het beleid zich niet meer alleen richt op preventie van overstroming (laag 1), maar
ook op het beperken van de gevolgen in het geval een gebied overstroomt (laag 2) en op
rampenbeheersing (laag 3). Meerlaagse veiligheid is van toepassing op zowel binnen- als
buitendijkse gebieden. Robuustheid is een begrip dat aansluit op meerlaagse veiligheid; een robuust
waterveiligheidssysteem biedt zowel weerstand tegen overstromingen, maar heeft ook de veerkracht
om na een overstroming snel te herstellen. De onderzoeken focussen met name op de lagen 1 en 2
en de wisselwerking daartussen.
Voorkómen van overstromingen
Wat kustversterking betreft wordt de huidige aanpak van zandsuppleties om de erosie van de duinen
te compenseren in principe voortgezet. Wel vindt voor de kust bij Ter Heijde een experiment plaats
waarin in plaats van frequente relatief kleinschalige suppleties wordt vervangen door één grote
suppletie van zand. Dit zand wordt in de vorm van een strandhaak voor de kust aangebracht,
waarvandaan het zich onder invloed van natuurlijke processen (wind, golven, stroming) langs de kust
verspreidt. Dat betekent dat de recreatieve mogelijkheden en de natuurwaarden in de tijd
veranderen.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
69 van 246
Voor de regio Rotterdam zijn in het kader van het Deltaprogramma vier regionale
waterveiligheidsstrategieën onderzocht, variërend van een volledig open Rijnmond tot een afsluiting
van alle waterwegen met dammen en sluizen. Daartussenin zitten twee varianten met dammen en
mobiele keringen: één met de huidige reeks langs de kust, en één met een tweede reeks om hoog
rivierwater af te leiden. In situatie met afgesloten waterwegen kunnen de dijken lager worden, zijn de
mogelijkheden voor buitendijks bouwen het gunstigst en is de scheiding tussen zoet en zout water
het beste te beheersen; de keerzijde is dat het scheepvaartverkeer ernstig wordt gehinderd, wat leidt
tot economische schade. Een volledig open Rijnmond is het gunstigs voor de scheepvaart en de
natuur, maar vergt hogere dijken en stelt meer eisen aan buitendijks bouwen. De varianten met
dammen en keringen zitten wat voor- en nadelen betreft tussen deze twee uitersten in.
Daarnaast is een situatie met een tweede linie stormvloedkeringen onderzocht. Deze variant wijkt af
van de onderzochte variant met een tweede reeks keringen in het Deltaprogramma, omdat de reeks
in de Deltaprogrammavariant is bedoeld als kering tegen hoge rivierwaterstanden, en de apart
onderzochte variant de bestaande reeks stormvloedkeringen ondersteunt tegen hoog water vanuit
zee.
Welke oplossing wordt gekozen heeft grote gevolgen voor de steden langs de grote rivieren. Ten
eerste bepaalt dit of, en zo ja, de mate waarin, dijkversterking nodig is. Dit kan extra ruimtebeslag
vragen in (stedelijke) gebieden waar dit lastig te vinden is en het heeft invloed op de relatie van het
binnendijkse gebied met de rivier. Ten tweede bepaalt het de gebruiksmogelijkheden van het
buitendijks gebied en welke maatregelen daarbij nodig zijn. Andere overwegingen die een rol spelen
zijn ecologische waarden en potenties en het functioneren van de havens.
Beperking van de gevolgen van overstroming
Een aantal onderzoeken richt zich met name op de mogelijkheden om de gevolgen te beperken. Ten
eerste moet de doorbraakvrije dijk ervoor zorgen dat essentiële dijkvakken praktisch nooit meer
kunnen doorbreken. In plaats daarvan vindt gecontroleerd overstroming plaats. Een overstroming
komt op die manier niet meer onverwacht en met veel geweld, maar aangekondigd en langzaam.
Wanneer er plaatselijk verlagingen in de dijkhoogte worden aangebracht kan de overstroming nog
beter worden gestuurd. Modelberekeningen laten zien dat de omvang van het overstroomde gebied
en de overstromingsdiepte bij een doorbraakvrije dijk veel geringer zijn dan bij een traditionele
bezwijkbare dijk. De gebieden achter de dijk moeten wel voorbereid zijn op overstroming door
aanpassingen aan gebouwen en infrastructuur.
Ten tweede kunnen de risico's worden verkleind door een duurzame ruimtelijke inrichting: het
landgebruik zodanig sturen dat op de meest overstromingsgevoelige gebieden geen kwetsbare
functies terecht komen. Voor nieuwe ontwikkelingen is deze sturing uiteraard gemakkelijker dan voor
bestaande gebieden, maar herstructurering biedt hier ook kansen. Risicokaarten kunnen helpen bij
het bepalen waar en hoe bepaalde ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Doorbraakvrije dijken
vergen dat in het achterliggende gebied rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van
overstroming.
Ten derde kunnen bebouwde gebieden zodanig worden aangepast dat overstroming er geen of in
elk geval minder schade aanricht. Het onderzoek naar deze aanpassingen op laag schaalniveau richt
zich met name op toepassing in buitendijks gebied. Als argument daarvoor wordt gegeven dat
buitendijkse gebieden relatief hoog liggen en de overstromingsdiepte daar daarom beperkt blijft. De
polders achter de dijken liggen juist laag; bij een overstroming staat het waterpeil daar zo hoog
boven het maaiveld, dat maatregelen aan gebouwen niet zinvol zijn. De vraag is hoe deze
constatering zich verhoudt tot een situatie achter een doorbraakvrije dijk: is het waterpeil zodanig
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
70 van 246
laag (maximaal een meter ongeveer) dat adaptatiemaatregelen op gebouwniveau haalbaar zijn, of
blijft de waterdiepte daar toch te hoog voor? In die zin lijkt de relatie tussen deze twee vormen van
vermindering van de gevolgen van overstroming nog niet te zijn uitgewerkt.
Maatregelen die vooral door particulieren (huizenbezitters, bedrijven) moeten worden genomen zijn
vooralsnog lastig uit te voeren. Er is in Nederland geen wet- of regelgeving die daar dwingend in is,
zodat implementatie vrijwel alleen op vrijwillige basis kan gebeuren, zeker voor bestaande
bebouwing. Om het treffen van maatregelen door particulieren te stimuleren is het nodig, maar niet
voldoende, om burgers te informeren over de overstromingsrisico's. Duits onderzoek heeft
uitgewezen dat een combinatie van risicocommunicatie met informatie over de effectiviteit van
mogelijke maatregelen én hoe deze uitgevoerd kunnen worden belangrijk is om mensen te
motiveren. Het tijdstip van communicatie is ook belangrijk: vlak na een overstroming zijn mensen
eerder geneigd maatregelen te treffen.
Ten slotte is het in het buitenland mogelijk om verzekeringen af te sluiten tegen overstromingen. In
Nederland is dat nog niet mogelijk. Vergelijking van verschillende manieren laat de voors en tegens
van verzekeringsvormen zien. Aan de ene kant van het spectrum ligt de verzekering die standaard
onderdeel is van de opstal- en inboedelverzekering, waarmee alle verzekerden – ook degenen die
niet in overstromingsgevoelig gebied wonen – samen de kosten voor de verzekering dragen. De
vraag is of dat een eerlijk systeem is, maar de premies kunnen op die manier wel laag blijven. Aan
de andere kant van het spectrum is de verzekering waarvan de premie is gebaseerd op het risico. De
premies zullen dan veel hoger zijn en mogelijk kunnen veel mensen het zich niet veroorloven om
zich te verzekeren. In dat geval zullen mensen zich tot de overheid wenden voor compensatie als
zich een overstroming voordoet.
Onderliggende vraag hierbij is wie verantwoordelijk is voor de waterveiligheid in buitendijkse
gebieden. Hoewel de rollen en taken formeel duidelijk verdeeld zijn, zijn ze in de praktijk niet altijd
duidelijk. In principe zijn bewoners en gebruikers van buitendijks gebied zelf verantwoordelijk voor
het nemen van gevolgreducerende maatregelen en dragen ze zelf het risico voor waterschade. Maar
gemeenten en provincies stellen ruimtelijke plannen vast en keuren bouwvergunningen goed; daarin
moet de veiligheidssituatie worden meegenomen (Deltaprogramma 2012). Als het een keer mis gaat
wordt de overheid daar in de meeste gevallen wel op aangesproken. Voor nieuwbouw is het wellicht
mogelijk om het treffen van maatregelen als onderdeel van de 'goede ruimtelijke ordening' via het
bestemmingsplan af te dwingen. Voor bestaande bebouwing is dit zonder aanpassing van wet- en
regelgeving niet mogelijk.
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
Uitvoering van gemeentelijke adaptatiestrategieën kan alleen plaatsvinden in samenhang met
regionale besluiten ten aanzien van de waterveiligheid. Zoals het onderzoek naar het al dan niet
afsluiten van de grote waterwegen laat zien, is het beleid voor de buitendijkse gebieden sterk
afhankelijk van de te kiezen oplossing met dammen en/of waterkeringen. Om hun eigen ambities en
doelen voor gebieden langs dijken en de buitendijkse gebieden te kunnen realiseren is het dan ook
van groot belang dat de regiogemeenten mee kunnen beslissen over de regionale
waterveiligheidsmaatregelen. Dit geldt ook voor de wijze waarop dijken eventueel worden versterkt:
traditioneel of met doorbraakvrije dijken?
Belangrijk onderdeel van de uitvoering van de adaptatiestrategie is de wijze waarop de
waterveiligheid in buitendijkse gebieden kan worden gegarandeerd. Het gaat daarbij niet alleen om
de technische oplossingen maar vooral ook om de verdeling van rollen en verantwoordelijkheden, de
instrumenten die daartoe moeten worden ontwikkeld en de communicatie erover.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
71 van 246
4
Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit
Klimaatverandering heeft gevolgen voor de zoetwatervoorziening voor de bevolking en economische
sectoren in het kustgebied. Ook raakt de vraag en het aanbod naar water uit balans in Nederland.
Dat betekent dat er een robuuster systeem moet worden gemaakt dat gebaseerd is op een breder
scala aan bronnen en buffers op verschillende niveaus.
Het onderzoeksprogramma van thema 2, Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit, is gericht op drie
typen oplossingen: verbetering van het watermanagement, verbetering van het grondgebruik en
verbetering van watertechnologie. Het onderzoek heeft betrekking op Laag-Nederland (Kennis voor
Klimaat 2013c).
3
In thema 2 wordt onderzoek gedaan binnen 6 werkpakketten (Figuur 4.1) :
- werkpakket 1 onderzoekt de veranderingen in de randvoorwaarden voor zoetwatervoorziening,
zoals wijzigingen in neerslag, verdamping, waterafvoer van de Rijn en de Maas, zeespiegel,
zoutindringing en ontwikkelingen in de landbouw;
- in werkpakket 2 wordt onderzocht hoe de beschikbaarheid van zoet water in het grond- en
oppervlaktewater verandert en hoe kan de zelfvoorzienendheid van gebruikers van dit zoet water
worden vergroot;
- werkpakket 3 betreft onderzoek naar de mate waarin de zouttolerantie van landbouw- en
natuurgebieden kan worden vergroot en de vraag naar zoet water kan worden verminderd;
- werkpakket 4 richt zich op de oplossingen die technisch waterbeheer kan bieden om op regionaal
niveau zelfvoorzienend te worden in de zoetwatervoorraad;
Figuur 4.1
3
De werkpakketten binnen thema 2 (Jeuken et al. 2012).
http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/climateprooffreshwater/backgroundinformationtheme2
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
72 van 246
-
-
werkpakket 5 onderzoekt welke aanpak moet worden gevolgd om tot robuuste en flexibele
adaptatiestrategieën te komen, gezien de onzekerheden in de langetermijnvoorspellingen van
klimaatverandering en sociaal-economische ontwikkelingen;
in werkpakket 6 worden kennis over specifieke adaptatiemaatregelen, perspectieven van
verschillende belanghebbenden, beschikbare benaderingen om met onzekerheden om te gaan
geïntegreerd in strategieën voor lokale en regionale pilotgebieden.
De onderzoeken binnen thema 2 die betrekking hebben op governancevraagstukken zijn
opgenomen in hoofdstuk 7: Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering.
4.1
Het probleem
4.1.1
Onzekerheden in de voorspelling van de effecten van klimaatverandering
De invloed van klimaatverandering op de zoetwatervoorziening van West-Nederland verschilt sterk
per klimaatscenario. In sommige onderzoeken wordt daarom uitgegaan van de gehele bandbreedte
aan mogelijke effecten door uit te gaan van de meest extreme scenario's G (relatief weinig
verandering) en W+ (relatief veel verandering); in andere onderzoeken wordt juist van de 'ergste'
scenario's uitgegaan (W en W+). Bij alle scenario's is echter sprake van zeespiegelstijging.
Daarnaast zijn er autonome trends die beter voorspelbaar zijn, zoals de bodemdaling.
Voor de zoetwatervoorziening zijn de afvoeren van de Rijn en de Maas van groot belang.
Klimaatverandering heeft in de bovenstroomse gebieden van deze rivieren, met name in de Alpen,
andere effecten dan in Nederland. De KNMI'06-scenario's zijn nog niet afgestemd met scenario's die
in andere landen waar de Rijn en de Maas doorheen stromen. Zoals onderzoek al laat zien kan dit
gevolgen hebben voor de voorspelling van rivierstanden in Nederland: het lijkt erop dat de
waterstanden van de Rijn die in het Nederlandse klimaatscenario W+ voor de zomer en het vroege
najaar worden voorspeld minder laag zijn dan waar in de Deltascenario's vanuit wordt gegaan
(Jeuken et al. 2012).
4.1.2
Processen die verzilting van grond- en oppervlaktewater veroorzaken
Grondwater wordt gevoed door regenwater, dat zorgt voor de beschikbaarheid van zoetwater voor
de drinkwatervoorziening, de landbouw en de natuur. De kans op extremere perioden van droogte
neemt toe en brengt risico's met zich mee voor de zoetwatervoorziening.
In laaggelegen gebieden in de kustzone bevindt zich zout en brak grondwater in de ondergrond. Het
zoete grondwater drijft op het zoute water; de diepte tot waar zoet water kan infiltreren wordt in
gebieden die onder zeeniveau liggen beperkt door de opwaartse druk van zout grondwater (Figuur
4.2). De dikte van de zoetwaterlens varieert tussen gebieden en in de tijd en kan soms zo klein zijn
(of zelfs verdwijnen) dat het vegetaties en gewassen bedreigt (Eeman et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
73 van 246
Figuur 4.2
De zoetwaterlens (donkergrijs), zout grondwater (wit) en de tussenliggende mengzone
(lichtgrijs). Lijn 1 in de grafiek rechts geeft het verloop van het zoutgehalte weer afgezet
tegen de bodemdiepte (Eeman et al. 2011).
Externe verzilting (zouter worden) van zoet water in laaggelegen gebieden vindt plaats via het
oppervlaktewater: de zee, de estuariumarmen en de rivieren. Interne verzilting gebeurt via zoute
kwel; door bodemdaling (als gevolg van eeuwenlange ontwatering) in het westen van Nederland
komt het zoute grondwater, dat een overblijfsel is uit de tijd dat de Noordzee het land nog bedekte,
omhoog (Oude Essink & Verkaik 2010; Oude Essink et al. 2010, 2012a). De externe en interne
zoutwaterdruk bedreigen de zoetwatervoorraad. De combinatie van zeespiegelstijging, bodemdaling
en toenemende antropogene druk leidt ertoe dat de zoetwatervoorziening in met name WestNederland nog verder onder druk komt te staan, met name tijdens droge (zomer)perioden (Oude
Essink et al. 2010, 2012a).
In de regio Rotterdam kan verzilting optreden als gevolg van zoutindringing vanuit zee via de Nieuwe
Waterweg (door een hogere zeespiegel en/of lagere rivierafvoeren), door het optreden van zoute
kwel (vooral in lage poldergebieden met zoute onderlagen of in een zoute omgeving) en door
verdamping. Natuurlijke processen, verandering in het grondgebruik en ingrepen in het
watersysteem kunnen hierop van invloed zijn (Veraart & Van Gerven 2012).
Modelberekeningen van de grondwaterstromen en de zoutconcentratie daarin – waarin zowel
klimaatverandering, zeespiegelstijging, menselijke activiteiten en bodemdaling zijn meegenomen –
laten zien dat (Oude Essink et al. 2010):
- de invloed van zeespiegelstijging op de stijghoogte van het grondwater beperkt blijft tot een
strook van ongeveer 10 kilometer langs de kust en de grote rivieren vanwege de aanwezigheid
van een dunne en doorlatende holocene laag. Ook in (delen van) het stedelijk gebied langs de
Nieuwe Maas/Nieuwe Waterweg kan sprake zijn van een hogere grondwaterstijghoogte (Figuur
4.3);
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
74 van 246
Figuur 4.3
Toename van de stijghoogte van het grondwater als gevolg van zeespiegelstijging,
uitgedrukt als percentage van de absolute zeespiegelstijging. Een zeespiegelstijging
van bijvoorbeeld 1 meter leidt tot een toename van de grondwaterstijghoogte met
minimaal 0,4 meter in een zone van 5 kilometer langs de kust (Oude Essink et al. 2010).
Figuur 4.4
Prognose van de bodemdaling in de periode 2000-2050 (links); gecombineerd effect
van zeespiegelstijging en bodemdaling op de verandering van de stijghoogte van het
grondwater voor klimaatscenario's W en W+ (Oude Essink et al. 2010).
-
-
bodemdaling – dit treedt met name op in gebieden met veen in de ondergrond (Figuur 4.4) – en
afname van de aanvulling van het grondwater (klimaatscenario's G+ en W+) leiden tot lagere
stijghoogten van het grondwater;
in de komende honderd jaar (onafhankelijk van de klimaatscenario's) verdergaande verzilting van
het kwelwater optreedt, met name in zeer diepe polders als de Zuidplaspolder (Figuur 4.5, Figuur
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
75 van 246
-
4.6); in sommige delen van die polders kan de zoutvracht zelfs verdubbelen. Er zijn echter ook
gebieden waar verzoeting optreedt (Figuur 4.6);
in de klimaatscenario's W en W+, met een verwachte zeespiegelstijging van 85 centimeter, de
zoutvracht in het oppervlaktewater in het jaar 2100 met 40% tot 50% zal toenemen ten opzichte
van het jaar 2000.
Figuur 4.5
Schematische weergave van het huidige (links) en toekomstige (rechts)
grondwatersysteem in de Nederlandse kustzone (Oude Essink & Verkaik 2010).
Figuur 4.6
Autonome verzilting van het oppervlaktewater in het jaar 2100 ten opzichte van 2000;
afname van de verzilting (blauwe kleuren) duidt op verzoeting (Oude Essink et al. 2010).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
76 van 246
4.1.3
Verzilting in een diepe polder
Monitoring van de zouttoevoer via grondwaterstromen naar het watervoerend pakket en het
oppervlaktewater in de diepe Noordplaspolder ten noorden van Rotterdam laat zien dat de
gemiddelde chlorideconcentratie in diffuse kwel door de holocene laag 100 milligram per liter is, in
goed doorlatende, zandige oude kreekbeddingen in de holocene laag 600 milligram per liter, en in
wellen (een soort lokale gaten in de holocene laag; ze komen het meest voor in sloten, langs de
randen van de polder en in gebieden met de oude kreekbeddingen) 1100 milligram per liter (Figuur
4.7). De omvang van de kwelflux is groter naarmate de oorsprong van het kwelwater dieper ligt;
naarmate het grondwater dieper wordt, is het ook zouter. De wellen dragen voor meer dan 50% bij
aan de totale chloridetoevoer naar de Noordplaspolder en vormen daarmee het dominante pad voor
verzilting. Neerslag en inlaat van oppervlaktewater zorgen voor verdunning, en verlagen daarmee de
zoutconcentraties in het oppervlaktewater. De jaarlijks gemiddelde chlorideconcentratie in het
uitgeslagen oppervlaktewater van de Noordplaspolder bedraagt ongeveer 400 milligram per liter; in
droge perioden loopt dit op tot 720 milligram per liter. Gezien het lokale optreden van wellen en hun
grote bijdrage aan de verzilting ligt het voor de hand maatregelen hierop te richten. Ze kunnen
relatief eenvoudig worden gelokaliseerd (via thermisch infrarood kartering vanuit de lucht) omdat het
water dat via de wellen omhoog komt een constante temperatuur heeft van 11 graden Celsius (De
Louw et al. 2010).
Figuur 4.7
Schematische weergave van een diepe polder met drie soorten kwel, elk met
verschillende fluxen en chlorideconcentraties: diffuse kwel (diffuse seepage), kwel door
oude kreekbeddingen (paleochannel seepage) en kwel door wellen (boil seepage) (De
Louw et al. 2010).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
77 van 246
4.1.4
Verzilting en verdroging van veengebieden
Circa 8% van het grondoppervlak van Nederland bestaat uit veengronden, waarvan een deel zich in
de regio Rotterdam bevindt. Afbraak van veen resulteert in maaivelddaling, de uitstoot van
broeikasgassen en een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit. Bij aanwezigheid van
zuurstof – wat optreedt bij ontwatering – klinkt, krimpt en oxideert het veen sneller dan onder
zuurstofloze omstandigheden. De laatste 50 jaar is de maaivelddaling versneld vanwege diepere
drooglegging van weidepercelen en bedraagt nu 1 à 2 centimeter per jaar. Voor landbouwkundig
gebruik is steeds verdergaande ontwatering nodig, wat weer leidt tot toenemende bodemdaling.
Daarnaast verslechtert de waterkwaliteit onder invloed van afbraak van veen. Experimenten tonen
aan dat blootstelling van veen aan zuurstof de afbraaksnelheid inderdaad versnelt, maar ook dat
deze afbraak in hetzelfde tempo doorgaat als het veen weer onder zuurstofloze omstandigheden
wordt gebracht. Dat betekent dat een eenmaal gedraineerde veenlaag ook na hernieuwde vernatting
nooit meer terug zal keren naar het eerdere langzame afbraakproces. Verzilting van het grondwater
blijkt geen negatief te hebben op de afbraak van veen; het lijkt er eerder op dat het afbraakproces
nog verder wordt vertraagd (Brouns & Verhoeven 2013).
4.2
Modellen
In thema 2 wordt veel gebruik gemaakt van metingen en modellen om het watersysteem beter te
begrijpen en toekomstige veranderingen te kunnen voorspellen, inclusief de effecten van mogelijke
adaptatiemaatregelen.
Met elektromagnetische (AEM: Airborne Electromagnetic) detectietechnieken vanuit de lucht kan
relatief eenvoudig het zoutgehalte van het grondwater worden gemeten. De gegevens worden
gecombineerd met driedimensionale geologische modellen waardoor beter inzicht wordt verkregen
over de ruimtelijke verdeling van zoet, brak en zout grondwater. Dit wordt toegepast op pilotgebieden
in Schouwen-Duiveland en Noordwest Friesland (Oude Essink et al. 2012b).
Om effectief maatregelen te nemen tegen verzilting van het grond- en oppervlaktewater is het nodig
de belangrijkste grondwaterbronnen van water- en zouttoevoer te identificeren en kwantificeren. In
een model is de bijdrage van verschillende bronnen aan de water- en zoutbalans van een polder
gesimuleerd als afgeleide van metingen van waterafvoer, zoutvrachten en zoutconcentraties van het
uitgeslagen polderwater. De belangrijkste bron van zout grondwater is dieper grondwater dat via
wellen omhoog komt (Figuur 4.7); wellen dragen gemiddeld voor 66% bij aan de totale zoutvracht,
terwijl ze maar een aandeel van 15% in de totale waterinstroom hebben. Met het model is het
mogelijk de gevolgen van klimaatverandering op het zoutgehalte van het oppervlaktewater te
voorspellen, inclusief de onzekerheden daarin. Deze modelresultaten geven aan dat maatregelen om
de zoutaanvoer in het grondwater van polders te verminderen het beste kunnen zijn gericht op het
voorkómen van instroming via deze wellen (De Louw et al. 2011a).
Berekend is wat de invloed is van variaties in duur en intensiteit van de aanvulling van het zoet water
op het grondoppervlak (door neerslag of beregening) op de dikte van de zoetwaterlens en de
mengzone in situaties waarin deze diktes verschillen. Hiervan kan worden afgeleid onder welke
omstandigheden de waterkwaliteit in de wortelzone in gevaar komt. Hieruit blijkt dat, bij een
gelijkblijvend jaarlijks gemiddelde neerslagoverschot, langere perioden van aanvulling en droogte
leiden tot grotere variaties in de dikte van de lens dan grotere hoeveelheden neerslag en
verdamping. De gemiddelde dikte van de lens blijft vrijwel gelijk. Een hogere aanvullingsfrequentie
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
78 van 246
heeft met name invloed op de dikte van de mengzone. Wanneer de aanvulling een regelmatig
patroon volgt (sinusoïde) kan de dikte van de lens op elk moment worden berekend, en dus ook
wanneer hij op zijn dunst is. Dit geeft aan op welk moment in het groeiseizoen en op welke diepte
wortels zout water zullen opnemen, zodat de zoutschade aan gewassen kan worden ingeschat
(Eeman et al. 2012).
Tussen de zoetwaterlens vlak onder het maaiveld en het zoute grondwater bevindt zich een zone
waarin menging plaatsvindt van zoet en zout water. Modellering op basis van veldmetingen (casus:
Schouwen-Duiveland) laat zien dat die menging het resultaat is van afwisselingen in kwel en
variabele aanvulling en afvoer van zoet water door regenwater respectievelijk ontwatering. Deze
langzame verticale stromingen bepalen ook hoe diep en dik de mengzone is. Het model is ook
bruikbaar in gebieden met zoet grondwater om te bepalen hoe dik de regenwaterlens is; dit kan
bijvoorbeeld van belang zijn voor bepaalde natuurtypen (De Louw et al. 2011b).
Zouttransport door capillaire opstijging van het grondwater en verdamping van water kunnen leiden
tot zout in de wortelzone, wat schade kan toebrengen aan vegetaties en gewassen. Door neerslag
loogt het zout weer uit. Het zoutgehalte in de wortelzone als gevolg van de gemiddelde capillaire
stroomsnelheid, uitloogsnelheid, verzadiging van de bodem met water en zoutgehalte van het
grondwater kan met een model worden berekend voor verschillende bodemsoorten, klimaten en
grondwaterdiepten. Hiermee kan ook de invloed van veranderende neerslagintensiteiten,
neerslagfrequenties en verdamping worden bepaald (Shah et al. 2011). Met het model kunnen
extreme situaties zoals de droogte van 2003 uiteraard niet worden voorkomen, maar wel kan het de
kans berekenen dat ze optreden en kunnen de gevolgen voor de opbrengst van gewassen en verlies
van natuurwaarden beter worden voorspeld (Shah et al. 2010).
Waar voorgaande modellen vooral technisch-fysische modellen zijn, is er ook een agent-based
model ontwikkeld waarmee de effecten van adaptatiemaatregelen op microniveau, door boeren zelf,
worden beoordeeld. In tegenstelling tot economische modellen gaat dit model uit van boeren als een
heterogene groep actoren waarbinnen interacties plaatsvinden, die beschikken over incomplete
informatie, en die beslissingen nemen gebaseerd op economische overwegingen en op hun risicoinschatting. Die besluiten zijn nooit 100% rationeel, maar ook emotioneel. De landbouwsector is
daardoor een complex adaptief systeem, wat het beste onderzocht kan worden met agent-based
models. Met het model kunnen de gevolgen van individuele adaptatiebeslissingen worden bepaald
voor de kwetsbaarheid van de agrarische sector op macroniveau. Daarmee is het mogelijk om
publieke adaptatiestrategieën voor de zoetwatervoorziening beter af te stemmen op private
initiatieven (Van Duinen et al. 2012). Het model is nog in ontwikkeling en heeft nog geen concrete
resultaten opgeleverd.
4.3
Gevolgen van verzilting en verdroging
4.3.1
Gevolgen voor de natuur
Onder andere via het watersysteem heeft klimaatverandering gevolgen voor de natuur in Nederland.
De effecten zijn naar verwachting het grootst op ecosystemen die afhankelijk zijn van neerslag als de
belangrijkste waterbron, zoals heides, droge graslanden en venen, en op ecosystemen die gevoed
worden door inlaatwater waarvan de kwaliteit naar verwachting achteruitgaat. Witte et al. (2012)
hebben op basis van een hydrologisch model, een nationale vegetatiekaart, literatuurstudie en het
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
79 van 246
oordeel van deskundigen een inschatting gemaakt van de gevolgen van klimaatverandering
(scenario's W en W+) op de Nederlandse vegetatietypen. Dit heeft geresulteerd in een grove
schetskaart van Nederland die laat zien hoe een aantal kenmerkende ecosystemen kunnen worden
beïnvloed door klimaatverandering (Figuur 4.8). De vegetaties van Hoog-Nederland blijken
gevoeliger te zijn voor klimaatverandering dan die van Laag-Nederland omdat zij afhankelijker zijn
van neerslag voor hun watervoorziening. In de regio Rotterdam vallen alleen duinen in de categorie
regenwaterafhankelijke vegetaties; hier zal in het groeiseizoen een groter vochttekort optreden, met
name bij scenario W+. Als gevolg daarvan zal het aandeel kale duingrond toenemen, wat leidt tot
meer verstuiving en dynamiek. Ook zal een verschuiving plaatsvinden naar plantensoorten die vroeg
bloeien en zaad vormen, en in de zomer een slapend bestaan leiden.
Buiten de duinen is in de regio sprake van laaggelegen gebied met grondwaterafhankelijke
vegetaties die negatieve invloed kunnen ondervinden van klimaatverandering, namelijk
veenweidegebieden, laagvenen, sloten en bloemrijke graslanden (ibid.).
- De biodiversiteit in veenweidegebieden zal afnemen, veroorzaakt door enerzijds een mogelijke
slechtere kwaliteit van het oppervlaktewater en eventuele verzilting van grond- en
oppervlaktewater, en anderzijds doordat een lagere grondwaterstand en hogere temperaturen in
de zomer ertoe leiden dat het veen in de ondergrond oxideert en er voedingsstoffen vrijkomen.
Plantensoorten die kenmerkend zijn voor mesotrofe (matig voedselrijke) omstandigheden kunnen
worden verdrongen door snelgroeiende en algemene soorten van voedselrijke bodems.
- Om de hoge grondwaterstanden in de venen – noodzakelijk voor hun behoud – te handhaven,
zullen grote hoeveelheden oppervlaktewater moeten worden ingelaten. Zolang dit water van
goede kwaliteit is is dat geen probleem, maar mogelijk verslechtert de kwaliteit als gevolg van
klimaatverandering.
- De vegetaties in sloten en plassen kan ook negatief worden beïnvloed indien de kwaliteit van het
oppervlaktewater achteruit gaat. Overmatige (blauw)algenbloei zal dan vaker voorkomen.
- In bloemrijke graslanden zullen bloemen eerder bloeien en vervolgens in zomerrust gaan.
Witte et al. (2012) benadrukt dat de kaart nog indicatief is, omgeven door onzekerheden, en dat er
daarom geen vergaande conclusies aan mogen worden verbonden in de zin van het 'opgeven' van
natuurwaarden of -doelen. Wél kunnen de richtingen die de kaart aangeven worden gebruikt om
natuurgebieden robuuster te maken, bijvoorbeeld door het creëren van hydrologische bufferzones of
het vergroten van het areaal van natuurgebieden waardoor de grond- en oppervlaktewaterstanden
beter beheerst kunnen worden.
De invloed van verzilting van het oppervlaktewater op de kraggenvegetatie van het laagveen wordt
nog onderzocht, met de Nieuwkoopse Plassen als onderzoekslocatie (Stofberg 2012; Paulissen &
Stofberg 2012).
De invloed van verzilting op aquatische planten en dieren, en hoe gemeenschappen reageren en
eventueel herstellen van blootstelling aan brak water, is beschreven in het Deltafact Effecten
verzilting zoete aquatische ecosystemen (Veraart et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
80 van 246
Figuur 4.8
Ecohydrologische schetskaart die de mogelijke gevolgen van klimaatverandering op
vegetatietypen laat zien. De kaart geeft indicatieve effecten aan voor het jaar 2050 voor
de klimaatscenario's W en W+. Deze beide scenario's gaan uit van een gemiddelde
wereldwijde temperatuurstijging van 2 graden Celsius, een toename van neerslag in de
winter, drogere zomers (met name W+) en intensievere buien (Witte et al. 2012). In de
regio Rotterdam bevinden zich duinen (dunes), veenweidegebieden (peat meadows),
laagvenen (fens), bloemrijke graslanden (flower-rich grasslands) en sloten (ditches).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
81 van 246
Effecten van inlaatwater op boezemwater van Rotte, Rottemeren en Ringvaart
Onderzocht is hoe de aquatische ecologie van het boezemsysteem van de Rotte, Rottemeren en
Ringvaart wordt beïnvloed door verzilting van het oppervlaktewater dat vanuit het
hoofdwatersysteem (rivieren) via inlaatpunten wordt ingelaten (Veraart & Van Gerven 2012, deze
gehele paragraaf). Voor dit systeem zijn twee inlaatpunten beschikbaar, een in de Nieuwe Maas
(Schilthuis) en een in de Hollandse IJssel (Snelle Sluis). Bij extreme droogte kan water vanuit het
Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek worden aangevoerd via de Bergsluis; dit wordt de Kleinschalige
Wateraanvoervoorziening (KWA)-procedure genoemd. Onderzocht is wat de gevolgen zijn van het
handhaven van de huidige norm voor het zoutgehalte van het inlaatwater (een chloridegehalte van
4
200 milligram per liter ) en van een verruiming van die norm naar 600 milligram per liter bij de
klimaatscenario's G en W+. Binnen het onderzoeksgebied zijn in het kader van de Kaderrichtlijn
Water daarnaast specifieke normen voor het zoutgehalte van het oppervlaktewater gedefinieerd:
voor de Zuidplaspolder-Zuid geldt bijvoorbeeld een norm van 300 milligram per liter en voor de
polder Bleiswijk 150 milligram per liter.
Figuur 4.9 laat zien wat de berekende chloridegehaltes van het water zijn in het droge jaar 2003 en
bij de klimaatscenario's G en W+ in 2050. Een droge zomer zoals die van 2003 komt in het huidige
klimaat eens in de tien jaar voor. In het scenario G komt dit eens in de acht jaar voor, bij W+ eens
per twee jaar. Uit de figuur blijkt dat bij scenario W+ het chloridegehalte aanzienlijk stijgt ten opzichte
van de zomer van 2003.
Figuur 4.9
4
Berekende chloridegehaltes ter plaatse van de inlaatpunten Schiltsluis (Nieuwe Maas)
en Snelle Sluis (Hollandse IJssel) in het droge jaar 2003 en in 2050 voor de
klimaatscenario's G en W+. Voor Schilsluis is alleen de chlorideconcentratie tijdens
hoogtij weergegeven, omdat alleen tijdens hoogtij water kan worden ingelaten (Veraart
& Van Gerven 2012).
De norm betreft een gemiddelde over het zomerhalfjaar.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
82 van 246
Tabel 4.1
Percentage dagen in het zomerhalfjaar dat het rivierwater de chloridenorm bij de
inlaatpunten overschrijdt in het droge jaar 2003 en in 2050 voor de klimaatscenario's G
en W+ (Veraart & Van Gerven 2012).
In Tabel 4.1 is weergegeven hoeveel dagen in het zomerhalfjaar het rivierwater de chloridenorm
overschrijdt; er kan dan dus geen water worden ingelaten en er moet worden overgeschakeld op de
KWA-procedure. De inlaatnorm van 200 milligram chloride per liter water betekent dat de
inlaatpunten in scenario W+ eerder en langer moeten sluiten en de KWA-procedure eerder en langer
moet worden toegepast dan in een huidige droge zomer. Verhoging van de norm naar 600 milligram
per liter betekent dat de KWA-procedure pas later, minder lang en minder vaak hoeft te worden
gevolgd. In scenario G betekent de ruimere norm dat de KWA-procedure helemaal niet meer nodig
is.
De chlorideconcentratie in het boezemsysteem piekt wanneer veel en relatief zout rivierwater wordt
ingelaten. Het effect is groter naarmate de locatie dichter bij een inlaatpunt ligt. Alleen bij scenario
W+ is sprake van verzilting van het boezemwater, met name wanneer de chloridenorm wordt
verhoogd. De grootste mate van verzilting vindt plaats in de Ringvaart.
Geen van de polders in het onderzoeksgebied voldoet momenteel aan de ecologische
kwaliteitsnormen van de Kaderrichtlijn Water. De kwaliteit is slecht tot ontoereikend. De belangrijkste
oorzaken daarvoor zijn de belasting met stikstof en fosfaat en het intensieve beheer van het water;
het chloridegehalte is niet bepalend voor de kwaliteit. Een uitzondering vormt de ZuidplaspolderNoord waar het chloridegehalte wel een van de factoren is die de slechte waterkwaliteit bepaalt. Dit
gebeurt echter ook in jaren met voldoende zoet doorspoelwater.
De meeste aquatische plant- en diersoorten die gevoelig zijn voor de inlaat van licht brak water
bevinden zich in de Zuidplaspolder-Zuid. De soortenrijkdom is hier hoger dan in andere polders in
het onderzoeksgebied omdat ze niet onder invloed staan van brakke kwel en omdat ze voornamelijk
gevoed worden door regenwater. Extra waterinlaat bij het scenario W+ en een verhoging van de
chloridenorm naar 600 milligram per liter vormen potentiële risico's voor de natuurwaarden van de
Zuidplaspolder-Zuid. In de overige polders in het onderzoeksgebied lijkt een verruiming van de
chloridenorm geen substantieel risico in te houden voor de aanwezige soorten en kwaliteitsdoelen
van de Kaderrichtlijn Water, waarbij wel moet worden gezegd dat niet voor alle soorten bekend is wat
de zouttolerantiegrenzen zijn. Ook is niet bekend in hoeverre aquatische leefgemeenschappen zich
kunnen herstellen na blootstelling aan licht brak water (veerkracht). Niet onderzocht is of een
toename van het chloridegehalte invloed heeft wanneer de andere kwaliteitsparameters
(voedingsstoffen, beheer) verbeteren.
De waterbehoefte van de polders in het studiegebied neemt naar verwachting niet toe bij de
verschillende klimaatscenario's. Eventuele toename van de zoutgehaltes in kwelwater is niet
onderzocht, evenmin als de invloed van een temperatuurstijging van het water.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
83 van 246
Verhoging van de inlaatnorm naar 600 milligram per liter betekent dat beide inlaatpunten langer
kunnen functioneren en dat de polders sneller en effectiever van water kunnen worden voorzien. Dit
kan dan ook als adaptatiemaatregel voor klimaatverandering worden beschouwd. Het heeft als
voordeel dat de watervoorziening in dit gebied onafhankelijk is van de waterbehoefte van de polders
onder beheer van de Hoogheemraadschappen van Delfland en Rijnland die bij droogte ook hun
water uit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek halen via de KWA-procedure.
4.3.2
Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam
Geschat is dat de economische schade als gevolg van droogte in de Nederlandse landbouwsector
circa € 700 miljoen bedraagt in een droog jaar dat eens per tien jaar optreedt (een neerslagtekort van
meer dan 220 millimeter in de zomer). In een extreem droog jaar, dat eens per honderd jaar
voorkomt (een neerslagtekort van meer dan 360 millimeter in de zomer) loopt dit op tot € 1800
miljoen. Als gevolg van klimaatverandering en sociaal-economische ontwikkelingen kan deze schade
vijf keer zo groot worden in 2050; de landbouwsector moet dan elke twee jaar rekenen op een verlies
van € 700 miljoen (Van Duinen et al. 2012).
Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam
Het noordelijk deel van de 'Zuidwestelijke Delta' maakt deel uit van de regio Rotterdam. In de
Zuidwestelijke Delta vindt veel landbouw plaats, waarvoor de beschikbaarheid van water van een
goede kwaliteit van essentieel belang is. In het Westland is dat glastuinbouw en op Voorne
kleinschalige landbouw (glastuinbouw en groenteteelt) (Tolk 2013).
Voor de meeste landbouwgewassen is het van belang dat er tijdens de groeiperiode zoet water
beschikbaar is in de wortelzone. Zout grondwater is geen probleem zolang er zich daar bovenop een
zoetwaterlens bevindt; deze wordt gevormd en gevoed door regenwater. De beschikbare
hoeveelheid zoet water neemt in de toekomst af als de frequentie van droge zomers toeneemt: het
neerslagtekort én het verbruik van grondwater voor beregening in de landbouw zijn dan het grootst.
Tegelijkertijd wordt 's winters regenwater afgevoerd via het oppervlaktewater naar zee. Ook het
mogelijke besluit om het Haringvliet te laten verzilten vermindert de hoeveelheid zoet water.
Tegelijkertijd is de verwachting dat de vraag naar zoet water stijgt. Figuur 4.10 laat zien dat verzilting
kan optreden in het ondiepe grondwater van vrijwel geheel Voorne (ibid.).
Ook in de zuidelijke delen van Midden-Delfland is kans op verzilting en in het glastuinbouwgebied
langs de noordoever van de Maas is juist eerder verzoeting te verwachten (ibid.).
Figuur 4.10 Verwachte verzilting en verzoeting van het ondiepe grondwater in de periode tot 2100
(Deltaprogramma Zoetwater 2012 in Tolk 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
84 van 246
4.3.3
Overige schade als gevolg van verdroging en verzilting
Veranderingen in grondwaterstanden kunnen grote negatieve economische effecten hebben. Daling
van de grondwaterstand kan leiden tot rotting van houten funderingen en verzakking van gebouwen.
Door stijging van de grondwaterstand kan ondergrondse infrastructuur instabiel worden en overlast
ontstaan in kelders en kruipruimten van gebouwen. Berekend is dat bij klimaatscenario W de
grondwaterstijghoogte met meer dan 20 centimeter kan toenemen tussen 2000 en 2100 op 10% van
het oppervlak van Rotterdam (Oude Essink et al. 2010). Voor houten funderingen is dat positief (Ad
Jeuken, Deltares, persoonlijke communicatie, 24 maart 2014).
Een afname van de hoeveelheid zoet grondwater kan problemen opleveren voor de
drinkwatervoorziening of proceswater voor de industrie. Dijken kunnen bezwijken als gevolg van
meer stroming van water door het dijklichaam door grotere hoogteverschillen tussen het oppervlakteen grondwater (piping) (ibid.).
Deltaprogramma
Net als bij Thema 1 is er bij Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit geen strakke
scheidslijn tussen de KvK-onderzoeken en onderzoek dat wordt uitgevoerd binnen het kader van
het Deltaprogramma. Over het algemeen gaat het Deltaprogramma vooral over regionale en
nationale strategieën, en KvK over oplossingen op lager schaalniveau. Onderzoeken en
maatregelen op verschillende schaalniveaus beïnvloeden elkaar uiteraard, zodat ze niet los van
elkaar kunnen worden gezien.
Het Deltaprogramma heeft op landelijke schaal een uitgebreide probleemanalyse uitgevoerd,
waardoor sommige resultaten van KvK-onderzoeken inmiddels enigszins achterhaald zijn (met
name Oude Essink et al. 2010). Maar in KvK-onderzoeken is ook gebruik gemaakt van de
resultaten van het Deltaprogramma en er zijn aanvullende analyses op lokale schaal gedaan.
De belangrijkste keuzes die in het Deltaprogramma zijn gemaakt die gevolgen hebben voor de
zoetwatervoorziening van de regio Rotterdam zijn de volgende (Ministerie van I&M & Ministerie
van EZ 2013a):
- aanbrengen van bellenpluimen in de Nieuwe Waterweg om zoutindringing te verminderen;
- uitbreiding van de Kleinschalige Wateraanvoervoorziening (KWA) ten behoeve van de
aanvoer van zoet water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek, op de lange termijn
mogelijk tot permanente wateraanvoer; als onderdeel hiervan zal de Algerakering mogelijk
vaker sluiten om binnendringing van brak water te voorkomen;
- optimaliseren van het beheer van de Bernisse-Brielse Meer als zoetwatervoorziening;
- water van de Waal naar de Maas sturen;
- hergebruik van het effluent van waterzuiveringsinstallaties;
- verbetering zoet-zoutscheiding bij sluizen;
- de strategische zoetwatervoorraad voor de Zuidwestelijke Delta wordt gevormd door het
Haringvliet, het Hollandsch Diep en de Biesbosch;
- verminderen van de zoutlekkage bij vervanging van grote kunstwerken;
- optimaliseren van de drainage en het doorspoelen van polders;
- vergroten van zoetwaterbellen in de ondergrond;
- slimmer en zuiniger omgaan met zoet water door de eindgebruikers.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
85 van 246
4.4
Maatregelen
4.4.1
Algemene richtlijnen voor zoetwatervoorziening
Op Europees niveau is een strategie opgesteld die aangeeft hoe lidstaten schaars water moeten
beschermen en toedelen aan gebruikers (Van Rijswick 2011):
- verbeteren van de ruimtelijke planning om daarmee te voorkomen dat economische activiteiten
worden ontwikkeld in gebieden die onvoldoende water daarvoor beschikbaar hebben;
- integreren van watergerelateerde kwesties in andere beleidsvelden;
- inzetten van sturingsinstrumenten uit de markt (gebruiker betaalt voor water) in combinatie met
het volledig implementeren van de Europese Kaderrichtlijn Water;
- ontwikkelen van een waterhiërarchie om water te besparen (waarbij de beschikbaarheid van
voldoende drinkwater voor burgers voorop staat);
- identificeren van schaarstegebieden in opstellen van plannen om droogterisico's te beperken;
- als de problemen niet voldoende worden opgelost moeten verplichte maatregelen worden
getroffen om water te besparen en efficiënter te gebruiken;
- ontwikkelen van normen voor droogte en gebieden volgens die normen in kaart brengen;
- pas als bovenstaande maatregelen niet toereikend zijn kan aanvullende zoetwaterinfrastructuur
worden aangelegd;
- ontwikkeling van technologieën om verspilling van water door lekkages of inefficiënt gebruik te
voorkomen;
- daarnaast worden wettelijke normen voorbereid voor toestellen die water gebruiken, voor
prestatienormen voor gebouwen en voor certificatiesystemen.
Het is aan de lidstaten om hieraan invulling geven door wetgeving dan wel door vrijwillige afspraken
met de markt (ibid.).
4.4.2
Maatregelen voor veenweidegebieden
Binnen Kennis voor Klimaat is een website ontwikkeld die een digitale handleiding biedt voor Opties
voor Regionale Adaptatiestrategieën (ORAS) in veenweidegebieden: www.veenweidegebiedenoras.nl. Het doel is ondersteuning te bieden voor de ontwikkeling en uitvoering van beleid voor deze
gebieden. De website geeft een inleiding over de problematiek van veenweidegebieden in relatie tot
klimaatverandering en geeft een overzicht van mogelijke adaptatiemaatregelen en -strategieën.
4.4.3
Maatregelen voor de landbouw in de regio Rotterdam
Tolk (2013) heeft onderzocht welke adaptatiemaatregelen op bedrijfsniveau kunnen worden
genomen; het idee is dat zelfvoorzienendheid een bedrijf flexibel en klimaatrobuust kan maken.
Daarbij zijn de maatregelen ook toepasbaar in andere gebieden met een risico op verdroging of
verzilting. Een overzicht van mogelijke maatregelen op alle niveaus is weergegeven in Figuur 4.11;
een nadere uitwerking van de maatregelen op bedrijfsniveau (of groep van bedrijven), waar de studie
verder op focust, staat in Figuur 4.12.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
86 van 246
Figuur 4.11 Overzicht van maatregelen voor de zoetwatervoorziening van agrarische bedrijven op
alle schaalniveaus (Tolk 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
87 van 246
Figuur 4.12 Nadere toelichting van maatregelen op bedrijfsniveau (binnen het groene kader van
Figuur 4.11) (Tolk 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
88 van 246
Voor alle maatregelen geeft Tolk (ibid.) een omschrijving, de gevolgen voor de opbrengst, de
mogelijke risico's, de randvoorwaarden en de kosten. De kosten (Figuur 4.13) geven aan wat de
gemiddelde jaarlijkse investering zou zijn om in een droog jaar het droogte- of verziltingsrisico per
hectare te reduceren. Uit Figuur 4.13 blijkt dat maatregelen die het vochtvasthoudend vermogen
vergroten relatief goedkoop zijn. Het is nog niet duidelijk hoe groot het effect van de maatregelen is.
Ook relatief goedkoop is het oppompen van grondwater. De berging van zoet water in bassins is een
relatief dure maatregel. Maatregelen waarbij water bespaard kan worden lopen zeer uiteen qua
kosten.
Voor een perenteeltbedrijf in Zeeland is berekend of investeringen om water te bergen in bassins en
in druppelbevloeiings- en beregeningssystemen rendabel zijn. Dit bleek inderdaad zo te zijn; de
jaarlijks gemiddelde schade als gevolg van nachtvorst en droogte is groter dan de omvang van de
benodigde investering (Bal ab & Verhage 2012).
Figuur 4.13 Indicatie van de kosten voor de verschillende maatregelen (Tolk 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
89 van 246
Op hoger schaalniveau kan de waterinlaat worden geoptimaliseerd om te zorgen voor voldoende
zoet water. Dit houdt in dat de inlaat van water (ook voor doorspoeling) beter wordt gestuurd en
verdeeld binnen het watersysteem. Hiermee kan bijvoorbeeld vermenging van zoet water met zout
kwelwater worden vermeden en kan voor een voorziene periode van droogte een zoetwaterbuffer
worden opgebouwd. Boeren zouden gewassen die gevoelig zijn voor zout het beste langs
doorspoelsloten kunnen verbouwen (Jeuken et al. 2012). In sommige gevallen kan verhoging van de
chloridenorm een maatregel zijn om de beschikbaarheid van water te vergroten (zie §4.3.1).
Opslag van zoet water in de bodem
In plaats van overtollig zoet regenwater zo snel mogelijk af te voeren, zoals nu vaak gebeurt, zijn er
mogelijkheden om dit water vast te houden zodat het beschikbaar blijft in drogere tijden. Hiervoor zijn
verschillende concepten ontwikkeld.
Aquifer storage and recovery
ASR (aquifer storage and recovery) betreft het opslaan en weer terugwinnen van zoet water in een
watervoerende laag in de bodem door middel van een put. Regenwater wordt via putten tussen twee
afsluitende kleilagen in de bodem gepompt, waar het een bel vormt die naar behoefte weer wordt
gewonnen. In de omgeving van Bleiswijk, in de Wieringermeer en de regio Aalsmeer wordt dit al
enige tijd toegepast; het grondwater wordt hier gekenmerkt door een laag zoutgehalte en weinig
stroming. In het Westland is de situatie anders: daar is sprake van zout grondwater met meer
stroming. Daardoor was dit hier tot voor kort geen haalbare techniek. Zout water is namelijk zwaarder
dan zoet water; wanneer dit vanaf de zijkanten onder de ingebrachte zoetwaterbel stroomt, duwt het
het zoete water omhoog. Het zoete water vormt dan een dunne laag onder de bovenste kleilaag die
niet meer terug te winnen valt. Normaliter is in dergelijke omstandigheden slechts 30% van de
geïnfiltreerde hoeveelheid water weer terug te winnen (Sleegers 2012; Van Velzen 2012; Breure
2011; KWR 2013b).
Met een nieuwe techniek is het echter mogelijk om ook in zoute omstandigheden een bestendige
3
zoetwaterbel te maken. Dit is bijzonder interessant voor het Westland; jaarlijks valt er zo’n 8.500 m
regenwater op een hectare kasdek, waarvan maar een deel wordt opgevangen in bergingbassins.
Wanneer dit water op is, pompen de tuinders zout grondwater op, dat ze via omgekeerde osmose
ontzilten. Het zoete water wordt dan in de kas gebruikt en het zoute residu (brijn) dieper in de
ondergrond geïnjecteerd (Van Wijck 2013).
In dit geoptimaliseerde ASR-systeem wordt het regenwater opgevangen in een bassin en gezuiverd,
waarna het in een put in de bodem wordt geïnfiltreerd. Doordat de winning van het water hoger in de
put plaatsvindt dan de infiltratie is het water ter plaatse van het winpunt zoet (Figuur 4.14, Figuur
4.15). Het rendement van dit systeem is 60% à 70%. Een praktijkproef in Nootdorp heeft al
aangetoond dat het systeem werkt (Sleegers 2012; Van Velzen 2012; Breure 2011; KWR 2013b).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
90 van 246
Figuur 4.14 Globale werking van het geoptimaliseerde systeem voor zoetwateropslag in een brak
watervoerend pakket. Infiltratie vindt voornamelijk onderin de put plaats (links),
terugwinning bovenin de put (rechts) (Zuurbier 2012).
De kosten van deze vorm van ondergrondse opslag bedragen € 0,17 tot € 0,50 per kubieke meter
water. Dat is goedkoper dan zuivering van brak grondwater door middel van omgekeerde osmose,
wat zo'n € 0,60 per kuub kost. Andere voordelen zijn dat het systeem het probleem van de
wateroverlast in het Westland helpt oplossen terwijl er veel meer zoet water kan worden
vastgehouden dan in de huidige opslagbassins. De bovengrondse opslagbassins kunnen veel kleiner
worden, zodat er meer ruimte beschikbaar is voor gewasteelt. Ook hoeft er geen brijnwater meer in
de bodem te worden teruggepompt, wat in de toekomst waarschijnlijk ook niet meer mag;5
omgekeerde osmose zal dan niet meer mogelijk zijn. Het systeem wordt momenteel getest op één
bedrijf en de resultaten zijn vooralsnog positief. Het systeem werkt het efficiëntst wanneer een aantal
bedrijven samenwerken. Er kan dan een grotere bel worden gemaakt (want er is meer regenwater
beschikbaar) en de verschillen in waterbehoefte kunnen worden gemiddeld (ibid.). Er is inmiddels
een nieuwe proef opgestart in een nog zoutere omgeving; vier kwekers in 's-Gravenzande voeden en
gebruiken samen één grondwaterbel met meerdere filters voor infiltratie en onttrekking. De eerste
resultaten zijn hier ook veelbelovend (KWR 2013c; AD Westland 13 februari 2013; Telegraaf 23
februari 2013).
Voor ASR met verticale putten komen met modellen voorspelde prestaties overeen met gemeten
prestaties in werkelijke putten. Dat betekent dat het mogelijk is om geschiktheidskaarten te maken
voor de toepassing van ASR. Dit is gedaan voor het Westland en Oostland (Zuurbier et al. 2013a).
5
In een artikel dat in het kader van Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering is gepubliceerd wordt
echter beschreven welke voorwaarden relevant zijn voor de ontwikkeling van een juridisch kader voor de regulering van
de lozing van brijn in grondwater (Pelamonia & Keessen 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
91 van 246
Figuur 4.15 Werking van het geoptimaliseerde systeem voor zoetwateropslag in een brak
watervoerend pakket (Sleegers 2012).
Vasthouden zoet water in kreekruggen
Opslag van het neerslagoverschot in de winter in het grondwater is ook goed mogelijk in
kreekruggen, die vooral in de Zuidwestelijke Delta te vinden zijn, ook op Voorne-Putten. In de
zandige bodem van kreekruggen komen van nature al zoetwaterlenzen voor. 'Freshmaker' is een
systeem waarmee water kan worden opgeslagen in dergelijke ondiepe zoetwaterlenzen en waarmee
deze waterlenzen kunnen worden vergroot. Op een diepte van 10 tot 20 meter onder maaiveld wordt
met een horizontale put brak of zout water onttrokken, waardoor ruimte ontstaat voor zoet water
(regenwater, gezuiverd afvalwater, drainwater, oppervlaktewater) dat via een ondiepe horizontale put
wordt geïnfiltreerd (Figuur 4.16). Dit systeem wordt momenteel getest bij een bedrijf in Ovezande
(Zuid-Beveland). De natuurlijke zoetwaterlens is daar 9 meter dik. Met Freshmaker wordt de lens 5
meter dikker over een lengte van 70 meter (KWR 2013a; Van Assche 2013; Zuurbier et al. 2013b;
Kamminga 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
92 van 246
Figuur 4.16 Bij verticale grondwateronttrekkingsputten wordt na verloop van tijd zout/brak water
omhoog gezogen (linksboven). Freshmaker: in de uitgangssituatie is sprake van een
ondiepe zoetwaterlens (rechtsboven). Door infiltratie van zoet water in de winterperiode
in de zoetwaterlens en gelijktijdige onttrekking van zout/brak water in het zoute
grondwater daaronder wordt de zoetwaterlens vergroot (linksonder). In de zomerperiode
kan dit zoetwater weer worden onttrokken (rechtsonder) (KWR 2013a).
De kwaliteit van het grondwater, het effect van het lozen van brak grondwater op het
oppervlaktewater, het efficiëntste pompplan, het al dan niet verstopt raken van de putten en
potenties voor regionale implementatie zijn nog onderwerp van onderzoek (Zuurbier et al. 2013b). Dit
systeem is met € 0,35 cent per kuub goedkoper dan bovengrondse opslag in bassins of het afnemen
van landbouwwater van de drinkwatermaatschappij (€ 0,70 per kuub). Ook neemt het minder ruimte
in beslag dan bovengrondse bassins en is het ijzergehalte van het water lager dan van het
natuurlijke grondwater, waardoor het beregeningssysteem niet meer vervuilt (Van der Scheer 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
93 van 246
Figuur 4.17 Het probleem bij het traditioneel oppompen van zoet grondwater bovenop brak en zout
grondwater is dat er brak en zout grondwater mee omhoog wordt gezogen, waardoor
het water uiteindelijk onbruikbaar is (A). Bij het 'Freshkeeper' systeem blijft de grens
tussen brak en zoet grondwater in stand (B) (Raat et al. 2012).
Vergroten beschikbaarheid zoet water zonder infiltratie vooraf
Een andere mogelijkheid om de beschikbaarheid van zoetwater te vergroten, maar dan zonder dat
infiltratie van zoet water via verticale of horizontale putten nodig is zoals in de voorgaande twee
systemen, is 'Freshkeeper' (Figuur 4.17). Wanneer zoet en brak grondwater gelijktijdig worden
opgepompt, vindt geen optrekking van brak en zout grondwater naar de put plaats, maar blijft de
grens tussen zoet en brak grondwater in stand. Het opgepompte brakke water kan via omgekeerde
osmose zoet worden gemaakt, waardoor het systeem ook nog eens meer zoet water produceert.
Een praktijkproef in Noardburgum (Friesland) heeft uitgewezen dat het systeem werkt. Het brijnwater
kan in diepere zoute lagen van het grondwater worden teruggepompt; ook dit is succesvol toegepast
in veldproeven (Raat et al. 2012).
Zouttolerante gewassen
Naast behoud van een zoetwatervoorraad in de bodem, kan ook worden gezocht naar gewassen die
bestand zijn tegen hogere zoutconcentraties in het grond- en irrigatiewater. Aangezien in de regio
Rotterdam (ook op Voorne) voldoende zoet water kan worden aangevoerd is het overstappen op
werkelijk zouttolerante gewassen niet nodig. In het licht van het onderzoek naar het verhogen van
chlorideconcentraties in inlaatwater (zie §4.3.1) is de constatering wel belangrijk dat de tot nu toe
gehanteerde zouttoleranties voor gewassen, waarop de aanvoer van zoet water voor doorspoelen en
beregening wordt gebaseerd, achterhaald. Voor een aantal gewassen blijkt dat de als kritisch
beschouwde zoutconcentraties hoger kunnen worden gesteld zonder dat dit schade tot gevolg heeft
(Jeuken et al. 2012).
4.5
Conclusies voor de regio Rotterdam
Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit maakt inzichtelijk via welke mechanismen de
kwaliteit en kwantiteit van grond- en oppervlaktewater worden beïnvloed door klimaatverandering.
Geconstateerd is dat in de regio Rotterdam verzilting en verdroging kan optreden, waarbij de mate
waarin dit gebeurt sterk afhangt van het klimaatscenario. Het onderzoek binnen dit thema richt zich
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
94 van 246
vrijwel uitsluitend op de landbouw en natuur in het buitengebied; de invloed van klimaatverandering
op de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater in de stad komt niet wezenlijk aan de orde. Dit is wel
gebeurd in Thema 4: Klimaatbestendige steden (hoofdstuk 5 van dit rapport).
In het kader van het Deltaprogramma is ook veel onderzoek gedaan dat aansluit op, en deels ook
overlapt met de KvK-onderzoeken. Ook zijn er binnen het Deltaprogramma al keuzes gemaakt ten
aanzien van de zoetwatervoorziening. Zie hiervoor het tekstkader op pagina 85.
De invloed van zeespiegelstijging op de stijghoogte van het grondwater (die mee omhoog gaat) is
beperkt tot een strook langs de kust en de rivieren/estuaria. Daaronder vallen ook bebouwde
gebieden langs de Nieuwe Maas en de Nieuwe Waterweg. Als gevolg van een doorgaande
bodemdaling is in het noordelijke deel van de stad Rotterdam, in het gebied ten noorden van
Rotterdam, in IJsselmonde en in de Hoeksche Waard juist sprake van een daling van de
grondwaterstijghoogte.
Verzilting van het grond- en oppervlaktewater is een grotendeels autonoom proces dat zich ook in de
toekomst voortzet. Met name de diepe polders, zoals de Noordplaspolder, hebben last van verzilting
van het oppervlaktewater, maar ook Voorne is hier gevoelig voor. Verzilting van het grondwater
treedt mogelijk ook op op Voorne en in de zuidelijke delen van Midden-Delfland; in de
glastuinbouwgebieden ten noorden van de Maas lijkt de kans op verzoeting groter.
Natuur
De ecologische waarden van duinen, veenweidegebieden, laagvenen, sloten en plassen en
bloemrijke graslanden kunnen veranderen door verdroging en verzilting. Natuurwaarden kunnen
beter worden beschermd door het watersysteem van natuurgebieden robuuster te maken,
bijvoorbeeld door het creëren van hydrologische bufferzones of door het vergroten van het areaal
van natuurgebieden.
Voor het boezemsysteem van de Rotte, Rottemeren en Ringvaart is onderzocht hoe de aquatische
ecologie wordt beïnvloed door verzilting van het oppervlaktewater dat vanuit het hoofdwatersysteem
(rivieren) via inlaatpunten wordt ingelaten. Alleen bij scenario W+ is sprake van verzilting van het
boezemwater, met name wanneer de chloridenorm zou worden verhoogd. De grootste mate van
verzilting vindt plaats in de Ringvaart. Alleen in de Zuidplaspolder-Zuid kan verzilting van het
oppervlaktewater een bedreiging vormen voor de natuurwaarden. In de overige polders in het
onderzoeksgebied lijkt de verwachte beperkte verzilting van het oppervlaktewater – bij het gelijk
blijven van de overige kwaliteitsparameters en de temperatuur van het water en afgezien van
eventuele verzilting van het grondwater – geen substantieel risico in te houden voor de aanwezige
soorten en kwaliteitsdoelen van de Kaderrichtlijn Water. Verhoging van de chloridenorm voor
inlaatwater betekent dat de inlaatpunten langer open kunnen blijven en de KWA-procedure minder
(of bij klimaatscenario G helemaal niet meer) hoeft te worden ingezet dan bij handhaving van de
huidige norm. Dit maakt de polders minder afhankelijk van watertoevoer van elders en van de
waterbehoefte van andere boezemsystemen.
Landbouw
Als de zomers langere perioden van droogte krijgen kan de beschikbaarheid van zoet water voor
landbouwgewassen in delen van de regio Rotterdam een probleem worden. Momenteel wordt via
omgekeerde osmose zoet water gewonnen uit brak grondwater; brijn, het zoute residu, wordt
teruggebracht in de diepere, zoute bodem. In de toekomst wordt injecteren van brijnwater echter
verboden. Het probleem wordt daarmee alleen maar urgenter.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
95 van 246
Tegelijkertijd blijft er op jaarbasis sprake van een neerslagoverschot. Het bergen van zoet water in
tijden van neerslagoverschot is daarom een goede oplossing voor het droogteprobleem in de zomer.
Omdat groot bovengronds ruimtebeslag met dure waterbassins ongewenst is, zijn de volgende
methoden om zoet water in de bodem op te slaan en terug te winnen onderzocht:
- Het systeem van Aquifer Storage and Recovery (ASR), waarmee zoet water via verticale putten
wordt geïnfiltreerd en teruggewonnen, wordt in de regio Bleiswijk al toegepast. Een aangepaste
versie van dit systeem – met meerdere putten en verschillende infiltratie- en terugwindieptes –
blijkt toepassing mogelijk te maken in het Westland, waar het grondwater zouter is en sneller
stroomt.
- Met de 'Freshmaker' wordt water door middel van horizontale putten opgeslagen in zandige
kreekruggen. Het systeem bevindt zich in de ontwikkelingsfase, maar een proef op Zuid-Beveland
laat veelbelovende resultaten zien. Aangezien kreekruggen ook op Voorne-Putten voorkomen is
dit mogelijk een systeem dat daar kan helpen in de zoetwatervoorziening.
- Bij de 'Freshkeeper' wordt geen zoet water geïnfiltreerd, maar alleen zoet en brak water
gewonnen. Door een slimme winmethode kan meer zoet water worden gewonnen. Via
omgekeerde osmose wordt daarnaast zoet water gewonnen uit brak water. Het probleem bij dit
systeem is echter dat er brijnwater ontstaat dat in de toekomst niet meer in de bodem mag
worden geïnjecteerd.
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
De uitkomsten van de onderzoeken binnen Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit zijn met
name van belang voor de regiogemeenten. Zeker ten aanzien van het behoud en de ontwikkeling
van de natuurwaarden spelen de gemeenten, samen met de provincie, de waterschappen en
natuurbeheerorganisaties, een belangrijke rol. Kennis van de kansen en bedreigingen als gevolg van
klimaatverandering is nodig om strategieën en beleid op dit terrein te kunnen opstellen. De
robuustheid van het watersysteem van natuurgebieden lijkt daarbij de belangrijkste pijler te zijn.
Ten aanzien van de landbouw ligt het initiatief primair bij de landbouwbedrijven zelf. De gemeenten,
evenals de provincie, de waterschappen en land- en tuinbouworganisaties, kunnen wel een rol
spelen in de informatievoorziening of ze kunnen een coördinerende rol vervullen wanneer meerdere
bedrijven gezamenlijk maatregelen willen implementeren. Gemeenten, de provincie en
waterschappen spelen bovendien een faciliterende rol, onder andere door vergunningverlening.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
96 van 246
5
Thema 4: Klimaatbestendige steden
Door hun hoge bevolkingsconcentraties en hun economisch belang zijn steden kwetsbaar voor de
gevolgen van klimaatverandering: wateroverlast, hitte en droogte. Aanpassing van
stedenbouwkundige patronen, de openbare ruimte, het watersysteem en gebouwen is noodzakelijk
om de stad ook op de lange termijn veilig en leefbaar te houden.
Het onderzoeksprogramma van thema 4, Klimaatbestendige steden, heeft als doel het
aanpassingsvermogen van steden te vergroten en hun kwetsbaarheid voor klimaatverandering te
verminderen door middel van maatregelen en beleid. Een analyse van het functioneren van het
stedelijk klimaat ligt hieraan ten grondslag. De nadruk in het onderzoek ligt op langdurige hitte en
wateroverlast door hevigere regenval (Kennis voor Klimaat 2013a).
Figuur 5.1
De werkpakketten binnen thema 4 (http://knowledgeforclimate.
climateresearchnetherlands.nl/climateproofcities/workpackages).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
97 van 246
Het onderzoek van thema 4 is verdeeld in vijf werkpakketten (Figuur 5.1)6:
- in werkpakket 1 wordt op basis van metingen en modelsimulaties kwantitatief inzicht verkregen in
de processen die het stedelijk klimaatsysteem beïnvloeden;
- werkpakket 2 analyseert de gevolgen van klimaatverandering en de gevoeligheid en
kwetsbaarheid van gebouwen, wijken en mensen hiervoor;
- werkpakket 3 onderzoekt de maatregelen en strategieën die de klimaatrobuustheid van steden,
wijken en gebouwen kunnen vergroten en de efficiëntie en effectiviteit van die maatregelen;
- werkpakket 4 gaat in op de manier waarop klimaatmaatregelen kunnen worden opgenomen in
bestaande ruimtelijke ordeningsprocessen;
- in werkpakket 5 vindt integratie plaats van de kennis in de werkpakketten 1, 2, 3 en 4, onder
andere in de vorm van kosten-batenanalyses van adaptatiemaatregelen.
§5.1 gaat eerst breed in op de gevolgen van klimaatverandering voor de stad, en geeft daarna een
afbakening van de onderwerpen die in thema 4, Klimaatbestendige steden worden onderzocht. Ook
wordt kort ingegaan op een aantal theoretische begrippen en indelingen die bruikbaar kunnen zijn bij
het formuleren van strategieën, beleid, en uitvoeringsprogramma's. In §5.2 en §5.4 worden
vervolgens de twee onderwerpen die in dit thema zijn onderzocht verder uitgediept, namelijk
stadsklimaat respectievelijk regenwateroverlast.
Binnen thema 4 is ook aandacht voor governance-aspecten. De resultaten van deze onderzoeken
zijn opgenomen in hoofdstuk 7, Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering.
5.1
Klimaateffecten in steden
5.1.1
Overzicht mogelijke gevolgen van klimaatverandering
Steden zijn op velerlei manieren gevoelig en kwetsbaar voor klimaatverandering. Overstroming door
zee- of rivierwater, wateroverlast door neerslag, grondwaterstijging, droogte, hitte en veranderingen
in de luchtkwaliteit zijn klimaateffecten met een lange reeks gevolgen voor de stad (Stone et al.
2011). In Tabel 5.1 is een overzicht opgenomen van de mogelijke gevolgen van klimaatverandering
voor de stad. Een aantal van de in de tabel genoemde effecten en gevolgen worden behandeld in
andere thema's, en dus in andere hoofdstukken van deze kennismontage. Binnen thema 4 en in dit
hoofdstuk wordt specifiek ingegaan op de onderwerpen hitte en wateroverlast door neerslag. Een
brede samenvatting en analyse van de gevolgen van klimaatverandering tot 2050 en 2100 met de
Deltascenario's als uitgangspunt, is uitgevoerd in het kader van het Deltaprogramma,
deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering (Bosch et al. 2011).
De effecten van klimaatverandering in stedelijk gebied hebben vooral te maken met het vaker
voorkomen van extreme weersomstandigheden: de zomers worden gemiddeld heter en er zullen
vaker hevige regenbuien voorkomen. Beide effecten kunnen leiden tot een verminderde leefbaarheid
van de stad door onaangenaam hoge temperaturen, productiviteitsverlies, negatieve
gezondheidseffecten, schade en ongemak (Rovers et al. 2012).
6
http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/climateproofcities/workpackages
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
98 van 246
Tabel 5.1
Gevolgen van klimaatverandering voor de stad en zijn bewoners (gebaseerd op Stone
et al. 2011).
Klimaateffect
Gevolgen
Overstroming
directe schade
schade aan gebouwen (constructie en inrichting)
door zee- of
schade aan productiemiddelen
rivierwater
schade aan voertuigen
verlies van landbouwhuisdieren
Hoofdstuk 3
schade aan infrastructuur
waardevermindering grond
indirecte schade
lagere opbrengsten land- en tuinbouw
verlies van toegevoegde waarde, verlies
concurrentiepositie van bedrijven
kosten van evacuatie en hulpverlening
verkeersontwrichting
kosten van opruimen, schoonmaken, nazorg
ongrijpbare schade
dodelijke slachtoffers
gezondheidsproblemen, emotionele schade
milieuschade
schade aan landschappelijke, cultuurhistorische,
ecologische en recreatieve waarden
verlies van culturele waarden
vergiftiging
Overlast als
overstroming van kelders en begane
gevolg van
grond van gebouwen
gebouwen, bedrijven
neerslag
overstroming van museumdepots
schade aan culturele waarden
overstroming van wegen en pleinen
verkeershinder
Hoofdstuk 5
schade aan inrichting van woningen, openbare
schade aan wegfunderingen
overstroming van riolering
hinder
overstroming van groengebieden
schade aan bomen en beplantingen door rotting
Grondwater-
aantasting funderingen gebouwen
verzakking, instorting
stijging
verminderde draagkracht bodem
aantasting (funderingen) infrastructuur
opwaartse druk op kruipruimten,
verschuiving vloer en wanden
gezondheidsproblemen
en verstikking
Hoofdstuk 4/5
kelders en andere ondergrondse
ruimten
doorsijpelen grondwater in
schade aan gebouwen en inrichting
kruipruimten, kelders en andere
schimmelgroei, kan leiden tot aantasting
ondergrondse ruimten
constructies, stank en gezondheidsproblemen
verstikking wortelgestel van
sterfte van beplantingen en vegetaties
beplantingen en vegetaties
ontwikkeling oppervlakkig wortelgestel
bomen vallen gemakkelijker om tijdens een storm
van beplantingen en vegetaties
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
99 van 246
Klimaateffect
Gevolgen
Droogte
aantasting houten paalfunderingen
verzakking, instorting
bodemdaling (klink)
verschillen tussen gefundeerde en
Hoofdstuk 4/5
ongefundeerde elementen (bv. huis en straat)
breuk van ondergrondse kabels en leidingen
schade aan wegverhardingen
druk op paalfunderingen
grond- en regenwateroverlast
schade aan vegetatie en beplantingen
opwarming en afname kwaliteit
stank
oppervlaktewater
verslechtering ecologische kwaliteit
onvoldoende koelwater beschikbaar voor
elektriciteitsproductie en andere productie
ongeschiktheid voor waterrecreatie
verzilting oppervlakte- en grondwater
invloed op vegetatie en beplantingen
Hitte en
directe invloed op gezondheid van
hittestress
luchtkwaliteit
mensen
ziekte
sterfte
Hoofdstuk 5
vaker/meer voorkomen van
ziekte en sterfte
ziekteverwekkende (micro)organismen
en allergenen
welzijn
thermisch comfort
slaap
agressie
menselijk functioneren en veiligheid
dalende arbeidsproductiviteit
meer koeling van gebouwen
grotere energievraag
negatieve invloed op materialen
degradatie van gebouwen en infrastructuur
schade aan infrastructuur
verkeershinder
opwarming van oppervlaktewater leidt
hinder en ziektes bij recreatief gebruik van water
afnemende leerprestaties
tot overmatige algengroei (waaronder
blauwalgen), eutrofiëring, afname
zuurstofgehalte
toename van legionella in
ziekte en sterfte
drinkwatersystemen
De nadruk in dit hoofdstuk ligt op het stedelijk hitte-eilandeffect, wat het zwaartepunt van de tweede
tranche KvK-onderzoeken weerspiegelt. Dit komt onder andere omdat hitte in Nederland tot voor kort
niet als probleem werd gezien en er daarom weinig onderzoek naar werd gedaan, in tegenstelling tot
bijvoorbeeld wateroverlast. Op het gebied van hitte-onderzoek vindt nu een inhaalslag plaats.
5.1.2
Terminologie
De stad reageert via verschillende mechanismen op klimaatverandering. Inzicht in deze
mechanismen geeft een theoretische basis voor adaptatiebeleid, omdat duidelijk is aan welke
'knoppen' men aan het draaien is: neemt de blootstelling af, wordt de gevoeligheid gereduceerd of
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
100 van 246
vermindert de kwetsbaarheid? Het helpt om te voorspellen hoe adaptatiemaatregelen het stedelijk
systeem beïnvloeden. De informatie in deze paragraaf is afkomstig uit Klimaatbestendige steden:
Voortgangsrapportage Climate Proof Cities 2012 (Rovers et al. 2012) en Quantifying the sensitivity of
7
our urban systems: Impact functions for urban systems (Stone et al. 2013) .
In het verleden werden de gevolgen van klimaatverandering vooral benaderd vanuit een
blootstellingsperspectief. Blootstelling – het in contact komen met een gevaarlijke gebeurtenis,
bijvoorbeeld een hevige regenbui – is echter niet per definitie een probleem; dat wordt het pas als er
sprake is van significante, merkbare effecten (water op straat in het geval van de hevige regenbui)
als gevolg van blootstelling. De omvang van die effecten heeft te maken met de gevoeligheid en
kwetsbaarheid van de mensen, objecten of gebieden die worden blootgesteld. De samenhang
tussen deze begrippen wordt geïllustreerd in Figuur 5.2.
Figuur 5.2
De variabelen die de kwetsbaarheid van een systeem voor klimaatverandering bepalen
(Stone et al. 2013).
De gevoeligheid (sensitivity) is het gemak waarmee een stedelijk gebied wordt verstoord door een
dreigend gevaar (hazard) en de effecten van die verstoring. De gevoeligheid wordt bepaald door de
fysieke en sociaal-economische kenmerken van het gebied en beschrijft de relatie tussen
(veranderingen in) meteorologische omstandigheden en de schade die optreedt als gevolg daarvan.
De schade kan op velerlei manieren worden uitgedrukt: schade aan mensen, gebouwen,
infrastructuur en voertuigen, economische en sociale verstoring en ecologische schade.
Gevoeligheid kan dus in principe worden gekwantificeerd. Een gebied waar regenwater niet snel
7
Het rapport Sensitivity and vulnerability of urban systems: Assessment of climate change impact to urban systems (Stone
et al. 2011) betreft een inventarisatie (op basis van literatuurstudie) van stedelijke elementen die gevoelig zijn voor
klimaatverandering en van methoden om de effecten van klimaatverandering te kwantificeren. Stone et al. 2013 bouwt
voort op de resultaten van deze studie.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
101 van 246
genoeg kan worden afgevoerd is gevoelig voor overstroming door neerslag. Wanneer er in dat
gebied gebouwen zonder drempels staan, kan het water het gebouw in stromen en daar schade
veroorzaken.
De kwetsbaarheid (vulnerability) betreft de mate waarin een systeem vatbaar is voor de gevolgen
van klimaatverandering en is een afgeleide van de blootstelling (exposure) van het systeem aan een
bepaald gevaar en de gevoeligheid van het systeem voor die blootstelling enerzijds, en de
mogelijkheden van het systeem om hiermee om te gaan door zichzelf aan te passen of herstellen
anderzijds (adaptive capacity). Als in het voorbeeld van overstroming door neerslag de vloeren van
de begane grond zijn betegeld, treedt minder schade op en is de situatie sneller hersteld dan
wanneer er houten vloeren zouden liggen. Door het aanpassingsvermogen te vergroten kan de
kwetsbaarheid worden verminderd. De mate van blootstelling, gevoeligheid en adaptieve capaciteit
vormen samen het karakter, de contextuele kwetsbaarheid (contextual vulnerability) van het
systeem. Adaptatiemaatregelen die de contextuele kwetsbaarheid verminderen veranderen daarmee
de eigenschappen van het systeem.
Gevolgkwetsbaarheid (outcome vulnerability) beschrijft in hoeverre een systeem reageert op
klimaatverandering, gegeven de eigenschappen van het systeem. Een systeem is kwetsbaar als een
kleine toename van het gevaar (toename X in Figuur 5.2) een grote toename van effecten (toename
Y) tot gevolg heeft.
De gevolgen van klimaatverandering zijn in te delen in verschillende effectcategorieën (Tabel 5.2).
Door binnen de effectcategorieën de schade zoveel mogelijk in dezelfde eenheden uit te drukken
(euro's) kunnen verschillende (potentiële) gevolgen door klimaatverandering, zoals materiële schade
en slachtoffers, met elkaar kunnen worden vergeleken.
De gevolgen van hitte en wateroverlast door regen zijn zeer verschillend. Hitte kan relatief lang
aanhouden en treft een groot gebied; wateroverlast duurt meestal maar kort en kan zeer lokaal
optreden. Hitte zorgt vooral voor gezondheidsproblemen en heeft weinig materiële schade tot gevolg;
bij wateroverlast is dit precies andersom. Beide kunnen leiden tot productiviteitsverliezen. Integrale
schadeberekeningen kunnen in beeld brengen wat de potentiële schade is in het geval een extreme
weersomstandigheid zich voordoet, waarin de verschillen in duur en omvang zijn verdisconteerd.
Naast overwegingen van sociale of morele aard kunnen deze prioritering van adaptatiemaatregelen
onderbouwen. In §0 en §5.4.2 zijn schadeberekeningen opgenomen voor hitte respectievelijk
overstroming door regenwater.
5.2
Stadsklimaat
In de eerste tranche onderzoeken zijn het stedelijk hitte-eilandeffect en hittestress reeds onderwerp
van onderzoek geweest. Een overzicht van de resultaten, toegespitst op Rotterdam, is te vinden in
het rapport Hittestress in Rotterdam (Nijhuis 2011). De Kennismontage hitte en klimaat in de stad
(Döpp 2011) geeft een samenvatting van de onderzoeksresultaten in algemene zin voor heel
Nederland.
In deze paragraaf worden uiteengezet wat het stedelijk hitte-eilandeffect is en in hoeverre dit
optreedt in Rotterdam (§5.2.1), welke gezondheidseffecten dit heeft (hittestress; §5.2.2), welke
schade het stedelijk hitte-eilandeffect tot gevolg heeft (§0) en welke maatregelen het effect kunnen
reduceren (§5.2.4), oftewel achtereenvolgens: wat is het, hoe erg is het, en wat kunnen we eraan
doen?
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
102 van 246
Tabel 5.2
5.2.1
Categorisatie van gevolgen van klimaatverandering in de stad (Stone et al. 2013).
Het stedelijk hitte-eilandeffect
In verstedelijkt gebied wordt warmte meer geabsorbeerd en vastgehouden dan in het buitengebied.
8
Dit is het stedelijk hitte-eiland effect: het verschil in luchttemperatuur tussen stad en buitengebied.
Het mate waarin het effect optreedt heeft een sterke relatie met de eigenschappen van het bebouwd
gebied, waardoor de intensiteit van het effect van buurt tot buurt kan variëren (Figuur 5.3).
Het stedelijk hitte-eilandeffect heeft de volgende oorzaken (Figuur 5.4) (Kleerekoper 2011;
Kleerekoper et al. 2012d; Heusinkveld et al. 2011; Steeneveld et al. 2010, 2011):
1. absorptie van (kortgolvige) zonnestraling in materialen met een laag albedo en weerkaatsing van
die straling tussen gebouwen en het straatoppervlak;
9
2. luchtverontreiniging absorbeert warmtestraling vanuit de stad en geeft deze weer af aan de stad;
3. in straten tussen hoge gebouwen (lage sky-view factor) wordt afgegeven of gereflecteerde
(langgolvige) warmtestraling steeds weer opnieuw opgenomen of gereflecteerd door omringende
oppervlakken;
4. menselijke activiteit stoot hitte uit, zoals verkeer, verwarming en industrie;
8
Meestal wordt het stedelijk hitte-eilandeffect beschreven voor de laag tussen de grond en de boomtoppen/daken (urban
canopy layer heat island). Het kan ook de luchtlaag betreffen tussen de boomtoppen/daken en het punt waarop de stad de
atmosfeer niet meer beïnvloedt (urban boundary layer heat island), normaliter tot 1,5 kilometer boven het aardoppervlak
(Van Hove et al. 2011c). In dit rapport wordt in alle aangehaalde onderzoeken de eerste benadering gehanteerd.
9
Overigens fungeert een aantal luchtverontreinigende stoffen ook als barrière voor inkomende zonnestraling, waardoor ze
opwarming juist voorkomen (Stocker et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
103 van 246
Figuur 5.3
Schematische weergave van het stedelijk hitte-eilandeffect (bron:
www.epa.gov/heatisland/about/index.htm).
Figuur 5.4
Oorzaken van het stedelijk hitte-eilandeffect (Kleerekoper et al. 2012d).
5. opslag van hitte in bouwmaterialen; ook heeft het stedelijk gebied door de gebouwen een groter
oppervlak dat hitte kan ontvangen en vasthouden;
6. de verdamping is veel lager dan in het buitengebied vanwege de verharding en minder vegetatie;
7. gebouwen verhinderen windsnelheden zodat warmte minder snel wordt afgevoerd.
Het stedelijk hitte-eilandeffect treedt nu al op, maar dit zal in de toekomst in nog grotere mate
optreden gezien de verwachte toename van het aantal zomerse en tropische dagen en het
vóórkomen van meer en hevigere hittegolven, in combinatie met een verdergaande toename van
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
104 van 246
bebouwd en verhard gebied (Heusinkveld et al. 2011; Van Hove et al. 2011a, 2011b). Dit past ook in
de trend die vanuit het verleden zichtbaar is: in Londen is een toename van de nachtelijke intensiteit
van het stedelijk hitte-eilandeffect waargenomen van 0,131 en 0,120 graad Celsius per 10 jaar voor
het voorjaar respectievelijk de zomer. Dit wordt toegeschreven aan een toename van de bevolking,
het energieverbruik en de antropogene warmteproductie; waarschijnlijk speelt ook verandering van
het stedelijk oppervlak (meer hoge gebouwen en een toename van verhard oppervlak) een rol (Van
Hove et al. 2011c).
Het stedelijk hitte-eilandeffect in Rotterdam is vergelijkbaar met dat van andere Europese steden
(Van Hove et al. 2011a, 2011c).
Er bestaat een onderscheid tussen een atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect en een stedelijk
oppervlaktehitte-eilandeffect. Het eerste wordt bepaald door meting van de luchttemperatuur met
vaste of mobiele stations, het tweede door meting van de temperatuur van oppervlakten met remote
sensing (via satellieten). Deze twee soorten stedelijk hitte-eilandeffecten verschillen van elkaar. Het
atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect heeft een piek na zonsondergang, terwijl het stedelijk
oppervlaktehitte-eilandeffect met name overdag optreedt (Van Hove et al. 2011c).
Atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect in Rotterdam
Vaste meetstations
Met drie vaste meetstations in Rotterdam (Centrum, Oost en Zuid) en één in het buitengebied ten
noorden van de stad is de luchttemperatuur in de stad gedurende een periode van ruim anderhalf
jaar (eind augustus 2009 tot en met maart 2011) gemeten (Van Hove et al. 2011a, 2011b). Locatie
Centrum (groothandelsgebouw) is een intensief bebouwd gebied met veel hoogbouw. Locatie Zuid
(Charlois) is een dichtbebouwde, stenige stadswijk. Locatie Oost (Ringvaartweg) is een relatief
groene stadswijk. Het referentiestation staat in een weiland noordelijk van Rotterdam.
In de meetperiode was het in de stad gemiddeld 0,5 tot 1,4 graden Celsius warmer dan in het
buitengebied. Het verschil tussen de stad en het buitengebied was groter voor de dagelijkse
minimumtemperaturen dan voor de dagelijkse maximumtemperaturen. Dit laat zien dat het stedelijk
hitte-eilandeffect laat op de avond en 's nachts het grootst is.
In de zomermaanden is het stedelijk hitte-eilandeffect groter dan in de wintermaanden. Op de locatie
Centrum lag de luchttemperatuur in de zomer van 2010 maximaal 8,9 graden Celsius hoger dan in
het buitengebied ten noorden van de stad; op de locatie Zuid was dit verschil maximaal 7,8 graden
Celsius, op locatie Oost 6,7 graden (Figuur 5.5). Het stedelijk hitte-eilandeffect treedt het sterkst op
bij warm, helder en windstil weer, maar ook in de winter liggen de temperaturen in de stad hoger dan
in het buitengebied, waarbij de drie locaties op ongeveer dezelfde manier verschillen. In grote parken
in de stad ligt de temperatuur ongeveer op het zelfde niveau of zelfs iets lager dan in het
buitengebied. De effecten zijn dus zeer lokaal (Van Hove et al. 2011a, 2011b).
Ook metingen van amateurmeteorologen in de stad tonen aan dat Rotterdam een groot stedelijk
hitte-eilandeffect heeft. Deze metingen laten wel zien dat het in de ochtend in de stad juist vaak
koeler is dan in het buitengebied, omdat schaduwen van gebouwen dan voorkomen dat de straten
opwarmen (Steeneveld et al. 2010, 2011).
Invloed van wind
Opvallend is dat de gemiddelde windsnelheid in de stad minder dan de helft van die in het
buitengebied bedraagt. De intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect neemt af naarmate de wind
toeneemt (Van Hove 2011a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
105 van 246
Figuur 5.5
Variatie in luchttemperatuur (boven) en intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect
(onder) tijdens een warme periode in 2010 voor de meetlocaties Centrum, Oost en Zuid
in Rotterdam (Van Hove et al. 2011a).
De wind in Rotterdam komt, over het gehele jaar bezien, het meest uit het zuidwesten. Bij
temperaturen boven de 25 graden Celsius komt de wind voornamelijk uit het (noord)oosten (Figuur
5.6). De windsnelheden liggen in de winter hoger (ongeveer 5,5 meter per seconde) dan in de zomer
(minder dan 4 meter per seconde). De sterkste winden komen uit het westen en zuidwesten (Liu &
Shan 2012). Omdat de wind tijdens hitte- én koudegolven voornamelijk uit het oosten en
noordoosten komt, kan het stimuleren van wind in de zomer om te koelen leiden tot ongewenste
situaties in de winter (Kleerekoper et al. 2011).
Mobiele metingen
Uit mobiele metingen in Rotterdam (Heusinkveld et al. 2011) tijdens een hete periode blijkt dat in de
avond een temperatuurverschil van meer dan 7 graden Celsius optreedt tussen het centrum van de
stad en de polder ten noorden van de stad (Figuur 5.7). Overdag zijn de temperatuurverschillen
tussen stadsdelen minder groot, maar zijn de verschillen juist op het niveau van de straat enorm.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
106 van 246
Figuur 5.6
Frequentie van windrichtingen in Rotterdam, gemiddeld in het jaar (boven) en op dagen
met temperaturen hoger dan 25 graden Celsius (onder) (Van der Horst 2011 in Liu &
Chan 2012).
Figuur 5.7
Temperatuurverschillen tussen mobiele metingen door de stad en de achtergrondmeting
van het KNMI op Zestienhoven: links overdag (6 augustus 2009 14:00-16:00 uur),
rechts 's avonds (6 augustus 2009 22:00-24:00 uur). NB: de temperatuurschaal is
verschillend bij beide kaarten (Heusinkveld et al. 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
107 van 246
Figuur 5.8
Verschil in gevoelstemperatuur (kleuren) en stralingsbelasting (cirkels) overdag in een
straat als gevolg van de schaduwwerking van huizen en bomen (6 augustus 2009)
(Heusinkveld et al. 2011).
Binnen één straat kan een verschil van 15 graden Celsius in gevoelstemperatuur (PET) optreden als
gevolg van directe zonnestraling dan wel schaduw en verschillen in windsnelheden (Figuur 5.8).
Water heeft een koelend effect zo lang het water lager van temperatuur is dan de lucht; 's avonds en
's nachts neemt de luchttemperatuur echter snel af terwijl het water relatief warm blijft. Dit is in de
zomer eerder het geval dan vroeg in het jaar, als het rivierwater nog koeler is. Bomen beperken door
hun schaduw de opwarming van oppervlakken, waardoor het in groene wijken zowel overdag als 's
avonds en 's nachts koeler is dan in wijken zonder veel groen. In grote parken zoals het Kralingse
Bos en park De Twee Heuvels blijft het overdag zelfs koeler dan in het buitengebied.
Lokale metingen
Temperatuurverschillen op het microniveau van de stad zijn onderzocht door middel van twaalf losse
temperatuursensoren en Distributed Temperature Sensors (DTS) (Slingerland 2012); met DTS zijn
temperaturen gemeten door middel van een glasvezelkabel van 3 kilometer lengte. Met dit systeem
kunnen temperatuurverschillen op relatief korte afstanden worden gemeten en komen zodoende
verschillen in temperaturen in verschillende stedelijke omgevingen in beeld. De onderzoekslocatie
hiervoor bevindt zich in Rotterdam Noord, van de Talmastraat over de Berkelselaan naar de
Bergsingel.
Uit de metingen van de losse temperatuursensoren blijkt dat in een klein park aan de Berkelselaan
het stedelijk hitte-eilandeffect wordt gedempt en er vergelijkbare temperaturen worden gemeten met
het buitengebied. Hoe meer bomen er staan, hoe koeler het is. Het stedelijk hitte-eilandeffect in het
onderzoeksgebied is 's nachts het grootst en loopt op een zomerse dag dan op tot 6 graden Celsius.
De DTS laten eveneens zien dat bomen een koelend effect hebben. Een enkele boom heeft ter
plekke een koelend effect van 3 graden Celsius. Het water van de Bergsingel heeft overdag een
koelend effect tot 1 graad Celsius tot circa 30 meter afstand. Dat is niet veel, maar water absorbeert
wel minimaal 14% van de inkomende zonnestraling (Slingerland 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
108 van 246
Relatie tussen stedelijke kenmerken en het stedelijk hitte-eilandeffect
De omvang van de stad heeft geen invloed op de mate waarin het stedelijk hitte-eilandeffect
optreedt, de bevolkingsdichtheid en ruimtelijke kenmerken van stadsdelen en wijken wel (Van Hove
et al. 2011c; Klok et al. 2012a; Steeneveld 2011, 2012). Het effect hangt nauw samen met de
stedelijke typologie; het is het sterkst in gebieden met weinig schaduw, wind en bomen (Van Hove et
al. 2011c). Het effect treedt dus evengoed op in de regiogemeenten (Figuur 5.9). Beplanting, en met
name bomen, heeft een koelend effect, mits er voldoende vocht beschikbaar is (Van Hove et al.
2011c). Steeneveld et al. (2011) vindt een verband tussen de intensiteit van het stedelijk hitte-eiland
effect en het oppervlak aan groen: beplanting zorgt, zeker op hete dagen, voor verkoeling. In dit
onderzoek is geen duidelijk verband aangetoond tussen het stedelijk hitte-eiland en de aanwezigheid
van water in de stad.
Snel (2012) heeft het verband aangetoond tussen stadstypologie en het stedelijk hitte-eilandeffect,
en tussen het percentage groen en het stedelijk hitte-eilandeffect in de zomermaanden (Figuur 5.10).
Er bestaat tevens een duidelijk verband tussen de stadstypologie en het percentage groen enerzijds
en het stedelijk hitte-eilandeffect anderzijds. Uit het onderzoek blijkt geen koelend effect van water;
er is eerder sprake van een omgekeerd effect, namelijk dat water leidt tot een groter stedelijk hitteeilandeffect. Een relatie tussen afkoelsnelheid en wateroppervlak is evenmin aangetoond.
De relatie tussen luchttemperatuur en stedelijk hitte-eilandeffect enerzijds en sky-view factor
anderzijds is – ondanks beperkingen in het onderzoek – aangetoond voor Rotterdam door middel
van de vergelijking van mobiele temperatuurmetingen (op trams) met berekende sky-view factors op
basis van digitale hoogtegegevens en fish-eye foto's (Tanis 2012). In later onderzoek is dit verband
niet aangetoond (Rovers et al. 2013).
Figuur 5.9
De maximale intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect (UHImax) in Rotterdam en de
regiogemeenten. De UHImax is het maximale verschil tussen de stad en het buitengebied
gedurende een etmaal. De waarden zijn berekend voor de zomermaanden (JJA, links)
en de wintermaanden (DJF, rechts) (Rovers et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
109 van 246
Figuur 5.10 Relatie tussen stadstypologie (UCZ: Urban Climate Zone) en stedelijk hitte-eilandeffect
(links) en tussen percentage groen en stedelijk hitte-eilandeffect (rechts). UHI max =
maximale temperatuurverschil tussen meetstations in stedelijke gebieden in de regio en
een referentiestation in het buitengebied op één tijdstip op een dag. UHI min = verschil
tussen de laagste temperatuur op de meetstations stedelijke gebieden in de regio en de
laagste temperatuur op het referentiestation in het buitengebied op een dag (niet
noodzakelijkerwijs op hetzelfde tijdstip) (Snel 2012).
Antropogene invloed
Ronda et al. (2012) hebben onderzocht wat de bijdrage is van menselijke activiteiten aan het
stedelijk hitte-eilandeffect. Bronnen die warmte afgeven zijn onder andere voertuigen, gebouwen
(woningen, bedrijven, kantoren) en het menselijk lichaam. De 'antropogene hitteflux' is laag in het
buitengebied en kan in een stad als Rotterdam oplopen tot 20 watt/m2 's nachts en 70 watt/m2
overdag (Figuur 5.11). Modelberekeningen laten zien dat antropogene warmteproductie
verantwoordelijk is voor maximaal 0,6 graad Celsius van de temperatuur.
Met een model is het mogelijk het stedelijk hitte-eilandeffect te berekenen op basis van
temperatuurgegevens van het buitengebied (Van der Heijden et al. 2013).
Figuur 5.11 Antropogene emissies van warmte (in Watt/m2) in de Randstad: links overdag (6
augustus 2009 12:00 uur), rechts 's nachts (6 augustus 2009 2:00 uur). NB: de
emissieschaal is verschillend bij beide kaarten (Ronda et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
110 van 246
Stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect in Rotterdam
Berekeningen en metingen
De warmteabsorptie van de stad is aangetoond in modelberekeningen (Ronda et al. 2011). Deze
laten zien dat het stedelijk oppervlak van Rotterdam overdag 200 watt/m2 absorbeert, terwijl de
warmteabsorptie in het buitengebied 50 watt/m2 bedraagt.
Het stedelijk hitte-eilandeffect is ook onderzocht door middel van satellietbeelden (Klok et al. 2012a,
2012b). Daarmee wordt niet de luchttemperatuur weergegeven, maar de oppervlaktetemperatuur.
Hoewel omrekening tussen lucht- en oppervlaktetemperatuur niet eenvoudig en rechtlijnig is, bestaat
er wel een sterk verband tussen de twee; metingen van de oppervlaktetemperatuur geven zodoende
ook inzicht in het stedelijk hitte-eilandeffect. Figuur 5.12 laat zien dat het effect niet alleen optreedt in
10
de grootste steden, maar ook de kleinere.
Uit de satellietbeelden blijken oppervlaktetemperatuurverschillen tot wel 10 graden Celsius tussen
stedelijk en buitengebied in de regio Rotterdam. Opmerkelijk is dat niet alleen het centrum van
Rotterdam, maar ook het haven- en industriegebied hoge oppervlaktetemperaturen laten zien (Figuur
5.13).
Figuur 5.12 Het stedelijk hitte-eilandeffect tijdens de hittegolfperiode van 2006, gemeten in
oppervlaktetemperatuur, overdag (links) en 's nachts (rechts) (Klok et al. 2012a).
10
Er lijkt een relatie te zijn tussen de bodemsoort waar de stad op gebouwd is en het stedelijk hitte-eilandeffect. In steden op
klei of veen, zoals in de regio Rotterdam, hebben vooral 's avonds een hoog stedelijk hitte-eilandeffect, terwijl dit bij steden
op zandgrond, zoals Den Haag, juist overdag het geval is (Klok et al. 2012a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
111 van 246
Figuur 5.13 De daggemiddelde intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect gemeten als
oppervlaktetemperatuur van de Rotterdamse wijken (Klok et al. 2012b).
Uit de metingen van de oppervlaktetemperatuur (Klok 2012b) blijkt een verschillend hitte-eilandeffect
voor de dag en de nacht. Het temperatuurverschil tussen de warmste en de koelste wijken bedraagt
12 graden Celsius overdag en 9 graden 's nachts. Het stedelijk hitte-eilandeffect, gemeten in
oppervlaktetemperaturen, is dus overdag groter dan 's nachts; ook vindt een verschuiving plaats
tussen wijken in intensiteit van het effect. De intensiteit van het effect is overdag het grootst in de
Spaanse Polder, het stadscentrum en Delfshaven. In de Spaanse Polder neemt de
oppervlaktetemperatuur 's nachts sterk af, terwijl deze in het centrum en Delfshaven hoog blijft. In
Nieuw Mathenesse, Heijplaat en de Waal-Eemhaven is de oppervlaktetemperatuur 's nachts relatief
hoog, waarschijnlijk als gevolg van de nabijheid van oppervlaktewater. De oppervlaktetemperaturen
zijn overdag het laagst in Hoek van Holland, en Botlek, Europoort en Maasvlakte (waarschijnlijk ook
als gevolg van het wateroppervlak) en 's nachts in Schieveen (vanwege het grote oppervlak
grasland).
Relatie tussen stedelijke kenmerken en het stedelijk hitte-eilandeffect
Wateroppervlak leidt 's nachts tot een groter stedelijk hitte-eilandeffect, omdat water 's nachts
warmer is dan het omringende landoppervlak; overdag heeft water geen invloed op het stedelijk
hitte-eilandeffect (Klok et al. 2012a).
Beplanting heeft een significant koelend effect (Figuur 5.14); een toename van het oppervlak groen
met 10% laat de oppervlaktetemperatuur dalen met 1,3 graad. Het aandeel verhard oppervlak, het
albedo en de sky-view factor hebben ook een effect op de oppervlaktetemperatuur. In dit onderzoek
werd voor water geen direct verband gevonden met de oppervlaktetemperatuur, wat suggereert dat
water geen significant verkoelend effect heeft (Klok et al. 2012b).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
112 van 246
Figuur 5.14 De gemiddelde oppervlaktetemperatuur van Rotterdamse wijken afgezet tegen het
percentage groen in de wijk (Klok et al. 2012b).
Voor Amsterdam is onderzocht welke factoren invloed hebben op het stedelijk hitte-eilandeffect door
ruimtelijke kenmerken te koppelen aan gemeten oppervlaktetemperaturen. Wanneer deze ruimtelijke
kenmerken worden gecombineerd met sociaal-economische kenmerken (energielabel van
gebouwen, leefbaarheid, aantal oudere bewoners en aantal werkenden) van wijken leidt dit tot een
gebiedstypologie die de kwetsbaarheid van wijken aanduidt (Van der Hoeven & Wandl 2013a). De
typologie is ontwikkeld voor Amsterdam en wordt momenteel ook ontwikkeld voor Rotterdam en Den
Haag (Rovers et al. 2012).
De kenmerken die in Rotterdam zijn meegenomen in de kwetsbaarheidstypologie zijn het aantal 75plussers en baby's per hectare, het gemiddelde energielabel van woningen per hectare, de sociale
index van wijken en de gemeten oppervlaktetemperatuur tijdens hittegolven (Van der Hoeven &
Wandl 2013b). Figuur 5.16 en Figuur 5.16 laten zien welke wijken het kwetsbaarst zijn voor hitte voor
75-plussers respectievelijk baby's.
De relatie tussen de aard van het landoppervlak en de oppervlaktetemperatuur in steden, gebaseerd
op remote sensing, is nog onderwerp van onderzoek. Van de heetste delen van de stad wordt de
sociale kwetsbaarheid in beeld gebracht. Daarnaast worden wijken geclassificeerd op basis van hun
thermisch gedrag. De onderzoeksresultaten zullen uitmonden in een wijze om een prioritering aan te
brengen in de aanpak van het stedelijk hitte-eilandeffect en in ontwerpprincipes (Echevarria Icaza
2012). Er zijn nog geen resultaten gepubliceerd.
5.2.2
Hittestress
Hittegolven hebben een aanzienlijke impact op de menselijke gezondheid. Tijdens de hittegolf van
2003 stierven in Nederland tussen de 1.000 en 2.200 mensen aan de hitte, en in Europa meer dan
50.000 (Van der Heijden et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
113 van 246
Figuur 5.15 Kwetsbaarheid van Rotterdam voor 75-plussers (Van der Hoeven & Wandl 2013b).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
114 van 246
Figuur 5.16 Kwetsbaarheid van Rotterdam voor baby's (Van der Hoeven & Wandl 2013b).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
115 van 246
Het effect van hitte op mensen wordt bepaald door de temperatuur, duur van hittegolven en lokale
condities (hoeveelheid groen, schaduw, wind en luchtkwaliteit), maar met name ook door de
gesteldheid van de mensen zelf (leeftijd, gezondheid, gedrag, sociale omstandigheden) (Stone et al.
2011). Over het algemeen zijn mensen goed bestand tegen hitte, maar bepaalde groepen mensen
zoals ouderen en zuigelingen, zijn kwetsbaarder voor hittestress. Hittestress betreft de
hittegerelateerde belasting van een individu als gevolg van de omgevingstemperatuur en de eigen
warmteproductie. Vooral mensen ouder dan 75 jaar zijn hier gevoelig voor (Stone et al. 2013). Zij
blijken hun gedrag ook niet aan te passen aan de warmte; uit angst om kou te vatten ventileren ze
hun woning bijvoorbeeld niet en kleden ze zich te dik (Daanen et al. 2011).
Mensen kunnen wennen aan hitte (acclimatisatie) doordat ze meer zweet gaan produceren en
doordat de hartslagfrequentie afneemt. Volledige acclimatisatie vindt normaliter plaats binnen zeven
tot tien dagen van hittestress (Gezondheidsraad 2008). Uit onderzoek met jonge (20-30 jaar) en
oude (ouder dan 75 jaar) vrouwen blijkt dat de oudere vrouwen beduidend minder zweet
produceerden dan de jongere na drie dagen van gedoseerde inspanning bij hoge temperaturen,
maar bij beide groepen was nog geen sprake van acclimatisatie. Wellicht was de periode van drie
dagen daar te kort voor (Rovers et al. 2012).
Hittestress, of thermisch comfort, of gevoelstemperatuur, wordt op verschillende manieren uitgedrukt.
- Wet bulb globe temperature (WBGT), waarin de luchttemperatuur en de waterdampdruk worden
gecombineerd. Een gemiddeld persoon ervaart hittestress bij een temperatuur vanaf 27,7 graden
Celsius WGBT. Vanaf 32,2 graad Celsius WGBT kan hittestress gevaarlijk zijn (Steeneveld et al.
2010, 2011, 2012).
- Physiologically Equivalent Temperature (PET), waarin luchttemperatuur wordt gecombineerd met
metabolisme, warmteproductie door fysieke inspanning, netto (opgevangen min teruggekaatste/
uitgestraalde) zonne- en warmtestraling op het lichaam, voelbare warmtestroom (afvoer van
warmte via directe warmteoverdracht), latente warmtestroom in waterdamp die door de huid heen
gaat, warmtestroom gekoppeld aan het verwarmen en bevochtigen door ingeademde lucht,
warmtestroom van verdamping door zweten en de opslagwarmteflux voor het verwarmen of
koelen van de lichaamsmassa. Met een model kan de PET worden berekend aan de hand van
stralingsgegevens, zwarteboltemperatuur, luchttemperatuur, dampdruk, windsnelheid en
parameters voor de warmtehuishouding van de mens (Figuur 5.17). Vanaf 23 graden Celsius PET
treedt lichte hittestress op, boven de 29 graden Celsius PET is sprake van matige hittestress, en
boven de 35 graden Celsius PET sterke hittestress (Van Hove et al. 2011a).
- Effective Temperature (ET), gebaseerd op de luchttemperatuur, de luchtvochtigheid en de
windsnelheid. Vanaf 21 graden Celsius ET ervaart een mens warmtestress (Rovers et al. 2013).
Het aantal uren met matige tot sterke hittestress is aanzienlijk hoger in de stad dan in het
buitengebied (Van Hove et al. 2011a). Omrekening naar van de lucht- naar de gevoelstemperatuur
toont aan dat in Rotterdam gemiddeld 15-18 dagen per jaar sprake is van hittestress; dat is
aanzienlijk meer dan het gemiddelde van 7 dagen per jaar voor Nederlandse steden (Steeneveld et
al. 2010, 2011, 2012; Van Hove et al. 2011b). Vooral in dichtbebouwde wijken kunnen mensen
zomerse hitte als minder aangenaam of belastend ervaren. Figuur 5.18 laat zien dat in wijken of
regiogemeenten met een hoog aandeel verhard oppervlak of een lage sky-view factor het aantal
dagen het grootst is waarop mensen hittestress kunnen ervaren (Rovers et al. 2012). Overigens is
het aantal dagen met een comfortabele temperatuur (een gevoelstemperatuur tussen de 18 en 23
graden Celsius PET) in de stad ook groter dan in het buitengebied (Rovers et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
116 van 246
Figuur 5.17 Voorbeeld van een berekening van de PET: bij een luchttemperatuur van 30 graden
Celsius is de gevoelstemperatuur voor een man met de gegeven eigenschappen 43
graden Celsius PET (Van Hove et al. 2011a).
Het aantal uren met matige tot sterke hittestress is aanzienlijk hoger in de stad dan in het
buitengebied (Van Hove et al. 2011a). Omrekening naar van de lucht- naar de gevoelstemperatuur
toont aan dat in Rotterdam gemiddeld 15-18 dagen per jaar sprake is van hittestress; dat is
aanzienlijk meer dan het gemiddelde van 7 dagen per jaar voor Nederlandse steden (Steeneveld et
al. 2010, 2011, 2012; Van Hove et al. 2011b). Vooral in dichtbebouwde wijken kunnen mensen
zomerse hitte als minder aangenaam of belastend ervaren. Figuur 5.18 laat zien dat in wijken of
regiogemeenten met een hoog aandeel verhard oppervlak of een lage sky-view factor het aantal
dagen het grootst is waarop mensen hittestress kunnen ervaren (Rovers et al. 2012). Overigens is
het aantal dagen met een comfortabele temperatuur (een gevoelstemperatuur tussen de 18 en 23
graden Celsius PET) in de stad ook groter dan in het buitengebied (Rovers et al. 2013).
Figuur 5.18 Het aantal dagen met een gevoelstemperatuur boven de 27 graden Celsius ET afgezet
tegen het percentage verhard oppervlak (links) en tegen de sky-view factor (rechts) voor
verschillende meetlocaties in Rotterdam en regiogemeenten (Rovers et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
117 van 246
Figuur 5.19 Het aantal dagen met matige tot sterke hittestress (op basis van ET) op de meetlocatie
Rotterdam Zuid vergeleken met de referentielocatie in het buitengebied voor de jaren
2011/2012, 2050 en 2100 (Rovers et al. 2013).
Voor klimaatscenario W+ is berekend wat de toename is van het aantal dagen met hittestress ter
plaatse van meetstation Rotterdam Zuid op basis van veranderingen in de luchttemperatuur
(mogelijke veranderingen in luchtvochtigheid en windsnelheid zijn niet meegenomen) (Figuur 5.19).
5.2.3
Omvang van het probleem in termen van schade
De mogelijke schade als gevolg van hitte in de stad is berekend voor drie aspecten: sterfte, ziekte en
11
productiviteitsverlies. In het onderzoek (Stone et al. 2013 ; tevens Daanen et al. 2013) is uitgegaan
van de hoogte van de temperatuur als bepalende factor voor de effecten, hoewel luchtvochtigheid,
straling van de zon, wind en luchtkwaliteit in feite ook een rol spelen. De informatie in deze paragraaf
is uit het rapport van Stone et al. (2013) afkomstig. Deze gegevens kunnen helpen bij het bepalen
van de ernst en urgentie van wateroverlast op verschillende plekken in de stad, en daarmee de
noodzaak van adaptatiemaatregelen. Ook is het mogelijk de schade als gevolg van wateroverlast af
te zetten tegen de kosten van mogelijke maatregelen in een kosten-batenanalyse.
De temperatuur in de stad stijgt als gevolg van de opwarming van de aarde en het 'stedelijk hitteeilandeffect' (zie §5.2.1). Figuur 5.20 geeft een overzicht van de mogelijke gevolgen van hitte. In
Figuur 5.21 zijn de effecten weergeven volgens het systeem van Tabel 5.2 (§5.1.2).
Overigens heeft opwarming in relatief koele klimaten ook positieve (economische) effecten als
gevolg van stijgende omzet in de horeca of door toename van toerisme, maar hier is in het
onderzoek geen nadere aandacht aan besteed.
11
Het rapport Sensitivity and vulnerability of urban systems: Assessment of climate change impact to urban systems (Stone
et al. 2011) betreft een inventarisatie (op basis van literatuurstudie) van stedelijke elementen die gevoelig zijn voor
klimaatverandering en van methoden om de effecten van klimaatverandering te kwantificeren. Stone et al. 2013 bouwt
voort op de resulaten van deze studie.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
118 van 246
Figuur 5.20 De gevolgen van hitte op het stedelijk systeem (Stone et al. 2013).
Figuur 5.21 De gevolgen van hitte op het stedelijk systeem (Stone et al. 2013). Zie Tabel 5.2 voor
een toelichting op de indeling van effecten in de rechter kolom.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
119 van 246
Figuur 5.22 Sterftecijfers in Nederland afgezet tegen de temperatuur (Huynen et al. 2001 in Stone et
al. 2011).
In Nederland is het klimaatgerelateerde sterftecijfer het laagst bij een temperatuur van 16 à 17
graden Celsius (Figuur 5.22). Per dag sterven gemiddeld 5,7 mensen meer bij elke 1 graad Celsius
toename van de temperatuur. (Er is geen rekening gehouden met de langzame gewenning aan
hogere temperaturen die in de loop der tijd zal optreden.) De waarde van één levensjaar, en
daarmee de economische schade als gevolg van vroegtijdig overlijden door hitte, loopt in
verschillende bronnen uiteen van € 18.000 tot € 52.000. In de berekening van 'schade' door het
overlijden van meer mensen is uitgegaan van € 18.000 per persoon.
Elke 1 graad Celsius toename van de temperatuur boven de 18 graden Celsius leidt tot 0,36% extra
ziekenhuisopnamen. Elke 1 graad Celsius afname onder de 18 graden Celsius betekent een afname
van 0,64% in ziekenhuisopnamen. In Nederland worden dagelijks 11.000 mensen in een ziekenhuis
opgenomen, oftewel 2.838 per 10.000 inwoners. Een ziekenhuisopname kost gemiddeld bijna €
5.000.
De afname van sterfte en ziekte als gevolg van verminderde koude in de winter is overigens groter
dan de toename van sterfte en ziekte als gevolg van extra hitte in de zomer. Een casestudy voor de
12
regio Rotterdam laat zien dat in 2003 208 mensen in stedelijk gebied zijn overleden als gevolg van
weersomstandigheden, terwijl dit aantal in het buitengebied 232 bedroeg. Koude is dus een
belangrijkere factor in sterfte dan hitte.
De arbeidsproductiviteit neemt af wanneer de temperatuur hoger wordt dan 25 graden Celsius. Elke
0,1 graad Celsius boven 25 graden resulteert in een verlies van € 0,24 miljoen per uur door
verminderde arbeidsproductiviteit. In de berekening van de schade zijn onder andere sectoren
waarin de productie vooral wordt bepaald door machines niet meegerekend. Koeling van
13
binnenruimten door airconditionings is in de berekeningen verdisconteerd. In de berekeningen van
12
NUTS-3/COROP regio Groot-Rijnmond
13
Er zijn ook berekeningen gemaakt voor productiviteitsverlies zonder airconditioning mee te nemen; de afname van
productiviteit is dan € 391 miljoen per jaar. In dat geval is er geen sprake meer van netto winst als gevolg van opwarming
niet maar is er netto schade.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
120 van 246
verlies aan arbeidsproductiviteit is uitgegaan van de stijging van de gemiddelde temperatuur; de
effecten van hittegolven zijn daarmee niet meegerekend.
In Tabel 5.3 is een inschatting gemaakt van de jaarlijkse schade in Nederland als gevolg van de
opwarming van de aarde, uitgaande van een gelijke economische en demografische structuur als de
huidige. De getallen moeten worden geïnterpreteerd als een ordegrootte van de mogelijke schade.
Uit de tabel blijkt dat bij alle klimaatscenario's sprake is van netto 'winst' van de opwarming van de
aarde: de afname van de sterfte en ziekte in de winter door hogere gemiddelde temperaturen is
groter dan de extra sterfte en ziekte en het verlies aan productiviteit in de zomer. Wat opvalt is dat bij
de klimaatscenario's G en G+ zelfs in de zomermaanden ook nog sprake is van winst. In deze
scenario's zijn er (met de gebruikte aannames) maar een beperkt aantal dagen in juli en augustus
waarin er extra kosten zijn door hittegerelateerde ziekenhuisopname; op overige dagen zijn er nog
steeds baten door vermindering van temperatuurgerelateerde ziekenhuisopname. Netto brengt
klimaatverandering in de scenario's G en G+ voor de zomermaanden dus nog steeds baten met zich
mee. Pas als de temperatuur verder stijgt zoals in de scenario's W en W+ zijn er zoveel warme
dagen in juli en augustus dat hittegerelateerde ziekenhuisopname een kostenpost wordt.
Desalniettemin kan het zinvol zijn de negatieve effecten door hittestress in de zomer te verminderen;
als er minder mensen sterven of ziek worden en als de productiviteit minder afneemt, zal de winst
alleen maar groter worden. Ook in de meer gematigde scenario's zullen extreem warme dagen
immers vaker voorkomen dan nu. Dit is des te sterker het geval wanneer het stedelijk hitteeilandeffect mee in beschouwing wordt genomen (Tabel 5.3). De arbeidsproductiviteit neemt dan
dermate af, dat sprake is van een netto extra schade van € 326 miljoen per jaar (ervan uitgaande dat
geheel Nederland een stedelijk hitte-eiland is).
Tabel 5.3
Schade (in miljoen euro per jaar) in Nederland als gevolg van hittestress bij elk van de
vier KNMI-klimaatscenario's en als gevolg van het stedelijk hitte-eilandeffect (Stone et
al. 2013).
KNMI scenario
Sterfte
waarvan in juli en augustus
Ziekte (ziekenhuisopnamen)
waarvan in juli en augustus
Verlies aan arbeidsproductiviteit
Totaal op jaarbasis
G
G+
W
W+
SHE *)
-12
-16
-23
-25
-4
1,3
2,7
3,7
8,7
3
-103
-137
-193
-249
-62
-5
-1
2
14
-5
0
0
3
180
392
-115
-153
-213
-94
326
*) Extra schade ten opzichte van de klimaatscenario's als gevolg van het stedelijk hitte-eilandeffect.
Aangenomen is dat het stedelijk hitte-eilandeffect in het gehele land optreedt (Stone et al. 2013).
5.2.4
Maatregelen
Hoewel toename van warmte ook positieve gevolgen heeft, is het zinvol om de negatieve effecten
van hitte te vermijden door maatregelen te treffen die het stedelijk hitte-eilandeffect – of de gevolgen
daarvan op lokale schaal – verminderen. Deze maatregelen bieden concrete handvatten om tot
uitvoering van de adaptatiestrategie te komen en zouden tot de basiskennis van alle stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten, buitenruimteontwerpers en architecten moeten behoren.
De maatregelen hebben betrekking op verschillende schaalniveaus en onderdelen van de stad:
- stedenbouwkundige maatregelen,
- pleinen,
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
121 van 246
-
de relatie tussen gebouwen en hun omgeving,
gebouwen.
Daarnaast is onderzocht of koude- en warmteopslag kan worden gekoppeld aan de stedelijke
waterinfrastructuur.
De onderzoeken focussen voornamelijk op fysieke maatregelen om het stedelijk hitte-eilandeffect te
verminderen; meer op de mens gerichte maatregelen, zoals het geven van voorlichting en het
aanpassen van gedrag, worden vrijwel niet genoemd.
Stedenbouwkundige maatregelen
De geometrie, onderlinge afstand en oriëntatie van gebouwen onderling en ten opzichte van de
buitenruimte en de inrichting van de buitenruimte beïnvloeden het microklimaat in de stad sterk. Dat
betekent dat door stedenbouwkundige maatregelen en door maatregelen in de buitenruimte de hitte
in de stad kan worden verminderd (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). De maatregelen hebben
betrekking op vijf categorieën:
1. beplanting
2. water
3. bebouwing
4. materialen
5. antropogene hitte
Ad 1 – beplanting
Grasland en lage beplanting leiden in eerste instantie tot meer koeling door verdamping tijdens hitte
dan bomen. Als de hitte echter aanhoudt, drogen grassen en kruiden eerder uit omdat ze al het
bodemvocht waar ze met hun wortels bij kunnen hebben verbruikt, en koelen ze niet meer. Bomen
zijn langer effectief omdat ze minder water verdampen en bovendien dieper wortelen (Van Hove et
al. 2011c). Ook geven bomen meer schaduw.
Sapstroomonderzoek laat zien dat een volwassen boom 4,5 millimeter water per dag verdampt,
waarmee 41% van het dagelijkse zonnestraling wordt verbruikt (Slingerland 2012).
Theeuwes et al. (2012) hebben het koelend effect van beplanting, zoals dat blijkt uit de metingen van
Steeneveld et al. (2011) en Heusinkveld et al. (2012), ook modelmatig bevestigd. Voor elke toename
van het groene oppervlak met 10% neemt de temperatuur gemiddeld met 0,6 graad Celsius af.
Kleerekoper et al. (2011, 2012d) stellen dat beplanting de omgeving koelt door verdamping en door
beschaduwing van oppervlaktes. 's Nachts kan hitte gemakkelijk worden afgevoerd van open velden
door de lage sky-view factor. Groen in de stad heeft verschillende vormen: parken, straatbomen,
privétuinen en groene daken en gevels. Parken vormen koelte-eilanden in het stedelijk hitte-eiland.
Dit effect treedt al op bij kleine parken, al hebben grotere parken grotere effecten. De koeling kan
oplopen tot wel 5 à 6 graden Celsius in grote parken, op voorwaarde dat het groen voldoende vocht
ter beschikking heeft. Hoe groter het park, hoe groter ook het uitstralingseffect naar de omgeving. Dit
varieert van 100 meter tot 1 kilometer buiten het park. Ook straatbomen hebben, zeker gezien hun
grote aantallen, effect. Eén enkele boom heeft op een zonnige dag een koelkracht vergelijkbaar met
meer dan tien airconditionings. De vorm van de kroon is daarbij belangrijker dan de dichtheid ervan
(Kleerekoper et al. 2011, 2012d). Metingen op straatniveau in Utrecht laten een gering effect zien
van bomen op de luchttemperatuur, maar een duidelijke verlaging van de stralingstemperatuur. De
gemiddelde stralingstemperatuur in een straat met 54% oppervlak aan boomkronen was 4,5 graad
Celsius lager dan in een straat zonder bomen (Rovers et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
122 van 246
Groene daken en gevels koelen niet alleen de buitenruimte, maar ook de binnenzijde van de
gebouwen.
Het toepassen van meer groen in de stad kost relatief weinig en heeft een grote acceptatiegraad
onder de bewoners. Het is verstandig meerdere boomsoorten toe te passen om het groen minder
kwetsbaar te maken voor ziektes en plagen. Groen in de openbare ruimte is in principe de
verantwoordelijkheid van de gemeente, maar ook bewoners kunnen groen in de openbare ruimte
planten en onderhouden. Betrokkenheid van bewoners is noodzakelijk om niet-openbare ruimte te
vergroenen (tuinen, groene daken) (Kleerekoper et al. 2011, 2012d).
Omdat groen een belangrijke maatregel kan zijn om het stadsklimaat positief te beïnvloeden, wordt
er veel onderzoek gedaan naar de manier waarop groen het beste kan worden toegepast. Liu &
Shan (2012) hebben een aantal ontwerpprincipes gedefinieerd waarmee het koelende effect wordt
geoptimaliseerd (Figuur 5.23).
Een ander onderzoek gaat specifiek over de toepassing van bomen in straten (Hotkevica 2013).
Straten waarin minstens de helft van het horizontale oppervlak in de zomer langer dan zes uur van
de dag tussen tien uur 's ochtends en zes uur 's avonds is blootgesteld aan zonnestraling zijn het
meest gevoelig voor stedelijke hitte. Dit is in principe het geval in alle straten zonder extra
beschaduwing van bomen of andere opgaande elementen buiten de aanliggende bebouwing bij een
hoogte-breedteverhouding van de straat van 1:2. Bij oost-westgeoriënteerde straten is dit al het
geval bij een hoogte-breedteverhouding van de straat van 1:1. Bomen kunnen het microklimaat van
een straat gunstig beïnvloeden. Hotkevica (ibid.) heeft ontwerpprincipes opgesteld voor de
toepassing van bomen in straten.
om een groter gebied te koelen zijn meerdere kleine
parken effectiever dan één groot park
clusters van bomen zijn effectiever dan solitaire bomen
lage beplanting dempt hoge temperaturen door evapotranspiratie, reflectie en absorptie van warmte in de
bodem
een begroeide pergola geeft schaduw in de zomer, maar
laat in de winter de zonnestraling door
een gelaagde opbouw van de beplanting zorgt het beste
voor koeling van de lucht
Figuur 5.23 Ontwerpprincipes voor toepassing van groen in kleine parken om het microklimaat te
verbeteren (Liu & Shan 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
123 van 246
Hoewel bomen overdag voorkomen dat een straat opwarmt, kunnen ze 's avonds juist weer de
afkoeling ervan verhinderen omdat de afgegeven warmtestraling door wegverharding en gebouwen
onder en tussen de bomen en de bebouwing gevangen blijft. Ook zorgen bomen voor verlaging van
windsnelheden waardoor warmte en luchtverontreinigingen veroorzaakt door het verkeer niet snel
kunnen worden afgevoerd. Tegelijkertijd kunnen bomen zorgen voor meer turbulentie, wat juist zorgt
voor menging van luchtlagen. Bomen met open kronen op hoge stammen en zonder onderbeplanting
zijn het gunstigst voor de luchtstroming in de straat; voor de toegankelijkheid van wind mogen de
boomkronen samen niet meer dan éénderde van de straatbreedte beslaan en moeten de bomen in
een rij vijftien meter uit elkaar worden geplant. Deze eisen beïnvloeden de beschaduwing door
bomen echter aanmerkelijk. Om te voorkomen dat bomen ook in de winter opwarming voorkomen,
wanneer dit juist wel wenselijk is, is het belangrijk dat er geen wintergroene soorten worden
toegepast en dat er vrije ruimte tussen de kronen blijft die de zonnestraling doorlaat (ook bomen
zonder bladeren kunnen zonnestraling aanzienlijk blokkeren als ze dicht op elkaar geplant zijn;
bovendien zijn de schaduwen in de winter veel langer dan in de zomer) (ibid.).
In noord-zuid- en oost-westgeoriënteerde straten levert een opstelling van bomen in verspringende
rijen de beste schaduwwerking op op straat; in noordoost-zuidwest- en noordwestzuidoostgeoriënteerde straten kunnen bomen het beste in recht tegenover elkaar staande rijen
worden geplant (Figuur 5.24). De optimale afstand tussen de kronen van de bomen is gelijk aan de
lengte van de schaduw van de boomkroon om 10 uur 's ochtends en 2 uur 's middags. Hoge bomen
en bomen met ronde kronen geven de meeste schaduw; deze kunnen dan ook verder uiteen worden
geplant dan kleine bomen of bomen met smalle kronen.
Het is echter belangrijk dat de boomgrootte is afgestemd op de afmetingen van de straat en de
hoogte van de gevels; grote bomen in een kleine straat kunnen ook te veel schaduw geven. De
afstand van de bomen tot de gevel is idealiter de afstand tot waar de schaduw van de bomen of de
gevel maximaal reikt om 10 uur 's ochtends of 2 uur 's middags (de langste schaduw is maatgevend).
Uitgangspunt daarbij is dat het wel wenselijk is dat de gevel – met name de ramen – gedurende een
paar uur per dag zonlicht ontvangt. Het beschaduwen van gevels kan beter met groene gevels
plaatsvinden, waardoor de ramen zonlicht kunnen blijven ontvangen (ibid.).
Een symmetrische opbouw van het straatprofiel met twee rijen bomen aan weerszijden of één rij in
het midden werkt altijd goed. Wanneer een enkele rij bomen of twee rijen bomen van verschillende
groottes asymmetrisch in het profiel worden gezet is het afhankelijk van de oriëntatie en de
afmetingen van de straat wat de effectiefste positionering en afmeting van de bomen zijn (ibid.)
(Figuur 5.25).
Figuur 5.24 Optimale plaatsing van bomen ten opzichte van elkaar in straten met verschillende
oriëntaties (Hotkevica 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
124 van 246
Figuur 5.25 Overzicht van de beste toepassingen van bomen in straten om het straatoppervlak
zoveel mogelijk en de gevels zo min mogelijk te beschaduwen (Hotkevica 2013).
Hotkevica (ibid.) heeft deze principes toegepast op een casus in Bergpolder-Zuid. Op basis van een
analyse van de blootstelling aan de zon als gevolg van de hoogte-breedteverhoudingen en oriëntatie
van de straat en de aanwezigheid van bestaande beplantingen is een aantal straten aangewezen die
het grootste risico hebben op het optreden van oververhitting: Schieweg, Bergweg, Insulindestraat,
Voorburgstraat, Troelstrastraat en De Savornin Lohmanstraat. Uit ontwerpoogpunt is ervoor gekozen
daar waar mogelijk een asymmetrische combinaties van bomen toe te passen. De functionele
opbouw van de straten is niet aangepast; de bomen worden in de bestaande situatie ingepast
(Figuur 5.26). Ook is voor de onderzochte straten aangegeven of en waar groene gevels zinvol zijn.
Op de Bergweg blijkt geen ruimte te zijn om bomen toe te passen. Hiervoor is een paraplu-achtige
constructie met klimplanten bedacht (Figuur 5.27). Het rapport geeft gedetailleerde uitwerkingen voor
de zes straten met plattegronden, doorsnedes en visualisaties. Hotkevica benadrukt dat de
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
125 van 246
wisselwerking met andere factoren die van invloed zijn op hittevorming, zoals sky-view factor, albedo
en wind nog nader moet worden onderzocht.
Wanneer bomen worden toegepast op parkeerplaatsen in hun positionering van belang om
maximaal profijt te hebben van de schaduwwerking (Figuur 5.28). De hoogte van de stam bepaalt
het bereik van de schaduw van de boom; bij een hogere stam valt de schaduw verder van de boom
(Liu & Shan 2012).
Klemm onderzoekt de effectiviteit van groen op de demping van de temperatuur op hete dagen,
gebaseerd op metingen én de beleving van mensen (door middel van interviews). Ondervraagden
voelen zich thermisch comfortabeler in straten met bomen of met bomen en voortuinen. Ook
waarderen mensen groen in de straat uit esthetisch oogpunt. Op warme zomerdagen is het Kralingse
Bos in Rotterdam populair (Rovers et al. 2013). Het onderzoek van Klemm leidt tot ontwerpprincipes
op verschillende schaalniveaus (van stad tot straat) (Klemm 2011, 2012). Hiervan zijn nog geen
resultaten beschikbaar.
Figuur 5.26 Toepassing van de ontwerpprincipes voor plaatsing van bomen (Figuur 5.25) in zes
hittegevoelige straten in Bergpolder-Zuid (Hotkevica 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
126 van 246
Figuur 5.27 Paraplu-constructie met klimplanten voor straten waar geen plek is voor bomen, zoals
de Bergweg (Hotkevica 2013).
Figuur 5.28 De optimale plaatsing van groen ten opzichte van verschillend georiënteerde
parkeervakken om de schaduwwerking op auto's te maximaliseren (Liu & Shan 2012).
Ad 2 – water
Water koelt door verdamping en door het absorberen van warmte. In het geval van stromend water
kan warmte ook via het water worden afgevoerd uit de stad. Het effect is groter wanneer het
wateroppervlak groot is of wanneer het water stroomt of wordt gesproeid, zoals in een fontein. Het
koelend effect bedraagt 1 tot 3 graden Celsius en is hoe dan ook beperkt tot een meter of 30 vanaf
het water (Kleerekoper et al. 2011, 2012d; Van Hove et al. 2011c). Wateroppervlakten kunnen ook
koelend werken doordat de wind er een vrij pad heeft (Van Hove et al. 2011c).
In Theeuwes et al. (2012) wordt juist een tegengesteld effect van water geconcludeerd. Op basis van
metingen in Rotterdam is geconstateerd dat de intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect
toeneemt in de buurt van open water. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat water 's nachts
warmer is dan de omgevingstemperatuur en daarmee een opwarmend effect heeft.
De watertemperatuur bepaalt of water koelt of niet: als de temperatuur van het water lager is dan van
de lucht, kan het water koelen; is de watertemperatuur hoger dan de luchttemperatuur, dan koelt het
water niet. Andere factoren die de invloed van water op de luchttemperatuur bepalen zijn de
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
127 van 246
dimensionering (oppervlakte, diepte), ligging ten opzichte van de windrichting, ligging ten opzichte
van bebouwing en andere opgaande structuren in de omgeving en de aanvoer van warmer of koeler
water (Rovers et al. 2013).
Groengebieden zorgen voor opslag en verdamping van regenwater en regenwater voedt het groen.
Beleid en beheer van groen en water kunnen elkaar dus goed versterken. Water kan ook goed
worden vastgehouden in de stad door doorlatende verhardingen en waterpleinen, waardoor het later
weer beschikbaar is voor verdamping (Kleerekoper et al. 2011, 2012d).
Het effect op de temperatuur van water op verharde oppervlakken (Uchimizu) is gemeten op een
parkeerterrein aan de Ingenieur P. Kosterlaan (Slingerland 2012). Het effect van Uchimizu is het
grootst wanneer er continu water op het asfalt wordt gespoten. Direct boven de grond heeft dat een
koelend effect van 7 graden Celsius, 1 graad op een hoogte van 1 meter en 0,5 graad op 2 meter
hoogte. Als er één keer 1 millimeter water wordt opgespoten is de temperatuur vlak boven de grond
slechts 1 graad Celsius lager en op 2 meter nog 0,5 graad. Om het centrum 1 graad te koelen op
3
een hoogte van 1 meter is 2400 m water nodig, een zwembad vol. Meer water heeft meer effect,
maar de effectiviteit per liter water neemt af.
Ad 3 – bebouwing
Kleerekoper et al. (2011, 2012d) en Van Hove et al. (2011c) geven aan dat bebouwingsdichtheden
en positionering van gebouwen de mate waarin deze warmte opslaan en/of straling weerkaatsen
beïnvloeden. Enerzijds zorgen hoge gebouwen voor schaduw, waardoor de straat minder opwarmt.
Anderzijds wordt inkomende warmtestraling door reflectie vastgehouden in het straatprofiel en wordt
de luchtdoorstroming verhinderd. Hoge gebouwen zorgen er daardoor ook voor dat warmte minder
snel weer wordt kwijtgeraakt. In de winter zorgen hoge gebouwen voor nog meer schaduw op andere
gebouwen, wat dan juist ongewenst is. Een beter alternatief voor beschaduwing van gebouwen
bieden bomen en groene wanden, die in de winter transparant zijn, of afneembare schermen.
In Nederland kan het stimuleren van windsnelheden om in de zomer warmte af te voeren leiden tot
onplezierige of zelfs gevaarlijke situaties in andere jaargetijden. De warmste en sterkste winden in de
zomer en de koudste winden in de winter komen uit het oosten, terwijl de sterkste winden in de
winter uit het westen komen (Figuur 5.6).
Een beter manier om ventilatie van straten te bereiken is het mengen van lucht binnen en boven het
straatprofiel. Dit gebeurt optimaal bij een hoogte-breedteverhouding van ongeveer 0,5. Als deze
verhouding meer wordt dan 2 vindt vrijwel geen menging meer plaats. Bij schuine daken wordt lucht
beter gemengd dan bij platte daken (Kleerekoper et al. 2011, 2012d).
Ad 4 – materialen
De aanwezigheid van gesloten materialen en minder groen zorgen voor meer hitte in de stad.
Materialen met een laag albedo (reflectievermogen) absorberen ook meer warmte en geven dit later
weer af. Het op grote schaal verhogen van het albedo van materialen in de stad met 25 tot 40% kan
leiden tot 1 à 4 graden Celsius verlaging van de gemiddelde buitentemperatuur in de stad. Het
verschil tussen een lichte en een donkere muur kan direct voor de muur oplopen tot 10 graden
Celsius. Materialen als bakstenen absorberen veel warmte die ze 's avonds weer afgeven.
Bakstenen geven langer warmte af dan beton, en holle stenen zijn het snelst weer afgekoeld
(Kleerekoper et al. 2011, 2012d).
De effecten van een hoog albedo op de buitentemperatuur zijn overigens niet eenduidig positief.
Reflectie van straling door een lichte muur leidt ertoe dat de lucht voor de muur meer opwarmt dan
wanneer de straling wordt geabsorbeerd, wat bij een donkere muur het geval is. Het lijkt erop alsof
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
128 van 246
voor albedo iets vergelijkbaars geldt als voor water: een donkere muur absorbeert warmte en geeft
die 's nachts weer af, waardoor deze overdag zorgt voor relatieve koelte op straat en 's nachts voor
warmte; een witte muur zorgt overdag voor meer warmte op straat, maar 's nachts voor meer koelte.
Aangezien het stedelijk hitte-eilandeffect 's nachts het grootst is, zou een muur met een hoog albedo
over het geheel genomen de meest gunstige effecten kunnen hebben op de buitentemperatuur. Dit
wordt (nog) niet met literatuur ondersteund. Wel zorgt een hoog albedo voor minder opwarming
binnenshuis (zie de paragraaf over maatregelen op gebouwniveau).
Ad 5 – antropogene hitte
Een toename van de buitentemperatuur met 1 graad Celsius leidt in steden in de Verenigde Staten
en in Tokyo tot 3% à 6% extra energieverbruik. Het koelen van binnenruimten leidt er echter toe dat
er meer warmte de buitenruimte in wordt geblazen dan er koele lucht binnen ontstaat. Om de
antropogene hitteproductie te laten afnemen moet het energieverbruik in steden juist worden
verminderd. Oplossingen kunnen ook worden gevonden in energiezuinigere apparaten, nuttig
gebruik van restwarmte en opslag van hitte; koude- en warmteopslagsystemen kunnen het
energieverbruik met 40% tot 80% laten afnemen. 27% van het grondoppervlak van Nederland is
geschikt voor koude-warmteopslagsystemen (Kleerekoper et al. 2011).
Voorspellen van effecten van maatregelen
De moeilijkheid met deze maatregelen is nog het gebrek aan kwantificering van de accumulatie van
hitte in een gebied, het acceptatieniveau voor hitteaccumulatie en de omvang van de benodigde
maatregelen. Hierdoor worden de ontwerpprincipes nog niet grootschalig toegepast (Kleerekoper
2012d). Ook verschillen de effecten van maatregelen naar verwachting per stedenbouwkundige
typologie, zodat niet duidelijk is welke maatregel het effectiefst is in een bepaalde situatie
(Kleerekoper 2012b).
Voorbeelden van toepassing van genoemde maatregelen zijn uitgewerkt voor de wijken Ondiep in
Utrecht en Transvaal in Den Haag; de voorbeelden dienen voornamelijk om te laten zien hoe de
maatregelen ruimtelijk uitpakken in specifieke situaties (Kleerekoper 2011; Kleerekoper et al. 2011).
Latere studies van Kleerekoper (2012a, 2012b, 2012c) geven eerste kwantificeringen van de
effecten.
Toepassing van extra groen (bomen en gras) en groene gevels in Bergpolder-Zuid in Rotterdam
tijdens een hete dag is gesimuleerd met een computermodel (Kleerekoper 2012a). In de
referentiesituatie is sprake van een beperkte variatie is in temperatuur. Extra groen heeft geen
invloed op de minimum- en maximumtemperaturen in deze wijk, maar leidt wel tot een verschuiving
van de verdeling van warmte in het gebied: in een groter deel van het gebied ligt de temperatuur
dichter bij het minimum dan in de referentiesituatie. De effectiviteit van de afzonderlijke maatregelen
is niet onderzocht in dit gebied.
Dit is wel gedaan in een simulatie voor maatregelen in de Couperusbuurt in Amsterdam (Kleerekoper
2012b, 2012c). Hieruit blijkt eveneens dat verkoelende maatregelen geen invloed hebben op de
minimumtemperatuur in de wijk, maar wel op het extra oppervlak van de wijk dat relatief koel is. In dit
geval wordt wel de maximumtemperatuur verlaagd. Meer groen, het vergroten van de gebouwhoogte
(dit veroorzaakt meer schaduw) en een hoger albedo van het dak leiden tot verkoeling op bouwbloken buurtniveau. Meer verharding, lagere gebouwhoogtes en een lager albedo van het dak leiden tot
hogere temperaturen. Opvallend is dat verhogen van het albedo van gevels niet altijd leidt tot
verkoeling van de buitenruimte, waarschijnlijk omdat warmtestraling wordt gereflecteerd naar de
straat of tegenoverliggende gevel. Verrassend is ook dat het combineren van verkoelende
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
129 van 246
maatregelen niet altijd leidt tot extra koeling ten opzichte van de afzonderlijke maatregelen; mogelijk
werken sommige maatregelen elkaar tegen. Overigens leidt een combinatie van maatregelen die
leiden tot extra verhitting wel tot nog sterkere verhitting. Uit deze simulatie blijkt ook dat de
effectiviteit van maatregelen verschilt per schaalniveau (bouwblok of buurt) en per tijdstip van de
dag.
Het koelpotentieel van beplanting door middel van evapotranspiratie op gebouw- en straatniveau is
gemodelleerd voor een straat in Arnhem op een hete zomerse dag (Figuur 5.29) (Merema 2013). De
wind is als factor meegenomen, zodat het temperatuurverloop wijzigt door de straat. Het toevoegen
van een nieuwe rij bomen leidt tot een temperatuurafname van maximaal 1,6 graden Celsius vlakbij
de bomen; de gemiddelde temperatuur in de straat op 2 meter hoogte neemt met 0,43 graad af.
Toepassen van groene gevels aan weerszijden van de straat heeft een maximale afname van 0,8
graad Celsius vlakbij de gevel tot gevolg en een gemiddelde afname van 0,08 graden op een hoogte
van 2 meter. Groene daken leiden tot een maximale koeling van 0,5 graad Celsius, maar hebben
geen effect op 2 meter hoogte. Het planten van bomen blijkt het effectiefst te zijn.
Het effect van beschaduwing van bomen en het verminderen van de absorptie van straling door
bestrating, gevels en verharding door bomen, groene gevels en groene daken is niet meegenomen
in het onderzoek; de waarden betreffen slechts de koeling door verdamping. De werkelijke koeling
als gevolg van de toepassing van beplanting zal daarom naar verwachting groter zijn. Ook zijn
relatief kleine bomen gebruikt. Hoe groter en dichter de kroon is, hoe sterker het koelend effect is.
Het effect van de afname van windsnelheden door bomen op de gevoelstemperatuur is ook buiten
beschouwing gelaten. Andere hoogte-breedteverhoudingen van de straat zullen tot andere effecten
leiden (ibid.).
Al deze simulaties geven aan wat het verschil is in luchttemperatuur. De effecten op de
gevoelstemperatuur kunnen hiervan afwijken vanwege de invloed van straling, schaduw en wind
hierop (Kleerekoper 2012c).
Er wordt momenteel een model ontwikkeld dat het lokale klimaat simuleert (Schrijvers 2012). Het laat
zien hoe warmte zich met de wind verspreidt en hoe warme lucht de luchtstroming beïnvloedt. Niet
alleen de temperatuur maar ook de oppervlakte-energiebalans (radiatie en fluxen) wordt in het model
ingevoerd (Rovers et al. 2012). Met het model kan het effect van verschillende adaptatiemaatregelen
van bouwblokniveau tot wijkniveau nog beter worden berekend. Zowel het koelende effect van de
maatregelen als de schaal waarop de maatregel effectief is kunnen ermee worden aangetoond.
Daarbij wordt niet alleen naar de luchttemperatuur gekeken, maar ook de gevoelstemperatuur
(Schrijvers 2012). Op dit moment heeft het onderzoek zich vooral gericht op het maken van een
betrouwbaar model (Schrijvers et al. 2012).
Met een vergelijkbaar model is voor Bergpolder-Zuid onderzocht wat het koelende effect is van water
op een hete zomerdag (Toparlar 2013a, 2013b, 2013c). Twee bassins zijn binnen bouwblokken
gesitueerd, een derde ligt op een dak (Figuur 5.30). De invloed van de bassins op de
luchttemperatuur is berekend voor een hoogte van 1,80 meter rondom de bassins in de
binnenterreinen en voor een hoogte van 0,5 meter boven het dakoppervlak rondom het dakbassin.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
130 van 246
Figuur 5.29 Het koelende effect van beplanting in de J.P. van Muijlwijkstraat in Arnhem met een
oost-westoriëntatie, weergegeven in twee doorsnedes van het straatprofiel. Boven:
invloed van een rij bomen aan de noordzijde van de straat op de luchttemperatuur.
Midden: invloed van groene gevels aan weerszijden van de straat op de
luchttemperatuur. Onder: invloed van groene daken aan weerszijden van de straat op
de luchttemperatuur (Merema 2013).
De temperatuur rondom de bassins blijkt door het water te verlagen:
- met 1,4 tot 2,0 graden Celsius rond het grootste bassin (luchttemperatuur op 1,8 meter hoogte);
- met 1,0 tot 1,5 graden Celsius rond het kleinste bassin (luchttemperatuur op 1,8 meter hoogte);
- met 2,7 tot 3,9 graden Celsius rond het dakbassin (luchttemperatuur op 0,5 meter boven het
dakoppervlak).
De resultaten wijzen uit dat het grote bassin meer koelt dan het kleine bassin. Hoe dichter bij het
wateroppervlak het meetpunt zich bevindt, hoe lager de temperatuur is.
De berekening is gedaan voor twee uur 's middags, bij een luchttemperatuur van 33,6 graden
Celsius. Het effect van de bassins 's avonds of 's nachts is niet onderzocht.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
131 van 246
Figuur 5.30 De ligging van drie gesimuleerde waterbassins in Bergpolder-Zuid, waarvoor het
koelende effect is berekend (Toparlar et al. 2013a).
Figuur 5.31 Klimaatkaart van Arnhem. De legenda verloopt van groene gebieden die koele lucht
produceren naar rode gebieden waar oververhitting plaatsvindt in de zomer (Van
Ammers & Verhoeven 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
132 van 246
Op een hoger schaalniveau kan een 'stadsklimaatkaart' behulpzaam zijn om te bepalen op welke
plekken in de stad welke maatregelen nodig zijn. In Nederland is zo'n kaart nu voor het eerst
gemaakt voor Arnhem. De invoergegevens voor de kaart bestaan uit informatie over landgebruik,
temperatuurmetingen, bebouwingsdichtheden, maaiveldhoogtes en windpatronen en leiden tot een
kaart die aangeeft welke gebieden gevoelig zijn voor hitte-accumulatie en welke gebieden koele lucht
produceren (Figuur 5.31). Dit leidt tot een 'hitte-attentiekaart' waarin gebieden zijn geprioriteerd waar
maatregelen tegen hitte nodig zijn (Figuur 5.32). De kaart zal deel uitmaken van de nieuwe
structuurvisie van Arnhem. Een ander type klimaatkaart is de 'klimatopenkaart', die de stad verdeelt
in gebieden met een vergelijkbare stedelijke typologie, klimaatproblemen en oplossingen. Met de
interactieve kaart kunnen de gevolgen van veranderingen in het landgebruik worden voor de
luchttemperatuur en de klimatopen ter plaatse worden in beeld worden gebracht (de effecten buiten
het gebied kunnen nog niet worden berekend). De gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het
stadsklimaat kunnen hiermee relatief eenvoudig inzichtelijk worden gemaakt voor planners,
beleidsmakers en bestuurders, maar ook kan worden bepaald welke plekken het meest geschikt of
urgent zijn voor bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen vanuit klimaatoogpunt (Ren et al. 2012; Van
Ammers & Verhoeven 2013).
Pleinen
Pleinen vormen belangrijke verblijfsplekken in de stad. Lenzholzer (2010, 2012) heeft onderzoek
gedaan naar het microklimaat op pleinen én de beleving daarvan door bezoekers.
Nederlandse pleinen zijn sinds de jaren negentig van de vorige eeuw vaak als een grote open ruimte
vormgegeven. Over het algemeen worden ze in de publieke opinie en soms ook binnen het
vakgebied, negatief gewaardeerd als te grote, harde, kille en lege ruimten, waar mensen zich
ongemakkelijk voelen. In Rotterdam vallen het Schouwburgplein en de Binnenrotte onder de reeks
kille en grauwe pleinen. Een gevolg van de vormgeving van grote lege pleinen is dat ze geen
schaduw en beschutting bieden en weinig variatie in microklimaat hebben: ze zijn vaak winderig en
in de zomer is het er vaak te heet. Soms leidt het materiaalgebruik tot gladde omstandigheden bij
regen, zoals op het Schouwburgplein. Lichte of felle kleuren waar geen schaduw op valt leiden tot
verblinding.
Het microklimaat van pleinen kan worden verbeterd door een evenwichtige toepassing van
ruimtelijkheid en beschutting door bomen of gebouwde structuren. Ook de aanwezigheid van grote
gebouwen en de vormgeving daarvan beïnvloeden het klimaat op pleinen. Maatregelen aan de plint
van gebouwen kunnen overlast door windstromen verminderen. Groen zorgt voor demping van
extreme temperaturen en zorgt ervoor dat het plein minder koud of warm aanvoelt. Dit vergt een
omslag van het denken over 'de stad als een architectonisch gebouw' naar 'de stad als landschap',
waarbij ontwerpen voor het stadsklimaat een veel prominentere rol kan krijgen.
Overigens wijkt het klimaat van pleinen in de beleving van mensen vaak af van het werkelijke
klimaat. Het beleefde klimaat is minstens zo belangrijk – zo niet belangrijker dan een objectief
gemeten klimaat – om in het ontwerp rekening mee te houden als de objectieve gegevens. Met
name de winderigheid van pleinen is in het beeld dat mensen zich over langere tijd vormen van een
plein vaak groter dan in werkelijkheid. In het ontwerp kan daarom beter worden uitgegaan van
grotere windsnelheden dan die in werkelijkheid voorkomen. Ook voor zon, schaduw en regen komen
beleving en werkelijkheid soms niet overeen, maar over het algemeen weten mensen heel goed hoe
het microklimaat van een plein is zonder dat ze beschikken over meetgegevens hierover. Ze kunnen
ook vaak heel goed aangeven met welke maatregelen het plein een aangenamer klimaat kan krijgen.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
133 van 246
Figuur 5.32 Hitte-attentiekaart van Arnhem (Van Ammers & Verhoeven 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
134 van 246
Om een negatieve beleving om te buigen in een positief gevoel over een plein is het vaak niet
voldoende om kleine aanpassingen te doen, maar is een sterke ingreep nodig.
Bepaalde situaties worden geassocieerd met bepaalde eigenschappen van het microklimaat die
feitelijk ook kloppen:
- centrale open ruimten, de voet van hoge gebouwen, het begin van een straat met aan
weerszijden hoge gebouwen en doorgangen tussen gebouwen zijn winderig;
- semi-besloten ruimtes en ruimtes aan de voet van lage gebouwen zijn vaak comfortabel qua wind
en zon.
14
Mensen die een plein te groot vinden, vinden dit vaak ook thermisch oncomfortabel. Een
hoogte/breedteverhouding van 0,25 lijkt ideaal. Een lagere verhouding zorgt voor meer winderigheid;
als dit onvermijdelijk is kunnen ruimtelijke objecten als schermen, beplanting of kunstwerken worden
toegepast om de ruimte te delen. Bij een verhouding lager dan 0,17 worden de ruimtelijke grenzen
onvoldoende beleefd, wat ervoor zorgt dat mensen zich niet goed kunnen oriënteren en verloren
voelen. Bij een verhouding groter dan 0,25 neemt de ervaring van ruimtelijkheid af.
Bij het inrichten van verblijfsplekken rekening moet rekening worden gehouden met de wind en
schaduw. Variatie in ruimtelijke maten en microklimaten maken het plein aangenamer om te
verblijven. Semi-besloten ruimten kunnen worden gemaakt met schermen, muren, heuvels,
beplanting et cetera, bij voorkeur met een oriëntatie op het zuiden. Op die manier kan ook een
kleinschalige afwisseling van zon- en schaduwplekken worden bereikt. Wind aan de voet van een
hoog gebouw kan worden verminderd door een afdak of andere voorzieningen die de wind kunnen
afwenden. Ook kan de inrichting van het plein zodanig zijn dat mensen niet snel op deze plekken
zullen komen en juist wel op luwe en zonnige plekken bij lagere gebouwen.
In tegenstelling tot andere studies die focussen op de negatieve kanten van hitte, benadert dit
rapport de invloed van de zon evenwichtiger; er zijn immers momenten dat mensen juist graag van
de zon willen genieten en andere momenten waarop het te warm is om in de zon te zitten. Materialen
zijn bij voorkeur slecht warmte/koudegeleidend, met lagere albedo's en warme kleurtonen. Met deze
ontwerprichtlijnen kan het thermisch comfort van pleinen worden beïnvloed.
De studie heeft een model opgeleverd dat als ontwerplaag kan worden toegepast bij het ontwerp van
Nederlandse pleinen (zie ook Lenzholzer 2011). Het model omvat een serie hoge bomenrijen in een
noordwest-zuidoostoriëntatie, met een onderlinge afstand van 50 meter tussen de rijen. Tussen de
bomen in de rij worden transparante wind/zonneschermen gespannen. Het model kan worden
aangepast aan specifieke situaties.
Het rapport geeft ook innovatieve oplossingen voor het verbeteren van het verblijfsklimaat van
pleinen die nog nadere uitwerking behoeven (Figuur 5.33).
14
De beleving van thermisch comfort verschilt overigens van land tot land. Culturele en persoonlijke verschillen spelen een
rol.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
135 van 246
Figuur 5.33 Ideeën voor innovatief straatmeubilair dat het verblijfsklimaat op pleinen kan helpen
verbeteren (Lenzhölzer 2010).
Relatie gebouw en directe omgeving
Groen in de buitenruimte kan positieve effecten hebben op het binnenklimaat van gebouwen, met
name als deze schaduw werpen op westgevels en ramen (Kleerekoper et al. 2011, 2012d).
Liu & Shan 2012 hebben een toolbox ontwikkeld van groene maatregelen om het microklimaat in en
rond gebouwen integraal te beïnvloeden, zowel wat beschaduwing, verkoeling en sturing van wind
betreft (Figuur 5.34). Deze maatregelen zijn theoretisch toegepast op bouwblokniveau, waarbij
verschillende bouwtypologieën in verschillende oriëntaties zijn onderzocht. Het rapport geeft
inspirerende en praktische voorbeelden voor verbetering van het klimaat rond bouwblokken, niet
alleen vanuit klimaatoogpunt maar ook vanuit oogpunt van gebruik en maatschappelijke acceptatie.
Ten slotte zijn de ontwerpprincipes toegepast op twee bouwblokken in het Liskwartier en in
Bergpolder rekening houdend met de werkelijke omstandigheden, inclusief ruimtelijke beperkingen
(Figuur 5.35).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
136 van 246
zomer
winter
zomer
winter
zomer
winter
Figuur 5.34 De effecten van groen op het microklimaat rond en in het huis (Liu & Shan 2012).
Figuur 5.35 Voorbeelduitwerking van groene maatregelen op bouwblokniveau in het Liskwartier (Liu
& Shan 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
137 van 246
Figuur 5.36 Frequentie van de wekelijks gemiddelde binnentemperatuur per bouwtype (Van der
Heijden et al. 2012).
Adaptatie van gebouwen door passieve maatregelen
Van der Heijden et al. (2012) hebben onderzocht welke gebouwtypen in Nederland het meest
kwetsbaar zijn voor hittegolven. Er zijn vier typen gebouwen onderzocht: het rijtjeshuis, het hoekhuis,
de vrijstaande woning en de twee-onder-een-kapwoning. Voor elk bouwtype is uitgegaan van twee
verdiepingen plus zolder onder een schuin dak. In een model zijn variaties in gebouweigenschappen
(oriëntatie, raamoppervlak, volume van de woning, isolatiewaarden, vloerdikte, glasdikte, ventilatie)
en data van verschillende hittegolven gebruikt. Het openen van ramen en het gebruik van
zonneschermen zijn niet in het onderzoek meegenomen. Uit het onderzoek blijkt dat vrijstaande
huizen het gevoeligst zijn voor hittegolven, gevolgd door hoekwoningen, twee-onder-eenkapwoningen en rijtjeshuizen (Figuur 5.36).
Wanneer de buitentemperatuur stijgt zal de behoefte aan koeling van gebouwen ook toenemen. Dit
kan worden bereikt door het gebruik van airconditionings, maar dit leidt tot een hoger energieverbruik
en daarmee weer de uitstoot van broeikasgassen die bijdragen aan de klimaatverandering. Een
sterke toename van airconditioning in woningen is daarom ongewenst. Er zijn echter tal van passieve
(geen energie gebruikende) maatregelen die kunnen worden genomen om hitte in woningen als
gevolg van een hoge buitentemperatuur te vermijden (Haak 2012).
Het onderzoek van Haak (2012) wijst uit dat de oriëntatie van de woning grote invloed heeft op het
aantal uren met oververhitting in het huis; bij een oost- of westoriëntatie is dit meer dan twee keer zo
veel als bij een noord- of zuidoriëntatie (circa 1600 respectievelijk circa 700 uur). Oudere woningen
(gebouwd voor 1974), die minder goed geïsoleerd zijn, hebben meer last van oververhitting dan
recent gebouwde woningen.
Het effect van de maatregelen is onderzocht voor het meest in Nederland voorkomende type huis,
het rijtjeshuis met baksteen muren en een schuin pannendak. De maatregelen zijn toepasbaar op
nieuwbouw en bestaande bouw. In het onderzoek zijn vier verschillende bouwperioden met
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
138 van 246
bijbehorende isolatiewaarden van de woningen onderzocht. In Tabel 5.4 en Figuur 5.38 is de
effectiviteit per maatregel en type gebouw weergegeven.
- Door isolatie van daken en muren neemt de oververhitting van ruimten in het huis af. Deze
maatregel heeft meer effect bij oudere woningen dan bij nieuwere, en meer bij noord- en
zuidgeoriënteerde gebouwen dan bij oost- en westgeoriënteerde. Bij oude woningen op het
noorden of zuiden kan door isolatie van het dak en de muren wel 50% afname van het aantal
uren van oververhitting worden bereikt.
- Toename van thermische massa door het dikker maken van de buitenmuren leidt tot enige
demping van temperatuurfluctuaties gedurende de dag, omdat warmte wordt vastgehouden en
weer afgegeven door de muren. Een verdubbeling van de muurdikte blijkt slechts enkele
procenten reductie van het aantal uren oververhitting op te leveren.
- Het verhogen van het albedo (reflectievermogen) van daken en muren zorgt voor terugkaatsing
van zonnestraling waardoor minder warmte wordt geabsorbeerd. Dit kan worden bereikt door het
aanbrengen van verf of een andere coating. Het effect is groot: bij huizen gebouwd voor 1974 kan
het aantal uren oververhitting met 50% tot 90% afnemen, en bij nieuwe huizen 20% tot 50%. Bij
noord- en zuidgeoriënteerde huizen is het effect iets groter dan bij huizen op het oosten en
westen. Het albedo neemt af wanneer het oppervlak vervuild raakt; om het effect te behouden
moet het oppervlak dus goed schoon worden gehouden.
- Een horizontaal scherm boven ramen vermindert de instraling van de zon en beperkt de
opwarming. De afname van het aantal oververhittingsuren is het aanzienlijk bij nieuwe woningen:
70% tot bijna 100%, maar ook bij oude woningen is de reductie met 30% tot 70% fors. Het effect
is het grootst bij woningen die op het noorden zijn georiënteerd.
- Het openen van ramen bevordert de luchtstroming door het huis. Dit werkt verkoelend vanaf het
moment dat de buitentemperatuur lager is dan de binnentemperatuur. Deze maatregel is het
effectiefst bij geïsoleerde, dus nieuwere huizen. Het effect is daar 80% tot ruim 90% afname van
het aantal oververhittingsuren. Bij niet-geïsoleerde huizen is de afname 50% tot 70%. Er is weinig
verschil in effect bij verschillende oriëntaties van de woning.
- Groene daken (en gevels) zijn koelend vanwege de extra isolatie door het substraat voor de
planten, het hogere albedo van een groen dak ten opzichte van een pannendak en met name
vanwege de evapotranspiratie (verdamping) door het substraat en de planten (Figuur 5.37). Een
groen dak is het effectiefst tegen oververhitting bij oude huizen en bij huizen die georiënteerd zijn
op het noorden of zuiden. Bij een niet-geïsoleerd huis op het noorden of zuiden neemt het aantal
uren oververhitting af met circa 70%, bij een nieuwbouwhuis op het noorden of zuiden is dit 40%
tot 50%. (Volgens Liu & Shan (2012) is onder een groen dak is de binnentemperatuur minstens 3
à 4 graden Celsius lager dan buitentemperaturen wanneer deze tussen 25 en 30 graden Celsius
is.)
Geconcludeerd kan worden dat voor oude gebouwen, bij elke mogelijke oriëntatie van de woning, het
verhogen van het albedo van de muren en daken het effectiefst is. Bij huizen gebouwd na 1992
werkt het aanbrengen van een horizontaal scherm boven ramen en het openen van de ramen het
beste. Verhogen van het albedo, het aanbrengen van een scherm, het openen van ramen en het
aanbrengen van een groen dak zijn in alle gevallen in zekere mate effectief. Het effect van extra
isolatie wisselt het sterkst tussen de onderzochte gebouwvarianten; het lijkt alleen zinvol bij huizen
die op het noorden en zuiden zijn georiënteerd en het effect neemt af naarmate de woning recenter
is gebouwd. Het verhogen van de thermische massa (dikkere muren) levert voor geen enkele
bouwperiode of oriëntatie veel op (Figuur 5.38, Tabel 5.4).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
139 van 246
zomer: groene gevel
verhindert opwarming
binnenshuis
zomer: groen dak
verhindert opwarming
binnenshuis
winter: indien bladverliezende planten worden
gebruikt kan zon het huis
verwarmen
winter: groen dak
isoleert het huis
groen dak verhindert
reflectie warmtestraling
naar aanliggend gebouw
Figuur 5.37 Het effect van groene gevels (links) en groene daken (rechts) op het binnenklimaat (Liu
& Shan 2012).
Figuur 5.38 De effectiviteit van maatregelen in een rijtjeshuis per bouwperiode (Rovers et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
140 van 246
Tabel 5.4
Samenvattend overzicht van de effectiviteit van de maatregelen op gebouwniveau. Type
1 = gebouwd voor 1974; type 2 = gebouwd 1974-1991; type 3 = gebouwd 1992-2011;
type 4 = gebouwd na 2011. De bandbreedte in de resultaten is het gevolg van de
verschillende gebouworiëntaties die zijn onderzocht en het gebruik van twee
verschillende simulatieprogramma's (Haak 2012).
Vergelijkbaar onderzoek (van Hooff 2013) voor een standaard galerijwoning (appartementen),
gebouwd tussen 1974 en 1975, een veel voorkomend woningtype in Rotterdam, levert de volgende
conclusies op.
- Isolatie als enige maatregel leidt tot een toename van het aantal oververhittingsuren, maar in
combinatie met andere maatregelen is de maatregel wél effectief.
- Het verhogen van het albedo zorgt voor een afname van de oververhittingsuren met circa 22%.
- Het openen van ramen zorgt voor een afname van de oververhittingsuren tot circa 93%.
- Het neerlaten van een zonwering kan voor een reductie van de oververhittingsuren van 90%
zorgen.
- Groene daken hebben vrijwel geen effect op het aantal oververhittingsuren binnenshuis.
De verschillen tussen de onderzoeken van Haak (2012) en Van Hooff (2013) zijn:
- het onderzoek van Haak betreft een standaard rijtjeswoning, dat van Van Hooff een galerijwoning;
- Haak onderzocht verschillende bouwperiodes, Van Hooff één;
- Haak maakt onderscheid naar verschillende oriëntaties van de woning, Van Hooff doet dit niet.
Het opvallendste verschil in de uitkomsten is vooral dat isolatie en groene daken in het onderzoek
van Haak wel effect bleken te hebben en in het onderzoek van Van Hooff niet. De effectiviteit van het
verhogen van het albedo is in het onderzoek van Haak iets groter dan bij Van Hooff, het effect van
het openen van ramen en het gebruik van zonwering voor de ramen is bij Van Hooff groter. Het is
niet duidelijk of de verschillen in uitgangspunten van de twee studies verantwoordelijk zijn voor deze
verschillende uitkomsten.
Implementatie door woningcorporaties
Roders et al. (2013b) hebben op basis van technische en organisatorische criteria aangegeven wat
de haalbaarheid is van een aantal adaptatiemaatregelen in nieuwe en bestaande huurwoningen
(Tabel 5.5). In bestaande gebouwen zijn maatregelen lastiger uit te voeren dan in nieuwbouw. Wel
zijn ze over het algemeen positief voor het woongenot van de huurder wanneer ze eenmaal
uitgevoerd zijn.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
141 van 246
Tabel 5.5
Beoordeling van adaptatiemaatregelen voor huurwoningen. + = relatief
goedkoop/gemakkelijk te implementeren/positief voor huurder, +/- = redelijke
investeringskosten/redelijk eenvoudig te implementeren/beperkte hinder voor huurder, = duur/moeilijk te implementeren/veel hinder voor huurder; x = onmogelijk (Roders et al.
2013b).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
142 van 246
In tegenstelling tot de implementatie van energiebesparende maatregelen leveren
adaptatiemaatregelen geen direct financieel gewin op voor woningbouwcorporaties. Hun motivatie
om ze toch uit te voeren moet eerder gezocht worden in de bereidheid tot maatschappelijk
verantwoord ondernemen – dit is immers ook waarom ze investeren in maatregelen die het
politiekeurmerk veilig wonen opleveren – waarbij de kosten zoveel mogelijk worden beperkt door de
maatregelen tegelijk met reguliere onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. Omdat er nog weinig
ervaring is met adaptatiemaatregelen en deze, in tegenstelling tot energiebesparende en
inbraakpreventieve maatregelen, niet generiek maar locatiespecifiek zijn, wordt aanbevolen om deze
niet via de traditionele manier aan te besteden, maar om de bouwsector al in de ontwerp- en
adviesfase een rol te geven. Op die manier kan kennisuitwisseling tussen adviseurs, de
woningbouwvereniging, wetenschappers en bouwbedrijven worden gemaximaliseerd (ibid.).
Daarnaast zijn Roders et al. (2013a) door middel van interviews met 12 beleidsmedewerkers van
woningbouwcorporaties nagegaan welke adaptatiemaatregelen in hun optiek haalbaar zijn om in de
bestaande woningvoorraad te implementeren (Tabel 5.6). De meeste maatregelen kunnen het beste
worden uitgevoerd gelijktijdig met onderhoudswerkzaamheden, welke een cyclus van 25 tot 40 jaar
hebben. De bereidheid van de corporaties om (direct) tot uitvoering van maatregelen over te gaan
was zeer beperkt. De belangrijkste redenen om geen maatregelen uit te voeren zijn – wisselend per
maatregel – gebrek aan financiële middelen, het huidige beleid van de corporatie waar het niet
binnen past, te grote complexiteit en eventueel lastig te verkrijgen toestemming van huurders. Het
meest aantrekkelijk werden isolatie en natuurlijke ventilatie genoemd, met name vanwege de
bekendheid met deze maatregelen (ibid.).
Tabel 5.6
Beoordeling van adaptatiemaatregelen door woningbouwcorporaties. H = hoog, M =
middelgroot, L = laag; Y = ja, N = nee (Roders et al. 2013a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
143 van 246
Om de financiële barrière te overbruggen kan duurzame waardevermeerdering van de woningen
worden meegewogen in investeringsbeslissingen. Ook kunnen verzekeraars,
ziektekostenverzekeraars en bouwbedrijven een rol spelen. Corporaties kunnen bouwbedrijven ook
uitdagen om met innovatieve oplossingen te komen om complexe maatregelen zonder al te veel
overlast voor de bewoners te kunnen uitvoeren (ibid.).
Combineren van het watersysteem en warmte- en koudevoorziening
Nederlandse huizen worden grotendeels individueel verwarmd met gas. Brolsma et al. (2013)
hebben onderzocht of de warmtevoorziening niet veel efficiënter kan door gebruik te maken van het
stedelijk watersysteem (oppervlakte-, grond-, drink- en rioolwater). Omdat water een grote
warmteopslagcapaciteit heeft en gemakkelijk kan worden getransporteerd kan het worden gebruikt
voor zowel verwarming als koeling van gebouwen. Ook de warmwatervoorziening is in het onderzoek
meegenomen. Benutten van het stedelijk watersysteem heeft als voordeel dat zonne-energie, die nu
grotendeels niet wordt benut, kan worden gebruikt om water te verwarmen. Daarnaast verschilt de
warmte- en koudevraag van gebouwen per gebouw en in de tijd; door systemen te koppelen kan de
energievraag meer in balans worden gebracht. Bovendien neemt, als gevolg van klimaatverandering
en betere gebouwisolatie, de warmtevraag naar verwachting af en de vraag naar koelte toe, zodat
deze energiebalans verschuift. Door de verduurzaming van de industrie neemt de hoeveelheid
restwarmte, waar het stadsverwarmingsnetwerk van afhankelijk is, in de toekomst naar verwachting
af. Bovendien vergt dit systeem een apart transportnetwerk. Door opwarming van grond- en
oppervlaktewater neemt ook de temperatuur van drinkwater toe. Onttrekking van warmte aan het
drinkwater verkleint de kans op legionella en andere ziekteverwekkers in het water. Onttrekking van
warmte aan oppervlaktewater kan het stedelijk hitte-eilandeffect en algengroei, eutrofiëring en
afname van het zuurstofgehalte van het water beperken. Rioolwater bestaat grotendeels uit
verwarmd water (douche en bad, vaatwasser, wasmachine), waarmee veel thermische energie wordt
verloren.
In het onderzoek van Brolsma et al. (ibid.) is de haalbaarheid onderzocht van een geïntegreerd
watersysteem dat zowel drinkwater levert als warmte opneemt, afgeeft, opslaat en transporteert. Dit
is gedaan voor de casus Watergraafsmeer (Amsterdam). Daaruit lijkt dat het gebruik van één
netwerk voor drinkwater en warmtevoorziening niet haalbaar te zijn, omdat de kwaliteit van het
drinkwater niet gegarandeerd kan worden. Hogere kosten voor zuivering van drinkwater en een
hoger gezondheidsrisico wegen, gezien de lage kosten en de hoge kwaliteit van het huidige
drinkwater, niet op tegen de besparing van één distributiesysteem.
Wel lijkt het gebruik van het stedelijk watersysteem voor warmte- en koudevoorziening interessant te
zijn. Het ontwerp van zo'n systeem moet nader worden gedetailleerd om meer te kunnen zeggen
over de thermische en economische efficiëntie. Toepassing van het systeem in bestaande wijken is
in elk geval niet kostenefficiënt, omdat de infrastructuur voor gas, drinkwater en rioolwater al
aanwezig is, maar in nieuwe stadsuitbreidingen kan het systeem een effectieve bron van warmte
zijn; de winst in efficiëntie ten opzichte van een traditioneel systeem is echter naar verwachting
beperkt.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
144 van 246
5.3
Droogte
5.3.1
Het probleem
Droogte in de stad is in de tweede tranche KvK-onderzoeken slechts onderwerp in één
literatuurstudie (Brolsma et al. 2012). Alle informatie in deze paragraaf over droogte is uit dit rapport
afkomstig.
Droogte kan ontstaan door een tekort aan neerslag en een overdaad aan verdamping. De kansen op
droogte nemen in stedelijke gebieden in de regio toe met klimaatverandering (Figuur 5.39). De
belangrijkste problemen (Figuur 5.40) worden in deze paragraaf toegelicht. Veel van deze problemen
zijn niet uitsluitend te wijten aan klimaatverandering; vaak zijn het bestaande problemen die door
klimaatverandering kunnen verergeren.
Figuur 5.39 Gemiddelde grondwaterstandsdaling (in meters) in de zomer bij klimaatscenario W+ in
2050 ten opzichte van de huidige situatie (Brolsma et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
145 van 246
Figuur 5.40 Gevolgen van droogte in de stad (Brolsma et al. 2012).
Beplantingen zijn de grootste waterverbruiker in het stedelijk watersysteem. Planten nemen vocht op
uit de onverzadigde zone van de bodem en verdampen deze. (Een beperkt aantal soorten kan ook
direct water opnemen uit de verzadigde zone.) Dit proces verloopt sneller bij hogere temperaturen,
bij zon en bij wind. De grondwaterstand kan dalen als de evapotranspiratie door beplanting sneller
gaat dan de aanvulling van het water door neerslag of via het oppervlaktewater. Wanneer dit
15
onvoldoende gebeurt daalt de grondwaterstand. Over omvang van de daling van grondwater als
gevolg van evapotranspiratie is nog onvoldoende bekend. Door langdurige metingen van
grondwaterstanden en door het toevoegen van verdamping aan hydrologische modellen kan meer
kennis worden ontwikkeld over de rol van beplantingen in de waterkringloop van de stad.
Beplanting zorgt voor verkoeling doordat warmte aan de lucht wordt onttrokken in het
verdampingsproces; wanneer er te weinig vocht beschikbaar is voor beplanting, kan de
luchttemperatuur toenemen (zie ook §5.2). Bekend is dat droogte leidt tot beperkingen in de groei en
vermindering van vitaliteit van bomen (waardoor ze gevoeliger worden voor ziekten en plagen), maar
de minimale verdampings- en daarmee waterbehoefte van stadsbomen is niet bekend. Jonge
beplantingen zijn over het algemeen gevoeliger voor droogte dan volwassen beplantingen. Jonge
aanplant en verplante bomen krijgen daarom in de eerste jaren meestal water in perioden van
droogte. Naaldbomen verdampen op jaarbasis meer vocht dan loofbomen, maar in de zomer is de
verdamping vergelijkbaar. Verzilting van grond- en oppervlaktewater is schadelijk voor de meeste
bomen en struiken. Wanneer er voldoende vocht beschikbaar is zullen beplantingen echter harder
groeien als het groeiseizoen langer wordt.
Een te lage grondwaterstand kan ertoe leiden dat drainagebuizen droog komen te liggen; door
ijzeroxidatie kunnen ze verstopt raken.
Houten funderingen van gebouwen kunnen last krijgen van paalrot (aantasting van het hout door
schimmels). Tot circa 1950 zijn woningen op houten funderingen gebouwd. De gemeente Rotterdam
heeft een 'funderingsloket' waar huiseigenaren en bewoners informatie kunnen opvragen over de
15
Een dalende grondwaterstand kan ook worden veroorzaakt door lekke rioleringen (Brolsma et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
146 van 246
fundering van woningen en over funderingsherstel en waar ze een lening kunnen afsluiten voor
funderingsonderzoek en -herstel; op de website van de gemeente is ook een risicokaart te vinden.16
Bodemdaling en ongelijke zettingen als gevolg van klink, krimp of oxidatie van veen in de bodem
kunnen ook leiden tot schade (scheuren) aan gebouwen, infrastructuur (met name rioleringen,
wegen, spoorwegen, gasleidingen en waterleidingen) en terreinen. Circa 10% van de gemiddelde
jaarlijkse onderhoudskosten van wegen, water en riolering van de Nederlandse gemeenten is toe te
schrijven aan veen en klei in de ondergrond. Maaivelddaling en verschilzettingen komen in vrijwel de
gehele regio voor (Figuur 5.41). Ze hebben gevolgen voor nieuwbouwgebieden en bestaand stedelijk
gebied.
Bij langdurig warm en droog weer verslechtert de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit kan
botulisme, (blauw)algenbloei, vissterfte, bacteriologische verontreiniging en stankoverlast tot gevolg
hebben. De ecologische, recreatieve en belevingskwaliteit van water nemen daarmee af, alsmede de
bruikbaarheid als irrigatie-, spoel- en bluswater.
Daling van oppervlaktewaterpeilen kan leiden tot schade aan woonboten en andere drijvende
woningen (met name toegang en huisaansluitingen), schade aan kades, schade aan
natuurvriendelijke oevers, schade aan beschoeiingen en afname van de waterkwaliteit (doordat
ondiep water sneller opwarmt). Een andere belangrijke oorzaak van een slechte waterkwaliteit is de
aanwezigheid van te veel voedingsstoffen in het water (eutrofiëring). De precieze relatie tussen
droogte en de kwaliteit van het oppervlaktewater is nog onvoldoende onderzocht.
In Tabel 5.7 is een samenvatting gegeven van de beschikbare informatie over droogte-effecten in
stedelijk gebied.
5.3.2
Maatregelen
Door infiltratie van (regen)water in de bodem kan daling van het grondwaterpeil worden voorkomen
(zie ook §5.4.3). Oppervlaktewater kan ook via drainagesystemen in de bodem worden ingebracht.
Bodemdaling in het buitengebied kan worden tegengegaan door een hoger waterpeil in te stellen. Dit
kan echter nadelige gevolgen hebben voor infrastructuur, nieuwbouw en piekberging. Kosten voor
ophogingen als gevolg van bodemdaling kunnen worden verlaagd door gebruik te maken van halfdrijvende funderingen of door op te hogen met lichte materialen, zoals polystyreen.
Figuur 5.41 Gebieden met blootstelling aan maaivelddaling en verschilzetting (Brolsma et al. 2012).
16
http://www.rotterdam.nl/funderingsloket
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
147 van 246
Tabel 5.7
Beschikbare informatie over droogte-effecten in stedelijk gebied (Brolsma et al. 2012).
Om het stedelijk oppervlaktewater op niveau te houden wordt in droge perioden water ingelaten uit
het regionale boezemsysteem (Figuur 5.42). Ook kan water worden ingelaten om het stedelijk
oppervlaktewater mee door te spoelen, om zodoende de kwaliteit te waarborgen; het doorspoelwater
moet dan uiteraard van betere kwaliteit zijn dan het in de stad aanwezige water. Sommige, veelal
nieuwere, delen van de stad hebben een intern circulatiesysteem; water wordt dan alleen ingelaten
voor peilbeheer. Circulatie voorkomt het ontstaan van zuurstofloosheid en de ophoping van vuil,
bacteriën en blauwalgen.
Een overschot aan voedingsstoffen in het oppervlaktewater kan worden voorkomen door het tijdig
baggeren van watergangen en plassen, het verwijderen van overtollige algen, planten en dode
dieren uit het water en het toevoegen van fosfaatbinders aan het water. Burgers kunnen hun steentje
bijdragen door honden hun behoefte niet vlak bij water te laten doen en door eenden en vissen niet
te voeren.
Sterfte van (jonge) beplantingen wordt beperkt door water te geven. Het is verstandig voor nieuwe
beplantingen soorten te kiezen die beter bestand zijn tegen droogte. Ook kan bij nieuwe
beplantingen de grond worden verbeterd zodat deze meer vocht kan vasthouden.
5.4
Regenwateroverlast
Deze paragraaf is vergelijkbaar van opzet als de voorgaande paragraaf over stadsklimaat. Eerst
wordt kort ingegaan op het functioneren van het stedelijk watersysteem en de invloed van extreme
neerslag daarop (§5.4.1). Vervolgens wordt beschreven wat de potentiële schade is van
regenwateroverlast (§5.4.2) en welke maatregelen kunnen worden getroffen om overstroming door
regenwater te voorkomen of verminderen (§5.4.3).
5.4.1
Extreme neerslag
De belangrijkste oorzaak voor regenwateroverlast in de stad is het grote oppervlak verhard en
bebouwd gebied. De ondoordringbaarheid van het oppervlak verstoort de natuurlijke hydrologische
kringloop: regenwater infiltreert nog maar in beperkte mate in de bodem maar wordt versneld
afgevoerd, grotendeels via rioleringen, of via oppervlakkige afspoeling naar oppervlaktewater (Chang
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
148 van 246
& Ji 2012). Het stedelijk watersysteem (Figuur 5.42) is ingericht op de verwerking van een zekere
neerslaghoeveelheid. Bij intense buien schiet de verwerkingscapaciteit van het systeem
(infiltratiecapaciteit, capaciteit van de riolering en oppervlaktewater) tekort; dit kan leiden tot
overstorten van rioolwater op oppervlaktewater en tot wateroverlast op straat en andere openbare
ruimten, in kelders en uiteindelijk zelfs op de begane grond van huizen (Stone et al. 2013; Van Riel
2011; Chang & Ji 2012; Brolsma et al. 2012).
Figuur 5.42 Schematische weergave van het stedelijk watersysteem (Brolsma et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
149 van 246
Klimaatverandering leidt er naar verwachting toe dat er vaker extreme buien zullen vallen en dat de
buien nog extremer worden. Dat betekent dat de huidige normen voor het ontwerp van
rioleringssystemen (overstroming eens per 2 jaar) en oppervlaktewateren (overstroming eens per
100 jaar) in de stad niet meer voldoen. Overigens is klimaatverandering niet de enige oorzaak van
het overschrijden van deze ontwerpnormen; ook achterstallig onderhoud en veranderingen in de
stedelijke inrichting spelen een rol. Ook komt het voor dat een systeem (bijvoorbeeld een riolering)
niet precies is aangelegd zoals het is ontworpen, waardoor de capaciteit kleiner is dan verwacht
(Vergroesen et al. 2013; Van Riel 2011).
Verbetering van de capaciteit van het stedelijk afwateringssysteem zorgt voor een robuuster
afwateringssysteem. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in berging en intern transport. Berging
betreft het beschikbare volume in een gebied om neerslag op te slaan. Dit is te vinden in straten,
gebouwen, de bodem, de riolering en het oppervlaktewater. Als de bergingscapaciteit wordt
overschreden stroomt het systeem over. Onder de interne transportcapaciteit wordt de mogelijkheid
verstaan waarmee water zich kan verplaatsen van de plek waar de neerslag valt naar de plek waar
het water wordt geborgen. Als deze capaciteit te klein is ontstaat er water op het maaiveld, wat tot
overlast kan leiden. Als het stedelijk watersysteem optimaal is ingericht – de bergingen worden dan
gelijkmatig gevuld via het intern transportsysteem – kan de robuustheid van het systeem alleen
worden vergroot door vergroting van de bergingscapaciteit met een evenredige vergroting van de
interne transportcapaciteit (Vergroesen et al. 2013).
In Verwerking van extreme neerslag in stedelijk gebied (Vergroesen et al. 2013) is een methode
opgenomen om het stedelijk watersysteem te optimaliseren. Door het systeem door te rekenen met
een extreme bui worden de knelpunten in het systeem zichtbaar. Het rapport geeft aan welke typen
rekenmodellen hiervoor beschikbaar zijn. Deze modellen geven niet alleen inzicht in het functioneren
van het stedelijk watersysteem en de eventuele knelpunten daarin, maar ook de effectiviteit van
maatregelen kan ermee worden berekend.
Wanneer regenwater infiltreert in de bodem kan dit leiden tot een stijging van het grondwaterpeil.
Hoge grondwaterstanden kunnen leiden tot water of schimmels in kelders en kruipruimtes en
gezondheidsproblemen bij de bewoners van hierdoor getroffen panden. Woningen die op staal of op
trekpalen zijn gefundeerd kunnen schade ondervinden (scheurvorming, lekkage). De fundering van
wegen kan instabiel worden. Wortels van beplantingen kunnen afsterven wanneer ze lange tijd in
een met water verzadigde bodem komen te staan; bomen kunnen daardoor ook makkelijker
omvallen. In Laag Nederland zorgt drainage er meestal voor dat de grondwaterstand niet te veel
stijgt om deze problemen te voorkomen; het gedraineerde water wordt geloosd op het
oppervlaktewater of het riool (Brolsma et al. 2012).
5.4.2
Omvang van het probleem in termen van schade
In de Exploratory study of pluvial flood impacts in Dutch urban areas (Van Riel 2011) en Quantifying
the sensitivity of our urban systems: Impact functions for urban systems (Stone et al. 2013) wordt
geanalyseerd wat de mogelijke schade is als gevolg van regenwateroverlast (Figuur 5.43). De
informatie in deze paragraaf is uit deze rapporten, en met name de laatstgenoemde, afkomstig. Deze
gegevens kunnen, net als voor hitte, helpen bij het bepalen van de ernst en urgentie van
wateroverlast op verschillende plekken in de stad, en daarmee de noodzaak van
adaptatiemaatregelen. Ook is het mogelijk de schade als gevolg van wateroverlast af te zetten tegen
de kosten van mogelijke maatregelen in een kosten-batenanalyse.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
150 van 246
Figuur 5.43 De gevolgen van overstroming door regenwater op het stedelijk systeem (Stone et al.
2013). Zie voor toelichting op de indeling van effecten in de rechter kolom Tabel 5.2.
Schade door overstroming wordt bepaald door de omvang van het getroffen oppervlak, de diepte van
de overstroming, de duur van de overstroming, stroomsnelheden, snelheid waarmee het water stijgt,
tijdstip waarop overstroming plaatsvindt en de verontreiniging en saliniteit van het water.
De materiële schade van een overstroming kan aanzienlijk zijn. Hoewel gebouwen constructief
waarschijnlijk niet veel te lijden hebben van wateroverlast door neerslag – de stroomsnelheden zijn
immers gering – kan de schade aan het interieur aanzienlijk zijn. Ook kan schade aan voertuigen en
infrastructuur optreden.
Er vallen in Nederland zelden doden door hevige regenval. Wel kunnen mensen ziek worden als
gevolg van rioolwater dat op straat of in huizen komt te staan. Ook kunnen hulpdiensten zich slecht
voortbewegen door wateroverlast zodat hulp vertraagd beschikbaar is – ook voor noodgevallen die
niets met klimaateffecten te maken hebben.
Overstroming kan economische gevolgen hebben door verkeersopstoppingen, ondergelopen
bedrijfsruimten en het uitvallen van elektriciteit of communicatiesystemen. Het doet een beroep op de
hulpdiensten en zorgt voor ongemak in het algemeen.
De werkelijke schade is van veel factoren afhankelijk:
- de neerslagintensiteit (de bron);
- de waterbergingseigenschappen van de plek: de infiltratiecapaciteit van de bodem, de capaciteit
van de riolering en het oppervlaktewater, de waterbergende eigenschappen van gebouwen
(dakbedekking) en verschillen in maaiveldhoogte;
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
151 van 246
-
de resulterende waterhoogte op een bepaalde plek en de duur van de overstroming;
de eigenschappen ter plaatse van de 'ontvangers': onder andere de waterdichtheid van
gebouwen, de inrichting van gebouwen, de aanwezige pathogenen in het water, het aantal
aanwezige mensen en het type bedrijvigheid.
Veranderingen op elke plek in de keten werken dus door in de uiteindelijke effecten van een extreme
bui. Er is een computermodel ontwikkeld (3Di) waarin op basis van de eerste twee punten in
bovenstaande lijst de waterhoogte in de openbare ruimte kan worden voorspeld.
Er is een begin gemaakt met het ontwikkelen voor kentallen voor schade aan gebouwen en
inrichting, kosten als gevolg van storingen in het elektriciteitsnetwerk, kosten van productieverlies en
17
kosten van het uitrukken van hulpdiensten. Een aantal aannames en uitgangspunten daarbij is:
- De gemiddelde hoogte van een drempel van een gebouw is 10 centimeter; voor huizen met een
kelder is uitgegaan van een drempelhoogte van 0 centimeter.
- Een waterdiepte van 30 centimeter leidt tot schade aan het laagspanningsonderstations en een
waterdiepte van 50 centimeter kan leiden tot schade aan middenspanningsonderstations.
- Een waterdiepte van 35 centimeter leidt tot schade aan straatverlichting.
- Circa 0,5% van de storingen aan het elektriciteitsnetwerk is momenteel te wijten aan
weersomstandigheden (niet alleen wateroverlast maar bijvoorbeeld ook storm).
- Bij een waterhoogte van 30 centimeter wordt autoverkeer ontraden om schade aan auto's en
vervuiling van het water te voorkomen.
- In de periode 2006-2011 duurde het gemiddeld 192 minuten voordat een storing (in het
algemeen, niet alleen als gevolg van wateroverlast) in het laagspanningsnetwerk werd verholpen;
in het middenspanningsnetwerk duurde dit 138 minuten.
- Circa 12% van de gevallen waarvoor de brandweer uitrukt heeft te maken met storm of
regenwateroverlast. In meer dan de helft van de gevallen moest de brandweer kelders
leegpompen.
De berekende kentallen zijn (prijspeil 2012):
- Bij verzekeringsmaatschappijen is in 2004 voor € 935 per huishouden geclaimd voor schade aan
inrichting en inboedel en € 1406 per huishouden aan gebouwconstructie als gevolg van
wateroverlast in huis.
- Vervanging van een laagspanningsonderstations kost € 5.000 en van een
middenspanningsonderstations € 55.000.
- Om te bepalen wat het productieverlies is van bedrijven is per bedrijfstype bepaald wat de
gemiddelde bedrijfsresultaat per uur is. Derving van inkomsten als gevolg van overstroming van
een gebouw komt alleen voor als het bedrijf of een onderdeel daarvan is gehuisvest op de
begane grond; een onderbreking in de stroomvoorziening daarentegen treft het gehele bedrijf.
Het gemiddelde bedrijfsresultaat varieert van € 17 (hotels en horeca) tot € 135 (industrie) per uur.
Uitschieters naar boven zijn waterzuiverings- en drinkwaterbedrijven met € 317 en
18
energiebedrijven met € 2133 per uur.
17
De informatie is gebaseerd op landelijk onderzoek en is dus niet specifiek voor Rotterdam.
18
Deze bedragen betreffen een omrekening van een dagelijkse productie naar een uurproductie, gebaseerd op een
achturige werkdag. Voor veel bedrijven is de werkdag langer, en voor een aantal zelfs 24 uur. Dat betekent dat de
bedragen per uur in dat geval lager zullen zijn (dagproductie delen door een hoger aantal uren).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
152 van 246
-
-
-
-
-
De kosten voor vertraging in het verkeer variëren van € 7 per uur voor passagiers, € 9 per uur
voor forenzen tot € 33 per uur voor zakelijk verkeer en € 47 per uur voor goederenvervoer.
In de wet is geregeld dat particulieren € 35 compensatie krijgen wanneer de elektriciteit langer
dan vier uur uitvalt. Voor elke vier uur daarna kunnen ze nog eens € 20 krijgen.
Bedrijven hebben recht op een vergoeding van € 195 voor de eerste periode van onderbreking
(voor bedrijven verschilt deze periode: 1 uur voor een storing in het hoogspanningsnetwerk, 2 uur
in het middenspanningsnetwerk en 4 uur in het laagspanningsnetwerk). Voor elke vier uur daarna
krijgen ze nog eens € 100.
De kosten als gevolg van een onderbreking in de stroomvoorziening zijn berekend op € 9 per uur
voor particulieren met werk en € 5 per uur voor mensen die niet werken (kinderen, ouderen en
werkzoekenden).
De schade voor kleine bedrijven als gevolg van een stroomstoring zijn gemiddeld € 550 per
storing en lopen uiteen van € 240 per storing voor de transportsector tot € 1434 per storing voor
de industrie. Overigens leidt een stroomstoring lang niet altijd tot schade.
Een storing in het laagspanningsnetwerk treft gemiddeld 18 klanten (particulieren en bedrijven) en
in het middenspanningsnetwerk gemiddeld 772 klanten. Een storing in een onderstation treft
meer klanten dan een storing in het netwerk zelf. Genoemde getallen zijn dus hoger als de storing
het onderstation betreft.
De kosten voor brandweerhulp zijn niet precies bekend maar worden geschat op enkele
honderden euro's per incident.
Casus Rotterdam-Noord
Een casestudy voor de deelgemeente Rotterdam-Noord (Stone et al. 2013) laat zien dat een geringe
toename (+15%) van de intensiteit van een relatief vaak voorkomende bui (eens in de twee jaar) al
leidt tot grootschalige wateroverlast en zo'n € 160.000 aan schade aan woningen, € 133.000 aan
kosten voor hulpdiensten en € 26.400 schade bij bedrijven als deze een gehele dag niet kunnen
functioneren. Grotere neerslagintensiteiten leiden tot beperkte extra effecten.
Op basis van aannamen over indicatoren en drempelwaarden ten aanzien van overstroming van
woningen en bedrijfsruimten en verkeersoverlast is de kwetsbaarheid van wijken en straten bepaald
(Veerbeek & Husson 2013). Vervolgens is berekend waar de adaptatiekantelpunten (adaptation
tipping points) zich in de tijd bevinden bij de klimaatscenario's G en W (Figuur 5.44). Het onderzoek
is vooral bedoeld om de toepasbaarheid van de adaptatiekantelpuntenmethode voor beleidsvorming
te testen. Hoewel de uitkomsten niet als abolute waarden en tijdstippen moeten worden beschouwd,
geeft het onderzoek wel enig inzicht in de relatieve gevoeligheid van wijken en wegen voor
klimaatverandering. Uit de figuur blijkt dat de kantelpunten bij klimaatscenario G zich aanzienlijk
eerder in de tijd bevinden dan bij scenario W. Ook blijken er verschillen in kwetsbaarheid te zijn
tussen de wijken binnen Rotterdam-Noord. De locaties waar overstroming van gebouwen plaatsvindt
staan verspreid in het onderzoeksgebied.
Met uitzondering van het kantelpunt voor verkeersoverlast voor een weinig voorkomende bui liggen
de kantelpunten over het algemeen vrij ver in de toekomst, zeker bij klimaatscenario G. Maatregelen
lijken dan ook niet bijzonder urgent. Veel van de gebouwen waar het om gaat zullen in de tijd totdat
het kantelpunt optreedt het eind van hun levensduur bereiken of grootschalig worden gerenoveerd.
Dit biedt de mogelijkheid om de bescherming van de gebouwen geleidelijk te vergroten, bijvoorbeeld
door het verhogen van de drempel. Wanneer wordt uitgegaan van klimaatscenario W is nodig om
hier meer op te sturen dan bij klimaatscenario G (ibid.).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
153 van 246
Figuur 5.44 Adaptatiekantelpunten (ATPs) bij de klimaatscenario's G en W (Veerbeek & Husson
2013).
5.4.3
Maatregelen
Vrijwel alle adaptatiemaatregelen die in de onderzoeken naar voren komen zijn generiek van aard.
Uit het onderzoek van Stone et al. (2013) komen de volgende aanbevelingen:
- Overstroming van kelders en benedenverdiepingen kan worden beperkt door de onderste 25
centimeter van huizen waterdicht te maken.
- Het elektriciteitsnetwerk lijkt niet erg kwetsbaar in relatie tot wateroverlast, maar wanneer ze aan
vervanging toe zijn wordt aanbevolen transformatorkasten en kasten met
telecommunicatieapparatuur waterdicht uit te voeren.
- De waterstanden op straat kunnen worden verlaagd door het vergroten van de rioolcapaciteit, de
aanleg van waterpleinen of het aanpassen van het profiel van de wegen.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
154 van 246
Vergroesen et al. (2013) geven ook een overzicht van maatregelen waarmee de bergings- en de
interne transportcapaciteit kunnen worden vergroot om overlast en schade door extreme neerslag te
voorkomen:
- ondergrondse opslag en latere afvoer door het vergroten van de diameter van rioolbuizen, in
opslagtanks of in bergbezinkvoorzieningen;
- ondergrondse opslag en infiltratie in de bodem in kruipruimtes van woningen, in poreus materiaal
of holle ruimten onder wegen of in speciale kratten, infiltratiegreppels, infiltratietransportriolen,
infiltratieputten en zakputten;
- berging in oppervlaktewater (indien peilverschillen ongewenst zijn kan een met lucht gevulde zak
onder water worden aangebracht die leegloopt naarmate het watervolume toeneemt) en afvoer in
een later stadium;
- vergroting van de drooglegging, waardoor de bergingscapaciteit van het oppervlakte- en
grondwater toeneemt;
- infiltratie in de bodem via wadi's en doorlatende verhardingen;
- opslag in verdiepte wegen en waterpleinen totdat er weer capaciteit is in de riolering;
- opslag en daarna verdamping op groene daken en daktuinen;
- opslag en daarna verdamping of afvoer op blauwe daken;
- opslag in zakken, tanks of regentonnen onder/in/bij woningen, waarna het water in huis en tuin
gebruikt wordt;
- omleiding van oppervlakkige afstroming naar geschiktere locaties;
- vergroting van de pompcapaciteit, voorbemaling, aanbrengen kortsluitingen in de riolering,
verlagen overstortdrempels, inzetten van aanjaaggemalen.
Het rapport geeft inzicht in de kenmerken en de toepasbaarheid van de maatregelen en de daarbij
gehanteerde kentallen.
In het rapport van Vergroesen (ibid.) worden daarnaast de volgende maatregelen genoemd die niet
nader uitgewerkt zijn:
- benutten van hoogteverschillen in het maaiveld: hoog maaiveld gebruiken voor kwetsbare
functies, depressies in het maaiveld gebruiken om water te bergen;
- gebouwen en infrastructuur zodanig aanpassen dat water geen of weinig schade veroorzaakt;
- gedrag aanpassen waardoor schade beperkt wordt;
- acceptatie van overstroming vergroten.
De kosten van vergroting van de capaciteit zijn het laagst wanneer deze tegelijk wordt uitgevoerd
met wegreconstructies en herinrichting van straten, vervanging van het riool, groot onderhoud aan
watergangen, bij herstructurering van bestaande wijken en bij nieuwbouw (Vergroesen et al. 2013).
Het rapport van Chang & Ji (2012) geeft weinig echt nieuwe inzichten maar wat wel aardig is, is dat
de relatie wordt gelegd tussen regenwatermanagement en hittestress (Figuur 5.45). Door regenwater
in de bodem te infiltreren blijft het vochtgehalte van de bodem op peil en kan ook de
evapotranspiratie van groen maximaal plaatsvinden, wat weer een gunstig effect heeft op het
stedelijk hitte-eilandeffect. Ondergronds opgeslagen water kan ook worden benut om planten extra
water te geven.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
155 van 246
Figuur 5.45 Voorbeelduitwerking voor verbetering van regenwatermanagement in combinatie met
maatregelen tegen hittestress op het Binnenwegplein (Chang & Ji 2012).
De bodem onder Rotterdam bestaat grotendeels uit klei en veen. De infiltratiesnelheid in deze
bodemsoorten is laag, maar ze hebben wel een redelijk hoge tot hoge bergingscapaciteit. De
voorgestelde strategie voor de Rotterdamse bodems is het vasthouden van regenwater om het
daarna te laten infiltreren in de bodem. De volgende maatregelen worden genoemd:
- gebruik van straatmeubilair en groenelementen om water op te vangen;
- holle ruimten of infiltratiekratten onder verhardingen om water op te slaan en te laten infiltreren;
- toepassen van waterdoorlatende verharding;
- tramrails in gras in plaats van in verharding.
5.5
Casus Bergpolder-Zuid
Zoals al enkele malen aan de orde is gekomen, wordt de Rotterdamse wijk Bergpolder-Zuid als
casus gebruikt om de kennis die wordt ontwikkeld binnen het thema Klimaatbestendige steden te
integreren. Hiertoe worden workshops georganiseerd waar de onderzoekers hun resultaten
presenteren en samen aan een ontwerp werken op basis van het Masterplan Bergpolder-Zuid (Van
Bergen Kolpa Architecten & BVR Adviseurs 2011). Op de laatste bijeenkomst op 21 november 2013
werden de volgende tussenresultaten gepresenteerd:
- Uit de Interactieve Klimaateffectatlas blijkt dat het stedelijk hitte-eilandeffect in Bergpolder-Zuid
groot is: het aantal nachten met een temperatuur boven de 20 graden Celsius neemt toe van 10
in de huidige situatie naar 19 bij klimaatscenario W en 34 bij klimaatscenario W+ (De Groot).
- Uit de Interactieve Klimaateffectatlas blijkt dat er veel woningen op houten palen gefundeerd zijn,
dat er huizen met kelders voorkomen, dat de bodemdaling beperkt is en er geen wateropgave
geldt (De Groot).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
156 van 246
-
-
-
-
Vergelijkbaar met de aanpak voor Amsterdam wordt voor Rotterdam een stedelijke
kwetsbaarheidstypologie op kaart ontwikkeld op basis van de temperatuur, de sociale index, de
energielabels van de woningen en het aantal ouderen en baby's. Bergpolder-Zuid is een van de
kwetsbaarste wijken van Rotterdam voor ouderen en baby's – al wonen die daar niet veel
(Wandl). Het Masterplan Bergpolder-Zuid is wel gericht op het aantrekken van gezinnen.
Het koelende effecten van de toepassing van groen is voor deze specifieke wijk met modellen
aangetoond (Kleerekoper).
De kwetsbaarheid van de straten in Bergpolder-Zuid voor hitteontwikkeling is aangegeven en de
manier waarop bomen het beste kunnen worden toegepast om overmatige opwarming te
voorkomen (Hotkevica, Klemm).
De maatregelen op woningniveau zijn doorgerekend voor galerijwoningen, een veel voorkomend
woningtype in de wijk; het meest effectief zijn (in aflopende volgorde van effectiviteit): ramen
openen, beweegbare zonwering toepassen en albedo verhogen (Van Hooff).
De koelende werking van waterbassins is aangetoond (Van Hooff, Toparlar).
Bomen zijn effectief voor koeling van een straat in Arnhem, groene gevels en daken niet (Van
Hooff, Merema).
In een maatschappelijke kosten-batenanalyse (derde tranche KvK-onderzoek) zijn verschillende
adaptatiemaatregelen doorgerekend voor Bergpolder-Zuid. Voor deze specifieke situatie en met
de gehanteerde aannames hebben de aanleg van waterpleinen, het ontharden van tuinen en
bermen, adviezen over aanpassing van gedrag door de GGD en huisartsen, groen in de straat en
infiltrerende wegfundering de grootste positieve balans, zowel voor klimaatscenario G als W+. Bij
het gematigde klimaatscenario G blijkt een combinatie van alle maatregelen tot aanzienlijke
reductie van schade als gevolg van wateroverlast te leiden. Merkbare positieve effecten zijn er
ook op het voorkomen van hittestress, maar op verdrogingsproblematiek hebben ze vrijwel geen
effect (Pohl et al. 2013).
In ontwerpateliers worden de maatregelen nu samengebracht in een integraal plan en wordt het
effect van combinaties daarvan berekend. Het eindresultaat wordt eind 2014 verwacht.
5.6
Conclusies voor de regio Rotterdam
Uitgebreide metingen in Rotterdam hebben informatie opgeleverd over het optreden van het stedelijk
hitte-eilandeffect in deze stad. De overige hittegerelateerde onderwerpen hebben met name
generieke informatie opgeleverd, al zijn er wel enkele voorbeelduitwerkingen van maatregelen
gemaakt voor Rotterdam. Het onderzoek naar regenwateroverlast heeft ook vooral generieke
resultaten opgeleverd; wel is de schade als gevolg van meer neerslag berekend voor RotterdamNoord. De twee onderwerpen die in Thema 4: Klimaatbestendige steden worden onderzocht,
namelijk stadsklimaat en regenwateroverlast, zijn relevant voor de meeste gemeenten in de regio.
Stadsklimaat
In de stad is het vrijwel altijd warmer dan in het buitengebied. In de zomer is dit stedelijk hitteeilandeffect groter dan in de winter, en 's nachts is het groter dan overdag. De mate waarin het
stedelijk hitte-eilandeffect optreedt is afhankelijk van de ruimtelijke kenmerken van het stedelijk
gebied. Het stedelijk hitte-eilandeffect is overtuigend aangetoond in Rotterdam; in de zomer loopt het
temperatuurverschil tussen hoogstedelijk en buitengebied op tot zo'n 8 graden Celsius. Groen, en
met name bomen, hebben een groot temperatuurdempend effect: de luchttemperatuur in grote
parken met veel bomen zoals het Kralingse Bos en Park de Twee Heuvels is overdag zelfs lager dan
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
157 van 246
in het buitengebied. Op microschaal kunnen bomen tot grote variatie in gevoelstemperatuur leiden:
binnen één straat zijn verschillen in gevoelstemperatuur tot wel 15 graden gemeten.
Tijdens hittegolven, die in de toekomst naar verwachting zullen toenemen, kunnen mensen last
krijgen van hittestress. Dit leidt tot meer ziekte, sterfgevallen en productiviteitsverlies. Hoewel de
positieve effecten van de opwarming van de aarde in de winter groter zijn dan de negatieve effecten
in de zomer, is het voor de leefbaarheid en het comfort in de stad wenselijk om maatregelen te
treffen die het stedelijk hitte-eilandeffect in de zomer temperen. Deze maatregelen kunnen op
verschillende schaalniveaus worden getroffen:
- Toepassing van groen (en daarmee afname van verhard en bebouwd oppervlak) werkt
verkoelend op alle schaalniveaus. Hoe grootschaliger het groen is, hoe groter het invloedsgebied
ervan is, maar ook straatbomen helpen. De positionering van groen ten opzichte van de
omringende ruimte en gebouwen is belangrijk om de koelende werking te optimaliseren. Voor
straatbomen is nauwkeurig onderzocht hoe ze gepositioneerd moeten worden om het meest
effect te hebben.
- Of water een koelend effect heeft is niet eenduidig vastgesteld. Dit lijkt afhankelijk te zijn van de
omvang en diepte van het water en of het stroomt, wordt verneveld of stilstaat. De algemene lijn
lijkt te zijn dat water overdag de omgevingstemperatuur beperkt dempt, maar 's nachts juist
verhoogt. Stromend en verneveld water heeft eerder een temperatuurdempend effect dan
stilstaand water. Hetzelfde geldt voor groot en diep water ten opzichte van klein en ondiep water.
- De hoogte en oriëntatie van gebouwen, de positionering van gebouwen ten opzichte van elkaar,
de hoogte-breedteverhouding van de straat, het materiaalgebruik, kleur en de dakvormen hebben
invloed op de luchtstroming tussen de gebouwen en de mate waarin zonlicht wordt geabsorbeerd
dan wel gereflecteerd en bepalen zodoende mede hoe zeer de buitenruimte opwarmt.
- Het grote verbruik van energie in de stad door onder andere transport en airconditionings zorgt
voor antropogene hitte. Nuttig gebruik van restwarmte en koude-warmteopslagsystemen kunnen
het energieverbruik verminderen en de uitstoot van hitte reduceren.
- Pleinen verdienen speciale aandacht als centrale verblijfsplekken in de stad. Met name sterke
wind beïnvloedt de beleving van pleinen nadelig. Een optimale hoogte-breedteverhouding van het
plein en variatie in ruimtelijke maten en microklimaten zijn belangrijk in de beleving van pleinen.
- De oriëntatie en ouderdom van gebouwen zijn factoren die de mate van oververhitting in huis
bepalen. Verhoging van de albedo van de buitenzijde van een gebouw, het aanbrengen van een
horizontaal scherm boven ramen, het openen van ramen voor ventilatie, het aanbrengen van een
groen dak en het isoleren van de woning zijn effectieve maatregelen om het binnenklimaat tijdens
perioden van hitte te verbeteren.
Voor de maatregelen zal nog worden aangegeven of ze algemeen toepasbaar zijn, gekoppeld zijn
aan stedenbouwkundige typologieën of locatiespecifiek zijn. Ook wordt nog in beeld gebracht welke
combinaties van maatregelen mogelijk zijn of juist niet.
Alle maatregelen zijn ook toepasbaar in Rotterdam en de regiogemeenten. Wat de pleinen betreft
worden in een van de onderzoeken het Schouwburgplein en de Binnenrotte als Rotterdamse pleinen
met een slecht microklimaat genoemd. Het verbeteren van het microklimaat van deze bekende en
centrale pleinen in de stad kan een positieve bijdrage leveren aan het imago van de stad.
Aanpassing van gebouwen is vooral een taak van woningbouwcorporaties en particuliere
woningeigenaren zelf. De overheid kan wel informatie bieden en stimuleren. Bij nieuwbouw kunnen
er randvoorwaarden aan projectontwikkelaars worden meegegeven.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
158 van 246
Modellen om de hitteontwikkeling en de effecten van maatregelen op verschillende schaalniveaus in
de stad te simuleren zijn nog in ontwikkeling. Ze worden concreet toegepast in de casus BergpolderZuid.
De nadruk in de onderzoeken ligt op het bestrijden van hitte in de zomer. Het minder koud zijn van
winters is echter gunstig voor de gezondheid en bespaart ook energie. De hittereducerende
maatregelen in de zomer moet dus niet averechts werken in de winter; hier wordt in de onderzoeken
weinig aandacht aan besteed.
Opvallend is dat aanpassingen in het gedrag van de bewoners wel wordt genoemd als maatregel om
met hitte om te gaan, maar dat hiernaar (in de tweede tranche althans) geen onderzoek naar wordt
gedaan. Hoewel het gedrag van mensen wellicht moeilijker te sturen is dan de inrichting van de
fysieke ruimte, zijn mensgerichte maatregelen mogelijk wel kosteneffectiever. Nu ontbreekt inzicht in
de mogelijkheden, de effectiviteit en de kosten van dergelijke maatregelen en kan geen goede
afweging worden gemaakt tussen sociale en fysieke maatregelen.
Droogte
Beplanting is de grootste verbruiker van stedelijk water. Voldoende beschikbaarheid van water is een
randvoorwaarde voor de groei en gezondheid van groen. Vooral jonge beplantingen zijn gevoelig
voor droogte. Langdurige perioden van droogte hebben dus een negatief effect op stedelijke
beplantingen en, omdat de evapotranspiratie vertraagt, ook op de koelende werking ervan. Met
andere woorden, wanneer de noodzaak van koeling door beplanting het hoogst is, is ook het risico
dat dit niet gebeurt het grootst. Omgekeerd leidt verdergaande vergroening van de stad tot een
toename van de verdamping, en daarmee tot versterking van het droogteprobleem. Als er
onvoldoende vocht in de bodem beschikbaar is, kan men beplanting water geven.
Andere problemen die daling van de grondwaterstand door droogte kan veroorzaken is het verstopt
raken van drainagebuizen door ijzeroxidatie, het optreden van paalrot in houten funderingen en het
optreden van verschilzettingen in de bodem met schade aan gebouwen en infrastructuur tot gevolg.
Het is dus belangrijk dat het grondwaterpeil in de stad niet daalt. Dit kan worden bereikt door
infiltratie van regen- en eventueel oppervlaktewater in de bodem.
Droogte, zeker in combinatie met hitte, kan ertoe leiden dat de kwaliteit van het oppervlaktewater
verslechtert. Botulisme, (blauw)algenbloei, vissterfte, bacteriologische verontreiniging en
stankoverlast beperken de ecologische, recreatieve, gebruiks- en belevingskwaliteit van het water.
Tijdig baggeren, het verwijderen van overtollig en dood organisch materiaal, een goede
watercirculatie en waar nodig inlaat van en doorspoelen met water uit het regionale watersysteem
helpen het stedelijk watersysteem gezond te houden.
Regenwateroverlast
De belangrijkste oorzaak voor regenwateroverlast in de stad is het aandeel bebouwd en verhard
oppervlak in combinatie met beperkingen in de transport- en bergingscapaciteit van het stedelijk
watersysteem. Met behulp van computermodellen kan het stedelijk watersysteem worden
gesimuleerd en geoptimaliseerd. Er zijn kentallen ontwikkeld voor schade door neerslag waarmee
het mogelijk is te berekenen wat de schade van een (potentiële) extreme bui is. Voor een aantal
wijken in Rotterdam Noord is een eerste inschatting gemaakt van kwetsbaarheid voor overstroming
als gevolg van neerslag. Daaraan gekoppeld zijn adaptatiekantelpunten: momenten in de toekomst
waarop de schade aan woningen en bedrijven of de verkeersoverlast zo groot wordt dat
adaptatiemaatregelen noodzakelijk zijn.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
159 van 246
Maatregelen om de regenwateroverlast te verminderen zijn:
- verbeteren van de afvoer van regenwater naar plekken waar dit kan worden opgeslagen in de
stad of afgevoerd, de stad uit;
- opslag van regenwater in de bodem (infiltratie), in vergrote rioolbuizen, in onder- en
bovengrondse bergruimten, in straat- en pleinprofielen, in oppervlaktewater en in laaggelegen
terreindelen;
- vasthouden van water op groene of blauwe daken van gebouwen;
- gebouwen en infrastructuur zodanig aanpassen (waterbestendig maken) dat er geen schade
optreedt;
- functies aanpassen aan de maaiveldhoogte en de gevoeligheid van het gebied voor
overstroming;
- sturen op gedrag en het vergroten van acceptatie door bewoners en ondernemers.
Relaties tussen stadsklimaat en water
Zeker wanneer de zomers in de toekomst langere perioden van droogte zullen kennen is het
belangrijk om voldoende water vast te houden in de stad. De beschikbaarheid van water is immers
een randvoorwaarde voor het koelend effect (via evapotranspiratie) van groen. Als vergroening van
de stad als maatregel wordt gezien om het stadsklimaat te verbeteren, kan dat niet los worden
gezien van de watervoorziening voor dat groen. In dit geval versterken de maatregelen van
vergroening en vasthouden van water elkaar. Metingen van de warmteflux, waar de verdamping van
kan worden afgeleid, worden momenteel uitgevoerd door middel van een scintillometer tussen het
Sint Franciscus Gasthuis en het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam (Rovers et al. 2013). Dit is
een eerste aanzet om grip te krijgen op de stedelijke waterbalans.
Groen en waterberging kunnen elkaar ook tegenwerken. Wanneer het maaiveld zo wordt ingericht
dat het in incidentele gevallen water kan bergen heeft dat gevolgen voor beplantingen. Het is
bijvoorbeeld de vraag of het creëren van een aangenamer klimaat op een plein door het aanbrengen
van bomen goed te combineren is met een tijdelijke waterbergende functie van het plein. Hetzelfde
geldt voor straatprofielen en laagtes in groenstroken. Een waterplein zonder bomen zal juist weer
averechts effect hebben op het stadsklimaat.
De (on)mogelijkheden van de combinatie van maatregelen om hittestress te vermijden en
waterberging te vergroten zou nog nader kunnen worden onderzocht. Daarbij zou bijvoorbeeld de
warmteonttrekkende capaciteit van water ook kunnen worden benut om hittestress tegen te gaan.
Uit de onderzoeken blijkt niet of berging van regenwater in de bodem of grootschalig toevoegen van
groen leidt tot schommelingen in de grondwaterstand. Dit zou nadelig kunnen zijn voor groen, maar
bijvoorbeeld ook voor houten paalfunderingen, de draagkracht van de bodem en vocht in kelders en
kruipruimten.
Wanneer de kwaliteit of kwantiteit van het water in het stedelijk watersysteem ontoereikend is, kan
water uit het regionale systeem worden ingelaten. De vraag is of er voldoende water in dat regionale
systeem beschikbaar is; tijdens perioden van langdurige droogte zal de zoetwatervraag voor
landbouw en natuur in het buitengebied immers ook pieken (zie hoofdstuk 4). De relaties tussen het
stedelijke watersysteem, het regionale watersysteem en de polders in een integrale waterbalans zijn
nog onvoldoende bekend.
Rotterdam onderzoekt momenteel de mogelijkheden voor drijvend bouwen in voormalige
havenbekkens. Drijvend bouwen is een vorm van klimaatadaptatie: als het water stijgt blijft het
stedelijk gebied gewoon functioneren. De vraag is hoe aangenaam het stadsklimaat in zo'n drijvende
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
160 van 246
wijk is. Water kan immers een negatief effect hebben op het stedelijk hitte-eiland effect en het is nog
onzeker hoe en hoeveel groen er in zo'n wijk kan worden toegepast.
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
Om Rotterdam en de regiogemeenten klimaatbestendiger te maken kunnen twee sporen worden
gevolgd:
- per concreet ruimtelijk ontwikkelingsproject een analyse maken van het probleem en de potenties
van het betreffende gebied met betrekking tot klimaatverandering respectievelijk klimaatadaptatie
en vervolgens de meest effectieve en haalbare maatregelen implementeren;
- negatieve gevolgen van klimaatverandering koppelen aan ruimtelijke, economische en sociale
kenmerken van de stad (in een GIS), waardoor een prioritering kan worden gemaakt van
maatregelen per type straat, buurt of wijk. Bij een project kan de analyse dan beperkt blijven en
kan gekozen worden uit een specifieke set maatregelen. De gemeente Arnhem heeft voor het
eerst een dergelijke klimaatkaart ontwikkeld waarin hittegevoelige en koelteproducerende
gebieden zijn weergegeven. Op basis daarvan zijn urgenties toegekend aan gebieden en is al
een aantal gewenste maatregelen op kaart gezet.
Verschillende aspecten lenen zich voor andere oplossingen. Zo kan het woningbestand relatief
gemakkelijk in categorieën worden ingedeeld op basis van ouderdom en oriëntatie. Daaraan kunnen
dan maatregelen op gebouwniveau worden gekoppeld. De inrichting van pleinen is juist zo specifiek
dat het zinvoller lijkt om per geval een analyse te maken. In de praktijk zal een mix van beide sporen
het meest zinvol zijn voor de uitvoering van de RAS. Nader onderzoek kan uitwijzen welke strategie
in welk geval en voor welke type maatregel concreet in Rotterdam en in de regiogemeenten het
passendst is. Waar nodig en mogelijk kunnen maatregelen worden verankerd in gemeentelijke
richtlijnen, zoals de Rotterdamse Stijl en de Standaard Wegenbouwdetails.
Het is interessant te onderzoeken welke gebieden in de regio koelte produceren en of en hoe die
koelte de steden in kan worden geleid, zoals dat voor Arnhem is gebeurd.
Als hulpmiddel voor gemeenten bij het vaststellen van de lokale en regionale klimaatgerelateerde
risico's en kansen worden in het kader van het Deltaprogramma modellen voor een stresstest en een
adaptatiestrategie ontwikkeld (Ministerie van I&M & Ministerie van EZ 2013b). Een ander hulpmiddel
is de Interactieve Klimaateffectatlas die onder andere is ontwikkeld voor de stad Rotterdam en voor
19
de regio Rotterdam. De gemeente Rotterdam heeft voor haar eigen grondgebied veel data in een
GIS beschikbaar en heeft het 'duurzaamheidsprofiel' om opgaven en kansen op het gebied van
duurzaamheid (waaronder klimaatbestendigheid) op gebiedsniveau in kaart te brengen. De
'duurzaamheidsscan' is bedoeld om op projectniveau de wenselijkheid en haalbaarheid van
verschillende oplossingen bij een gegeven opgave te onderzoeken.
Daarnaast kan een traject lopen om bedrijven en burgers te informeren wat zij zelf kunnen doen om
hun eigen woning, woonomgeving en wijk klimaatbestendig te maken. Wellicht kan het
Informatiepunt Duurzaam Rotterdam daar een rol in vervullen.
De GGD geeft al voorlichting over gedragsaanpassingen bij hitte.
Om een stad klimaatbestendig te maken moeten medewerkers van de gemeente, of ze nu zelf
ontwerper zijn (stedenbouwkundige, landschapsarchitect, buitenruimteontwerper, architect) of
19
http://klimaatadaptatieservices.nl
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
161 van 246
opdrachtgever voor ontwerp, zelf ook enige inhoudelijke kennis over dit onderwerp. Belangrijk daarbij
is niet alleen kennis te hebben van maatregelen, maar meer nog de vaardigheden om een analyse te
kunnen maken van een specifieke situatie en te kunnen bepalen welke maatregelen effectief zijn in
die situatie. Vanuit het thema Klimaatbestendige steden wordt samen met de Open Universiteit een
cursus ontwikkeld over klimaatadaptatie in de stad, in eerste instantie bedoeld voor ambtenaren van
20
gemeenten, provincies en waterschappen. Daarnaast is er een praktisch boek (Lenzholzer 2013)
verschenen van de hand van een van de KvK-onderzoekers over de manier waarop stedelijk
ontwerp het stadsklimaat bepaalt, met daarin principetekeningen, voorbeelden en een catalogus aan
maatregelen.
20
http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/nl/25222685-KfC_news.html?location=
1164124703728148,10831968,true,true
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
162 van 246
6
Thema 5: Infrastructuur en netwerken
Boven- en ondergrondse infrastructuur vormt de ruggengraat van de samenleving. De gevolgen van
klimaatverandering, zoals zware sneeuwval, droogte, onweer en overstroming, kunnen het
functioneren hiervan ernstig hinderen. Daarbij kan er sprake zijn van een domino-effect, waardoor
complete, onderling verbonden systemen uitvallen. Om dit te voorkomen is aanpassing van
netwerken nodig.
In het onderzoeksprogramma van thema 5, Infrastructuur en netwerken, wordt kennis opgebouwd
over de effecten van klimaatverandering op de Nederlandse transport-, energie- en
drinkwatersystemen. Door verbetering van het functionele en technische ontwerp en door
aanpassing van het beheer kunnen de infrastructuurnetwerken robuuster en veerkrachtiger worden
gemaakt en worden de risico's op uitval verkleind (Kennis voor Klimaat 2013e).
Thema 5 is verdeeld in vier werkpakketten (Maas et al. 2012):
- in werkpakket 1 worden de resultaten van de werkpakketten 2, 3 en 4 geïntegreerd in
adaptatiestrategieën voor Nederland;
- werkpakket 2 onderzoekt de beschikbaarheid en kwaliteit van infrastructuur door middel van de
structurele en functionele prestatiekenmerken van de afzonderlijke infrastructuurcomponenten;
- werkpakket 3 focust op het functionaliteit en robuustheid van infrastructuurnetwerken;
- in werkpakket 4 worden economische beslisinstrumenten ontwikkeld.
In dit hoofdstuk wordt in §6.2 eerst ingegaan op de gevolgen van klimaatverandering voor de
afzonderlijke infrastructuuronderdelen wegen, openbaar vervoer (inclusief spoorwegen), fietsverkeer,
binnenvaartwegen, drinkwatervoorziening, elektriciteitsvoorziening en stabiliteit van dijken en kades.
§6.2.6 gaat daarna in op de dwarsverbanden tussen de verschillende onderdelen.
Binnen thema 5 wordt ook aandacht besteed aan governance-aspecten. Deze zijn waar ze specifiek
zijn voor infrastructuur opgenomen in §6.1; wanneer ze meer algemene resultaten opleveren zijn ze
opgenomen in hoofdstuk 7, Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering.
6.1
Connecties tussen verschillende infrastructuren
Infrastructuren worden beschouwd als 'systemen van systemen': heterogene, verspreide systemen
ingebed in netwerken in verschillende lagen en in hun omgeving (Figuur 6.1). Infrastructuur is een
verzamelbegrip voor veel verschillende soorten onroerende goederen die stromen van mensen,
goederen of informatie mogelijk maken. Infrastructuren zijn onderdeel van een complex sociaaltechnisch systeem. Actoren in het sociaal systeem hebben onderlinge relaties, maar interacteren ook
met het technische systeem. Omgekeerd heeft het technisch systeem ook invloed op de manier
waarop actoren zich gedragen. De fysieke omgeving buiten het sociale en technische systeem wordt
gezien als een extern systeem die het sociaal-technische systeem ook beïnvloedt. Door alle
verbindingen binnen het infrastructureel systeem en tussen de technische, sociale en
omgevingssystemen kan een lokaal effect op een onderdeel van de infrastructuur een golf van
effecten door systemen op verschillende niveaus teweeg brengen (Chappin & Van der Lei 2012;
Bollinger et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
163 van 246
Figuur 6.1
Kader voor klimaatadaptatie (Bollinger et al. 2013).
Klimaatverandering, een langetermijnproces, leidt tot veranderende (gemiddelde en extreme)
weersomstandigheden die het milieu beïnvloeden waarin de infrastructuren zich bevinden (Bollinger
et al. 2013). Een analyse van reeds verschenen literatuur over klimaatadaptatie in infrastructuren
(Chappin & Van der Lei 2012) laat zien dat onderzoek tot nu toe voornamelijk heeft gefocust op de
gevolgen van veranderende (extreme) weersomstandigheden op technische elementen van
infrastructuur; er is nog vrijwel geen onderzoek gevonden dat ingaat op de langetermijneffecten op
systeemniveau. Het modelleren van adaptatie van infrastructuur staat nog in de kinderschoenen.
Het onderlopen van de Botlektunnel bij een extreme regenbui in 2008 is een voorbeeld dat dit kader
illustreert. Dergelijke incidenten kunnen vaker voorkomen als gevolg van klimaatverandering. Tijdens
deze onweersbui sloeg de bliksem in in een elektrisch circuit vlakbij de Botlektunnel, waardoor de
stroomvoorziening naar de pompen van de tunnel stil kwam te liggen. Vanwege de hevige regenval
steeg het water in de tunnel naar een meter hoogte. Er ontstonden files op de A15 tot 15 kilometer
aan weerszijden van de tunnel. Deze leidden op hun beurt weer tot meer verkeer op de A4 en extra
reistijd via andere routes, onder andere via het veer Maassluis-Rozenburg, de Spijkenisserbrug, op
de N57, de A29 (Heinenoordtunnel) en de A16 (Drechttunnel). Sommige reizigers stapten over op
andere modaliteiten wat daar meer drukte veroorzaakte, of stelden hun reis uit of af.
Binnenvaartschepen werden weggeleid van de Botlekbrug om deze beschikbaar te houden voor
autoverkeer. De economische kosten door reistijdverlies als gevolg van dit incident zijn geschat op €
367.500. De gevolgen zouden nog groter zijn geweest als er niet al twee maatregelen werden
genomen: de komst van mobiele pompeenheden en het sluiten van de Oude Maas ter hoogte van de
Botlekbrug voor scheepvaartverkeer (Bollinger et al. 2013).
6.2
Gevolgen van klimaatverandering en mogelijke adaptatiemaatregelen
6.2.1
Algemeen
Rietveld (2013) onderscheidt twee vormen van klimaatadaptatie voor infrastructuur: 1) directe
maatregelen om het gebruik en onderhoudskosten van infrastructuur te optimaliseren en 2)
veranderingen in het gedrag van de gebruikers van de infrastructuur (Figuur 6.2). Voorbeelden van
het eerste zijn sneeuwruimen, gebruik van asfalt met grote hitteresistentie, aanpassingen in het
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
164 van 246
Figuur 6.2
Twee adaptatiepaden in transportsystemen (Rietveld 2013).
beheer van de rivieren om de bevaarbaarheid bij laag water mogelijk te houden en het gebruik van
winterbanden. Het tweede betekent onder andere verandering in rijgedrag, keuze van
vakantiebestemmingen en verschuivingen tussen modaliteiten voor het vrachtverkeer. Het
onderscheid tussen deze twee vormen van adaptatie is belangrijk voor het bepalen van
welvaartseffecten van klimaatadaptatie. Dit is gelijk aan de afname van de kosten van de actoren die
hun gedrag niet veranderen plus de welvaartswinst van de actoren die hun gedrag wél veranderen
min de kosten van adaptatiemaatregelen. Ten slotte kan klimaatverandering ook tot gevolg hebben
dat de transportbehoefte verschuift: zachtere winters betekenen minder vraag naar brandstof, vaker
slecht weer betekent dat mensen eerder thuis blijven, er kunnen verschuivingen in agrarische
productie plaatsvinden, enzovoort. Overigens heeft klimaatverandering niet alleen negatieve, maar
ook positieve effecten op infrastructuur, voertuigen en verkeer (ibid.; Koetse & Rietveld 2012).
Weercondities hebben een groot effect op het functioneren van wegen, spoorwegen en luchthavens.
Toename van extreme weersomstandigheden leidt naar verwachting eerder tot problemen dan
veranderingen van gemiddelde weersomstandigheden. Extreme weersomstandigheden hebben
meestal gevolgen voor de capaciteit van de infrastructuur: mensen gaan langzamer rijden als het
glad is, vluchten worden geannuleerd bij storm en schepen worden minder zwaar beladen als de
waterstand laag is. Uit verschillende onderzoeken blijken de gevolgen van klimaatverandering te
leiden tot een grote toename van vertragingen in reizen en kosten. Het gaat daarbij niet altijd om
gebeurtenissen die vaak voorkomen, maar ze kunnen wel grote gevolgen hebben (Rietveld 2013).
Adaptatiemaatregelen moeten dan ook vooral gericht zijn op die extremen. Maatregelen op
strategisch niveau omvatten onder andere de oriëntatie van landingsbanen op luchthavens, het
toevoegen van extra verbindingen in weg- en railnetwerken zodat meer alternatieve routes
beschikbaar zijn en het aanpassen van ontwerpuitgangspunten voor infrastructuur. Daarbij moet de
afweging worden gemaakt of de baten bij extreme weersomstandigheden, in combinatie met de kans
dat die omstandigheden zich voordoen, opwegen tegen de kosten. Extra moeilijkheid daarbij is dat er
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
165 van 246
de reacties van reizigers en transportbedrijven op veranderende weersomstandigheden niet goed is
te voorspellen (Koetse & Rietveld 2012; Rietveld 2013).
Op operationeel niveau moeten voorbereidingen worden getroffen voor verstoringen die (vaker)
kunnen optreden als gevolg van extreme weersomstandigheden. Het welvaartsverlies hangt sterk af
van de duur van de verstoring. In wegennetwerken is de omvang van de totale vertragingen
gemiddeld het viervoudige van de duur van de verstoring (het aantal getroffen reizigers is daarin
verdisconteerd). Operationele maatregelen zijn bijvoorbeeld het uitgeven van een weeralarm met het
advies een (deel van een) netwerk niet te gebruiken en het tijdelijk uitbreiden van
ondersteuningscapaciteit zodat er snel hulp kan worden geboden bij incidenten (ibid.).
In de volgende paragrafen wordt specifiek ingegaan op de manier waarop verschillende vormen van
infrastructuur worden beïnvloed door klimaatverandering en wat mogelijke adaptatiemaatregelen zijn.
6.2.2
Wegen en wegverkeer
Figuur 6.3 geeft aan hoe klimaatverandering, en de veranderende weersomstandigheden als gevolg
daarvan, van invloed kunnen zijn op de weginfrastructuur (Bollinger 2013). De figuur is echter niet
compleet; andere genoemde effecten zijn (Van Kanten-Roos et al. 2011):
- Meer neerslag en hogere grondwaterstanden zijn negatief voor de stabiliteit van de ondergrond
van de weg.
- Hogere gemiddelde temperaturen in de winter zorgen ervoor dat er minder schade optreedt aan
asfalt als gevolg van vorst.
- Hoge temperaturen zorgen in de zomer voor meer vuil op de weg, wat voor gladheid kan zorgen.
- Tunnels kunnen worden beschadigd door schepen die over rivieren met te lage waterstanden
varen.
- Hogere grondwaterstanden kunnen leiden tot het opdrijven van tunnels en tot meer lekkage in
tunnels.
Bovendien zijn er indirecte effecten (ibid.):
- Hogere temperaturen zorgen voor de formatie van ozon en smog op wegen, wat door de wind
over een groot gebied verspreid kan worden.
- Hogere temperaturen zorgen voor minder reiscomfort.
- Hogere temperaturen kunnen zorgen voor minder onderhoudsmogelijkheden, wanneer deze
worden beperkt door hitte. Dit kan leiden tot een afname van de kwaliteit van de weg.
- Geluid kan verder verspreid worden als windsnelheden toenemen.
- Sterkere winden beïnvloeden mogelijk de ventilatiecapaciteit van tunnels.
- Grotere windsnelheden kunnen vaker leiden tot het sluiten van wegen voor windgevoelig verkeer,
zoals hoge vrachtwagens en caravans.
- Perioden van droogte kunnen leiden tot meer bermbranden en erosie van bermen.
- Als gevolg van een langer groeiseizoen vergen de bermen meer beheer (maaien).
- Meer neerslag kan tijdelijk tot afname van het zicht leiden.
- Zachtere winters leiden tot minder maatregelen als sneeuw schuiven en zout strooien.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
166 van 246
Figuur 6.3
Mogelijke gevolgen van klimaatverandering op de weginfrastructuur (Bollinger et al.
2013).
Uiteindelijk leiden de negatieve effecten tot vertraagde of geannuleerde reizen en indirecte
economische effecten. Overigens is het wel zo dat regen en sneeuw leiden tot meer ongevallen,
maar dat de ernst van de ongevallen onder die omstandigheden gemiddeld kleiner is, waarschijnlijk
omdat de snelheid van het verkeer afneemt (Koetse & Rietveld 2012). Adler, Van Ommeren en
Rietveld (2013) hebben berekend dat het verkorten van de duur van een niet-terugkerend incident
met één minuut gemiddeld € 60 oplevert. Een reductie met één minuut van alle 135.000 nietterugkerende incidenten per jaar levert de maatschappij dan € 8,1 miljoen op.
Slechte weersomstandigheden hebben op twee manieren invloed op het wegverkeer: de
wegcapaciteit neemt af en het reisgedrag van mensen verandert, wat kan zorgen van meer of minder
voertuigen op de weg. Van Stralen (2013) heeft berekend hoe groot beide factoren zijn bij
verschillende weersomstandigheden, en wat de combinatie van beide factoren betekent voor de
kans op congestie op Nederlandse snelwegen. Lichte en zware regen en de weersvoorspellingen
hebben weinig invloed op het reisgedrag van forenzen en zakelijk verkeer. Bij sneeuw en
weeralarmen voor sneeuw en ijzel kiest een aanzienlijk deel er echter voor om de reis niet te maken;
dit loopt op tot een derde van de reizigers die afziet hun reis bij zware sneeuwval en een weeralarm.
Het weer heeft weinig invloed op de keuze van het transportmiddel voor utilitaire reizen. Op het
gedrag van recreatieve reizigers zijn weersvoorspellingen, regen, sneeuw en weeralarmen alle van
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
167 van 246
invloed: de reis gaat niet door of wordt op een ander tijdstip ondernomen, er wordt een andere route
gekozen, en ook vinden er verschuivingen plaats in de keuze voor fiets naar de auto (ibid.).
In totaal neemt het verkeer dat gebruik maakt van snelwegen met 2,3% toe bij lichte regenval ten
opzichte van droog weer. Het verkeer neemt af met 2,3% bij zware regen, met 7,7% bij zeer zware
regen, met 22,2% bij lichte sneeuwval en met 29,4% bij zware sneeuwval. De combinatie van zeer
zware regen met een weeralarm voor regen leidt tot 19,4% minder autoverkeer, zware sneeuwval
met een weeralarm voor sneeuw leidt tot een afname van 48,8% en zware sneeuwval met een
weeralarm voor ijzel betekent tot 52,2% minder verkeer (ibid.).
Lichte regen leidt tot een gemiddelde capaciteitsreductie van 5,7% ten opzichte van droge
omstandigheden. Wanneer wordt gekeken naar de bottlenecks in het autosnelwegennetwerk (Figuur
6.4), dan varieert de capaciteitsreductie daar van 3,9% tot 8,9%. De gemiddelde afname van de
wegcapaciteit bij zware regenval is 8,1%. De variatie tussen verschillende bottlenecks is groot: 3,711,1%. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de wegkarakteristieken ter plaatse, bijvoorbeeld het
type asfalt. De capaciteitsreducties zijn niet berekend voor situaties met sneeuwval omdat daarvoor
te weinig data beschikbaar zijn (ibid.).
De combinatie van veranderingen in het verkeersaanbod enerzijds en in de wegcapaciteit anderzijds
leidt tot de volgende conclusies. De kans op congestie toe op de bottlenecks van 50% bij droog weer
naar 86,7% bij lichte regen (81,7% tot 94,6% voor de verschillende locaties), naar 77,4% bij zware
regen (variatie 57,0% tot 88,8%). Een kleine toename in verkeersaanbod in combinatie met een
eveneens beperkte afname van de wegcapaciteit bij lichte regen kan dus leiden tot een grote kans
op verkeersproblemen. Omdat de variatie tussen de bottlenecks zo groot is moeten oplossingen
worden gebaseerd op locatiespecifieke analyses (ibid.).
Figuur 6.4
Onderzochte bottlenecks in de snelwegcapaciteit (Van Stralen 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
168 van 246
Ondanks de onvolkomenheden in Figuur 6.3 laat het schema zien dat er niet één specifieke
gebeurtenis leidt tot een buitenproportionele reeks van gevolgen, maar dat verschillende soorten
gebeurtenissen relevant zijn. Adaptatiestrategieën kunnen daarom niet gericht zijn op een specifiek
soort gebeurtenis, maar moeten diverse typen gebeurtenissen kunnen opvangen (Bollinger 2013).
Mogelijke adaptatiemaatregelen voor de weginfrastructuur en het wegverkeer zijn (Bollinger et al.
2013; Van Kanten-Roos et al. 2011):
- vergroten van de waterafvoer-, wateropslag-, en pompcapaciteit om grote hoeveelheden neerslag
snel af te kunnen voeren van de weg en vooral tunnels en om verzadiging van de ondergrond te
beperken;
- ontwikkelen van wegdekken die niet smelten en waarin geen sporen vormen bij hitte;
- toepassen van vegetatie om taluds te verstevigen;
- creëren van meer route-alternatieven zodat automobilisten verkeersopstoppingen kunnen
vermijden en verkeer meer gespreid wordt;
- combineren van dijken en wegen, zodat wegen beschikbaar blijven voor evacuatie bij
overstroming;
- inzetten van weeralarmen en verkeersmanagement bij extreme weersomstandigheden;
- optimaliseren van de wegomgeving (aanpassen ontwateringssystemen, samenstelling van de
ondergrond en vegetatie);
- optimaliseren van locatiekeuze in het netwerk;
- verbeteren van de samenwerking en communicatie tussen onder andere verkeersmanagers en
hulpdiensten.
De robuustheid van snelwegen betreft de mate waarin een netwerk onder bepaalde omstandigheden
de functie kan blijven vervullen waar het oorspronkelijk voor ontworpen is. Kwetsbaarheid is het
tegengestelde van robuustheid (Snelder et al. 2012). De volgende vijf elementen maken een netwerk
robuuster (ibid.):
- preventie: het betreft hier niet de preventie van verstoringen, maar de preventie van file door
verstoringen op de weg. Dit kan worden bereikt door bijvoorbeeld verwarmde wegen bij
sneeuwval of ijzel, of betere rijvaardigheid van chauffeurs;
- redundantie door het systeem enige mate van overcapaciteit te geven door onder andere de
mogelijkheid van alternatieve routes, het instellen van maximumsnelheden of het achter de hand
hebben van back-up-opties (bijvoorbeeld veerboten in geval van het falen van een brug);
- compartimentalisatie: de mate waarin een file beperkt blijft tot een deel van het netwerk. Hoe
minder delen van het netwerk onderlinge afhankelijkheden vertonen, hoe kleiner de kans is dat
een file leidt tot een aaneenschakeling van opstoppingen door het netwerk;
- veerkracht: de mogelijkheid van een systeem om – bij voorkeur in korte tijd – te herstellen van
een tijdelijke overbelasting;
- flexibiliteit: de mate waarin het systeem andere functies kan vervullen dan waar het oorspronkelijk
voor is ontworpen.
Snelder et al. (ibid.) geeft een overzicht van indicatoren waarmee de robuustheid van een
snelwegsysteem kan worden gemeten en gemodelleerd. Deze indicatoren kunnen op verschillende
niveaus (van wegvak tot netwerk) worden toegepast, voor verschillende tijdsperioden en voor
verschillende typen reizen. Met bestaande modellen zijn de effecten van incidenten op wegen
redelijk te voorspellen (ibid.).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
169 van 246
Wanneer voorspellingen over veranderingen in het klimaat onzeker zijn, is het moeilijk te bepalen
wat zinvolle adaptatiemaatregelen zijn. Zinvoller is het om de veerkracht van de infrastructuur te
bepalen ten aanzien van klimaatveranderingen: wat is de ontwerpwaarde (bijvoorbeeld maximum
neerslagintensiteit waarbij een de infrastructuur nog veilig en beschikbaar is) en wanneer of hoe
vaak worden deze ontwerpwaarden overschreden? Oftewel, wanneer is de omvang van de
verandering zo groot, dat de infrastructuur niet meer naar behoren functioneert? Dit omslagpunt
(tipping point) kan worden afgezet tegen de klimaatscenario's en daarmee krijgt men inzicht wanneer
ze zouden kunnen optreden en welke speelruimte er nog is. Wanneer het omslagpunt optreedt
voldoet het huidige beleid niet meer en moeten maatregelen worden genomen. Huibregtse et al.
(2013a, 2013b) hebben een methode ontwikkeld waarmee de gevolgen van klimaatverandering
kunnen worden gekwantificeerd en de omslagpunten en maatregelen gedefinieerd. De methode is
getest voor het onder water lopen van een fictieve tunnel als gevolg van neerslag.
Met name intensievere regenbuien vormen een bedreiging voor het functioneren van tunnels in
Nederland. Tunnels zijn over het algemeen uitgerust met riolering, pompkelders en pompen om
regenwater op te slaan en af te voeren. Tunnels in het hoofdwegennetwerk zijn ontworpen om een
bui met een kans van voorkomen van eens per 250 jaar nog kan worden af te voeren; aangenomen
is een sluiting van de tunnel als gevolg van regen eens per 250 jaar een geaccepteerde faalkans is.
Voor de verschillende klimaatscenario's zijn aannamen gedaan voor de ontwikkeling van de
neerslagintensiteit en -duur. De frequentie van onderlopen van de tunnel kan hiermee worden
berekend (ibid.).
Wanneer de waarschijnlijkheid van het falen van de tunnel groter is dan de geaccepteerde kans van
falen moeten maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen kunnen enerzijds tot doel hebben de
waarschijnlijkheid van falen te verkleinen door bijvoorbeeld een grotere pompcapaciteit, anderzijds
kunnen ze de geaccepteerde faalkans vergroten door bijvoorbeeld het aantal alternatieve routes te
vergroten. In het licht van de klimaatverandering is het zinvoller vast te stellen wat de geaccepteerde
kans van onderlopen van de tunnel is dan te rekenen met een maatgevende bui. Daarbij kunnen de
consequenties van het falen meewegen: hoe belangrijk is de tunnel, hoeveel alternatieven zijn er
aanwezig en wat is de verkeersintensiteit. Mogelijke maatregelen zijn het vergroten van de
pompcapaciteit, vergroten van de pompkeldercapaciteit, het plaatsen van tijdelijke pompen die het
water rechtstreeks uit de tunnel pompen. Wanneer de omslagpunten zullen optreden is afhankelijk
van het tempo van de klimaatverandering (ibid.).
Wanneer de methode wordt toegepast op concrete situaties kan de veerkracht van het systeem
worden bepaald en kan de tunnelbeheerder bepalen waar de omslagpunten liggen bij het hanteren
van bepaalde normen (geaccepteerde kans) voor het onderlopen van de tunnel.
Kwetsbaarheid wegen rond en in Rotterdam
In de periode 1 januari tot en met 15 april 2007 vonden op de snelwegen in Zuid-Holland 3484
incidenten (ongelukken en autopech) plaats. Informatie over de incidenten is gecombineerd met
verkeerstellingen. Op basis van doorstroming en snelheden zijn de voertuigverliesuren berekend
(Figuur 6.5). De getallen zijn gecorrigeerd voor congestie die niet het gevolg is van incidenten.
Weersomstandigheden kunnen een oorzaak zijn van een incident, maar dit is niet als variabele in het
onderzoek meegenomen. Omdat het weer wel van invloed is op het aantal incidenten, kan worden
verondersteld dat bij een toename van extreme weersomstandigheden ook het aantal incidenten
toeneemt. De voertuigverliesuren zijn een onderschatting van de werkelijke aantallen (Snelder et al.
2012). Figuur 6.5 laat zien dat rond Rotterdam de volgende wegvakken het kwetsbaarst zijn:
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
170 van 246
-
A13 tussen Delft en Overschie,
de wegvakken rond het Kleinpolderplein,
A16 ter plaatse van de Van Brienenoordbrug,
de wegvakken rond knooppunt Ridderkerk,
A15 tussen Vaanplein en Groene Kruisweg,
A15 rond de Botlekbrug.
Figuur 6.6 laat de top zes van kwetsbare wegvakken in Rotterdam zien. De kwetsbaarheid is
bepaald op basis van een inschatting van experts van wegvakken die gevoelig zijn voor bijzondere
weersomstandigheden, gecombineerd met de berekende voertuigverliesuren bij verstoringen met
verschillende duur en mate van capaciteitsreductie. Bij de wegvakken met de nummers 1 tot en met
5 in de figuur treden de meeste voertuigverliesuren op bij een verstoring. Wegvak 6 heeft een relatief
grote kans op verstoring in vergelijking met de andere wegvakken. De Maastunnel is niet kwetsbaar
voor kleine verstoringen, maar bij grote verstoringen stijgt de Maastunnel wat voertuigverliesuren
betreft naar de derde plaats. De kans op een weersgerelateerde storing is bij de Maastunnel is
echter groter dan bij wegvakken 1 en 2. De nummers 1 en 2 hebben hun hoge positie te wijten aan
de ligging nabij snelwegen; file op die locaties heeft als snel gevolgen voor de doorstroming op de
snelwegen (Snelder 2013).
Figuur 6.5
Kwetsbare wegvakken in Zuid-Holland op basis van analyse van incidenten in de
periode 1 januari - 15 april 2007. Linksboven: aantal incidenten per kilometer snelweg in
de beschouwde periode. Rechtsboven: aantal voertuigverliesuren per incident.
Linksonder: totaal aantal voertuigverliesuren per kilometer snelweg in de beschouwde
periode (Snelder et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
171 van 246
Snelwegen
Bundels + brug/tunnel
Kwetsbaar wegvak
1
6
2
5
3
4
1: Matlingeweg
2: Maasboulevard
3: Maastunnel
4: Vaanweg
5: Laan op Zuid
6: Schieweg-Schiekade
Figuur 6.6
Top 6 kwetsbare wegvakken in Rotterdam (Snelder 2013).
Momenteel wordt een dynamische verkeersmodel (door)ontwikkeld waarmee een inschatting kan
worden gemaakt van de kwetsbare plekken in het netwerk en de effecten van
verkeersbeheersingmaatregelen. Doordat het model de op- en afbouw van files weergeeft kan ook
het in werking stellen van maatregelen in de tijd worden geoptimaliseerd. Ten slotte kan het model
ook ingezet worden voor evacuatiestudies (Nienke Maas, TNO, persoonlijke communicatie 16 maart
2014).
6.2.3
Openbaar vervoer (inclusief spoorwegen)
Ongeveer 8% van de verplaatsingen in Nederland vindt plaats met het openbaar vervoer. Snelheid
en betrouwbaarheid van de verschillende segmenten in openbaar-vervoerketens is van belang voor
de kwaliteit van de reis en om als goed alternatief voor de auto te functioneren. Sabir et al. (2010)
hebben de invloed van het weer op de reistijden van het openbaar vervoer onderzocht (gemeten van
deur tot deur, dus inclusief voor- en natransport) en deze vertaald in welvaartsverliezen (als gevolg
van vertraging; afname van comfort is niet verdisconteerd). Sneeuw, regen en slecht zicht (mist)
leiden tot langere reistijden van bus/tram/metro. Sneeuw heeft een toename van 12% op de reistijd
per bus/tram/metro tot gevolg, gelijk aan een welvaartsverlies van € 0,76 per persoon per reis.
Regen leidt op zich niet tot vertraging van deze openbaar-vervoersvormen, tenzij ze over wegen
rijden die al last hebben van verkeersopstoppingen; in dat geval zorgt regen voor 18% langere
reistijden (welvaartsverlies van € 1,78 per persoon per reis). Slecht zicht zorgt voor 6% toename van
de reistijd (welvaartsverlies van € 0,50 per persoon per reis). Wind en temperatuur hebben amper
invloed op de reistijden per bus/tram/metro. De reis in verstedelijkt gebied met deze openbaarvervoersvormen zijn 11% langzamer dan een vergelijkbare reis in landelijk gebied. De vertragingen
kunnen worden veroorzaakt doordat voertuigen langzamer rijden, doordat bij slecht weer meer
mensen gebruik maken van het openbaar vervoer (dus langere in- en uitstaptijden nodig zijn) en
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
172 van 246
door wachttijden als gevolg van het missen van aansluitingen na een eerdere vertraging. Slecht weer
heeft dus een negatieve invloed op zowel de snelheid als het comfort van de reis (ibid.).
Reizen per trein ondervindt minder invloed van de weersomstandigheden, maar ook daar treden
vertragingen op. Bij temperaturen onder 0 graden Celsius is de reistijd 4% korter dan bij
temperaturen tussen 0 en 25 graden (welvaartswinst van € 0,40 per persoon per reis), en boven de
25 graden is de reis 4% langzamer (welvaartsverlies van € 0,40 per persoon per reis). Bij sneeuwval
treedt 5% vertraging op. Dit is waarschijnlijk eerder te wijten aan de langere duur van het voor- en
natransport dan aan een trager rijden van de trein. Treinvervoer lijkt daarom robuuster tegen
weersomstandigheden – en dus klimaatverandering – dan vervoer per bus/tram/metro en ook dan
vervoer per auto (ibid.).
De reistijd is sterk afhankelijk van goede verbindingen tussen trein, tram, bus en metro. Goede
voorzieningen op overstappunten zijn van belang voor de kwaliteit van de reis (ibid.).
Het Nederlandse spoor is het drukst bereden van Europa (treinkilometers per lengte spoor) en
daardoor erg gevoelig voor verstoringen, onder andere veroorzaakt door weersomstandigheden. Dit
kan zowel de fysieke begaanbaarheid van het spoor betreffen (bijvoorbeeld verbuigen van het spoor
door extreme hitte, sneeuw op het spoor) als het functioneren van de locomotieven (zeer harde
zijwind beïnvloedt de stabiliteit bijvoorbeeld) of de beschikbaarheid van personeel. 4% van alle
storingen heeft een oorzaak gerelateerd aan de weersomstandigheden. Gemiddeld treden in totaal
113 storingen per dag op. Storingen zijn direct gerelateerd aan punctualiteit van het treinverkeer. Er
wordt gesproken van een vertraging als de trein meer dan 3 minuten te laat aankomt (Xia et al.
2013).
De gevolgen van klimaatverandering op het spoor zijn (Van Kanten-Roos et al. 2011):
- Bij extreme hitte kunnen de rails verbuigen. Betonnen bielzen vangen de krachten beter op dan
houten bielzen; daarmee kan een deel van het probleem worden opgelost.
- Hitte kan leiden tot oververhitting van de elektrische systemen.
- Temperatuurstijging leidt tot een langer groeiseizoen voor planten, waardoor er meer bladeren op
de rails zullen komen.
- Zware stormen zorgen voor gebroken bovenleidingen, schade aan elektrische systemen,
geluidsschermen en bebording, en voor meer omgewaaide bomen en andere brokstukken op het
spoor.
- Lange perioden van droogte zorgen voor meer stof en vuil op het spoor, wat tot gladde sporen
kan leiden.
- Het systeem dat de positie van treinen bijhoudt kan worden beïnvloed door water op het spoor
door overstroming.
Ook bij het spoor is sprake van indirecte effecten. Deze komen grotendeels overeen met de indirecte
effecten voor wegen (§ 6.2.2).
Uit de analyse van verstoringen gecombineerd met meteorologische data in de periode 2001-2008
blijkt dat het aantal verstoringen toeneemt bij harde wind, sneeuw, neerslag, bladeren op het spoor,
extreme temperaturen en grote dagelijkse variaties in temperatuur. Temperaturen lager dan -3
graden Celsius en hoger dan 23 graden Celsius leiden tot meer storingen (Figuur 6.7). Wanneer het
warmer is dan 30 graden Celsius neemt het aantal storingen met circa 30% toe ten opzichte van het
gemiddelde. Bij extreme kou is het aantal verstoringen nog groter (ibid.).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
173 van 246
Figuur 6.7
Effect van temperatuur op het dagelijks aantal storingen op het spoor. De stippellijnen
geven de 95%-betrouwbaarheidsinterval weer (Xia et al. 2013).
Als een trein vertraging heeft, bedraagt die vertraging gemiddeld 6 minuten. Dit staat gelijk aan een
welvaartsverlies van € 2,50 per persoon. Omdat één vertraagde trein voor sommige passagiers
betekent dat aansluitingen worden gemist en de totale reis nog meer vertraging kent, wordt per
vertraagde trein gerekend met € 4,00 welvaartsverlies. Bij een geannuleerde trein bedraagt het
welvaartsverlies € 10,00 per reiziger (Van Kanten-Roos et al. 2011).
De verschillen tussen de berekeningen van reistijd- en welvaartsverlies in het treinverkeer als gevolg
van hitte in de onderzoeken van Sabir et al. (2010) en Van Kanten-Roos et al. (2011) zijn als volgt te
verklaren. Sabir et al. gaan ervan uit dat bij warm weer iedereen 4% langer over zijn reis doet (zoals
langzamer lopen, de treinen rijden iets langzamer). Van Kanten-Roos et al. beschouwen calamiteiten
als gevolg van warm weer (bijvoorbeeld ontsporing of stil staan van een trein). Het laatste effect is
natuurlijk veel groter dan het eerste (Nienke Maas, TNO, persoonlijke communicatie, 25 maart 2014).
6.2.4
Fietsverkeer
Van alle vervoerswijzen is de fiets het meest gevoelig voor weersomstandigheden. 26% van alle
verplaatsingen in Nederland gebeurt met de fiets. Het weer heeft een grotere invloed op het
fietsgebruik dan op andere vervoerswijzen. Regen en wind hebben een negatieve invloed op het
fietsgebruik, terwijl het gebruik toeneemt bij een stijging van temperaturen. In de winter wordt het
minst gefietst. Tussen de minst en meest gunstige temperaturen verschilt het aantal
fietsverplaatsingen per dag circa 30%. De invloed van het weer is groter bij recreatief fietsen dan bij
woon-werkverkeer of woon-onderwijsverkeer. Het lijkt erop dat mensen bij koud weer de fiets laten
staan en gebruik maken van het openbaar vervoer (bus, tram, metro) (Rietveld et al. 2012).
Gezien de onzekerheden omtrent klimaatverandering én omtrent de veranderingen in bijvoorbeeld
vrijetijdsgebruik (al dan niet als gevolg van klimaatverandering), demografische ontwikkelingen, et
cetera is het niet mogelijk voorspellingen te doen over veranderingen in het fietsgebruik als gevolg
van klimaatverandering. De verwachting is echter dat op de middellange termijn tot 2050 het klimaat
geen grote invloed heeft op het fietsgebruik in Nederland (ibid.).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
174 van 246
Het is altijd lonend om de fietsinfrastructuur robuuster te maken tegen extreme
weersomstandigheden, bijvoorbeeld goede afwatering en bescherming tegen harde wind. Daarnaast
zullen elektrisch ondersteunde fietsen wellicht in populariteit toenemen, of worden fietsen in de
toekomst uitgerust met beschermingsmiddelen tegen regen en wind (ibid.).
6.2.5
Binnenvaartwegen
De binnenvaart is van grote economische betekenis voor Nederland, en zeker voor de haven van
Rotterdam. Het aandeel van de binnenvaart in de modal split voor het goederentransport in
Nederland in 2010 bedroeg 33%. De scheepvaart is sterk afhankelijk van voldoende hoge
waterstanden voor zijn functioneren. Onder invloed van klimaatverandering zullen de waterstanden
in de rivieren veranderen. Jonkeren et al. (2013) hebben onderzocht wat hiervan de gevolgen zijn
voor de binnenvaart.
De belangrijkste waterweg in Noordwest-Europa is de Rijn; 63% van het totale volume aan goederen
over binnenvaartwegen in Europa ging in 2006 over deze rivier. Door hogere temperaturen in de
winter zal er minder sneeuw blijven liggen en zal het regenwater rechtstreeks worden afgevoerd.
Bovendien wordt verwacht dat de neerslaghoeveelheden in de winter zullen toenemen. In de winter
zullen de waterstanden dus hoger worden (Figuur 6.8). Dit kan leiden tot beperkingen in het
scheepvaartverkeer om de rivierdijken te beschermen. In de zomer nemen de waterstanden juist af
doordat er minder smeltwater is en doordat er minder neerslag wordt verwacht. Hoewel de afname
van de rivierafvoer bij klimaatscenario's G en W in de zomer beperkt blijft tot enkele procenten in
2050, kan deze bij klimaatscenario W+ tot wel 40% afnemen in september (Figuur 6.8). Dit kan
leiden tot beperkingen in de lading of tot omleidingen.
De Rijn bij Kaub in Midden-Duitsland vormt de grootste bottleneck in de rivier. Schepen die voorbij dit
punt moeten varen krijgen te maken met een transportprijs die tot 75% kan stijgen. Deze prijsstijging
wordt uiteindelijk verrekend in de prijzen van goederen en dus door de eindgebruikers
(consumenten) betaald. In 2003, een jaar dat bijzonder lage waterstanden kende, vergelijkbaar met
de verwachtingen in het W+ klimaatscenario, bedroeg het verlies aan welvaart in de NoordwestEuropese binnenvaartmarkt een geschatte € 410 tot € 480 miljoen.
Figuur 6.8
Voorspelde maandelijkse rivierdebiet van de Rijn bij Lobith in 2050 bij de vier
klimaatscenario's van het KNMI. Links de absolute hoeveelheden, rechts de procentuele
toe- en afnames (Te Linde et al. 2010 in Jonkeren et al. 2013). Gp = G+, Wp = W+.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
175 van 246
Een reële adaptatiemaatregel is het kanaliseren van de Rijn; door het bouwen van stuwen en sluizen
kan een minimum waterdiepte worden gegarandeerd. Voor het traject van de Rijn tussen Rotterdam
en het Ruhrgebied zijn de baten bij het meest extreme klimaatscenario W+ een geschatte € 2,5
miljard groter dan de kosten. Gezien de onzekerheden omtrent de klimaatontwikkelingen is nog niet
goed te zeggen op welk tijdstip dergelijke investeringen het beste kunnen worden gedaan, al lost
deze maatregel overigens ook reeds bestaande problemen met de waterstanden op.
Een tweede directe adaptatiemaatregel zou het inzetten van kleinere schepen kunnen zijn. Dit is
echter tegengesteld aan de huidige trend naar steeds grotere schepen; een ommekeer hierin is niet
te verwachten.
Daarnaast is onderzocht welke verschuiving in vervoerstypen er verwacht wordt bij klimaatscenario
W+ indien er geen maatregelen plaatsvinden aan de bevaarbaarheid van de Rijn. Geschat is dat 58% van het jaarlijkse volume zal verschuiven naar weg- en railtransport. Dat deze verschuiving
relatief klein blijft heeft te maken met de lage kosten van scheepvaartverkeer ten opzichte van wegen railverkeer.
Ten slotte zullen bedrijven langs de Rijn ervoor kunnen kiezen te verhuizen naar de kust om
daarmee minder afhankelijk te worden van de binnenvaart. Gezien de hoge kosten hiervan voor de
bedrijven zullen dit er niet veel zijn.
6.2.6
Drinkwatervoorziening
Er bestaat een positief verband tussen schade aan drinkwaterleidingen en hoge temperaturen en
neerslagtekorten. Ongelijke zettingen van de bodem zorgen voor verschuivingen en verbuigingen
van leidingen en grotere druk op leidingen, waardoor ze uiteindelijk kunnen scheuren of breken
(Wols & Van Thienen 2011).
In Figuur 6.9 zijn de mogelijke gevolgen van klimaatverandering op de drinkwatervoorziening
weergegeven. Uit de figuur blijkt dat dit vooral schade aan de pijpleidingen betreft, die grotendeels te
herleiden zijn naar extreem hoge temperaturen. Aangezien belasting van de leidingen een centraal
probleem is, ligt het voor de hand om maatregelen te zoeken in het vergroten van de sterkte en
flexibiliteit van de leidingen.
Mogelijke adaptatiemaatregelen zijn (Bollinger et al. 2013):
- toepassen van leidingen met een grotere sterkte of met een grotere flexibiliteit om ongelijke
zettingen te weerstaan dan wel op te vangen;
- toepassen van niet-corroderende materialen waar verzilting van het grondwater wordt verwacht;
- aanpassen van de verbindingen of van de afstand tussen de verbindingen om beter om te gaan
met ongelijke zettingen;
- toepassen van een vertakt ontwerp op wijkniveau om de waterkwaliteit en continuïteit van
waterlevering in het geval van leidingbreuk te verbeteren;
- meer afsluitkranen aanbrengen om beter om te gaan met leidingbreuken in het systeem;
- verbieden van het gebruik van drinkwater voor het sproeien van tuinen en wassen van auto's
tijdens perioden van droogte;
- monitoren van de infrastructuur door bijvoorbeeld de druk op leidingen af te leiden van
bodemverschuivingen die kunnen worden gemeten met satellieten, om tijdig schade te lokaliseren
en repareren;
- nemen van maatregelen in de bodem waarin de leidingen liggen om ongelijke zettingen te
voorkomen;
- voorkomen van boomgroei nabij leidingen zodat de leiding niet kapot gaat als de boom omwaait.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
176 van 246
Figuur 6.9
6.2.7
Overzicht van mogelijke klimaateffecten op de drinkwatervoorziening (Bollinger et al.
2013).
Elektriciteitsvoorziening
De gevolgen van klimaatverandering voor de energievoorziening zijn zeer divers (Figuur 6.10), maar
extreem hoge temperaturen vormen de belangrijkste bedreiging voor de elektriciteitsvoorziening
(Bollinger et al. 2013). Op dit moment wordt de meeste energie opgewekt in kolencentrales. Deze
hebben met name last van hitte omdat zij koelwater nodig hebben voor hun functioneren (Bogmans
2011; Bogmans et al. 2013). Voor centrales langs rivieren geldt dat de watertemperatuur stijgt en de
waterstanden in de zomer dalen; daardoor neemt koelcapaciteit af. Tegelijkertijd is de koelvraag van
een centrale groter bij hogere omgevingstemperaturen (Bogmans et al. 2013). Overigens zijn niet
alle klimaateffecten negatief. Naar verwachting verbeteren de omstandigheden voor de productie van
windenergie bijvoorbeeld door hogere gemiddelde windsnelheden (Bogmans 2011).
De levering van elektriciteit is essentieel voor vrijwel alle bedrijfssectoren; bij uitval van de
energievoorziening zijn de indirecte kosten in termen van gederfde inkomsten door bedrijven vele
malen groter dan het directe verlies van de energiemaatschappij. Ook in de consumptie van
huishoudens en in de vrijetijdsbesteding is elektriciteit van belang en leidt het falen daarvan tot
schade. Een onderbreking in de elektriciteitsvoorziening van één uur leidt tot een economische
schade in Nederland van € 159 miljoen wanneer dit overdag gebeurt, en € 101 miljoen 's avonds.
Daarbij zijn er grote regionale verschillen die de intensiteit van energieafhankelijke functies
reflecteren (Bogmans 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
177 van 246
Figuur 6.10 Overzicht van mogelijke klimaateffecten op de energievoorziening (Bollinger et al.
2013).
Klimaatverandering heeft niet alleen gevolgen voor de energieproductie, maar het beïnvloedt ook de
vraag naar energie. Een gemiddeld hogere temperatuur vermindert de vraag naar energie voor
verwarming in de winter, maar vergroot de vraag naar koeling in de zomer (ibid.).
Mogelijke adaptatiemaatregelen zijn (Bollinger et al. 2013; Bogmans 2011):
- aanpassen van het ontwerp van generatoren zodat ze beter presteren onder extreme
weersomstandigheden als droogte, extreme windsnelheden en hoge temperaturen;
- energiecentrales uitrusten met gesloten-circuit-koelsystemen (koeltorens);
- duurzame energiesystemen zoals waterkrachtcentrales en windparken zo ontwerpen dat ze
kunnen omgaan met verschillende weersomstandigheden waar nog onzekerheid over bestaat in
voorspellingen over klimaatverandering;
- plannen van onderhoudswerkzaamheden in de zomer wanneer er toch minder koelwater
beschikbaar is;
- gebruik van meer koelwater wanneer de temperatuur van het water hoger is;
- versoepelen van regels ten aanzien van koelwatergebruik in crisissituaties;
- sturen in de vraag naar energie zodat deze beter aansluit op het aanbod;
- toepassen van dynamic rating (het continu monitoren van de belasting van het netwerk en het
automatisch aanpassen van het aanbod daaraan om het gehele netwerk in balans te houden),
zelfherstellende netwerkmechanismen en islanding technieken (voorkomen dat energie wordt
geleverd aan een netwerk waar de stroom is uitgevallen);
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
178 van 246
-
-
vergroten van de diversiteit aan energieopwekkingssystemen om de kwetsbaarheid voor
bepaalde weersomstandigheden te verminderen;
toepassen van redundantiemaatregelen om te zorgen voor voldoende speelruimte en backupcapaciteit zowel in de energieproductie als in het netwerk;
stimuleren van investeringen in de productiecapaciteit van de energiecentrales;
aanpassen van de omgeving van energiegeneratoren, bijvoorbeeld regelmatig snoeien van
bomen bij bovengrondse leidingen en verkleinen van het overstromingsrisico van
elektriciteitscentrales en substations;
opstellen van wet- en regelgeving waarmee elektriciteitscentrales alleen daar kunnen worden
gebouwd waar altijd voldoende koelwater beschikbaar is.
Klimaatadaptatie is een opgave om het systeem veerkrachtig te maken tegen veranderingen in de
omgeving; het moet snel op die veranderingen kunnen reageren om de energievoorziening niet in
gevaar te brengen (Bollinger et al. 2012). Veerkracht impliceert dat het functioneren van het systeem
niet 100% gegarandeerd kan zijn; het houdt in dat het systeem de capaciteit heeft om om te gaan
met onvoorziene storingen (Bollinger & Dijkema 2012). Het probleem is dat niet precies duidelijk is
hoe kwetsbaar het netwerk momenteel is voor de gevolgen van klimaatverandering. Ook de mate
waarin duurzame energie zal groeien is moeilijk te voorspellen. Centrales die draaien op fossiele
brandstoffen hebben op andere manieren last van klimaatverandering dan bijvoorbeeld wind- en
zonne-energie. Een complicerende factor is bovendien dat Nederland voor een deel van zijn
energievoorziening afhankelijk is van andere landen waarvandaan het energie importeert (Bogmans
2011).
Voor het transport van energie is infrastructuur nodig die wordt gekenmerkt door een lange
levensduur. Het is van belang om bij de aanleg van nieuwe infrastructuur al rekening te houden met
adaptatiemaatregelen, omdat aanpassingen achteraf vaak duurder zijn. Hoewel de elektriciteitsmarkt
in Nederland is geprivatiseerd, is de voorziening van energie van groot algemeen en economisch
belang en wordt daarom wel als een publieke voorziening gezien. Hoewel de verdeling van
verantwoordelijkheden onduidelijk is, heeft de overheid wel een taak in het formuleren van beleid ten
aanzien van klimaatadaptatie binnen de energiesector en kan dit via regelgeving en vergunningen
afdwingen (Bogmans 2011).
De energie-infrastructuur is een complex sociaal-technisch systeem (Figuur 6.11). De technische
componenten zoals generatoren, pijpleidingen en het elektriciteitsnet zijn nauw verbonden aan een
sociaal netwerk dat de energiemarkt, energieproducenten, consumenten, netwerkbeheerders en vele
anderen omvat. De verwevenheid van de onderdelen van het systeem leidt ertoe dat een lokaal falen
in het netwerk via domino-effecten tot complete black-outs van gebieden kan leiden. Bovendien is
het systeem niet onafhankelijk van zijn omgeving (waaronder het klimaat), maar reageert het daarop.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
179 van 246
Figuur 6.11 Het complexe sociaal-technische systeem van energievoorziening (Bollinger 2011a).
De adaptatieopgave is dus niet alleen een kwestie van het robuuster maken van het technische
onderdelen van het systeem, maar ook van het verbeteren van het gehele sociaal-technische
netwerk om zich aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering. Hiertoe wordt een agentbased model ontwikkeld waarin enerzijds de energiestromen door het systeem en de verspreiding
van het falen van een onderdeel daardoor en anderzijds aanpassingen van gedrag door de actoren
in het netwerk worden gecombineerd. Verschillende maten van klimaatverandering en verschillende
investeringsstrategieën van netbeheerders zijn variabelen in het model. Hiermee kunnen complexe
besluitvormingsprocessen worden nagebootst en wordt de technische ontwikkeling van de
technische infrastructuur beschouwd als het gevolg van de genomen besluiten (Bollinger 2011a,
2011b). Ook kan worden getest hoe het energienetwerk reageert op verschillende extreme
weersomstandigheden (Bollinger et al. 2012).
Een eerste, eenvoudige versie van het model is inmiddels ontwikkeld. Deze versie is nog beperkt,
onvoldoende realistisch en levert nog weinig inzicht ten aanzien van het klimaatbestendig en robuust
maken van de energie-infrastructuur. Uit het model blijkt vooralsnog wel dat het toevoegen van
nieuwe hoogspanningsverbindingen door de netbeheerder bij alle klimaatscenario's effectiever was
dan het vergroten van de capaciteit, waarbij onder 'effectief' wordt verstaan het voldoen aan de
consumentenvraag naar elektriciteit en de gemiddelde belasting van de lijnen in het netwerk.
Momenteel wordt het model verder uitgebreid en verbeterd (ibid.).
In een recenter onderzoek (Bogmans et al. 2013) is door middel van een investeringsmodel
onderzocht hoe energieproducenten, opererend vanuit eigenbelang en winstmaximalisatie, reageren
op de effecten van klimaatverandering. De verwachting was dat de verwachte afname van de
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
180 van 246
efficiëntie en de capaciteit van centrales een stimulans zou zijn voor het nemen van
adaptatiemaatregelen. Informatie over klimaatverandering blijkt echter niet tot investeringen voor
aanpassingen van bestaande centrales te leiden. Dit blijkt namelijk niet efficiënt te zijn: ondanks de
significante schade als gevolg van een afnemende productie zijn de kosten van klimaatadaptatie te
hoog en de levensduur van centrales te kort. Onzekerheden over brandstof- en energieprijzen lijken
de waarde van adaptatiemaatregelen voor producenten ook te verminderen. Meer en
gedetailleerdere informatie over klimaatverandering heeft daarom weinig invloed. Besluiten over het
uitvoeren van klimaatadaptatiemaatregelen voor een centrale zijn uiteindelijk mede afhankelijk van
de milieuregelgeving en de verwachte levensduur van de centrale. No-regret investeringen, die ook
winstgevend zijn wanneer er geen klimaatverandering optreedt, zijn altijd gunstig; ook dan levert
betere informatie over klimaatverandering geen meerwaarde. Wanneer een oude centrale vervangen
wordt door een nieuwe, vinden producenten het wel gunstig om te investeren in systemen die
efficiënter gebruik maken van koelwater. Lange-termijnadaptatiestrategieën moeten daarom vooral
gericht zijn op de klimaatbestendigheid van nieuwe elektriciteitscentrales (ibid.).
6.2.8
Stabiliteit van weglichamen, dijken en kades
Deltares heeft een model ontwikkeld dat de stromingen van het oppervlaktewater en het grondwater
en eventueel resulterende verschuivingen van de toplaag in weglichamen, dijken en kades simuleert.
Daarmee kan de invloed van verschillende rivierwaterstanden op de stabiliteit van de aangrenzende
grondlichamen en de veiligheid van weg- en dijksystemen worden voorspeld. Dit betekent dat bij
voorspelde hoogwaterstanden kan worden berekend wat de verwachte gevolgen zijn, zodat tijdig
maatregelen kunnen worden genomen, zoals het gecontroleerd laten overstromen van een
bergingspolder of het evacueren van een polder (Van Esch 2012b; Van Esch & Sman 2012a).
Een vergelijkbaar model kwantificeert de effecten van droogte en zware regenval op taluds. Tijdens
de lange periode van droogte in 2003 brak een veendijk bij Wilnis door. Er vielen geen slachtoffers,
maar de schade bedroeg circa € 2 miljoen. Aangezien droogtes als gevolg van klimaatverandering in
de toekomst vaker kunnen optreden is het belangrijk te weten welke gevolgen dit kan hebben voor
de 7000 kilometer veendijken in Nederland. Ook zware neerslag kan dijken verzwakken. De
geomechanische stabiliteit van het talud worden berekend aan de hand van gegevens over
dagelijkse minimum- en maximumtemperatuur, gemiddelde windsnelheid, inkomende
kortegolfstraling, dampdruk, weerstand van de vegetatie (gras), bladoppervlakte-index en de
geometrische en geografische kenmerken van de dijk. Omgekeerd kunnen ook de omslagpunten in
evapotranspiratie en neerslag voor het falen van de dijk worden berekend (Van Esch 2012a; Van
Esch & Sman 2012b).
6.3
Management van infrastructuren
6.3.1
Timing van adaptatiemaatregelen en optimaal adaptatieniveau
Gezien de onzekerheden rond klimaatverandering is uitstel van het treffen van de maatregelen, en
daarmee het uitstellen van de kosten, vaak aantrekkelijk, zeker wanneer de levensduur van een
infrastructureel element relatief kort is ten opzichte van het tempo van de klimaatverandering of
wanneer adaptatiemaatregelen relatief eenvoudig kunnen worden opgenomen in regulier onderhoud.
Wanneer sprake is van langetermijninvesteringen of grote investeringen die gevoelig zijn voor
veranderende klimaatuitgangspunten is het zinvoller om klimaatverandering snel een rol te laten
spelen in de besluitvorming. In dichtbevolkte gebieden kan het verstandig zijn ruimtelijke
reserveringen te maken voor mogelijke toekomstige maatregelen; uitvoering van de maatregel zelf
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
181 van 246
kan worden uitgesteld uit kostenoverwegingen of omdat nog onvoldoende bekend is hoe de
maatregel het beste kan worden uitgevoerd (Koetse & Rietveld 2012; Rietveld 2013).
Door een afweging van kosten en baten kan het optimale adaptatieniveau worden bepaald. Figuur
6.12 laat vier verschillende kostenplaatjes zien: de schade als er geen adaptatiemaatregelen worden
getroffen, de kosten van adaptatiemaatregelen, de resterende schade na adaptatie en de som van
de laatste twee. Omdat de meest kosteneffectieve maatregelen het eerst worden genomen, nemen
de kosten van adaptatiemaatregelen toe en de resterende schade af naarmate het adaptatieniveau
stijgt. Het punt waar de som van de adaptatiekosten en de resterende schade het laagst is
(adaptatieniveau A in Figuur 6.12), is het optimale adaptatieniveau. De kosten van adaptatie
bedragen C, de resterende schade is D, en de som van beide is B (Koetse & Rietveld 2012).
Onzekerheden leiden tot minder investeringen, of op zijn minst tot uitstel van investeringen. Twee
min of meer tegengestelde tendensen bepalen de mate waarin investeringen worden gedaan: het
voorzorgsbeginsel: als we nu investeren kunnen we grote en onomkeerbare schade voorkomen, en
het afwachten-principe: straks weten we meer en kunnen we betere beslissingen nemen over dure
en onomkeerbare investeringen. Kostenefficiëntie is de drijfveer achter beide principes. De vraag is
of de mogelijke kosten van overadaptatie bij het voorzorgsbeginsel groter of kleiner is dan de
mogelijke kosten van onderadaptatie bij het afwachten-principe. No-regret-investeringen leveren hoe
dan ook winst op, meestal omdat ze ook andere of al bestaande problemen oplossen (Bogmans
2011; Koetse & Rietveld 2012).
Gezien de grote onzekerheden kan een risicobenadering helpen om te bepalen wat de omvang en
de timing van de adaptatiemaatregelen moeten zijn. Het risico van schade aan infrastructuur en
transport wordt bepaald door de kans op klimaatverandering, de kans dat dit gevolgen heeft voor
infrastructuur en verkeer en de schade die optreedt als er inderdaad gevolgen zijn. Dit leidt tot een
risicoverdeling zoals weergegeven in Figuur 6.13. De figuur laat zien dat, vanwege de scheve
verdeling, de kans op schades groter dan de mediaanwaarde of de verwachte schade aanzienlijk is.
Figuur 6.12 Schade zonder adaptatie, kosten van adaptatie, resterende schade na adaptatie afgezet
tegen de mate van adaptatie (Koetse & Rietveld 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
182 van 246
Figuur 6.13 Voorbeeld van een risicoverdeling voor schade aan infrastructuur en verkeer als gevolg
van klimaatverandering; F is de verwachte schade: de som van alle schades
vermenigvuldigd met hun kansen van optreden (Koetse & Rietveld 2012).
Besluitvorming over adaptatie kan daarom beter niet gebaseerd worden op verwachte waarden,
maar op risicoverdelingen. Daarnaast is een real options-aanpak voor adaptatiemaatregelen te
verkiezen boven een berekening van de netto contante waarde; een real options-benadering gaat
niet uit van een ja-nee besluit voor investering, maar flexibiliteit – de waarde van afwachten tot er
meer zekerheid is en de waarde van uitstel van investeringen – wordt erin verdisconteerd (Koetse &
Rietveld 2012).
Investeringsbeslissingen over adaptatiemaatregelen kunnen in elk geval worden genomen aan de
hand van de volgende eenvoudige leidraad (Koetse & Rietveld 2012):
1. Als een infrastructuurnetwerk al niet robuust is onder het huidige klimaat zijn investeringen zinvol.
2. Wanneer er verbanden zijn met andere beleidsterreinen kunnen kansen optreden om
maatregelen te implementeren tegen relatief weinig kosten.
3. Maatregelen die nu kunnen worden genomen tegen lage kosten om daarmee grote investeringen
in de toekomst te voorkomen als de impact van klimaatverandering groot blijkt te zijn, zijn zinvol.
6.3.2
Ondersteunende processen en modellen
In beheerplannen van infrastructuren (asset management) zijn procedures opgenomen hoe om te
gaan met rampen. Ten aanzien van klimaatverandering kunnen nu zeldzaam voorkomende
gebeurtenissen die als ramp worden beschouwd, echter vaker voorkomen. Ze moeten dan onderdeel
worden van de reguliere bedrijfsprocessen, beheer- en herstelwerkzaamheden. Het beheer van
infrastructuur is gebaseerd op een evenwicht tussen het maximaliseren van de waarde en het
minimaliseren van de risico's. De druk op het efficiënt beheren van de infrastructuur wordt alleen
maar groter gezien de beperkte beschikbaarheid van middelen. Hoewel infrastructuurmanagement
ook politieke en sociale aspecten heeft, wordt het toch voornamelijk technisch benaderd. Adaptatie is
daarom niet alleen een technisch vraagstuk, maar heeft ook een institutioneel aspect: beheerders
moeten kennis krijgen van de risico's als gevolg van klimaatverandering, van de acties ze die kunnen
ondernemen en hoe ze hier middelen voor kunnen vinden. De benadering van beheer, de
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
183 van 246
instrumenten die daarvoor beschikbaar zijn en de wijze waarop het functioneren van infrastructuur
wordt gemeten en beoordeeld zullen veranderen om met de nieuwe risico's van klimaatverandering
om te kunnen gaan. Agent-based models kunnen helpen om te gaan met de onzekerheden rond
klimaatverandering bij het beheer van infrastructuur (Bhamidipati et al. 2013).
Het betrekken van stakeholders in het bepalen van adaptatiestrategieën is essentieel voor het slagen
daarvan. Het denkkader zoals weergegeven in Figuur 6.1 kan daarbij behulpzaam zijn als
gemeenschappelijk kader voor klimaatadaptatie. Omdat klimaatverandering nog met grote
onzekerheden is omgeven kan het zinvol zijn om gezamenlijk adaptief management (collaborative
adaptive management) toe te passen met de stakeholders; dit houdt in dat plannen en projecten
gedurende hun levensduur flexibel blijven zodat nieuwe informatie kan worden opgenomen. Dit is
vaak efficiënter, kosteneffectiever en succesvoller dan traditionele besluitvorming. Systeemdenken
(systems thinking) is een techniek waarbij stakeholders het web van interacties in de te beschouwen
systemen in beeld brengen met modellen of diagrammen, zodoende de interventiepunten die het
effectiefst zullen zijn kunnen benoemen, en de gevolgen van de interventies kunnen overzien
(Bollinger et al. 2013).
Adaptief management is een gestructureerd, iteratief proces van besluitvorming over een systeem in
een context waarin veel onzeker is. In de loop der tijd wordt de onzekerheid verkleind doordat kennis
wordt vergaard over het systeem. In het proces moet steeds de balans worden gevonden tussen het
verzamelen van informatie zodat in de toekomst betere besluiten worden genomen enerzijds en het
verkrijgen van de beste kortetermijnuitkomst gebaseerd op de beschikbare kennis op dat moment.
Adaptief management van infrastructuren vereist dat veel stakeholders – beleidsmakers en
wetenschappers – met verschillende informatie, waarden en belangen in het proces worden
betrokken. Dat houdt wel in dat er energie moet worden gestoken in het leggen van verbindingen
tussen inhoudelijke disciplines en de samenwerking van wetenschappers en beleidsmakers. Het
model van de infrastructuur als sociaal-technisch systeem is bruikbaar als instrument om de dialoog
tussen de stakeholders en disciplines te structureren. Het flexibele karakter van adaptief
infrastructuurmanagement heeft niet alleen betrekking op de fysieke kenmerken van het systeem,
maar ook op de sociale en governance-aspecten ervan (Maas 2012).
Agent-based models zoals beschreven voor de energievoorziening in §6.2.7 kunnen voor alle
vormen van infrastructuur worden gemaakt. Zeker in systems-of-systems engineering en
management, waarin alle systemen geïntegreerd en in hun volledige sociaal-technische omvang
moeten worden aangestuurd, en waarin veel verschillende partijen belangen hebben, kunnen
dergelijke modellen zeer bruikbaar zijn. Ze kunnen verschillende mogelijke toekomsten laten zien
door het geven van antwoord op 'wat als'-vragen (Chmieliauskas et al. 2012). Deze modellen worden
toegankelijk gemaakt voor beleidsmakers en beleidsvraagstukken kunnen beter worden
geadresseerd binnen de modellen in een web-based platform (AgentSpring) dat wordt ontwikkeld
(ibid.; Chappin et al. 2012).
In plaats van modellen kunnen stakeholders ook door middel van rollenspellen rond een fictieve
(maar realistische) casus met elkaar in gesprek gaan over benodigde aanpassingen aan
infrastructuur als gevolg van klimaatverandering. Deze aanpak heeft als voordeel dat ze in een
veilige omgeving gezamenlijk standpunten kunnen verkennen over adaptatieopties, kunnen
identificeren welke de keuzes daarin te maken zijn en begrip kunnen krijgen voor verschillende
belangen die de keuzes beïnvloeden. Technische en politieke kwesties komen beide aan de orde.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
184 van 246
Dergelijke rollenspellen zijn met name toepasbaar voor nieuwe en complexe problemen als
klimaatverandering, omdat daar nog weinig ervaring mee is en er nog geen institutionele
standpunten en normen zijn gesteld. Besluitvorming vindt plaats terwijl er nog veel onduidelijk is. Uit
een rollenspel in Nederland bleek dat deelnemers bij een meer traditionele risicobenadering eerder
tot consensus kwamen over een te volgen strategie dan wanneer er werd uitgegaan van
verschillende scenario's; in dat laatste geval ontstond discussie over welk scenario het meest
aannemelijk was en uitgangspunt moest zijn voor het ontwerp. Toch kunnen scenario's helpen om de
bandbreedte aan mogelijke toekomstige ontwikkelingen in beeld te brengen en oplossingen te
verzinnen die zo flexibel zijn dat ze in alle scenario's effectief zijn (Schenk 2014).
Casus Rotterdam-Noord
Een aantal van de binnen Thema 5: Infrastructuur en netwerken ontwikkelde instrumenten wordt
concreet en in hun onderlinge samenhang toegepast in een integrale gebiedsstudie voor RotterdamNoord: het gebied tussen de Schie, de Rotte, de Doenkade en de A20. Resultaat van de studie is
een beoordeling van de beschikbaarheid van infrastructuurnetwerken als gevolg van overstroming
(door een doorbraak van de Schie) en hevige regenval. De beschouwde infrastructuurnetwerken zijn
het wegennetwerk (waaronder ook de A13, de A20, de toekomstige nieuwe verbinding tussen de
A13 en de A16, de grondlichamen en tunnels die onderdeel uitmaken van het wegennetwerk, alsook
het onderliggend wegennetwerk), het elektriciteitsnetwerk en de ondergrondse leidingen. De
luchthaven van Rotterdam en een aantal spoorlijnen (waaronder de HSL), die wel in het studiegebied
liggen, blijven buiten beschouwing. In de studie worden de modellen die zijn ontwikkeld toegepast.
Niet alleen de gevolgen voor de individuele netwerken wordt geanalyseerd, maar ook de dominoeffecten tussen de netwerken onderling. Het is nog onzeker of het benoemen van maatregelen, het
berekenen van hun effectiviteit in de modellen, het uitvoeren van een kosten-batenanalyse voor de
maatregelen en het afwegen en prioriteren van de maatregelen binnen het thema zullen gebeuren.
De gemeente, de netwerkbeheerders, het waterschap en de veiligheidsregio nemen deel aan de
gebiedsstudie. Juist de interactie tussen de stakeholders op basis van de onderzoeksresultaten is
van belang om tot slimme adaptatiestrategieën te komen.
6.4
Conclusies voor de regio Rotterdam
Thema 5: Infrastructuur en netwerken heeft tot nu toe vrijwel uitsluitend generieke informatie
opgeleverd, nog weinig toegespitst op concrete situaties in de regio Rotterdam. Uitzondering hierop
is onderzoek naar de kwetsbaarheid van wegvakken in en rond Rotterdam. Wel is het zo dat in de
regio vrijwel alle vormen van infrastructuur voorkomen, en veel van de informatie daarom relevant is.
Momenteel wordt een casus uitgewerkt voor het gebied tussen de Schie, de Rotte, de Doenkade en
de A20 waarin de ontwikkelde modellen worden toegepast in een integrale analyse van de
beschikbaarheid van de wegen-, elektriciteits- en leidingennetwerken bij overstroming en hevige
regenval.
Infrastructuur en verkeer
Infrastructuur wordt binnen het thema benaderd als een complex sociaal-technisch systeem. Dat
betekent dat er niet alleen wordt gekeken naar de invloed van extreme weersomstandigheden op
één onderdeel van de infrastructuur, maar ook naar de onderlinge verbanden en afhankelijkheden
tussen netwerken én naar bijvoorbeeld de invloed van reizigersgedrag en beleidskeuzes. Deze
benadering van de gevolgen van klimaatverandering op infrastructuur op systeemniveau is nieuw.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
185 van 246
Terwijl dit in de meeste studies nog vrij abstract en theoretisch blijft wordt de ontwikkelde kennis
momenteel in de casus Rotterdam-Noord toegepast.
Toename van hitte, droogte, windsnelheden, neerslag en mogelijke overstromingen heeft gevolgen
voor de infrastructuur en verkeersafwikkeling. Op de weginfrastructuur en het wegvervoer hebben
vrijwel alle aspecten van klimaatverandering invloed; ze leiden tot tal van effecten, waaronder
smeltend asfalt, instabiele funderingen en bermen, ondergelopen tunnels en beperkingen voor
windgevoelig verkeer. Uiteindelijk heeft dit invloed op de bereikbaarheid en leidt het tot vertragingen
met de economische schade die daar het gevolg van is. De invloed van het weer op de hoeveelheid
verkeer is berekend: dit varieert van enkele procenten verandering bij regen tot rond de 50% bij
zware sneeuwval in combinatie met een weeralarm voor sneeuw of ijzel. Voor vrijwel alle negatieve
effecten zijn wel maatregelen te bedenken.
Voor de regio Rotterdam is de relatieve kwetsbaarheid van snelwegen onderzocht op basis van een
analyse van aantallen incidenten en voertuigverliesuren. Voor de stadswegen is de kwetsbaarheid
geanalyseerd op basis van expert judgement gecombineerd met een berekening van
voertuigverliesuren. Uit dit onderzoek ontstaat een beeld van de snelwegen en stadswegen die het
kwetsbaarst zijn voor incidenten.
Sneeuw, regen en slecht zicht leiden tot vertragingen met de bus, tram en metro. Verstoringen op
het spoor nemen toe bij harde wind, sneeuw, neerslag, bladeren op het spoor, extreme temperaturen
en grote dagelijkse variaties in temperatuur. Vertragingen in het openbaar vervoer leiden tot
economische verliezen. De onderzoeken gaan niet nader in op maatregelen om de effecten te
verminderen.
Kou, harde wind en regen hebben negatieve effecten op het fietsverkeer. Wanneer mensen de fiets
laten staan vanwege het weer, lijken ze vooral te kiezen voor het openbaar vervoer als alternatief.
Toch is de verwachting dat klimaatverandering geen grote effecten heeft op het fietsgebruik. Wel zijn
er maatregelen denkbaar die het fietsen aangenamer maken bij veranderende
weersomstandigheden. Deze betreffen voor een deel aanpassingen aan de fietsen (en worden dus
door de markt geïnitieerd).
De mate waarin beperkingen zullen optreden voor de binnenvaart als gevolg van hogere
rivierwaterstanden in de winter en lagere waterstanden in de zomer is sterk afhankelijk van de
klimaatscenario's. Bij de scenario's G en W lijken de effecten tot 2050 beperkt, bij de scenario's G+
en W+ kunnen ze op die termijn al aanzienlijk zijn. Om de laagwaterbeperkingen voor de binnenvaart
op te lossen zou een systeem van stuwen en sluizen in de Rijn moeten worden gebouwd. Indien er
geen maatregelen worden genomen zal in het meest extreme scenario (W+) een kleine verschuiving
plaatsvinden naar weg- en railtransport.
Een toename van neerslaghoeveelheden, droogte en hogere temperaturen kan negatieve invloed
hebben op drinkwaterleidingen, met name doordat de belasting van de leidingen groter wordt.
Vergroten van de sterkte en flexibiliteit van de leidingen kan dit probleem oplossen.
Vrijwel alle aspecten van klimaatverandering hebben invloed op de elektriciteitsvoorziening.
Aangezien het grootste deel van de energie wordt opgewekt in watergekoelde kolencentrales, vormt
temperatuurstijging de grootste bedreiging. De indirecte kosten van een storing (schade en gederfde
inkomsten van bedrijven) in de energievoorziening zijn vele malen groter dan de directe kosten. Er
zijn vele maatregelen denkbaar om de negatieve effecten te verminderen. De kwetsbaarheid van de
elektriciteitsvoorziening voor klimaatverandering is echter niet duidelijk. Adaptatiemaatregelen lijken
bovendien vaak niet kosteneffectief. De neiging is daarom (en wellicht niet onverstandig) om te
wachten met investeringen ten behoeve van klimaatadaptatie.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
186 van 246
Timing van adaptatiemaatregelen
In het algemeen geldt voor infrastructuur dat een afweging moet worden gemaakt tussen het risico
op overadaptatie bij het voorzorgsbeginsel (nu investeren om grote en onomkeerbare schade te
voorkomen) en het risico op onderadaptatie bij afwachten (wachten tot meer kennis beschikbaar is
om de juiste beslissingen te kunnen nemen). De keuze is mede afhankelijk van de levens- en
beheercyclus van het betreffende object of netwerk. Uitstellen is zinvol bij korte levenscycli of
wanneer maatregelen relatief eenvoudig via beheerwerkzaamheden kunnen worden
geïmplementeerd. Bij omvangrijke langetermijninvesteringen kan het voordeliger zijn
adaptatiemaatregelen meteen mee te nemen omdat aanpassing achteraf vele malen duurder is. Bij
een real options-benadering voor adaptatiemaatregelen wordt, in tegenstelling tot een berekening
van de netto contante waarde op een vast moment, het tijdstip van investeren meegenomen in de
kostenberekening ten behoeve van een investeringsbesluit. De som van de adaptatiekosten en de
resterende schade bepaalt het optimale adaptatieniveau. No-regret-maatregelen en maatregelen die
andere of bestaande problemen ook oplossen zijn altijd zinvol om te nemen.
Methodes en modellen
Binnen thema 5 worden methodes en modellen ontwikkeld om besluitvorming over
adaptatiemaatregelen te ondersteunen.
Ten eerste is een methode ontwikkeld waarmee de veerkracht van infrastructuur kan worden
bepaald door omslagpunten (tipping points) voor het functioneren van de infrastructuur te benoemen.
Bij verschillende klimaatscenario's kan worden nagegaan hoe vaak/wanneer de omslagpunten
worden bereikt en of dit meer of minder frequent gebeurt dan de norm (de geaccepteerde faalkans)
toestaat. Als het omslagpunt vaker wordt bereikt dan toegestaan zijn maatregelen nodig.
Ten tweede kunnen Agent-based models helpen om te gaan met de onzekerheden rond
klimaatverandering bij het beheer van infrastructuur. Ze kunnen verschillende mogelijke toekomsten
laten zien door het geven van antwoord op 'wat als'-vragen. Voor de energie-infrastructuur is een
agent-based model ontwikkeld waarin de fysieke infrastructuur én de actoren in het sociaaleconomische netwerk zijn gecombineerd. Klimaatverandering en investeringsstrategieën zijn
variabelen in het model. Het model laat enerzijds zien wat de invloed is van extreme
weersomstandigheden op het netwerk; anderzijds kunnen besluitvormingsprocessen en technische
ingrepen in het netwerk als gevolg daarvan worden gesimuleerd. In principe kunnen ook de
verschillende infrastructuurnetwerken in onderlinge samenhang worden gemodelleerd, zodat de
onderlinge beïnvloeding en eventuele domino-effecten zichtbaar worden. Dit staat nog te gebeuren.
Er wordt ook een web-based platform (Agent Spring) ontwikkeld wat agent-based models beter
toegankelijk en bruikbaar maakt voor beleidsmakers.
Ten derde zijn twee modellen ontwikkeld die grond- en oppervlaktewaterstromingen en perioden van
droogte en zware regenval simuleren in relatie tot de stabiliteit van weglichamen, dijken en kades.
Hiermee kunnen de omslagpunten in de stabiliteit en veiligheid van wegen en dijken worden
berekend en kan dus worden bepaald op welk moment maatregelen nodig zijn.
Ten vierde wordt gezamenlijk adaptief management voorgesteld als werkwijze om om te gaan met
klimaatadaptatie. Dit is een proces waarin verschillende stakeholders en wetenschappers samen
kennis delen en bepalen welke interventies nodig zijn. Een bruikbare ondersteunende techniek
daarbij is systeemdenken, waarbij het systeem in beeld wordt gebracht met modellen en
diagrammen. Adaptief management gaat zowel over de technische aspecten als over de sociale en
governance-aspecten daarvan. Binnen Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit is het
begrip 'adaptief management' ook gedefinieerd; de informatie hierover is opgenomen in hoofdstuk 7.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
187 van 246
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
De onderzoeken geven een eerste indicatie van de zwakke punten in de stedelijke weginfrastructuur.
Adaptatiemaatregelen zouden in eerste instantie daarop kunnen focussen.
De casus Rotterdam-Noord zal inzicht moeten geven over de kwetsbaarheid en onderlinge
afhankelijkheid van verschillende infrastructuurnetwerken in een deel van de stad. Als hieruit blijkt
wat de cruciale of zwakke schakels in het complex van systemen zijn, kan dit mogelijk helpen de
kwetsbare plekken elders in de stadsinfrastructuur de identificeren. Ook zal uit de casus blijken hoe
de verschillende modellen kunnen worden toegepast en welke informatie zij opleveren. Een
volgende stap zou kunnen zijn het ondersteunen van beleidsbeslissingen voor de infrastructuur in de
stad en de regio.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
188 van 246
7
Thema 7: De governance van adaptatie aan
klimaatverandering
Aanpassing aan klimaatverandering is niet alleen een technisch vraagstuk, maar bovenal een
kwestie van governance: een maatschappelijk vraagstuk. De institutionele versnippering van
verantwoordelijkheden, het gebrek aan een eigen beleidsterrein, de lange termijn waarop
klimaateffecten zullen optreden en de daarmee gepaard gaande onzekerheden over risico's en
oplossingen, en de controverses over klimaatverandering vormen uitdagingen om maatregelen ook
daadwerkelijk uitgevoerd te krijgen.
Binnen het onderzoeksprogramma van thema 7, De governance van adaptatie aan
klimaatverandering, worden verschillende governance-arrangementen geanalyseerd, ontwikkeld en
getest die kunnen bijdragen aan de totstandkoming en implementatie van adaptatiemogelijkheden
(Kennis voor Klimaat 2013d).
In thema 1 zijn de onderzoeken gegroepeerd in zes werkpakketten (Figuur 7.1) (Termeer et al.
21
2012b; ):
- in werkpakket 1 wordt praktijkgericht onderzoek opgezet dat dwarsverbanden legt tussen de
onderzoeksprojecten en de hotspots;
Figuur 7.1
21
De werkpakketten binnen thema 7 (Termeer et al. 2012b).
http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/governanceofadaptation/background-information
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
189 van 246
-
-
-
werkpakket 2 onderzoekt hoe er binnen de bestaande structuren verbanden kunnen worden
gelegd door middel van experimenten, multifunctioneel grondgebruik, leiderschap en governance
op meerdere niveaus;
werkpakket 3 onderzoekt via welke economische instrumenten en governance structuren risico's
en verantwoordelijkheden succesvol bij private en publieke partijen kunnen worden neergelegd;
werkpakket 4 gaat in op de gevolgen van onzekerheden, percepties van stakeholders en
omstreden kennis en op de methoden die helpen hiermee om te gaan in
besluitvormingsprocessen;
werkpakket 5 onderzoekt hoe normatieve principes van legitimiteit, effectiviteit en veerkracht
kunnen worden uitgewerkt en wat de betekenis daarvan is voor de governance van adaptatie;
werkpakket 6 omvat internationaal vergelijkend onderzoek en uitwisseling van ervaringen.
Hoewel thema 7 specifiek gewijd is aan het thema governance, komt dit ook in de andere thema's
terug. Alle governance-gerelateerde onderwerpen zijn in deze rapportage gebundeld in voorliggend
hoofdstuk.
Een kanttekening die Wilson en Termeer (2011) zelf plaatsen bij de onderzoeken die worden
uitgevoerd is dat ze uitgaan van het algemeen gehanteerde uitgangspunt dat de wereldwijd
gemiddelde temperatuur geleidelijk stijgt, maar met niet meer dan 2 graden Celsius tot het jaar 2100.
Het is echter niet onaannemelijk dat de temperatuur met 4 graden stijgt en dat de gevolgen daarvan
niet geleidelijk maar niet-lineair en abrupt optreden. Dat zou kunnen leiden tot veel ingrijpendere
politieke en sociale veranderingen als onderdeel van klimaatadaptatie. De betekenis daarvan voor
governance is nog onderbelicht.
7.1
Betekenis en uitdagingen van governance
7.1.1
Definitie van governance
Governance wordt opgevat als 'de interacties tussen publieke en/of private entiteiten om collectieve
doelen te realiseren' (Termeer et al. 2011). Governance houdt in dat beleids- en besluitvorming
plaatsvindt in een proces waarbij veel verschillende partijen zijn betrokken, in plaats van door de
traditionele centrale overheidssturing. Die partijen opereren op verschillende schaalniveaus en
vertegenwoordigen diverse belangen. Samenwerking kan betekenen dat bij het begin van een
proces van samenspel de rollen, taken en verantwoordelijkheden tussen partijen goed worden
afgesproken, maar ook dat de partijen een gezamenlijk doel definiëren en aan de hand daarvan
bepalen welke bijdrage zij kunnen leveren. Er is dus geen blauwdruk voor governance, maar het is
een proces dat contextafhankelijk is. In de praktijk houden ruimtelijke beleids- en
besluitvormingsprocessen het midden tussen sturing door de overheid en het samenwerken in een
netwerk met belanghebbenden (Tabel 7.1) (Van Buuren & Ellen 2013).
Governance-arrangementen zijn 'samenhangende regels, processen en instrumenten die de
interacties tussen publieke en/of private entiteiten structureren om collectieve doelen te bereiken
voor een specifiek domein of kwestie' (Termeer et al. 2011).
Omdat governance van klimaatadaptatie nog een nieuw fenomeen is, is ook veel nog niet duidelijk,
onder andere wat de specifieke governancevraagstukken bij klimaatadaptatie zijn, welke
instrumenten er ingezet kunnen worden, welke beleidsopties er zijn, hoe processen met alle actoren
kunnen worden ingericht en welke juridische ruimte er is.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
190 van 246
Tabel 7.1
Governance van klimaatadaptatie beweegt zich tussen de uitersten 'ordening' en
'adaptiviteit' (Van Buuren & Ellen 2013).
(ordening; government)
7.1.2
(adaptiviteit; governance)
Specifieke governance-uitdagingen van klimaatadaptatie
Governance van klimaatadaptatie heeft te maken met uitdagingen die op elk beleidsterrein gelden,
zoals veranderende politieke agenda's, machtsspellen, tegengestelde belangen, weerstand en
kansen. Daarnaast zijn er nog kwesties die specifiek zijn voor klimaatadaptatie. Ten eerste vindt
governance plaats over meerdere, met elkaar verweven schaalniveaus, met verschillende actoren en
sectoren binnen fysieke, economische en sociale domeinen, variërend van waterbeheer en
ruimtelijke ordening tot landbouw en gezondheid. Elk domein heeft zijn eigen organisaties,
structuren, processen, belangen, doelen, middelen en perspectief op klimaatverandering.
Klimaatadaptatie zorgt voor nieuwe relaties tussen deze domeinen. Het samenwerken met
stakeholders uit zoveel verschillende sectoren lijkt niet altijd even aantrekkelijk, maar een
hiërarchische top-down aanpak door de overheid is in deze tijd van decentralisatie, deregulering en
herverdeling van verantwoordelijkheden geen optie meer; bovendien doet zo'n aanpak geen recht
aan de complexiteit van het klimaatprobleem (Termeer et al. 2011).
Ten tweede is klimaatadaptatie een nieuw beleidsdomein, en de ambities, verantwoordelijkheden,
procedures, werkwijzen en oplossingen zijn nog onduidelijk. Het is ook maar de vraag of het een
eigen beleidsdomein moet zijn, of dat het onderdeel moet zijn van bestaande beleidsterreinen (zie
§7.3.1). Ten derde is besluitvorming over kwesties die te maken hebben met klimaatverandering
kennisintensief. Veel is nog onbekend, wat leidt tot onduidelijke en dus controversiële risico's.
Verschillende actoren benaderen klimaatverandering vanuit andere perspectieven en benadrukken
andere aspecten ervan (zie §7.3.2). Dit houdt in dat klimaatadaptatie ook een kwestie is van
communicatie en samenwerking tussen verschillende belanghebbenden, het vinden van
gezamenlijke uitgangspunten, doelen en oplossingsrichtingen. Ten slotte vergt klimaatadaptatie een
langetermijnvisie, terwijl (economische) kortetermijnbelangen vaak een prominente rol spelen in de
besluitvorming (ibid.).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
191 van 246
Een succesvolle governance van klimaatadaptatie heeft de volgende karakteristieken (Ward et al.
2013; Driessen et al. 2011):
- het wordt op meerdere niveaus, over meerdere domeinen en met meerdere actoren
georganiseerd;
- het is gericht op flexibiliteit en robuustheid vanwege de onzekerheden van klimaatverandering;
- inhoudelijk omvat het, naast overstromingsrisicobeheer, een veelvoud aan maatschappelijke,
economische en andere waarden;
- het is gericht op de lange termijn, maar zoekt kansen om urgente problemen op de korte termijn
op te lossen.
In Rotterdam voldoet het adaptatiebeleid grotendeels aan deze eigenschappen (niet onderzocht is in
hoeverre deze eigenschappen hebben geleid tot successen). Aandachtspunten zijn nog de koppeling
van lokaal, regionaal en nationaal beleid (zit nog niet op één lijn) en de continuïteit van de
implementatie (ibid.).
7.1.3
Barrières in klimaatadaptatie uit de praktijk
Onderzoek onder beleidsmedewerkers, wetenschappers en private actoren heeft de volgende top
tien van grootste barrières om klimaatadaptatie uit te voeren opgeleverd (Biesbroek et al. 2011):
1 verschil in kortetermijndenken van politici en de langetermijngevolgen van klimaatverandering;
2 conflicterende belangen van betrokken actoren;
3 onduidelijke maatschappelijke kosten en baten van adaptatiemaatregelen;
4 beperkte financiële middelen beschikbaar voor implementatie;
5 onvoldoende besef van de noodzaak van adaptatie;
6 kortetermijnaandacht voor andere beleidsonderwerpen;
7 geen borging van adaptatie voor toekomstige beleidsvorming;
8 afhankelijkheid van andere actoren voor besluitvorming;
9 bestaand beleid houdt geen rekening met de langetermijngevolgen van klimaatverandering;
10 passieve houding van veel beleidsmakers.
Er is verschil in de mate waarop ambtenaren op verschillende overheidsniveaus deze
belemmeringen ervaren. Respondenten die op lagere schaalniveaus werken geven aan dat nationale
kaders kunnen helpen om klimaatadaptatie op de lokale agenda te krijgen (ibid.).
Uit ander onderzoek onder enkele Nederlandse gemeenten blijkt dat stedelijke planvormers
klimaatadaptatie in de praktijk niet als urgente kwestie zien. Hittestress staat laag op de agenda. Er
zijn geen wettelijke verplichtingen op dit punt en de omvang van het effect en de gevolgen voor de
gezondheid worden gerelativeerd; ook is er geen duidelijke probleemeigenaar. Wateroverlast wordt
vaker serieus genomen, vooral als het probleem zich nu al voordoet. De focus ligt dan vaak bij de
rioleringssystemen. Gemeenten voelen zich hier dan ook verantwoordelijk voor. In veel gevallen
worden hittestress en wateroverlast als extra argument gebruikt om meer water en groen te
realiseren, waarbij het hoofdargument vergroten van de ruimtelijke kwaliteit is (Runhaar et al. 2011,
2012).
Ook de verschillen in perceptie tussen verschillende actoren in de gemeentelijke organisatie ten
aanzien van de gevolgen van klimaatverandering en de rol van de gemeente bij het treffen van
adaptatiemaatregelen kunnen daadkracht in de weg staan. De perceptie of het referentiekader wordt
gevormd door de aspecten probleemdefinitie, causaliteit, moraliteit en mogelijke oplossingen (Tabel
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
192 van 246
7.2). De kennis en ideeën die actoren hierover hebben bepalen of/in hoeverre ze klimaatverandering
als probleem erkennen, hoe ze impact ervan inschatten (zowel positief als negatief), wie ze
verantwoordelijk vinden voor het nemen van actie en op welk moment ze vinden dat er actie nodig is,
en welke oplossingen ze zien (Uittenbroek 2012; Uittenbroek et al. 2012a) .
Tabel 7.2
Aspecten die van invloed zijn op de perceptie van klimaatverandering binnen
gemeentelijke organisaties (Uittenbroek 2012; zie ook Uittenbroek et al. 2012a).
Uit onderzoek onder medewerkers van verschillende afdelingen in drie grote Nederlandse
gemeenten (Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) blijken de volgende percepties te bestaan van
klimaatverandering (Uittenbroek 2012; Uittenbroek et al. 2012a) :
1. begin vandaag: ondanks de onzekerheden is er voldoende informatie beschikbaar om te
handelen; kosten van maatregelen nu zijn lager dan schade later;
2. niet een hoofdtaak (en ook geen budget: moet worden geborgd bij andere sectoren;
3. gedeelde bewustwording: verantwoordelijkheid ligt ook deels bij de burger en hierover moet
worden gecommuniceerd.
In Rotterdam wordt perceptie 1 gedeeld door vijf van de negen geïnterviewde medewerkers,
perceptie 2 door slechts één, en perceptie 3 door drie. Medewerkers van de afdelingen op het gebied
van ruimtelijke ordening, waterbeheer en gezondheid beschouwen klimaatadaptatie een thema in het
verlengde van hun takenpakket. Overigens is (ook in Rotterdam) geconstateerd dat afdelingen soms
wel willen anticiperen op klimaatverandering, maar dat ze niet de taak of de middelen hebben om te
handelen. Hiertoe is ook politiek draagvlak nodig en communicatie binnen en tussen afdelingen over
klimaatadaptatie. Vaak wordt klimaatadaptatie verpakt in andere termen om ze relevant en
begrijpelijk te maken en die passen binnen het bestaande beleid van de gemeente, zoals
waterveiligheid, ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid (ibid.).
7.2
(Her)verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten
7.2.1
Verantwoordelijkheden in klimaatadaptatie
Waterveiligheid wordt over het algemeen gezien als verantwoordelijkheid van de overheid, maar dat
is niet overal even eenduidig het geval. Voor buitendijks gebied heeft de overheid een dubbele
houding: ze is daar in principe niet verantwoordelijk voor de veiligheid van woningen tegen
overstromingen, maar tegelijkertijd keurt ze bouwplannen wel goed of af op grond van
waterveiligheidseisen. Ook leidt een hoog veiligheidsniveau achter de dijken tot een verdere
economische waardestijging van het gebied; omdat het er veilig is blijft er immers geïnvesteerd
worden. Is de overheid verantwoordelijk voor een toegenomen kwetsbaarheid die ze niet geheel zelf
heeft veroorzaakt (maar wel heeft toegestaan) (Termeer et al. 2011)?
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
193 van 246
Het meerlaagse-veiligheidsconcept biedt de mogelijkheid opnieuw na te denken over de verdeling
van verantwoordelijkheden tussen publieke en private partijen. De overheid is namelijk niet altijd de
beste partij om het voortouw te nemen, en niet elke maatregel is een publieke taak. Zelforganisatie
van burgers, marktsturing of publiek-private samenwerking kunnen in sommige gevallen goedkoper,
effectiever of principieel juister zijn dan overheidssturing (Driessen et al. 2011). Inzet van private
partijen zou de efficiëntie van adaptatie vergroten, zou leiden tot meer innovaties en tot meer
maatschappelijk draagvlak (Mees et al. 2012b; Dijk et al. 2011).
Zo blijkt uit onderzoek naar de ontwikkeling en bescherming van groene gebieden in een aantal
steden dat de overheid niet over alle governancecapaciteiten beschikt (Figuur 7.2). De wettelijke en
politieke subcapaciteiten zijn bij de overheid sterk. De governancecapaciteit is matig doordat deze
verspreid is over verschillende gemeentelijke sectoren. Verschillende bestuurslagen en sectoren
werken niet altijd goed samen, wat mainstreaming van adaptatie in andere beleidsvelden – zeker
wanneer het gaat om bestaande bebouwde gebieden – bemoeilijkt. De capaciteit met betrekking tot
middelen is over het algemeen laag bij gemeenten; het betreft zowel geld als kennis en kunde. Ook
de leercapaciteit is laag. De zwakke subcapaciteiten kunnen verbeteren door samenwerking met
private partijen (Mees & Driessen 2010, 2011).
Wanneer verantwoordelijkheden worden verdeeld, moet wel duidelijk zijn hoe die verdeling is, en
waar de grenzen ertussen liggen. De vraag is welke verdeling haalbaar en wenselijk is. Volgens de
Grondwet is de overheid verantwoordelijk voor de 'bewoonbaarheid van het land en de bescherming
en verbetering van het leefmilieu'. Ten aanzien van klimaatverandering houdt dit in dat de overheid
een zorgplicht heeft voor veiligheid tegen overstromingen, bestrijden van wateroverlast,
beschikbaarheid van voldoende (zoet) water, volksgezondheid (bestrijden van hittestress en ziekten
Figuur 7.2
Governancecapaciteit (Mees & Driessen 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
194 van 246
en plagen), bescherming van natuur en landschap, bescherming van economische activiteiten en het
functioneren van essentiële netwerken en infrastructuur (Driessen et al. 2011). Daarnaast ziet de
staat erop toe dat er geen grote ongelijkheid is tussen bevolkingsgroepen wat waterveiligheid betreft
en beschermt de bevolking tegen marktfalen (Mees et al. 2012b; Dijk et al. 2011).
De zorgplicht betekent overigens niet per definitie dat de overheid ook zelf maatregelen hoeft te
nemen en te financieren; dit kan ook via het stellen van regels gebeuren. Hoe ver de
verantwoordelijkheid van de overheid reikt in de klimaatadaptatie is nog niet geheel duidelijk. Moet
de overheid er bijvoorbeeld voor zorgen dat iedereen altijd en voor alles over onbeperkt zoet water
kan beschikken (Driessen et al. 2011)?
Bij klimaatadaptatie zijn een aantal complicerende factoren te benoemen die een verdeling van
verantwoordelijkheden moeilijker maken dan bij andere beleidsvelden (Mees et al. 2011a, 2011b,
2012b; Dijk et al. 2011; Van Buuren et al. 2013a, 2013b):
- de onzekerheden die met klimaatverandering en de effectiviteit van adaptatiemaatregelen
gepaard gaan;
- de ruimtelijke diversiteit van klimaateffecten enerzijds en de mate van kwetsbaarheid van de
bevolking anderzijds;
- de controverse over klimaatverandering en over de mate waarin de maatschappij zich daarop
moet voorbereiden;
- de sociale complexiteit van adaptatie door de veelheid van belanghebbende partijen.
Aspecten die in overweging moeten worden genomen bij een verdeling van verantwoordelijkheden
zijn (Mees et al. 2013b, 2012b; Dijk et al. 2011):
- afspraken moeten passen binnen de kaders van wet- en regelgeving;
- de verantwoordelijkheidsverdeling en de bijbehorende toekenning van risico's, kosten en baten
moeten eerlijk zijn verdeeld, op lange termijn en in sociaal-ruimtelijk opzicht;
- is de verdeling effectief voor het behalen van vooraf gestelde adaptatiedoelen;
- de verdeling van verantwoordelijkheden moet leiden tot efficiëntie van adaptatie; in het licht van
de bovengenoemde onzekerheden houdt dit ook in dat adaptatiestrategieën flexibel en divers
moeten zijn;
- de verdeling van verantwoordelijkheden moeten legitiem zijn, oftewel door de samenleving in het
algemeen en specifiek door de betrokkenen gedragen;
- de verdeling van verantwoordelijkheden moet duidelijk zijn, zodat iedereen weet wie waarop
aangesproken kan worden, en processen en informatie zijn transparant.
Gelijksoortige criteria gelden voor de inhoud van het beleid en voor de beleidsinstrumenten (Tabel
7.3). De verdeling van de verantwoordelijkheden is niet statisch, maar kan in de verschillende fasen
van initiatief, planproces, uitvoering en beheer van een project verschuiven (Mees et al. 2011a,
2011b, 2012b, 2013b).
Niet alle overwegingen hoeven per definitie hetzelfde gewicht te hebben. Afhankelijk van de situatie
kan de nadruk op andere aspecten liggen (ibid.). Bij een hiërarchische vorm van bestuur, waarbij de
verantwoordelijkheden meestal grotendeels bij de overheid liggen, zijn rechtmatigheid, gelijkheid en
effectiviteit de belangrijkste criteria. Wanneer verantwoordelijkheden bij de markt worden gelegd zal
efficiëntie het belangrijkst zijn. Bij interactieve bestuursvormen in netwerken staan legitimiteit en
verantwoording voorop (Mees et al. 2013b).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
195 van 246
Tabel 7.3
7.2.2
Beoordelingskader voor de prestatie van beleid voor klimaatadaptatie (Mees et al.
2012a).
Legitimiteit
Wanneer verantwoordelijkheden voor waterveiligheid in de meerlaagse benadering verschuiven van
uitsluitend een publieke taak naar een gedeelde of gescheiden verantwoordelijkheden tussen
publieke en private partijen, moet die nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling wel door alle partijen
geaccepteerd worden. Legitimiteit heeft verschillende dimensies. Het gaat om de wijze waarop
belanghebbenden zijn vertegenwoordigd (direct of indirect via gekozen vertegenwoordigers), of zij
invloed hebben op de besluitvorming en of ze de uitkomsten accepteren (Mees 2013a; Van Buuren,
Klijn & Edelenbos 2012).
Van Buuren et al. (2013b) gaan nog dieper in op de betekenis van legitimiteit. Vanuit een juridisch
perspectief moeten legitieme besluiten in de eerste plaats wettelijk gegrond zijn, maar ook voldoen
aan de principes voor 'good governance': inhoudelijk en procedureel billijk. Vanuit een
planningsperspectief gaat het om de mogelijkheid om maatregelen daadwerkelijk uit te voeren, om
flexibiliteit en leervermogen gedurende het proces waar verschillende actoren aan deelnemen. Een
netwerkperspectief, ten slotte, draait om dialoog met, betrokkenheid van en draagvlak onder
belanghebbenden. Deze verschillende criteria zijn niet altijd goed verenigbaar. De basis van
legitimiteit verandert momenteel van inhoudelijke naar meer procesmatige aspecten (ibid.), van
technocratische uitwerking van normen naar integrale sociaal-ecologische oplossingen (Van Buuren
et al. 2012; Verkerk & Van Buuren 2013; Edelenbos et al. 2013). Zeker in het domein van de
waterveiligheid zal in de praktijk een mengvorm optreden van een hiërarchische normstelling door de
overheid met een samenwerking tussen belanghebbenden bij de uitwerking van de plannen (Van
Buuren et al. 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
196 van 246
7.2.3
Wettelijke en normatieve kaders
De eisen die internationale en nationale wetgeving stellen zijn sturend in de keuze of maatregelen
een taak van de overheid zijn of de verantwoordelijkheid (kunnen) zijn van private partijen.
Daarnaast wordt de keuze bepaald door de huidige tijdgeest, waarin een voorkeur bestaat voor
decentralisatie, deregulering, afnemende overheidsbemoeienis et cetera. Het mondiale karakter van
klimaatverandering en de grote weerslag die dit kan hebben op de maatschappij – inclusief de
sociale en economische kansen die het biedt – betekenen dat de verantwoordelijkheid voor
adaptatiebeleid niet uitsluitend bij maatschappelijke actoren kan worden neergelegd. Maar de
kwestie is ook te complex en controversieel om centraal door de overheid te worden aangestuurd.
Klimaatadaptatie is een onderwerp dat een open en transparante discussie en deelname van
overheid én maatschappelijke partijen vergt, niet in het minst over de normatieve aspecten van
klimaatadaptatie (Driessen & Van Rijswick 2011).
Dat laatste betekent onder andere dat er antwoord komt op vragen als 'volgens welke juridische en
beleidsprincipes moeten publieke en private partijen adaptatiemaatregelen formuleren en
uitvoeren?', 'welke maatschappelijke belangen moeten door klimaatadaptatiebeleid worden
beschermd?' en 'in hoeverre zijn overheden verantwoordelijk voor klimaatadaptatie en wat zijn de
verantwoordelijkheden die private partijen en burgers kunnen dragen?' Dit heeft bijvoorbeeld invloed
op de vraag of de huidige situatie als referentiekader geldt, of dat er ook grootschalige hervormingen
kunnen worden uitgevoerd om nieuwe kansen te benutten (ibid.).
Dit behelst voor een deel normatieve keuzes. Normatieve keuzes zijn ook politieke keuzes: moet de
staat alleen de vrijheidsrechten van de mens beschermen en verder afzijdig blijven, of moet de staat
juist sterk sturen om ervoor te zorgen dat iedereen in gelijke mate deelt in de welvaart? Politieknormatieve keuzes beïnvloeden en veranderen het (adaptatie)beleid en de instrumenten die daarbij
worden gebruikt, en daarmee ook de betekenis die aan begrippen als veerkracht wordt gegeven: wat
voor soort maatschappij is het die veerkrachtig moet zijn? Hoe belangrijk zijn de rechten van
individuen die adaptatiemaatregelen beïnvloeden? De verschuiving van het traditionele
waterveiligheidsbeleid naar de meerlaagse-veiligheidsbeleid bijvoorbeeld laat zien dat de
verantwoordelijkheid voor de waterveiligheid voorheen hoofdzakelijk bij de overheid lag, terwijl er nu
wordt nagedacht over manieren om die verantwoordelijkheid ook bij private partijen en burgers te
leggen. Dat laatste past bij meer liberale politieke visies, maar minder bij socialistische overtuigingen;
niet iedereen zal immers in gelijke mate over de middelen beschikken om zich tegen
overstromingsrisico's te beschermen, waardoor ongelijkheid kan ontstaan. Een belangrijk aspect bij
de verschuiving van verantwoordelijkheden is ook of zaken in het 'algemeen belang' – wat dat is, wat
het inhoudt en de hiërarchie daarbinnen kan ook veranderen in de tijd – zoals natuurbescherming,
voldoende gewicht houden. Het is daarom zeer belangrijk dat besluitvorming over adaptatie
transparant en legitiem is. De relatie tussen besluiten en veranderingen in de normatieve kaders
wordt in besluitvormingsprocessen echter nog niet inzichtelijk gemaakt. Daardoor kunnen private
partijen en burgers worden geconfronteerd met verantwoordelijkheden die ze helemaal niet
aankunnen of niet willen aanvaarden, waardoor het beleid niet als legitiem kan worden beschouwd
(Keessen et al. 2013; Van Rijswick 2012, Termeer et al. 2013).
De volgende normatieve principes moeten, onder andere op grond van het Klimaatverdrag 1992, in
elk geval een rol spelen bij keuzes die worden gemaakt ten aanzien van klimaatadaptatie (Driessen
& Van Rijswick 2011; Van Buuren et al. 2013a; Driessen et al. 2011; Termeer et al. 2011):
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
197 van 246
-
-
-
-
rechtvaardigheid en solidariteit: de verdeling van kosten en baten, of welvaart en risico's (in het
geval van klimaatadaptatie: beschermingsniveau, leefomgevingskwaliteit) moet eerlijk zijn
verdeeld; wie onevenredig wordt benadeeld moet hiervoor gecompenseerd worden;
voorzorg: het treffen van maatregelen om toekomstige ernstige en onomkeerbare bedreigingen te
voorkomen of verminderen (gebaseerd op risicoanalyses wanneer situaties complex en onzeker
zijn);
duurzaamheid: de verantwoordelijkheid voor milieuproblemen niet afwentelen op andere
gebieden of toekomstige generaties;
goed nabuurschap: samenwerking en voorkomen van schade;
proportionaliteit: maatregelen moeten beperkt blijven tot die welke het algemeen belang dienen
en moeten in verhouding staan tot de verwachte kosten en baten;
subsidiariteit: maatregelen moeten op het laagste mogelijke niveau worden uitgevoerd; alleen als
dat noodzakelijk is om de adaptatiedoelen te bereiken moeten maatregelen door hogere
overheden worden uitgevoerd;
kostenterugwinning: de uitgaven moeten kunnen worden verhaald op degenen die er baat bij
hebben; het is een combinatie van 'de vervuiler betaalt' en 'de gebruiker betaalt' en kan
conflicteren met het solidariteitsprincipe.
Wanneer een strategie of maatregel is bedacht, kan de juridisch-bestuurlijke haalbaarheid worden
getoetst in vier stappen (Figuur 7.3) (Driessen et al. 2011):
1 Hoort het? Welke belangen worden beschermd, bij wie ligt de verantwoordelijkheid en voldoet het
aan de hiervoor genoemde normatieve beginselen?
2 Mag het? Passen de maatregelen binnen de huidige wetgeving en welke juridische en nietjuridische instrumenten mogen worden gebruikt?
3 Past het? Passen de maatregelen in het beleid, de middelen en routines van de actoren?
4 Is het adaptief? Is de maatregel ook effectief op de lange termijn gezien de onzekerheden in
kennis en beleidsagenda's?
7.2.4
Publieke en private verantwoordelijkheden
Rietveld (2010) heeft vanuit economisch perspectief een analyse gemaakt van de
verantwoordelijkheden van de overheid en de markt bij klimaatadaptatie (Tabel 7.4). Een
economische invulling van het begrip 'legitimiteit' houdt in dat burgers en bedrijven de overheid
zullen bekritiseren als die taken naar zich toetrekt die net zo goed of beter door de markt kunnen
worden gedaan. Wanneer het risico op marktfalen groot is, is het legitiem dat de overheid hier op zijn
minste een corrigerende rol heeft.
Figuur 7.3
De vier-stappentoets voor adaptatiestrategieën en -maatregelen (Driessen et al. 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
198 van 246
Tabel 7.4
Rol van publieke en private partijen bij klimaatadaptatie (Rietveld 2010).
In gebieden die tegen hoogwater worden beschermd is vaak sprake van meerdere grondeigenaren
en veel partijen die belangen hebben. De aanleg van dijken is in het collectief belang. Om te
voorkomen dat eigenaren of belanghebbenden wel profiteren van de bescherming maar er niet aan
meebetalen (free riding) is dit een publieke taak. In principe is het ook mogelijk dat een private partij
concessies verwerft om het gebied van dijken te voorzien en de grond erbinnen te exploiteren
(verhuren, verkopen), maar ook in dat geval zal de overheid er streng op controleren dat de
overstromingsrisico's binnen bepaalde normen blijven. Adaptatiemaatregelen op minder grote
schaal, zoals de aanleg van brede dijken, en in buitendijkse gebieden kunnen wel in publiek-private
samenwerking tot stand komen. Indien de overheid aansprakelijk blijft in geval van overstroming en
de kosten mogelijk wordt afgewenteld op de overheid, moet deze de veiligheidsnormen bepalen en
handhaven. Het risico op schade kan ook via de premies van hypotheken en verzekeringen worden
gedekt. Op dit moment krijgen bewoners en bedrijven in buitendijks gebied nog compensaties van de
overheid voor geleden schade.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
199 van 246
Wat lage waterstanden in rivieren betreft heeft de overheid een grote verantwoordelijkheid vanwege
de verweving van de waterafvoerfunctie en de vaarwegfunctie. Beperkingen in de bevaarbaarheid in
droge zomers wordt op zich opgelost door de binnenvaartsector zelf door alternatieve routes te
kiezen en de vrachtprijzen aan te passen.
Het probleem van een afnemende beschikbaarheid van zoet water voor de landbouw kan worden
aangepakt door zoet water te beprijzen; dit kan gebruikers stimuleren om zelf oplossingen te
bedenken om minder zoet water te gebruiken of om zelf buffers te creëren. De overheid creëert in
zo'n geval een markt door een goed niet langer gratis aan te bieden.
Het bestrijden van regenwateroverlast blijft primair een taak van de overheid, maar gemeenten
kunnen wel stimuleren dat private partijen maatregelen treffen als het verhogen van drempels of het
aanleggen van groene daken. Via regelgeving kunnen dit soort maatregelen ook worden
afgedwongen voor nieuwbouw.
Het banenstelsel van de luchthaven Schiphol moet worden afgestemd op de verwachte
windrichtingen en -snelheden in de toekomst. Dit geldt natuurlijk ook voor de luchthaven van
Rotterdam, die slechts één landingsbaan heeft. Als klimaatverandering leidt tot wijziging van de
windpatronen kan het voor het functioneren van de luchthaven wellicht nodig zijn om een of meer
landingsbanen in andere richtingen te leggen. Hoewel dit in principe een private ontwikkeling is, kan
alleen de overheid de ruimtelijke condities en voorwaarden hiervoor scheppen.
Hittestress wordt op gebouwniveau door de markt opgelost door bijvoorbeeld het aanpassen van
bouwmethoden of het toepassen van airconditioning. Een toename van dit laatste is echter negatief
voor de buitentemperatuur en door de toename van energieconsumptie. De overheid kan hierin weer
een regulerende rol spelen. In het stedenbouwkundige en buitenruimteontwerpen heeft de overheid
over het algemeen het voortouw.
Waterveiligheid nieuwbouw Heijplaat
In Heijplaat, een dorp binnen de gemeente Rotterdam, zijn de waterveiligheidmaatregelen verdeeld
tussen partijen voor een nieuwbouwwijk. De waterveiligheid is daar gegarandeerd door een kade te
verhogen (eerste laag) in combinatie met dry- en wetproofing (zie §3.4.7) van de gebouwen (tweede
laag). De plan- en besluitvorming heeft plaatsgevonden in een samenwerkingsverband van
gemeente, woningbouwcorporaties en burgers. De belangrijke rol voor private partijen kwam mede
voort doordat zij grondeigenaren en bewoners waren in het gebied. In bijvoorbeeld buitendijkse
ontwikkelingen in Hamburg en Helsinki was de rol van de overheid groter, omdat de te ontwikkelen
gebieden door de gemeente waren aangekocht voor de ontwikkeling. In alle drie de steden was de
acceptatie van de uiteindelijke verdeling van verantwoordelijkheden hoog onder alle partijen. De
vraag is echter of burgers en andere private partijen zich voldoende bewust zijn van de
overstromingsrisico's; wellicht accepteren ze hun verantwoordelijkheid omdat ze de risico's
onvoldoende beseffen. De bewoners van Heijplaat maken zich bijvoorbeeld meer zorgen over het
voorzieningenniveau van het dorp. Het zou goed kunnen gebeuren dat wanneer zich een (bijna-)
overstroming voordoet, de acceptatie kan afnemen. Dit vergt een blijvende, heldere
risicocommunicatie door de gemeente. Een morele vraag is of het acceptabel is dat er verschil is in
de mate waarin bewoners van Heijplaat overstromingsschade kunnen lijden en dat niet alle
bewoners even grote mogelijkheden hebben om eventuele schade te herstellen (Mees 2013a, Mees
et al. 2013a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
200 van 246
Waterveiligheid herstructurering Feijenoord-Noord
Onderzoek naar de perceptie van klimaatadaptatie door verschillende stakeholders binnen de
context van de herstructureringsplannen voor Feijenoord-Noord levert de volgende conclusies op
(Kokx & Spit 2012):
- Alle stakeholders beschouwden stedelijke ontwikkeling en de implementatie van
klimaatadaptatiemaatregelen de gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid en de markt.
- Een negatief exploitatiebudget leidde tot verkleining van de scope van de gebiedsontwikkeling,
wat de mogelijkheden verkleinde om de kosten voor klimaatadaptatie te delen.
- Normen ten aanzien van waterveiligheid worden traditioneel top-down door de gemeente
opgelegd door het vaststellen van het uitgiftepeil; projectontwikkelaars moeten daaraan voldoen
en dragen de kosten. Dit verhindert dat ontwikkelaars zelf met alternatieve adaptatieoplossingen
komen. Voor ontwikkelaars is innovatie echter belangrijk om te overleven; ze zijn dan ook
ontevreden over deze gang van zaken. Vanuit het oogpunt van de overheid geredeneerd is het
logisch dat de normen worden opgelegd vanwege de rechtszekerheid en het principe van gelijke
rechten voor iedereen.
- In een proces waarover alle partijen tevreden zijn wordt wederzijds erkend dat de ander nodig is,
worden oplossingen erkend en worden de belangen van de ander gerespecteerd.
- Samenwerking met de markt biedt de lokale overheid meer zekerheden over de implementatie
van beleid. Opleggen van eisen die de markt onacceptabel vindt kan leiden tot ongewenste
vertraging of zelfs stopzetting van ontwikkelingen.
- Aan het overleg tussen verschillende stakeholders om kennis en informatie uit te wisselen over
klimaatadaptatie in het gebied nemen bewoners van Feijenoord-Noord geen deel, terwijl ze wel
de doelgroep zijn van de waterveiligheidsmaatregelen. Het is daarom onduidelijk welke rol zij
kunnen vervullen in klimaatadaptatie.
- Projectontwikkelaars zijn alleen bereid om te investeren in adaptatiemaatregelen als zij de
urgentie onderkennen; dit zien ze wel voor het Noordereiland, maar niet voor het gebied op de
zuidoever van de rivier. Ze vinden de overstromingsrisico's voor de zuidoever te onduidelijk en de
verdeling van de kosten onrechtvaardig gezien de vaagheid van de risico's. Bovendien zorgt een
te sterke focus door de overheid op risicoreductie volgens hen, gezien de restricties van
risicomodellen, voor een onterecht gevoel van veiligheid.
- Ophoging wordt beschouwd als een 'makkelijke' oplossing, omdat het geen aanpassingen aan de
gebouwen vergt. Alle stakeholders zijn het er echter over eens dat ophoging negatief is voor de
ruimtelijke kwaliteit vanwege de resulterende hoogteverschillen met omliggende gebieden. Ook
houdt het geen rekening met mogelijke verdergaande veranderingen in het klimaat en wordt het
niet gezien als een integrale oplossing voor een groter gebied. Verschillende partijen vinden de
ongelijkheid in veiligheid die wordt geboden aan bewoners van herontwikkeld gebied en
bewoners in bestaand gebied niet acceptabel. Omdat het de goedkoopste oplossing is met de
minste risico's, wordt er echter toch steeds weer voor gekozen. Ophoging is een sectorale
oplossing zonder verbinding aan doelen op andere beleidsterreinen.
- Verhoging van de kades rond het Noordereiland kan rekenen op meer draagvlak omdat het het
gehele eiland beschermt (geen ongelijkheid tussen bewoners) en omdat het geen aanpassingen
vergt aan de (deels historische) bebouwing. Bewoners vinden kadeverhoging acceptabel als dit
wordt gecombineerd met het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit van de waterkant
(doelenverstrengeling).
- Het aanpassen van de buitenzijde van bebouwing om die resistent te maken tegen overstroming
is geen haalbare oplossing in Feijenoord-Noord, gezien de extreem hoge kosten, de potentieel
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
201 van 246
-
-
-
-
-
7.2.5
grote overstromingsdiepte, het gebrek aan bouwregels op dit punt en eerder genomen besluiten
over het uitgiftepeil.
Gezien de potentieel grote overstromingsdiepte is het veerkrachtig maken van gebouwen – in de
zin dat de schade na overstroming snel hersteld kan worden – onacceptabel. In nieuwe
gebouwen zou ervoor gekozen kunnen worden om geen woonfuncties op de begane grond te
situeren, maar dit kan niet rekenen op steun: het heeft een negatieve invloed op de sociale
veiligheid op straat en leidt tot functioneel-ruimtelijke restricties. Bovendien wonen veel mensen
graag op de begane grond omdat ze niet zo mobiel zijn of omdat ze graag een tuin hebben.
Een aantal aanpassingen in de openbare ruimte is gemakkelijk en zonder veel extra kosten te
realiseren wanneer ze meeliften met andere maatregelen, bijvoorbeeld bij rioolvervanging buizen
met een grotere diameter gebruiken zodat de afvoercapaciteit wordt vergroot. Dergelijke kansen
moeten worden aangegrepen om klimaatadaptatie te koppelen aan andere beleidsdoelen in de
buurt.
Het is makkelijker om steun te krijgen voor kleinschalige, flexibele maatregelen dan voor
onomkeerbare maatregelen als ophoging.
Communicatie over overstromingsrisico's vergroot de zelfredzaamheid van bewoners. Dit gebeurt
tot nu toe vrijwel niet. Bewoners hebben geen idee waar ze heen moeten vluchten in geval van
nood. Overigens ervaren bewoners het klimaatprobleem niet als urgent. Dit betekent dat
bewoners kwetsbaar zijn.
Het is in Nederland (nog) niet mogelijk om verzekeringen tegen overstroming af te sluiten. Als
zo'n verzekering er komt, zal deze naar verwachting gepaard gaan met eisen aan de woning die
schade door overstroming beperken.
Het weren van functies binnen de buurt die kwetsbare groepen aantrekken (bijvoorbeeld
kinderopvangcentra, verzorgingstehuizen) vindt geen van de stakeholders gewenst. Vaak betreft
het functies die bijdragen aan de leefbaarheid van de wijk.
Verweving van schaalniveaus en sectoren
Voor succesvolle klimaatadaptatie zijn de Europese, nationale, regionale en lokale schaalniveaus
van belang. Maatregelen die op hoog schaalniveau worden genomen zullen vaak minder goed
aansluiten bij de lokale problemen en wensen. In principe heeft het de voorkeur maatregelen op de
laagst mogelijke schaal uit te voeren, maar daarbij is de kans op afwenteling van problemen wel het
grootst. Enige sturing door hogere organen kan dan nodig zijn. Ook zijn er internationale en nationale
wetten en beleid die sturend kunnen zijn op het laagste niveau (Driessen et al. 2011).
Zelfstandige of sectorale oplossingen zijn onvoldoende voor effectieve klimaatadaptatie, omdat
klimaatverandering veel verschillende sociale terreinen beïnvloedt en een effectieve adaptatie daar
ook van afhankelijk is. De overheid, de markt, sociale netwerken en het sociaal kapitaal van burgers
zijn alle even belangrijk om de klimaatbestendigheid te vergroten. De legitimiteit van adaptatiebeleid
is alleen gewaarborgd als er draagvlak voor is onder alle stakeholders, niet in het minst omdat ieder
beschikt over de nodige middelen (geld, kennis, informatie). Het verweven van doelen is een manier
om ervoor te zorgen dat alle betrokken actoren winst zien in een strategie of plan; ook kunnen
verschillen in opvattingen of doelen onderling makkelijker worden geaccepteerd. In tegenstelling tot
het inflexibele en risicomijdende karakter van de Nederlandse planvormingsprocessen, is voor
adaptatiebeleid en -maatregelen juist een flexibel en dynamisch proces nodig (Kokx & Spit 2012).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
202 van 246
De aanpak die bij Ruimte voor de Rivier is gevolgd laat zien dat een antropocentrische houding –
mensen beheersen de natuur – heeft plaatsgemaakt voor een meer evenwichtige verhouding tussen
mens en natuur, waarbij natuurlijke processen worden gebruikt om de maatschappelijke doelen te
bereiken. Systemen worden meer holistisch benaderd met aandacht voor lokale verschillen in
eigenschappen (wat in de praktijk overigens niet altijd goed matcht), en niet meer uitsluitend
sectoraal vanuit de waterveiligheid (expertisegericht), maar integraal vanuit meerdere waarden en
disciplines (draagvlakgericht). Besluitvormingsprocessen zijn interactiever en participatiever
geworden. Daarnaast zijn oplossingen niet meer voornamelijk reactief op een actueel probleem,
maar anticiperen ze op toekomstige ontwikkelingen zoals klimaatverandering (Verkerk & Van Buuren
2013).
De aanleidingen voor de veranderde manier van riviermanagement zijn divers (Verkerk & Van
Buuren 2013; Edelenbos et al. 2013):
- het (bijna) optreden van overstromingen en de afnemende ecologische kwaliteit van het
riviersysteem;
- wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van ecologie;
- een algemene maatschappelijke trend naar meer aandacht voor duurzaamheid,
natuurbescherming en omgevingskwaliteit;
- de emancipatie van burgers en belangengroepen;
- ontwikkelingen op het gebied van ruimtelijke inrichting, zoals de grote druk op ruimte en het
streven naar multifunctionaliteit, in combinatie met de afgenomen publieke financiële middelen.
Deze maatschappelijke processen die in het kader van Ruimte voor de Rivier zijn geïdentificeerd zijn
ook op ontwikkelingen in andere gebieden zichtbaar.
Waterveiligheid, ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten, integraal
waterbeheer en ruimtelijke inrichting en klimaatverandering waren alle belangrijke drijfveren voor de
nieuwe aanpak (ibid). De belanghebbenden moesten zowel 'vertikaal' (tussen verschillende
overheidslagen) als 'horizontaal' (tussen verschillende overheidsdiensten) en 'diagonaal' (tussen
overheid en private actoren) onderhandelen. Uiteindelijk blijkt uit twee casestudy's dat bij Ruimte
voor de Rivier de nationale en provinciale overheden in die gevallen een zwaardere stempel drukten
op de integrale plannen dan de lokale belanghebbenden. Hoewel er wel synergie tussen functies kon
plaatsvinden, heeft de toevoeging van meerdere doelen aan de deelprojecten in een aantal gevallen
ook geleid tot meer controverse. De legitimiteit van de plannen is daardoor niet per se groter dan van
oude monofunctionele plannen (Edelenbos et al. 2013). Warner et al. (2013) wijzen er dan ook op
dat politiek en macht net zo'n grote rol spelen als dialoog en interactie. Toch is ook hun conclusie dat
het programma veel kansen biedt om meerwaarden en legitimiteit te bereiken.
7.2.6
Beleidsinstrumenten
De beleidsinstrumenten die de overheid en private partijen tot hun beschikking hebben voor de
implementatie van adaptatiemaatregelen verschillen (Tabel 7.5). Deze kunnen wettelijk, economisch
en communicatief van karakter zijn en worden gebruikt door de overheid en/of private partijen. Het is
niet eenduidig vast te stellen welk instrument het beste werkt. Wanneer ze worden getoetst aan de
criteria in Tabel 7.3 blijkt dat instrumenten vaak goed scoren op een paar criteria, maar slecht op
andere. Per situatie zal dan ook een afweging moeten worden gemaakt welke beleidsinstrumenten
het geschiktst zijn (Mees et al. 2011b, 2012a; Dijk et al. 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
203 van 246
Tabel 7.5
Beleidsinstrumenten voor klimaatadaptatie (Mees et al. 2012a).
Driessen et al. (2011) gaan in detail in op de toepasbaarheid van wettelijke sturingsinstrumenten
voor klimaatadaptatie.
Het Rotterdamse groene-dakenprogramma
Het groene-dakenprogramma van Rotterdam is een ander voorbeeld waarin verantwoordelijkheden
zijn verdeeld tussen de overheid en private partijen, met subsidie als bijbehorend instrument. De
gemeente en een van de waterschappen geven subsidie op de aanleg daarvan door
woningbouwcorporaties en particuliere huizenbezitters. De subsidie dekt ongeveer de helft van de
investeringskosten. Wanneer de verantwoordelijkheidsverdeling en het bijbehorende
beleidsinstrument van subsidieverstrekking worden beoordeeld conform het kader in Tabel 7.3 kan
worden geconstateerd dat dit hoog scoort op effectiviteit en efficiëntie. De verdeling van kosten en
baten is echter niet op alle terreinen eerlijk. Het geld voor de subsidie wordt opgebracht uit de
belastingen, zodat in feite iedereen meebetaalt aan de groene daken van de ontvangers van de
subsidie. Omgekeerd wordt een gebied als geheel duurzamer en klimaatbestendiger door de
investeringen van particulieren. Wel is het zo dat mensen met lage inkomens groene daken ondanks
de subsidie niet kunnen betalen, zodat sommige wijken kwetsbaarder blijven voor wateroverlast dan
andere (Mees et al. 2012b, 2013b). Uit vergelijkend onderzoek naar de aanleg van groene daken in
Basel, Chicago, Londen en Rotterdam blijkt een aantal barrières die een voortvarende aanleg van
groene daken verhinderen. Ten eerste vindt er maar op zeer bescheiden schaal werkelijke
samenwerking van de lokale overheid met private partijen plaats. Ten tweede is de terugverdientijd
lang. Ten derde kunnen woningbouwcorporaties de investeringen niet verdisconteren in hogere
huurprijzen, terwijl de huurders wel de baten incasseren (energiebesparing). Alternatieve paden die
deze barrières kunnen doorbreken zijn het afsluiten van convenanten met woningbouwcorporaties,
publiek-private samenwerking, aanpassen van bestaande duurzaamheidsprestatienormen (zoals
BREEAM), stimuleren van maatschappelijk verantwoord ondernemen, geven van korting op
belastingen of het multifunctioneel benutten van groene daken als openbare ruimte, voor
zonnepanelen of voor stadslandbouw. In tegenstelling tot de steden in andere landen is lokale
verplichting tot het aanleggen van groene daken niet mogelijk omdat er geen aanvullende eisen op
het Bouwbesluit mogen worden gesteld. Verplichting via bouwverordeningen blijkt in andere steden,
zoals Basel en Stuttgart, wel te leiden tot een veel groter oppervlak groene daken. Deze
schaalvergroting heeft weer een gunstige invloed op de prijs (Mees 2013b; Mees et al. 2011b,
2012a; Bos & Mees 2012a, 2012b).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
204 van 246
7.2.7
Rol van burgers, zelforganisatie
Niet alleen de overheid is verantwoordelijk voor adaptatie van de stad en de regio aan de gevolgen
van klimaatverandering. In andere beleidsvelden wordt burgerparticipatie al steeds meer toegepast.
Argumenten voor participatie zijn (Boonstra & Boelens 2011):
- de sociale cohesie wordt erdoor bevorderd;
- ruimtelijke ingrepen hebben meer draagvlak onder de bevolking en mensen gaan zich meer
verantwoordelijk voelen voor hun eigen woonomgeving;
- de economische robuustheid van de wijk neemt toe;
- de kloof tussen overheid en burgers wordt ermee overbrugd en het ondersteunt de transitie van
een verzorgingsmaatschappij naar een participatiemaatschappij; dit laatste argument heeft ook te
maken met de veranderde economische situatie, waarin de overheidsbudgetten sterk zijn
geslonken.
De resultaten van de deelname van bewoners en bedrijven in ruimtelijke-inrichtingsprocessen en
beheer van gebieden blijven soms echter beperkt. Dit wordt met name veroorzaakt wanneer de
overheid de doelen bepaalt en het proces stuurt en zelf weinig open staat voor particuliere
initiatieven. Ongelijke machtsverhoudingen tussen overheid en burgers, een probleemanalyse vanuit
het perspectief van de overheid die niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met de probleemperceptie
van de burgers en een geografische afbakening van projectgebieden die niet overeenkomst met
sociale grenzen kunnen hier oorzaken van zijn. Met andere woorden, de overheid wil burgers
betrekken bij en medeverantwoordelijk maken voor (ruimtelijke) ontwikkelingen, maar houdt zelf de
touwtjes in handen. Dit kan leiden tot impasses en vastlopen van processen (Boonstra & Boelens
2011; Boonstra 2011).
Zelforganisatie is een proces waarin burgers en/of andere stakeholders uit eigen beweging, vanuit
hun eigen motivatie, belangen en doelen, en in hun eigen autonome netwerken bijdragen aan
stedelijke ontwikkelingen. De overheid kan hierbij een faciliterende rol hebben. In de praktijk worden
de termen participatie en zelforganisatie door elkaar gebruikt zonder dat de verschillen in betekenis
duidelijk zijn (ibid.). Kenmerken van zelforganisatie zijn (Boonstra 2011; Meerkerk et al. 2011, 2013):
- structuren ontstaan vanuit lokale, complexe en niet-lineaire interacties tussen actoren;
- er is geen externe of centraal sturende actor;
- de regie over de inhoud en het proces en de besluitvorming vinden verspreid over het netwerk
van actoren plaats;
- de grenzen van het zelforganiserend netwerk zijn lastig te definiëren en kunnen steeds
veranderen.
Vitale relaties tussen actoren in zelforganisatie worden gekenmerkt door een dynamisch evenwicht
tussen enerzijds een externe oriëntatie, waarin men openstaat voor relaties met nieuwe actoren en
nieuwe inhoudelijke doelen en anderzijds een interne oriëntatie waarin men focust op het bestaande
netwerken en vastgestelde doelen. Zelforganisatie leidt tot duurzame stedelijke herstructurering
wanneer sprake is van coproductie door gezamenlijke probleemdefinitie en het gezamenlijk zoeken
naar oplossingen. Actoren communiceren goed en begrijpen elkaar en er zijn geen grote conflicten
(Meerkerk et al. 2011, 2013).
Zelforganisatie ontstaat wanneer zich ontwikkelingen voordoen die belanghebbenden als een
bedreiging ervaren voor de betekenis die het betreffende gebied voor hen heeft. Dit kunnen sociale
ontwikkelingen zijn, maar ook voornemens om in te grijpen in de fysieke omgeving. Om succesvol te
zijn moeten er enkele sleutelfiguren zijn die over de grenzen van hun eigen organisatie kunnen
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
205 van 246
denken (boundary spanners) en verbindingen kunnen leggen tussen verschillende domeinen
(overheid, bedrijven, burgers). Wet- en regelgeving moet creatief worden ingezet om de ambities te
realiseren. Ten slotte vergt het werken in een zelforganisatie van bestaande organisaties als
overheden en bedrijven dat ze bereid zijn hun rol aan te passen (ibid.).
De overheid moet in dat opzicht meer van 'buiten naar binnen' denken en een faciliterende rol
aannemen: stedelijke planners hebben daarvoor een open en onbevooroordeelde blik nodig en een
niet van te voren vaststaande mening over hoe met particuliere initiatieven moet worden omgegaan.
Dat betekent ook: geen vaste procedures, richtlijnen, standaarden et cetera. Planning geeft geen
sturing aan zelforganisatie, maar is het resultaat daarvan. Dat is lastig, omdat ambtenaren zijn
getraind om juist volgens vaste formats te werken om processen te beheersen en verantwoording af
te leggen (Boonstra & Boelens 2011).
7.2.8
Rol van woningcorporaties
Woningbouwcorporaties in Nederland bezitten en beheren 2,3 miljoen woningen, ongeveer 32% van
de totale woningvoorraad. Corporaties hebben een wettelijk verplichting ten aanzien van de kwaliteit
van de woningen; klimaatverandering kan daar invloed op hebben. Het is dus van belang dat de
corporaties hun woningbestand voorbereiden op de gevolgen van klimaatverandering: hitte en
wateroverlast. Ze kunnen bij onderhoud en renovatie de maatregelen toepassen zoals beschreven in
§5.2.4 en §5.4.3. In Tabel 7.6 is een indeling gemaakt van verschillende bewustzijnsniveaus van
corporaties ten aanzien van klimaatadaptatie. De indeling in verschillende niveaus biedt
aanknopingspunten voor een gedifferentieerde aanpak om de corporaties meer klimaatbewust te
maken en ze te stimuleren maatregelen te treffen. Klimaatbewustzijn zorgt er ook voor dat er geen
maatregelen plaatsvinden die juist negatieve effecten hebben (Roders & Straub 2011; Roders et al.
2011b, 2012).
Roders et al. (2011b, 2012) en Roders & Straub (2011) hebben onderzocht in hoeverre corporaties
bewust zijn van klimaatverandering door jaarverslagen en beleidsdocumenten van de 25 grootste
corporaties in Nederland te analyseren. Daarnaast is gezocht naar specifieke beleidsdocumenten op
het gebied van duurzaamheid. Uit het onderzoek blijkt dat het bewustzijn van corporaties op het
gebied van klimaatadaptatie nog zeer beperkt is. In hun jaarverslagen en beleidsdocumenten komt
dit thema niet voor. Wel zijn adaptatiemaatregelen terug te vinden in de projecten van corporaties, al
is niet altijd duidelijk of die als zodanig zijn bedoeld of dat deze met een ander doel zijn uitgevoerd,
zoals aanplant van bomen en isolatie van woningen. Bij de meeste corporaties is zodoende
bewustzijnsniveau 1 of 4 (Tabel 7.6) geconstateerd. Overigens tonen de corporaties wel bewustzijn
ten aanzien van het thema mitigatie, zoals CO2-reductie (Figuur 7.4). In later onderzoek (Roders et
al. 2013a) zijn beleidsmedewerkers van 12 corporaties geïnterviewd. Daaruit bleek slechts één
corporatie bewust met klimaatadaptatie bezig te zijn.
Roders et al. (2011a) hebben geïnventariseerd op welke manieren de woningbouwcorporaties meer
klimaatbewust kunnen worden gemaakt. Tabel 7.7 geeft een overzicht van hun eerste bevindingen.
Van de vijf onderscheiden categorieën behelst 'informatie en communicatie' de beperktste vorm van
overheidsinterventie. Er zijn vele verschillende communicatiemiddelen denkbaar. Dit is vooral zinvol
bij corporaties die zich nog niet bewust zijn van hun rol in klimaatadaptatie (niveaus 1 en 4). Door
een 'verdeling van eigendomsrechten' tussen de woningbouwcorporatie en de overheid kan
laatstgenoemde invloed uitoefenen op de bebouwing. De gemeente kan bijvoorbeeld het dak van
een complex leasen van de woningbouwvereniging om er een groen dak op aan te leggen. Dit is een
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
206 van 246
Tabel 7.6
Vier bewustzijnsniveaus voor klimaatadaptatie van woningbouwcorporaties (Roders et
al. 2011b; zie ook Roders et al. 2012).
Figuur 7.4
Verdeling van woningbouwcorporaties naar bewustzijnsniveau op het gebied van
klimaatadaptatie en -mitigatie (Roders & Straub 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
207 van 246
Tabel 7.7
Geschikte strategieën om woningbouwcorporaties bewust te maken van hun rol in
klimaatadaptatie, ingedeeld naar bewustzijnsniveau (Tabel 7.6) (gebaseerd op Roders
et al. 2011a).
governance tools
bewustzijns-
bewustzijns-
bewustzijns-
bewustzijns-
niveau 1
niveau 2
niveau 3
niveau 4
informatie en communicatie
x
x
verdeling van eigendomsrechten
x
stimulering
x
wet- en regelgeving
ingrijpen door de overheid
geschikte benadering voor corporaties die zich al wel bewust zijn van hun rol, maar geen middelen of
kennis heeft om maatregelen uit te voeren (niveau 2). Onder 'stimulering' vallen zowel financiële
middelen als subsidies, groene leningen en belastingvoordelen, als sociale middelen, waaronder
beoordeling van de resultaten in competities of het vragen van verslagen op het gebied van sociaal
verantwoord ondernemen. Ook kunnen afspraken worden gemaakt en convenanten afgesloten
tussen overheid en corporaties. Ook deze aanpak geldt voor corporaties met bewustzijnsniveau 2.
'Wet- en regelgeving' hebben een dwingend karakter en staan voor sterk overheidsingrijpen door
bijvoorbeeld het Bouwbesluit en het energieprestatiecertificaat. Dit wordt vooralsnog niet als
aanbevolen; pas als andere middelen niet werken, kan de overheid hierop terugvallen. Onder
'ingrijpen door de overheid' wordt verstaan dat adaptatiemaatregelen aan bezit van
woningbouwcorporaties door de overheid worden aangeboden. Dit is echter een onwaarschijnlijke
situatie; corporaties worden geacht zelf hun bezit te onderhouden (ibid.).
7.3
Verbindingen leggen
Het samenbrengen van actoren, vraagstukken, sectoren en schaalniveaus is nodig om tot creatieve
adaptatiemaatregelen te komen die tegemoetkomen aan de verschillende waarden, belangen en
drijfveren van maatschappelijke partijen. Inhoudelijk is dit vaak op te lossen door multifunctioneel
ruimtegebruik (bijvoorbeeld doorbraakvrije dijken en waterpleinen), maar dit stuit nog vaak op
normen, regels en procedures die daar niet op zijn toegesneden. De vraag is hoe dit te realiseren is
binnen een hoogst gefragmenteerd governancesysteem (§7.1.2). Mainstreaming (§7.3.1),
synchronisatie (§7.3.2) en het overbruggen van grenzen door bijvoorbeeld grensorganisaties (§7.3.3)
lijken hiervoor mogelijkheden te bieden. Ten slotte zijn leiderschapskwaliteiten onontbeerlijk om
ingewikkelde processen tot een goed einde te brengen (§7.3.4) (Termeer et al. 2011).
7.3.1
Mainstreamen van klimaatadaptatie
De mate van politieke steun bepaalt de manier waarop klimaatadaptatie in het stedelijk beleid wordt
geadresseerd. Bij directe politieke steun kan adaptatie een zelfstandig beleidsveld zijn met een eigen
agenda en middelen. In de praktijk is vaker sprake van mainstreaming: adaptatie wordt geïntegreerd
in andere beleidsdomeinen zoals stedenbouw, inrichting en beheer van de openbare ruimte,
huisvesting en watermanagement. Het voordeel daarvan is dat doelstellingen worden gecombineerd,
menskracht en financiële middelen effectiever en efficiënter worden benut en
langetermijninvesteringen verzekerd zijn. De barrières uit §7.1.3 kunnen daarmee worden
overwonnen. Politieke steun is in dat geval vaak indirect, maar kan ook direct zijn (Uittenbroek et al.
2013a; Uittenbroek et al. 2013b). In Tabel 7.8 worden de kenmerken van het mainstreamen van
adaptatie vergeleken met adaptatie als eigen beleidsveld.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
208 van 246
Tabel 7.8
Het verschil tussen een eigen beleidsdomein voor klimaatadaptatie en het
mainstreamen ervan in andere beleidsvelden (Uittenbroek et al. 2013a).
Door klimaatadaptatie te koppelen aan andere beleidsdoelstellingen zullen beide beleidsvelden
elkaar beïnvloeden en zal op een aantal vlakken compromissen moeten worden gevonden. Dat
betekent dat een stad moeilijk voor 100% de adaptatiedoelen zal kunnen bereiken en zodoende
waarschijnlijk nooit volledig klimaatbestendig zal zijn. Bovendien is niet vast te stellen wanneer een
stad volledig klimaatbestendig is gezien de onzekerheden waarmee klimaatverandering is omgeven.
Het klimaatbestendig maken van de stad wordt daarom eerder gestuurd door de kansen voor
technische, institutionele en maatschappelijke innovaties dan door angst voor de gevolgen van
klimaatverandering. Haalbaarheid (performance) is een belangrijker criterium dan het behalen van
een vooraf vastgestelde norm (conformance). Het implementeren van normen zonder dat hun
relevantie wordt begrepen wordt niet gezien als succesvolle mainstreaming. Bovendien staat dat
synergie tussen verschillende doelen in de weg (Uittenbroek et al. 2012b, 2013a). De performancestrategie past beter bij een planningsproces waarbij niet naar een vooraf vastgesteld eindbeeld wordt
toegewerkt, maar wat een continu proces van transformaties en aanpassingen is waarbij de
middelen over verschillende actoren zijn verdeeld (Van Buuren et al. 2013b).
Het mainstreamen van klimaatadaptatie in andere beleidsvelden geeft klimaatadaptatie een
kwetsbare positie; het kan in elke fase van het planningsproces zowel belangrijk worden als worden
uitgesteld of uitgesloten. Synergie met andere doelen kan kansen bieden, maar kan er ook toe leiden
dat adaptatiemaatregelen samen met andere doelen waar ze aan zijn gekoppeld van de agenda
verdwijnen (ibid.). Wanneer adaptatie aan andere, controversiële kwesties wordt gekoppeld, kan
daarmee extra weerstand ontstaan, omdat de niet-klimaatgerelateerde waarden ter discussie worden
gesteld. Er moet een goed evenwicht worden gezocht tussen het leggen van de juiste connecties en
het benutten van kansen enerzijds en het kunnen garanderen van de veiligheid tegen
overstromingen op de lange termijn. Idealiter worden door de overheid duidelijke (veiligheids)normen
gesteld, maar is de wijze waarop aan die normen moet worden voldaan niet voorgeschreven; dat laat
ruimte voor koppeling aan andere ontwikkelingen en deelname van verschillende actoren. De
overheid kan aan initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen een verantwoordingsplicht opleggen
ten aanzien van langetermijn-klimaatbestendigheid van hun projecten. Legitimiteit wordt met name
bereikt door een zorgvuldig proces waarin de verdeling van rechten, plichten en
verantwoordelijkheden duidelijk en de besluitvorming transparant is (Van Buuren et al. 2013a,
2013b). De mate van institutionele complexiteit (hoeveel organisaties zijn betrokken) beïnvloedt het
proces. Door de wettelijk verplichte waterparagraaf zijn veel organisaties zich bewust geworden van
de noodzaak van klimaatadaptatie (althans het overstromingsrisico) (Uittenbroek et al. 2012b,
2013a).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
209 van 246
Een andere benadering van mainstreamen betekent dat het wél een eigen, onderscheidend
beleidsveld kan zijn, maar dat mainstreamen vooral de implementatie betreft. Effectieve integratie in
andere beleidsvelden vergt op zijn minst sterke institutionele capaciteit, gesteund door de autoriteiten
en inhoudelijke experts. Dit pleit voor een eigen beleidsveld. Mainstreamen gaat vooral over de
manier waarop adaptatiebeleid wordt geïmplementeerd. Het behalen van adaptatiedoelen lijkt het
effectiefst te zijn wanneer er apart adaptatiebeleid is. Er wordt dan immers systematisch en
gestructureerd aandacht aan geschonken in plaats van dat het ad hoc aan de orde komt. Ook is de
kans op nieuwe beleidsinstrumenten en andere innovaties dan groter (Massey & Huitema 2013;
Massey et al. 2013).
7.3.2
Synchronisatie, framing
Wanneer overheidsorganisaties op verschillende niveaus en van verschillende sectoren betrokken
zijn bij een project, wat vaak het geval is bij ruimtelijke ontwikkelingen, vinden gelijktijdig top-down en
bottom-up processen plaats. Dit geldt overigens niet alleen voor het samenwerken van verschillende
overheidsorganisaties, maar ook in processen buiten de overheid, zoals zelforganisatie. Dit
samenspel van verschillende interacties op verschillende niveaus en beleidsterreinen moet
uiteindelijk wel samenkomen in een gezamenlijk plan of programma. Synchronisatie is het verbinden
en coördineren van de activiteiten van verschillende min of meer autonome partijen met hun eigen
karakter en dynamiek. De partijen werken bewust samen naar een gemeenschappelijk doel.
Bewuste interactie (bijvoorbeeld door overlegstructuren) en gezamenlijke betekenisgeving aan de
samenwerking en aan de beoogde resultaten daarvan is belangrijk voor een goede synchronisatie
(Verkerk 2012).
Problemen in synchronisatie kunnen verschillende oorzaken hebben. Uit een analyse van het proces
rond het Deltaprogramma IJsselmeergebied (Vink & Van Mulligen 2012) blijkt bijvoorbeeld dat
partijen verschillende verwachtingen hadden over de inhoud en het proces. Daardoor waren veel
partijen ontevreden met de uitkomsten en nam het onderling vertrouwen af. Daarnaast was er een
verschil in probleemperceptie (technisch tegenover maatschappelijk, nationaal tegenover lokaal)
tussen overheden op verschillende niveaus, wat leidde tot het ontbreken van een gemeenschappelijk
doel en draagvlak voor de oplossingen.
Overeenstemming over een probleemdefinitie, een plan of een besluit is afhankelijk van de manier
waarop (wetenschappelijke) kennis wordt gebruikt om een acceptabele voorstelling van zaken te
schetsen. Vaak heeft dit 'verhaal' een morele lading (hoe de situatie zou moeten zijn), en geeft soms
ook al richting aan mogelijke oplossingen (Vink et al. 2011). Framing is dit 'verhaal'; in algemene zin
betreft het de manier waarop vanuit verschillende perspectieven betekenis kan worden gegeven aan
onderwerpen, besluiten of gebeurtenissen (Dewulf 2013).
Framing komt tot stand in een proces van puzzelen met informatie tussen diverse actoren, waarbij
sprake is van dialoog en van elkaar leren, maar ook van machtsverhoudingen tussen partijen met
verschillende waarden en belangen. In die context wordt onderhandeld welke puzzelstukjes wel en
niet worden gebruikt. De selectie van partners die deel mogen nemen aan dit proces bepaalt
natuurlijk mede de inhoud van het denkraam (frame). Een juiste framing van complexe en
controversiële problemen zoals de gevolgen van klimaatverandering is een eerste stap om breed
draagvlak te verwerven voor klimaatadaptatie en is leidend voor de vervolgstappen. De woordkeuze
is hierin belangrijk: alle betrokkenen moet zich erin kunnen herkennen. Onder invloed van
veranderingen in de politieke en maatschappelijke context kan het nodig zijn de framing van
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
210 van 246
klimaatadaptatie aan te passen – andere puzzelstukjes te gebruiken – om op draagvlak te kunnen
(blijven) rekenen. Ook verschillende fasen of schaalniveaus van het planproces kunnen andere
frames vergen (Vink et al. 2011, 2013a, 2013b; Dewulf et al. 2011a; Dewulf 2013).
Framing is ook van invloed op kennisontwikkeling. (Wetenschappelijke) kennis wordt immers niet in
een gesloten, objectieve wereld ontwikkeld, maar in een maatschappelijke context en in interactie
tussen mensen. Kennisontwikkeling is grotendeels gestuurd door maatschappelijke vragen en dus
een sociaal proces; framing is van invloed op de vragen die worden gesteld en hoe die vragen
worden geformuleerd (Dewulf et al. 2013).
Voor klimaatadaptatie zijn de volgende fundamentele verschillen in framing geconstateerd (Dewulf
2013; Dewulf et al. 2013):
- het spanningsveld tussen mitigatie en adaptatie;
- focus op de zekere of de onzekere factoren van klimaatverandering: alarmisme of scepsis;
- klimaatadaptatie als een technisch probleem of als een ingewikkeld sociaal-politiek probleem;
- klimaatadaptatie als een kwestie van staatsveiligheid (systeemgeoriënteerd) of van menselijke
veiligheid (actorgeoriënteerd).
Een eenzijdige manier van framen vormt een gevaar voor klimaatadaptatiebeleid. Het complexe
probleem van klimaatadaptatie kan niet worden gesimplificeerd als technisch probleem waar experts
een technische oplossing voor kunnen bedenken, noch kan het worden benaderd vanuit een puur
economisch perspectief waarbij adaptatie bestaat uit een oplossing die gunstig uit een kostenbatenanalyse komt. Bij beide benaderingen is het risico groot dat 'het verkeerde probleem opgelost
wordt' (Dewulf 2013). Ook blijkt dat een te technische framing van het klimaatprobleem leidt tot
apathie in de politiek en in governancestructuren voor klimaatadaptatie. Om klimaatadaptatie op de
agenda te krijgen is een meer maatschappelijke framing noodzakelijk (Vink 2013).
Waar verschillende actoren een probleem anders inkaderen, leidt dat tot fragmentatie van frames.
Dat kan liggen aan een andere selectie van aspecten van het probleem (afbakening van het
probleem), het benadrukken van bepaalde aspecten van het probleem of het benoemen van andere
aspecten als kern van het probleem (Dewulf et al. 2011b; Dewulf 2013). In de praktijk gaat het er
vaak om dat partijen verschillende onderdelen van een samenhangend systeem of andere ruimtelijke
of tijdsschalen beschouwen. Ook maakt het uit of een actor een direct belanghebbende is of een
wetenschapper zonder persoonlijke binding met het betreffende gebied. Fragmentatie van frames
kan de plan- of besluitvorming danig ondermijnen of vertragen. Het helpt als de betrokken actoren
zich ervan bewust zijn dat ieders frame een deel van de probleemdefinitie omvat – net als een
gemeenschappelijk frame dat overigens is. Het samenbrengen van verschillende frames in een
gemeenschappelijk frame kan ervoor zorgen dat partijen gemotiveerd zijn om gezamenlijk op te
trekken (Dewulf et al. 2011b; Dewulf 2013), maar niet altijd is het nodig één integraal frame uit te
onderhandelen tussen partijen; de diversiteit aan inzichten kan ook waardevol zijn en leiden tot
creatieve oplossingen. Het vinden van connecties tussen frames is altijd wél zinvol (Dewulf et al.
2013).
In feite is framing een vorm van coproductie tussen wetenschap en beleid. Ook het leggen van
verbindingen tussen verschillende frames houdt in dat er bruggen worden geslagen over grenzen
heen. Grensorganisaties (boundary organizations) kunnen een belangrijke rol spelen in het
verbinden van verschillende werelden in complexe vraagstukken als klimaatadaptatie (Dewulf et al.
2011b, 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
211 van 246
7.3.3
Grensoverspanning, -organisaties, -objecten en -ervaringen
In ruimtelijke projecten kunnen taken en verantwoordelijkheden soms effectief worden verdeeld
tussen actoren. In veel gevallen leidt dit echter tot gedeeltelijke of conflicterende oplossingen of
verschuiving van een probleem. Ingewikkelde problemen zoals klimaatadaptatie en projecten waarin
multifunctioneel ruimtegebruik wordt beoogd vergen een integrale benadering waarin meerdere
organisaties en disciplines met elkaar samenwerken. Ieder van hen werkt vanuit zijn rol, belang of
kennisveld, en elke partij beschikt over een deel van de middelen (geld, informatie, macht, kennis). In
de samenwerking moeten de jurisdictionele, organisatorische en functionele grenzen tussen de
partijen en expertises (die overigens niet altijd heel helder zijn en in de tijd kunnen veranderen)
worden overbrugd om tot gezamenlijke plannen te komen. Dit overbruggen van grenzen (boundary
spanning) kan op verschillende manieren gebeuren (Van Broekhoven 2012; Van Broekhoven et al.
2013).
In grensorganisaties werken de verschillende belanghebbenden samen aan een probleem. Zonder
hun eigen ambities en belangen los te laten werken ze toe naar een gezamenlijk doel waarbinnen ze
hun eigen doelen op zijn minst gedeeltelijk kunnen realiseren. Ook waar verschillende
kennisdomeinen of de verschillende werelden van de wetenschap, de politiek, de overheid en
bedrijfsleven samen moeten werken – onder andere onder druk van de vraag naar transparantie,
participatie en democratisering – kunnen grensorganisaties als hybride intermediairs en mediators
fungeren (Boezeman et al. 2013; Dewulf et al. 2013). Vertegenwoordigers uit genoemde werelden
werken vanuit een gedeelde kennisbasis die geloofwaardig, relevant en legitiem is voor hun
achterban (Boezeman et al. 2013). Ook beleidsexperimenten kunnen in een dergelijke organisatie
met wetenschappers en de overheid plaatsvinden (McFadgen 2012a) (zie §7.4.5).
Grensobjecten (boundary objects) zijn documenten, modellen, scenario's, voorwerpen et cetera die
een gemeenschappelijke uitgangspunt vormen voor verschillende frames (Dewulf et al. 2013).
Grenservaringen (boundary experiences) zijn activiteiten die mensen met elkaar verbinden. Het
samen ervaren van een plek of probleem door bijvoorbeeld een excursie of workshop zorgt voor
gemeenschappelijke referentiepunten waar verschillende perspectieven aan gekoppeld kunnen
worden, maar zorgt vooral ook voor verbindingen tussen mensen (ibid.).
Termeer (2012) wijst erop dat wanneer processen tussen samenwerkende partijen vastlopen, de
inspanning gericht moet zijn op iets anders dan datgene waar het op vastloopt. Ze noemt dat 'contraintuïtief innoveren'. Het houdt in dat als er onenigheid is over de inhoud, het geen zin heeft om nog
meer onderzoek te doen. Het is dan zinvoller om een excursie of een borrel te organiseren.
Omgekeerd, als er iets vastloopt op onderlinge relaties, kan het inbrengen van onderzoek helpen.
Grensobjecten en -ervaringen moeten dus welbewust worden ingezet.
Grensoverspanning in het project Dakpark Rotterdam
Het Dakpark in Rotterdam is een project waarin sprake is van multifunctioneel ruimtegebruik: private
ontwikkeling van grote winkels, een waterkering en energie-infrastructuur naast elkaar, met over het
geheel heen een openbaar park. Hoewel het in eerste instantie niet specifiek vanuit
adaptatiedoelstellingen is gestart, kan het Dakpark wel als adaptatieproject worden gezien: een
multifunctionele waterkering, waterberging en vergroening zijn in het project gecombineerd. Uit het
project blijkt dat sommige grenzen continu een rol spelen, en andere alleen in bepaalde fasen van
het planproces. Er is een continu spel waarin partijen hun grenzen bewaken en tegelijkertijd willen
overbruggen om in (de noodzakelijke) samenwerking met de andere partijen hun eigen ambities te
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
212 van 246
kunnen realiseren. Gezamenlijke projectactiviteiten bevorderen de onderlinge relaties tussen de
deelnemers; individuele personen fungeren nadrukkelijk als grensoverbruggers (boundary spanners).
Grenzen zijn niet altijd belemmerend; ze kunnen ook een positieve rol spelen in een project. Grenzen
moeten bijvoorbeeld duidelijk worden gedefinieerd om de verantwoordelijkheden, taken en kosten
van het beheer vast te kunnen leggen (Van Broekhoven 2012; Van Broekhoven et al. 2013).
Sommige grenzen bleken gemakkelijker te overbruggen dan andere. De samenwerking tussen
gemeente, de projectontwikkelaar en de bewoners leidde tot een gezamenlijke visie, maar de
samenwerking van deze partijen met het waterschap en beheerder van de energie-infrastructuur
stuitte op grenzen die vanwege formele regels te hard waren om te kunnen overbruggen. Hier moest
politieke druk aan te pas komen om uitzonderingen op de regels te bewerkstelligen waardoor het
plan kon worden uitgevoerd (ibid.).
De tweede Deltacommissie als grensorganisatie
De tweede Deltacommissie is een ander voorbeeld van een grensorganisatie waarin
wetenschappers en beleidsmakers samenwerken (Boezeman et al. 2013). Het succes van de
Deltacommissie heeft verschillende oorzaken. Ten eerste was de commissie samengesteld uit
gezaghebbende wetenschappers en andere invloedrijke mensen op belangrijke posities, werd de
commissie ondersteund door een ambtelijk secretariaat van hoog niveau, en had de commissie via
dat secretariaat directe lijnen met de betrokken ministeries. Ten tweede heeft de commissie aan het
begin van het proces een gezamenlijk doel geformuleerd en is gericht (maar niet selectief)
wetenschappelijke kennis verzameld om een visie op te baseren. Ten derde werden er duidelijke
wetenschappelijke en politieke uitgangspunten gesteld (bijvoorbeeld de mate van zeespiegelstijging)
en zorgvuldig verwoord zodat ze zowel wetenschappelijk als politiek juist waren. Ten vierde is de
visie gebaseerd op consensus tussen alle commissieleden en niet op de wens van de meerderheid.
Zodoende stond iedereen achter het eindresultaat; interne verdeeldheid zou immers de autoriteit van
het rapport ondermijnen. Ten vijfde vond intensief afstemming plaats met de politiek,
kennisinstituten, maatschappelijke groeperingen en bedrijven in de watersector. De commissie had
zodoende oog en oor voor ideeën uit de samenleving (en nam een aantal daarvan over) en het
eindresultaat kon rekenen op draagvlak onder een groot deel van de samenleving. Ten slotte werd
het eindrapport door een aantal experts getoetst om te voorkomen dat er fouten of omissies in
voorkwamen én om daarmee de goedkeuring van kenniscentra te verwerven. Het eindrapport heeft
een eenduidige visie (en geen scala aan mogelijke oplossingen) terwijl het voldoende ruimte biedt
voor verdere politieke onderhandeling (ibid.).
De Deltacommissie was een tijdelijke organisatie. Veel grensorganisaties zijn permanent van
karakter, zoals de Centraal Planbureau, het Natuur- en Milieuplanbureau en het Sociaal en Cultureel
Planbureau. Omdat de politieke constellaties steeds wijzigen en wetenschappelijk onderzoek steeds
nieuwe inzichten oplevert, moeten dergelijke permanente grensorganisaties wel dynamisch zijn: ze
moeten zich voortdurend aanpassen aan hun omgeving. Tegelijkertijd moeten ze stabiel zijn en
kunnen bouwen op eerder verworven kennis (Pesch et al. 2012).
7.3.4
Leiderschap
In complexe samenwerkingsverbanden is sterk leiderschap nodig om beleids- en
planvormingsprocessen succesvol te laten zijn (Scholten et al. 2012). Leiderschap is in dit kader niet
(uitsluitend) hiërarchisch, maar (ook) op netwerkniveau; het is niet meer in één persoon
geconcentreerd, maar verspreid over verschillende actoren in het netwerk (Stiller & Meijerink 2013;
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
213 van 246
Meijerink & Stiller 2013). Er zijn verschillende vormen van leiderschap: visionair, ondernemend en
verbindend leiderschap. Elke situatie vergt zijn eigen type leiderschap (Driessen et al. 2011).
Publieke leiders zijn nodig om kansen te benutten, routines aan te passen en verbindingen te leggen,
terwijl ze ook daadkrachtig en betrouwbaar moeten zijn (Driessen et al. 2011). Meijerink en Stiller
(2013) hebben een model voor het benodigde publieke leiderschap voor klimaatadaptatie ontwikkeld
(Figuur 7.5). Het model omvat vijf leiderschapsfuncties (ibid.):
- politiek-administratief: besluitvorming en communicatie over klimaatadaptatie en het beschikbaar
stellen van middelen hiervoor binnen de formele overheidsinstanties en de politiek;
- adaptief: ontwikkeling van nieuwe en innovatieve ideeën als resultaat van de interactie binnen
netwerken;
- in staat de omstandigheden te creëren waarin nieuwe kennis en ideeën kunnen ontstaan
(enabling);
- in staat ideeën te verspreiden binnen het netwerk en in te brengen in de gremia waar formele
beleids- en besluitvorming plaatsvindt (dissemination);
- connectief: verbindingen leggen tussen verschillende overheidslagen, beleidssectoren en een
grote diversiteit aan actoren; deze functie ondersteunt de andere functies.
Het model richt zich vooral op de interne dynamiek van netwerken, maar leiderschap wordt ook
bepaald door de omgeving, die meer of minder uitnodigend kan zijn voor bepaalde
leiderschapsfuncties. Deze aard van de wisselwerking tussen leiderschapsfuncties en de omgeving
zou wel eens kunnen verklaren waarom adaptatie-inspanningen wel of niet lukken (ibid.).
Ook bij de private partijen is leiderschap nodig willen zij bottom-up invloed kunnen uitoefenen.
Leiders zijn in staat andere partijen te mobiliseren, te lobbyen bij overheidsorganisaties, financiële
bronnen aan te boren en kansen te creëren. Dit vraagt wel veel tijd, energie en middelen van deze
mensen (Scholten et al. 2012).
Een Duitse casestudy laat zien dat leiders adaptatie tastbaar kunnen maken in situaties waar
klimaatadaptatie nog niet als issue wordt gezien en klimaatadaptatie weten te koppelen aan doelen
waarvoor wél geld beschikbaar is (Stiller & Meijerink 2013).
Figuur 7.5
Leiderschapsfuncties voor klimaatadaptatie (Meijerink & Stiller 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
214 van 246
7.4
Adaptief beleid, planvorming en beheer
7.4.1
Robuustheid, kwetsbaarheid, veerkracht
Robuustheid is een veelgebruikte term binnen het waterbeheer. Het is gedefinieerd binnen Thema 2:
Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit (Mens & Haasnoot 2012), maar is een belangrijk
uitgangspunt voor adaptatiebeleid in alle thema's. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen
systeemrobuustheid en beslisrobuustheid.
Onder het eerste wordt verstaan de robuustheid van een sociaaleconomisch en fysisch systeem in
relatie tot externe verstoringen, bijvoorbeeld droogte of hoogwater. Een systeem is robuust als het
kan blijven functioneren bij verstoringen en als het falen van een onderdeel van het systeem niet leidt
tot het bezwijken van het gehele systeem. Robuuste systemen hebben een bepaalde mate van
weerstand (vermogen om verstoringen buiten het systeem te houden) tegen regelmatig terugkerende
verstoringen en veerkracht (het vermogen om verstoringen op te vangen en snel ervan te herstellen)
voor extremere gebeurtenissen. Aspecten van systeemrobuustheid zijn (Mens & Haasnoot 2012;
Mens et al. 2011):
- reactiedrempel (de kleinste verstoring waarbij significante schade optreedt);
- ernst van de gevolgen (absolute gevolgen, bijvoorbeeld economische schade);
- proportionaliteit van de gevolgen (mate waarin de schade evenredig toeneemt met een toename
in de verstoring);
- herstelcapaciteit (hoe snel het systeem, na de verstoring, kan terugkeren naar de
uitgangssituatie).
Voorwaarde om de systeemrobuustheid te kunnen beoordelen is het begrijpen van de samenhang
van alle onderdelen van het systeem.
Kwetsbaarheid en veerkracht worden in Thema 7: De governance van adaptatie aan
klimaatverandering in wezen op dezelfde manier geïnterpreteerd als in de meer technische thema's.
Veerkracht is de hoeveelheid verandering of verstoring die een systeem kan absorberen en
weerstaan voordat het uit evenwicht raakt en verandert naar een wezenlijk andere toestand.
Veerkracht is het tegengestelde van kwetsbaarheid. Een kwetsbaar systeem heeft weinig veerkracht
en omgekeerd (Driessen & Van Rijswick 2011). Voor sociale systemen kan veerkracht niet alleen
een positieve, maar ook een negatieve lading hebben: het kan namelijk ook betekenen dat een
systeem halsstarrig standhoudt ondanks veranderingen in zijn omgeving. De vraag is dus in
hoeverre de maatschappij werkelijk veerkrachtig moet zijn in het licht van de gevolgen van
klimaatverandering of beter kan transformeren naar een ander systeem (Keessen et al. 2013). De
bepaling of het systeem verandert of niet is natuurlijk afhankelijk van de manier waarop het wordt
gedefinieerd.
Veerkracht heeft ook betrekking op de wetgeving. Het geeft aan in hoeverre de huidige wetgeving
kan omgaan met kwesties die met klimaatverandering te maken hebben. De wetgeving moet
adaptatiebeleid ondersteunen, of op zijn minst niet tegenwerken (Driessen & Van Rijswick 2011).
Beslisrobuustheid betreft de robuustheid van een beslissing voor de toekomst. Bij beslissingen ten
behoeve van het waterbeheer, stedelijke ontwikkelingen en infrastructuur gaat het vaak om grote
investeringen met grote maatschappelijke gevolgen. Daarom mogen beslissingen achteraf niet
verkeerd blijken te zijn als de toekomst anders uitpakt dan verwacht. De beslisrobuustheid kan
worden bepaald door de maatregel waarover een besluit moet worden genomen op een aantal
criteria (bijvoorbeeld kosten, effectiviteit) te beoordelen voor verschillende mogelijke
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
215 van 246
toekomstscenario's en/of tijdspaden. Een beslissing is robuust als de maatregel bij alle scenario's
goed scoort op de verschillende criteria. Ook kan blijken dat een maatregel slechts beperkte tijd
werkt en dat daarna toch een andere maatregel nodig is. De vraag is dan of de betreffende
maatregel een doodlopende weg is of dat (eenvoudig) kan worden overgestapt op een andere
maatregel (Mens & Haasnoot 2012; Mens et al. 2012; Kwakkel et al. 2011).
Een tweede manier om te bepalen of een besluit robuust is in een onzekere toekomst is via door
toekomstscenario's te combineren met het terugredeneren vanuit een gewenst toekomstbeeld
(backcasting). Het terugredeneren vanuit een einddoel in de context van verschillende mogelijke
toekomstige ontwikkelingen (zowel wat klimaatverandering als sociaal-economische ontwikkelingen
betreft) laat zien of een adaptatiestrategie in elk van die scenario's dezelfde resultaten heeft en
dezelfde maatregelen vergt. Strategieën en maatregelen die effectief zijn in elk scenario kunnen
robuust worden genoemd (Van Vliet & Kok 2013).
Deze laatste aanpak is getest in een aantal workshops. Daaruit kan geconcludeerd worden dat ze
verrassender resultaten opleveren dan wanneer alleen van scenario's of alleen van backcasting
wordt uitgegaan, en dat het lukte om een beperkt aantal robuuste strategieën te identificeren uit een
groot aantal benoemde strategieën. De aanpak is goed in te passen in dynamisch adaptieve
beleidspaden (§7.4.3) (ibid.).
7.4.2
Adaptief beleid en management
Adaptieve beleidsvorming houdt in dat beleid kan worden aangepast zodra nieuwe informatie
beschikbaar komt. Adaptief beleid kan daarmee inspelen op ontwikkelingen die nu nog niet bekend
zijn. Bij adaptieve beleidsvorming wordt van te voren een monitoringssysteem opgezet en worden
acties afgesproken die zullen worden genomen wanneer bepaalde ontwikkelingen zich voordoen
(Mens et al. 2012; Driessen et al. 2011; Huntjens et al. 2011). Tabel 7.9 laat zien hoe integraal
adaptief watermanagement afwijkt van traditioneel waterbeheer.
Adaptief beleid past zich niet alleen aan aan nieuwe wetenschappelijke inzichten, maar ook aan
veranderingen in de maatschappij. Daarvoor is het onderhouden van een netwerk met stakeholders
nodig, die op hun beurt ook lerend vermogen moeten hebben. Uit internationaal vergelijkend
Tabel 7.9
Verschil tussen traditioneel voorspellend waterbeheer en integraal adaptief waterbeheer
(Huntjens et al. 2011).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
216 van 246
onderzoek naar waterbeheer blijkt dat samenwerkingsverbanden met maatschappelijke actoren en
informatiemanagement - waarbij het laatste vooral het eerste dient – de belangrijkste voorwaarden
zijn voor integraal adaptief beleid (Huntjens et al. 2011).
Hammer ("Adaptief deltamanagement" 2012) benadrukt het omgaan met onzekerheden en
afhankelijkheden in adaptief management om daarmee de kans op over- en onderinvestering te
verkleinen. Beslissingen voor acties op de korte termijn worden verbonden aan ambities en opgaven
voor de lange termijn, waarbij flexibiliteit van oplossingen een belangrijke rol speelt.
Adaptief beleid en adaptief beheer is niet (top-down) bureaucratisch maar investeert in de sociale
capaciteit om met veranderingen om te gaan. In de huidige context vinden besluitvormingsprocessen
vaak plaats in netwerken van coproductie. Zelforganisatie en informele netwerken zijn hier belangrijk
in en vergen vertrouwen en leiderschap. Voor succesvol adaptief (co)beheer moeten deze netwerken
niet juridisch worden geformaliseerd; het aanpassingsvermogen (adaptiviteit), het leervermogen en
de veerkracht zijn groter wanneer samenwerking plaatsvindt in informele, flexibele systemen met
kennis van de lokale gemeenschappen. Ook ontstaat er groter draagvlak voor doelen als ze
gezamenlijk worden bepaald dan wanneer ze van bovenaf worden opgelegd. Dat wil niet zeggen dat
samenwerking tussen overheid, bedrijven en burgers vanzelfsprekend en makkelijk is. De eigen
belangen van individuen en organisaties kunnen onderling conflicteren of strijdig zijn met doelen op
hogere schaalniveaus. De ongelijke verdeling van macht kan het proces verstoren. Een van de
belangrijkste bedreigingen is dat er vrijwel geen handhaving mogelijk is op afspraken. De vraag is
hoe juridische zekerheid (in de zin van voorwaardenbepalend, niet specifiek gericht op bepaalde doel
en eisen), een gegarandeerde mate van bescherming, flexibiliteit en mogelijkheden voor handhaving
samengaan in adaptief beleid. De principes zoals genoemd in §7.2.3 moeten in elk geval
richtinggevend hierin zijn (Van Rijswick & Salet 2012).
Thissen ("Adaptief deltamanagement" 2012) wijst erop dat 'adaptief management' een
containerbegrip dreigt te worden voor allerlei soorten aanpakken die gericht zijn op het omgaan met
een grote diversiteit aan onzekerheden en waaronder ook al bekende zaken vallen als integraal
management en synergie tussen beleidsvelden. Ook heeft hij kritiek op de wijze waarop adaptieve
beleidsvorming en management omgaan met scenario's. De vier scenario's die het Deltaprogramma
gebruikt geven volgens hem een te beperkt beeld van mogelijke toekomstige ontwikkelingen: ze zijn
overgesimplificeerd en laten de meest extreme (maar wel denkbare) trends buiten beschouwing. Om
de implicaties van een breder scala aan mogelijke toekomsten te kunnen overzien, kan verkennend
modelleren – met relatief eenvoudige modellen – behulpzaam zijn. Ten slotte zijn de
afwegingskaders waarop besluiten worden gebaseerd momenteel nog te eenzijdig.
Prioritering binnen adaptatiebeleid
Niet alle maatregelen zullen meteen en gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd. De volgende
afwegingen moeten een rol spelen bij de prioritering van adaptatiemaatregelen (Driessen et al.
2011):
- urgentie (ernst en noodzaak);
- technische en ecologische uitvoerbaarheid (meest logische volgorde);
- maatschappelijk en politiek draagvlak;
- economische effecten: beschikbaar budget, gunstige kosten-batenverhouding, tijdstip van
investeren.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
217 van 246
Daarnaast bepalen keuzen die in het verleden zijn gemaakt deels ook welke keuzes we nu kunnen of
willen maken (padafhankelijkheid).
7.4.3
Dynamische adaptieve beleidspaden
Traditionele beleidsvormingsprocessen gaan uit van een voorspelbare toekomst. Uitgaande van een
meest waarschijnlijke toekomst (vaak gebaseerd op extrapolatie van trends) wordt een statisch,
optimaal plan gemaakt, of wordt een statisch, robuust plan opgesteld dat acceptabele uitkomsten
biedt in de meeste aannemelijke toekomstige situaties. Als de toekomst zich echter anders ontwikkelt
dan voorzien, faalt het plan naar alle waarschijnlijkheid. Een nieuw paradigma voor planning gaat uit
van een strategische visie op de toekomst, ondersteunt kortetermijn-interventies en stelt een kader
vast voor toekomstige maatregelen. Adaptieve beleidsvorming (adaptive policy making) betreft een
planproces dat in de loop der tijd wordt aangepast aan nieuw opgedane inzichten (onder andere door
monitoring van de effectiviteit van gevoerd beleid). Bij een adaptatiepaden (adaptation pathways)aanpak worden verschillende maatregelen verkend onder veranderende externe omstandigheden.
Adaptatiepaden zijn kansrijke opeenvolgingen van maatregelen in de toekomst. Een dynamische
adaptieve beleidspaden (dynamic adaptive policy pathways)-aanpak combineert adaptieve
beleidsvorming en de adaptatiepadenaanpak en is een methode om tot beleidsbeslissingen te
komen in een onzekere toekomst (Haasnoot et al. 2013; Walker et al. 2013).
Figuur 7.6
Schematische weergave van de adaptatiepadenbenadering. De beleidsopties of
maatregelen (actions) zijn gebaseerd op de beleidsdoelen en de probleemanalyse. De
adaptatiepaden worden vastgesteld aan de hand van het functioneren van elke
optie/maatregel bij verschillende scenario's. Als een adaptatiekantelpunt (adaptation
tipping point) wordt bereikt (als de doelen niet meer worden gehaald met de betreffende
beleidsoptie/maatregel), worden de andere beleidsopties/maatregelen in overweging
genomen. De adaptatiepadenkaart (links) laat verschillende routes zien naar een
gewenst punt in de toekomst. Het laat ook de data van de kantelpunten zien en welke
beleidsopties/maatregelen er beschikbaar zijn. De scorekaart (rechts) maakt inzichtelijk
wat de kosten, effectiviteit ten aanzien van de gestelde doelen en de neveneffecten zijn
(Haasnoot et al. 2013; zie ook Haasnoot et al. 2012, Walker et al. 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
218 van 246
Een adaptatiepadenkaart (Figuur 7.6) brengt de kansen, no-regret-strategieën, doodlopende paden
en de timing van verschillende strategieën in beeld en ondersteunt daarmee de besluitvorming in een
veranderende context. De 'houdbaarheidsdatum' voor beleidsbeslissingen onder verschillende
scenario's wordt bepaald en op basis daarvan kan worden aangegeven op welke tijdstippen in de
toekomst de doelen niet meer worden gehaald met bepaald beleid (het adaptatiekantelpunt), en
moet worden overgegaan op ander beleid. Beleid verandert in de tijd wanneer er steeds meer
bekend wordt over klimaatverandering en de effecten daarvan, naar aanleiding van fysieke
veranderingen van systemen en van sociale, politieke, technologische en economische
ontwikkelingen. Een aanpak met adaptatiekantelpunten is voor het eerst toegepast in Nederlands
watermanagement, maar is ook toepasbaar op andere beleidsterreinen (Kwakkel & Haasnoot 2012,
Haasnoot et al. 2012; Walker et al. 2013).
Een integrated assessment metamodel ondersteunt de ontwikkeling van dynamisch adaptief beleid
door het verkennen van verschillende adaptatiepaden. Het integrated assessment metamodel kan
omgaan met verschillende onzekerheden door verschillende scenario's te hanteren, bijvoorbeeld ten
aanzien van klimaatverandering, landgebruik, de sterkte van dijken, schadeberekeningen en
beleidsonzekerheden (ibid.). Het model is verkennend toegepast op een casus voor de Rijndelta,
met als beleidsdoelen bescherming tegen overstroming en het op lange termijn garanderen van de
zoetwatervoorziening (Haasnoot et al. 2012), en een casus voor de Waal, met beperken van
overstromingsschade en garanderen van de bevaarbaarheid als beleidsdoelen (Kwakkel & Haasnoot
2012).
7.4.4
Adaptatiecapaciteit van instituties
De adaptieve capaciteit van instituties (de regels, procedures en normen die leidend zijn voor de
besluiten en acties van verschillende actoren) wordt bepaald door zes variabelen, waarbij de eerste
drie kernkwaliteiten zijn van de instituties en de laatste drie ondersteunend zijn daaraan (Figuur 7.7)
(Van den Brink, Termeer & Meijerink 2011; Van den Brink et al. 2013; Termeer et al. 2012a):
- er is een grote variatie aan ideeën, beleidsvormen, adaptatiemaatregelen, actoren et cetera;
- leren wordt gestimuleerd en ondersteund;
- ruimte voor autonome veranderingen zorgt ervoor dat adequaat kan worden gereageerd op
actuele omstandigheden;
- leiderschap is nodig om tot verandering te komen en anderen te motiveren;
- er zijn voldoende middelen ter beschikking om tot actie te kunnen komen;
- er is sprake van fair governance.
Sommige kwaliteiten kunnen overigens enigszins tegenstrijdig zijn. Ook zijn er geen gewichten aan
de verschillende kwaliteiten toegekend, terwijl in sommige situaties bepaalde kwaliteiten belangrijker
kunnen zijn dan andere (Van den Brink et al. 2011, 2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
219 van 246
Figuur 7.7
Het adaptatiecapaciteitswiel: de zes kwaliteiten en 22 criteria voor de adaptieve
capaciteit van instituties (Van den Brink et al. 2011, 2013).
Het 'adaptatiecapaciteitswiel' (Figuur 7.7) is een instrument om de adaptatieve capaciteit van
instituties mee inzichtelijk te maken: de krachten waarop kan worden voorgebouwd worden duidelijk
en de probleemgebieden worden geïdentificeerd. Dit is gedaan voor drie Nederlandse
waterveiligheidsinstituties op nationaal niveau, het project Ruimte voor de Rivier, de introductie van
het meerlaagse-veiligheidsconcept en het tweede Deltaplan (Van den Brink et al. 2011), en voor de
ruimtelijke-planningsinstituties voor een regionaal en lokaal planvormingsproject waarin
klimaatbestendigheid een rol speelt, Zuidplaspolder en Westergouwe (onderdeel van de
Zuidplaspolder) (Van den Brink et al. 2013). Uit beide onderzoeken blijkt een aantal institutionele
sterkten en zwakten (Tabel 7.10).
Uit het onderzoek naar de nationale waterveiligheidsinstituties komt de conclusie dat Nederland zich
beter kan voorbereiden op klimaatverandering door de improvisatiecapaciteit te stimuleren, te
investeren in en ruimte te bieden aan samenwerkende leiders en te zoeken naar manieren om
middelen te genereren voor innovatieve maatregelen (Van den Brink et al. 2011).
Het onderzoek naar de ontwikkelingen in de Zuidplaspolder en Westergouwe laat zien dat het nodig
is om los te komen van de padafhankelijkheid van planvormingsinstituties om stedelijke
ontwikkelingen in zo'n diepe polder klimaatbestendig te maken. Ook moeten bestaande regels en
procedures flexibeler worden, door het improvisatievermogen van de verschillende actoren in het
planvormingsproces te stimuleren, door naar manieren te zoeken om middelen te genereren voor
adaptatiemaatregelen en om ruimte te bieden aan ondernemend leiderschap (Van den Brink et al.
2013).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
220 van 246
Tabel 7.10 Sterkten en zwakten van de Nederlandse waterveiligheidsinstituties. Links: op basis van
drie nationale waterveiligheidsinstituties (Van den Brink et al. 2011), rechts: voor twee
planvormingsinstituties op regionaal en lokaal niveau (Van den Brink et al. 2013).
De vraag is of de huidige overheidsinstituties wel zijn ingesteld op adaptief beleid en management.
Ten eerste zijn ze ontstaan en doorontwikkeld in een tijd waarin klimaatverandering nog geen issue
was, en de werkwijze is dan ook veel meer gericht op het consolideren van bestaande waarden en
handhaven van beschermingsniveaus op de lange termijn. Besluitvormingsprocessen zijn
voornamelijk lineair, gericht op het behalen van een vastgesteld einddoel. Het eigen
aanpassingsvermogen van burgers is daarbij niet wezenlijk aangesproken. Adaptief management
vergt een cyclischer procesverloop. Ten tweede staat het experimenteren, leren, improviseren,
interacteren en aanpassen dat fundamenteel deel uitmaakt van adaptief beleid haaks op een aantal
sturingsprincipes van de overheid, zoals transparantie, controle en afrekenbaarheid. Politieke en
bestuurlijke afspraken worden zodanig vastgelegd dat ze weinig ruimte meer bieden voor flexibiliteit.
Ten derde staat klimaatadaptatie met wisselende mate van aandacht op de politieke agenda en is
het geen eigen beleidsveld. De aandacht voor klimaatverandering is verspreid over verschillende
verkokerde beleidsvelden met elk hun eigen normen, middelen en machtsposities. Het realiseren van
klimaatadaptatie binnen die bestaande beleidsvelden biedt kansen (synergie, integrale oplossingen)
maar vergt visionair, verbindend en ondernemend leiderschap, wat binnen de meeste instituties nog
niet aangemoedigd wordt (Termeer in "Adaptief deltamanagement" 2012).
7.4.5
Vormen van leren
'Leren' in adaptieve beleidsvorming en management betreft zowel het leren van feiten als het leren
van veranderingen in normen en waarden en het begrijpen van de belevingswereld en posities van
andere actoren. Vier voorwaarden zijn bepalend voor het lerend vermogen dat nodig is voor adaptief
beleid en cobeheer (Munaretto & Huitema 2012):
- de autoriteit over het onderwerp is verspreid over een aantal gelijkwaardige partijen
(polycentrische governance);
- maatschappelijke organisaties of individuele burgers nemen deel aan het proces;
- kennis wordt gegenereerd door middel van experimenten;
- de grenzen van het betreffende gebied zijn gebaseerd op sociale of ecologische systemen
(bijvoorbeeld stroomgebieden van rivieren in het geval van watermanagement).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
221 van 246
Beleidsevaluaties
De belangrijkste kenmerken van beleidsevaluaties zijn complexiteit, reflexiviteit en participatie.
Complexiteit duidt erop dat evaluaties de complexiteit van klimaatbeleid erkennen en daarmee om
kunnen gaan (door bijvoorbeeld meerdere criteria en verschillende evaluatiemethoden toe te
passen). Reflexiviteit houdt in dat steeds kritisch wordt bekeken of de formele beleidsdoelen en de
middelen die daarvoor worden ingezet nog toereikend zijn in het licht van bijvoorbeeld
maatschappelijke of wetenschappelijke ontwikkelingen. Participatie wil zeggen dat stakeholders
deelnemen aan de evaluatie en niet alleen onderwerp van evaluatie zijn. Reflexiviteit en participatie
hebben vaak een positief verband. Een vergelijking van evaluaties van adaptatiebeleid in een aantal
Europese landen laat zien dat de meeste evaluaties nog niet aan al deze punten voldoen (Huitema
et al. 2011).
Beleidsexperimenten
Een beleidsexperiment is een tijdelijke institutionele voorziening om beleid, governancestructuren en
technologische innovaties met gevolgen voor beleid te testen of te ontwikkelen. Het heeft vaak als
doel verbindingen te leggen over grenzen en tussen mensen en ideeën – en zijn daarmee ook een
vorm van grensoverspanning – en te leren wat haalbaar is en verder toegepast kan worden.
Beleidsexperimenten kunnen op verschillende manieren worden ingezet: om het verband tussen
beleid en zijn effect te meten (in een experimentele setting dan wel in de praktijk) en om beleid te
evalueren dan wel om nieuw beleid op te baseren. Het leereffect kan enerzijds worden beschouwd
als het leren door de deelnemers aan het experiment, en anderzijds als het verzamelen van
informatie waarmee de beleidsvorming kan worden beïnvloed; het kan zowel inhoudelijke kennis
opleveren (normatief leren) als kennis over processen en relaties (relationeel leren), en ook leiden tot
veranderingen in gezichtspunten, normen en waarden (normatief leren). Een setting waarin leren
wordt gestimuleerd leidt eerder tot goede verhoudingen tussen actoren, onderling vertrouwen en
begrip, oplossing van conflicten en reflectie en maakt besluitvorming onder onzekere
omstandigheden mogelijk. Beleidsexperimenten kunnen sociale, organisatorische en politieke
consequenties hebben (McFadgen 2012a, 2012b).
Beleidsexperimenten worden vaak gezien als onderdeel van adaptieve beleidsvorming, waar het
evalueren en leren onderdeel is van de ontwikkeling van beleid (McFadgen 2012b) (zie §7.4.2).
Omdat veel onderzoekers kritisch zijn over de toepassing van beleidsexperimenten heeft McFadgen
(2012b), gebaseerd op een literatuurstudie, een aantal aanbevelingen gedaan om de kans op succes
te vergroten:
- deelnemers: hoe groter en diverser het aantal deelnemers, hoe meer men kan leren, maar té veel
deelnemers kan contraproductief zijn (er is dus een optimum);
- informatievoorziening: informatie moet breed, regelmatig en transparant worden
gecommuniceerd; deelnemers moeten de gelegenheid krijgen om hun perspectieven in te kunnen
brengen én openstaan voor discussie hierover; deelnemers moeten invloed kunnen hebben op
het experiment, ook tijdens de looptijd ervan;
- machtsrelaties: onderling vertrouwen wordt bevorderd door deelnemers het proces in handen te
geven, door regelmatige interactie en door het inzetten van een onafhankelijke facilitator;
- de aard van het experiment bepaalt de uitkomsten: een technocratisch experiment leidt tot
cognitief en enig relationeel leren, een grensexperiment tot cognitief, normatief en relationeel
leren.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
222 van 246
Actieonderzoek
Actieonderzoek, zoals dat in het kader van Thema 7: De governance van adaptatie aan
klimaatverandering plaatsvindt, legt de verbinding tussen wetenschap en de praktijk en helpt om
antwoorden te geven op deze vragen. Processen en strategieën kunnen direct worden geëvalueerd
op hun bruikbaarheid. Het kan gemeenten en andere overheden op die manier ondersteunen om
hun adaptatiebeleid vorm te geven (Huntjens et al. 2011b; Termeer et al. 2011). Daarmee maken de
resultaten van dergelijke onderzoeken ook weer deel uit van de cycli van adaptief beleid.
Actieonderzoek omvat veel verschillende soorten onderzoeksmethoden en -instrumenten. Huntjens
et al. (2011b) geven een overzicht hiervan, en bieden een stappenplan en richtlijnen op hoofdlijnen
voor actie-onderzoek.
7.4.6
Omgaan met onzekerheden binnen organisaties
Klimaatverandering in combinatie met sociaal-economische ontwikkelingen heeft 'bekende
onbekendheden' (we weten dat ze gaan gebeuren alleen niet waar en wanneer) en 'onbekende
onbekendheden' (de echte verrassingen). Omdat de maatschappij steeds complexer en minder
voorspelbaar wordt, zullen de onbekende onbekendheden toenemen. Meer en betere modellen,
risicomanagement of adaptatiemaatregelen gaan niet helpen. Burgers vertrouwen erop dat de
overheid hen beschermt tegen allerlei soorten risico's, maar voor de onbekende onbekendheden is
dat onmogelijk. Traditionele overheidspraktijken zullen in veel gevallen niet effectief of zelfs
contraproductief zijn. De mate waarin de overheid kan omgaan met de bekende en onbekende
onbekendheden van klimaatverandering, waar ze zich vrijwel niet op kan voorbereiden, wordt
bepaald door een aantal voorwaarden die het mensen binnen overheidsorganisaties mogelijk maakt
om betekenis te geven aan gebeurtenissen. Betekenisgeving is belangrijk om voorbereid te zijn op
en daadkrachtig te zijn in onverwachte en moeilijke omstandigheden. Het houdt in dat men verklaring
geeft aan gebeurtenissen door te praten en te handelen (Termeer & Van den Brink 2011, 2013).
De basiscondities voor betekenisgeving binnen organisaties zijn (ibid.):
- meerdere duidelijke identiteiten: biedt ruimte voor flexibiliteit, aanpassing en verandering;
- herinneren, bewaren, delen en gebruik maken van ervaringen in het verleden;
- meebewegen met veranderingen in de omgeving: focus op uitkomsten, niet op het volgen van
voorgeschreven stappen;
- respectvolle interactie binnen de organisatie en met de omgeving: vertrouwen, eerlijkheid,
zelfrespect;
- aanmoedigen van improvisatie en creatief omgaan met nieuwe situaties;
- blijven openstaan voor nieuwe informatie en ideeën;
- ontwikkel niet alleen kennis, maar vooral wijsheid: aannemelijkheid is te verkiezen boven
kansberekeningen.
Het voldoen aan deze zeven punten binnen overheidsorganisaties vergt een verandering van cultuur
en werkwijze, die nu vooral gericht is op vaste procedures en vastlegging van ontwikkelingen in
plannen, en bovendien rationeel, efficiënt, beheerst en transparant moeten zijn (ibid.).
7.4.7
Andere manieren van plannen
Volgens Roggema et al. (2011) zijn samenlevingen onvoldoende voorbereid op extreme,
onvoorspelbare gevolgen van klimaatverandering, omdat beleidskeuzen meestal worden gebaseerd
op de meest waarschijnlijke gevolgen in het midden van de curve van de normale verdeling. Bij een
fundamenteel nieuw 'risicolandschap' als gevolg van klimaatverandering kan een
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
223 van 246
waarschijnlijkheidsbenadering van risico's zelfs contraproductief zijn, omdat de meest waarschijnlijke
effecten niet de meest risicovolle zijn.
Een 'adaptieve planning' benadert de ruimtelijke ordening niet als een statische, kwantitatieve,
technisch-rationele exercitie, maar gaat uit van complexe, dynamische en veranderende systemen,
waarbij de uitkomst niet bij voorbaat vastligt. In combinatie met een gelaagde benadering van de
ruimte, waarin systemen en structuren met verschillende dynamieken worden erkend, kan dit leiden
tot een wijze van planning die kan omgaan met veranderingen en onzekerheden: 'swarm planning'.
In deze aanpak is het mogelijk om in de loop der tijd aanpassingen in het systeem aan te brengen,
die aansluiten bij de dynamiek van verschillende onderdelen van het systeem. In deze aanpak
worden de volgende ruimtelijke kenmerken onderscheiden (ibid):
1. de netwerken, hun belang en onderlinge verknopingen;
2. strategische interventiepunten (focuspunten) in het netwerk waar vanuit veranderingen tot stand
kunnen worden gebracht;
3. 'vrije ruimte' rondom deze focuspunten waar ontwikkelingen ongehinderd door fysieke of
regelgevende structuren kunnen plaatsvinden en waar flexibiliteit voor aanpassingen is te vinden;
4. de natuurlijke hulpbronnen (water, energie, voedsel), waarbij vraag en aanbod voor zover
mogelijk in balans is;
5. een mix van functies, wat de diversiteit, flexibiliteit en heterogeniteit bevordert en de adaptieve
capaciteit vergroot;
6. ruimtelijke diversiteit in het (stedelijk) landschap vergroot de adaptieve capaciteit eveneens;
7. verandering in landgebruik vanuit de focuspunten.
Figuur 7.8
Lagenbenadering volgens Roggema et al. (2011). Zie voor uitleg van de lagen de tekst
van §7.4.7.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
224 van 246
Figuur 7.9
Ruimtelijke elementen in de lagen van Roggema et al. (2011).
In Figuur 7.8 en Figuur 7.9 is de lagenbenadering schematisch weergegeven (de punten 5, 6 en 7 uit
bovenstaande opsomming maken samen deel uit van de laag 'occupatiepatronen'). Wanneer de vijf
lagen als stappen in een planningsproces worden gezien, leidt dit tot een ontwerp dat uiting is van
een complex adaptief systeem, met ruimte voor zelforganisatie, het spontaan ontstaan van functies
en structuren en adaptieve capaciteit. Toepassing van deze methode kan leiden tot nieuwe
landschappen, zoals voorbeelduitwerkingen voor een 'overstroombaar landschap', 'een nulbrandstofgebied' en een 'netto-koolstof-opvanglandschap' in de provincie Groningen laten zien. In
deze nieuwe landschappen worden zowel mitigatie- als adaptatiestrategieën samengebracht.
Klimaatverandering wordt niet gezien als een probleem dat moet worden opgelost, maar als
uitgangspunt voor een gewenste toekomst met nieuwe kansen.
Dit vergt wel fundamentele veranderingen in de huidige plannings- en ontwerppraktijk, die wordt
gekenmerkt door lange afwegingsprocessen, politieke compromissen en vaste denkkaders.
7.5
Conclusies voor de regio Rotterdam
Waren de voorgaande hoofdstukken vooral gericht op de gevolgen van klimaatverandering en welke
adaptatiemaatregelen genomen kunnen worden, gaat Thema 7: De governance van adaptatie aan
klimaatverandering in op kwesties die samenhangen met de processen en structuren voor de
totstandkoming en implementatie van adaptatiebeleid en -maatregelen. De uitdagingen hierin zijn
tweeledig: enerzijds gaat het om een nieuw, relatief onbekend en ingewikkeld onderwerp dat nog
geen vaste plaats heeft verworven tussen de andere beleidsterreinen, anderzijds is de rol van de
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
225 van 246
overheid en haar verhouding tot private partijen aan het veranderen en is de vraag wie waarvoor
verantwoordelijk is en hoe al die partijen moeten samenwerken.
In dit hoofdstuk wordt er – áls er specifiek beleid wordt genoemd – voornamelijk gerefereerd aan
waterveiligheid. Onderwerpen als verdroging, zoetwatervoorziening, regenwaterafvoer, vergroening,
hittestress en infrastructuur komen nauwelijks aan de orde. De principes ten aanzien van de
governance van klimaatadaptatie gelden echter in principe voor adaptatie op allerlei fronten.
Verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten
Van oudsher zorgde de overheid voor de bescherming van overstromingsgevoelige gebieden door
de aanleg, instandhouding en versterking van dijken. Voor buitendijks gebied is de overheid niet
aansprakelijk voor de waterveiligheid, maar wel voor een 'goede ruimtelijke ordening', wat in feite
neerkomt op waterveilig bouwen. De discussie over meerlaagse veiligheid (zie daarvoor hoofdstuk 4)
en de algemeen waarneembare terugtrekkende beweging van de overheid zorgen ervoor dat de
verdeling van de verantwoordelijkheden voor de waterveiligheid wordt heroverwogen. Het onderhoud
van de waterkeringen zal voorlopig in elk geval bij de overheid blijven, maar zeker op lagere
schaalniveaus – van gebiedsontwikkelingen tot individuele huizen – kunnen private partijen
(projectontwikkelaars, woningbouwcorporaties, bedrijven, burgers) ook een rol gaan spelen.
Zo'n herverdeling van verantwoordelijkheden moet passen binnen de kaders van de wet, moeten
eerlijk, effectief, efficiënt en legitiem zijn, en partijen moeten verantwoording kunnen afleggen.
Klimaatadaptatie, en de kosten en baten ervan, moet voldoen aan internationaal afgesproken
normen, waaronder rechtvaardigheid, solidariteit en duurzaamheid. Daarnaast moeten ze ook
passen binnen de wettelijke kaders en binnen de mogelijkheden van de betrokken actoren.
Grenzen overbruggen
Klimaatadaptatie overstijgt grenzen van specifieke beleidssectoren, organisaties en schaalniveaus.
Dat betekent dat er ook veel bruggen moeten worden geslagen om in samenwerking tot succesvolle
adaptatie te komen. Binnen de overheid betekent dat dat de keuze moet worden gemaakt of
klimaatadaptatie een eigen beleidsterrein is of dat het wordt 'gemainstreamd' met bestaande
beleidsterreinen. Of dat het wel een eigen beleidsterrein is maar dat mainstreaming een middel is om
maatregelen te implementeren. In de praktijk komt mainstreaming voor omdat het verbinden van
adaptatiedoelen aan andere doelen eerder zorgt voor draagvlak en financiële haalbaarheid. Het
betekent echter ook dat er vaak compromissen moeten worden gesloten en dus dat er concessies
moeten worden gedaan ten aanzien van klimaatbestendigheidsdoelen.
In samenwerkingsverbanden binnen de overheid, maar ook tussen de overheid en private partijen
(waaronder ook burgers) en tussen private partijen kunnen verschillende actoren een ander beeld
hebben van klimaatverandering, de ernst en gevolgen ervan, hoe we erop moeten reageren en
anticiperen. Ook al is er objectieve (wetenschappelijke) kennis beschikbaar, dan nog kunnen
verschillende partijen daar andere betekenissen aan geven. Het zoeken naar een
gemeenschappelijk frame kan een eerste stap zijn naar het formuleren van gezamenlijke doelen.
Grensoverspanners, -organisaties, -objecten en -ervaringen zijn bedoeld om samenwerking op het
grensvlak van verschillende sectoren, organisaties en schaalniveaus te faciliteren. In de praktijk,
zoals uit het project Dakpark blijkt, kunnen sommige actoren goed in een grensorganisatie
samenwerken; starre regels, procedures, normen en houdingen belemmerden de samenwerking met
andere partijen. Sterke leiders met verschillende kwaliteiten zijn nodig om de partijen bij elkaar te
houden en draagvlak te krijgen voor de uitkomsten binnen hun eigen organisaties.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
226 van 246
Beleidsvorming, beheer en planning voor klimaatadaptatie
Governance gaat ook over de adaptieve aard van adaptatiebeleid en -maatregelen. Gezien de vele
onzekerheden over de snelheid van klimaatverandering en de omvang en ernst van de gevolgen
moet adaptatiebeleid adaptief zijn: besluiten die nu worden genomen en ingrepen die nu worden
gedaan moeten nog steeds zinvol zijn wanneer de toekomst zich anders ontwikkelt dan verwacht.
Door beleid en maatregelen te toetsen aan verschillende toekomstscenario's – niet alleen voor
klimaatverandering, maar ook sociaal-economische scenario's – kan de robuustheid ervan worden
bepaald. Een nieuwe methode om te bepalen welke maatregelen robuust zijn is om vanuit een
gewenste toekomstige situatie terug te redeneren naar de huidige situatie via verschillende
scenario's; maatregelen die door alle scenario's heen effectief zijn, zijn robuust. Plannen moeten dus
niet meer in beton worden gegoten, maar ruimte geven aan dynamiek. Dat vergt nogal een omslag in
de werkwijze en cultuur van overheidsinstanties, maar ook andere organisaties.
Leren speelt een belangrijke rol in adaptief beleid en management. Nieuwe kennis en ervaringen zijn
immers aanleiding om beleid bij te sturen of te verbeteren. Er zijn verschillende vormen mogelijk om
te leren, zoals beleidsevaluaties, beleidsexperimenten en actieonderzoek.
Toch is er altijd de kans dat zich in de toekomst omstandigheden of zelfs rampen voordoen die
niemand kon voorzien (de 'onbekende onbekendheden'). Organisaties zullen beter met dergelijke
situaties om kunnen gaan wanneer ze aan een aantal voorwaarden voldoen, zoals het koesteren van
herinneringen aan gebeurtenissen in het verleden, meebewegen met ontwikkelingen in de omgeving
en stimuleren van improvisatie.
Richting uitvoering van de adaptatiestrategie
Voor de uitvoering van adaptatiebeleid en de afspraken die met andere partijen worden gemaakt
over adaptatiemaatregelen biedt het thema governance handvatten en aanknopingspunten om
bewust om te gaan met nieuwe verantwoordelijkheidsverdelingen, instrumenten,
samenwerkingsvormen et cetera, en deze ook te kunnen verantwoorden. De maatschappelijke
aanvaardbaarheid is immers sterk afhankelijk van de mate waarin wordt voldaan aan normatieve
basisprincipes en van de legitimiteit van besluiten en afspraken.
Bij het opstellen van uitvoeringsprogramma's en -plannen is de robuustheid daarvan belangrijk om
verkeerde investeringen te voorkomen. Ook daarvoor biedt dit hoofdstuk handreikingen.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
227 van 246
Bronnen
AD editie Westland, 13 februari 2013. Zoet water in zoute grond: Berging hard nodig bij droogte in
zomermaanden (p. 3).
Adaptief deltamanagement: Slim omgaan met onzekerheden, 30 maart 2012. H2O themanummer
Deltaprogramma: 4-7.
Adler, M.W., J. van Ommeren & P. Rietveld, juli 2013. Road Congestion and Incident Duration.
Tinbergen Institute Discussion Paper TI 2013-089/VIII. Amsterdam: Vrije Universiteit &
Tinbergen Instituut.
Admiraal, J. juli 2011. Flood damage to port industry. Case study: vulnerability of the port of
Rotterdam to climate change. Masterscriptie. Amsterdam: Vrije Universiteit & Instituut voor
Milieuvraagstukken, Hoofddorp: Arcadis.
Ammers, H. van, & T. Verhoeven. Interactieve klimaatkaart van Arnhem en Nijmegen. Presentatie
Praktijkconferentie Klimaatbestendige stad, 24 januari 2013.
Assche, C. van, augustus 2013. Freshmaker maakt zoute ondergrond zoet: Nieuwe watertechniek
voor Zuidwestelijke Delta. Fruitteelt, 32(103), 10-11.
Bal ab, J.J.M. & A.B. Verhage, maart 2012. Water Optimalisatie Plan Fruitteelt Jan Appelmans
Elstarstad. ZLTO rapport nr. ZJBA.2011.0888. Goes: ZLTO Advies.
Bhamidipati, S., T. van der Lei & P. Herder 2013. From mitigation to adaptation in asset management
for climate change: A discussion. Paper. Delft: Technische Universiteit Delft.
Biesbroek, R., J. Klostermann, C. Termeer en P. Kabat, augustus 2011. Barriers to climate change
adaptation in the Netherlands. Climate Law, 2(2), 181-199.
Boezeman, D., M. Vink & P. Leroy, maart 2013. The Dutch Delta Committee as a boundary
organisation. Environmental Science & Policy, 27, 162-171.
Bogmans, C., december 2011. Reliability and Vulnerability of Electricity Supply in the Context of
Climate Change (concept).
Bogmans, C.W.J., G.P.J. Dijkema & M. van Vliet, november 2013. Optimal Adaptation of Thermal
Power Plants: The (Ir)relevance of Climate Change Information (concept). Artikel ingediend bij
Elsevier.
Bollinger, L.A., 2011a. Balancing the demands of climate change adaptation and mitigation in energy
infrastructures – a modeling framework. Delft: Technische Universiteit Delft.
Bollinger, L.A., mei 2011 (2011b). Evolving climate-resilient energy infrastructures: A proof-ofconcept model. Delft: Technische Universiteit Delft.
Bollinger, L.A., G.P.J. Dijkema, I. Nikolic & E.J.L. Chappin, 2012. Kennis voor Klimaat/Knowledge for
Climate Theme 5, WP 3.3 Evolving climate change resilient electricity infrastructures. Project
poster Kennis voor Klimaat.
Bollinger, L.A., C. W. J. Bogmans, E.J.L. Chappin, G.P.J. Dijkema, J.N. Huibregtse, N. Maas et al.,
maart 2013. Climate adaptation of interconnected infrastructures: A framework for supporting
governance. Regional Environmental Change, online first.
Boonstra, B. april 2011. Self-organisation by Community Based Networks and how they engage and
th
challenge planning. Paper voor 9 meeting of AESOP Thematic group on Complexity and
Planning. 29-30 april 2011, Istanbul.
Boonstra, B. & L. Boelens, juli 2011. Self-organization in urban development: Towards a new
perspective on spatial planning. Urban Research & Practice, 4(2), 99-122.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
228 van 246
Bos, A. & H. Mees, 2012a. Effectief beleid voor groene daken: Wat kunnen we leren van het
buitenland? Dak&Gevel Groen, 3(2), 14-17.
Bos, A. & H. Mees, 2012b. Effectief beleid voor groene daken: Wat kunnen we leren van het
buitenland? VHG Magazine, 6(3), 16-18.
Bosch, P.R., M. Hoogvliet, H. Goossen & F. van der Hoeven, oktober 2011. Fysieke bouwstenen
voor de knelpuntenanalyse nieuwbouw en herstructurering. TNO-rapport TNO-060-UT-201101826. Utrecht: TNO.
Botterhuis, T., T. Rijcken, M. Kok & A. van der Toorn, april 2012. Afsluitbare waterkeringen in de
Rijnmond: Beantwoording van vragen Deltadeelprogramma Rijnmond-Drechsteden. KvK
rapportnr. 50/2012. Projectnr. 2002. Lelystad: HKV Lijn in Water & Delft: TU Delft.
Breure, A., november 2011. Nieuwe stappen in ‘ondergrondse waterberging’: Oplossing ter
voorkoming natte voeten in Westland in beeld? www.groentennieuws.nl/
nieuwsbericht_detail.asp?id=77152.
Brink, M. van den, S. Meijerink, C. Termeer & J. Gupta, januari 2013. Climate-proof planning for
flood-prone areas: assessing the adaptive capacity of planning institutions in the Netherlands.
Regional Environmental Change, online first .
Brink, M. van den, C. Termeer & S. Meijerink, 2011. Are Dutch water safety institutions prepared for
climate change? Journal of Water and Climate Change, 2(4), 272-287.
Broekhoven, S. van, 2012. Combining land use functions in climate adaptation: The case of the
Dakpark Rotterdam (concept). Erasmus Universiteit Rotterdam.
Broekhoven, S. van, F. Boons, A. van Buuren & G. Teisman, 2013. Boundaries in action: A
framework to analyse boundary actions in multifunctional land-use developments. Geaccepteerd
voor publicatie in Environment and Planning C: Government and Policy.
Brolsma, R., J. Buma, H. van Meerten, M. Dionisio & J. Elbers, november 2012. Effect van droogte
op stedelijk gebied: Kennisinventarisatie. KvK rapportnr. 87/2012. Deltares projectnr. 1206224000. Delft: Deltares.
Brolsma, R., P. Boderie, M. de Graaff, M. Bonte, R. Brand, J. de Wit & J. Hofman, februari 2013.
Combining water and energy supply. Deltares projectnr. 1202270-016. Delft: KWO, TNO &
Deltares.
Brouns, K. & J.T.A. Verhoeven, juli 2013. Afbraak van veen in veenweidegebieden: Effecten van
zomerdroogte, verbrakking en landgebruik. KvK rapportnr. 97/2013. Utrecht: Universiteit
Utrecht.
Bruijn, K.M. de, F. Klijn & J.G. Knoeff, 2013. Unbreachable embankments? In pursuit of the most
effective stretches for reducing fatality risk (pp. 901-908). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.).
Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of the
nd
2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012,
Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press.
Bubeck, P., april 2013. Private flood mitigation measures in a changing risk environment.
Proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit.
Bubeck, P., H. de Moel, L.M. Bouwer & J.C.J.H. Aerts, december 2011. How reliable are projections
of future flood damage? Natural Hazards and Earth System Sciences, 11(12), 3293-3306.
Bubeck, P., W.J.W. Botzen & J.C.J.H. Aerts, september 2012 (2012a). A Review of Risk Perceptions
and Other Factors that Influence Flood Mitigation Behavior. Risk Analysis, 32(9), 1481-1495.
Bubeck, P., W.J.W. Botzen, H. Kreibich & J.C.J.H. Aerts, november 2012 (2012b). Long-term
development and effectiveness of private flood mitigation measures: An analysis for the German
part of the river Rhine. Natural Hazards and Earth System Sciences, 12(11), 3507-3518.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
229 van 246
Bubeck, P., W.J.W. Botzen, H. Kreibich & J.C.J.H. Aerts, 2013 (2013a). Detailed insights into the
influence of flood-coping appraisals on mitigation behaviour. Global Environmental Change,
23(5), 1327-1338.
Bubeck, P., A. te Linde & J. Aerts, 2013b. Assessment of upstream flood risk in the Rhine Basin:
Synthesis Report. KvK rapportnr. 100/2-13. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije
Universiteit).
Buuren, A. van, P.P.J. Driessen, M. van Rijswick, P. Rietveld, W. Salet, T. Spit & G. Teisman, 2013a.
Towards Adaptive Spatial Planning for Climate Change: Balancing Between Robustness and
Flexibility. Journal for European Environmental & Planning Law, 10(1), 29-53.
Buuren, A. van, P. Driessen, G. Teisman & M. van Rijswick, april 2013 (2013b). Toward legitimate
governance strategies for climate adaptation in the Netherlands: Combining insights from a
legal, planning, and network perspective. Regional Environmental Change, online first.
Buuren, A. van & G.J. Ellen, mei 2013. Multilevel governance voor meerlaagsveiligheid: Met
maatwerk meters maken. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, Utrecht: Deltares.
Buuren, A. van, E.H. Klijn & J. Edelenbos, december 2012. Democratic Legitimacy of New Forms of
Water Management in the Netherlands. International Journal of Water Resources Development,
28(4), 629-645.
Chang, Y.-P. & Y. Ji, november 2012. Urban green-waterscape on street level: Landscape approach
towards soil-based stormwater management in Dutch cities. Masterscriptie. Wageningen:
Wageningen Universiteit en Research centre.
Chappin, E.J.L., A. Chmieliauskas & L.J. de Vries, 2012. Agent-based models for policy makers.
ESSA 2012 – 8th Conference of the European Social Simulation Association. 10-14 september
2012, Universität Salszburg, Oostenrijk.
Chappin, E.J.L., & T. van der Lei, juni 2012. Modeling the adaptation of infrastructures to prevent the
effects of climate change: An overview of existing literature. Third International Engineering
Systems Symposium CESUN 2012, 18-20 juni 2012. Delft: Technische Universiteit Delft.
Chmieliauskas, A., E.L.J. Chappin, C.B. Davis, I. Nikolic & G.P.J. Dijkema, maart 2012. New
Methods for Analysis of Systems-of-Systems and Policy: The Power of Systems Theory, Crowd
Sourcing and Data Management (pp. 77-98). In: A.V. Gheorghe (red.), System of Systems.
InTech.
Daanen, H., B. Heusinkveld, B. van Hove & N. van Riet 2011. Heat strain in elderly during heat
waves in the Netherlands. In: S. Kounalakis & M. Koskolou (red.) 2011. XIV International
Conference on Environmental Ergonomics: Book of abstracts (pp. 168-170). Athens, Greece:
National and Kapodestrian University of Athens.
Daanen, H.A.M., W. Jonkhoff, P. Bosch & H. ten Broeke, februari 2013. The effect of global warming
and urban heat islands on mortality, morbidity and productivity in The Netherlands. Proceedings
of the 15th International Conference on Environmental Ergonomics. Queenstown, New Zealand.
Deltaprogramma, juli 2012. Waterveiligheid buitendijks. Brochure van het Deltaprogramma,
Nieuwbouw en Herstructurering en Veiligheid.
Dewulf, A., juli 2013. Contrasting frames in policy debates on climate change adaptation. Climate
Change, 4(4), 321-330.
Dewulf, A., D. Boezeman, M. Vink & P. Leroy, 2011a. The interplay of meaning and power in the
science-policy-society triangle: Powering, puzzling and co-producing climate change adaptation.
KvK position paper.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
230 van 246
Dewulf, A., M. Brugnach, C. Termeer & H. Ingram, 2013. Bridging Knowledge Frames and Networks
in Climate and Water Governance (pp. 229-247). In: J. Edelenbos, N. Bressers & P. Scholten
(red.). Water Governance as Connective Capacity. Farnham: Ashgate Publishing.
Dewulf, A., M. Mancero, G. Cárdenas & D. Sucozhañay, maart 2011 (2011b). Fragmentation and
connection of frames in collaborative water governance: A case study of river catchment
management in Southern Ecuador. International Review of Administrative Sciences, 77(1), 5075.
Dijk, J., H. Mees, D. van Soest, P. Driessen, H. Runhaar & M. van Rijswick, 2011. On the
implementation of climate adaptation policies: Public responsibilities and private initiatives? KvK
position paper.
Döpp, S. (red.) mei 2011. Kennismontage hitte en klimaat in de stad. TNO-rapport TNO-060-UT2011-01053. Utrecht: TNO.
Döpp, S., A. Molenaar & C. Oudkerk Pool, september 2012. Midterm Review Rapport Hotspot Regio
Rotterdam/Midterm Review Report Hotspot Regio Rotterdam. KvK rapportnr. 67/2012.
Utrecht/Rotterdam: Kennis voor Klimaat/Programmabureau Duurzaam gemeente Rotterdam.
Driessen, P.P.J., A.A.J. de Gier, S.V. Meijerink, W.D. Pot, M.A. Reudink, H.F.M.W. van Rijswick et
al. 2011. Beleids- en rechtswetenschappelijke aspecten van klimaatadaptatie. KvK rapportnr.
040/2011. Universiteit Utrecht, Radboud Universiteit Nijmegen, Wageningen Universiteit en
Research centre & Planbureau voor de Leefomgeving.
Driessen, P.P.J. & H.F.M.W. van Rijswick, 2011. Normative aspects of climate adaptation policies.
Climate Law, 2(4), 559-581.
Duinen, R. van, T. Filatova & A. van der Veen, 2012. The role of social interaction in farmers' climate
adaptation choice. In: R. Seppelt, A.A. Voinov, S. Lange & D. Bankamp (red), International
Congress on Environmental Modelling and Software. Managing Resources of a Limited Planet:
Pathways and Visions under Uncertainty, Sixth Biennial Meeting. Leipzig, Germany: International
Environmental Modelling and Software Society (iEMSs).
Echevarria Icaza, L. 2012. Design: City to region. Project factsheet Kennis voor Klimaat.
Edelenbos, J., A. van Buuren & J. Warner, 2013. Space for the River IJssel: Tortuous quests for
striking an acceptable balance between water, nature and development (pp. 33-49). In: J.F.
Warner, A. van Buuren & J. Edelenbos (red.). Making Space for the River: Governance
experiences with multifunctional river flood management in the US and Europe. Londen: IWA
Publishing.
Eeman, S., A. Leijnse, P.A.C. Raats &S.E.A.T.M. van der Zee, december 2010. Analysis of the
thickness of a fresh water lens and the transition zone between this lens and upwelling saline
water. Advances in Water Resources, 34(2011), 291-302.
Eeman, S., S.E.A.T.M. van der Zee, A. Leijnse, P.G.B. de Louw & C. Maas, oktober 2012. Response
to recharge variation of thin rainwater lenses and their mixing zone with underlying saline
groundwater. Hydrology and Earth System Sciences, 16(2012), 3535-3549.
Esch, J. van, april 2012 (2012a). Impact of climate change on engineered slopes for infrastructure:
Computer model. Deltares rapportnr. 1201351-008. Delft: Deltares.
Esch, J. van, juni 2012 (2012b). Modeling Groundwater Flow through Dikes for Real Time Stability
Assessment. XIX International Conference on Water Resources CMWR 2012, 17-22 juni 2012.
Urbana-Champaign: University of Illinois.
Esch, J. van & B. Sman, 2012a. Modeling Groundwater Flow through Dikes and Levees for Real
Time Stability Assessment. Project poster Kennis voor Klimaat/Deltares.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
231 van 246
Esch, J. van & B. Sman, 2012b. Modeling Groundwater Flow through Embankments for Climate
Change Impact Assessment. Project poster Kennis voor Klimaat/Deltares.
Gemeente Rotterdam, oktober 2013. Rotterdamse adaptatiestrategie.
Gezondheidsraad, november 2008. Hittestress op de werkplek: Signalement. Rapportnr. 2008/24.
Den Haag: Gezondheidsraad.
Haak, A.J.C., augustus 2012. Climate change and heat stress in residential buildings: Evaluation of
adaptation measures. Masterscriptie. Eindhoven: TU Eindhoven.
Haasnoot, M., W.P.A. van Deursen, H. Middelkoop, E. van Beek & N. Wijermans, 2012. An
Integrated Assessment Metamodel for Developing Adaptation Pathways for Sustainable Water
Management in the Lower Rhine Delta. In: R. Seppelt, A.A. Voinov, S. Lange & D. Bankamp
(red), International Congress on Environmental Modelling and Software. Managing Resources of a
Limited Planet: Pathways and Visions under Uncertainty, Sixth Biennial Meeting. Leipzig, Germany:
International Environmental Modelling and Software Society (iEMSs).
Haasnoot, M., J.H. Kwakkel, W.E. Walker & J. ter Maat, april 2013. Dynamic adaptive policy
pathways: A method for crafting robust decisions for a deeply uncertain world. Global
Environmental Change 23(2), 485-498.
Heijden, M.G.M. van der, B. Blocken & J.L.M. Hensen, april 2012. Heat wave vulnerability
classification of residential buildings. Proceedings of 7th Windsor Conference: The changing
context of comfort in an unpredictable world, Windsor, UK, 12-15 april 2012. Londen: Network
for Comfort and Energy Use in Buildings.
Heijden, M.G.M. van der, B. Blocken & J.L.M. Hensen, 2013. Towards the integration of the urban
heat island in building energy simulations. Eindhoven: TU Eindhoven.
Heusinkveld, B., B. van Hove & C. Jacobs, februari 2011. Ruimtelijke analyse van het stadsklimaat in
Rotterdam. Wageningen Universiteit en Research centre.
Hoeven, F. van der & A. Wandl, maart 2013. Amsterwarm: Gebiedstypologie warmte-eiland
Amsterdam. Delft: TU Delft.
Hoeven, F. van der & A. Wandl, november 2013. Hotterdam: Gebiedstypologie warmte-eiland –
Rotterdam. Presentatie ontwerpworkshop Bergpolder-Zuid d.d. 12 november 2013. Delft: TU
Delft.
Hooff, T. van, november 2013. Workshop Bergpolder-Zuid. Presentatie ontwerpworkshop Bergpolder
Zuid d.d. 12 november 2013. Eindhoven: TU Eindhoven.
Hotkevica, I. 2013. Green elements in street canyons: Research by design for heat mitigation and
thermal comfort in urban areas. Masterscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en
Research centre.
Hove, L.W.A. van, J.A. Elbers, C.M.J. Jacobs, B.G. Heusinkveld & W.W.P. Jans, december 2011
(2011a). Stadsklimaat in Rotterdam: Eerste analyse van de meetgegevens van het
meteorologische meetnet. Alterra-rapportnr. 2192. Wageningen: Alterra (Wageningen
Universiteit en Research Centre).
Hove, L.W.A. van, C.M.J. Jacobs, B.G. Heusinkveld, J.A. Elbers, G.J. Steeneveld, S. Koopmans et
al., 2011b. Exploring the urban heat island intensity of Dutch Cities. In: M. Hebbert, V. Jankovic
& B. Webb (red.). City Weathers: Meteorology and urban design 1950-2010. Manchester, United
Kingdom: University of Manchester.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
232 van 246
Hove, L.W.A. van, G.J. Steeneveld, C.M.C. Jacobs, B.G. Heusinkveld, J.A Elbers, E.J. Moors &
A.A.M. Holtslag, april 2011 (2011c). Exploring the Urban Heat Island Intensity of Dutch cities:
Assessment based on a literature review, recent meteorological observations and datasets
provided by hobby meteorologists. Alterra-rapportnr. 2170. Wageningen: Alterra (Wageningen
Universiteit en Research Centre).
Huibregtse, E., O. Morales Napoles, W. van Kanten-Roos, M. Nelisse & S. de Wit, januari 2013
(2013a). INCAH – Methodology to quantify the effects of climate change on infrastructure: An
application to the effect of flooding on tunnels (concept). Delft: TNO.
Huibregtse, J.N., O. Morales Napoles & M.S. de Wit, 2013 (2013b). Flooding of tunnels: quantifying
th
climate change effects on infrastructure. ICOSSAR 2013 - 11 International Conference on
Structural Safety & Reliability, 16-20 juni 2013, Columbia University, New York.
Huitema, D., A. Jordan, E. Massey, T. Rayner, H. van Asselt, C. Haug et al., juni 2011. The
evaluation of climate policy: Theory and emerging practice in Europe. Policy Science, 44(2),
179-198.
Huntjens, P., C. Pahl-Wostl, B. Rihoux, M. Schlüter, Z. Flachner, S. Neto et al., mei 2011 (2011a).
Adaptive Water Management and Policy Learning in a Changing Climate: A Formal
Comparative Analysis of Eight Water Management Regimes in Europe, Africa and Asia.
Environmental Policy and Governance, 21(3), 145-163.
Huntjens, P., C.J.A.M. Termeer, J. Eshuis & M.W. van Buuren, 2011b. Position paper on
collaborative action research: Foundations, conditions and pitfalls. KvK rapportnr. 032/2010.
Wageningen Universiteit en Research centre & Erasmus Universiteit Rotterdam.
Jeuken, A., M. Hoogvliet, E. van Beek & E. van Baaren, mei 2012. Opties voor een
klimaatbestendige zoetwatervoorziening in Laag-Nederland: Tussentijdsintegratierapport KvK
thema Climate Proof Fresh Water Supply (CPFWS). KvK rapportnr. 55/2012. Deltares,
Universiteit Twente, Wageningen Universiteit en Research centre, KWR, Vrije Universiteit
Amsterdam, TNO, Technische Universiteit Delft.
Jongman, B., H. Kreibich, H. Apel, J.I. Barredo, P.D. Bates, L. Feyen et al., december 2012.
Comparative flood damage model assessment: Towards a European approach. Natural
Hazards and Earth System Sciencies, 12(12), 3733-3752.
Jonkeren, O., P. Rietveld, J. van Ommeren & A. te Linde, februari 2013. Climate change and
economic consequences for inland waterway transport in Europe. Regional Environmental
Change, online first.
Jonkhoff, W. & T. Groen, juli 2011. Eerste generatie oplossingen voor de lange termijn
waterveiligheid in de Rijn-Maasmonding: Deelrapport verkenning effecten haven en
scheepvaart. TNO-rapportnr. 060-DTM-2011-02465. Delft: TNO.
Kamminga, H., september 2013. Zoet water ondergronds bewaren op zout water. De Boomkwekerij
33, 6 september 2013, 28-29.
Kanten-Roos, W. van, M.S. de Wit, R.M.L. Nelisse & J.N. Huibregtse, maart 2011. Kennis voor
Klimaat – INCAH – WP2: Climate effects on infrastructure (concept). Apeldoorn: TNO.
Keessen, A.M., 2013. Normative principles of adaptation to climate change. Project factsheet Kennis
voor Klimaat.
Keessen, A.M., J.M. Hamer, H.F.M.W. van Rijswick & M. Wiering, juni 2013. The Concept of
Resilience from a Normative Perspective: Examples from Dutch Adaptation Strategies. Ecology
and Society, 18(2), 45.
Kennis voor Klimaat 2013a. Climate Proof Cities (flyer).
Kennis voor Klimaat 2013b. Climate Proof Flood Risk Management (flyer).
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
233 van 246
Kennis voor Klimaat 2013c. Climate Proof Fresh Water Supply (flyer).
Kennis voor Klimaat 2013d. Governance of Adaptation (flyer).
Kennis voor Klimaat 2013e. Infrastructure Networks Climate Adaptation and Hotspots (flyer).
Kleerekoper, L., 2011. Heat mitigation in Dutch cities by the design of two case studies. 5th AESOP
Young Academics Network Meeting 2011, The Netherlands. Track B: Resilience Thinking and
Climate Change.
Kleerekoper, L., A.A.J.F. van den Dobbelsteen, M.J. van Dorst & G.J. Hordijk, oktober 2011. A heat
robust city: Case study designs for two neighborhoods in the Netherlands. Proceedings World
Sustainable Building Conference (SB11), Helsinki.
Kleerekoper, L., A. van den Dobbelsteen, T. de Bruin-Hordijk & M. van Dorst, 2012a. Climate
Proofing Cities: Analysing the effects of heat adaptation measures in Bergpolder-Zuid in
Rotterdam. New Urban Configurations, EAAE/ISUF International Conference, TU Delft.
Kleerekoper, L., A.A.J.F. van den Dobbelsteen, G.L. de Bruin-Hordijk & M.W. van Dorst 2012b.
Coupling climate adaptation strategies: Achieving synergies in a neighbourhood in AmsterdamWest. 4th SIB International Conference on Smart and Sustainable Built Environments, São
Paulo.
Kleerekoper, L., A.A.J.F. van den Dobbelsteen, G.L. de Bruin-Hordijk & M.W. van Dorst, 2012c.
Thermisch comfort in de stad: Hoe kleur, materiaal en gebouwvorm het thermisch comfort in de
stad beïnvloeden. Bouwfysica, 4(2012), 10-13.
Kleerekoper, L., M. van Esch & T.B. Salcedo, 2012d. How to make a city climate-proof, addressing
the urban heat island effect. Resources, Conservation and Recycling, 64(2012), 30-38.
Klein Tank, A.M.G. & G. Lenderink (red.), 2009. Klimaatverandering in Nederland: Aanvullingen op
de KNMI'06 scenario's. De Bilt: KNMI.
Klemm, W. 2011. Green interventions for climate-proof cities. Project poster Wageningen Universiteit
en Research centre.
Klemm, W. 2012. Green infrastructure for climate-proof cities. Project factsheet Kennis voor Klimaat.
Klijn, F. & M. Bos, november 2010. Deltadijken: ruimtelijke implicaties: Effecten en kansen van het
doorbraakvrij maken van primaire waterkeringen. Deltares projectnr. 1201353-000. Delft:
Deltares.
Klijn, F., K.M. de Bruijn , J. Knoop & J. Kwadijk, maart 2012 (2012a). Assessment of the Netherlands'
Floor Risk Management Policy Under Global Change. AMBIO, 41(2), 180-192.
Klijn, F., J.M. Knoop, W. Ligtvoet & M.J.P. Mens, mei 2012 (2012b). In search of robust flood risk
management alternatives for the Netherlands. Natural Hazards and Earth System Sciences,
12(5), 1469-1479.
Klijn, F., M. Kok & H. de Moel (red.), augustus 2012 (2012c). Towards climate-change proof flood
risk management: Exploration of innovative measures for the Netherlands' adaptation policy
inspired by experiences from abroad. KvK rapportnr. 57/2012. Utrecht: Kennis voor Klimaat.
Klok, E.J., S. Schaminée, J. Duyzer & G.J. Steeneveld, september 2012a. De stedelijke hitteeilanden van Nederland in kaart gebracht met satellietbeelden. TNO-rapportnr. TNO-060-UT2012-01117. Utrecht: TNO.
Klok, L., S. Zwart, H. Verhagen & E. Mauri 2012b. The surface heat island of Rotterdam and its
relationship with urban surface characteristics. Resources, Conservation and Recycling
64(2012), 23-29.
e
KNMI, mei 2006. Klimaat in de 21 eeuw: Vier scenario's voor Nederland. De Bilt: KNMI.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
234 van 246
Knoop, J.M., W. Ligtvoet & F. Klijn, 2013. On the potential contribution of spatial planning in
combination with unbreachable embankments in the design of a robust flood risk system,
exemplified for The Netherlands (pp. 947-953). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.).
Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of the
nd
2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012,
Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press.
Koetse, M.J. & P. Rietveld, maart 2012. Adaptation to Climate Change in the Transport Sector.
Transport Reviews: A Transnational Transdisciplinary Journal, 32(3), 267-286.
Kreibich, H., S. Christenberger & R. Schwarze, februari 2011. Economic motivation of households to
undertake private precautionary measures against floods. Natural Hazards and Earth System
Sciences, 11(2), 309-321.
Kwakkel, J.H. & M. Haasnoot 2012. Computer assisted dynamic adaptive policy design for
sustainable water management in river deltas in a changing environment. In: R. Seppelt, A.A.
Voinov, S. Lange & D. Bankamp (red), International Congress on Environmental Modelling and
Software. Managing Resources of a Limited Planet: Pathways and Visions under Uncertainty, Sixth
Biennial Meeting. Leipzig, Germany: International Environmental Modelling and Software Society
(iEMSs).
Kwakkel, J.H., M.J.P Mens, A. de Jong, J.A.Wardekker, W.A.H. Thissen & J.P. van der Sluijs, 2011.
Terminology Document. Version 1.0. KvK-rapport. Delft: Deltares, TU Delft, Utrecht: Universiteit
Utrecht.
KWR, 2013a. Freshmakerproef Ovezande (Zuid-Beveland). www.kwrwater.nl/page.aspx?id=8475,
geraadpleegd op 4 september 2013.
KWR, 2013b. Nootdorp: Resultaten eerste jaar van pilot. www.kwrwater.nl/page.aspx?id=7911,
geraadpleegd op 4 september 2013.
KWR, 2013c. s Gravenzande: Zoetwaterbellen in zout grondwater.
www.kwrwater.nl/page.aspx?id=7910, geraadpleegd op 4 september 2013.
Lamond, J. & E. Penning-Rowsell, augustus 2011. A Review of International Approaches to Flood
Insurance. University of Wolverhampton, Middlesex University & Flood Hazard Research
Centre.
Lenzhölzer, S., juni 2010. Designing atmospheres: Research and design for thermal comfort in Dutch
urban squares. Proefschrift. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research Centre.
Lenzholzer, S., juli 2011. An optimized model for a thermally comfortable Dutch urban square. In: M.
Bodart & A. Evrard (red.), Architecture & Sustainable Development: Volume 1 Conference
Proceedings of the 27th Conference on Passive and Low Energy Architecture (PLEA2011), 1315 juli 2011. Louvain-La Neuve: Presses Universitaires de Louvain.
Lenzholzer, S., 2012. Research and design for thermal comfort in Dutch urban squares. Resources,
Conservation and Recycling 64 (2012), 39-48.
Lenzholzer, S., november 2013. Het weer in de stad: Hoe ontwerp het stadsklimaat bepaalt.
Rotterdam: Nai010 uitgevers.
Linde, A.H. te, P. Bubeck, J.E.C. Dekkers, H. de Moel & J.C.J.H. Aerts, februari 2011. Future flood
risk estimates along the river Rhine. Natural Hazards and Earth System Sciences, 11(2), 459473.
Liu, Y. & Y. Shan 2012. Greening building blocks to mitigate heat: A landscape-based design
research in residential areas of Rotterdam. Masterscriptie. Wageningen: Wageningen
Universiteit en Research centre.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
235 van 246
Loon-Steensma, J.M. van, oktober 2011. Robuuste Multifunctionele Rivierdijken: Welke kansen en
knelpunten zien stakeholders voor robuuste multifunctionele dijken langs de rivieren in het
landelijk gebied? Alterra-rapportnr. 2228. Wageningen: Alterra (Wageningen Universiteit en
Research Centre).
Loon-Steensma, J.M. van & P. Vellinga, augustus 2013a. Robust, multifunctional flood protection
zones in the Dutch Rural Riverine area. Natural Hazards and Earth System Sciences
Discussions, 1, 3857-3889.
Loon-Steensma, J.M. van & P. Vellinga, 2013b. Feasability of unbreachable multifunctional flood
protection zones in the Dutch Rural Riverine area (pp. 809-819). In: F. Klijn & T. Schweckendiek
(red.). Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of
nd
the 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november
2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press.
Louw, P.G.B. de, G.H.P. Oude Essink, P.J. Stuyfzand & S.E.A.T.M. Van der Zee, november 2010.
Upward groundwater flow in boils as the dominant mechanism of salinization in deep polders,
The Netherlands. Journal of Hydrology, 394(2010), 494–506.
Louw, P.G.B. de, Y. Van der Velde & S.E.A.T.M. Van der Zee, juli 2011 (2011a). Quantifying water
and salt fluxes in a lowland polder catchment dominated by boil seepage: a probabilistic endmember mixing approach. Hydrology and Earth System Sciences, 15(2011), 2101-2117.
Louw, P.G.B. de, S. Eeman, B. Siemon, B.R. Voortman, J. Gunnink, E.S. van Baaren & G.H.P. Oude
Essink, december 2011 (2011b). Shallow rainwater lenses in deltaic areas with saline seepage.
Hydrology and Earth System Sciences, 15(2011), 3659-3678.
Maas, N., juni 2012. Modeling als Knowledge Brokerage Instruments. Third International Engineering
Systems Symposium CESUN 2012, 18-20 juni 2012. Delft: Technische Universiteit Delft.
Maas, N., B. Sman, G. Dijkema, C. Bogmans, P. Rietveld & L. Tavasszy, augustus 2012. Mid Term
Review Theme 5 Knowledge for Climate: INCAH – Infrastructure Networks Climate Adaptation
and Hotspots (versie V8.0). KvK rapportnr. 61/2012. KWR Watercycle Research Institute, Vrije
Universiteit Amsterdam, Deltares, Technische Universiteit Delft & TNO.
Massey, E., G.R. Biesbroek, D. Huitema & A. Jordan, september 2013. The adoption and diffusion of
climate change adaptation policies across Europe. IVM rapportnr. R-13/10. Amsterdam: Instituut
voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit).
Massey, E. & D. Huitema, april 2013. The emergence of climate change adaptation as a policy field:
The case of England. Regional Environmental Change, 13(2), 342-352.
McFadgen, B., mei 2012 (2012a). What is the Value of "Twisting the Lion's Tail?" Evaluating the use
of Policy Experiments in Adaptation Governance and how they can facilitate learning. IVM
rapportnr. W-12/06. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit).
McFadgen, B., november 2012 (2012b). Policy Expermiments and Learning: Mid-term
recommendations for design of experiments. IVM rapportnr. W-12/13. Amsterdam: Instituut voor
Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit).
Meerkerk, I. van, B. Boonstra & J. Edelenbos, april 2011. Self-organisation in urban regeneration: A
th
two case comparative research. Paper voor 9 meeting of AESOP Thematic group on
Complexity and Planning. 29-30 april 2011, Istanbul.
Meerkerk, I. van, B. Boonstra & J. Edelenbos, oktober 2013. Self-Organisation in Urban
Regeneration: A Two-Case Comparative Research. European Planning Studies, 21(10), 16301652.
Mees, H.L.P., 2013a. Legitimiteit in meerlaagse waterveiligheid. Rooilijn, 46(4), 258-265.
Mees, H., 2013b. Na acceptatie werkt verplichting het best. Leven op daken, 18, 4-5.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
236 van 246
Mees, H. & P. Driessen, juli 2010. Climate Greening London, Rotterdam and Toronto: A comparative
analysis of the governance capacity of adaptation to climate change in urban areas. Paper voor
th
24 AESOP Annual Conference. Bracket C Policies & Fields, Track 10 Sustainability: Climate
change, Risk and Planning. 7-10 juli 2010, Helsinki.
Mees, H.L.P. & P.P.J. Driessen, augustus 2011. Adaptation to climate change in urban areas:
Climate-greening london, Rotterdam, and Toronto. Climate Law, 2(2), 251-280.
Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen & H.A.C. Runhaar, april 2011 (2011a). Towards hybridization? A
conceptual model to explore the rol of public and/or private parties in governance arrangements
for climate adaptation. Paper voor European Consortium for Political Research (ECPR) Joint
Session "The Transformation of Global Climate Governance: Assessing Architecture, Agency
and Accountability". 12-17 april 2011, St. Gallen.
Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen, H.A.C. Runhaar & J. Stamatelos, oktober 2011 (2011b). Governance
arrangements for climate adaptation: The case of green roofs for storm water retention in urban
areas. Paper (concept) voor IGS-SENSE Conference Resilient Societies, track Governing
Climate Change Adaptation. 19-21 oktober 2011, Enschede: University of Twente.
Mees, H., J. Dijk, D. van Soest, P. Driessen, M. van Rijswick & H. Runhaar, 2012a. Policy
instruments for promoting adaptation to climate change: Framework for assessing public, private
and interactive instruments and mixes. Paper.
Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen & H.A.C. Runhaar, september 2012 (2012b). Exploring the Scope of
Public and Private Responsibilities for Climate Adaptation. Journal of Environmental Policy &
Planning, 14(3), 305-330.
Mees, H., P. Driessen & H. Runhaar, maart 2013 (2013a). Legitimate Adaptive Flood Risk
Governance Beyond the Dikes: The cases of Hamburg, Helsinki and Rotterdam. Individual case
study reports. Utrecht: Copernicus Institute of Sustainable Development (Universiteit Utrecht).
Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen, H.A.C. Runhaar & J. Stamatelos, 2013b. Who governs climate
adaptation? Getting green roofs for stormwater retention off the ground. Journal of
Environmental Planning and Management, 56(6), 802-825.
Meijerink, S. & S. Stiller, 2013. What kind of leadership do we need for climate adaptation? A
framework for analyzing leadership objectives, functions, and tasks in climate change
adaptation. Environment and Planning C: Government and Policy, 31(2), 240-256.
Mens, M.J.P., F. Klijn, K.M. de Bruijn, E. van Beek, september 2011. The meaning of system
robustness for flood risk management. Environmental Science & Policy, 14(2011), 1121-1131.
Mens, M., februari 2012. Analyse van systeemrobuustheid: Een toepassing op de IJssel. KvK
rapportnr. 048/2012. Deltares projectnrs: 1201987.003 en 1204292.001. Delft: Deltares.
Mens, M. & M. Haasnoot, oktober 2012. Deltafact Robuustheid_veiligheid. Amersfoort: Stowa, Delft:
Deltares.
Mens, M.J.P., J.H. Kwakkel, A. de Jong, W.A.H. Thissen & J.P. van der Sluijs, 2012. Begrippen
rondom onzekerheid. KvK-rapportnr. 049/2012. Delft: Deltares, TU Delft, Utrecht: Universiteit
Utrecht.
Mens, M.J.P., F. Klijn & R. Schielen, 2013. Enhancing flood risk system robustness in practice (pp.
1109-1116). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management:
nd
Research for policy and practice. Proceedings of the 2 European Conference on Flood Risk
Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC
Press.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
237 van 246
Merema, B.J., juni 2013. Computational analysis of climate change adaptation measures at the
building and street scale focused on vegetative measures: Case study for the city of Arnhem.
Masterscriptie. Eindhoven: TU Eindhoven.
Meyer, H. & A.L. Nillesen, 2011. Droge voeten en ruimtelijk vernieuwen: Ontwerpend onderzoek
biedt perspectieven voor Rijnmond-Drechtsteden. Blauwe Kamer, 1 (2011), 18-25.
Meyer, H., A.L. Nillesen & W. Zonneveld, januari 2012. Rotterdam: A City and a Mainport on the
Edge of a Delta. European Planning Studies 20(1), 71-94.
Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, september 2013
(2013a). Deltaprogramma 2014: Werk aan de delta. Kansrijke oplossingen voor opgaven en
ambities.
Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, oktober 2013 (2013b).
Het Deltaprogramma: een nieuwe aanpak. Concept Deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie.
Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,
juni 2011. Deltascenario's: Verkenning van mogelijke fysieke en sociaaleconomische
ste
ontwikkelingen in de 21 eeuw op basis van KNMI'06- en WO-scenario's, voor gebruik in het
Deltaprogramma 2011-2012.
Moel, H. de, J. Beijersbergen, F. van den Berg, J. de Goei, R.C. Koch, A.R. Koelewijn et al., 2010.
De Klimaatdijk in de Praktijk: Gebiedsspecifiek onderzoek naar nieuwe klimaatbestendige
dijkverbeteringsalternatieven langs de Nederrijn en Lek. KvK rapportnr. 019/2010. Amsterdam:
Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit), Den Haag: Provincie Zuid-Holland, Tiel:
Waterschap Rivierenland, Utrecht: Movares, Delft: Deltares, Wageningen: Wageningen
Universiteit en Research Centre, Utrecht: Grontmij.
Moel, H. de & J.C.J.H. Aerts, juli 2011. Effect of uncertainty in land use, damage models and
inundation depth on flood damage estimates. Natural Hazards, 58(1), 407-425.
Moel, H. de, N.E.M. Asselman & J.C.J.H. Aerts, april 2012. Uncertainty and sensitivity analysis of
coastal flood damage estimates in the west of the Netherlands. Natural Hazards and Earth
System Sciences, 12(4), 1045-1058.
Moel, H. de, W.J.W. Botzen & J.C.J.H. Aerts, 2013a. Uncertainty in flood risk assessments: What are
its major sources and implications? (pp. 615-623). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.).
Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of the
nd
2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012,
Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press.
Moel, H. de, M. van Vliet & J.C.J.H. Aerts, februari 2013 (2013b). Evaluating the effect of flood
damage-reducing measures: A case study of the unembanked area of Rotterdam, the
Netherlands. Regional Environmental Change, online first.
Mulder, J.P.M., S. Hommes & E.M. Horstman, juli 2011. Implementation of coastal erosion
management in the Netherlands. Ocean & Coastal Management, 54(2011), 888-897.
Mulder, J.P.M & M.J.F. Stive, mei 2011. Zandmotor maakt bouwen met de natuur mogelijk: Proef op
grote schaal langs Delflandse kust. Land + Water, 5, 20-22.
Munaretto, S. & D. Huitema, juni 2012. Adaptive Comanagement in the Venice Lagoon? An Analysis
of Current Water and Environmental Management Practices and Prospects for Change. Ecology
and Society, 17(2), 19.
Nijhuis, E.W.J.T., juni 2011. Hittestress in Rotterdam. Eindrapport. KvK rapportnr. 039/2011.
Rotterdam: Gemeentewerken Rotterdam.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
238 van 246
Nijhuis, E.W.J.T., november 2013. Bouwstenen voor Adaptatiestrategieën in de Regio Rotterdam.
Werk in uitvoering, versie 11 november 2013. Stadstregio Rotterdam, Kennis voor Klimaat,
Provincie Zuid-Holland, Programmabureau Duurzaam gemeente Rotterdam.
Nillesen, A.L., maart 2013. Water-safety strategies and local-scale spatial quality. Municipal
Engineer, 166(1), 16-23.
Oude Essink, G.H.P., E.S. van Baaren & P.G.B. de Louw, oktober 2010. Effects of climate change
on coastal groundwater systems: A modeling study in the Netherlands. Water Resources
Research, 46(10).
Oude Essink, G. & J. Verkaik, november 2010. Verzilting en verzoeting van het grondwater systeem
in Nederland onder invloed van klimaatscenario's, gebruikmakend van het Nationaal
Hydrologisch Instrumentarium module Zoet-Zout. Memo Deltares. Utrecht: Deltares.
Oude Essink, G.H.P., E.S. van Baaren, P.G.B. de Louw, J. Delsman, M. Faneca & P. Pauw, april
2012 (2012a). Climate proof fresh ground water supply: An adaptive water management
strategy with regional impact. TIAC2012 – IV International Conference on Technology Seawater
Intrusion in Coastal Aquifers/III International Symposium on Coastal Aquifers and Desalination
Plants, 24-26 april 2012, Alicante, Spanje.
Oude Essink, G., P. de Louw, R. Noorlandt, M. Faneca, J. Gunnink, B. Siemon et al., 2012 (2012b).
Airborne Geophysics: A powerful tool to start up fresh groundwater management in the coastal
zone. Project poster. Utrecht: Deltares.
Pardoe, J., E.C. Penning-Rowsell & M. Cope, 2013. Alternative investment streams for flood risk
management and flood insurance: An analysis of "who gains and who loses?" (pp. 1219-1226).
In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for
nd
policy and practice. Proceedings of the 2 European Conference on Flood Risk Management,
FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press.
Paulissen, M. & S. Stofberg, 2012. Zout en niet-aquatische natuur: waar zit het probleem? Project
poster Wageningen Universiteit en Research centre.
Pelamonia, J. & A.M. Keessen, oktober 2012. Adaptatie aan klimaatverandering: De regulering van
ontziltingsinstallaties ten behoeve van de zoetwatervoorziening. Milieu en Recht, 8, 544-553.
Penning-Rowsell, E.C. & J. Pardoe, 2012a. Who benefits and who loses from flood risk reduction?
Environment and Planning C: Government and Policy, 30(3), 449-466.
Penning-Rowsell, E.C. & J. Pardoe, juni 2012 (2012b). Who loses if flood risk is reduced: Should we
be concerned? Area, 44(2), 152-159.
Pesch, U., D. Huitema & M. Hisschemöller, 2012. A boundary organization and its changing
environment: The Netherlands Environmental Assessment Agency, the MNP. Environment and
Planning C: Government and Policy, 30(3), 487-503.
Pieterse, N., J. Tennekes, B. van de Pas, K. Slager & F. Klijn, 2013. Flood hazard mapping for
spatial planning: Conceptual and methodological considerations (pp. 779-784). In: F. Klijn & T.
Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for policy and
nd
practice. Proceedings of the 2 European Conference on Flood Risk Management,
FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press.
Pohl, I, S. Schenk, A. Rodenburg & T. Vergroesen, juni 2013. MKBA Klimaatadaptatiestrategie:
Casus Bergpolder-Zuid. Rotterdam: Rebel Economics & Transactions.
Pol, J. juni 2012. Opvijzelen Voorstraat Dordrecht: Een innovatieve oplossing voor de
hoogwaterveiligheid in Dordrecht.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
239 van 246
Poussin, J.K., P. Bubeck, J.C.J.H. Aerts & P.J. Ward, november 2012. Potential of semi-structural
and non-structural adaptation strategies to reduce future flood risk: Case study for the Meuse.
Natural Hazards and Earth System Sciences, 12(11), 3455-3471.
Provincie Zuid-Holland, februari 2013. Nieuw Zuid-Hollands beleidskader voor buitendijks bouwen:
Ervaringen met risicomethodiek en resultaten proefperiode. Folder. Den Haag: Provincie ZuidHolland.
Raat, K., G. Zwolsman & J.W. Kooiman, 2012. Sustainable use and protection of water resources in
delta areas: the fresh maker and fresh keeper. Project poster KWR Watercycle Research
Institute.
Ren, C., T. Spit, S. Lenzholzer, H. Lam Steve Yim, B. Heusinkveld, B. van Hove et al., februari 2012.
Urban Climate Map System for Dutsch spatial planning. International Journa of Applied Earth
Observation and Geoinformation, 18(2012), 207-221.
Riel, W. van, juli 2011. Exploratory study of pluvial flood impacts in Dutch urban areas.
Masterscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre.
Rietveld, P. 2010. Publiek en privaat initiatief bij klimaatadaptatie. Beleid en Maatschappij 37(1), 2942.
Rietveld, P., M. Sabir & J. van Ommeren, december 2012. Fietsen door weer en wind: Een analyse
van de invloed van weer en klimaat op fietsgebruik. Tijdschrift vervoerswetenschap, 48(4), 4659.
Rietveld, P., augustus 2013. Climate change adaptation in transport: A review (29-48). In: T.
Vanoutrive & A. Verhetsel (red.), Smart Transport Networks: Market Structure, Sustainability
and Decision Making. NECTAR Series on Transportation and Communications Networks
Research. UK, Cheltenham: Edward Elgar Publishing.
Rijcken, T., 2012. Theme 1: Designing interactive software to support the quest for the 'best' flood
risk reduction strategy. Project factsheet Kennis voor Klimaat.
Rijcken, T., J. Stijnen & N. Slootjes, maart 2012. "SimDelta" – Inquiry into an Internet-Based
Interactive Model for Water Infrastructure Development in The Netherlands. Water, 4, 295-320.
Rijcken, T. & D.K. Christopher, 2013. 'SimDelta Global' – Towards a standardised interactive model
for water infrastructure development. European Journal of Geography, 4(1), 6-21.
Rijswick, H.F.M.W. van, 2011. The status of consumers in European water regulation (pp. 115-148).
In: C. Verdure (red.). Environmental Law and Consumer Protection. European Journal of
Consumer Law. Brussel: Larcier.
Rijswick, H.F.M.W. van, 2012. Een normatief kader voor het omgevingsrecht (pp. 5-29). In: Ch.W.
Backes, N.S.J. Koeman, F.C.M.A. Michiels, A.G.A. Nijmeijer, H.F.M.W. van Rijswick, B.J.
Schueler et al. (red.). Naar een nieuw omgevingsrecht. Preadviezen voor de Vereniging voor
Bouwrecht nr. 40. Den Haag: Instituut voor Bouwrecht.
Rijswick, M. van & W. Salet, juni 2012. Enabling the Contextualization of Legal Rules in Responsive
Strategies to Climate Change. Ecology and Society, 17(2), 18.
Roders, M.J., L.C. Murphy, H.J. Visser & A. Straub, 2011 (2011a). Governance tools for climate
change adaptation. Paper. Delft: OTB Onderzoek voor de gebouwde omgeving (TU Delft).
Roders, M.J. & A. Straub, 2011. Corporaties klimaatbewust? Rooilijn 44(5), 362-369.
Roders, M.J., A. Straub & H.J. Visscher, juni 2011 (2011b). Climate change effects on living quality:
Awarenes of housing associations. In: J.W.F. Wamelink, R.P. Geraedts & L. Volker (red.).
MISBE2011 – Proceedings of the international Conference on Management and Innovation for a
Sustainable Built Environment. Delft: Delft University of Technology.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
240 van 246
Roders, M.J., A. Straub & H.J. Visscher, december 2012. Awareness of climate change adaptations
among Dutch housing associations. Open House International, 37(4), 61-71.
Roders, M., A. Straub & H. Visscher, 2013a. Evaluation of climate change adaptation measures by
Dutch housing associations. Structural Survey, 31(4), 267-282.
Roders, M., A. Straub & H. Visscher, mei 2013 (2013b). The central role of the construction sector for
climate change adaptations in the built environment. In: S.L. Kajewski, K. Manley & K.D.
Hampson (red.). Proceedings of the 19th CIB World Building Congress, Brisbane 2013:
Construction and Society. Queensland University of Technology, Brisbane.
Roggema, R. & A. van den Dobbelsteen 2011. Planning for climate change or: How wicked problems
shape the new paradigm of swarm planning. Proceedings World Planning Schools Congress:
Planning’s Future - Futures Planning: Planning in an Era of Global (Un)Certainty and
Transformation, 4-8 juli 2011, Perth, Australia.
Ronda, R., G.J. Steeneveld, B. van Hove & B. Holtslag, 2011. Investigating the causes of the Urban
Heat Island effect in Rotterdam using WRF. Geophysical Research Abstracts, 13, EGU20115854-1.
Ronda, R.J., G.J. Steeneveld, L.W.A. van Hove & A.A.M. Holtslag, augustus 2012. Anthropogenic
heat release and Urban Heat Islands effects in Rotterdam, the Netherlands. ICUC8 – 8th
International Conference on Urban Climates, 6-10 augustus 2012. Dublin, Ireland: UCD.
Rovers, V., P. Bosch & R. Albers (red.), december 2012. Klimaatbestendige Steden:
Voortgangsrapportage Climate Proof Cities 2012. Utrecht: TNO/Kennis voor Klimaat.
Rovers, V., P. Bosch & R. Albers (red.), december 2013. Klimaatbestendige Steden:
Voortgangsrapportage Climate Proof Cities 2013. Utrecht: TNO/Kennis voor Klimaat.
Runhaar, H., H. Mees, A. Wardekker, J. van der Sluijs & P. Driessen, 2011. Omgaan met hittestress
en wateroverlast in de stad: Gemeenten minder bezorgd dan wetenschappers. Milieu, 17(2), 2225.
Runhaar, H., H. Mees, A. Wardekker, J. van der Sluijs & P. Driessen, 2012. Adaptation to climate
change-related risks in Dutch urban areas: Stimuli and barriers. Regional Environmental
Change, 12(4), 777-790.
Sabir, M., J. van Ommeren, M. Koetse en P. Rietveld, 2010. Weather and travel time of public
transportation trips: An empirical study for the Netherlands (275-288). In: M. Givoni & D.
Banister (red.). Integrated Transport: From Policy to Practice. London: Routledge.
Scheer, T. van der, 2013. Hele jaar door zoet water sparen zonder bassin. Groenten & fruit, 18, 3840.
Schenk, T., 2014. Boats and Bridges in the Sandbox: Using Role Play Simulation Exercises to Help
Infrastructure Planners Prepare for the Risks and Uncertainties Associated with Climate
Change. Infranomics, 24, 239-255.
Scholten, P., E.C.H. Keskitalo & S. Meijerink, 2012. Bottom-up initiatives towards climate adaptation
in cases in the Netherlands and the UK: A complexity leadership perspective. Environment and
Planning C: Government and Policy (geaccepteerd).
Schrijvers, P.J.C. 2012. Development of a model instrumentation for simulating the urban climate at
the micro-scale. Project factsheet Kennis voor Klimaat.
Schrijvers, P.J.C., H.J.J. Donker, S. Kenjeres & S.R. de Roode, augustus 2012. 1192: Simulations of
the urban climate at micro-scale. ICUC8 – 8th International Conference on Urban Climates, 6-10
augustus 2012. Dublin, Ireland: UCD.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
241 van 246
Shah, S.H.H., A. Rinaldo, J. Rozema & S.E.A.T.M. van der Zee, 2010. Stochastic risk analysis of soil
and ground water salinity in river delta areas. Project poster Wageningen Universiteit en
Research centre.
Shah, S.H.H., R.W. Vervoort, S. Suweis, A.J. Guswa, A. Rinaldo & S.E.A.T.M. van der Zee,
september 2011. Stochastic modeling of salt accumulation in the root zone due to capillary flux
from brackish groundwater. Water Resources Research, 47.
Sleegers, J., 2012. Zoetwaterbellen in zoute ondergrond: B-E De Lier en KWR verbeteren techniek.
Vakblad voor de BloemisterƋ, 22(2012), 30-31.
Slingerland, J., december 2012. Mitigation of the urban heat island effect by using water and
vegetation. Masterscriptie. Delft: TU Delft & Deltares.
Snel, A., juni 2012. The Urban Heat Island effect: Revisiting its definition. Bachelorscriptie.
Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre.
Snelder, M, H.J. van Zuylen & L.H. Immers 2012. A framework for robustness analysis of road
networks for short term variations in supply. Transportation Research Part A, 46(5), 828-842.
Snelder, M. augustus 2013. Kwetsbare wegvakken. Conceptnotitie d.d. 15 augustus 2013. Delft:
TNO.
Steeneveld, G.J., S. Koopmans, L.W.A. van Hove & A.A.M. Holtslag, augustus 2010. Urban Heat
Island Effects and Human Comfort in a Mild Cfb Climate: Exploring Long Term Observations by
Hobby Meteorologists in The Netherlands. 9th Symposium on the urban environment, American
Meteorological Society, 2-6 augustus 2010, Keystone, Colorado, USA.
Steeneveld, G.J., S. Koopmans, B.G. Heusinkveld, L.W.A. van Hove & A.A.M. Holtslag, oktober
2011. Quantifying urban heat island effects and human comfort for cities of variable size and
urban morphology in the Netherlands. Journal of Geophysical Research, 116 (D20).
Steeneveld, G.J., S. Koopmans, B. van Hove, B. Heusinkveld & B. Holtslag 2012. Het warmte-eiland
effect en thermisch comfort in Nederlandse steden. Meteorologica / Nederlandse Vereniging van
Beroeps Meteorologen 21(1), 13-18.
Stiller, S. & S. Meijerink, 2013. Leadership within regional climate change adaptation networks: The
case of climate adaptation officers in Northern Hesse, Germany. Radboud Universiteit Nijmegen
& Wageningen Universiteit en Research centre.
Stocker, T.F., D. Qin, G.K. Plattner, M. Tignor, S.K. Allen, J. Boschung et al. (red.), 2013. Climate
Change 2013: The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Fifth
Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. New York: Cambrigde
University Press.
Stofberg, S. 2012. Nature and salinity. Project factsheet Kennis voor Klimaat.
Stone K., R. van Duinen, W. Veerbeek & S. Döpp, 2011. Sensitivity and vulnerability of urban
systems: Assessment of climate change impact to urban systems. Deltares projectnr. 1202270008-BGS-0004. Delft: Deltares.
Stone, K., H. Daanen, W. Jonkhoff, & P. Bosch, 2013. Quantifying the sensitivity of our urban
systems: Impact functions for urban systems (Revised version). Deltares projectnr.
1202270.008. Delft: TNO/Deltares.
Stralen, W.J.H. van, juni 2013. The influence of adverse weather conditions on the probability of
congestion on Dutch highways. Masterscriptie. Delft: TU Delft.
Tanis, H., 2012. The influence of the Sky View Factor on the Urban Heat Island in Rotterdam: An
exploratory study based on UHI-measurements by trams and SVF-calculations based on the
digital elevation model AHN2. Bachelorscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en
Research centre.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
242 van 246
Telegraaf, De, 23 februari 2013. Opslag zoetwater in zoute bodem.
Termeer, K., februari 2012. Contra intuïtief innoveren in de waterwereld. Water Governance, 2(1),
72-73.
Termeer, C., R. Biesbroek & M. van den Brink, maart 2012 (2012a). Institutions for adaptation to
climate change: Comparing national adaptation strategies in Europe. European Political
Science, 11(1), 41-53.
Termeer, C.J.A.M. & M.A. van den Brink, april 2011. Are Dutch water management authorities able
to make sense of the 'unknown unknowns' of climate change? Paper voor International
Research Society for Public Management Conference. 11-13 april 2011, Dublin.
Termeer, C.J.A.M. & M.A. van den Brink, januari 2013. Organizational conditions for dealing with the
unknown unknown: Illustrated by how a Dutch water management authority is preparing for
cllimate change. Public Management Review, 15(1), 43-62.
Termeer, C., A. Dewulf, H. van Rijswick, A. van Buuren, D. Huitema, S. Meijerink et al. 2011. The
regional governance of climate adaptation: A framework for developing legitimate, effective, and
resilient governance arrangements. Climate Law, 2(2), 159-179.
Termeer, C.J.A.M., M. van Vliet, F.G.H. Berkhout, P. Driessen, P. Leroy, H.F.M.W. van Rijswick et
al., augustus 2012 (2012b). The governance of adaptation to climate change: A collaborative
action research programme to develop and test legitimate, effective and resilient governance
arrangements for climate adaptation – Midterm review. KvK rapportnr. 63/2012. Wageningen
Universiteit, Vrije Universiteit Amsterdam, Universiteit Utrecht, Radboud Universiteit Nijmegen,
Universiteit Utrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam, Provincie Noord-Brabant.
Theeuwes, N.E., G.J. Steeneveld, R.J. Ronda, B.G. Heusinkveld & A.A.M. Holtslag, augustus 2012.
th
197: Mitigation of the urban heat island effect using vegetation and water bodies. ICUC8 – 8
International Conference on Urban Climates, 6-10 augustus 2012. Dublin, Ireland: UCD.
Tolk, L., 2013. Zoetwater verhelderd: Maatregelen voor zoetwater zelfvoorzienendheid in beeld. KvK
rapportnr. 90/2013. Gouda: Acacia Water.
Toparlar, Y., B.J.E. Blocken, W.D. Janssen, T.A.J. van Hooff, H. Montazeri & H.J.P. Timmermans,
juli 2013 (2013a). Computational modeling of evaporative cooling to reduce air temperatures
during heat waves with application to Bergpolder Zuid. In C. Baker, D. Hargreaves, J. Owen &
th
M. Sterling (red.), Proceedings of the 6 European-African Conference on Wind Engineering
(EACWE 2013), 7-11 juli 2013. Cambridge.
Toparlar, Y., B.J.E. Blocken, W.D. Janssen, T.A.J. van Hooff, H. Montazeri & H.J.P. Timmermans,
augustus 2013 (2013b). Numerical study of evaporative cooling as a climate change adaptation
measure at the building and street scale: Case study for Bergpolder Zuid. Presentation at the
13th International Conference of the International Building Performance Simulation Association,
25-28 augustus 2013. Chambery, France.
Toparlar, Y., B. Blocken, W.D. Janssen, T. van Hooff, H. Montazeri & H.J.P. Timmermans,
september 2013 (2013c). Numerical analysis of urban water ponds to reduce air temperatures
during heat waves: Case study for Bergpolder Zuid, Rotterdam. Eurotherm Seminar No. 96 on
Convective Heat Transfer Enhancement, 17-18 september 2013. Brussel.
Uittenbroek, C.J., oktober 2012. Het integreren van klimaatadaptatie in Nederlands stedelijk beleid:
Hoe begrijpen gemeentelijke afdelingen klimaatadaptatie? Een vergelijkende case studie tussen
Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. WT-Afvalwater 12(5), 360-366.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
243 van 246
Uittenbroek, C., L. Janssen-Jansen, H. Runhaar, W. Salet & T. Spit, oktober 2012 (2012a).
Identifying and explaning differences and similarities in climate adapation beliefs within Dutch
municipalities Using Q methodology: A comparative case study of Amsterdam, The Hague and
th
Rotterdam. Paper voor 25 International Climate Policy PhD Workshop. 25-26 oktober 2012,
Zürich.
Uittenbroek, C.J., T.J.M. Spit, W.G.M. Salet, L.B. Janssen-Jansen & H.A.C. Runhaar, juli 2012
(2012b). Successful frames for the integration of climate adaptation in urban planning:
Performance-based or conformance-based? 26th Annual Congress of the Association of
European Schools of Planning, 11-15 juli 2012, Ankara, Turkije.
Uittenbroek, C.J., L.B. Janssen-Jansen & H.A.C. Runhaar, april 2013 (2013a). Mainstreaming
climate adaptation into urban planning: Overcoming barriers, seizing opportunities and
evaluating the results in two Dutch case studies. Regional Environmental Change, 13(2), 299411.
Uittenbroek, C.J., L.B. Janssen-Jansen & W.G.M. Salet & H.A.C. Runhaar, juli 2013 (2013b). The
role of political commitment for climate adaptation in urban policy: With insights from Amsterdam
and Rotterdam. Paper voor AESOP-ACSP Joint Congress: Planning for Resilient Cities and
Regions. 15-19 juli 2013, Dublin, Ierland.
Van Bergen Kolpa Architecten & BVR Adviseurs, september 2011. Masterplan Bergpolder-Zuid
Rotterdam.
Veerbeek & Husson 2013. Vulnerability to Climate Change: Appraisal of a vulnerability assessment
method in a policy context. Unesco-IHE projectnr. OR/MST/177; KvK rapportnr. 98/2013. Delft:
Unesco-IHE Institute for Water Education/TU Delft.
Velzen, T. van, september 2012. Zoetwateropslag in zoute bodem: Telers vullen ondergrondse buffer
met regen voor droge perioden. De Ingenieur, 14(2012), 13.
Veraart, J.A & L.P.A. van Gerven, maart 2012. Verzilting, klimaatverandering en de Kaderrichtlijn
Water: Casestudie het boezemstelsel van Schieland. Wageningen: Alterra (Wageningen
Universiteit en Research Centre).
Veraart, J.A., R.C.M. Verdonschot & M.P.C.P. Paulissen, juli 2013. Deltafact effecten verzilting zoete
aquatische ecosystemen. Amersfoort: Stowa.
Vergroesen, T., R. Brolsma & D. Tollenaar, februari 2013. Verwerking van extreme neerslag in
stedelijk gebied. Deltares projectnr. 1202270-009. Delft: Deltares.
Verkerk, J., juli 2012. Multi-level governance in the Rhine-Meuse Delta (concept). Erasmus
Universiteit Rotterdam.
Verkerk, J. & A. van Buuren, 2013. Space for the River: A condensed state of the art (pp. 15-32). In:
J.F. Warner, A. van Buuren & J. Edelenbos (red.). Making Space for the River: Governance
experiences with multifunctional river flood management in the US and Europe. Londen: IWA
Publishing.
Vink, M.J., 2013. Making sense of frame-interactions in climate adaptation governance:
Understanding controversy, apathy and action. Project factsheet Kennis voor Klimaat.
Vink, M.J., D. Boezeman, A.R.P.J. Dewulf & C.J.A.M. Termeer, juni 2011. Changing climate,
th
changing frames: The role of frame interactions in Dutch water safety policy. Paper voor de 6
International Conference in Interpretative Policy Analysis: Discursive Spaces. Politics, Practices
and Power. 23-25 juni 2011, Cardiff: Cardiff University.
Vink, M.J., D. Boezeman, A.R.P.J. Dewulf & C.J.A.M. Termeer, juni 2013 (2013a). Changing climate,
changing frames: Dutch water policy frame developments in the context of a rise and fall of
attention to climate change. Environmental Science & Policy, 30, 90-101.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
244 van 246
Vink, M.J., A. Dewulf & C. Termeer, juni 2013 (2013b). The role of knowledge and power in climate
adaptation governance: A systematic literature review. Ecology and Society, 18(4), 46.
Vink, M. & E. van Mulligen, juni 2012. Evaluatie lerend proces Deltaprogramma IJsselmeergebied.
Wageningen Universiteit en Research centre & Rijkswaterstaat.
Vliet, M. van, 2012. Deelrapport ruimtelijke ordening en bouwvoorschriften: Juridische haalbaarheid
van maatregelen Kop van Feijenoord. KvK rapportnr. 51/2012. Amsterdam: Instituut voor
Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit).
Vliet, M. van, J. Huizinga, H. de Moel, T. Eikelboom, H. Vreugdenhil & W. Koene, 2012.
Meerlaagsveiligheid buitendijks: Uitkomsten van de workshop in regio Rotterdam Drechtsteden.
KvK rapportnr. 85/2012. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit) &
Lelystad: HKV Lijn in Water.
Vliet, M. van & K. Kok, juni 2013. Combining backcasting ande exploratory scenarios to develop
robust water strategies in face of uncertain futures. Mitigation and Adaptation Strategies for
Global Change, 18(5), online first.
Walker, W.E., M. Haasnoot & J.H. Kwakkel, maart 2013. Adapt or Perish: A Review of Planning
Approaches for Adaptation under Deep Uncertainty. Sustainability, 5(3), 955-979.
Ward, P.J., H. de Moel & J.C.J.H. Aerts, december 2011. How are flood risk estimates affected by
the choice of return-periods? Natural Hazards and Earth System Sciencies, 11(12), 3181-3195.
Ward, P.J., W.P. Pauw, M.W. van Buuren & M.A. Marfai, 2013. Governance of flood risk
management in a time of climate change: The cases of Jakarta and Rotterdam. Environmental
Politics, 22(3), 518-536.
Warner, J., J. Edelenbos & A. van Buuren, 2013. Making Space for the River: Governance
challenges (pp. 1-13). In: J.F. Warner, A. van Buuren & J. Edelenbos (red.). Making Space for
the River: Governance experiences with multifunctional river flood management in the US and
Europe. Londen: IWA Publishing.
Wijck, A. van, maart 2013. Proef met ondergrondse wateropslag. Technisch weekblad (ditigaal),
www.technischweekblad.nl/proef-met-ondergrondse-wateropslag.314617.lynkx, geraadpleegd
op 4 september 2013.
Wilson, E. & C. Termeer, augustus 2011. Governance of climate change adaptation: Introduction to
the Special Issue. Climate Law, 2(2), 149-157.
Winsemius, H.C., L.P.H. van Beek, B. Jongman, P.J. Ward & A. Bouwman, mei 2013. A framework
for global river flood risk assessments. Hydrology and Earth System Sciences, 17(5), 18711892.
Witte, J.P.M., J. Runhaar, R. van Ek, D.C.J. van der Hoek, R.P. Bartholomeus, O. Batelaan et al.,
november 2012. An ecohydrological sketch of climate change impacts on water and natural
ecosystems for the Netherlands: Bridging the gap between science and society. Hydrology and
Earth System Sciences, 16, 3945–3957.
Wols, B.A. & P. van Thienen, 2011. Impact of climate change on drinking water distribution networks.
Project poster KWR Watercycle Research Institute & TU Delft.
Xia, Y., J.N. van Ommeren, P. Rietveld & W. Verhagen, 2013. Railway infrastructure disturbances
and train operator performance: The role of weather. Transportation Research Part D, 18, 97102.
Zuurbier, K., 2012. Theme 2: Aquifer storage and recovery as a tool for self-sufficient fresh water
supply. Project factsheet Kennis voor Klimaat.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
245 van 246
Zuurbier, K.G., M. Bakker, W.j. Zaadnoordijk & P.J. Stuyfzand, september 2013. Identification of
potential sites for aquifer storage and recovery (ASR) in coastal areas using ASR performance
estimation methods. Hydrogeology Journal, 21(6), 1373-1383.
Zuurbier, K.G., P.J. Stuyfzand & J.W. Kooiman, 2013b. The Freshmaker: enabling aquifer storage
and recovery (ASR) of freshwater using horizontal directional drilled wells (HDDWs) in coastal
areas. Paper. Nieuwegein, Amsterdam: KWR Watercycle Research Institute & Vrije Universiteit.
Hotspot Regio Rotterdam
Projectcode
Versie
Datum
Pagina
Kennismontage Kennis voor Klimaat
2013-0083
definitief
10 april 2014
246 van 246