Hotspot Regio Rotterdam Kennismontage Kennis voor Klimaat onderzoek Auteur Marianne de Snoo Datum 10 april 2014 Versie Definitief Projectcode 2013-0083 KvK rapportnummer 119/2014 ISBN 9789490070854 Opdrachtgevers Programmabureau Kennis voor Klimaat (Monique Slegers) Programmabureau Duurzaam (Arnoud Molenaar) Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 2 van 246 Inhoudsopgave 1 Inleiding 9 1.1 De Rotterdamse Adaptatiestrategie en de Adaptatiestrategie Regio Rotterdam 9 1.2 Klimaatscenario's 10 1.3 Deltascenario's 12 1.4 Kennis voor Klimaat 13 1.5 Doel van dit rapport 14 1.6 Leeswijzer 15 2 Synthese 16 2.1 Overzicht van de resultaten per thema 16 2.1.1 Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen (hoofdstuk 3) 16 - Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam 16 2.1.2 Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit (hoofdstuk 4) 17 - Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam 18 2.1.3 Thema 4: Klimaatbestendige steden (hoofdstuk 5) 18 - Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam 19 2.1.4 Thema 5: Infrastructuur en netwerken (hoofdstuk 6) 19 - Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam 20 2.1.5 Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering (hoofdstuk 7) 2.2 2.3 20 - Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam 20 Verbanden tussen thema's 21 - Waterveiligheid en zoetwatervoorziening 21 Waterveiligheid en klimaatbestendige steden 22 Waterveiligheid en infrastructuur 22 Zoetwatervoorziening en klimaatbestendige steden 22 Zoetwatervoorziening en infrastructuur 23 Klimaatbestendige steden en infrastructuur 23 Technische thema's en governance 23 Aandachtspunten voor lokale adaptatiestrategieën 24 - Definities, terminologie - Lokale strategie in groter verband - Communicatie 24 24 25 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 3 van 246 - 100% klimaatbestendig? 25 3 Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen 26 3.1 Overstromingsrisico's 26 3.1.1 Het probleem - 26 Toename van de risico's 26 Risico's voor de regio Rotterdam 29 Waterveiligheid tot nu toe 30 Nieuwe richting van het beleid: meerlaagse veiligheid 32 3.1.2 Terminologie 32 3.2 Modellen 35 3.3 Omvang van het probleem in termen van schade 36 3.4 3.3.1 Falen van de kustverdediging 36 3.3.2 Buitendijks gebied langs de rivieren 37 - Regio Rotterdam - Havens in de regio Rotterdam 37 Maatregelen 41 38 3.4.1 Waterveiligheidsbeleid: mogelijke alternatieven 43 3.4.2 Kustversterking 44 3.4.3 Rivierdijken 44 3.4.4 Doorbraakvrije dijken 45 - Eigenschappen van doorbraakvrije dijken 45 Voorbeelden van mogelijkheden voor doorbraakvrije dijken in de regio Rotterdam 47 Prioritering van omvorming van traditionele naar doorbraakvrije dijken 49 Mening van stakeholders 51 3.4.5 Duurzame ruimtelijke inrichting 52 3.4.6 Waterveiligheidsstrategieën voor de regio Rotterdam 54 - Een tweede linie stormvloedkeringen 54 Vier regionale waterveiligheidsstrategieën Deltaprogramma 57 Gevolgen van stormvloedkeringen en dammen voor scheepvaartverkeer 57 Maatregelen in buitendijkse gebieden 59 3.4.7 Lokale waterveiligheidsmaatregelen buitendijks gebied 3.5 60 - Maatregelen buitendijks gebied - Mogelijkheden en belemmeringen voor toepassing - Maatregelen door particulieren: onderzoek in Duitsland 64 Conclusies voor de regio Rotterdam 68 60 61 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 4 van 246 - Overstromingsrisico's 69 Meerlaagse veiligheid 69 Voorkómen van overstromingen 69 Beperking van de gevolgen van overstroming 70 Richting uitvoering van de adaptatiestrategie 71 4 Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit 72 4.1 Het probleem 73 4.1.1 Onzekerheden in de voorspelling van de effecten van klimaatverandering 73 4.1.2 Processen die verzilting van grond- en oppervlaktewater veroorzaken 73 4.1.3 Verzilting in een diepe polder 77 4.1.4 Verzilting en verdroging van veengebieden 78 4.2 Modellen 78 4.3 Gevolgen van verzilting en verdroging 79 4.3.1 Gevolgen voor de natuur 79 - Effecten van inlaatwater op boezemwater van Rotte, Rottemeren en Ringvaart 4.3.2 Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam 84 - Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam 84 4.3.3 Overige schade als gevolg van verdroging en verzilting 4.4 82 85 Maatregelen 86 4.4.1 Algemene richtlijnen voor zoetwatervoorziening 86 4.4.2 Maatregelen voor veenweidegebieden 86 4.4.3 Maatregelen voor de landbouw in de regio Rotterdam 86 - Opslag van zoet water in de bodem - Zouttolerante gewassen 94 Conclusies voor de regio Rotterdam 94 - Natuur - Landbouw - Richting uitvoering van de adaptatiestrategie 95 96 5 Thema 4: Klimaatbestendige steden 97 5.1 Klimaateffecten in steden 98 4.5 90 95 5.1.1 Overzicht mogelijke gevolgen van klimaatverandering 98 5.1.2 Terminologie 5.2 100 Stadsklimaat 102 5.2.1 Het stedelijk hitte-eilandeffect 103 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 5 van 246 - Atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect in Rotterdam - Stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect in Rotterdam 5.4 111 5.2.2 Hittestress 113 5.2.3 Omvang van het probleem in termen van schade 118 5.2.4 Maatregelen 121 5.3 105 Stedenbouwkundige maatregelen 122 Pleinen 133 Relatie gebouw en directe omgeving 136 Adaptatie van gebouwen door passieve maatregelen 138 Combineren van het watersysteem en warmte- en koudevoorziening 144 Droogte 145 5.3.1 Het probleem 145 5.3.2 Maatregelen 147 Regenwateroverlast 148 5.4.1 Extreme neerslag 148 5.4.2 Omvang van het probleem in termen van schade 150 - Casus Rotterdam-Noord 153 5.4.3 Maatregelen 154 5.5 Casus Bergpolder-Zuid 156 5.6 Conclusies voor de regio Rotterdam 157 - Stadsklimaat 157 Droogte 159 Regenwateroverlast 159 Relaties tussen stadsklimaat en water 160 Richting uitvoering van de adaptatiestrategie 161 6 Thema 5: Infrastructuur en netwerken 163 6.1 Connecties tussen verschillende infrastructuren 163 6.2 Gevolgen van klimaatverandering en mogelijke adaptatiemaatregelen 164 6.2.1 Algemeen 164 6.2.2 Wegen en wegverkeer 166 - Kwetsbaarheid wegen rond en in Rotterdam 170 6.2.3 Openbaar vervoer (inclusief spoorwegen) 172 6.2.4 Fietsverkeer 174 6.2.5 Binnenvaartwegen 175 6.2.6 Drinkwatervoorziening 176 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 6 van 246 6.3 6.4 6.2.7 Elektriciteitsvoorziening 177 6.2.8 Stabiliteit van weglichamen, dijken en kades 181 Management van infrastructuren 181 6.3.1 Timing van adaptatiemaatregelen en optimaal adaptatieniveau 181 6.3.2 Ondersteunende processen en modellen 183 - Casus Rotterdam-Noord 185 Conclusies voor de regio Rotterdam 185 - Infrastructuur en verkeer 185 Timing van adaptatiemaatregelen 187 Methodes en modellen 187 Richting uitvoering van de adaptatiestrategie 188 7 Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering 7.1 Betekenis en uitdagingen van governance 7.2 190 7.1.1 Definitie van governance 190 7.1.2 Specifieke governance-uitdagingen van klimaatadaptatie 191 7.1.3 Barrières in klimaatadaptatie uit de praktijk 192 (Her)verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten 193 7.2.1 Verantwoordelijkheden in klimaatadaptatie 193 7.2.2 Legitimiteit 196 7.2.3 Wettelijke en normatieve kaders 197 7.2.4 Publieke en private verantwoordelijkheden 198 - Waterveiligheid nieuwbouw Heijplaat - Waterveiligheid herstructurering Feijenoord-Noord 200 201 7.2.5 Verweving van schaalniveaus en sectoren 202 7.2.6 Beleidsinstrumenten 203 - Het Rotterdamse groene-dakenprogramma 7.3 189 204 7.2.7 Rol van burgers, zelforganisatie 205 7.2.8 Rol van woningcorporaties 206 Verbindingen leggen 208 7.3.1 Mainstreamen van klimaatadaptatie 208 7.3.2 Synchronisatie, framing 210 7.3.3 Grensoverspanning, -organisaties, -objecten en -ervaringen 212 - Grensoverspanning in het project Dakpark Rotterdam - De tweede Deltacommissie als grensorganisatie 212 213 7.3.4 Leiderschap 213 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 7 van 246 7.4 Adaptief beleid, planvorming en beheer 215 7.4.1 Robuustheid, kwetsbaarheid, veerkracht 215 7.4.2 Adaptief beleid en management 216 - Prioritering binnen adaptatiebeleid 217 7.4.3 Dynamische adaptieve beleidspaden 218 7.4.4 Adaptatiecapaciteit van instituties 219 7.4.5 Vormen van leren 221 - Beleidsevaluaties - Beleidsexperimenten - Actieonderzoek 7.5 222 222 223 7.4.6 Omgaan met onzekerheden binnen organisaties 223 7.4.7 Andere manieren van plannen 223 Conclusies voor de regio Rotterdam 225 - Verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten 226 Grenzen overbruggen 226 Beleidsvorming, beheer en planning voor klimaatadaptatie 227 Richting uitvoering van de adaptatiestrategie 227 Bronnen 228 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 8 van 246 1 Inleiding 1.1 De Rotterdamse Adaptatiestrategie en de Adaptatiestrategie Regio Rotterdam Het klimaat verandert. Op zich is dat niets nieuws. De reden om toch aandacht te besteden aan klimaatverandering en de mogelijke effecten ervan is de snelheid waarmee klimaatveranderingen de laatste dertig tot veertig jaar hebben doorgezet. In het bijzonder in combinatie met de aanzienlijke toename van het aantal bewoners, de economische waarde van de fysieke omgeving en de onderlinge afhankelijkheden in de maatschappij de laatste 150 jaar. Hierdoor kunnen de gevolgen voor het functioneren van de samenleving verstrekkend zijn. Ook voor de regio Rotterdam, laaggelegen in de delta van Rijn en Maas in de nabijheid van de zee, zijn de negatieve effecten van klimaatverandering naar verwachting groot. Tegelijkertijd kunnen veranderingen in het klimaat juist deze dynamische regio kansen bieden. De ambitie van Rotterdam is om in 2025 klimaatbestendig te zijn. Dit betekent dat in 2025 de maatregelen zijn getroffen om minimaal last en maximaal profijt te hebben van klimaatverandering op dat moment én in de decennia daarna. Bovendien betekent dit, dat bij de (ruimtelijke) ontwikkelingen in de stad, vanaf dat moment structureel rekening wordt gehouden met de voorziene klimaatverandering. Teneinde deze ambitie ook daadwerkelijk gestalte te geven, is de Rotterdamse adaptatiestrategie (RAS) ontwikkeld (Gemeente Rotterdam 2013). Tegelijkertijd is voor de regio Rotterdam het document Bouwstenen voor adaptatiestrategieën in de regio Rotterdam (ARR) ontwikkeld (Nijhuis 2013), waarmee regiogemeenten handvatten hebben gekregen om zelf adaptatiestrategieën op te stellen. De regio Rotterdam en omstreken is één van de belangrijkste economische motoren van Nederland en zelfs Europa. Inzicht in de effecten die klimaatverandering heeft voor de regio is van groot belang voor het functioneren ervan. Tegelijkertijd is de regio nu veilig en leefbaar. De vragen die in het kader van de RAS en de ARR beantwoord worden, luiden daarom vooral: 'Hoe kan de regio Rotterdam ook in de toekomst veilig, leefbaar en aantrekkelijk blijven, voor bewoners, bedrijven en (internationale) investeerders? Wat zijn de risico’s voor de stad ten gevolge van klimaatverandering? En wat is vervolgens de beste aanpak om met deze risico’s om te gaan?' Klimaatadaptatie is aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering. De RAS en de ARR beschrijven op hoofdlijnen de klimaateffecten die de regio al ervaart en verder gevoeld zullen gaan worden; hieruit volgt de urgentie van klimaatadaptatie voor de regio Rotterdam. De adaptatiestrategie geeft aan welke aanpak wordt gevolgd om de regio aan te passen aan de klimaatverandering en waarom dat nodig is. Het is geen uitvoeringsplan met concrete maatregelen, maar stelt kaders, geeft uitgangsprincipes aan en maakt de ambities en doelstellingen concreet. De RAS heeft vier thematische achtergronddocumenten: - waterveiligheid - stedelijk watersysteem - stadsklimaat - bereikbaarheid & infrastructuur De RAS geeft voor de eerste drie thema’s weer wat de opgave is voor Rotterdam, welke maatregelen er genomen kunnen worden en wie daarbij betrokken zijn. Het thema Bereikbaarheid & Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 9 van 246 infrastructuur is in deze thema’s vervlochten. Tegelijkertijd is de RAS een overkoepelend document waarin met het oog op de leesbaarheid geen ruimte is voor uitgebreide onderbouwingen of beschouwingen op onderzoeksresultaten. Daarom is per thema een themarapport opgesteld dat de keuzes en conclusies die gepresenteerd worden in de RAS nader toelicht en onderbouwt en aangeeft op welke wijze resultaten van diverse (wetenschappelijke) studies en projecten meegenomen zijn in de strategie. Nieuwe onderzoeksresultaten worden verwerkt in een update van deze themarapporten. 1.2 Klimaatscenario's Inspelen op klimaatverandering betekent leren omgaan met onzekerheden. Een belangrijk hulpmiddel betreft de zogenaamde klimaatscenario’s die het KNMI in 2006 heeft opgesteld (Figuur 1.1). Uitgaande van twee belangrijke klimatologische stuurvariabelen (de stijging van de wereldtemperatuur en de mogelijke wijziging van luchtstromingspatronen) zijn er vier plausibele beelden geconstrueerd over de veranderingen in het klimaat in Nederland, te weten: Gematigd (G), Gematigd met gewijzigde luchtstroom (G+), Warm (W) en Warm met gewijzigde luchtstroom (W+). Deze scenario’s worden vaak gebruikt om een groot deel van de mogelijke veranderingen in beeld te brengen. De maandelijkse gevolgen voor Nederland kunnen groter of kleiner zijn dan de wereldwijde gemiddelden die in Figuur 1.1 zijn weergegeven. Tabel 1.1 toont de gemiddelde gevolgen per maand in Nederland. Figuur 1.1 De vier klimaatscenario's van het KNMI met wereldwijde gevolgen (KNMI 2006). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 10 van 246 Tabel 1.1 De verwachte klimaatverandering in Nederland in 2050 bij de vier klimaatscenario's (Klein Tank & Lenderink 2009). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 11 van 246 Van belang is dat steeds rekening wordt gehouden met alle vier de scenario’s en dat bijvoorbeeld niet gezocht wordt naar een soort middenscenario. Wat voor het ene klimaatverschijnsel een extreem scenario is, is namelijk niet ook het meest extreme scenario voor een ander verschijnsel. 1 Bovendien geldt in beginsel dat alle vier de scenario’s even waarschijnlijk zijn. Enkele kenmerkende veranderingen in het Nederlandse klimaat die in alle scenario’s voorkomen en waar dus in ieder geval rekening mee gehouden moet worden, zijn: - De opwarming van Nederland zet door. Hierdoor krijgen we vaker te maken met zachte winters en warme zomers. - De winters worden gemiddeld natter. Bovendien is er vaker sprake van extreme neerslaghoeveelheden. - Ook in de zomer neemt de frequentie en de hevigheid van extreme regenbuien toe. Het aantal zomerse regendagen neemt echter af. - De zeespiegel blijft voorlopig stijgen. - De kans op bepaalde extreme weersituaties neemt toe. Bijvoorbeeld in de vorm van hittegolven of extreme buien (kans op extreme koude neemt overigens af). - Een afgeleid effect is voorts dat in de winter de afvoer van de grote rivieren toeneemt en in de zomer juist lagere waterstanden voor kunnen komen. In het vierde kwartaal van 2014 worden nieuwe scenario’s van het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPPC) verwacht, welke de basis zullen vormen voor nieuwe KNMI-scenario’s. De exacte gevolgen en kansen hangen echter niet alleen af van de veranderingen in het klimaat an sich, maar ook van een aantal sociaal-economische ontwikkelingen. 1.3 Deltascenario's In het kader van het nationale Deltaprogramma zijn twee van de vier klimaatscenario’s van het KNMI gecombineerd met twee van de vier Welvaart en Leefomgevingsscenario’s (WLO) van het Planbureau van de Leefomgeving (PBL) uit 2006. Dit levert wederom vier scenario’s op, te weten Rust, Warm, Druk en Stoom (Figuur 1.2 en Tabel 1.2). Over het algemeen komt uit deze scenario’s het volgende beeld naar voren voor de regio Rotterdam: - Het aantal inwoners in Nederland zal in de scenario’s Druk en Stoom tot 2100 waarschijnlijk blijven groeien. Dit geldt in het bijzonder voor deltasteden. Trends laten zien dat deltasteden aantrekkelijke vestigingsplaatsen zijn, ook op de lange termijn. - Door stedelijke verdichting vindt de toename van het inwonertal naar verwachting grotendeels plaats binnen de huidige stadsgrenzen: de stad breidt zich fysiek nauwelijks uit. Stedelijke verdichting vindt met name plaats in voormalige havengebieden. Dit betekent dat in de hele regio de bevolkingsdichtheid in buitendijks gebied toeneemt. - De waarde van de roerende en onroerende goederen blijft toenemen als gevolg van toename van aantallen. - Ook de uitbreiding van de Tweede Maasvlakte zorgt voor een forse toename van bebouwd oppervlak en economische waarde buitendijks. 1 Gezien ontwikkelingen in de afgelopen decennia lijkt de temperatuurstijging in W en W+ waarschijnlijker dan die in G of G+. Voor neerslag kunnen hierover echter geen uitspraken worden gedaan (Klein Tank & Lenderink 2009) . Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 12 van 246 Figuur 1.2 Tabel 1.2 De vier Deltascenario's (Ministerie van I&M & Ministerie van ELI 2011). De verwachte sociaal-economische ontwikkeling van Nederland tot 2050 en 2100 bij de vier Deltascenario's (op basis van Ministerie van I&M & Ministerie van ELI 2011). Er worden in de RAS en de ARR geen keuzes gemaakt tussen deze scenario’s. Ingezet wordt op de ontwikkeling van een strategie die robuust genoeg is om voorbereid te zijn op alle mogelijke scenario’s. 1.4 Kennis voor Klimaat De RAS en de ARR zijn gebaseerd op onderzoek dat onder andere is uitgevoerd in het kader van Kennis voor Klimaat (KvK). De regio Rotterdam is één van de acht 'hotspots' waar de gevolgen van klimaatverandering duidelijk merkbaar zullen zijn, en die actief participeren in Het KvKonderzoeksprogramma. De betrokkenheid van de hotspots uit zich in medefinanciering van het onderzoek, het formuleren van onderzoeksvragen, het beschikbaar stellen van gegevens over de stad en het faciliteren van veldonderzoek. Het KvK-onderzoek is ingedeeld in acht thema's: - Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen - Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit - Thema 3: Klimaatbestendig maken van het platteland - Thema 4: Klimaatbestendige steden - Thema 5: Infrastructuur en netwerken Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 13 van 246 - Thema 6: Hoge kwaliteit klimaatprojecties voor adaptatie - Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering - Thema 8: Beleidsondersteunende instrumenten De Hotspot Regio Rotterdam (HSRR) is betrokken bij de thema's 1, 2, 4, 5 en 7. Het KvK-onderzoek wordt uitgevoerd in drie tranches. De eerste tranche, met een looptijd van 2009 tot 2012, betrof een aantal praktische onderzoeken door met name adviesbureaus. In 2010 startte de tweede tranche met uitgebreid wetenschappelijk onderzoek; deze fase loopt af in 2014. In de derde tranche, 2012-2013, worden geconstateerde kennishiaten ingevuld die een relatief beperkte inspanning vergen. 1.5 Doel van dit rapport De onderzoeken uit de eerste en derde tranche zijn toegepast van karakter en relatief beperkt in omvang. Daardoor zijn de resultaten vrij eenvoudig te vertalen naar de RAS en de ARR. De resultaten van de onderzoeken uit de tweede tranche zijn lastiger te vertalen naar beleid, enerzijds vanwege de enorme veelheid en omvang van de onderzoeken, anderzijds door de wetenschappelijke aard daarvan. Bovendien is het onderzoeksprogramma pas eind 2014 afgerond, terwijl de RAS en de ARR al in 2013 zijn vastgesteld. Voorliggende 'kennismontage' heeft daarom als doel om voor de hotspot Rotterdam: - vooruitlopend op de afronding van de tweede tranche van het KvK-onderzoeksprogramma te inventariseren welke beleidsrelevante resultaten de onderzoeken in de periode tot 1 december 2013 reeds hebben opgeleverd in de vijf thema's waarbij de HSRR is betrokken; - de samenhang tussen de verschillende resultaten in beeld te brengen. Dit rapport maakt dus een tussenbalans op en maakt een vertaalslag van de wetenschappelijke onderzoeken naar de praktijk van beleidsmakers in de regio Rotterdam en geeft een overzicht van de resultaten die relevant zijn voor de RAS en de ARR en daarin kunnen worden verwerkt. Hoewel de rapportage primair gericht is op de vertaling van de onderzoeksresultaten van de tweede tranche onderzoeken van KvK, blijken de bestudeerde publicaties niet allemaal strikt in dat kader in te delen. Veel onderzoekers werken bijvoorbeeld zowel aan KvK als voor het Deltaprogramma en hun publicaties lijken soms beide programma's te dienen. Sommige publicaties die in de looptijd van de tweede tranche zijn uitgebracht hebben nog betrekking op resultaten van de eerste tranche of borduren daarop voort. In de publicaties geven de auteurs niet altijd aan in welk kader ze zijn gepubliceerd en zeker niet welke tranche onderzoek het betreft. Over het algemeen is daarom gefocust op publicaties van onderzoekers die (ook) onderzoek doen in het kader van KvK en die zijn uitgebracht in 2011 en later. Het rapport is een tussentijdse stand van zaken; het onderzoeksprogramma loopt immers door tot eind 2014, en proefschriften van promovendi, wetenschappelijke artikelen en andere publicaties over de onderzoeken zullen naar verwachting zeker tot in 2015 verschijnen. Om een compleet overzicht te hebben van alle opbrengsten van de tweede tranche KvK-onderzoeken zou het goed zijn voorliggend rapport medio 2015 aan te vullen met de publicaties die na 1 december 2013 zijn verschenen. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 14 van 246 1.6 Leeswijzer De hoofdstukindeling van dit rapport volgt de thema's van KvK. In hoofdstuk 2 worden algemene bevindingen gepresenteerd en worden de resultaten van de verschillende thema's met elkaar in verband gebracht. Daarna volgen de themagewijze hoofdstukken 3 Veiligheid tegen overstromingen, 4 Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit, 5 Klimaatbestendige steden, 6 Infrastructuur en netwerken en 7 De governance van adaptatie aan klimaatverandering. Governance-aspecten komen niet alleen in het specifiek daarop gerichte thema aan de orde, maar ook bij andere thema's. In dit rapport zijn alle algemene governance-onderwerpen uit de thema's gebundeld in hoofdstuk 7. Waar onderzoek rechtstreeks betrekking heeft op de regio Rotterdam is dit met vetgedrukte alineakoppen aangegeven; deze zijn ook in de inhoudsopgave opgenomen. Dat neemt niet weg dat ook elders in de tekst wordt verwezen naar Rotterdamse situaties, maar dat is dan geen hoofdonderwerp van het onderzoek geweest. Hoofdstuk 2 bevat een overzicht van alle specifiek Rotterdamse onderzoeksresultaten met verwijzingen naar de betreffende paragrafen van het rapport. In de laatste paragraaf van elk themahoofdstuk worden de belangrijkste conclusies samengevat. Voor een globaal en snel overzicht van de onderzoeksresultaten kunnen deze paragrafen worden gelezen. In de tekst van de vijf themahoofdstukken worden referenties gegeven naar de bronnen van de informatie. Wanneer een gehele alinea of paragraaf uit één bron afkomstig is, wordt dat aan het begin of eind van de betreffende alinea of paragraaf weergegeven en wordt de bron niet telkens herhaald. In principe is alle informatie in de themahoofdstukken (met uitzondering van de afsluitende paragraaf) uit de KvK-onderzoeken afkomstig; eigen interpretaties en het leggen van verbanden door de auteur van voorliggend rapport zijn voornamelijk te vinden in de afsluitende paragrafen van de themahoofdstukken en in hoofdstuk 2. Sommige resultaten zijn afkomstig uit literatuuronderzoek, waar in de behandelde publicatie naar wordt gerefereerd. Ten behoeve van de leesbaarheid wordt in voorliggend rapport niet naar deze oorspronkelijke bronnen (bijvoorbeeld: Oke 1987 in Kleerekoper et al. 2011) verwezen. Alle behandelde publicaties zijn opgenomen in de bronnenlijst achterin dit rapport. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 15 van 246 2 Synthese 2.1 Overzicht van de resultaten per thema De onderzochte KvK-onderzoeken behandelen samen een breed scala aan onderwerpen binnen de vijf thema's. Dit rapport vat de onderzoeksresultaten samen die relevant zijn voor de regio Rotterdam. Hieronder volgt een beknopte samenvatting per thema met zowel de generieke resultaten als de resultaten van onderzoek dat specifiek gericht is op de regio Rotterdam. 2.1.1 Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen (hoofdstuk 3) Als gevolg van zeespiegelstijging en hogere rivierafvoeren enerzijds en sociaal-economische ontwikkelingen anderzijds nemen de overstromingsrisico's in binnen- en buitendijks gebied toe. Omdat het steeds verder ophogen van waterkeringen op de lange termijn niet overal de meest doelmatige of (kosten)effectieve strategie is, worden oplossingen gezocht binnen het concept 'meerlaagse veiligheid'. Dat houdt in dat er niet alleen meer wordt ingezet op preventie van overstromingen (eerste laag), maar ook op het verminderen van de gevolgen van een eventuele overstroming door daar bij de inrichting van overstromingsgevoelige gebieden rekening mee te houden (tweede laag) én door goed voorbereid te zijn op overstromingen (rampenbestrijding, derde laag). Dat betekent niet dat niet meer geïnvesteerd wordt in preventie: momenteel wordt geëxperimenteerd met zeer grote zandsuppleties om de kust te versterken en er zijn strategieën bestudeerd om de regio Rijnmond door middel van dammen, stormvloedkeringen en/of dijkversterkingen te beschermen tegen hoogwater. Ook is er gekeken naar de mogelijkheden van zogenaamde 'vrijwel doorbraakvrije dijken': zeer sterke dijken waarvan de kans dat ze doorbreken verwaarloosbaar klein is, maar die wel kunnen overstromen. Die overstroming is echter voorspelbaar en gecontroleerd, zodat de gevolgen aanzienlijk beperkter blijven dan bij een dijkdoorbraak. Met de inrichting van het gebied achter zo'n dijk moet dan ook rekening worden gehouden met een overstroming. Er zijn veel oplossingen mogelijk om bebouwd gebied en infrastructuur – zowel binnendijks als buitendijks – te beschermen tegen hoogwater, of om spoedig herstel nadien te bevorderen. Een belangrijk vraagstuk daarbij is echter wie verantwoordelijk is voor maatregelen in de tweede en derde laag en wie aansprakelijk is bij eventuele schade. Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam - De Maeslantkering heeft een betrouwbaarheid van 99%. Tijdens die één op de honderd keer dat de kering niet goed sluit, zal hij wel gedeeltelijk sluiten. Aangetoond is dat de waterstand achter de kering bij een gedeeltelijke sluiting toch lager is dan wanneer de kering open zou blijven (§3.1.1). - Er zijn eerste schadeberekeningen gemaakt voor een doorbraak van de primaire waterkering bij Ter Heijde en bij Maassluis. Een doorbraak bij Ter Heijde veroorzaakt vele malen meer schade dan bij Maassluis (§3.3.1). - De schade bij overstroming van buitendijks gebied is berekend voor alle regiogemeenten. Rotterdam, Maassluis en Brielle zijn het gevoeligst voor de hoogte van de overstroming (de schade neemt snel toe met toenemende waterhoogte). De schaderisico's zijn het grootst voor Rotterdam, Vlaardingen en Krimpen aan den IJssel (§3.3.2). - In een ander onderzoek is de schade bij overstroming van de havens van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen oostelijk van de Thomassentunnel berekend en op kaart gezet. Van de kaarten Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 16 van 246 - - - kunnen de meest kwetsbare delen van de havens voor verschillende overstromingen worden afgelezen. Een systeem van stormvloedkeringen en dammen leidt tot een geringe afname van schade (§3.3.2). De grootschalige zandsuppletie voor de Delflandse kust is hét proefproject voor kustonderhoud in de toekomst (§3.4.2). Er zijn voorbeelden uitgewerkt voor doorbraakvrije dijken in Rotterdam (Stadionpark, Boompjes, Brielselaan) en Schiedam (Nieuw Mathenesserdijk) (§3.4.4). Dijkvakken ten zuiden van Rotterdam (IJsselmonde, Hoekse Waard) met de grootste aantallen slachtoffers bij een dijkdoorbraak zijn geïdentificeerd. Daaruit blijkt dat de dijken langs de noordzijde van IJsselmonde het kwetsbaarst zijn. Van de dijken in Nederland die, gezien vanuit het oogpunt van reductie van slachtofferaantallen, als eerste in aanmerking komen voor omvorming naar doorbraakvrije dijk, liggen er een aantal in de regio Rotterdam: de dijken van Putten langs de Oude Maas, het Hartelkanaal en het Spui, de dijk rond Pernis en de dijken aan weerszijden van de Lek (§3.4.4). Een tweede linie stormvloedkeringen oostelijk van de Oude Maas is kansrijker dan één ten westen van de Oude Maas (§3.4.6). In het kader van het Deltaprogramma zijn vier regionale waterveiligheidsstrategieën ontwikkeld voor de regio Rotterdam, variërend van een geheel open Rijnmond (zonder stormvloedkeringen en dammen) tot een geheel gesloten Rijnmond (met dammen en sluizen). Het verband van de werken in de waterwegen met de dijken en ruimtelijke ontwikkelingen in buitendijks gebied is schematisch aangegeven. Voor de zoetwatervoorziening is een volledig afgesloten Rijnmond het gunstigst, voor de scheepvaart en de ecologische waarden van de rivier juist niet (§3.4.6). Een workshop met belanghebbenden over maatregelen in buitendijkse gebieden heeft geleid tot een aantal vuistregels voor adaptatiemaatregelen. Op basis daarvan is een eerste aanzet gedaan voor een regionale visie op buitendijkse gebieden, waarmee de schaderisico's afnemen (§3.4.6). Beslissingen Deltaprogramma en RAS In het kader van het Deltaprogramma is reeds besloten dat preventie van overstromingen in de regio Rotterdam het leidende principe blijft voor de waterveiligheid. Het huidige systeem van stormvloedkeringen en dijken is ook voor de lange termijn robuust, maar moet worden geoptimaliseerd en versterkt om een hoger veiligheidsniveau te bereiken. De RAS stelt dat dijken in de stad kunnen multifunctioneel worden uitgevoerd. Van overstroombare dijken is geen sprake. Voor buitendijks gebied wordt niet meer zoals voorheen louter uitgegaan van het integraal ophogen van terreinen, maar wordt ook gekeken naar andere adaptatiemaatregelen zoals lokaal ophogen, overstromingsbestendig en drijvend bouwen. 2.1.2 Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit (hoofdstuk 4) Dit thema is met name gericht op het landelijk gebied. Voor de natuur leidt met name verdroging van veenweidegebieden tot onomkeerbare schade. Voor de landbouw zijn zowel verdroging als verzilting bedreigingen. Verzilting vindt plaats via het grondwater en het oppervlaktewater. Waar het zoutgehalte van de boezemwateren stijgt, kan dat leiden tot beperkingen voor het inlaten van water in de polders. In sommige gevallen moet het mogelijk zijn de normen voor het zoutgehalte van het inlaatwater te verhogen zonder dat dit grote invloed heeft op de ecologische kwaliteit van de polders. Daarnaast zijn er mogelijkheden onderzocht om zoet water op te slaan in de bodem in tijden van een neerslagoverschot (en daarmee zilt en zout grondwater te verdringen), en weer terug te winnen in perioden van droogte. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 17 van 246 Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam - De veranderingen in grondwaterstijghoogte en verzilting van het grond- en oppervlaktewater als gevolg van zeespiegelstijging en bodemdaling zijn op kaart weergegeven. De invloedssfeer van de zeespiegelstijging op de grondwaterstijghoogte is afhankelijk van het klimaatscenario, maar in alle gevallen beperkt tot een smalle zone langs de kust en de estuaria. Met name in het gebied ten noorden van Rotterdam, op IJsselmonde en in de Hoekse Waard wordt een daling van de grondwaterstijghoogte voorzien vanwege de daar optredende bodemdaling. Verzilting van het oppervlaktewater is verwacht op Voorne-Putten en in het gebied globaal tussen Rotterdam, Gouda en Zoetermeer, en verzilting van het grondwater op Voorne-Putten, het gebied langs de kust tussen Hoek van Holland en Den Haag en een gebied ten noorden van Maassluis en Maasland (§4.1.2, §4.3.2). - De zouttoevoer naar het grondwater vanuit verschillende bronnen is gekwantificeerd voor de Noordplaspolder. Zogenaamde 'wellen', waardoor grondwater uit de diepere, zoutere lagen naar boven stroomt, dragen het sterkst bij aan de verzilting van het grondwater (§4.1.3). - De gevolgen van verzilting van inlaatwater in het boezemsysteem van de Rotte, Rottemeren en Ringvaart op de ecologische waarden blijken beperkt te zijn, met uitzondering van de Zuidplaspolder-Zuid. Berekend is dat verhogen van de chloridenorm van het inlaatwater positief is voor de watervoorziening van de polders (4.3.1). - De mogelijkheden voor opslag van zoet water in de bodem om in perioden van droogte weer terug te winnen lijken kansrijk voor verschillende situaties die voorkomen in de regio Rotterdam (§4.4.3). Deltaprogramma Het Deltaprogramma heeft op landelijke schaal een uitgebreide probleemanalyse uitgevoerd, waardoor sommige resultaten van KvK-onderzoeken inmiddels enigszins achterhaald zijn. In het Deltaprogramma zijn al een aantal keuzes gemaakt voor de regio Rotterdam, zoals het aanbrengen van bellenpluimen in de Nieuwe Waterweg om zoutindringing te verminderen, een uitbreiding van de Kleinschalige Wateraanvoervoorziening (KWA) ten behoeve van de aanvoer van zoet water vanuit het AmsterdamRijnkanaal en de Lek en het optimaliseren van het beheer van de Bernisse-Brielse Meer als zoetwatervoorziening. 2.1.3 Thema 4: Klimaatbestendige steden (hoofdstuk 5) Hitte, droogte en wateroverlast door hevige neerslag zijn de belangrijkste klimaatproblemen die in stedelijke gebieden zullen optreden. Hitte kan vooral worden vermeden door vermindering van het verhard oppervlak, door vergroening en door maatregelen aan gebouwen. De invloed van water op de luchttemperatuur is complex; water werkt niet altijd verkoelend. Vergroening (met name aanplant van (straat)bomen en aanleg van parken) is een no-regret-maatregel omdat het relatief eenvoudig te realiseren is én bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit van stedelijke gebieden. Vergroening is alleen zinvol als er ook voldoende vocht beschikbaar is. Tegelijkertijd zorgt vergroening ook voor betere infiltratie van regenwater in de bodem. Verdroging is niet alleen voor groen, maar vooral ook voor houten paalfunderingen een gevaar. Tegelijkertijd is water een bedreiging: bij hevige neerslag kan het stedelijk watersysteem het regenwater niet snel genoeg verwerken, waardoor overstromingen kunnen voorkomen. De traditionele oplossing van grotere rioolbuizen aanleggen om het water snel af te voeren is zeer kostbaar. Daarom wordt vooral gekeken naar mogelijkheden om water vast te Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 18 van 246 houden in de stad en zodoende ook beschikbaar te houden voor droge perioden en naar ingrepen aan gebouwen en stedelijke infrastructuur die de schade kunnen verminderen. Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam - Het optreden van het atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect (verschil in luchttemperatuur tussen stedelijk en landelijk gebied) en het stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect (verschil in oppervlaktetemperatuur tussen stedelijk en landelijk gebied) is duidelijk aangetoond voor Rotterdam en de regiogemeenten (§5.2.1). - Het verband tussen ruimtelijke kenmerken (bebouwingsdichtheid, oppervlak verharding, aandeel groen, sky-view factor) en het optreden van het stedelijk hitte-eilandeffect en/of hittestress is aangetoond voor Rotterdam en een aantal regiogemeenten (§5.2.1, §5.2.2). - De optimale toepassing van bomen (plaatsing in het profiel, boomgrootte) om het straatoppervlak te beschaduwen, rekening houdend met de hoogte-breedteverhouding en de oriëntatie van de straat, is concreet uitgewerkt voor de straten van Bergpolder-Zuid (§5.2.4). - Het effect van water op de luchttemperatuur is gemeten en berekend op een aantal locaties in Rotterdam. Waterbassins leiden op hete dagen tot daling van de luchttemperatuur overdag (§5.2.4). - Berekend is dat het aanbrengen van extra bomen, gras en groene gevels in Bergpolder-Zuid leidt tot een lagere gemiddelde luchttemperatuur, maar de minimum- en maximumtemperaturen blijven gelijk (§5.2.4). - Voorbeelduitwerkingen voor toepassing van groen op bouwblokniveau (gebouwen en tuinen) zijn gemaakt voor het Liskwartier (§5.2.4). - Voor de deelgemeente Rotterdam-Noord is berekend dat de schade is als gevolg van overstroming door een toename van de intensiteit met 15% van een eens-per-twee-jaar-bui leidt tot grootschalige wateroverlast en ruim € 300.000 aan schade. Het Liskwartier, Bergpolder, het Oude Noorden en de Provenierswijk zijn kwetsbaarder dan de Agniesebuurt en Blijdorp (§5.4.2). - Er zijn mogelijkheden geïnventariseerd voor het vasthouden van regenwater in de Rotterdamse bodemsoorten en er zijn voorbeelduitwerkingen gegeven waarbij waterretentie wordt gecombineerd met groen (5.4.3). - Bergpolder-Zuid is een casus waarin alle onderzoeken en maatregelen met betrekking tot hitte en neerslag worden samengebracht in een integrale analyse, plan en maatschappelijke kostenbatenanalyse. Het eindresultaat hiervan wordt eind 2014 verwacht (§0). 2.1.4 Thema 5: Infrastructuur en netwerken (hoofdstuk 6) De gevolgen van klimaatverandering op wegen, het wegverkeer, het openbaar vervoer, het fietsverkeer, de binnenvaart, drinkwaterleidingen en energievoorziening worden binnen dit thema geanalyseerd. De nadruk bij dit thema ligt vooral op de probleemanalyse en nog niet zozeer bij het zoeken naar concrete oplossingen, al zijn mogelijke maatregelen wel systematisch geïnventariseerd. Onderdeel van de probleemanalyse zijn een analyse van de onderlinge connecties tussen netwerken en een specifieke kwetsbaarheidsanalyse van de Rotterdamse netwerken; dit laat zien hoe door dominoeffecten het uitvallen van één onderdeel van een netwerk kan doorwerken in het gehele systeem van onderling verbonden netwerken. Het is daarom uitermate belangrijk om te zorgen voor robuustheid bij klimaatverandering van het gehele systeem van infrastructuurnetwerken, en niet alleen van de afzonderlijke netwerken. Daarnaast wordt een beschouwing van het optimale moment van investeren in klimaatadaptatie gegeven. In het algemeen wordt gesteld dat investeringen het beste zo lang mogelijk worden Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 19 van 246 uitgesteld totdat meer duidelijkheid is over de gevolg van klimaatverandering; voor elektriciteitsproducenten lijkt aanpassing van bestaande centrales niet kosteneffectief te zijn. Bij aanleg of aanpassing van grote infrastructurele werken of de bouw van nieuwe elektriciteitscentrales is het wel zinvol om te anticiperen op klimaatverandering. Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam - De gevolgen voor het weg- en scheepvaartverkeer van het onderlopen van de Botlektunnel door extreme regenval in 2008 zijn benoemd en de kosten ervan zijn geschat op ongeveer € 350.000 (§6.1). - De A13 tussen Delft en Overschie, de wegvakken rond het Kleinpolderplein, de A16 ter plaatse van de Van Brienenoordbrug, de wegvakken rond knooppunt Ridderkerk, de A15 tussen Vaanplein en Groene Kruisweg en de A15 rond de Botlekbrug zijn de kwetsbaarste snelwegen rond Rotterdam; de voertuigverliesuren als gevolg van een incident (onder andere veroorzaakt door slechte weersomstandigheden) zijn hier het grootst van alle snelwegen in de regio (§6.2.2). - De Matlingeweg, de Maasboulevard, de Maastunnel, de Vaanweg, de Laan op Zuid en de Schieweg-Schiekade zijn de kwetsbaarste stadswegen op basis van een inschatting van voertuigverliesuren en capaciteitsreductie door slechte weersomstandigheden (§6.2.2). - Een aantal in Thema 5: Infrastructuur en netwerken ontwikkelde instrumenten wordt in samenhang toegepast op een integratiecasus Rotterdam-Noord om te bepalen in hoeverre de verschillende infrastructuurnetwerken beschikbaar blijven als gevolg van een denkbare overstroming van de Schie en als gevolg van extreme regenval, en hoe cascade-effecten kunnen lopen. De interactie tussen stakeholders op basis van de onderzoeksresultaten is van belang om tot slimme adaptatiestrategieën te komen (§6.3.2). 2.1.5 Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering (hoofdstuk 7) Bij governance gaat het voornamelijk om de vraag hoe de overheid samen met verschillende belanghebbende partijen kan zorgen dat klimaatadaptatie plaatsvindt. De overheid is hier namelijk niet alleen verantwoordelijk voor, maar het is ook nog niet duidelijk hoe de verantwoordelijkheidsverdeling precies moet zijn. Het onderzoek geeft wel aan welke principes leidend moeten zijn, zoals solidariteit en rechtvaardigheid. Omdat klimaatadaptatie verschillende beleidsvelden, schaalniveaus en organisaties overstijgt, is samenwerking essentieel om resultaten te bereiken. Het thema governance biedt ook hiervoor handvatten. Ten slotte gaat het thema ook over de adaptiviteit van beleid en management; omdat de omvang en tempo van klimaatverandering nog onduidelijk zijn zal adaptatiebeleid flexibel moeten zijn en zich moeten kunnen aanpassen aan veranderende inzichten zonder dat dit leidt tot desinvesteringen. Het thema governance is niet alleen een 'eigen' thema, maar komt ook binnen de vier meer technische thema's aan de orde. Het heeft in die andere thema's een vooral praktische invalshoek: het betreft bijvoorbeeld beslissingsondersteunende modellen of een analyse van de mate waarin gemeenteambtenaren en woningbouwcorporaties zich bewust zijn van de noodzaak van klimaatadaptatie. Binnen Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering worden juist vooral de principiële kanten van governance belicht. Alle algemene governance-aspecten uit alle thema's zijn in dit rapport bijeengezet in hoofdstuk 7. Specifieke resultaten voor de regio Rotterdam - Medewerkers van de gemeente Rotterdam zijn zich ervan bewust dat klimaatadaptatie nu al moet plaatsvinden, al hebben ze zelf niet altijd de middelen hiervoor beschikbaar (§7.1.3). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 20 van 246 - - - - 2.2 De verdeling van de verantwoordelijkheden voor waterveiligheidsmaatregelen tussen verschillende partijen voor een nieuwbouwwijk in Heijplaat is geanalyseerd. Hoewel de acceptatie van de verantwoordelijkheidsverdeling onder alle partijen groot is, zijn er twijfels of met name de bewoners zich voldoende bewust zijn van de overstromingsrisico's en of het verschil in risico tussen bewoners moreel acceptabel is (§7.2.4). De perceptie van verschillende belanghebbenden bij de herstructurering van Feijenoord-Noord op klimaatadaptatie en de verdeling van verantwoordelijkheden daarin is onderzocht. Daaruit blijkt het spanningsveld tussen bescherming van basiswaarden door de overheid en het overhevelen van verantwoordelijkheden naar de markt. De risicoperceptie van verschillende stakeholders verschilt aanmerkelijk. Sommige adaptatiemaatregelen zijn onwenselijk vanuit het oogpunt van sociale en ruimtelijke kwaliteit (§7.2.4). De subsidies in het Rotterdamse groene-dakenprogramma blijken goed te scoren wat effectiviteit en efficiëntie betreft. Wel kunnen er vragen gesteld worden bij de rechtvaardigheid van verdeling van kosten en baten; in arme wijken neemt het aandeel groene daken amper toe, zodat deze wijken kwetsbaarder blijven voor overlast door neerslag, terwijl de bewoners via de belastingen wel meebetalen aan de subsidie (§7.2.6). Een analyse van de samenwerking tussen partijen in de planvorming van het Dakpark laat zien dat gezamenlijke projectactiviteiten het overbruggen van grenzen tussen organisaties bevorderen. Formele regels waar met name het waterschap en de energie-infrastructuurbeheerder aan gebonden zijn werken dit juist tegen (§7.3.3). Verbanden tussen thema's De onderzoeksthema's zijn ondergebracht bij verschillende consortia van universiteiten en andere onderzoeksinstellingen. Hoewel verschillende organisaties aan meerdere consortia deelnemen, betreft het vaak andere vakgebieden en afdelingen van die organisaties. Binnen de consortia vindt in meer of mindere mate afstemming plaats tussen de onderzoeken, maar tussen de consortia gebeurt dit maar minimaal. Toch zijn er relaties tussen de thema's die ervoor zorgen dat maatregelen binnen het ene domein gevolgen hebben voor het andere domein. In deze paragraaf wordt op basis van de informatie in dit rapport een inschatting gemaakt van die relaties. Dit leidt tot de identificatie van een aantal kennishiaten. (Dat wil overigens niet zeggen dat er over de betreffende kwesties niets bekend is, maar slechts dat daar in het kader van de tweede tranche KvK-onderzoeken niet specifiek aandacht aan is besteed. Veel onderzoek naar de gevolgen van klimaatverandering gebeurt onder andere ook in het kader van het Deltaprogramma en de Interactieve Klimaateffectatlas.) Waterveiligheid en zoetwatervoorziening De vier waterveiligheidsstrategieën voor de Rijnmond hebben verschillende gevolgen voor de mate van zoutindringing via de rivieren: bij een volledig gesloten Rijnmond is de zoet-zoutgrens hard en dicht bij zee. In hoeverre de andere drie strategieën effecten hebben op de zoutindringing is niet bekend. Via de inlaatpunten kunnen deze effecten doorwerken in de beschikbare hoeveelheid zoet water en de kwaliteit daarvan voor de polders. Omgekeerd kan de regionale waterveiligheidsstrategie wellicht invloed hebben op de afwateringsmogelijkheden van binnendijks gebied. Het concept van de doorbraakvrije dijk houdt in dat rekening moet worden gehouden met frequentere, maar minder ernstige overstromingen van binnendijks gebied dan bij een doorbraak van een traditionele dijk. Achter een doorbraakvrije dijk moet de ruimtelijke inrichting zodanig zijn dat snel herstel na een overstroming mogelijk is. Daarbij ligt de focus nu op gebouwen en infrastructuur. Niet Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 21 van 246 onderzocht is hoe de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater in het overstroomde gebied tijdelijk dan wel permanent kan worden beïnvloed wanneer het overstromingswater brak of zout is, en welke schade kan optreden aan landbouwgewassen of de natuur als gevolg van een eventuele overstroming met brak of zout water. Waterveiligheid en klimaatbestendige steden Toepassing van doorbraakvrije dijken heeft belangrijke consequenties voor het achterliggende stedelijke gebied. Er zijn wel voorbeelduitwerkingen gemaakt van concrete inpassingen van een doorbraakvrije dijk (een brede, multifunctionele dijk) voor verschillende situaties in Rotterdam, maar die beperken zich tot de plek van de dijk zelf. Hoe de dijk zich verhoudt tot de wijdere omgeving en welke beperkingen, kansen en opgaven daar optreden als gevolg van de doorbraakvrije dijk – de kans op overstroming neemt daar dan immers toe, hoewel de omvang van de effecten veel kleiner zullen zijn dan bij een dijkdoorbraak – en vooral tot welke maatregelen dit noopt, wat de maatschappelijke kosten en baten daarvan zijn en hoe en met wie ze moeten worden gerealiseerd moet in beeld worden gebracht om de haalbaarheid van de doorbraakvrije dijk in de stedelijke context te kunnen beoordelen. Het is wel zo dat de plek van overstroming met gedifferentieerde hoogtes in een doorbraakvrije dijk kan worden gestuurd; de vraag is dan waar dergelijke drempels gelegd zouden moeten worden. Ook is het de vraag hoe eventuele evacuatie (de derde laag in meerlaagse veiligheid) moet plaatsvinden (zie volgende paragraaf). Bij drijvend bouwen vergt het stadsklimaat aandacht. Water versterkt mogelijk het stedelijk hitteeilandeffect, en het is de vraag in hoeverre groen, wat het stedelijk hitte-eiland effect dempt, in een drijvende wijk kan worden toegepast. Waterveiligheid en infrastructuur Dijken en kades maken in feite onlosmakelijk deel uit van de regionale infrastructuur; vaak begrenzen ze waterwegen en erbovenop liggen vaak wegen. Wegen op dijken zijn bij uitstek geschikt als vluchtroutes bij overstroming en maken deel uit van de derde laag in de meerlaagseveiligheidsbenadering. Maar bij een doorbraakvrije dijk kan het juist zo zijn dat een (deel van) een dijk niet toegankelijk is. Het verhoogd aanleggen van wegen op dijklichamen kan zowel zorgen voor evacuatiemogelijkheden als compartimentalisatie van een gebied, waardoor de omvang van een overstroming beperkt kan worden. De gevolgen van klimaatverandering op infrastructuur zijn in de onderzoeken vooral gericht op veranderende weersomstandigheden. Uit de onderzoeken blijkt niet of vergrote overstromingsrisico's leiden tot andere eisen aan de verschillende vormen van infrastructuur. In het licht van de evacuatiemogelijkheden voor stadsbewoners bij een overstroming is de constatering van belang dat een aantal belangrijke doorgaande wegen in de stad bijzonder kwetsbaar is voor overstroming door de aanwezigheid van tunnels. Zoetwatervoorziening en klimaatbestendige steden Het stedelijk watersysteem en de stedelijke waterbalans zijn onlosmakelijk verbonden met het regionale systeem en de regionale balans. In de onderzoeken zijn deze twee gescheiden onderzocht. Hoewel het overschot in de winter en de vraag in de zomer in de stad en in het buitengebied tegelijk zullen optreden is het interessant om te weten of en hoe beide watersystemen elkaar kunnen ondersteunen in de zin van waterberging tijdens natte perioden en wateraanvoer tijdens droge tijden. Daartoe zou een waterbalans op het niveau van stedelijk en landelijk gebied samen moeten worden gemaakt. Voor het stedelijk gebied is met name belangrijk dat droogte niet Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 22 van 246 leidt tot daling van de grondwaterstand in die delen van de stad waar gebouwen op houten palen zijn gefundeerd. Bovendien is voldoende vocht nodig voor het groen in de stad, zeker als het groen (door evapotranspiratie) als koelende maatregel is bedoeld. In het landelijk gebied is water nodig voor de landbouw en voor de natuur. Open waterbergingen kunnen op verschillende schaalniveaus en op verschillende plekken binnen en buiten de stad worden gerealiseerd, maar hebben mogelijk een negatief effect op het stedelijk hitteeilandeffect. Tegelijkertijd kan de warmteabsorberende kwaliteit van water mogelijk worden benut om hitte uit de stad af te voeren. Zoetwatervoorziening en infrastructuur De beschikbaarheid van zoet water is ook belangrijk voor de procesindustrie, de drinkwatervoorziening en als vaarwater. Deze onderwerpen komen bij Thema 5: Infrastructuur en netwerken aan de orde. Klimaatbestendige steden en infrastructuur Steden en infrastructuur zijn een samenhangend geheel. Veel infrastructuur staat ten dienste van steden. De interne infrastructuur van een stad, zoals straten, maakt deel uit van Thema 4: Klimaatbestendige steden. Thema 5: Infrastructuur en netwerken gaat meer over de netwerkfunctie van infrastructuur. De twee thema's hebben tot op heden weinig overlap. Er zijn nog wel enkele kennisleemtes, zoals het slim koppelen van herstructureringsopgaven aan het onderhoud van wegen en rioleringen en dergelijke, de evacuatiestrategie van de stad en de ruimtelijke ordening van noodvoorzieningen (bijvoorbeeld waterdistributiepunten en elektrische noodgeneratoren). De vitale infrastructuur is integraal inderdeel van het stedelijk gebied en moet dan ook onderdeel uitmaken van de adaptatiestrategie voor de stad. Technische thema's en governance Governance overkoepelt alle thema's met een meer technische invalshoek. Bij governance gaat het om de vragen hoe en met wie klimaatadaptatie kan worden gerealiseerd. De governanceprincipes kunnen worden toegepast op alle thema's. De relaties met de praktijk die in het governancehoofdstuk (hoofdstuk 7) worden gelegd betreffen vooral waterveiligheid. Dat is ook logisch, omdat binnen de meerlaagse-veiligheidsbenadering een principiële verschuiving van taken en verantwoordelijkheden plaatsvindt. Voor infrastructuur en netwerken wordt governance het meest integraal binnen het betreffende thema behandeld door infrastructuur nadrukkelijk als sociaal-technisch systeem te beschouwen en besluitvormingsprocessen onderdeel te laten zijn van de adaptatiestrategieën in bijvoorbeeld agent-based models. De casus Rotterdam-Noord is dan ook zowel een technisch als een governance-onderzoek. Binnen het thema klimaatbestendige steden wordt ook onderzoek gewijd aan governance, maar daar betreft het meer op zichzelf staande onderzoeken (die daarom ook grotendeels zijn opgenomen in hoofdstuk 7). Het zou interessant zijn om na te gaan of er bij de verschillende thema's geen prangende governancevraagstukken aan de orde zijn waar nog geen aandacht aan wordt besteed. Zoetwatervoorziening lijkt bijvoorbeeld een vanzelfsprekend recht, maar zijn daar ook grenzen aan? Als er bijvoorbeeld voor de landbouw niet onbeperkt zoetwater ter beschikking wordt gesteld, welke processen komen er dan op gang door zo'n besluit? Gaan boeren dan zelf voor zoet water zorgen? Of schakelen ze over op andere, zouttolerantere gewassen? Eigenlijk kan voor alle maatregelen die bij de (technische) thema's worden genoemd via de verschillende criteria van governance worden Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 23 van 246 bepaald hoe de taken en verantwoordelijkheden op een acceptabele manier verdeeld kunnen worden binnen de huidige sociaal-economische en politieke constellatie. 2.3 Aandachtspunten voor lokale adaptatiestrategieën De onderzoeksresultaten bieden gemeenten een scala aan kennis en instrumenten om handen en voeten te geven aan lokale adaptatiestrategieën en -maatregelen en de uitvoering daarvan. Een aantal algemene aandachtspunten resteren. Definities, terminologie Om spraakverwarring te voorkomen is het belangrijk dat iedereen de centrale termen in klimaatadaptatie op dezelfde manier definieert, zoals robuustheid, veerkracht en kwetsbaarheid. Binnen de onderzoekthema's is dit al het geval; met lokale beleidsdocumenten zou daarop moeten worden aangesloten. Overigens zou men een concretisering van een begrip naar een specifieke plek of een bepaald systeem al als onderdeel van de beleidsvorming kunnen beschouwen. 'Veerkracht' bijvoorbeeld betekent 'de mogelijkheid van een systeem om weer te herstellen na een verstoring zonder zelf wezenlijk van aard te veranderen'. De manier waarop het systeem wordt gedefinieerd bepaalt dan ook wat een wezenlijke verandering inhoudt, en dus of het een veerkrachtig systeem is. Bovendien impliceert veerkracht een positieve kwaliteit, maar een 'wezenlijke verandering' hoeft niet per se negatief te zijn. Integendeel, soms kan een verandering naar een nieuw evenwicht te verkiezen zijn boven vasthouden aan een situatie die in een veranderde context niet meer voor de hand ligt. Het is dus belangrijk dat de terminologie die in beleidsdocumenten wordt gebruikt zorgvuldig wordt gekozen. Soms worden subtiel verschillende termen gebruikt in de onderzoeken, die voor buitenstaanders verwarrend kunnen zijn, bijvoorbeeld luchttemperatuur, oppervlaktetemperatuur en gevoelstemperatuur. Ook is gebleken dat de grens waarbij hittestress optreedt in de KvKonderzoeken is gelegd bij 27,7 graden Celsius. Tijdens een bijeenkomst met vertegenwoordigers van gemeenten in de regio Rotterdam bleek dat in andere onderzoeken hittestress vooral in verband wordt gebracht met hoge temperaturen in de nacht, omdat dat leidt tot slaapstoornissen; de grens ligt dan bij 20 graden Celsius. Hoewel deze verschillende benaderingen in de onderzoeken verklaarbaar en niet te vermijden zijn, is het belangrijk in de gemeentelijke communicatie zoveel mogelijk één invalshoek te hanteren. Lokale strategie in groter verband Sommige maatregelen kunnen prima op lokale schaal worden besloten en uitgevoerd, zoals het opslaan van zoet water in de bodem voor de landbouw en het vergroenen van de stad tegen de hitte. Met name waar het waterveiligheid betreft zijn de lokale mogelijkheden en beperkingen echter afhankelijk van besluiten die over de strategie op hoger schaalniveau worden genomen. De regionale waterveiligheiddstrategie is mede bepalend wat de overstromingsrisico's in buitendijkse gebieden zijn en voor wat er met de dijken moet gebeuren. Toepassing van doorbraakvrije dijken heeft gevolgen voor de ruimtelijke ontwikkelingen op en achter de dijk. Gemeenten zijn in die zin afhankelijk van de besluiten van andere overheden, en zullen daarom betrokken moeten zijn bij de besluitvorming over dergelijke regionale oplossingen. Dat houdt in dat wanneer regionale strategische besluiten nog niet genomen zijn, gemeentelijke strategieën robuust moeten zijn ten aanzien van mogelijke veranderingen in het regionale waterveiligheidsbeleid. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 24 van 246 Communicatie Om klimaatadaptatie begrijpelijk en aansprekend te houden voor de bevolking is het belangrijk het onderwerp niet te eenzijdig te framen: benader het niet uitsluitend technisch, maar benadruk ook de sociaal-economische betekenis ervan. Daarbij gaat het belang van klimaatadaptatie over alle schaalniveaus heen: van het woongenot en de veiligheid van de individuele bewoner tot de nationale economie. Communiceer niet alleen over risico's maar ook over de eigen verantwoordelijkheden, de effectiviteit van adaptatiemaatregelen en de handelingsperspectieven voor de verschillende actoren. Zorg voor bruggenbouwers binnen de gemeente die partijen op gelijkwaardige manier kan laten samenwerken – in veel gevallen zal de gemeente niet meer de leidende partij zijn, maar één van een aantal samenwerkende partijen. 100% klimaatbestendig? Rotterdam stelt zich als ambitie om in 2025 klimaatbestendig te zijn. Tegelijkertijd wordt onderkend dat mainstreamen voor veel adaptatiemaatregelen de meeste kansen op uitvoering biedt: klimaatadaptatie lift mee op ontwikkelingen in de stad. Uit het onderzoek blijkt dat mainstreamen betekent dat er compromissen moeten worden gesloten om doelen van andere beleidssectoren ook te kunnen realiseren. Het zou daarom goed kunnen dat 100% klimaatbestendig een onhaalbaar doel is, maar de ambitie van 100% kan wel de drijfveer zijn om – binnen alle geldende beperkingen en mogelijkheden – maximaal klimaatbestendig te worden. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 25 van 246 3 Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen Delta's zijn gevoelig voor overstromingen. Gezien de gevolgen van klimaatverandering is een gedegen adaptatiebeleid hoogst noodzakelijk. De fysieke en sociale omstandigheden waarbinnen beheersing van overstromingsrisico's plaatsvindt veranderen continu; om in te kunnen spelen op onzekerheden in de toekomst moeten adaptatiestrategieën robuust en flexibel zijn. Het onderzoeksprogramma van thema 1, Veiligheid tegen overstromingen, is gericht op het ondersteunen van overheden op verschillende niveaus om gezamenlijk beleid en een ruimtelijke ontwikkelingsstrategie op te stellen ten aanzien van overstromingsrisico's. Daartoe wordt kennis ontwikkeld over de effectiviteit, aantrekkelijkheid en toepasbaarheid van verschillende maatregelen en beleidsinstrumenten (Kennis voor Klimaat 2013b). 2 Het onderzoek binnen thema 1 is ondergebracht in vijf werkpakketten : - werkpakket 1 gaat na of het systeem van flexibele stormvloedkeringen voldoende betrouwbaar is wanneer zowel rivierdebieten toenemen als de zeespiegel stijgt; - in werkpakket 2 wordt onderzocht of het duinbeheer voldoet bij een stijgende zeespiegel en veranderende stormpatronen; - in werkpakket 3 worden beslismodellen ontwikkeld waarmee in verschillende omstandigheden keuzes kunnen worden gemaakt tussen bepaalde typen doorbraakvrije dijken; - werkpakket 4 focust op de mogelijkheden om de potentiële economische schade te verminderen door toepassing van een overstromingsrisicozonering en daaraan gedifferentieerde bouwverordeningen te koppelen; - in werkpakket 5 wordt geïnventariseerd hoe adaptatiebeleid in andere landen omgaat met onzekerheden in voorspellingen van klimaatverandering en welke maatregelen om overstromingsrisico's te beheersen daar succesvol zijn; - werkpakket 6 betreft fundamentele vragen over hoe om te gaan met onzekerheden en hoe te komen tot cocreatie van maatschappelijke waarde bij de beheersing van overstromingsrisico's. 3.1 Overstromingsrisico's 3.1.1 Het probleem Toename van de risico's In Nederland ligt 26% van het landoppervlak en wonen 9 miljoen mensen onder het niveau van de zeespiegel en 70% van het bruto nationaal product wordt hier verdiend. 59% van het landoppervlak is vatbaar voor overstromingen door zee, rivieren of meren, waarvan 55% wordt beschermd door duinen en dijken. 70% van de bevolking woont in dit beschermde gebied. Figuur 3.1 toont de maximale overstromingsdieptes in Nederland. Bescherming van het land tegen overstromingen is dus van levensbelang (Mulder et al. 2011; Knoop et al. 2013). 2 http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/test/background-information Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 26 van 246 Figuur 3.1 Geschatte overstromingsdiepten voor de grootst mogelijke overstromingen (Knoop et al. 2013). Voor de waterveiligheid zijn twee gevolgen van klimaatverandering van belang: een stijgende zeespiegel en grotere maximale rivierafvoeren. In de afgelopen eeuw is de zeespiegel 20 centimeter gestegen. In de vier KNMI-scenario's is een stijging van 35 à 85 centimeter voorspeld voor de Noordzee voor de Nederlandse kust in de 21e eeuw. In nog extremere scenario's lopen de voorspellingen op tot zelfs 1,3 meter in de periode tot 2100. Bij een duin- of dijkdoorbraak langs de kust kan de overstroming daardoor omvangrijker zijn (Figuur 3.2). Een stijgende zeespiegel heeft ook consequenties voor de waterpeilen in de estuaria, de benedenstroomse delen van de rivieren en het IJsselmeer; ook kunnen er hierdoor problemen ontstaan met de waterafvoer. Extreme windsnelheden zullen ook toenemen. Voor de waterveiligheid vormen noordwestenwinden de grootste bedreiging, maar de toename van extreme windsnelheden zal vooral de zuidwestelijke winden betreffen. Extreme winden lijken dus vooralsnog geen gevolgen te hebben voor de overstromingrisico's (Knoop et al. 2013; Klijn et al. 2012c). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 27 van 246 Figuur 3.2 Overstromingsomvang en -diepte bij een dijkdoorbraak (pijl) bij Ter Heijde bij een stormvloed met een kans van 1:10.000 per jaar bij de huidige zeespiegel (links) en bij een zeespiegel die 1,3 meter hoger is (rechts) (Klijn et al. 2012a). De afvoer van de Rijn zal ook groter worden als gevolg van meer en intensievere neerslag. De overstroming in de Rijndelta met een huidige kans van optreden van 1:1.250 per jaar zal in 2050 drie tot vijf keer zo vaak voorkomen als nu (Te Linde et al. 2011; Bubeck et al. 2013b; Bubeck 2013). De piekafvoer van de Rijn met een kans van optreden van 1:1.250 per jaar neemt theoretisch toe van 3 3 3 16.000 m per seconde naar ergens tussen de 17.000 m en 22.000 m per seconde. Omdat grote piekafvoeren stroomopwaarts, in Duitsland, al zullen leiden tot overstromingen, is de maximum 3 piekafvoer van de Rijn voor 2100 vastgesteld op 18.000 m per seconde. Voor de Maas is dit 4.600 3 m per seconde (Knoop et al. 2013). Het probleem wordt niet alleen veroorzaakt door zeespiegelstijging en grotere rivierafvoeren. Ook sociaal-economische ontwikkelingen spelen een rol. Het merendeel van toekomstige stedelijke ontwikkelingen zal, net als in het verleden, naar verwachting plaatsvinden in overstromingsgevoelige gebieden. Daardoor neemt de maatschappelijke kwetsbaarheid toe. De economische groei in de vier sociaal-economische scenario's voor 2040 van het Planbureau voor de Leefomgeving varieert van 1,2% per jaar per hoofd van de bevolking in het laagste scenario (Regional Communities) tot 2,1% per jaar per hoofd van de bevolking in het hoogste scenario (Global Economy). In het lage scenario neemt de bevolking af naar 15,8 miljoen inwoners, in het hoge scenario neemt dit toe naar 19,7 miljoen (Klijn et al. 2012a). Knoop et al. (2013) heeft – overigens op basis van het scenario Transatlantic Markets als laag sociaal-economisch scenario met een economische groei van 1,7% per jaar per hoofd van de bevolking en een bevolking van 17,1 miljoen, in plaats van het nog lagere scenario Regional Communities – berekend dat de economische schade in de periode tot 2040 met een factor twee tot drie zal toenemen. Voor een deel (22%-45%) is dit toe te schrijven aan nieuwe ontwikkelingen, maar het grootste deel wordt veroorzaakt door een waardeverhoging in bestaande bebouwde gebieden (Figuur 3.3) (ibid.). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 28 van 246 Figuur 3.3 Ontwikkeling van de economische waarde van bebouwde gebieden in overstromingsgevoelige gebieden. 'Trend scenario' = Transatlantic Markets, 'High spatial pressure scenario' = Global Economy (Ligtvoet et al. 2009 in Knoop et al. 2013). Volgens Poussin et al. (ibid.) neemt het jaarlijkse overstromingsrisico in de binnen- en buitendijkse overstromingsgevoelige gebieden langs de Maas in Limburg, indien er geen maatregelen worden getroffen, toe met een factor twee tot drie in de periode 2000-2030 als gevolg van zowel klimaatverandering als veranderingen van het landgebruik. Het grootste aandeel daarvan komt voor rekening van het landgebruik en een relatief klein deel van klimaatverandering. Te Linde et al. (2011; tevens Bubeck et al. 2013b; Bubeck 2013) komt voor zowel het gehele stroomgebied van de Rijn als voor het Nederlandse deel daarvan op een toename van het overstromingsrisico met een factor anderhalf tot drieënhalf in de periode 2000-2030, waarvan het overgrote deel juist voor rekening komt van klimaatverandering. In beide studies zijn alleen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen meegenomen, en niet de waardestijging van bestaande gebieden. Volgens Poussin et al. (ibid.) wordt dit verklaard doordat de studie van Te Linde et al. alleen uitgaat van de risico's als gevolg van extreem hoge waterstanden met een lage kans van optreden, terwijl Poussin et al. uitgaan van verschillende waterstanden met verschillende herhalingstijden. Mogelijk (maar niet door een van de auteurs genoemd) is het ook zo dat de Rijn gevoeliger is voor klimaatverandering dan de Maas, waardoor de verhouding met de economische ontwikkeling anders ligt. Risico's voor de regio Rotterdam Rotterdam ligt precies op het snijvlak van de zee en de grote rivieren. Dit is enerzijds een strategische positie en is van oudsher de kracht van de stad, maar anderzijds komen de bedreigen als gevolg van klimaatverandering hier van twee zijden: een stijgende zeespiegel en grotere piekafvoeren van de rivieren leiden tot vergroting van overstromingsrisico's. Daarnaast spelen Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 29 van 246 verziltings- en bodemdalingsrisico's (zie hoofdstuk 3) en kans op regenwateroverlast (zie hoofdstuk 5) (Meyer et al. 2012). De Maeslantkering in de Nieuwe Waterweg, de Hartelkering in het Hartelkanaal en de Algerakering in de Hollandse IJssel zijn stormvloedkeringen die de regio Rotterdam beschermen in geval van extreem hoog water. Ze maken deel uit van de Deltawerken: dammen en stormvloedkeringen die onderdeel uitmaken van de kustbescherming en die zijn aangelegd naar aanleiding van de watersnoodramp van 1953. De Maeslantkering is het eerste grote element in het systeem van waterkeringen dat het eind van zijn levensduur zal bereiken. Vervanging zal – afhankelijk van de werkelijk optredende klimaatverandering – ergens tussen 2060 en 2200 nodig zijn (Klijn et al. 2012a). Botterhuis et al. (2012) hebben onderzocht wat gedeeltelijk falen van de Maeslantkering betekent voor het functioneren van de kering. De Maeslantkering heeft een betrouwbaarheid van 99%, maar in de een op de honderd keer dat de Maeslantkering niet goed sluit, zal hij immers vaak wel gedeeltelijk sluiten. Het blijkt dat bij een gedeeltelijke sluiting (bijvoorbeeld als maar één van beide deuren sluit, of als de deuren wel sluiten maar niet afzinken), de waterstanden achter de Maeslantkering nog steeds lager zullen zijn dan in een situatie zonder kering, maar uiteraard hoger dan met een volledig gesloten kering. De precieze invloed op de waterstand is afhankelijk van meerdere factoren. Waterveiligheid tot nu toe De veiligheidsnormen zijn vastgelegd in de Waterwet. Ze verschillen per landsdeel (Figuur 3.4). Voor de Randstad gelden de hoogste normen, voor het rivierengebied de laagste. De normen zijn in de jaren zestig van de vorige eeuw vastgesteld en nadien niet meer gewijzigd, terwijl de kwetsbaarheid als gevolg van sociaal-economische ontwikkelingen wel enorm is toegenomen (zie paragraaf 'Toename van de risico's') (Klijn et al. 2012a, 2012b). De waterkeringen (duinen, dijken, kunstwerken) die samen de dijkringen vormen moeten waterstanden met een bepaalde herhalingstijd kunnen keren. De dimensies die daarbij horen veranderen echter door de tijd, doordat de statistieken voor hoogwaterstanden, inzichten en rekenmethodes veranderen. Dat betekent dat steeds wordt getoetst of de waterkeringen nog voldoen aan de huidige en verwachte waterstanden. Waar dit niet het geval is moeten ze worden versterkt (De Moel et al. 2010). De laatste grote waterveiligheidsprojecten zijn Zwakke Schakels (versterking van een aantal zwakke plekken de Hollandse kust) en Ruimte voor de Rivier (vergroten van de bergingscapaciteit van de grote rivieren). Als gevolg van deze grote projecten zal het overstromingsgevaar hier voorlopig niet toenemen. Door klimaatverandering worden in de toekomst hogere hoogwaterstanden verwacht. De groei van de bevolking en de economie in de gebieden achter de dijken zorgt daarnaast ook voor een verhoogde maatschappelijke kwetsbaarheid – al heeft dit tot nu toe nooit een rol gespeeld in het waterveiligheidsbeleid (Klijn et al. 2012a). Daar komt nog bij dat de tweede Deltacommissie (commissie-Veerman) in 2008 heeft aanbevolen het veiligheidsniveau van de waterkeringen met een factor tien te verhogen. Dit betekent dat er veel waterkeringen moeten worden aangepast. Dit kost veel tijd en geld en is bovendien op veel plekken lastig te realiseren omdat er op of langs de dijk andere functies en objecten aanwezig zijn (De Moel et al. 2010; Van Loon-Steensma 2011; Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 30 van 246 Figuur 3.4 De veiligheidsnormen (kans op overschrijden per jaar) volgens de Waterwet voor overstromingsgevoelige gebieden in Nederland (De Moel et al. 2010). Overstromingsrisico's zijn lange tijd beheerst door technische oplossingen. Recente grootschalige overstromingen hebben echter aangetoond dat er altijd restrisico's zijn die niet voor 100% kunnen worden uitgesloten. De gevolgen van overstromingen in gebieden waarvan altijd werd gedacht dat ze veilig waren, zijn soms enorm. Het besef is hierdoor ontstaan dat de traditionele technische bescherming tegen overstromingen aangevuld moet worden met andersoortige maatregelen, zoals ruimtelijk-ordeningsbeleid, overstromingsverzekeringen (nog niet toegestaan in Nederland) en adaptatiemaatregelen door private partijen (Bubeck 2013). Het is dus maar de vraag hoe lang de waterveiligheidsdoelen nog kunnen worden bereikt door het steeds weer verder ophogen van dijken. Een beleidskantelpunt (policy tipping point) wordt bereikt wanneer de beleidsdoelen niet meer met het geldende beleid bereikt kunnen worden; dit kan om technische redenen zijn (onmogelijk te realiseren), om financiële redenen (het wordt te duur) of om maatschappelijke redenen (niet meer wenselijk in verband met maatschappelijke kosten) (Klijn et al. 2012a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 31 van 246 Nieuwe richting van het beleid: meerlaagse veiligheid Door de beschreven ontwikkelingen verandert het denken over waterveiligheid. Van de traditionele manier van risicobeheersing door het voorkómen van overstromingen vindt een verschuiving plaats naar risicobeheersing volgens het concept 'meerlaagse veiligheid'. Dit houdt in dat niet er niet één standaard oplossing wordt toegepast om overstromingsrisico's te beperken, maar dat er een afweging wordt gemaakt om één of een combinatie van onderstaande maatregelen te nemen, afhankelijk van de kwetsbaarheid van het gebied (Van Vliet et al. 2012): - laag 1, preventie: bescherming door dijken, kades, hoogwaterschotten en dergelijke; - laag 2, duurzame ruimtelijke inrichting: ophogen van (delen van) gebieden, gebouwen op terpen, zoneren van functies, aanpassen van gebouwen; - laag 3, rampenbeheersing: evacuatie. Deze aanpak, die zowel op binnen- als buitendijks gebied kan worden toegepast, is ingegeven doordat juist in kwetsbare stedelijke gebieden aan zeeën en riviermondingen de sociaaleconomische ontwikkelingen het grootst zijn en klimaatverandering er grote gevolgen kan hebben (De Moel et al. 2012). Uit de discussies tot nu toe blijkt dat preventie nog steeds de primaire invalshoek is, en ruimtelijke ontwikkeling en rampenbeheersing als aanvullend daarop worden beschouwd (Klijn 2012b). Wel wordt er – ook op aanbeveling van de tweede Deltacommissie – nagedacht over andere manieren van ontwerpen en beheren van waterkeringen (De Moel et al. 2010; Van Loon-Steensma 2011; Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a). 3.1.2 Terminologie Overstromingsrisicosystemen zijn 'geografische gebieden aan de kust of langs een rivier die potentieel kunnen overstromen' (Mens et al. 2011). Het dynamische systeem heeft fysieke, economische en sociale componenten. Overstromingsrisicosystemen kunnen worden verstoord door stormvloeden op zee, afvoergolven in rivieren of intensieve regenval. Dergelijke verstoringen komen van nature regelmatig voor en zorgen normaliter niet voor grote schade. Extreme verstoringen kunnen echter leiden tot overstromingen en schade en slachtoffers veroorzaken. Overstromingsrisicosystemen kunnen ook worden verstoord door andere factoren, zoals een economische crisis, ziektes en oorlogen (ibid.). Overstromingsrisico en jaarlijks verwachte schade (schaderisico) zijn manieren om kansen en gevolgen met elkaar te combineren in één getal, een criterium in de besluitvorming wanneer verschillende maatregelen met elkaar worden vergeleken (Mens et al. 2013). Overstromingsrisico kan op een aantal verschillende manieren worden gedefinieerd (Figuur 3.5). Natuurwetenschappers en ingenieurs beschouwen risico als kans (op overstroming) maal gevolgen (van overstroming). Dit is lange tijd dé gehanteerde definitie geweest in de waterveiligheidswereld. Het maakt een gekwantificeerde inschatting van het risico mogelijk. Sociale wetenschappers en ruimtelijke planners benaderen risico vaker als (overstromings)gevaar maal kwetsbaarheid (van de maatschappij of een gebied). De middelste rij in Figuur 3.5 brengt beide definities samen: het risico is de kans (op overstroming of op dijkdoorbraak) maal de blootstelling (de kenmerken van de overstroming: stroomsnelheid, snelheid waarmee het water stijgt, tijd tussen dijkdoorbraak en aankomst van het water, overstromingsdiepte, -omvang en -duur) maal de kwetsbaarheid (van mensen of objecten) (Klijn et al. 2012c). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 32 van 246 Figuur 3.5 Verschillende definities van risico (Klijn et al. 2012c). Wat de invloed is van onzekerheden in verschillende parameters op de risico's is niet vaak duidelijk en wordt vaak ook niet goed gecommuniceerd. Analyses van 'wat als'-scenario's voor gevallen wanneer de ontwerpuitgangspunten worden overschreden geven inzicht in de gevoeligheid van het systeem voor extreme omstandigheden. Het ontwerpen van een systeem waarin de kans op overstroming bijzonder klein is (door dijken hoog te maken) leidt ertoe dat áls er toch een overstroming plaatsvindt (door dijkdoorbraak) dit onverwacht gebeurt en men er niet op voorbereid is, met mogelijk een ramp tot gevolg (Mens et al. 2013). De robuustheid van een systeem is gedefinieerd door de mogelijkheden van het systeem om te blijven functioneren bij een grote bandbreedte aan verstoringen. Hierbij is niet alleen het beschermingsniveau van belang, maar ook de mogelijke gevolgen van verschillende belastingen van de waterkering boven het ontwerpuitgangspunt. Zowel de weerstand als de veerkracht van het systeem spelen een rol in de robuustheid (Figuur 3.6). Weerstand is de mate waarin het systeem verstoringen kan weerstaan. Veerkracht is als de mogelijkheid van een systeem om weer te herstellen na een verstoring zonder zelf wezenlijk van aard te veranderen (Mens et al. 2011, 2013). Vier criteria geven samen een indicatie van de systeemrobuustheid (ibid.): - weerstandsdrempel: de grootst mogelijke omvang van een verstoring waarbij geen schade of slachtoffers ontstaan (hier kan een herhalingstijd aan worden gekoppeld), oftewel het beschermingsniveau tegen overstromingen; - ernst of omvang van het gevolg: absolute schade als gevolg van de overstroming, te vertalen in een jaarlijks verwachte schade (risicoschade, overstromingsrisico); - proportionaliteit van het gevolg: de mate waarin de overstromingsgevolgen proportioneel zijn aan veranderingen in rivierafvoer, oftewel de geleidelijkheid waarmee de overstroming en zijn gevolgen optreden; een discontinuïteit in de responsiecurve wijst op de mogelijkheid van een ramp; - hersteldrempel: het kritische punt waarop de schade zó groot wordt dat herstel naar de oorspronkelijke situatie niet meer mogelijk is. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 33 van 246 Figuur 3.6 Theoretische responsiecurve, waarbij de reactie van het systeem (system response) afhankelijk is van de omvang van de verstoring (disturbance magnitude). Aangeduid zijn de weerstand (resistance), de weerstandsdrempel (resistance threshold), veerkracht (resilience), de hersteldrempel (recovery threshold) (Mens et al. 2011). Een hoge weerstandsdrempel gaat vaak gepaard met een lage proportionaliteit: de overstromingskans is klein, maar een kleine toename in de verstoring kan plotseling tot een groot gevolg leiden. Een geleidelijker oplopende curve die zo ver mogelijk weg blijft van de hersteldrempel is daarboven te verkiezen. Dat betekent wel dat overstromingen vaker zullen optreden, maar mensen zullen daar beter op voorbereid zijn. Een robuust systeem heeft een responsiecurve – de impact die een verstoring heeft op het sociaal-economische en fysieke systeem – die onder de hersteldrempel blijft voor een groot aantal mogelijke omstandigheden (Mens et al. 2011). Herstel van overstromingsrisicosystemen betreft 'het proces van terugkeren naar de normale situatie nadat een overstroming heeft opgetreden' door onder andere het leegpompen en schoonmaken van het gebied en het repareren van gebouwen en infrastructuur. Het langetermijneffect van een overstroming is afhankelijk van de hersteltijd van het systeem, die wordt bepaald door de herstelcapaciteit. De herstelcapaciteit wordt bepaald door het sociaal kapitaal (het vermogen om bouw en reparatie te organiseren) en het economisch kapitaal (het vermogen om bouw en reparatie te financieren). Vaak is het systeem na herstel van een overstroming niet 100% gelijk aan de situatie voor de overstroming. Herstelwerkzaamheden worden bijvoorbeeld aangegrepen om verbeteringen aan te brengen, maar het kan ook voorkomen dat herstel niet of niet volledig mogelijk is. Geen of gedeeltelijk herstel zal optreden wanneer de gevolgen van een overstroming de hersteldrempel overschrijden. Een eerste poging tot kwantificering van de hersteldrempel leidt tot de volgende vuistregels (Mens et al. 2011): - aantal slachtoffers is meer dan 10% van de bevolking van het getroffen gebied; - aantal mensen van wie de woning niet meer bewoonbaar is, is meer dan 30% van de bevolking van het gebied; - de economische schade is meer dan 50% van het bruto nationaal product van het land; - de directe economische schade is meer dan 100% van de beschikbare publieke financiële middelen. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 34 van 246 Als één van deze drempels wordt overschreden zal herstel bijzonder moeilijk zijn en zal het systeem niet meer terugkeren naar de staat die het had voor de overstroming. Inzicht in de hersteldrempel helpt bij het bepalen of het beter is de kansen op overstroming te verkleinen of de gevolgen van een overstroming te beperken (ibid.). Robuustheid past als concept goed bij een meerlaagse-veiligheidsbenadering, omdat een systeem niet alleen wordt beoordeeld op het weerstaan van maatgevende condities, maar ook op het 'wat als' van een dijkdoorbraak (Mens 2012). Robuustheid heeft drie basisprincipes (Klijn et al. 2012b): - vermijdbaarheid: zorgen dat er geen overstroming plaatsvindt; - beheersbaarheid: zorgen dat de ernst van de gevolgen van de overstroming (slachtoffers, schade) beperkt blijft en dat de gevolgen zo geleidelijk mogelijk optreden; - herstelbaarheid: zorgen dat de herstelcapaciteit van mensen, het milieu en technische systemen groot is en dat het omslagpunt (de mate van overstroming waarbij de schade te groot is om snel te herstellen) hoog is. Deze drie termen passen goed bij de principes van meerlaagse veiligheid: preventie, ruimtelijke inrichting en rampenbeheersing. 3.2 Modellen Binnen Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen wordt veel met modellen gewerkt om overstromingen, schades, slachtoffers, risico's en effecten van maatregelen te simuleren en berekenen. De resultaten van het gebruik van de modellen zijn in verschillende paragrafen in dit hoofdstuk verwerkt. De technische specificaties van de modellen, alsmede uitspraken over vergelijkingen tussen modellen, de betrouwbaarheid ervan en dergelijke, zijn in de betreffende publicaties te vinden. In het algemeen kan worden gesteld dat de uitkomsten van modelberekeningen nog sterk afhankelijk zijn van het toegepaste model, de resolutie daarvan en de invoergegevens, zoals de overstromingskans, de ontwikkeling van een dijkdoorbraak, de overstromingsdiepte, de overstromingsduur, het landgebruik, de waarde van land en onroerende goederen (en regionale en tijdgebonden variaties daarin) en de relatie tussen de ontwikkeling van de overstroming en de ontwikkeling van de schade of het aantal slachtoffers (De Moel & Aerts 2011; Jongman et al. 2012; Bubeck et al. 2011, 2013b; Bubeck 2013; Ward et al. 2011; De Moel et al. 2013a; Winsemius et al. 2013). De stapeling van onzekerheden in meerdere parameters zorgt voor grote onzekerheden (of bandbreedtes) in de modeluitkomsten (De Moel & Aerts 2011; De Moel et al. 2012). Ook de selectie van herhalingstijden van overstromingen waarmee wordt gerekend zijn van invloed (Ward et al. 2011). Modellen zijn altijd simplificaties van de werkelijkheid. Modellen verschillen in de mate waarin ze variaties in landgebruik en maaiveldhoogte op detailniveau bevatten. De meeste modellen gebruiken alleen overstromingsdiepte als schadeveroorzakende factor, terwijl stroomsnelheid in werkelijkheid ook een belangrijke rol kan spelen (Jongman et al. 2012). Hoe globaler een model is, hoe sneller ermee kan worden gerekend; daardoor zijn berekeningen voor grote gebieden en/of er vele iteraties mogelijk, maar de onzekerheden kunnen ook groter zijn (Ward et al. 2011; Winsemius et al. 2013; De Moel et al. 2012). De variaties tussen modellen in berekende absolute schades als gevolg van overstroming zijn vele malen groter dan de relatieve verschillen in schades tussen de modellen (Bubeck et al. 2011, 2013b; Bubeck 2013; De Moel & Aerts 2011). Modellen geven zodoende wel inzicht in de relatieve omvang van schade als gevolg van overstroming ten opzichte van de huidige situatie of tussen verschillende klimaat- of economische scenario's. De schaderisico's Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 35 van 246 die in dit rapport zijn gepresenteerd moeten dan ook met grote voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Nog in ontwikkeling is SimDelta, een interactief internet-gebaseerd model, dat scenario's, problemen en oplossingen voor overstromingsrisico's met kaarten inzichtelijk maakt en waarin stakeholders hun ideeën en meningen kwijt kunnen om daarmee de besluitvormers inzicht te geven in de verschillende belangen die een rol spelen. De ambitie is om SimDelta toepasbaar te maken op verschillende plekken op de wereld (Rijcken & Christopher 2013; Rijcken et al. 2012; Rijcken 2012). Op www.simdelta.nl is een eerste versie met beperkte functionaliteit te vinden voor Zuidwest-Nederland (Rijcken & Christopher 2013). 3.3 Omvang van het probleem in termen van schade 3.3.1 Falen van de kustverdediging Klijn et al. (2012a) hebben berekend welke schade te verwachten is bij een doorbraak bij Katwijk of Ter Heijde (Figuur 3.2) bij een zeespiegelrijzing van 1,3 meter (de maximaal voorspelde stijging tot 2100), zonder dat er nieuwe versterking van de waterkeringen plaatsvindt. Het blijkt dat de economische schade toeneemt met een factor 2,2 tot 3,7 en het aantal dodelijke slachtoffers met een factor 3,1 tot 4,7. Op basis van interpolatie kan gesteld worden dat de economische schade in 2050 maximaal 1,7 maal zo groot wordt in sommige kustgebieden. Daarnaast is onderzocht (ibid.) hoe sociaal-economische ontwikkelingen van invloed zijn op de kwetsbaarheid van gebieden. Daartoe zijn twee van de vier verschillende sociaal-economische scenario's voor 2040 van het Planbureau voor de Leefomgeving vertaald in landgebruikskaarten. Het blijkt dat het overstromingsrisico tot 2050 met een factor 2,0 tot 2,3 toeneemt als gevolg van demografische en economische ontwikkeling, zonder zeespiegelstijging. Dat betekent dat sociaaleconomische ontwikkelingen, zelfs bij een gematigde economische groei, een minstens even grote uitdaging vormen voor het beheersen van overstromingsrisico's als klimaatverandering. Dijkring 14 omvat een groot deel van de Randstad en is de dijkring met de meeste bevolking en de grootste economische betekenis van Nederland, en dus met de meeste schade in geval hij faalt. Naast de regio's Amsterdam en Den Haag, luchthaven Schiphol en het Groene Hart, valt ook een groot deel van de regio Rotterdam binnen deze dijkring. Het betreft het deel van Rotterdam op de noordoever van de Maas (inclusief Hoek van Holland), Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Lansingerland en Capelle aan den IJssel. De secundaire dijken en kades rond de polders in de dijkring zorgen voor compartimentalisatie van de dijkring; zij zorgen ervoor dat bij een dijkdoorbraak niet het gehele gebied binnen de dijkring overstroomt (De Moel et al. 2012). De Moel et al. (ibid.) hebben onderzocht wat de gevolgen zijn van dijkdoorbraken op drie kwetsbare plekken in dijkring 14: Katwijk, Ter Heijde en Maassluis. Een doorbraak bij Ter Heijde leidt tot de grootste schade (€ 3,0 miljard, mediaan van groot aantal modelberekeningen), gevolgd door Katwijk (€ 2,6 miljard). Dijkfalen bij Maassluis heeft aanzienlijk minder schade tot gevolg (€ 0,4 miljard). De onzekerheidsmarges rond deze bedragen zijn groot, maar de studie van De Moel et al. (ibid.) heeft wel inzichtelijk gemaakt welke parameters het meest bijdragen aan de onzekerheid. De berekeningen kunnen dus worden verbeterd door de parameters nader te preciseren of door bandbreedtes aan te geven voor de parameters. Dit leidt dan ook tot bandbreedtes in de schadeberekeningen. Ook verschilt de voorspelling van het overstroomde gebied in het door De Moel toegepaste model van het doorgaans voor dit soort doeleinden gebruikte model Sobek. Verbetering van schadeberekeningen is nodig om betere keuzes te kunnen maken voor Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 36 van 246 dijkversterkingen, maar is ook van invloed op bijvoorbeeld verzekeringen. Bekend is dat onzekerheden in de te verwachten schade leiden tot hogere premies, en in Nederland bestaat nog niet eens de mogelijkheid om zich tegen overstromingsrisico's te verzekeren omdat er onvoldoende betrouwbare schadeberekeningen zijn. Ten slotte heeft vermindering van de onzekerheden ook een maatschappelijke waarde: mensen schatten een risico over het algemeen hoger in dan nodig wanneer ze er zelf geen grip op hebben en de autoriteiten ook aangeven dat ze onzeker zijn (De Moel et al. 2013a). 3.3.2 Buitendijks gebied langs de rivieren Regio Rotterdam Tabel 3.1 laat zien welke schade optreedt in het buitendijks gebied in de regio Rotterdam bij overstromingen met verschillende herhalingstijden (een overstroming met een kleinere kans van optreden is hoger en leidt dus tot meer schade). De tabel laat zien dat niet alleen de gemeente Rotterdam met zijn grote buitendijkse havengebied kwetsbaar is, maar met name ook de gemeenten Vlaardingen en Krimpen aan den IJssel. Opvallend is dat de mate waarin de schade toeneemt bij een afname van de herhalingstijd sterk verschilt tussen de gemeenten. Met andere woorden, de ene gemeente is minder gevoelig voor de hoogte van de overstroming dan de andere. Vooral in Rotterdam, Maassluis en Brielle stijgt de schade exponentieel met de hoogte van de overstroming. Tabel 3.1 Schade per regiogemeente bij overstromingen met verschillende herhalingstijden en de jaarlijks verwachte schade (bedragen x €1.000) (Hans de Moel, Vrije Universiteit, persoonlijke communicatie, 9 januari 2014). Voor uitgangspunten bij de berekening, zie tekst op de volgende pagina. Schade per overstroming met verschillende herhalingstijden (jaar) Gemeente Rotterdam 10 100 1000 2000 4000 Schaderisico per jaar 10000 26.190 101.453 274.003 387.560 499.005 1.320.168 7.846 135 3.246 8.175 9.548 11.879 16.299 213 20.214 33.987 52.888 79.826 90.218 113.585 2.900 1.414 2.760 5.860 7.689 12.541 23.684 235 0 0 0 0 0 0 0 520 1.023 1.405 1.580 2.713 4.788 82 17.906 49.629 73.115 79.634 87.032 98.274 3.664 0 0 2 2 2 3 0 139 229 853 1.165 1.497 2.159 23 0 105 132 141 152 167 6 Bernisse 495 6.498 7.202 7.416 7.652 8.026 383 Spijkenisse 229 496 668 726 811 965 39 Albrandswaard 102 158 218 245 289 388 14 Barendrecht 209 344 669 814 956 1.195 30 3.984 7.877 12.880 14.322 22.241 25.118 642 71.537 207.806 438.070 590.668 736.990 1.614.820 16.076 Maassluis Vlaardingen Schiedam Lansingerland Capelle a/d IJssel Krimpen a/d IJssel Westvoorne Hellevoetsluis Brielle Ridderkerk Totaal Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 37 van 246 Het totale schaderisico in het buitendijks gebied in de regio Rotterdam bedraagt momenteel ruim € 16 miljoen per jaar (Tabel 3.1). Bijna de helft daarvan komt voor rekening van de gemeente Rotterdam (inclusief het havengebied). De schaderisico's zijn ook aanzienlijk voor de gemeenten Vlaardingen en Krimpen aan den IJssel. Lansingerland is de enige regiogemeente die geen risico loopt om de eenvoudige reden dat deze gemeente geen buitendijks gebied heeft. Zonder het treffen van maatregelen zal de jaarlijks verwachte schade (het schaderisico) oplopen met rond de 45% in 2050 en meer dan verdubbelen in 2100 ten opzichte van 2010 (De Moel et al. 2013b). Voor de berekeningen is uitgegaan van de KNMI-klimaatscenario's W en W+: aangenomen is dat de stormduur toeneemt van 29 uur naar 35 uur, de maatgevende afvoer van de Rijn toeneemt 3 3 van 16.000 m per seconde naar 18.000 m per seconde en dat de zeespiegel stijgt met 35 centimeter tot 2050 en met 60 centimeter tot 2100 (ibid.; Van Vliet et al. 2012). Het lokaal individueel risico (de kans op overlijden van een persoon als gevolg van overstroming) is groot – er wordt niet voldaan aan de richtwaarden – en neemt verder toe voor het Noordereiland en de Kop van Feijenoord; de aannames zijn gelijk als hierboven genoemd. Voor de Rotterdamse haven wordt ervan uitgegaan dat de communicatie en daardoor de evacuatie voldoende goed is om het aantal slachtoffers voldoende te beperken. Langs de Oude Maas en het Spui liggen voornamelijk natuurgebieden, waar ondanks een hoog lokaal individueel risico het aantal slachtoffers vanzelfsprekend beperkt blijft (Van Vliet et al. 2012). Havens in de regio Rotterdam Het functioneren van de havens in de regio wordt op veel manieren beïnvloed door extreme weersomstandigheden. Door wereldwijde klimaatverandering kunnen verschuivingen in agrarische voedselproductie plaatsvinden die leiden tot andere en andersoortige handelsstromen. Stormen kunnen het scheepvaartverkeer hinderen wat leidt tot vertragingen en problemen bij het navigeren en aanmeren. Verstoringen in de infrastructuurnetwerken (zie hoofdstuk 6) kunnen de energievoorziening stilleggen en de aanvoer vanuit en afvoer naar het achterland vertragen. Extreme neerslag kan de overslag hinderen. Overstromingen kunnen schade veroorzaken aan terreinen, gebouwen, installaties, voorzieningen en goederen (Admiraal 2011). Het haven- en industriegebied van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen ligt grotendeels buitendijks. Admiraal (ibid.) heeft onderzocht wat de schade (directe kosten) is in het gebied ten oosten van de Thomassentunnel bij overstroming als gevolg van hoogwater in de huidige situatie en bij verschillende klimaatscenario's. Voor gebouwen, infrastructuur en de verschillende sectoren in de haven zijn schadecurven en vervangingskosten bepaald. De overstromingsdiepte van het gebied is gebaseerd op de hoogteligging van het terrein in combinatie met vijf scenario's (ibid.): - huidige situatie (2010) - klimaatscenario G+ (2050) - klimaatscenario G+ met realisatie van een systeem van waterkeringen die de rivieren kunnen afsluiten in geval van nood (2050) - klimaatscenario van de Commissie Veerman (2100) - klimaatscenario van de Commissie Veerman met realisatie van een systeem van waterkeringen die de rivieren kunnen afsluiten in geval van nood (2100) Een combinatie van landgebruik en overstromingsdiepten bij verschillende klimaatscenario's levert schadekaarten op voor overstromingen met een bepaalde kans van optreden (eens per 100, 1.000, 4.000 en 10.000 jaar) (Figuur 3.7). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 38 van 246 Figuur 3.7 Voorbeeld van een schadekaart: schade in US$ (prijspeil 2007) per 5x5 metervak bij een overstroming met kans van optreden van eens per 4.000 jaar voor de huidige situatie en voor het G+-scenario in 2050 (Admiraal 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 39 van 246 Op basis van de schadekaarten kunnen de meest kwetsbare delen van de haven worden geïdentificeerd. Zo blijkt dat de voedsel- en stukgoedoverslag in de Vierhavens en Waalhaven 39% van de totale schade in het studiegebied voor zijn rekening neemt bij overstromingen die eens in de 100 en eens in de 1.000 jaar optreden in de huidige situatie en bij scenario G+. Deze verhoudingen veranderen bij andere overstromingsfrequenties (ibid.). De totale schade per scenario is weergegeven in Figuur 3.8en Tabel 3.2. Hieruit blijkt dat de schade bij klimaatscenario G+ in 2050 ongeveer anderhalf keer zo groot is als in 2010 bij een overstroming met herhalingstijd eens per 100 jaar. Voor een overstroming met een herhalingstijd van eens per 4.000 jaar loopt dit op naar zes maal zoveel schade. Het valt op dat het systeem van stormvloedkeringen en dammen zoals voorgesteld door de Commissie Veerman bij alle klimaatscenario's en overstromingsfrequenties leidt tot slechts een relatief beperkte reductie van schade (ibid.). Figuur 3.8 Schade in het haven- en industriegebied van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen ten oosten van de Thomassentunnel voor overstromingen met verschillende kansen van optreden bij verschillende klimaatscenario's en tijdshorizonnen (Admiraal 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 40 van 246 Tabel 3.2 3.4 Schade in het haven- en industriegebied van Rotterdam, Schiedam en Vlaardingen ten oosten van de Thomassentunnel voor overstromingen met verschillende kansen van optreden bij verschillende klimaatscenario's en tijdshorizonnen (Admiraal 2011). Maatregelen Zoals is uitgelegd in §3.1.1 onder meerlaagse veiligheid, kunnen maatregelen worden genomen op drie vlakken (Klijn et al. 2012b): 1 preventie: afname van overstromingskans, lange termijn: aanleggen en verhogen van dijken en kades vergroten zandvolume van duinen stormvloedkeringen rivierbedverruiming grootschalige zandsuppleties langs de kust afname van overstromingskans, korte termijn: zandzakken tijdelijke versterking van zwakke plekken onmiddellijke reparatie van dreigende doorbraken kleinschalige en frequente zandsuppleties langs de kust beperken van gevolgen: compartimentalisatie binnen dijkringen onbezwijkbare dijken overstromingsdrempels (overstroming sturen naar bergingspolders) 2 duurzame ruimtelijke inrichting: beperken van gevolgen: risicozonering en bouwvoorschriften overstromingsbestendig bouwen (dryproofing en wetproofing van gebouwen) 3 rampenbeheersing: beperken van gevolgen: horizontale en verticale evacuatie transport van goederen naar veilige plekken Zoals uit de komende paragrafen blijkt zijn de drie lagen sterk met elkaar verweven. Een afname van de beschermingsniveaus (preventie) kan bijvoorbeeld alleen samengaan als de gevolgen door Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 41 van 246 ruimtelijke inrichting kunnen worden beperkt. Het lastige is dat dit twee verschillende domeinen betreft met elk hun eigen denk- en werkwijze (Van Buuren & Ellen 2013): - in het waterbeheer wordt de waterveiligheid geborgd en afgedwongen; - in de ruimtelijke ordening wordt creatief gezocht naar maatwerk. Deze twee werelden zullen naar elkaar toe moeten bewegen om daadwerkelijk invulling te kunnen geven aan meerlaagse veiligheid (ibid.). Door de samenhang tussen de drie lagen is deze paragraaf op hoofdlijnen ingedeeld naar schaalniveau in plaats van naar type maatregel: - ten eerste wordt een aantal opties voor het waterveiligheidsbeleid met elkaar vergeleken waarin de eerste en de tweede laag uit de meerlaagse-veiligheidsbenadering zich op andere manieren tot elkaar verhouden (§3.4.1); - ten tweede worden algemene, landelijk toe te passen oplossingen en benaderingen behandeld: kustversterking (§3.4.2), de systeemrobuustheid van rivierstroomgebieden (§3.4.3), 'doorbraakvrije dijken' langs de kust en de rivieren (§3.4.4) en duurzame ruimtelijke inrichting op basis van restrisico's (§3.4.5); - ten derde wordt ingezoomd op de mogelijke waterveiligheidsstrategieën voor de regio Rotterdam (§3.4.6) en de daarmee samenhangende lokale (waaronder private) waterveiligheidsmaatregelen (§3.4.7). Deltaprogramma en RAS De scheidslijn tussen de KvK-onderzoeken en het onderzoek dat wordt uitgevoerd binnen het kader van het Deltaprogramma is in Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen niet helder te trekken. Op basis van de onderzoeksresultaten zijn in het Deltaprogramma gedurende de onderzoeksperiode van Thema 1 inmiddels al beleidskeuzes gemaakt uit de meerdere opties (strategieën) die in de KvK-onderzoeken aan bod komen. Deze beleidskeuzes zijn in de RAS al wel als uitgangspunt meegenomen. Ten aanzien van de regionale waterveiligheidsstrategie is in het Deltaprogramma besloten dat het huidige systeem voor hoogwaterbescherming in deze regio de basis van de veiligheidsstrategie blijft. Dit houdt in dat men blijft inzetten op dijkversterkingen en optimalisatie van het huidige systeem van stormvloedkeringen. Op lange termijn (2e helft van deze eeuw) zal de Maeslantkering vervangen moeten worden door een nieuwe, mogelijk betere kering (Ministerie van I&M & Ministerie van EZ 2013a). De RAS geeft aan dat dijkversterkingen in de dichtbebouwde delen van de stad multifunctioneel kunnen worden uitgevoerd. Dat levert meerwaarde voor veiligheid en ruimtelijke ontwikkeling. Voor buitendijks gebied wordt niet meer zoals voorheen louter uitgegaan van het integraal ophogen van terreinen, maar wordt ook gekeken naar andere adaptatiemaatregelen zoals lokaal ophogen, overstromingsbestendig en drijvend bouwen (Gemeente Rotterdam 2013). Dat betekent dus ook meer aandacht voor gevolgbeperking (meerlaagse veiligheid) dan voorheen. Dat beheersing van overstromingsrisico's noodzakelijk is, staat buiten kijf. Penning-Rowsell en Pardoe (2012a, 2012b) wijzen er echter op dat er niet alleen winnaars zijn van maatregelen om de risico's te beperken, maar ook verliezers: de belastingbetaler die niet in overstromingsgevoelig gebied woont, inkomstenderving door bedrijven die verdienen aan herstel na een overstroming (bijvoorbeeld bouwbedrijven, schoonmaakbedrijven en interieurzaken). Het is onwaarschijnlijk dat dit een rol zal spelen bij de afweging of maatregelen genomen moeten worden, maar het is wel goed Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 42 van 246 om ervan bewust te zijn dat er ook negatieve sociaal-economische effecten zijn. In een kostenbatenanalyse van maatregelen kunnen deze effecten wel meegenomen worden. 3.4.1 Waterveiligheidsbeleid: mogelijke alternatieven Gezien de ontwikkelingen in het denken over waterveiligheid, hebben Klijn et al. (2012b) verschillende strategische alternatieven met elkaar en met het huidige beleid vergeleken op de criteria maatschappelijke kosten (het totaal van investerings- en beheerkosten enerzijds en economische schade anderzijds) en aantallen dodelijke slachtoffers. De berekeningen zijn gemaakt voor het jaar 2050. Uitgangspunten daarbij zijn - zeespiegelstijging van 15 tot 35 centimeter; 3 3 - toename van de afvoer van de Rijn van 16.000 m per seconde naar 16.500 à 17.000 m per seconde; - gemiddelde economische groei van 1,7% per jaar per hoofd van de bevolking; - bevolkingsgroei naar ruim 17 miljoen. De alternatieven zijn (tussen haakjes staan de termen zoals gebruik in Figuur 3.9): 0 voortzetting huidige beleid (present policy); 1 verhogen beschermingsniveaus waar economisch haalbaar; elders handhaving huidige niveaus (protect); 2 verhoging beschermingsniveaus met een factor tien door dijkverhoging (brute force); 3 omvorming van rivierdijken en dijken bij kwetsbare gebieden naar doorbraakvrije dijken die gecontroleerd kunnen overstromen (zie §3.4.4) (adapt upwards); 4 aanwijzen van bergingspolders die kunnen overstromen bij hoog water én compartimentering van vier grote dijkringen (accommodate); 5 geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen toestaan in overstromingsgevoelige gebieden (retreat). Figuur 3.9 laat de resultaten van de vergelijking zien. Gezien de vele aannames die uitgangspunt zijn geweest bij de berekeningen moeten de getallen als ordegroottes worden beschouwd; ze geven wel duidelijkheid over de onderlinge verhoudingen tussen de alternatieven. Het verhogen van het beschermingsniveau met een factor tien door het verhogen van dijken (alternatief 2) reduceert de overlijdensrisico's als gevolg van overstroming aanzienlijk, maar tegen hoge maatschappelijke kosten. Het verhogen van het beschermingsniveau waar dit economisch haalbaar is (alternatief 1) en het niet meer toestaan van ruimtelijke ontwikkelingen in overstromingsgevoelige gebieden (alternatief 5) zorgen voor enige afname van het overlijdensrisico tegen gelijke of iets lagere maatschappelijke kosten dan het huidige beleid (alternatief 0). Het aanleggen van doorbraakvrije dijken (alternatief 3) en het vergroten van de waterbergende capaciteit door het aanwijzen van bergingspolders in combinatie met compartimentering van de grote dijkringen (alternatief 4) zorgen voor een significante reductie van het overlijdensrisico tegen gelijke of lagere maatschappelijke kosten dan het huidige beleid. Daarbij vergen de doorbraakvrije dijken hoge initiële investeringskosten, maar zorgen ze voor een forse verlaging van de schaderisico's. De bergingspolders zijn juist relatief goedkoop in aanleg, maar houden in dat de schaderisico's van een aantal minder kwetsbare gebieden stijgen. De alternatieven 3 en 4 lijken bovendien het beste te passen bij een veerkrachtig systeem, terwijl de overige alternatieven een meer weerstandig systeem opleveren. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 43 van 246 Figuur 3.9 Overlijdensrisico (fatality risk; uitgedrukt in gemiddeld aantal dodelijke slachtoffers per jaar) en maatschappelijke kosten (net societal cost; uitgedrukt in miljoen euro) van het huidige beleid en vijf strategische alternatieven, situatie 2050 vergeleken met 2020, wanneer de huidige waterveiligheidsprojecten zijn afgerond. Zie de tekst van §3.4.1 op de vorige pagina voor een beschrijving van de alternatieven (Klijn et al. 2012b). 3.4.2 Kustversterking Sinds 1990 wordt de kustlijn 'dynamisch gehandhaafd'. Dat houdt in dat erosie van de kust wordt gecompenseerd met suppleties van zand dat op de Noordzeebodem wordt gewonnen. Natuurlijke processen zorgen vervolgens voor verspreiding van het zand langs de kust en naar de duinen. De 'basiskustlijn' – de lijn tot waar de duinen maximaal mogen eroderen – moet daarbij op zijn minst in stand blijven. Sinds 1990 zijn de duinen op deze manier richting de zee aangegroeid. De hoeveelheid zand die wordt gesuppleerd is in de loop der jaren flink gegroeid en de verwachting is dat met de snelheid waarmee de zeespiegel stijgt, de hoeveelheden nóg aanzienlijk groter moeten worden. Om ervaring op te doen met het aanbrengen van grote zandsuppleties is in 2011 voor de kust van Delfland bij Ter Heijde, een van de zwakke schakels in de kust, een proefproject gestart. 3 Zo'n 20 miljoen m zand is hier in de vorm van een strandhaak voor de kust aangelegd en nu wordt gemonitord hoe het zand zich verspreidt. De strandhaak is uit een aantal alternatieven gekozen als ontwerp dat het meest tegemoetkomt aan zowel veiligheidseisen als mogelijkheden voor recreatief gebruik en kennisontwikkeling (Mulder & Stive 2011). 3.4.3 Rivierdijken In een analyse van de systeemrobuustheid en het overstromingsrisico van de IJsselvallei zijn de volgende oplossingen om de overstromingsrisico's te beperken met elkaar vergeleken: dijkverhoging, rivierruiming en doorbraakvrije dijken (zie §3.4.4). De conclusies zijn (Mens 2012; Mens et al. 2013): - Rivierverruiming levert een robuuster systeem op dan hoge (conventionele) dijken, omdat de gevolgen van een overstroming en de gevoeligheid voor de hoogte van de afvoerpiek kleiner zijn. Overstromingen kunnen echter wel tot een onbeheersbare situatie leiden. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 44 van 246 - - Doorbraakvrije dijken leiden tot een robuuster systeem dan de huidige bezwijkbare dijken, omdat de schade bij overlopen van een dijk lager is, overstromingen beter voorspelbaar zijn en de schade geleidelijker toeneemt dan bij doorbraak van een dijk. Hoge dijken zorgen voor lage overstromingsrisico's, maar de gevoeligheid voor afvoergolven neemt toe. Ruimtelijke planning kan effectief zijn in het reduceren van schade en risico's in een systeem met doorbraakvrije en in hoogte gedifferentieerde dijken. Met dit laatste kunnen overstromingen worden gestuurd naar minder kwetsbare plekken. Doorbraakvrije dijken laten de systeemrobuustheid het sterkst toenemen. Hoewel de studie is uitgevoerd voor de IJsselvallei, zijn de conclusies ook van toepassing op andere situaties. De afweging is altijd die tussen een hoge reactiedrempel met grote onzekerheden enerzijds en een lagere reactiedrempel met minder onzekerheden anderzijds. Een werkelijke keuze kan pas worden gemaakt als voor concrete situaties ook de beschikbare ruimte wordt onderzocht en de kosten, de potentiële aantallen slachtoffers en schade worden berekend (ibid.). 3.4.4 Doorbraakvrije dijken Eigenschappen van doorbraakvrije dijken Recent onderzoek heeft uitgewezen dat de dijken in Nederland minder sterk zijn dan eerder gedacht. Dit maakt de noodzaak voor dijkversterking groot, nog los van klimaatverandering (De Bruijn et al. 2013). Een dijk die doorbreekt kan grote schade en veel slachtoffers opleveren omdat het land erachter plotseling onbeheerst overstroomt met water in hoge stroomsnelheden. In zo'n situatie is geen tijd meer voor evacuatie. Wanneer een dijk niet breekt maar overstroomt, stroomt het water veel rustiger, stijgt de overstromingsdiepte langzamer, is de kans groot dat er maar een kleiner gebied overstroomt en is er meer reactietijd voor de mensen achter de dijk – ook omdat de overstroming niet als een verrassing komt, maar ze hem zelf kunnen zien aankomen (Figuur 3.10). De schade en het aantal slachtoffers zullen dan veel minder zijn. (Vrijwel) doorbraakvrije dijken kunnen zowel langs de kust als langs meren en rivieren worden toegepast (ibid.). Dergelijke 'doorbraakvrije dijken' zijn stabieler, breder dan conventionele dijken vanwege hun flauwere hellingen (binnentalud van 1:3), en soms ook hoger. Daardoor zijn ze sterker. In sommige gevallen mogen ze zelfs lager zijn dan de huidige dijken. Als er geen ruimte is om de dijken te verbreden zijn ook gebouwde constructies mogelijk. Ook kunnen de dijken aan de waterzijde worden bekleed met stenen (De Bruijn et al. 2013; Klijn & Bos 2010). Een dijk heet 'doorbraakvrij' als de kans dat hij doorbreekt bij extreme omstandigheden honderd keer kleiner is dan bij een conventionele dijk. De overstroming mag bij zee- estuarium- en meerdijken maximaal 30 liter per seconde per strekkende meter dijk bedragen en voor rivierdijken 10 liter per seconde per strekkende meter dijk (Klijn & Bos 2010). In sommige rapporten (ook in het kader van het Deltaprogramma) wordt ook wel gesproken over 'deltadijken', 'superdijken', 'klimaatdijken' of 'robuuste multifunctionele dijken'. Deze kunnen ook andere typen dijken omvatten. In dit rapport gaat het bij 'doorbraakvrije dijken' om dijken die voldoen aan bovenstaande beschrijving. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 45 van 246 Figuur 3.10 Simulaties van de omvang van het overstroomde gebied en de overstromingsdiepte bij doorbraak van een conventionele dijk (links) en een doorbraakvrije dijk (rechts). Boven: Walcheren: de groene punt in de kaart links is het doorbraakpunt, de paarse lijn in de kaart rechts is het overstroomde deel van de dijk (Stijnen 2008 in Klijn et al. 2012b). Onder: de Maas tussen Grave en Ravenstein: de rode punt in de kaart links is het doorbraakpunt, de rode punten in de kaart rechts zijn de plekken waar overstroming van de dijk plaatsvindt (De Bruijn et al. 2012). Doorbraakvrije dijken kunnen aanzienlijke ruimtelijke consequenties hebben. Hun ruimtebeslag is groter, tenzij ze (gedeeltelijk) worden uitgevoerd met constructies. Dijken langs de kust en de estuaria zijn vaak al overgedimensioneerd en voldoen eerder aan de eisen van een doorbraakvrije dijk dan de dijken langs de rivieren. Langs de rivieren mag het extra ruimtebeslag in principe alleen aan de landzijde van de dijk worden gevonden; verkleining van het stroomgebied van de rivier is immers strijdig met het Ruimte-voor-de-Rivierbeleid. In stedelijk gebied is de ruimte om dijken te verbreden er vaak niet en moeten andere, constructieve oplossingen gevonden worden. Met name in landelijk gebied zijn dijken vaak beeldbepalend; een doorbraakvrije dijk kan het karakter van het landschap veranderen doordat het een andere maatvoering, profiel en/of bekleding heeft. Kenmerkende regionale verschillen tussen dijken zouden bij de aanleg van doorbraakvrije dijken verloren kunnen gaan. Vanuit cultuurhistorisch perspectief zijn deze veranderingen niet altijd wenselijk. In sommige gevallen liggen dijken in gebieden met wettelijk of beleidsmatig beschermde waarden (Natura 2000, Ecologische Hoofdstructuur, Nationale Landschappen, monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en andere cultuurhistorische objecten en structuren). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 46 van 246 Een voordeel van doorbraakvrije dijken is dat ze multifunctioneel gebruikt kunnen worden. Met name in stedelijk gebied, waar ruimte schaars is, kan dit zeer wenselijk zijn en goed te combineren met een constructieve oplossing voor de doorbraakvrije dijk. In het landelijk gebied blijft het nevengebruik vaak beperkt tot beweiding en wegen, fiets- en wandelpaden (Klijn & Bos 2010; Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a, 2013b). Combinatie met andere opgaven en ambities biedt kansen voor cofinanciering (Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a). De ruimtelijke kwaliteit van de doorbraakvrije dijk, beschouwd als element in zijn omgeving, hangt uiteraard sterk af van het ontwerp. Voor nieuwe dijken is het relatief gemakkelijk om te zorgen voor een goede ruimtelijke kwaliteit, terwijl het bij het aanpassen van en inpassen in bestaande situaties vaak lastiger is; in het laatste geval moeten vaak knelpunten worden opgelost die kunnen leiden tot een aaneenschakeling van verschillende dijkprofielen en uitzonderingen, waardoor de kwaliteit van de dijk als geheel achteruit gaat. Inleving in de bestaande, historisch gegroeide, situatie door ontwerpers en het streven naar continuïteit in het dijkprofiel zijn voorwaarden voor dijken met een hoge ruimtelijke kwaliteit. Het is dan ook niet mogelijk of zinvol om generieke ontwerpprincipes op te stellen. In stedelijk gebied is een dijk vaak geen herkenbaar op zichzelf staand element, en wordt de ruimtelijke kwaliteit bepaald door de integraliteit van de ontwerpopgave, waar meestal ook andere functies een rol spelen (Klijn & Bos 2010). Voor drie locaties langs de Lek en Nederrijn is verkend wat de mogelijkheden zijn voor de realisatie van een doorbraakvrije dijk (De Moel et al. 2010). De locatie Streefkerk is het meest uitgebreid onderzocht en betreft ook als enige locatie een 'echte' brede doorbraakvrije dijk (bij de andere twee locaties werden andere dijkoplossingen voorgesteld). Bij Streefkerk wordt in het voorstel de bestaande dijk buitendijks verbreed, zodat de bestaande bebouwing tegen de dijk behouden kan blijven. Op de dijk is bebouwing mogelijk. De doorbraakvrije dijk is ongeveer 25% duurder in aanleg dan een conventionele dijkverhoging, maar is goedkoper in aanleg en onderhoud. De risico's voor het achterland zijn kleiner en er is de eerstkomende honderd jaar geen verdere dijkversterking nodig. Bij een conventionele dijkverhoging moeten dijkwoningen worden gesloopt en is na vijftig jaar wél een extra versterking nodig. Over een periode van honderd jaar is de doorbraakvrije dijk daarom voordeliger dan de traditionele dijk. De belangrijkste voorwaarde om een doorbraakvrije dijk te realiseren is samenwerking tussen alle stakeholders (De Moel et al. 2010; zie ook Van LoonSteensma 2011). Een spanningsveld daarbij is dat overheden veelal gebonden zijn aan het werken volgens wetten en regels, terwijl de ontwikkeling van alternatieve dijken juist vergt dat stakeholders voorbij de gebruikelijke beleidspaden denken. Er is daarom een enthousiaste en sterke initiator nodig die dit proces kan faciliteren. Overigens staat de huidige wetgeving de ontwikkeling van doorbraakvrije dijken niet in de weg (Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a, 2013b). De doorbraakvrije dijk bij Streefkerk wordt momenteel uitgevoerd (Klijn et al. 2012c). Voorbeelden van mogelijkheden voor doorbraakvrije dijken in de regio Rotterdam Een doorbraakvrije dijk met een breed profiel en flauw binnentalud kan worden toegepast in het Stadionpark in Rotterdam (Figuur 3.11) en de Nieuw Mathenesserdijk in Schiedam. Binnen- én buitendijkse versterking is mogelijk bij de Boompjes in Rotterdam (Figuur 3.12). Een gecamoufleerde dijk is ook mogelijk voor de Boompjes (Figuur 3.13). De Brielselaan in Rotterdam kan een doorbraakvrije dijk met een constructieve oplossing zijn (Figuur 3.14). Alle voorbeelden laten zien dat multifunctioneel gebruik van de dijk mogelijk is. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 47 van 246 Figuur 3.11 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije bebouwde dijk bij het Stadionpark in Rotterdam (Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010). Figuur 3.12 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije parkdijk bij de Boompjes in Rotterdam (Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 48 van 246 Figuur 3.13 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije gecamoufleerde dijk met terrassen bij de Boompjes in Rotterdam (Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010). Figuur 3.14 Voorbeelduitwerking voor een doorbraakvrije dijk met een constructieve oplossing langs de Brielselaan in Rotterdam (Boer et al. 2010 in Klijn & Bos 2010). Prioritering van omvorming van traditionele naar doorbraakvrije dijken Het is nog maar de vraag of het kosteneffectief is om álle dijken (3.000 kilometer) in Nederland om te vormen naar doorbraakvrije dijk. Transformatie van alle waterkeringen in Nederland zou zo'n € 20 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 49 van 246 miljard kosten; combinatie met regulier onderhoud kan de kosten drukken (Van Loon-Steensma & Vellinga 2013a, 2013b). Bij een prioritering ligt het voor de hand in de volgende situaties als eerste naar de mogelijkheden te kijken (Klijn & Bos 2010): - als een dijk is afgekeurd in de vijfjaarlijkse toetsing; - als de dijk een kwetsbaar gebied beschermt; - als in de omgeving een gebiedsontwikkeling is voorgenomen. De Bruijn et al. (2013) hebben nader onderzocht waar de kwetsbaarste gebieden liggen in relatie tot dijkversterking. De kwetsbaarheid van een gebied is in dit onderzoek bepaald op basis van de aanwezige aantallen mensen, hun leeftijd en de evacuatiemogelijkheden. Steden zijn daardoor het kwetsbaarst, zeker wanneer de evacuatiemogelijkheden beperkt zijn. De grootste aantallen slachtoffers als gevolg van overstromingen zijn te verwachten in de steden langs de rivieren en bij riviermondingen, zoals Rotterdam. Hoewel de dijken van een dijkring worden ontworpen met dezelfde normen, heeft niet elk dijkvak in een dijkring dezelfde risico op slachtoffers bij doorbraak (Figuur 3.15). Als er binnen een dijkring een stad ligt en een groot landbouwareaal, zoals bijvoorbeeld op het eiland van Dordrecht, dan zijn er veel meer slachtoffers als er een dijk breekt ter hoogte van de stad dan wanneer er een dijk bezwijkt bij het landbouwgebied, met de stad op grote afstand. Hoewel de wettelijke veiligheidsnorm voor de gehele dijkring gelijk is, kan de polder als geheel veiliger worden door de doorbraak van maar een deel van de dijken te voorkómen (ibid.). Figuur 3.15 Aantallen dodelijke slachtoffers bij doorbraak in verschillende dijksegmenten (De Bruijn 2008 in De Bruijn et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 50 van 246 Figuur 3.16 Dijken die in vanuit maatschappelijk oogpunt als eerste in aanmerking komen voor omvorming naar doorbraakvrije dijken. De nummers refereren naar de betreffende dijkringen (De Bruijn et al. 2013). Dijkvakken waar omvorming tot doorbraakvrije dijk leidt tot een reductie van meer dan 25 slachtoffers per kilometer dijk én waar het gemiddelde aantal slachtoffers binnen de dijkring met meer dan 50% afneemt zijn aangewezen als prioritaire dijkvakken (Figuur 3.16). Verbetering van de dijksegmenten in de dijkringen 15, 16 en 20 heeft daarbij de grootste maatschappelijke baten. Alle in Figuur 3.16 aangegeven dijken hebben een totale lengte van ongeveer 200 kilometer (Nederland heeft 3.000 kilometer dijk). Het slachtofferrisico binnen de betreffende dijkringen neemt af met 60% tot ruim 90%. Het totale maatschappelijke risico in termen van slachtoffers neemt voor geheel Nederland af met een factor twee wanneer deze 200 kilometer van de dijken doorbraakvrij wordt gemaakt (ibid.). Het doorbraakvrij maken van dijken kan uit kostenoogpunt het beste worden gedaan wanneer de dijk toch al moet worden verzwaard. Langs de kust moet voor een doorbraakvrije dijk worden gerekend op kosten die 30% hoger liggen dan die van een traditionele dijkverzwaring. Langs rivieren loopt dit op tot 80%. In steden zijn dijken vaak al overgedimensioneerd wanneer ze ook andere functies vervullen. In die gevallen is de ingreep om tot een doorbraakvrije dijk te komen veel beperkter (ibid.). Mening van stakeholders Uit een stakeholderanalyse (Tabel 3.3) blijkt dat de rijksoverheid en gemeenten vinden dat inzichten en kennis over de gevolgen van klimaatverandering al worden toegepast en beleid, voorschriften en maatregelen, waarin dijken worden ontworpen voor een periode van 50 jaar (maar in de praktijk is de levensduur korter), en ruimte wordt gereserveerd voor eventuele aanpassingen daarna. Provincies en waterschappen delen die mening, maar kijken ook graag verder vooruit om te voorkomen dat Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 51 van 246 dijken steeds op korte termijn moeten worden aangepast. Bewoners en ondernemers willen zo min mogelijk geconfronteerd worden met aanpassingen en verstoring van hun leefomgeving en kijken graag verder vooruit dan de huidige kennis en inzichten, maar ze hebben ook weerstand tegen doorbraakvrije dijken zolang er nog veel onzekerheid is over de effecten van klimaatveranderingen. Over het algemeen lijken andere ruimtelijke opgaven bepalend te zijn of een locatie kansrijk is voor een alternatieve vorm van dijkversterking (Van Loon-Steensma 2011; Van Loon-Steensma & Vellinga 2013b). Tabel 3.3 3.4.5 Visie van stakeholders over dijkversterking en anticipatie op de gevolgen van klimaatverandering. +: deelt visie; o: deelt visie in grote lijnen (Van Loon-Steensma 2011; zie ook Van Loon-Steensma & Vellinga 2013b). Duurzame ruimtelijke inrichting De kwetsbaarheid van Nederland voor overstromingen kan ook worden verminderd door een duurzame ruimtelijke inrichting (de tweede laag in de meerlaagse veiligheid). De kwetsbaarheid van gebieden is in de loop der tijd immers toegenomen door bevolkings- en economische groei; de kwetsbaarheid verdubbelt grofweg elke 30 jaar. Omdat het vanaf de negentiende eeuw technisch steeds beter mogelijk was om laaggelegen gebieden te beschermen, nam het risicobewustzijn af en namen stedelijke ontwikkelingen in de polders toe – en daarmee ook de potentiële schade in geval van overstroming. Langzamerhand dringt het besef door dat deze risicospiraal ongewenst is. Om richting te geven aan ruimtelijk-ordeningsbeleid dat rekening houdt met de kwetsbaarheid van gebieden kunnen kaarten als hulpmiddel worden ingezet (Pieterse et al. 2013). De differentiatie in beschermingsniveaus tussen gebieden in Nederland (Figuur 3.4) houdt al rekening met de kwetsbaarheid van gebieden; de gebieden met de grootste risico's (economische schade en dodelijke slachtoffers) hebben de hoogste beschermingniveaus. Binnen dijkringen zijn de risico's echter niet gelijkmatig verdeeld over het gebied; de bevolking is bijvoorbeeld geconcentreerd in steden en hoogteverschillen in het maaiveld zorgen ervoor dat de blootstelling aan een overstroming niet overal hetzelfde is. Het gaat er dus om de verschillen in restrisico's vast te stellen voor het geval er ergens een doorbraak van een waterkering plaatsvindt, of wanneer buitendijks gebied overstroomt. Voor dergelijke risicovolle gebieden kunnen maatregelen worden genomen waardoor ontwikkeling van kwetsbare functies of activiteiten worden voorkómen. Die gebieden kunnen worden gevonden door risicokaarten (blootstelling en kans) en kwetsbaarheidskaarten over elkaar heen te leggen (ibid.). Het risico op dodelijke slachtoffers wordt bepaald door de tijd waarbinnen de overstroming plaatsvindt (dit bepaalt de mogelijkheden om te vluchten), de maximum overstromingsdiepte en de snelheid waarmee het waterpeil stijgt. Voor de economische risico's is met name de Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 52 van 246 overstromingsdiepte van belang. Figuur 3.17 laat benaderingen zien van een slachtofferrisicokaart en een schaderisicokaart voor binnendijks gebied. De kaarten maken inzichtelijk dat de omvang van de slachtofferrisico's en de schaderisico's niet gelijk zijn voor de verschillende gebieden. Zo lijkt het schaderisico in de regio Rotterdam relatief laag, maar het slachtofferrisico redelijk hoog. Figuur 3.18 toont een risicokaart voor buitendijks gebied. De kaarten kunnen sturend zijn in beslissingen over waar en hoe te bouwen. Dit geldt voor zowel nieuwe ontwikkelingen als herstructurering van bestaande gebieden. Ook kunnen de kaarten leiden tot heroverweging van de inrichting van bestaande gebieden (ibid.). Doorbraakvrije dijken veranderen de risicokaarten. Voorbereiding op een eventuele overstroming (tweede en derde laag van het meerlaagse-veiligheidsconcept) in gebieden achter de dijk is in principe onderdeel van elk type dijk, maar bij de doorbraakvrije dijk wegen deze lagen zwaarder mee in de totale waterveiligheid dan bij een traditionele dijk. Dat betekent bijvoorbeeld dat de maatregelen die in §3.4.7 zijn genoemd, zoals ophogen, dry- en wetproof maken van gebouwen enzovoort, in dergelijke gebieden moeten worden toegepast. Dit is alleen haalbaar wanneer door de doorbraakvrije dijk de omvang van het overstroomde gebied en de overstromingsdiepte beperkt blijven, of als het gebied weinig bebouwing heeft (Knoop et al. 2013). 'Duurzame ruimtelijke inrichting' kan inhouden dat met de locatiekeuze van nieuwe ontwikkelingen rekening wordt gehouden met de overstromingsrisico's. Het kan ook betekenen dat er eisen worden gesteld aan nieuwe ontwikkelingen in bepaalde gebieden (bijvoorbeeld gebouwen dryproof maken), of dat ontwikkelingen worden aangegrepen om er adaptatiemaatregelen aan te koppelen (bijvoorbeeld een nieuwe weg verhoogd aan te leggen zodat hij een polder compartimenteert) (Van Buuren & Ellen 2013). Figuur 3.17 Voorlopige slachtofferrisicokaart (links) en schaderisicokaart (rechts) voor Nederland (Van de Pas et al. 2012 in Pieterse et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 53 van 246 Figuur 3.18 Risicokaart voor het buitendijks gebied in de regio Rijnmond-Drechtsteden (Van de Pas et al. 2012 in Pieterse et al. 2013). In bestaande dichtbebouwde gebieden – zeker niet als de overstromingsdiepte groot kan zijn – is het meestal niet haalbaar om alle terreinen en gebouwen aan te passen. In dergelijke situaties is het wel belangrijk om vitale functies zoals ziekenhuizen, communicatiemiddelen en hoofdwegen veilig te stellen. In combinatie met evacuatieplannen nemen daarmee de mogelijkheden voor evacuatie en de kans op overleving bij een overstroming toe (Knoop et al. 2013). Het vergroten van de veerkracht van bebouwde gebieden lijkt in alle gevallen wel haalbaar in buitendijkse gebieden, die relatief hoog gelegen zijn en zodoende maar een beperkte overstromingsdiepte hebben (De Bruijn et al. 2013). 3.4.6 Waterveiligheidsstrategieën voor de regio Rotterdam Een tweede linie stormvloedkeringen Via de Maas kunnen zowel de stijgende zeespiegel als grotere rivierafvoeren leiden tot grotere overstromingsrisico's. Een fundamentele keuze die moeten worden gemaakt om deze risico's te verkleinen is die voor behoud en/of uitbreiding van het systeem van stormvloedkeringen, voor het verhogen van de primaire waterkeringen, of voor een combinatie van beide. De keuze die hierin wordt gemaakt is leidend voor de maatregelen die vervolgens op lokaal niveau moeten worden genomen om het binnen- en buitendijkse gebied te beschermen. Botterhuis et al. (2012) hebben onderzocht wat de kansrijkste locatie is om een tweede reeks stormvloedkeringen aan te leggen om het gebied Rijnmond-Drechtsteden te beschermen tegen hoogwater bij een stijgende zeespiegel en veranderende rivierafvoeren. Hiermee kan dijkverhoging Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 54 van 246 worden beperkt of voorkomen. Een tweede linie ten oosten van de Oude Maas blijkt kansrijker te zijn dan een linie ten westen van de Oude Maas (Figuur 3.19). Bij een oostelijke tweede linie kunnen de sluitpeilen van de eerste en tweede linie variëren om de bereikbaarheid voor zee- en binnenvaartschepen te optimaliseren, terwijl tegelijkertijd het buitendijks gebied wordt beschermd. Bij een oostelijke tweede linie zijn er, gezien de ligging in of nabij stedelijk gebied, meer kansen voor multifunctionaliteit dan bij een westelijke tweede linie. Bovendien is er synergie mogelijk met een scheiding van zoet en zout water. Ten slotte is een oostelijke tweede linie minder kostbaar dan een westelijke. Met een tweede linie kan, bij een faalkans van 1:1.000, het effect van een zeespiegelstijging van 85 centimeter op de hoogwaterstanden bij Rotterdam ten dele worden opgeheven. Het effect bij Dordrecht en het zuidelijk en oostelijk deel van de Maasmond is maximaal 20 centimeter. De waterberging van het Volkerak-Zoommeer is effectiever als de Europoortkering betrouwbaar is, dus ook daarvoor heeft een tweede linie positieve effecten. Een tweede linie kan, afhankelijk van het sluitpeil van de keringen, beperkt positieve invloed hebben op de bescherming van buitendijkse gebieden, wat nog kan worden verbeterd door de verdeling van de rivierafvoeren bij de Rijntakken en Merwedes aan te passen en de waterberging in de zuidwestelijke delta te vergroten (ibid.). Welke vorm een tweede linie stormvloedkeringen moet krijgen is sterk afhankelijk van de specifieke locatie. Figuur 3.20 geeft een overzicht van de mogelijke vormen van stormvloedkeringen en hun eigenschappen. Oostelijke tweede linie Westelijke tweede linie Figuur 3.19 Overwegingen bij een oostelijke en westelijke ligging van een tweede linie stormvloedkeringen (Botterhuis et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 55 van 246 Figuur 3.20 Eigenschappen van verschillende typen beweegbare keringen (Botterhuis et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 56 van 246 Vier regionale waterveiligheidsstrategieën Deltaprogramma Binnen het Deltaprogramma zijn vier regionale strategieën ontwikkeld die het speelveld voor oplossingen voor beheersing van de overstromingsrisico's aangeven (Figuur 3.21). Deze strategieën verschillen van de hiervoor beschreven strategie met een tweede linie stormvloedkeringen. De regionale strategieën bepalen welke (aanvullende) maatregelen op lager niveau nodig zijn. De oplossingen geven verschillende mogelijkheden voor buitendijkse ontwikkelingen. Bij het compleet afdammen van de rivieren zijn de mogelijkheden hiervoor het grootst, bij een volledig open Rijnmond het kleinst. Voor de bereikbaarheid van de haven is een open Rijnmond het gunstigst, voor de zoetwatervoorziening een gesloten systeem. Aangezien de procesindustrie ook zoet koelwater nodig heeft is voor het haven- en industriegebied als geheel niet eenduidig een voorkeursstrategie aan te wijzen. Uit het oogpunt van natuurlijke ecosystemen geniet een volledig open Rijnmond de voorkeur. Een integrale benadering van waterveiligheid enerzijds en de langetermijn-haven- en stedelijke ontwikkelingen anderzijds staat nog in de kinderschoenen. Een aantal ontwerpverkenningen laat zien dat elke waterveiligheidsstrategie tot een ander regionaal ruimtelijke ontwikkelingsmodel leidt (Meyer et al. 2012; Nillesen 2013; Meyer & Nillesen 2011). De vier verschillende combinaties van regionale en lokale waterveiligheidsoplossingen zijn door experts van verschillende vakgebieden beoordeeld op een aantal ruimtelijke-kwaliteitscriteria; dit is gedaan voor verschillende typen omgevingen in de regio Rijnmond-Drechtsteden. De methode is gebaseerd op de Ruimtelijke Kwaliteitstoets (ontwikkeld voor Ruimte voor de Rivier), maar de criteria zijn toegespitst op de aard van de ingrepen en het betreffende gebied. Op basis van de beoordeling kunnen ontwerpen worden geoptimaliseerd door mitigatie van negatieve gevolgen en kan worden aangegeven welke ongewenste effecten niet mitigeerbaar en onacceptabel zijn. Het doel van het onderzoek was voornamelijk het ontwikkelen van een methode om de effecten van regionale waterveiligheidsstrategieën op de lokale ruimtelijke kwaliteit te kunnen beoordelen; er zijn daarom geen inhoudelijke conclusies getrokken ten aanzien van de vier strategieën (Nillesen 2013). Gevolgen van stormvloedkeringen en dammen voor scheepvaartverkeer Jonkhoff & Groen (2011) hebben onderzocht wat de gevolgen zijn voor het scheepvaartverkeer van en naar de Rotterdamse haven van drie van de waterveiligheidsstrategieën: systeem met stormvloedkeringen aan de zeezijde (zoals in de huidige situatie), stormvloedkeringen aan de zeezijde én in de rivieren en compleet afdammen van de regio Rijnmond (de bovenste drie strategieën in Figuur 3.21). Bij een geheel open Rijnmond (de onderste strategie in Figuur 3.21) zijn er immers geen effecten op het scheepvaartverkeer te verwachten. De effecten zijn bepaald voor twee gecombineerde economische en klimaatscenario's: een hoge economische groei (GE) met klimaatscenario W+ geeft de bovengrens aan van de bandbreedte aan effecten, en een lage economische groei (RC) met klimaatscenario G vertegenwoordigt de ondergrens. Van de klimaatscenario's is alleen de bijbehorende verwachte zeespiegelstijging meegenomen. De economische scenario's zijn vertaald naar aantallen scheepvaartbewegingen. De effecten betreffen aantallen gestremde schepen, wat is vertaald naar directe en indirecte verliezen (kosten). De weergegeven kosten in Tabel 3.4 zijn een eerste indicatie op basis van berekeningen waar een groot aantal aannames aan ten grondslag liggen. Een gesloten Rijnmond waarbij alle scheepvaartverkeer via sluizen plaatsvindt heeft aanzienlijk grotere verliezen tot gevolg dan de twee strategieën met stormvloedkeringen. Wanneer de afsluitingen alleen aan de zeezijde plaatsvinden en niet in de rivieren, nemen de kosten met ruim de helft af ten opzichte van een volldig gesloten Rijnmond (ibid.). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 57 van 246 Figuur 3.21 Vier uitersten in mogelijke regionale waterveiligheidsstrategieën en hun consequenties voor de waterkeringen en het buitendijks gebied in de regio. Boven: de huidige strategie met stormvloedkeringen. Tweede van boven: de huidige stormvloedkeringen aangevuld met keringen in de rivieren die het water bij hoge afvoeren omleiden naar het Haringvliet. Derde van boven: het compleet afdammen van de regio Rijnmond; watergangen zijn alleen bereikbaar via sluizen. Onder: een geheel open Rijnmond, zonder stormvloedkeringen en dammen in de rivieren (de huidige keringen worden verwijderd) (Meyer et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 58 van 246 Tabel 3.4 RC/G 2050 Indicatieve kosten als gevolg van stremmingen in het scheepvaartverkeer van en naar de Rotterdamse haven voor drie regionale waterveiligheidsstrategieën bij twee economische/klimaatscenario's voor de jaren 2050 en 2100 (prijspeil 2011; op basis van Jonkhoff & Groen 2011). stormvloedkeringen stormvloedkeringen gesloten Rijnmond zeezijde gesloten, zeezijde zeezijde en rivieren (zeezijde en rivieren) open rivieren € 0,4 miljoen € 0,8 miljoen € 58 miljoen € 22 miljoen GE/W+ 2050 € 3,2 miljoen € 6,0 miljoen € 3,1 miljard € 1,7 miljard RC/G 2100 € 1,8 miljoen € 3,7 miljoen € 60 miljoen € 18 miljoen GE/W+ 2100 € 24 miljoen € 44 miljoen € 7,0 miljard € 3,3 miljard Maatregelen in buitendijkse gebieden In een workshop met vertegenwoordigers van gemeenten, waterschappen, de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en het Havenbedrijf Rotterdam is het gehele buitendijks gebied van de regio Rijnmond-Drechtsteden onder de loep genomen (Van Vliet et al. 2012). Uit de workshop is, op basis van de meerlaagse-veiligheidsbenadering, een aantal vuistregels voor maatregelen afgeleid voor het studiegebied, ingedeeld naar woningen, inwoners, gebouwen, bedrijven/industrie en infrastructuur. Op basis hiervan is door de onderzoekers een aanzet gedaan tot een regionale visie met bijbehorende maatregelen (Figuur 3.22). Extra stormvloedkeringen of dammen in de rivieren en estuaria zijn buiten beschouwing gelaten. Figuur 3.22 Eerste ideeën voor maatregelen voor het buitendijks gebied in de regio RijnmondDrechtsteden (Van Vliet et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 59 van 246 Voor haven- en industriegebieden is voorgesteld alleen de vitale infrastructuur op te hogen en de verantwoordelijkheid voor bescherming van de terreinen, gebouwen en goederen bij de bedrijven neer te leggen. Risicocommunicatie is daarbij wel een taak van de overheid. Ook voor onbebouwde gebieden en gebieden met een laag overstromingsrisico zijn geen maatregelen nodig. Dit betekent dat in ruim 90% van het onderzochte buitendijks gebied geen fysieke maatregelen zijn voorgesteld. In woongebieden hangt de te nemen maatregel af van de gebiedskenmerken en eventueel verwachte ontwikkelingen. Het woonklimaat is belangrijk bij de keuze voor maatregelen. In totaal neemt het schaderisico af met circa 16%. Uit de workshop is gebleken dat reductie van de overstromingsrisico's van het buitendijks gebied door toepassing van 'meerlaagse veiligheid' kansrijk is doordat de waterstanden hier – in tegenstelling tot binnendijks gebied – relatief laag zijn (ibid.). Ook is onderzocht wat de jaarlijks verwachte schade is indien één type maatregel in het gehele studiegebied zou worden toegepast. Daaruit blijkt dat het aanbrengen van vaste of mobiele waterkeringen om het buitendijks gebied en het ophogen van buitendijkse gebieden tot de grootste afname van schaderisico's leiden. Dryproofen van gebouwen zorgt voor tweederde reductie van het schaderisico. Het verhogen van alle gebouwen in het buitendijks gebied met 1 meter scheelt driekwart van het schaderisico. Wetproofen van gebouwen betekent eenderde minder schaderisico. Dat toont aan dat maatregelen op gebouwniveau effectief zijn (De Moel et al. 2013b; Van Vliet et al. 2012). De vraag is nog wel welke maatregelen het meest kosteneffectief en ruimtelijk gewenst zijn. 3.4.7 Lokale waterveiligheidsmaatregelen buitendijks gebied Maatregelen buitendijks gebied Maatregelen op lokaal niveau zijn (Van Vliet et al. 2012; De Moel et al. 2013b; Kreibich et al. 2011; Meyer et al. 2012): - beschermen door een kade of dijk; - ophogen van het terrein of een deel daarvan (bijvoorbeeld waar gebouwen en infrastructuur zich bevinden); - 'dryproof' maken van gebouwen: het waterdicht maken van een gebouw aan de buitenzijde, zodat er geen water naar binnen kan, bouwen zonder kelders. Dit is mogelijk tot een waterdiepte van 1 meter; bij hogere waterstanden zal de waterdruk leiden tot het bezwijken van de muren; - 'wetproof' maken van gebouwen: verlagen van de schade door overstroming van gebouwen door op de begane grond bijvoorbeeld stopcontacten hoger te plaatsen en het interieur zo in te richten dat de schade beperkt blijft. Deze maatregel is effectief tot een waterdiepte van circa 2 meter; - aanpassen van de constructie van het gebouw (waaronder het toepassen van een speciale gestabiliseerde fundering die voorkomt dat het huis kan verschuiven of opdrijven of verzakt door erosie, of het waterdicht maken van kelders en muren); - drijvend bouwen of bouwen op palen; - voorkomen van verontreinigingen door lekken van brandstoffen (overstromingsbestendige olietanks); - kwetsbare functies verplaatsen (zonering); - informatievoorziening aan bewoners en bedrijven over overstromingsrisico's en de mogelijkheden om zich tegen overstroming te beschermen; - toepassen van mobiele waterbarrières, zoals zandzakken en vloedschotten (hiervoor is het nodig dat er tijdig wordt gewaarschuwd voor de overstroming); - evacuatieplannen maken; - verzekeren (in Nederland (nog) niet mogelijk). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 60 van 246 De effectiviteit van zonering (niet toestaan van nieuwe bebouwing in overstromingsgevoelige gebieden conform de Beleidslijn Grote Rivieren), dryproofing en wetproofing is onderzocht (Poussin et al. 2012) voor het buitendijks gebied langs de Maas in Limburg. Door ruimtelijke zonering van functies kan het schaderisico in 2030 afnemen met 25% tot 45% ten opzichte van een situatie zonder zonering. Uit het onderzoek blijkt dat dryproofing een grotere reductie van het schaderisico oplevert dan wet-proofing, en dat een combinatie van dry- en wetproofing de grootste reductie oplevert. De maximum risicoreductie is een ordegrootte van enkele tientallen procenten. Een combinatie van ruimtelijke zonering en adaptatiemaatregelen op gebouwniveau levert een risicoreductie van 40% tot 60% op. De bandbreedtes in de getallen worden bepaald door verschillende inschattingen van de effectiviteit van de maatregelen in de literatuur, de bandbreedte in economischeontwikkelingsscenario's en daarmee de waardestijging van het landgebruik, en door de bandbreedte in de klimaatscenario's en bijbehorende rivierafvoeren (ibid.). De meeste van de hierboven opgesomde maatregelen zijn lastig uit te voeren wanneer er sprake is van historische gebouwen, met name monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Een oplossing kan dan zijn het opvijzelen van het gebouw en het ophogen van de bodem of de dijk eronder. De mogelijkheden en consequenties hiervan zijn onderzocht voor de woningen aan de Voorstraat in Dordrecht. De Voorstraat is een primaire waterkering met daarop een straat met aan weerszijden huizen. Voor aaneengesloten bebouwing, zoals aan de Voorstraat, zijn de 'tafelmethode' en 'vijzelen uit de muur' (Figuur 3.23) het meest geschikt. In het geval van de Voorstraat ontstaat wel een situatie waarin de huizen aan weerszijden van de straat op een andere hoogte staan; dit hoogteverschil moet worden overbrugd door bijvoorbeeld trappen naar de entree van de verhoogde huizen, of een keerwand of trap in het midden van de straat. Technisch gezien is opvijzelen haalbaar, en in vergelijking met andere oplossingen is het robuuster en veelal flexibeler en goedkoper (Pol 2012). Mogelijkheden en belemmeringen voor toepassing Momenteel is er geen wet- of regelgeving die bedrijven, particulieren of de overheid juridisch verplicht om lokale adaptatiemaatregelen te treffen, al leveren ze ook geen belemmeringen op. Wel zijn er provinciale en gemeentelijke beleidsregels voor nieuwbouw. De mogelijkheden voor de toepassing van verschillende maatregelen zijn als volgt bepaald voor de Kop van Feijenoord, een buitendijks gebied (Van Vliet 2012): - Dijken en kades: kunnen in veel situaties worden toegepast, zeker wanneer ze zich op openbaar terrein bevinden en als waterkering in de keur worden opgenomen. - Ophogen van terrein (integraal of partieel): een gebruikelijke maatregel die via het bestemmingsplan kan worden afgedwongen voor nieuwe ontwikkelingen in het kader van de 'goede ruimtelijke ordening'. - Dryproofing: lastig te implementeren omdat maatregelen die verder gaan dan het Bouwbesluit niet mogen worden afgedwongen. Onduidelijk is nog of dryproofing via het bestemmingsplan kan worden geregeld in het kader van de goede ruimtelijke ordening. Gebouwgevels kunnen wel worden aangewezen als secundaire waterkering, waarmee dryproofing wél afdwingbaar is. Via subsidies en risicocommunicatie kan dryproofing door derden wel gestimuleerd worden. - Wetproofing: kan niet worden verplicht omdat het niet te handhaven is en vanwege het Bouwbesluit. Het kan wel worden gestimuleerd door subsidies en risicocommunicatie. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 61 van 246 Figuur 3.23 Twee manieren voor het opvijzelen van aaneengesloten bebouwing aan de Voorstraat in Dordrecht. Links de 'tafelmethode': een nieuwe betonvloer onder het gebouw wordt verankerd in de dragende muren. Onder deze vloer worden buispalen geboord en opgevuld met beton. Met vijzels wordt de nieuwe betonvloer met daarop het gebouw aan de palen omhooggetrokken. De gevel kan opnieuw worden dichtgemetseld. Rechts 'vijzelen vanuit de muur': in uitsparingen in de muur worden vijzels geplaatst. Door opspannen van de vijzels scheurt de muur los en kan het gebouw omhoog worden geduwd. De muur kan vervolgens weer worden dichtgemetseld (Pol 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 62 van 246 - - - Drijvend bouwen: dit kan via het bestemmingsplan geregeld worden. Het is alleen nog onduidelijk of het Bouwbesluit geldt voor drijvende gebouwen en of ze als roerend of onroerend goed moeten worden beschouwd. Zonering van bestemmingen: dit kan alleen voor nieuwe ontwikkelingen in bestemmingsplannen worden geregeld. Een bestemmingsplan is geen middel om huidige functies te verwijderen. Risicocommunicatie: kan goed plaatsvinden via bestemmingsplannen, huis-aan-huisbladen, folders en informatiebijeenkomsten. Goed kaartmateriaal is daarbij van belang. Tijdelijke maatregelen: deze kunnen worden afgedwongen indien ze deel uitmaken van een secundaire waterkering. Regelmatige oefeningen zijn nodig om ervoor te zorgen dat de maatregelen volledig en juist worden genomen. Evacuatieroutes kunnen worden afgestemd met de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond. Verticale evacuatie (naar hoger gelegen verdiepingen) past niet binnen het Bouwbesluit. Sommige maatregelen kunnen conflicteren met andere belangen, zoals sociale veiligheid (bijvoorbeeld bij bouwen op palen, geen woningen op de begane grond), esthetische eisen (welstand) of behoud van monumenten (beschermd via de Monumentenwet) (Van Vliet 2012). De keuze voor bepaalde maatregelen is daarmee niet uitsluitend een technische afweging, maar ook een maatschappelijke en bestuurlijke. De resultaten lijken niet uitsluitend betrekking te hebben op Feijenoord, maar algemeen te gelden. Wanneer gemeenten zelf gebieden ontwikkelt of gebouwen in eigendom nemen, kunnen ze uiteraard zelf maatregelen treffen (Van Vliet 2012), al is dit tegengesteld aan de huidige trend. Mogelijkheden om het nemen van maatregelen bij particulieren en bedrijven te stimuleren zijn (Poussin et al. 2012; Van Vliet 2012): - informatie verstrekken over overstromingsrisico's in overstromingsgevoelige gebieden en de maatregelen die de risico's kunnen verlagen; - het minimaliseren van financiële hulp na het optreden van een overstroming, waardoor men eerder geneigd is om zelf maatregelen te treffen om de gevolgen van een overstroming te beperken; - lagere verzekeringspremies voor wie maatregelen treft om het overstromingsrisico te verkleinen (indien het mogelijk wordt een overstromingsverzekering af te sluiten); - subsidieverstrekking door de overheid; - sluiten van convenanten met onder andere projectontwikkelaars, woningbouwcorporaties en verenigingen van eigenaars. Veel adaptatiemaatregelen worden nog niet toegepast in buitendijks gebied. Dat heeft verschillende oorzaken. Ten eerste zijn ze niet goed bekend en is er nog weinig ervaring met de toepassing ervan, zowel aan de beleidskant als aan de kant van de uitvoering. Ten tweede zijn de waterveiligheidsnormen tot nu altijd zo hoog geweest – en geïmplementeerd door ophoging van buitendijks gebied – dat bewoners en andere gebruikers van buitendijkse gebieden in het verleden nog niet geconfronteerd zijn geweest met overstromingen; er was eenvoudigweg geen noodzaak om aan andere maatregelen te denken. Ten derde is de wet- en regelgeving onduidelijk over het gebruik van adaptatiemaatregelen. Zonering in nieuw te bebouwen gebied is gemakkelijk te implementeren via het bestemmingsplan, maar in bestaand bebouwd gebied niet. Ten vierde kunnen de meeste maatregelen niet worden afgedwongen, omdat de gemeente geen aanvullende eisen op het Bouwbesluit mag formuleren en vergunningen alleen kunnen worden afgewezen op grond van het Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 63 van 246 bestemmingsplan, de Waterwet, de Beleidslijn Grote Rivieren en het Bouwbesluit. Ten slotte zijn er nog geen veiligheidsnormen afgesproken waarop adaptatiemaatregelen kunnen worden beoordeeld (Van Vliet 2012). Dit gebrek aan juridische en beleidskaders laat zien dat klimaatadaptatie op bestuurlijk niveau tot nu toe nog niet als urgente kwestie wordt gezien; een omslag hierin begint momenteel zichtbaar te worden, onder andere door het uitkomen van de RAS. Volgens Keessen (2013) is de waterbeheerder niet verplicht te zorgen voor veiligheid in buitendijkse gebieden; bewoners moeten in principe zelf de schade dragen van eventuele waterlast en overstromingen. Tegelijkertijd hebben gemeenten en provincies een rol, omdat zij bouwen in buitendijks gebied via vergunningen toestaan, en daarbij verantwoordelijk zijn voor een goede ruimtelijke ordening. Daardoor kan de verantwoordelijkheid, en daarmee de aansprakelijkheid voor schade door overstroming, ook bij de gemeenten en provincies worden gezocht. De provincie Zuid-Holland (2013) heeft recentelijk een nieuw beleidskader geformuleerd voor buitendijks bouwen. Het beleid verplicht gemeenten om voor bestemmingsplannen voor buitendijkse gebieden een inschatting te maken van het slachtofferrisico en hoe daarmee wordt omgegaan. De provincie heeft een rekenmodel ontwikkeld, de Risicoapplicatie Buitendijks (RAB), die gemeenten daarbij kunnen gebruiken. Met het model kunnen ook het lokaal individueel risico en het aantal getroffenen door functieuitval worden berekend en kan een afweging van maatregelen plaatsvinden. Hiermee is een stap gezet in de beweging van een normering op basis van overschrijdingskansen naar een op basis van overstromingsrisico's. Maatregelen door particulieren: onderzoek in Duitsland Mate van implementatie van maatregelen langs de Rijn In Duitsland is de verantwoordelijkheid van individuen en ondernemingen voor het nemen van maatregelen die de gevolgen en schade van overstromingen beperken, voor zover ze redelijkerwijs binnen hun mogelijkheden liggen, wettelijk vastgesteld. Private adaptatiemaatregelen maken daar zodoende integraal deel uit van het overstromingsrisicobeheer, hoewel er maar beperkte kennis beschikbaar is over de snelheid en actuele mate van implementatie en het schadeverminderende effect (Bubeck et al. 2012b, 2013b; Bubeck 2013). In 1993 en 1995 vonden vergelijkbare grote overstromingen plaats van de Rijn in Duitsland. Delen van dorpen en grote steden moesten worden geëvacueerd. De schade in 1995 was aanzienlijk lager dan in 1993: voor het gehele stroomgebied van de Rijn bedroeg dit in 1995 ongeveer eenderde van de schade in 1993, en in een stad als Keulen ruim de helft. Bubeck et al. (2012b; tevens Bubeck et al. 2013b; Bubeck 2013) hebben onderzocht of dit toe te schrijven is aan het beter voorbereid zijn van de bevolking in het getroffen gebied. Uit de studie blijkt dat veel huishoudens na de overstroming van 1993 maatregelen hebben getroffen (Figuur 3.24). Na de overstroming van 1995 is geen toename van maatregelen te zien; waarschijnlijk had iedereen die maatregelen wilde nemen naar aanleiding van de eerste overstroming dat inmiddels gedaan. Een tweede piek in uitvoering van maatregelen is waargenomen in 2000. Mogelijke aanleidingen daarvoor kunnen de workshops over adaptatiemaatregelen in het overstromingsgevoelige gebied en aandacht daarvoor in de media zijn geweest, of de grote overstromingen die toen plaatsvonden in verder stroomopwaarts langs de Rijn en langs de Donau. Andere factoren die van invloed zijn op de implementatie van adaptatiemaatregelen door particulieren zijn (Bubeck et al. 2012b; Bubeck 2013): - het inkomen (omdat bouwkundige maatregelen vaak duur zijn); - de verwachting die iemand heeft van de effectiviteit van een maatregel en of hij denkt in staat te zijn de maatregel uit te voeren; Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 64 van 246 Figuur 3.24 Ontwikkeling van de uitvoering van verschillende typen adaptatiemaatregelen door huishoudens in overstromingsgevoelige gebieden langs de Rijn in Duitsland (aantal respondenten: 752) (Bubeck et al. 2012b; Bubeck 2013). - de sociale omgeving (of buren en vrienden het ook doen); het ontkennen van de mogelijkheid dat er nog een overstroming optreedt, wishful thinking; onvoldoende bewustzijn van, of niet eens zijn met, de eigen verantwoordelijkheid. Tabel 3.5 laat zien welke maatregelen huiseigenaren en huurders namen. Meer dan de helft van de huiseigenaren en ruim eenderde van de huurders heeft maatregelen getroffen. De bewoners zijn zich over het algemeen goed bewust van het overstromingsrisico. Ze schatten dit hoger in dan het risico op schade door inbraak, brand, storm, een verkeersongeval of een terroristische aanslag. 73% van de respondenten in het onderzoek was het (geheel of enigszins) eens met de stelling dat bewoners zelf verantwoordelijk zijn voor het nemen van overstromingsrisicoreducerende maatregelen; 55% vond dat het voorkomen van overstromingen en het beheersen van de mogelijke schade een taak is van de overheid. Onder een deel van de bewoners heerst de indruk dat de overheid de risico's en de schade door overstromingen steeds meer dekt. Deze uitkomsten kunnen verklaren waarom een groot deel van de bewoners zich niet voorbereidt op eventuele overstromingen (ibid.) Er blijkt inderdaad een positief verband te zijn tussen schadevermindering en de adaptatiemaatregelen. Sommige maatregelen hebben positieve effecten die verder reiken dan de eigen woning. Het verwijderen, verplaatsen of beter afsluiten van een olietank voorkomt bijvoorbeeld verontreinigingen die zich door het water kunnen verspreiden. Omwonenden kunnen daar ook van profiteren (Bubeck et al. 2012b, 2013b; Bubeck 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 65 van 246 Tabel 3.5 Implementatieniveau van verschillende adaptatiemaatregelen onder huiseigenaren (457 respondenten) en huurders (295 respondenten) langs de Rijn in Duitsland (Bubeck et al. 2012b; Bubeck 2013). Beschermingsmotivatietheorie Risicobewustwording bij bewoners en bedrijven wordt gezien als manier om private adaptatiemaatregelen te stimuleren. Er is echter geen sterk verband tussen de perceptie van overstromingsrisico's (perceptie van kans op overstroming en perceptie van mogelijke gevolgen daarvan) en de uitvoering van private adaptatiemaatregelen. Figuur 3.25 is een schematische weergave van de beschermingsmotivatietheorie (protection motivation theory). Dit laat zien dat risicocommunicatie (verbal persuation) maar één factor is in een opeenvolging van stappen voordat er eventueel actie wordt ondernomen. Op basis hiervan maakt men een inschatting van het gevaar, maar ook van de eigen mogelijkheden om hiermee om te gaan. Het blijkt dat dit laatste een belangrijkere rol speelt dan de inschatting van het gevaar. Uiteindelijk kan een en ander er ook toe leiden dat mensen geen actie ondernemen; fatalisme, ontkenning of wishful thinking zijn dan de reactie. Dit gebeurt vaker naarmate men denkt zelf niet in staat te zijn iets te kunnen doen, ook al is de inschatting van het gevaar groot. Het eigen handelingsvermogen is een belangrijke factor in het adaptatiekeuzes die mensen maken (Bubeck et al. 2012a, 2013a; Bubeck 2013). Figuur 3.25 Schematisch overzicht van de beschermingsmotivatietheorie (Bubeck et al. 2012a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 66 van 246 De zwakke relatie die in onderzoeken is geconstateerd tussen risicoperceptie en de bereidheid om private adaptatiemaatregelen te treffen kan in sommige gevallen worden verklaard doordat de risicoperceptie van bewoners laag is omdat ze al maatregelen hebben getroffen. In een aantal onderzoeken waarin dit als mogelijkheid is meegenomen, is wel een (licht) positieve relatie tussen risicoperceptie en het treffen van maatregelen gevonden (Bubeck et al. 2012a, Bubeck 2013). Uit verschillende onderzoeken blijken de volgende factoren wel of niet van invloed te zijn op het uitvoeren van private adaptatiemaatregelen (ibid.; tevens Bubeck et al. 2013b): - De persoonlijke ervaring met overstroming en de ernst van de gevolgen daarvan heeft grote invloed. Alleen catastrofale overstromingen hebben in dit opzicht een langdurig effect; de herinnering aan minder grote overstromingen vervaagt na een jaar of zeven. - Naast rationele inschattingen van risico's spelen ook gevoelens (angst, bezorgdheid) mee. - Kennis over overstromingsrisico's lijkt weinig invloed te hebben. - Sociaal-economische en geografische kenmerken hebben weinig relatie met adaptatie door bewoners. De enige factor die wel duidelijk van invloed is is eigenaarschap van de woning: woningeigenaren zijn eerder geneigd maatregelen te treffen dan huurders. - Mensen die vinden dat de overheid verantwoordelijk is voor compensatie van schade door overstroming, zijn minder geneigd adaptatiemaatregelen te nemen. - Hoge kosten van maatregelen kunnen reden zijn om geen maatregelen uit te voeren. Bubeck et al. (2013a; tevens Bubeck 2013) hebben nader onderzoek gedaan in overstromingsgevoelige gebieden langs de Rijn in Duitsland naar de drie factoren die onderdeel uitmaken van de inschatting van het eigen handelingsvermogen (coping appraisal in de beschermingsmotivatietheorie in Figuur 3.25). De drie componenten zijn (ibid.): - Acht men de beschermingsmaatregel (adaptatiemaatregel) effectief om een bepaald risico te verminderen (response efficacy)? - Acht men zichzelf in staat om een bepaalde maatregel uit te voeren (self-efficacy)? - De kosten (financieel, tijd en emotioneel) die men verwacht nodig te hebben om een bepaalde maatregel uit te voeren (response cost). De eerste twee componenten blijken het nemen van adaptatiemaatregelen het meest te beïnvloeden. De laatste component is insignificant, met uitzondering van de kosten voor het uitvoeren van structurele maatregelen aan gebouwen. Hier ligt dan ook een relatie met het inkomen van de eigenaar (ibid.). Stimuleren van particulieren om maatregelen te treffen Risicocommunicatie is zinvol, omdat mensen pas adaptatiemaatregelen kunnen nemen als ze zich überhaupt bewust zijn van een mogelijk gevaar. Maar risicocommunicatie alleen is dus niet voldoende; het moet samengaan met informatie over de effectiviteit van maatregelen en praktische adviezen over de implementatie daarvan. Omdat vrijwillige adaptatiemaatregelen lang niet altijd worden genomen – zelfs als men het nut ervan inziet, wordt het vaak uitgesteld – zou het verder gestimuleerd kunnen worden door financiële prikkels of verplicht kunnen worden gesteld via regelgeving (Bouwbesluit) (Bubeck et al. 2012a, 2013a, 2013b; Bubeck 2013). Uitgebreide informatievoorziening over overstromingsrisico's kan er ook toe leiden dat de solidariteit met slachtoffers van een overstroming afneemt; men kon immers weten dat men in een overstromingsgevoelig gebied woont, dus het is hun 'eigen schuld' (Lamond & Penning-Rowsell 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 67 van 246 Uit een kosten-batenanalyse van een aantal private adaptatiemaatregelen (Kreibich et al. 2011) blijkt dat grote investeringen, zoals waterdichte kelders, zijn gunstig als het gebouw in een gebied met een grote overstromingskans staat. Kleine investeringen, zoals het overstromingsbestendig maken van olietanks zijn al gunstig bij een overstromingskans van eens per 50 jaar. De implementatie van 'redelijke' maatregelen op gebouwniveau door de eigenaren zou via wetgeving kunnen worden afgedwongen. Gebouweigenaren kunnen ook worden gestimuleerd om maatregelen te treffen door compensatie (door de overheid of door verzekeraars) van schade door overstroming afhankelijk te stellen van de genomen maatregelen die men redelijkerwijs van een eigenaar mag verwachten. Ten slotte mag verwacht worden dat de kosten van voorzorgsmaatregelen zullen dalen naarmate de vraag ernaar stijgt. Overstromingsverzekering Verzekeren tegen schade door overstroming van zee en rivieren is in Nederland niet mogelijk; alleen tegen schade als gevolg van overstroming door neerslag kan men zich verzekeren. Door de hoge beschermingsniveaus van de waterkeringen is het risico in ons land geacht te zijn gedekt. In het licht van de nieuwe ontwikkelingen in benadering van overstromingsrisico's (meerlaagse veiligheid) is bescherming door dijken niet meer de enige maatregel. Daardoor is de mogelijkheid tot verzekeren – wat in andere landen wel mogelijk is – een van de opties die de overstromingsrisico's die eigenaren en gebruikers van overstromingsgevoelige gebieden kunnen verkleinen. Het is echter lastig om vast te stellen hoe hoog de premies voor overstromingsverzekeringen moeten zijn omdat de omvang en aard van de mogelijke overstroming en de schade als gevolg ervan onvoldoende bekend zijn (Lamond & Penning-Rowsell 2011). Bij verzekeringen is het ook de vraag of dit onderdeel zou moeten uitmaken van een algemene opstal- en inboedelverzekering, waarbij de premies laag kunnen blijven en mensen in niet-overstromingsgevoelige gebieden meebetalen. Dat lijkt niet eerlijk, maar over het algemeen staan mensen open voor dergelijke vormen van solidariteit. Als een overstromingsverzekering een apart af te sluiten verzekering is voor mensen in overstromingsgevoelige gebieden – waarbij de hoogte van de premie al dan niet gebaseerd is op de werkelijke risico's – zullen de premies hoger zijn, met het risico dat mensen de verzekering niet (kunnen) afsluiten. Dit zal voornamelijk het geval zijn bij de laagste inkomensgroepen in de samenleving. In geval van een overstroming zullen de niet-verzekerden toch een beroep doen op de overheid (Pardoe et al. 2013; Lamond & Penning-Rowsell 2011; Penning-Rowsell & Pardoe 2012a, 2012b). Verzekeringen zijn zinvol wanneer de mogelijke schade zo groot is dat de getroffen persoon dit niet zelf kan herstellen. Verzekeringen beschermen dus tegen de financiële consequenties van een overstroming en zorgen ervoor dat men het eigendom relatief snel weer in de staat krijgt van vóór de overstroming. Verzekeren is daarmee een risicoreducerende maatregel. Om sociale ongelijkheid te voorkomen – doordat de armste lagen van de bevolking geen verzekering kunnen betalen – is enig ingrijpen van de overheid in de marktwerking nodig (Lamond & Penning-Rowsell 2011). 3.5 Conclusies voor de regio Rotterdam De positie van de regio Rotterdam op het snijpunt van zee en rivieren en in de Randstad leidt ertoe dat het overstromingsgevaar en de kwetsbaarheid voor deze regio relatief groot is in Nederland. Thema 1: Veiligheid tegen overstromingen geeft inzicht in de overstromingsrisico's en komt met innovatieve oplossingen die aansluiten bij de nieuwe meerlaagse-veiligheidsbenadering van overstromingsrisico's. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 68 van 246 Een aantal in KvK-verband onderzochte opties zijn inmiddels niet meer aan de orde door beslissingen die in het kader van het Deltaprogramma zijn genomen. Zie hiervoor het tekstkader op pagina 42. Overstromingsrisico's De overstromingsrisico's nemen toe als gevolg van klimaatverandering: een stijgende zeespiegel en hogere piekafvoeren in de grote rivieren zorgen voor grotere belasting van de waterkeringen, waardoor deze minder bescherming bieden. Een grotere bijdrage aan het overstromingsrisico, in elk geval in binnendijks gebied, leveren echter de sociaal-economische ontwikkelingen: door economische groei stijgt de waarde van het gebied en neemt de bevolking toe. Bij een overstroming worden het aantal slachtoffers en de schade dus steeds groter. Ook in het buitendijks gebied nemen de risico's toe door enerzijds hogere rivierwaterstanden en een hogere zeespiegel, en anderzijds ruimtelijke ontwikkelingen. De modellen om de overstromingsrisico's te berekenen te maken zijn nog in ontwikkeling. Gevoeligheidsanalyses laten zien dat onzekerheden in de invoergegevens leiden tot grote marges rond de uitkomsten. Absolute getallen moeten dan ook voorzichtig worden geïnterpreteerd. In relatieve zin zijn de uitkomsten wel betrouwbaar: ze geven een ordegrootte van effecten aan en bieden inzicht in de verhouding tussen verschillende scenario's of oplossingen. Hoe dan ook, over het algemeen kan worden gesteld dat de overstromingsrisico's in de overstromingsgevoelige delen van Nederland met een factor twee à drie toenemen in de periode tot 2050. Meerlaagse veiligheid De huidige waterveiligheidsnormen stammen uit de jaren zestig van de vorige eeuw en zijn sindsdien niet meer aangepast, ondanks de toegenomen kwetsbaarheid door demografische en economische ontwikkelingen. Aanpassing van de normen om recht te doen aan de nieuwe en toekomstige situatie kan ertoe leiden dat dijken grootschalig moeten worden opgehoogd. Bovendien neemt de kans op overstroming daarmee wel af, maar áls er een keer een dijk doorbreekt zijn de consequenties enorm. Daarom wordt nu veeleer gedacht aan risicobeheersing volgens het concept 'meerlaagse veiligheid'. Dat houdt in dat het beleid zich niet meer alleen richt op preventie van overstroming (laag 1), maar ook op het beperken van de gevolgen in het geval een gebied overstroomt (laag 2) en op rampenbeheersing (laag 3). Meerlaagse veiligheid is van toepassing op zowel binnen- als buitendijkse gebieden. Robuustheid is een begrip dat aansluit op meerlaagse veiligheid; een robuust waterveiligheidssysteem biedt zowel weerstand tegen overstromingen, maar heeft ook de veerkracht om na een overstroming snel te herstellen. De onderzoeken focussen met name op de lagen 1 en 2 en de wisselwerking daartussen. Voorkómen van overstromingen Wat kustversterking betreft wordt de huidige aanpak van zandsuppleties om de erosie van de duinen te compenseren in principe voortgezet. Wel vindt voor de kust bij Ter Heijde een experiment plaats waarin in plaats van frequente relatief kleinschalige suppleties wordt vervangen door één grote suppletie van zand. Dit zand wordt in de vorm van een strandhaak voor de kust aangebracht, waarvandaan het zich onder invloed van natuurlijke processen (wind, golven, stroming) langs de kust verspreidt. Dat betekent dat de recreatieve mogelijkheden en de natuurwaarden in de tijd veranderen. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 69 van 246 Voor de regio Rotterdam zijn in het kader van het Deltaprogramma vier regionale waterveiligheidsstrategieën onderzocht, variërend van een volledig open Rijnmond tot een afsluiting van alle waterwegen met dammen en sluizen. Daartussenin zitten twee varianten met dammen en mobiele keringen: één met de huidige reeks langs de kust, en één met een tweede reeks om hoog rivierwater af te leiden. In situatie met afgesloten waterwegen kunnen de dijken lager worden, zijn de mogelijkheden voor buitendijks bouwen het gunstigst en is de scheiding tussen zoet en zout water het beste te beheersen; de keerzijde is dat het scheepvaartverkeer ernstig wordt gehinderd, wat leidt tot economische schade. Een volledig open Rijnmond is het gunstigs voor de scheepvaart en de natuur, maar vergt hogere dijken en stelt meer eisen aan buitendijks bouwen. De varianten met dammen en keringen zitten wat voor- en nadelen betreft tussen deze twee uitersten in. Daarnaast is een situatie met een tweede linie stormvloedkeringen onderzocht. Deze variant wijkt af van de onderzochte variant met een tweede reeks keringen in het Deltaprogramma, omdat de reeks in de Deltaprogrammavariant is bedoeld als kering tegen hoge rivierwaterstanden, en de apart onderzochte variant de bestaande reeks stormvloedkeringen ondersteunt tegen hoog water vanuit zee. Welke oplossing wordt gekozen heeft grote gevolgen voor de steden langs de grote rivieren. Ten eerste bepaalt dit of, en zo ja, de mate waarin, dijkversterking nodig is. Dit kan extra ruimtebeslag vragen in (stedelijke) gebieden waar dit lastig te vinden is en het heeft invloed op de relatie van het binnendijkse gebied met de rivier. Ten tweede bepaalt het de gebruiksmogelijkheden van het buitendijks gebied en welke maatregelen daarbij nodig zijn. Andere overwegingen die een rol spelen zijn ecologische waarden en potenties en het functioneren van de havens. Beperking van de gevolgen van overstroming Een aantal onderzoeken richt zich met name op de mogelijkheden om de gevolgen te beperken. Ten eerste moet de doorbraakvrije dijk ervoor zorgen dat essentiële dijkvakken praktisch nooit meer kunnen doorbreken. In plaats daarvan vindt gecontroleerd overstroming plaats. Een overstroming komt op die manier niet meer onverwacht en met veel geweld, maar aangekondigd en langzaam. Wanneer er plaatselijk verlagingen in de dijkhoogte worden aangebracht kan de overstroming nog beter worden gestuurd. Modelberekeningen laten zien dat de omvang van het overstroomde gebied en de overstromingsdiepte bij een doorbraakvrije dijk veel geringer zijn dan bij een traditionele bezwijkbare dijk. De gebieden achter de dijk moeten wel voorbereid zijn op overstroming door aanpassingen aan gebouwen en infrastructuur. Ten tweede kunnen de risico's worden verkleind door een duurzame ruimtelijke inrichting: het landgebruik zodanig sturen dat op de meest overstromingsgevoelige gebieden geen kwetsbare functies terecht komen. Voor nieuwe ontwikkelingen is deze sturing uiteraard gemakkelijker dan voor bestaande gebieden, maar herstructurering biedt hier ook kansen. Risicokaarten kunnen helpen bij het bepalen waar en hoe bepaalde ontwikkelingen kunnen plaatsvinden. Doorbraakvrije dijken vergen dat in het achterliggende gebied rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van overstroming. Ten derde kunnen bebouwde gebieden zodanig worden aangepast dat overstroming er geen of in elk geval minder schade aanricht. Het onderzoek naar deze aanpassingen op laag schaalniveau richt zich met name op toepassing in buitendijks gebied. Als argument daarvoor wordt gegeven dat buitendijkse gebieden relatief hoog liggen en de overstromingsdiepte daar daarom beperkt blijft. De polders achter de dijken liggen juist laag; bij een overstroming staat het waterpeil daar zo hoog boven het maaiveld, dat maatregelen aan gebouwen niet zinvol zijn. De vraag is hoe deze constatering zich verhoudt tot een situatie achter een doorbraakvrije dijk: is het waterpeil zodanig Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 70 van 246 laag (maximaal een meter ongeveer) dat adaptatiemaatregelen op gebouwniveau haalbaar zijn, of blijft de waterdiepte daar toch te hoog voor? In die zin lijkt de relatie tussen deze twee vormen van vermindering van de gevolgen van overstroming nog niet te zijn uitgewerkt. Maatregelen die vooral door particulieren (huizenbezitters, bedrijven) moeten worden genomen zijn vooralsnog lastig uit te voeren. Er is in Nederland geen wet- of regelgeving die daar dwingend in is, zodat implementatie vrijwel alleen op vrijwillige basis kan gebeuren, zeker voor bestaande bebouwing. Om het treffen van maatregelen door particulieren te stimuleren is het nodig, maar niet voldoende, om burgers te informeren over de overstromingsrisico's. Duits onderzoek heeft uitgewezen dat een combinatie van risicocommunicatie met informatie over de effectiviteit van mogelijke maatregelen én hoe deze uitgevoerd kunnen worden belangrijk is om mensen te motiveren. Het tijdstip van communicatie is ook belangrijk: vlak na een overstroming zijn mensen eerder geneigd maatregelen te treffen. Ten slotte is het in het buitenland mogelijk om verzekeringen af te sluiten tegen overstromingen. In Nederland is dat nog niet mogelijk. Vergelijking van verschillende manieren laat de voors en tegens van verzekeringsvormen zien. Aan de ene kant van het spectrum ligt de verzekering die standaard onderdeel is van de opstal- en inboedelverzekering, waarmee alle verzekerden – ook degenen die niet in overstromingsgevoelig gebied wonen – samen de kosten voor de verzekering dragen. De vraag is of dat een eerlijk systeem is, maar de premies kunnen op die manier wel laag blijven. Aan de andere kant van het spectrum is de verzekering waarvan de premie is gebaseerd op het risico. De premies zullen dan veel hoger zijn en mogelijk kunnen veel mensen het zich niet veroorloven om zich te verzekeren. In dat geval zullen mensen zich tot de overheid wenden voor compensatie als zich een overstroming voordoet. Onderliggende vraag hierbij is wie verantwoordelijk is voor de waterveiligheid in buitendijkse gebieden. Hoewel de rollen en taken formeel duidelijk verdeeld zijn, zijn ze in de praktijk niet altijd duidelijk. In principe zijn bewoners en gebruikers van buitendijks gebied zelf verantwoordelijk voor het nemen van gevolgreducerende maatregelen en dragen ze zelf het risico voor waterschade. Maar gemeenten en provincies stellen ruimtelijke plannen vast en keuren bouwvergunningen goed; daarin moet de veiligheidssituatie worden meegenomen (Deltaprogramma 2012). Als het een keer mis gaat wordt de overheid daar in de meeste gevallen wel op aangesproken. Voor nieuwbouw is het wellicht mogelijk om het treffen van maatregelen als onderdeel van de 'goede ruimtelijke ordening' via het bestemmingsplan af te dwingen. Voor bestaande bebouwing is dit zonder aanpassing van wet- en regelgeving niet mogelijk. Richting uitvoering van de adaptatiestrategie Uitvoering van gemeentelijke adaptatiestrategieën kan alleen plaatsvinden in samenhang met regionale besluiten ten aanzien van de waterveiligheid. Zoals het onderzoek naar het al dan niet afsluiten van de grote waterwegen laat zien, is het beleid voor de buitendijkse gebieden sterk afhankelijk van de te kiezen oplossing met dammen en/of waterkeringen. Om hun eigen ambities en doelen voor gebieden langs dijken en de buitendijkse gebieden te kunnen realiseren is het dan ook van groot belang dat de regiogemeenten mee kunnen beslissen over de regionale waterveiligheidsmaatregelen. Dit geldt ook voor de wijze waarop dijken eventueel worden versterkt: traditioneel of met doorbraakvrije dijken? Belangrijk onderdeel van de uitvoering van de adaptatiestrategie is de wijze waarop de waterveiligheid in buitendijkse gebieden kan worden gegarandeerd. Het gaat daarbij niet alleen om de technische oplossingen maar vooral ook om de verdeling van rollen en verantwoordelijkheden, de instrumenten die daartoe moeten worden ontwikkeld en de communicatie erover. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 71 van 246 4 Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit Klimaatverandering heeft gevolgen voor de zoetwatervoorziening voor de bevolking en economische sectoren in het kustgebied. Ook raakt de vraag en het aanbod naar water uit balans in Nederland. Dat betekent dat er een robuuster systeem moet worden gemaakt dat gebaseerd is op een breder scala aan bronnen en buffers op verschillende niveaus. Het onderzoeksprogramma van thema 2, Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit, is gericht op drie typen oplossingen: verbetering van het watermanagement, verbetering van het grondgebruik en verbetering van watertechnologie. Het onderzoek heeft betrekking op Laag-Nederland (Kennis voor Klimaat 2013c). 3 In thema 2 wordt onderzoek gedaan binnen 6 werkpakketten (Figuur 4.1) : - werkpakket 1 onderzoekt de veranderingen in de randvoorwaarden voor zoetwatervoorziening, zoals wijzigingen in neerslag, verdamping, waterafvoer van de Rijn en de Maas, zeespiegel, zoutindringing en ontwikkelingen in de landbouw; - in werkpakket 2 wordt onderzocht hoe de beschikbaarheid van zoet water in het grond- en oppervlaktewater verandert en hoe kan de zelfvoorzienendheid van gebruikers van dit zoet water worden vergroot; - werkpakket 3 betreft onderzoek naar de mate waarin de zouttolerantie van landbouw- en natuurgebieden kan worden vergroot en de vraag naar zoet water kan worden verminderd; - werkpakket 4 richt zich op de oplossingen die technisch waterbeheer kan bieden om op regionaal niveau zelfvoorzienend te worden in de zoetwatervoorraad; Figuur 4.1 3 De werkpakketten binnen thema 2 (Jeuken et al. 2012). http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/climateprooffreshwater/backgroundinformationtheme2 Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 72 van 246 - - werkpakket 5 onderzoekt welke aanpak moet worden gevolgd om tot robuuste en flexibele adaptatiestrategieën te komen, gezien de onzekerheden in de langetermijnvoorspellingen van klimaatverandering en sociaal-economische ontwikkelingen; in werkpakket 6 worden kennis over specifieke adaptatiemaatregelen, perspectieven van verschillende belanghebbenden, beschikbare benaderingen om met onzekerheden om te gaan geïntegreerd in strategieën voor lokale en regionale pilotgebieden. De onderzoeken binnen thema 2 die betrekking hebben op governancevraagstukken zijn opgenomen in hoofdstuk 7: Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering. 4.1 Het probleem 4.1.1 Onzekerheden in de voorspelling van de effecten van klimaatverandering De invloed van klimaatverandering op de zoetwatervoorziening van West-Nederland verschilt sterk per klimaatscenario. In sommige onderzoeken wordt daarom uitgegaan van de gehele bandbreedte aan mogelijke effecten door uit te gaan van de meest extreme scenario's G (relatief weinig verandering) en W+ (relatief veel verandering); in andere onderzoeken wordt juist van de 'ergste' scenario's uitgegaan (W en W+). Bij alle scenario's is echter sprake van zeespiegelstijging. Daarnaast zijn er autonome trends die beter voorspelbaar zijn, zoals de bodemdaling. Voor de zoetwatervoorziening zijn de afvoeren van de Rijn en de Maas van groot belang. Klimaatverandering heeft in de bovenstroomse gebieden van deze rivieren, met name in de Alpen, andere effecten dan in Nederland. De KNMI'06-scenario's zijn nog niet afgestemd met scenario's die in andere landen waar de Rijn en de Maas doorheen stromen. Zoals onderzoek al laat zien kan dit gevolgen hebben voor de voorspelling van rivierstanden in Nederland: het lijkt erop dat de waterstanden van de Rijn die in het Nederlandse klimaatscenario W+ voor de zomer en het vroege najaar worden voorspeld minder laag zijn dan waar in de Deltascenario's vanuit wordt gegaan (Jeuken et al. 2012). 4.1.2 Processen die verzilting van grond- en oppervlaktewater veroorzaken Grondwater wordt gevoed door regenwater, dat zorgt voor de beschikbaarheid van zoetwater voor de drinkwatervoorziening, de landbouw en de natuur. De kans op extremere perioden van droogte neemt toe en brengt risico's met zich mee voor de zoetwatervoorziening. In laaggelegen gebieden in de kustzone bevindt zich zout en brak grondwater in de ondergrond. Het zoete grondwater drijft op het zoute water; de diepte tot waar zoet water kan infiltreren wordt in gebieden die onder zeeniveau liggen beperkt door de opwaartse druk van zout grondwater (Figuur 4.2). De dikte van de zoetwaterlens varieert tussen gebieden en in de tijd en kan soms zo klein zijn (of zelfs verdwijnen) dat het vegetaties en gewassen bedreigt (Eeman et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 73 van 246 Figuur 4.2 De zoetwaterlens (donkergrijs), zout grondwater (wit) en de tussenliggende mengzone (lichtgrijs). Lijn 1 in de grafiek rechts geeft het verloop van het zoutgehalte weer afgezet tegen de bodemdiepte (Eeman et al. 2011). Externe verzilting (zouter worden) van zoet water in laaggelegen gebieden vindt plaats via het oppervlaktewater: de zee, de estuariumarmen en de rivieren. Interne verzilting gebeurt via zoute kwel; door bodemdaling (als gevolg van eeuwenlange ontwatering) in het westen van Nederland komt het zoute grondwater, dat een overblijfsel is uit de tijd dat de Noordzee het land nog bedekte, omhoog (Oude Essink & Verkaik 2010; Oude Essink et al. 2010, 2012a). De externe en interne zoutwaterdruk bedreigen de zoetwatervoorraad. De combinatie van zeespiegelstijging, bodemdaling en toenemende antropogene druk leidt ertoe dat de zoetwatervoorziening in met name WestNederland nog verder onder druk komt te staan, met name tijdens droge (zomer)perioden (Oude Essink et al. 2010, 2012a). In de regio Rotterdam kan verzilting optreden als gevolg van zoutindringing vanuit zee via de Nieuwe Waterweg (door een hogere zeespiegel en/of lagere rivierafvoeren), door het optreden van zoute kwel (vooral in lage poldergebieden met zoute onderlagen of in een zoute omgeving) en door verdamping. Natuurlijke processen, verandering in het grondgebruik en ingrepen in het watersysteem kunnen hierop van invloed zijn (Veraart & Van Gerven 2012). Modelberekeningen van de grondwaterstromen en de zoutconcentratie daarin – waarin zowel klimaatverandering, zeespiegelstijging, menselijke activiteiten en bodemdaling zijn meegenomen – laten zien dat (Oude Essink et al. 2010): - de invloed van zeespiegelstijging op de stijghoogte van het grondwater beperkt blijft tot een strook van ongeveer 10 kilometer langs de kust en de grote rivieren vanwege de aanwezigheid van een dunne en doorlatende holocene laag. Ook in (delen van) het stedelijk gebied langs de Nieuwe Maas/Nieuwe Waterweg kan sprake zijn van een hogere grondwaterstijghoogte (Figuur 4.3); Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 74 van 246 Figuur 4.3 Toename van de stijghoogte van het grondwater als gevolg van zeespiegelstijging, uitgedrukt als percentage van de absolute zeespiegelstijging. Een zeespiegelstijging van bijvoorbeeld 1 meter leidt tot een toename van de grondwaterstijghoogte met minimaal 0,4 meter in een zone van 5 kilometer langs de kust (Oude Essink et al. 2010). Figuur 4.4 Prognose van de bodemdaling in de periode 2000-2050 (links); gecombineerd effect van zeespiegelstijging en bodemdaling op de verandering van de stijghoogte van het grondwater voor klimaatscenario's W en W+ (Oude Essink et al. 2010). - - bodemdaling – dit treedt met name op in gebieden met veen in de ondergrond (Figuur 4.4) – en afname van de aanvulling van het grondwater (klimaatscenario's G+ en W+) leiden tot lagere stijghoogten van het grondwater; in de komende honderd jaar (onafhankelijk van de klimaatscenario's) verdergaande verzilting van het kwelwater optreedt, met name in zeer diepe polders als de Zuidplaspolder (Figuur 4.5, Figuur Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 75 van 246 - 4.6); in sommige delen van die polders kan de zoutvracht zelfs verdubbelen. Er zijn echter ook gebieden waar verzoeting optreedt (Figuur 4.6); in de klimaatscenario's W en W+, met een verwachte zeespiegelstijging van 85 centimeter, de zoutvracht in het oppervlaktewater in het jaar 2100 met 40% tot 50% zal toenemen ten opzichte van het jaar 2000. Figuur 4.5 Schematische weergave van het huidige (links) en toekomstige (rechts) grondwatersysteem in de Nederlandse kustzone (Oude Essink & Verkaik 2010). Figuur 4.6 Autonome verzilting van het oppervlaktewater in het jaar 2100 ten opzichte van 2000; afname van de verzilting (blauwe kleuren) duidt op verzoeting (Oude Essink et al. 2010). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 76 van 246 4.1.3 Verzilting in een diepe polder Monitoring van de zouttoevoer via grondwaterstromen naar het watervoerend pakket en het oppervlaktewater in de diepe Noordplaspolder ten noorden van Rotterdam laat zien dat de gemiddelde chlorideconcentratie in diffuse kwel door de holocene laag 100 milligram per liter is, in goed doorlatende, zandige oude kreekbeddingen in de holocene laag 600 milligram per liter, en in wellen (een soort lokale gaten in de holocene laag; ze komen het meest voor in sloten, langs de randen van de polder en in gebieden met de oude kreekbeddingen) 1100 milligram per liter (Figuur 4.7). De omvang van de kwelflux is groter naarmate de oorsprong van het kwelwater dieper ligt; naarmate het grondwater dieper wordt, is het ook zouter. De wellen dragen voor meer dan 50% bij aan de totale chloridetoevoer naar de Noordplaspolder en vormen daarmee het dominante pad voor verzilting. Neerslag en inlaat van oppervlaktewater zorgen voor verdunning, en verlagen daarmee de zoutconcentraties in het oppervlaktewater. De jaarlijks gemiddelde chlorideconcentratie in het uitgeslagen oppervlaktewater van de Noordplaspolder bedraagt ongeveer 400 milligram per liter; in droge perioden loopt dit op tot 720 milligram per liter. Gezien het lokale optreden van wellen en hun grote bijdrage aan de verzilting ligt het voor de hand maatregelen hierop te richten. Ze kunnen relatief eenvoudig worden gelokaliseerd (via thermisch infrarood kartering vanuit de lucht) omdat het water dat via de wellen omhoog komt een constante temperatuur heeft van 11 graden Celsius (De Louw et al. 2010). Figuur 4.7 Schematische weergave van een diepe polder met drie soorten kwel, elk met verschillende fluxen en chlorideconcentraties: diffuse kwel (diffuse seepage), kwel door oude kreekbeddingen (paleochannel seepage) en kwel door wellen (boil seepage) (De Louw et al. 2010). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 77 van 246 4.1.4 Verzilting en verdroging van veengebieden Circa 8% van het grondoppervlak van Nederland bestaat uit veengronden, waarvan een deel zich in de regio Rotterdam bevindt. Afbraak van veen resulteert in maaivelddaling, de uitstoot van broeikasgassen en een verslechtering van de oppervlaktewaterkwaliteit. Bij aanwezigheid van zuurstof – wat optreedt bij ontwatering – klinkt, krimpt en oxideert het veen sneller dan onder zuurstofloze omstandigheden. De laatste 50 jaar is de maaivelddaling versneld vanwege diepere drooglegging van weidepercelen en bedraagt nu 1 à 2 centimeter per jaar. Voor landbouwkundig gebruik is steeds verdergaande ontwatering nodig, wat weer leidt tot toenemende bodemdaling. Daarnaast verslechtert de waterkwaliteit onder invloed van afbraak van veen. Experimenten tonen aan dat blootstelling van veen aan zuurstof de afbraaksnelheid inderdaad versnelt, maar ook dat deze afbraak in hetzelfde tempo doorgaat als het veen weer onder zuurstofloze omstandigheden wordt gebracht. Dat betekent dat een eenmaal gedraineerde veenlaag ook na hernieuwde vernatting nooit meer terug zal keren naar het eerdere langzame afbraakproces. Verzilting van het grondwater blijkt geen negatief te hebben op de afbraak van veen; het lijkt er eerder op dat het afbraakproces nog verder wordt vertraagd (Brouns & Verhoeven 2013). 4.2 Modellen In thema 2 wordt veel gebruik gemaakt van metingen en modellen om het watersysteem beter te begrijpen en toekomstige veranderingen te kunnen voorspellen, inclusief de effecten van mogelijke adaptatiemaatregelen. Met elektromagnetische (AEM: Airborne Electromagnetic) detectietechnieken vanuit de lucht kan relatief eenvoudig het zoutgehalte van het grondwater worden gemeten. De gegevens worden gecombineerd met driedimensionale geologische modellen waardoor beter inzicht wordt verkregen over de ruimtelijke verdeling van zoet, brak en zout grondwater. Dit wordt toegepast op pilotgebieden in Schouwen-Duiveland en Noordwest Friesland (Oude Essink et al. 2012b). Om effectief maatregelen te nemen tegen verzilting van het grond- en oppervlaktewater is het nodig de belangrijkste grondwaterbronnen van water- en zouttoevoer te identificeren en kwantificeren. In een model is de bijdrage van verschillende bronnen aan de water- en zoutbalans van een polder gesimuleerd als afgeleide van metingen van waterafvoer, zoutvrachten en zoutconcentraties van het uitgeslagen polderwater. De belangrijkste bron van zout grondwater is dieper grondwater dat via wellen omhoog komt (Figuur 4.7); wellen dragen gemiddeld voor 66% bij aan de totale zoutvracht, terwijl ze maar een aandeel van 15% in de totale waterinstroom hebben. Met het model is het mogelijk de gevolgen van klimaatverandering op het zoutgehalte van het oppervlaktewater te voorspellen, inclusief de onzekerheden daarin. Deze modelresultaten geven aan dat maatregelen om de zoutaanvoer in het grondwater van polders te verminderen het beste kunnen zijn gericht op het voorkómen van instroming via deze wellen (De Louw et al. 2011a). Berekend is wat de invloed is van variaties in duur en intensiteit van de aanvulling van het zoet water op het grondoppervlak (door neerslag of beregening) op de dikte van de zoetwaterlens en de mengzone in situaties waarin deze diktes verschillen. Hiervan kan worden afgeleid onder welke omstandigheden de waterkwaliteit in de wortelzone in gevaar komt. Hieruit blijkt dat, bij een gelijkblijvend jaarlijks gemiddelde neerslagoverschot, langere perioden van aanvulling en droogte leiden tot grotere variaties in de dikte van de lens dan grotere hoeveelheden neerslag en verdamping. De gemiddelde dikte van de lens blijft vrijwel gelijk. Een hogere aanvullingsfrequentie Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 78 van 246 heeft met name invloed op de dikte van de mengzone. Wanneer de aanvulling een regelmatig patroon volgt (sinusoïde) kan de dikte van de lens op elk moment worden berekend, en dus ook wanneer hij op zijn dunst is. Dit geeft aan op welk moment in het groeiseizoen en op welke diepte wortels zout water zullen opnemen, zodat de zoutschade aan gewassen kan worden ingeschat (Eeman et al. 2012). Tussen de zoetwaterlens vlak onder het maaiveld en het zoute grondwater bevindt zich een zone waarin menging plaatsvindt van zoet en zout water. Modellering op basis van veldmetingen (casus: Schouwen-Duiveland) laat zien dat die menging het resultaat is van afwisselingen in kwel en variabele aanvulling en afvoer van zoet water door regenwater respectievelijk ontwatering. Deze langzame verticale stromingen bepalen ook hoe diep en dik de mengzone is. Het model is ook bruikbaar in gebieden met zoet grondwater om te bepalen hoe dik de regenwaterlens is; dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor bepaalde natuurtypen (De Louw et al. 2011b). Zouttransport door capillaire opstijging van het grondwater en verdamping van water kunnen leiden tot zout in de wortelzone, wat schade kan toebrengen aan vegetaties en gewassen. Door neerslag loogt het zout weer uit. Het zoutgehalte in de wortelzone als gevolg van de gemiddelde capillaire stroomsnelheid, uitloogsnelheid, verzadiging van de bodem met water en zoutgehalte van het grondwater kan met een model worden berekend voor verschillende bodemsoorten, klimaten en grondwaterdiepten. Hiermee kan ook de invloed van veranderende neerslagintensiteiten, neerslagfrequenties en verdamping worden bepaald (Shah et al. 2011). Met het model kunnen extreme situaties zoals de droogte van 2003 uiteraard niet worden voorkomen, maar wel kan het de kans berekenen dat ze optreden en kunnen de gevolgen voor de opbrengst van gewassen en verlies van natuurwaarden beter worden voorspeld (Shah et al. 2010). Waar voorgaande modellen vooral technisch-fysische modellen zijn, is er ook een agent-based model ontwikkeld waarmee de effecten van adaptatiemaatregelen op microniveau, door boeren zelf, worden beoordeeld. In tegenstelling tot economische modellen gaat dit model uit van boeren als een heterogene groep actoren waarbinnen interacties plaatsvinden, die beschikken over incomplete informatie, en die beslissingen nemen gebaseerd op economische overwegingen en op hun risicoinschatting. Die besluiten zijn nooit 100% rationeel, maar ook emotioneel. De landbouwsector is daardoor een complex adaptief systeem, wat het beste onderzocht kan worden met agent-based models. Met het model kunnen de gevolgen van individuele adaptatiebeslissingen worden bepaald voor de kwetsbaarheid van de agrarische sector op macroniveau. Daarmee is het mogelijk om publieke adaptatiestrategieën voor de zoetwatervoorziening beter af te stemmen op private initiatieven (Van Duinen et al. 2012). Het model is nog in ontwikkeling en heeft nog geen concrete resultaten opgeleverd. 4.3 Gevolgen van verzilting en verdroging 4.3.1 Gevolgen voor de natuur Onder andere via het watersysteem heeft klimaatverandering gevolgen voor de natuur in Nederland. De effecten zijn naar verwachting het grootst op ecosystemen die afhankelijk zijn van neerslag als de belangrijkste waterbron, zoals heides, droge graslanden en venen, en op ecosystemen die gevoed worden door inlaatwater waarvan de kwaliteit naar verwachting achteruitgaat. Witte et al. (2012) hebben op basis van een hydrologisch model, een nationale vegetatiekaart, literatuurstudie en het Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 79 van 246 oordeel van deskundigen een inschatting gemaakt van de gevolgen van klimaatverandering (scenario's W en W+) op de Nederlandse vegetatietypen. Dit heeft geresulteerd in een grove schetskaart van Nederland die laat zien hoe een aantal kenmerkende ecosystemen kunnen worden beïnvloed door klimaatverandering (Figuur 4.8). De vegetaties van Hoog-Nederland blijken gevoeliger te zijn voor klimaatverandering dan die van Laag-Nederland omdat zij afhankelijker zijn van neerslag voor hun watervoorziening. In de regio Rotterdam vallen alleen duinen in de categorie regenwaterafhankelijke vegetaties; hier zal in het groeiseizoen een groter vochttekort optreden, met name bij scenario W+. Als gevolg daarvan zal het aandeel kale duingrond toenemen, wat leidt tot meer verstuiving en dynamiek. Ook zal een verschuiving plaatsvinden naar plantensoorten die vroeg bloeien en zaad vormen, en in de zomer een slapend bestaan leiden. Buiten de duinen is in de regio sprake van laaggelegen gebied met grondwaterafhankelijke vegetaties die negatieve invloed kunnen ondervinden van klimaatverandering, namelijk veenweidegebieden, laagvenen, sloten en bloemrijke graslanden (ibid.). - De biodiversiteit in veenweidegebieden zal afnemen, veroorzaakt door enerzijds een mogelijke slechtere kwaliteit van het oppervlaktewater en eventuele verzilting van grond- en oppervlaktewater, en anderzijds doordat een lagere grondwaterstand en hogere temperaturen in de zomer ertoe leiden dat het veen in de ondergrond oxideert en er voedingsstoffen vrijkomen. Plantensoorten die kenmerkend zijn voor mesotrofe (matig voedselrijke) omstandigheden kunnen worden verdrongen door snelgroeiende en algemene soorten van voedselrijke bodems. - Om de hoge grondwaterstanden in de venen – noodzakelijk voor hun behoud – te handhaven, zullen grote hoeveelheden oppervlaktewater moeten worden ingelaten. Zolang dit water van goede kwaliteit is is dat geen probleem, maar mogelijk verslechtert de kwaliteit als gevolg van klimaatverandering. - De vegetaties in sloten en plassen kan ook negatief worden beïnvloed indien de kwaliteit van het oppervlaktewater achteruit gaat. Overmatige (blauw)algenbloei zal dan vaker voorkomen. - In bloemrijke graslanden zullen bloemen eerder bloeien en vervolgens in zomerrust gaan. Witte et al. (2012) benadrukt dat de kaart nog indicatief is, omgeven door onzekerheden, en dat er daarom geen vergaande conclusies aan mogen worden verbonden in de zin van het 'opgeven' van natuurwaarden of -doelen. Wél kunnen de richtingen die de kaart aangeven worden gebruikt om natuurgebieden robuuster te maken, bijvoorbeeld door het creëren van hydrologische bufferzones of het vergroten van het areaal van natuurgebieden waardoor de grond- en oppervlaktewaterstanden beter beheerst kunnen worden. De invloed van verzilting van het oppervlaktewater op de kraggenvegetatie van het laagveen wordt nog onderzocht, met de Nieuwkoopse Plassen als onderzoekslocatie (Stofberg 2012; Paulissen & Stofberg 2012). De invloed van verzilting op aquatische planten en dieren, en hoe gemeenschappen reageren en eventueel herstellen van blootstelling aan brak water, is beschreven in het Deltafact Effecten verzilting zoete aquatische ecosystemen (Veraart et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 80 van 246 Figuur 4.8 Ecohydrologische schetskaart die de mogelijke gevolgen van klimaatverandering op vegetatietypen laat zien. De kaart geeft indicatieve effecten aan voor het jaar 2050 voor de klimaatscenario's W en W+. Deze beide scenario's gaan uit van een gemiddelde wereldwijde temperatuurstijging van 2 graden Celsius, een toename van neerslag in de winter, drogere zomers (met name W+) en intensievere buien (Witte et al. 2012). In de regio Rotterdam bevinden zich duinen (dunes), veenweidegebieden (peat meadows), laagvenen (fens), bloemrijke graslanden (flower-rich grasslands) en sloten (ditches). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 81 van 246 Effecten van inlaatwater op boezemwater van Rotte, Rottemeren en Ringvaart Onderzocht is hoe de aquatische ecologie van het boezemsysteem van de Rotte, Rottemeren en Ringvaart wordt beïnvloed door verzilting van het oppervlaktewater dat vanuit het hoofdwatersysteem (rivieren) via inlaatpunten wordt ingelaten (Veraart & Van Gerven 2012, deze gehele paragraaf). Voor dit systeem zijn twee inlaatpunten beschikbaar, een in de Nieuwe Maas (Schilthuis) en een in de Hollandse IJssel (Snelle Sluis). Bij extreme droogte kan water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek worden aangevoerd via de Bergsluis; dit wordt de Kleinschalige Wateraanvoervoorziening (KWA)-procedure genoemd. Onderzocht is wat de gevolgen zijn van het handhaven van de huidige norm voor het zoutgehalte van het inlaatwater (een chloridegehalte van 4 200 milligram per liter ) en van een verruiming van die norm naar 600 milligram per liter bij de klimaatscenario's G en W+. Binnen het onderzoeksgebied zijn in het kader van de Kaderrichtlijn Water daarnaast specifieke normen voor het zoutgehalte van het oppervlaktewater gedefinieerd: voor de Zuidplaspolder-Zuid geldt bijvoorbeeld een norm van 300 milligram per liter en voor de polder Bleiswijk 150 milligram per liter. Figuur 4.9 laat zien wat de berekende chloridegehaltes van het water zijn in het droge jaar 2003 en bij de klimaatscenario's G en W+ in 2050. Een droge zomer zoals die van 2003 komt in het huidige klimaat eens in de tien jaar voor. In het scenario G komt dit eens in de acht jaar voor, bij W+ eens per twee jaar. Uit de figuur blijkt dat bij scenario W+ het chloridegehalte aanzienlijk stijgt ten opzichte van de zomer van 2003. Figuur 4.9 4 Berekende chloridegehaltes ter plaatse van de inlaatpunten Schiltsluis (Nieuwe Maas) en Snelle Sluis (Hollandse IJssel) in het droge jaar 2003 en in 2050 voor de klimaatscenario's G en W+. Voor Schilsluis is alleen de chlorideconcentratie tijdens hoogtij weergegeven, omdat alleen tijdens hoogtij water kan worden ingelaten (Veraart & Van Gerven 2012). De norm betreft een gemiddelde over het zomerhalfjaar. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 82 van 246 Tabel 4.1 Percentage dagen in het zomerhalfjaar dat het rivierwater de chloridenorm bij de inlaatpunten overschrijdt in het droge jaar 2003 en in 2050 voor de klimaatscenario's G en W+ (Veraart & Van Gerven 2012). In Tabel 4.1 is weergegeven hoeveel dagen in het zomerhalfjaar het rivierwater de chloridenorm overschrijdt; er kan dan dus geen water worden ingelaten en er moet worden overgeschakeld op de KWA-procedure. De inlaatnorm van 200 milligram chloride per liter water betekent dat de inlaatpunten in scenario W+ eerder en langer moeten sluiten en de KWA-procedure eerder en langer moet worden toegepast dan in een huidige droge zomer. Verhoging van de norm naar 600 milligram per liter betekent dat de KWA-procedure pas later, minder lang en minder vaak hoeft te worden gevolgd. In scenario G betekent de ruimere norm dat de KWA-procedure helemaal niet meer nodig is. De chlorideconcentratie in het boezemsysteem piekt wanneer veel en relatief zout rivierwater wordt ingelaten. Het effect is groter naarmate de locatie dichter bij een inlaatpunt ligt. Alleen bij scenario W+ is sprake van verzilting van het boezemwater, met name wanneer de chloridenorm wordt verhoogd. De grootste mate van verzilting vindt plaats in de Ringvaart. Geen van de polders in het onderzoeksgebied voldoet momenteel aan de ecologische kwaliteitsnormen van de Kaderrichtlijn Water. De kwaliteit is slecht tot ontoereikend. De belangrijkste oorzaken daarvoor zijn de belasting met stikstof en fosfaat en het intensieve beheer van het water; het chloridegehalte is niet bepalend voor de kwaliteit. Een uitzondering vormt de ZuidplaspolderNoord waar het chloridegehalte wel een van de factoren is die de slechte waterkwaliteit bepaalt. Dit gebeurt echter ook in jaren met voldoende zoet doorspoelwater. De meeste aquatische plant- en diersoorten die gevoelig zijn voor de inlaat van licht brak water bevinden zich in de Zuidplaspolder-Zuid. De soortenrijkdom is hier hoger dan in andere polders in het onderzoeksgebied omdat ze niet onder invloed staan van brakke kwel en omdat ze voornamelijk gevoed worden door regenwater. Extra waterinlaat bij het scenario W+ en een verhoging van de chloridenorm naar 600 milligram per liter vormen potentiële risico's voor de natuurwaarden van de Zuidplaspolder-Zuid. In de overige polders in het onderzoeksgebied lijkt een verruiming van de chloridenorm geen substantieel risico in te houden voor de aanwezige soorten en kwaliteitsdoelen van de Kaderrichtlijn Water, waarbij wel moet worden gezegd dat niet voor alle soorten bekend is wat de zouttolerantiegrenzen zijn. Ook is niet bekend in hoeverre aquatische leefgemeenschappen zich kunnen herstellen na blootstelling aan licht brak water (veerkracht). Niet onderzocht is of een toename van het chloridegehalte invloed heeft wanneer de andere kwaliteitsparameters (voedingsstoffen, beheer) verbeteren. De waterbehoefte van de polders in het studiegebied neemt naar verwachting niet toe bij de verschillende klimaatscenario's. Eventuele toename van de zoutgehaltes in kwelwater is niet onderzocht, evenmin als de invloed van een temperatuurstijging van het water. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 83 van 246 Verhoging van de inlaatnorm naar 600 milligram per liter betekent dat beide inlaatpunten langer kunnen functioneren en dat de polders sneller en effectiever van water kunnen worden voorzien. Dit kan dan ook als adaptatiemaatregel voor klimaatverandering worden beschouwd. Het heeft als voordeel dat de watervoorziening in dit gebied onafhankelijk is van de waterbehoefte van de polders onder beheer van de Hoogheemraadschappen van Delfland en Rijnland die bij droogte ook hun water uit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek halen via de KWA-procedure. 4.3.2 Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam Geschat is dat de economische schade als gevolg van droogte in de Nederlandse landbouwsector circa € 700 miljoen bedraagt in een droog jaar dat eens per tien jaar optreedt (een neerslagtekort van meer dan 220 millimeter in de zomer). In een extreem droog jaar, dat eens per honderd jaar voorkomt (een neerslagtekort van meer dan 360 millimeter in de zomer) loopt dit op tot € 1800 miljoen. Als gevolg van klimaatverandering en sociaal-economische ontwikkelingen kan deze schade vijf keer zo groot worden in 2050; de landbouwsector moet dan elke twee jaar rekenen op een verlies van € 700 miljoen (Van Duinen et al. 2012). Gevolgen voor de landbouw in de regio Rotterdam Het noordelijk deel van de 'Zuidwestelijke Delta' maakt deel uit van de regio Rotterdam. In de Zuidwestelijke Delta vindt veel landbouw plaats, waarvoor de beschikbaarheid van water van een goede kwaliteit van essentieel belang is. In het Westland is dat glastuinbouw en op Voorne kleinschalige landbouw (glastuinbouw en groenteteelt) (Tolk 2013). Voor de meeste landbouwgewassen is het van belang dat er tijdens de groeiperiode zoet water beschikbaar is in de wortelzone. Zout grondwater is geen probleem zolang er zich daar bovenop een zoetwaterlens bevindt; deze wordt gevormd en gevoed door regenwater. De beschikbare hoeveelheid zoet water neemt in de toekomst af als de frequentie van droge zomers toeneemt: het neerslagtekort én het verbruik van grondwater voor beregening in de landbouw zijn dan het grootst. Tegelijkertijd wordt 's winters regenwater afgevoerd via het oppervlaktewater naar zee. Ook het mogelijke besluit om het Haringvliet te laten verzilten vermindert de hoeveelheid zoet water. Tegelijkertijd is de verwachting dat de vraag naar zoet water stijgt. Figuur 4.10 laat zien dat verzilting kan optreden in het ondiepe grondwater van vrijwel geheel Voorne (ibid.). Ook in de zuidelijke delen van Midden-Delfland is kans op verzilting en in het glastuinbouwgebied langs de noordoever van de Maas is juist eerder verzoeting te verwachten (ibid.). Figuur 4.10 Verwachte verzilting en verzoeting van het ondiepe grondwater in de periode tot 2100 (Deltaprogramma Zoetwater 2012 in Tolk 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 84 van 246 4.3.3 Overige schade als gevolg van verdroging en verzilting Veranderingen in grondwaterstanden kunnen grote negatieve economische effecten hebben. Daling van de grondwaterstand kan leiden tot rotting van houten funderingen en verzakking van gebouwen. Door stijging van de grondwaterstand kan ondergrondse infrastructuur instabiel worden en overlast ontstaan in kelders en kruipruimten van gebouwen. Berekend is dat bij klimaatscenario W de grondwaterstijghoogte met meer dan 20 centimeter kan toenemen tussen 2000 en 2100 op 10% van het oppervlak van Rotterdam (Oude Essink et al. 2010). Voor houten funderingen is dat positief (Ad Jeuken, Deltares, persoonlijke communicatie, 24 maart 2014). Een afname van de hoeveelheid zoet grondwater kan problemen opleveren voor de drinkwatervoorziening of proceswater voor de industrie. Dijken kunnen bezwijken als gevolg van meer stroming van water door het dijklichaam door grotere hoogteverschillen tussen het oppervlakteen grondwater (piping) (ibid.). Deltaprogramma Net als bij Thema 1 is er bij Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit geen strakke scheidslijn tussen de KvK-onderzoeken en onderzoek dat wordt uitgevoerd binnen het kader van het Deltaprogramma. Over het algemeen gaat het Deltaprogramma vooral over regionale en nationale strategieën, en KvK over oplossingen op lager schaalniveau. Onderzoeken en maatregelen op verschillende schaalniveaus beïnvloeden elkaar uiteraard, zodat ze niet los van elkaar kunnen worden gezien. Het Deltaprogramma heeft op landelijke schaal een uitgebreide probleemanalyse uitgevoerd, waardoor sommige resultaten van KvK-onderzoeken inmiddels enigszins achterhaald zijn (met name Oude Essink et al. 2010). Maar in KvK-onderzoeken is ook gebruik gemaakt van de resultaten van het Deltaprogramma en er zijn aanvullende analyses op lokale schaal gedaan. De belangrijkste keuzes die in het Deltaprogramma zijn gemaakt die gevolgen hebben voor de zoetwatervoorziening van de regio Rotterdam zijn de volgende (Ministerie van I&M & Ministerie van EZ 2013a): - aanbrengen van bellenpluimen in de Nieuwe Waterweg om zoutindringing te verminderen; - uitbreiding van de Kleinschalige Wateraanvoervoorziening (KWA) ten behoeve van de aanvoer van zoet water vanuit het Amsterdam-Rijnkanaal en de Lek, op de lange termijn mogelijk tot permanente wateraanvoer; als onderdeel hiervan zal de Algerakering mogelijk vaker sluiten om binnendringing van brak water te voorkomen; - optimaliseren van het beheer van de Bernisse-Brielse Meer als zoetwatervoorziening; - water van de Waal naar de Maas sturen; - hergebruik van het effluent van waterzuiveringsinstallaties; - verbetering zoet-zoutscheiding bij sluizen; - de strategische zoetwatervoorraad voor de Zuidwestelijke Delta wordt gevormd door het Haringvliet, het Hollandsch Diep en de Biesbosch; - verminderen van de zoutlekkage bij vervanging van grote kunstwerken; - optimaliseren van de drainage en het doorspoelen van polders; - vergroten van zoetwaterbellen in de ondergrond; - slimmer en zuiniger omgaan met zoet water door de eindgebruikers. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 85 van 246 4.4 Maatregelen 4.4.1 Algemene richtlijnen voor zoetwatervoorziening Op Europees niveau is een strategie opgesteld die aangeeft hoe lidstaten schaars water moeten beschermen en toedelen aan gebruikers (Van Rijswick 2011): - verbeteren van de ruimtelijke planning om daarmee te voorkomen dat economische activiteiten worden ontwikkeld in gebieden die onvoldoende water daarvoor beschikbaar hebben; - integreren van watergerelateerde kwesties in andere beleidsvelden; - inzetten van sturingsinstrumenten uit de markt (gebruiker betaalt voor water) in combinatie met het volledig implementeren van de Europese Kaderrichtlijn Water; - ontwikkelen van een waterhiërarchie om water te besparen (waarbij de beschikbaarheid van voldoende drinkwater voor burgers voorop staat); - identificeren van schaarstegebieden in opstellen van plannen om droogterisico's te beperken; - als de problemen niet voldoende worden opgelost moeten verplichte maatregelen worden getroffen om water te besparen en efficiënter te gebruiken; - ontwikkelen van normen voor droogte en gebieden volgens die normen in kaart brengen; - pas als bovenstaande maatregelen niet toereikend zijn kan aanvullende zoetwaterinfrastructuur worden aangelegd; - ontwikkeling van technologieën om verspilling van water door lekkages of inefficiënt gebruik te voorkomen; - daarnaast worden wettelijke normen voorbereid voor toestellen die water gebruiken, voor prestatienormen voor gebouwen en voor certificatiesystemen. Het is aan de lidstaten om hieraan invulling geven door wetgeving dan wel door vrijwillige afspraken met de markt (ibid.). 4.4.2 Maatregelen voor veenweidegebieden Binnen Kennis voor Klimaat is een website ontwikkeld die een digitale handleiding biedt voor Opties voor Regionale Adaptatiestrategieën (ORAS) in veenweidegebieden: www.veenweidegebiedenoras.nl. Het doel is ondersteuning te bieden voor de ontwikkeling en uitvoering van beleid voor deze gebieden. De website geeft een inleiding over de problematiek van veenweidegebieden in relatie tot klimaatverandering en geeft een overzicht van mogelijke adaptatiemaatregelen en -strategieën. 4.4.3 Maatregelen voor de landbouw in de regio Rotterdam Tolk (2013) heeft onderzocht welke adaptatiemaatregelen op bedrijfsniveau kunnen worden genomen; het idee is dat zelfvoorzienendheid een bedrijf flexibel en klimaatrobuust kan maken. Daarbij zijn de maatregelen ook toepasbaar in andere gebieden met een risico op verdroging of verzilting. Een overzicht van mogelijke maatregelen op alle niveaus is weergegeven in Figuur 4.11; een nadere uitwerking van de maatregelen op bedrijfsniveau (of groep van bedrijven), waar de studie verder op focust, staat in Figuur 4.12. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 86 van 246 Figuur 4.11 Overzicht van maatregelen voor de zoetwatervoorziening van agrarische bedrijven op alle schaalniveaus (Tolk 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 87 van 246 Figuur 4.12 Nadere toelichting van maatregelen op bedrijfsniveau (binnen het groene kader van Figuur 4.11) (Tolk 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 88 van 246 Voor alle maatregelen geeft Tolk (ibid.) een omschrijving, de gevolgen voor de opbrengst, de mogelijke risico's, de randvoorwaarden en de kosten. De kosten (Figuur 4.13) geven aan wat de gemiddelde jaarlijkse investering zou zijn om in een droog jaar het droogte- of verziltingsrisico per hectare te reduceren. Uit Figuur 4.13 blijkt dat maatregelen die het vochtvasthoudend vermogen vergroten relatief goedkoop zijn. Het is nog niet duidelijk hoe groot het effect van de maatregelen is. Ook relatief goedkoop is het oppompen van grondwater. De berging van zoet water in bassins is een relatief dure maatregel. Maatregelen waarbij water bespaard kan worden lopen zeer uiteen qua kosten. Voor een perenteeltbedrijf in Zeeland is berekend of investeringen om water te bergen in bassins en in druppelbevloeiings- en beregeningssystemen rendabel zijn. Dit bleek inderdaad zo te zijn; de jaarlijks gemiddelde schade als gevolg van nachtvorst en droogte is groter dan de omvang van de benodigde investering (Bal ab & Verhage 2012). Figuur 4.13 Indicatie van de kosten voor de verschillende maatregelen (Tolk 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 89 van 246 Op hoger schaalniveau kan de waterinlaat worden geoptimaliseerd om te zorgen voor voldoende zoet water. Dit houdt in dat de inlaat van water (ook voor doorspoeling) beter wordt gestuurd en verdeeld binnen het watersysteem. Hiermee kan bijvoorbeeld vermenging van zoet water met zout kwelwater worden vermeden en kan voor een voorziene periode van droogte een zoetwaterbuffer worden opgebouwd. Boeren zouden gewassen die gevoelig zijn voor zout het beste langs doorspoelsloten kunnen verbouwen (Jeuken et al. 2012). In sommige gevallen kan verhoging van de chloridenorm een maatregel zijn om de beschikbaarheid van water te vergroten (zie §4.3.1). Opslag van zoet water in de bodem In plaats van overtollig zoet regenwater zo snel mogelijk af te voeren, zoals nu vaak gebeurt, zijn er mogelijkheden om dit water vast te houden zodat het beschikbaar blijft in drogere tijden. Hiervoor zijn verschillende concepten ontwikkeld. Aquifer storage and recovery ASR (aquifer storage and recovery) betreft het opslaan en weer terugwinnen van zoet water in een watervoerende laag in de bodem door middel van een put. Regenwater wordt via putten tussen twee afsluitende kleilagen in de bodem gepompt, waar het een bel vormt die naar behoefte weer wordt gewonnen. In de omgeving van Bleiswijk, in de Wieringermeer en de regio Aalsmeer wordt dit al enige tijd toegepast; het grondwater wordt hier gekenmerkt door een laag zoutgehalte en weinig stroming. In het Westland is de situatie anders: daar is sprake van zout grondwater met meer stroming. Daardoor was dit hier tot voor kort geen haalbare techniek. Zout water is namelijk zwaarder dan zoet water; wanneer dit vanaf de zijkanten onder de ingebrachte zoetwaterbel stroomt, duwt het het zoete water omhoog. Het zoete water vormt dan een dunne laag onder de bovenste kleilaag die niet meer terug te winnen valt. Normaliter is in dergelijke omstandigheden slechts 30% van de geïnfiltreerde hoeveelheid water weer terug te winnen (Sleegers 2012; Van Velzen 2012; Breure 2011; KWR 2013b). Met een nieuwe techniek is het echter mogelijk om ook in zoute omstandigheden een bestendige 3 zoetwaterbel te maken. Dit is bijzonder interessant voor het Westland; jaarlijks valt er zo’n 8.500 m regenwater op een hectare kasdek, waarvan maar een deel wordt opgevangen in bergingbassins. Wanneer dit water op is, pompen de tuinders zout grondwater op, dat ze via omgekeerde osmose ontzilten. Het zoete water wordt dan in de kas gebruikt en het zoute residu (brijn) dieper in de ondergrond geïnjecteerd (Van Wijck 2013). In dit geoptimaliseerde ASR-systeem wordt het regenwater opgevangen in een bassin en gezuiverd, waarna het in een put in de bodem wordt geïnfiltreerd. Doordat de winning van het water hoger in de put plaatsvindt dan de infiltratie is het water ter plaatse van het winpunt zoet (Figuur 4.14, Figuur 4.15). Het rendement van dit systeem is 60% à 70%. Een praktijkproef in Nootdorp heeft al aangetoond dat het systeem werkt (Sleegers 2012; Van Velzen 2012; Breure 2011; KWR 2013b). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 90 van 246 Figuur 4.14 Globale werking van het geoptimaliseerde systeem voor zoetwateropslag in een brak watervoerend pakket. Infiltratie vindt voornamelijk onderin de put plaats (links), terugwinning bovenin de put (rechts) (Zuurbier 2012). De kosten van deze vorm van ondergrondse opslag bedragen € 0,17 tot € 0,50 per kubieke meter water. Dat is goedkoper dan zuivering van brak grondwater door middel van omgekeerde osmose, wat zo'n € 0,60 per kuub kost. Andere voordelen zijn dat het systeem het probleem van de wateroverlast in het Westland helpt oplossen terwijl er veel meer zoet water kan worden vastgehouden dan in de huidige opslagbassins. De bovengrondse opslagbassins kunnen veel kleiner worden, zodat er meer ruimte beschikbaar is voor gewasteelt. Ook hoeft er geen brijnwater meer in de bodem te worden teruggepompt, wat in de toekomst waarschijnlijk ook niet meer mag;5 omgekeerde osmose zal dan niet meer mogelijk zijn. Het systeem wordt momenteel getest op één bedrijf en de resultaten zijn vooralsnog positief. Het systeem werkt het efficiëntst wanneer een aantal bedrijven samenwerken. Er kan dan een grotere bel worden gemaakt (want er is meer regenwater beschikbaar) en de verschillen in waterbehoefte kunnen worden gemiddeld (ibid.). Er is inmiddels een nieuwe proef opgestart in een nog zoutere omgeving; vier kwekers in 's-Gravenzande voeden en gebruiken samen één grondwaterbel met meerdere filters voor infiltratie en onttrekking. De eerste resultaten zijn hier ook veelbelovend (KWR 2013c; AD Westland 13 februari 2013; Telegraaf 23 februari 2013). Voor ASR met verticale putten komen met modellen voorspelde prestaties overeen met gemeten prestaties in werkelijke putten. Dat betekent dat het mogelijk is om geschiktheidskaarten te maken voor de toepassing van ASR. Dit is gedaan voor het Westland en Oostland (Zuurbier et al. 2013a). 5 In een artikel dat in het kader van Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering is gepubliceerd wordt echter beschreven welke voorwaarden relevant zijn voor de ontwikkeling van een juridisch kader voor de regulering van de lozing van brijn in grondwater (Pelamonia & Keessen 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 91 van 246 Figuur 4.15 Werking van het geoptimaliseerde systeem voor zoetwateropslag in een brak watervoerend pakket (Sleegers 2012). Vasthouden zoet water in kreekruggen Opslag van het neerslagoverschot in de winter in het grondwater is ook goed mogelijk in kreekruggen, die vooral in de Zuidwestelijke Delta te vinden zijn, ook op Voorne-Putten. In de zandige bodem van kreekruggen komen van nature al zoetwaterlenzen voor. 'Freshmaker' is een systeem waarmee water kan worden opgeslagen in dergelijke ondiepe zoetwaterlenzen en waarmee deze waterlenzen kunnen worden vergroot. Op een diepte van 10 tot 20 meter onder maaiveld wordt met een horizontale put brak of zout water onttrokken, waardoor ruimte ontstaat voor zoet water (regenwater, gezuiverd afvalwater, drainwater, oppervlaktewater) dat via een ondiepe horizontale put wordt geïnfiltreerd (Figuur 4.16). Dit systeem wordt momenteel getest bij een bedrijf in Ovezande (Zuid-Beveland). De natuurlijke zoetwaterlens is daar 9 meter dik. Met Freshmaker wordt de lens 5 meter dikker over een lengte van 70 meter (KWR 2013a; Van Assche 2013; Zuurbier et al. 2013b; Kamminga 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 92 van 246 Figuur 4.16 Bij verticale grondwateronttrekkingsputten wordt na verloop van tijd zout/brak water omhoog gezogen (linksboven). Freshmaker: in de uitgangssituatie is sprake van een ondiepe zoetwaterlens (rechtsboven). Door infiltratie van zoet water in de winterperiode in de zoetwaterlens en gelijktijdige onttrekking van zout/brak water in het zoute grondwater daaronder wordt de zoetwaterlens vergroot (linksonder). In de zomerperiode kan dit zoetwater weer worden onttrokken (rechtsonder) (KWR 2013a). De kwaliteit van het grondwater, het effect van het lozen van brak grondwater op het oppervlaktewater, het efficiëntste pompplan, het al dan niet verstopt raken van de putten en potenties voor regionale implementatie zijn nog onderwerp van onderzoek (Zuurbier et al. 2013b). Dit systeem is met € 0,35 cent per kuub goedkoper dan bovengrondse opslag in bassins of het afnemen van landbouwwater van de drinkwatermaatschappij (€ 0,70 per kuub). Ook neemt het minder ruimte in beslag dan bovengrondse bassins en is het ijzergehalte van het water lager dan van het natuurlijke grondwater, waardoor het beregeningssysteem niet meer vervuilt (Van der Scheer 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 93 van 246 Figuur 4.17 Het probleem bij het traditioneel oppompen van zoet grondwater bovenop brak en zout grondwater is dat er brak en zout grondwater mee omhoog wordt gezogen, waardoor het water uiteindelijk onbruikbaar is (A). Bij het 'Freshkeeper' systeem blijft de grens tussen brak en zoet grondwater in stand (B) (Raat et al. 2012). Vergroten beschikbaarheid zoet water zonder infiltratie vooraf Een andere mogelijkheid om de beschikbaarheid van zoetwater te vergroten, maar dan zonder dat infiltratie van zoet water via verticale of horizontale putten nodig is zoals in de voorgaande twee systemen, is 'Freshkeeper' (Figuur 4.17). Wanneer zoet en brak grondwater gelijktijdig worden opgepompt, vindt geen optrekking van brak en zout grondwater naar de put plaats, maar blijft de grens tussen zoet en brak grondwater in stand. Het opgepompte brakke water kan via omgekeerde osmose zoet worden gemaakt, waardoor het systeem ook nog eens meer zoet water produceert. Een praktijkproef in Noardburgum (Friesland) heeft uitgewezen dat het systeem werkt. Het brijnwater kan in diepere zoute lagen van het grondwater worden teruggepompt; ook dit is succesvol toegepast in veldproeven (Raat et al. 2012). Zouttolerante gewassen Naast behoud van een zoetwatervoorraad in de bodem, kan ook worden gezocht naar gewassen die bestand zijn tegen hogere zoutconcentraties in het grond- en irrigatiewater. Aangezien in de regio Rotterdam (ook op Voorne) voldoende zoet water kan worden aangevoerd is het overstappen op werkelijk zouttolerante gewassen niet nodig. In het licht van het onderzoek naar het verhogen van chlorideconcentraties in inlaatwater (zie §4.3.1) is de constatering wel belangrijk dat de tot nu toe gehanteerde zouttoleranties voor gewassen, waarop de aanvoer van zoet water voor doorspoelen en beregening wordt gebaseerd, achterhaald. Voor een aantal gewassen blijkt dat de als kritisch beschouwde zoutconcentraties hoger kunnen worden gesteld zonder dat dit schade tot gevolg heeft (Jeuken et al. 2012). 4.5 Conclusies voor de regio Rotterdam Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit maakt inzichtelijk via welke mechanismen de kwaliteit en kwantiteit van grond- en oppervlaktewater worden beïnvloed door klimaatverandering. Geconstateerd is dat in de regio Rotterdam verzilting en verdroging kan optreden, waarbij de mate waarin dit gebeurt sterk afhangt van het klimaatscenario. Het onderzoek binnen dit thema richt zich Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 94 van 246 vrijwel uitsluitend op de landbouw en natuur in het buitengebied; de invloed van klimaatverandering op de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater in de stad komt niet wezenlijk aan de orde. Dit is wel gebeurd in Thema 4: Klimaatbestendige steden (hoofdstuk 5 van dit rapport). In het kader van het Deltaprogramma is ook veel onderzoek gedaan dat aansluit op, en deels ook overlapt met de KvK-onderzoeken. Ook zijn er binnen het Deltaprogramma al keuzes gemaakt ten aanzien van de zoetwatervoorziening. Zie hiervoor het tekstkader op pagina 85. De invloed van zeespiegelstijging op de stijghoogte van het grondwater (die mee omhoog gaat) is beperkt tot een strook langs de kust en de rivieren/estuaria. Daaronder vallen ook bebouwde gebieden langs de Nieuwe Maas en de Nieuwe Waterweg. Als gevolg van een doorgaande bodemdaling is in het noordelijke deel van de stad Rotterdam, in het gebied ten noorden van Rotterdam, in IJsselmonde en in de Hoeksche Waard juist sprake van een daling van de grondwaterstijghoogte. Verzilting van het grond- en oppervlaktewater is een grotendeels autonoom proces dat zich ook in de toekomst voortzet. Met name de diepe polders, zoals de Noordplaspolder, hebben last van verzilting van het oppervlaktewater, maar ook Voorne is hier gevoelig voor. Verzilting van het grondwater treedt mogelijk ook op op Voorne en in de zuidelijke delen van Midden-Delfland; in de glastuinbouwgebieden ten noorden van de Maas lijkt de kans op verzoeting groter. Natuur De ecologische waarden van duinen, veenweidegebieden, laagvenen, sloten en plassen en bloemrijke graslanden kunnen veranderen door verdroging en verzilting. Natuurwaarden kunnen beter worden beschermd door het watersysteem van natuurgebieden robuuster te maken, bijvoorbeeld door het creëren van hydrologische bufferzones of door het vergroten van het areaal van natuurgebieden. Voor het boezemsysteem van de Rotte, Rottemeren en Ringvaart is onderzocht hoe de aquatische ecologie wordt beïnvloed door verzilting van het oppervlaktewater dat vanuit het hoofdwatersysteem (rivieren) via inlaatpunten wordt ingelaten. Alleen bij scenario W+ is sprake van verzilting van het boezemwater, met name wanneer de chloridenorm zou worden verhoogd. De grootste mate van verzilting vindt plaats in de Ringvaart. Alleen in de Zuidplaspolder-Zuid kan verzilting van het oppervlaktewater een bedreiging vormen voor de natuurwaarden. In de overige polders in het onderzoeksgebied lijkt de verwachte beperkte verzilting van het oppervlaktewater – bij het gelijk blijven van de overige kwaliteitsparameters en de temperatuur van het water en afgezien van eventuele verzilting van het grondwater – geen substantieel risico in te houden voor de aanwezige soorten en kwaliteitsdoelen van de Kaderrichtlijn Water. Verhoging van de chloridenorm voor inlaatwater betekent dat de inlaatpunten langer open kunnen blijven en de KWA-procedure minder (of bij klimaatscenario G helemaal niet meer) hoeft te worden ingezet dan bij handhaving van de huidige norm. Dit maakt de polders minder afhankelijk van watertoevoer van elders en van de waterbehoefte van andere boezemsystemen. Landbouw Als de zomers langere perioden van droogte krijgen kan de beschikbaarheid van zoet water voor landbouwgewassen in delen van de regio Rotterdam een probleem worden. Momenteel wordt via omgekeerde osmose zoet water gewonnen uit brak grondwater; brijn, het zoute residu, wordt teruggebracht in de diepere, zoute bodem. In de toekomst wordt injecteren van brijnwater echter verboden. Het probleem wordt daarmee alleen maar urgenter. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 95 van 246 Tegelijkertijd blijft er op jaarbasis sprake van een neerslagoverschot. Het bergen van zoet water in tijden van neerslagoverschot is daarom een goede oplossing voor het droogteprobleem in de zomer. Omdat groot bovengronds ruimtebeslag met dure waterbassins ongewenst is, zijn de volgende methoden om zoet water in de bodem op te slaan en terug te winnen onderzocht: - Het systeem van Aquifer Storage and Recovery (ASR), waarmee zoet water via verticale putten wordt geïnfiltreerd en teruggewonnen, wordt in de regio Bleiswijk al toegepast. Een aangepaste versie van dit systeem – met meerdere putten en verschillende infiltratie- en terugwindieptes – blijkt toepassing mogelijk te maken in het Westland, waar het grondwater zouter is en sneller stroomt. - Met de 'Freshmaker' wordt water door middel van horizontale putten opgeslagen in zandige kreekruggen. Het systeem bevindt zich in de ontwikkelingsfase, maar een proef op Zuid-Beveland laat veelbelovende resultaten zien. Aangezien kreekruggen ook op Voorne-Putten voorkomen is dit mogelijk een systeem dat daar kan helpen in de zoetwatervoorziening. - Bij de 'Freshkeeper' wordt geen zoet water geïnfiltreerd, maar alleen zoet en brak water gewonnen. Door een slimme winmethode kan meer zoet water worden gewonnen. Via omgekeerde osmose wordt daarnaast zoet water gewonnen uit brak water. Het probleem bij dit systeem is echter dat er brijnwater ontstaat dat in de toekomst niet meer in de bodem mag worden geïnjecteerd. Richting uitvoering van de adaptatiestrategie De uitkomsten van de onderzoeken binnen Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit zijn met name van belang voor de regiogemeenten. Zeker ten aanzien van het behoud en de ontwikkeling van de natuurwaarden spelen de gemeenten, samen met de provincie, de waterschappen en natuurbeheerorganisaties, een belangrijke rol. Kennis van de kansen en bedreigingen als gevolg van klimaatverandering is nodig om strategieën en beleid op dit terrein te kunnen opstellen. De robuustheid van het watersysteem van natuurgebieden lijkt daarbij de belangrijkste pijler te zijn. Ten aanzien van de landbouw ligt het initiatief primair bij de landbouwbedrijven zelf. De gemeenten, evenals de provincie, de waterschappen en land- en tuinbouworganisaties, kunnen wel een rol spelen in de informatievoorziening of ze kunnen een coördinerende rol vervullen wanneer meerdere bedrijven gezamenlijk maatregelen willen implementeren. Gemeenten, de provincie en waterschappen spelen bovendien een faciliterende rol, onder andere door vergunningverlening. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 96 van 246 5 Thema 4: Klimaatbestendige steden Door hun hoge bevolkingsconcentraties en hun economisch belang zijn steden kwetsbaar voor de gevolgen van klimaatverandering: wateroverlast, hitte en droogte. Aanpassing van stedenbouwkundige patronen, de openbare ruimte, het watersysteem en gebouwen is noodzakelijk om de stad ook op de lange termijn veilig en leefbaar te houden. Het onderzoeksprogramma van thema 4, Klimaatbestendige steden, heeft als doel het aanpassingsvermogen van steden te vergroten en hun kwetsbaarheid voor klimaatverandering te verminderen door middel van maatregelen en beleid. Een analyse van het functioneren van het stedelijk klimaat ligt hieraan ten grondslag. De nadruk in het onderzoek ligt op langdurige hitte en wateroverlast door hevigere regenval (Kennis voor Klimaat 2013a). Figuur 5.1 De werkpakketten binnen thema 4 (http://knowledgeforclimate. climateresearchnetherlands.nl/climateproofcities/workpackages). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 97 van 246 Het onderzoek van thema 4 is verdeeld in vijf werkpakketten (Figuur 5.1)6: - in werkpakket 1 wordt op basis van metingen en modelsimulaties kwantitatief inzicht verkregen in de processen die het stedelijk klimaatsysteem beïnvloeden; - werkpakket 2 analyseert de gevolgen van klimaatverandering en de gevoeligheid en kwetsbaarheid van gebouwen, wijken en mensen hiervoor; - werkpakket 3 onderzoekt de maatregelen en strategieën die de klimaatrobuustheid van steden, wijken en gebouwen kunnen vergroten en de efficiëntie en effectiviteit van die maatregelen; - werkpakket 4 gaat in op de manier waarop klimaatmaatregelen kunnen worden opgenomen in bestaande ruimtelijke ordeningsprocessen; - in werkpakket 5 vindt integratie plaats van de kennis in de werkpakketten 1, 2, 3 en 4, onder andere in de vorm van kosten-batenanalyses van adaptatiemaatregelen. §5.1 gaat eerst breed in op de gevolgen van klimaatverandering voor de stad, en geeft daarna een afbakening van de onderwerpen die in thema 4, Klimaatbestendige steden worden onderzocht. Ook wordt kort ingegaan op een aantal theoretische begrippen en indelingen die bruikbaar kunnen zijn bij het formuleren van strategieën, beleid, en uitvoeringsprogramma's. In §5.2 en §5.4 worden vervolgens de twee onderwerpen die in dit thema zijn onderzocht verder uitgediept, namelijk stadsklimaat respectievelijk regenwateroverlast. Binnen thema 4 is ook aandacht voor governance-aspecten. De resultaten van deze onderzoeken zijn opgenomen in hoofdstuk 7, Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering. 5.1 Klimaateffecten in steden 5.1.1 Overzicht mogelijke gevolgen van klimaatverandering Steden zijn op velerlei manieren gevoelig en kwetsbaar voor klimaatverandering. Overstroming door zee- of rivierwater, wateroverlast door neerslag, grondwaterstijging, droogte, hitte en veranderingen in de luchtkwaliteit zijn klimaateffecten met een lange reeks gevolgen voor de stad (Stone et al. 2011). In Tabel 5.1 is een overzicht opgenomen van de mogelijke gevolgen van klimaatverandering voor de stad. Een aantal van de in de tabel genoemde effecten en gevolgen worden behandeld in andere thema's, en dus in andere hoofdstukken van deze kennismontage. Binnen thema 4 en in dit hoofdstuk wordt specifiek ingegaan op de onderwerpen hitte en wateroverlast door neerslag. Een brede samenvatting en analyse van de gevolgen van klimaatverandering tot 2050 en 2100 met de Deltascenario's als uitgangspunt, is uitgevoerd in het kader van het Deltaprogramma, deelprogramma Nieuwbouw en Herstructurering (Bosch et al. 2011). De effecten van klimaatverandering in stedelijk gebied hebben vooral te maken met het vaker voorkomen van extreme weersomstandigheden: de zomers worden gemiddeld heter en er zullen vaker hevige regenbuien voorkomen. Beide effecten kunnen leiden tot een verminderde leefbaarheid van de stad door onaangenaam hoge temperaturen, productiviteitsverlies, negatieve gezondheidseffecten, schade en ongemak (Rovers et al. 2012). 6 http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/climateproofcities/workpackages Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 98 van 246 Tabel 5.1 Gevolgen van klimaatverandering voor de stad en zijn bewoners (gebaseerd op Stone et al. 2011). Klimaateffect Gevolgen Overstroming directe schade schade aan gebouwen (constructie en inrichting) door zee- of schade aan productiemiddelen rivierwater schade aan voertuigen verlies van landbouwhuisdieren Hoofdstuk 3 schade aan infrastructuur waardevermindering grond indirecte schade lagere opbrengsten land- en tuinbouw verlies van toegevoegde waarde, verlies concurrentiepositie van bedrijven kosten van evacuatie en hulpverlening verkeersontwrichting kosten van opruimen, schoonmaken, nazorg ongrijpbare schade dodelijke slachtoffers gezondheidsproblemen, emotionele schade milieuschade schade aan landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en recreatieve waarden verlies van culturele waarden vergiftiging Overlast als overstroming van kelders en begane gevolg van grond van gebouwen gebouwen, bedrijven neerslag overstroming van museumdepots schade aan culturele waarden overstroming van wegen en pleinen verkeershinder Hoofdstuk 5 schade aan inrichting van woningen, openbare schade aan wegfunderingen overstroming van riolering hinder overstroming van groengebieden schade aan bomen en beplantingen door rotting Grondwater- aantasting funderingen gebouwen verzakking, instorting stijging verminderde draagkracht bodem aantasting (funderingen) infrastructuur opwaartse druk op kruipruimten, verschuiving vloer en wanden gezondheidsproblemen en verstikking Hoofdstuk 4/5 kelders en andere ondergrondse ruimten doorsijpelen grondwater in schade aan gebouwen en inrichting kruipruimten, kelders en andere schimmelgroei, kan leiden tot aantasting ondergrondse ruimten constructies, stank en gezondheidsproblemen verstikking wortelgestel van sterfte van beplantingen en vegetaties beplantingen en vegetaties ontwikkeling oppervlakkig wortelgestel bomen vallen gemakkelijker om tijdens een storm van beplantingen en vegetaties Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 99 van 246 Klimaateffect Gevolgen Droogte aantasting houten paalfunderingen verzakking, instorting bodemdaling (klink) verschillen tussen gefundeerde en Hoofdstuk 4/5 ongefundeerde elementen (bv. huis en straat) breuk van ondergrondse kabels en leidingen schade aan wegverhardingen druk op paalfunderingen grond- en regenwateroverlast schade aan vegetatie en beplantingen opwarming en afname kwaliteit stank oppervlaktewater verslechtering ecologische kwaliteit onvoldoende koelwater beschikbaar voor elektriciteitsproductie en andere productie ongeschiktheid voor waterrecreatie verzilting oppervlakte- en grondwater invloed op vegetatie en beplantingen Hitte en directe invloed op gezondheid van hittestress luchtkwaliteit mensen ziekte sterfte Hoofdstuk 5 vaker/meer voorkomen van ziekte en sterfte ziekteverwekkende (micro)organismen en allergenen welzijn thermisch comfort slaap agressie menselijk functioneren en veiligheid dalende arbeidsproductiviteit meer koeling van gebouwen grotere energievraag negatieve invloed op materialen degradatie van gebouwen en infrastructuur schade aan infrastructuur verkeershinder opwarming van oppervlaktewater leidt hinder en ziektes bij recreatief gebruik van water afnemende leerprestaties tot overmatige algengroei (waaronder blauwalgen), eutrofiëring, afname zuurstofgehalte toename van legionella in ziekte en sterfte drinkwatersystemen De nadruk in dit hoofdstuk ligt op het stedelijk hitte-eilandeffect, wat het zwaartepunt van de tweede tranche KvK-onderzoeken weerspiegelt. Dit komt onder andere omdat hitte in Nederland tot voor kort niet als probleem werd gezien en er daarom weinig onderzoek naar werd gedaan, in tegenstelling tot bijvoorbeeld wateroverlast. Op het gebied van hitte-onderzoek vindt nu een inhaalslag plaats. 5.1.2 Terminologie De stad reageert via verschillende mechanismen op klimaatverandering. Inzicht in deze mechanismen geeft een theoretische basis voor adaptatiebeleid, omdat duidelijk is aan welke 'knoppen' men aan het draaien is: neemt de blootstelling af, wordt de gevoeligheid gereduceerd of Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 100 van 246 vermindert de kwetsbaarheid? Het helpt om te voorspellen hoe adaptatiemaatregelen het stedelijk systeem beïnvloeden. De informatie in deze paragraaf is afkomstig uit Klimaatbestendige steden: Voortgangsrapportage Climate Proof Cities 2012 (Rovers et al. 2012) en Quantifying the sensitivity of 7 our urban systems: Impact functions for urban systems (Stone et al. 2013) . In het verleden werden de gevolgen van klimaatverandering vooral benaderd vanuit een blootstellingsperspectief. Blootstelling – het in contact komen met een gevaarlijke gebeurtenis, bijvoorbeeld een hevige regenbui – is echter niet per definitie een probleem; dat wordt het pas als er sprake is van significante, merkbare effecten (water op straat in het geval van de hevige regenbui) als gevolg van blootstelling. De omvang van die effecten heeft te maken met de gevoeligheid en kwetsbaarheid van de mensen, objecten of gebieden die worden blootgesteld. De samenhang tussen deze begrippen wordt geïllustreerd in Figuur 5.2. Figuur 5.2 De variabelen die de kwetsbaarheid van een systeem voor klimaatverandering bepalen (Stone et al. 2013). De gevoeligheid (sensitivity) is het gemak waarmee een stedelijk gebied wordt verstoord door een dreigend gevaar (hazard) en de effecten van die verstoring. De gevoeligheid wordt bepaald door de fysieke en sociaal-economische kenmerken van het gebied en beschrijft de relatie tussen (veranderingen in) meteorologische omstandigheden en de schade die optreedt als gevolg daarvan. De schade kan op velerlei manieren worden uitgedrukt: schade aan mensen, gebouwen, infrastructuur en voertuigen, economische en sociale verstoring en ecologische schade. Gevoeligheid kan dus in principe worden gekwantificeerd. Een gebied waar regenwater niet snel 7 Het rapport Sensitivity and vulnerability of urban systems: Assessment of climate change impact to urban systems (Stone et al. 2011) betreft een inventarisatie (op basis van literatuurstudie) van stedelijke elementen die gevoelig zijn voor klimaatverandering en van methoden om de effecten van klimaatverandering te kwantificeren. Stone et al. 2013 bouwt voort op de resultaten van deze studie. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 101 van 246 genoeg kan worden afgevoerd is gevoelig voor overstroming door neerslag. Wanneer er in dat gebied gebouwen zonder drempels staan, kan het water het gebouw in stromen en daar schade veroorzaken. De kwetsbaarheid (vulnerability) betreft de mate waarin een systeem vatbaar is voor de gevolgen van klimaatverandering en is een afgeleide van de blootstelling (exposure) van het systeem aan een bepaald gevaar en de gevoeligheid van het systeem voor die blootstelling enerzijds, en de mogelijkheden van het systeem om hiermee om te gaan door zichzelf aan te passen of herstellen anderzijds (adaptive capacity). Als in het voorbeeld van overstroming door neerslag de vloeren van de begane grond zijn betegeld, treedt minder schade op en is de situatie sneller hersteld dan wanneer er houten vloeren zouden liggen. Door het aanpassingsvermogen te vergroten kan de kwetsbaarheid worden verminderd. De mate van blootstelling, gevoeligheid en adaptieve capaciteit vormen samen het karakter, de contextuele kwetsbaarheid (contextual vulnerability) van het systeem. Adaptatiemaatregelen die de contextuele kwetsbaarheid verminderen veranderen daarmee de eigenschappen van het systeem. Gevolgkwetsbaarheid (outcome vulnerability) beschrijft in hoeverre een systeem reageert op klimaatverandering, gegeven de eigenschappen van het systeem. Een systeem is kwetsbaar als een kleine toename van het gevaar (toename X in Figuur 5.2) een grote toename van effecten (toename Y) tot gevolg heeft. De gevolgen van klimaatverandering zijn in te delen in verschillende effectcategorieën (Tabel 5.2). Door binnen de effectcategorieën de schade zoveel mogelijk in dezelfde eenheden uit te drukken (euro's) kunnen verschillende (potentiële) gevolgen door klimaatverandering, zoals materiële schade en slachtoffers, met elkaar kunnen worden vergeleken. De gevolgen van hitte en wateroverlast door regen zijn zeer verschillend. Hitte kan relatief lang aanhouden en treft een groot gebied; wateroverlast duurt meestal maar kort en kan zeer lokaal optreden. Hitte zorgt vooral voor gezondheidsproblemen en heeft weinig materiële schade tot gevolg; bij wateroverlast is dit precies andersom. Beide kunnen leiden tot productiviteitsverliezen. Integrale schadeberekeningen kunnen in beeld brengen wat de potentiële schade is in het geval een extreme weersomstandigheid zich voordoet, waarin de verschillen in duur en omvang zijn verdisconteerd. Naast overwegingen van sociale of morele aard kunnen deze prioritering van adaptatiemaatregelen onderbouwen. In §0 en §5.4.2 zijn schadeberekeningen opgenomen voor hitte respectievelijk overstroming door regenwater. 5.2 Stadsklimaat In de eerste tranche onderzoeken zijn het stedelijk hitte-eilandeffect en hittestress reeds onderwerp van onderzoek geweest. Een overzicht van de resultaten, toegespitst op Rotterdam, is te vinden in het rapport Hittestress in Rotterdam (Nijhuis 2011). De Kennismontage hitte en klimaat in de stad (Döpp 2011) geeft een samenvatting van de onderzoeksresultaten in algemene zin voor heel Nederland. In deze paragraaf worden uiteengezet wat het stedelijk hitte-eilandeffect is en in hoeverre dit optreedt in Rotterdam (§5.2.1), welke gezondheidseffecten dit heeft (hittestress; §5.2.2), welke schade het stedelijk hitte-eilandeffect tot gevolg heeft (§0) en welke maatregelen het effect kunnen reduceren (§5.2.4), oftewel achtereenvolgens: wat is het, hoe erg is het, en wat kunnen we eraan doen? Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 102 van 246 Tabel 5.2 5.2.1 Categorisatie van gevolgen van klimaatverandering in de stad (Stone et al. 2013). Het stedelijk hitte-eilandeffect In verstedelijkt gebied wordt warmte meer geabsorbeerd en vastgehouden dan in het buitengebied. 8 Dit is het stedelijk hitte-eiland effect: het verschil in luchttemperatuur tussen stad en buitengebied. Het mate waarin het effect optreedt heeft een sterke relatie met de eigenschappen van het bebouwd gebied, waardoor de intensiteit van het effect van buurt tot buurt kan variëren (Figuur 5.3). Het stedelijk hitte-eilandeffect heeft de volgende oorzaken (Figuur 5.4) (Kleerekoper 2011; Kleerekoper et al. 2012d; Heusinkveld et al. 2011; Steeneveld et al. 2010, 2011): 1. absorptie van (kortgolvige) zonnestraling in materialen met een laag albedo en weerkaatsing van die straling tussen gebouwen en het straatoppervlak; 9 2. luchtverontreiniging absorbeert warmtestraling vanuit de stad en geeft deze weer af aan de stad; 3. in straten tussen hoge gebouwen (lage sky-view factor) wordt afgegeven of gereflecteerde (langgolvige) warmtestraling steeds weer opnieuw opgenomen of gereflecteerd door omringende oppervlakken; 4. menselijke activiteit stoot hitte uit, zoals verkeer, verwarming en industrie; 8 Meestal wordt het stedelijk hitte-eilandeffect beschreven voor de laag tussen de grond en de boomtoppen/daken (urban canopy layer heat island). Het kan ook de luchtlaag betreffen tussen de boomtoppen/daken en het punt waarop de stad de atmosfeer niet meer beïnvloedt (urban boundary layer heat island), normaliter tot 1,5 kilometer boven het aardoppervlak (Van Hove et al. 2011c). In dit rapport wordt in alle aangehaalde onderzoeken de eerste benadering gehanteerd. 9 Overigens fungeert een aantal luchtverontreinigende stoffen ook als barrière voor inkomende zonnestraling, waardoor ze opwarming juist voorkomen (Stocker et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 103 van 246 Figuur 5.3 Schematische weergave van het stedelijk hitte-eilandeffect (bron: www.epa.gov/heatisland/about/index.htm). Figuur 5.4 Oorzaken van het stedelijk hitte-eilandeffect (Kleerekoper et al. 2012d). 5. opslag van hitte in bouwmaterialen; ook heeft het stedelijk gebied door de gebouwen een groter oppervlak dat hitte kan ontvangen en vasthouden; 6. de verdamping is veel lager dan in het buitengebied vanwege de verharding en minder vegetatie; 7. gebouwen verhinderen windsnelheden zodat warmte minder snel wordt afgevoerd. Het stedelijk hitte-eilandeffect treedt nu al op, maar dit zal in de toekomst in nog grotere mate optreden gezien de verwachte toename van het aantal zomerse en tropische dagen en het vóórkomen van meer en hevigere hittegolven, in combinatie met een verdergaande toename van Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 104 van 246 bebouwd en verhard gebied (Heusinkveld et al. 2011; Van Hove et al. 2011a, 2011b). Dit past ook in de trend die vanuit het verleden zichtbaar is: in Londen is een toename van de nachtelijke intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect waargenomen van 0,131 en 0,120 graad Celsius per 10 jaar voor het voorjaar respectievelijk de zomer. Dit wordt toegeschreven aan een toename van de bevolking, het energieverbruik en de antropogene warmteproductie; waarschijnlijk speelt ook verandering van het stedelijk oppervlak (meer hoge gebouwen en een toename van verhard oppervlak) een rol (Van Hove et al. 2011c). Het stedelijk hitte-eilandeffect in Rotterdam is vergelijkbaar met dat van andere Europese steden (Van Hove et al. 2011a, 2011c). Er bestaat een onderscheid tussen een atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect en een stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect. Het eerste wordt bepaald door meting van de luchttemperatuur met vaste of mobiele stations, het tweede door meting van de temperatuur van oppervlakten met remote sensing (via satellieten). Deze twee soorten stedelijk hitte-eilandeffecten verschillen van elkaar. Het atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect heeft een piek na zonsondergang, terwijl het stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect met name overdag optreedt (Van Hove et al. 2011c). Atmosferisch stedelijk hitte-eilandeffect in Rotterdam Vaste meetstations Met drie vaste meetstations in Rotterdam (Centrum, Oost en Zuid) en één in het buitengebied ten noorden van de stad is de luchttemperatuur in de stad gedurende een periode van ruim anderhalf jaar (eind augustus 2009 tot en met maart 2011) gemeten (Van Hove et al. 2011a, 2011b). Locatie Centrum (groothandelsgebouw) is een intensief bebouwd gebied met veel hoogbouw. Locatie Zuid (Charlois) is een dichtbebouwde, stenige stadswijk. Locatie Oost (Ringvaartweg) is een relatief groene stadswijk. Het referentiestation staat in een weiland noordelijk van Rotterdam. In de meetperiode was het in de stad gemiddeld 0,5 tot 1,4 graden Celsius warmer dan in het buitengebied. Het verschil tussen de stad en het buitengebied was groter voor de dagelijkse minimumtemperaturen dan voor de dagelijkse maximumtemperaturen. Dit laat zien dat het stedelijk hitte-eilandeffect laat op de avond en 's nachts het grootst is. In de zomermaanden is het stedelijk hitte-eilandeffect groter dan in de wintermaanden. Op de locatie Centrum lag de luchttemperatuur in de zomer van 2010 maximaal 8,9 graden Celsius hoger dan in het buitengebied ten noorden van de stad; op de locatie Zuid was dit verschil maximaal 7,8 graden Celsius, op locatie Oost 6,7 graden (Figuur 5.5). Het stedelijk hitte-eilandeffect treedt het sterkst op bij warm, helder en windstil weer, maar ook in de winter liggen de temperaturen in de stad hoger dan in het buitengebied, waarbij de drie locaties op ongeveer dezelfde manier verschillen. In grote parken in de stad ligt de temperatuur ongeveer op het zelfde niveau of zelfs iets lager dan in het buitengebied. De effecten zijn dus zeer lokaal (Van Hove et al. 2011a, 2011b). Ook metingen van amateurmeteorologen in de stad tonen aan dat Rotterdam een groot stedelijk hitte-eilandeffect heeft. Deze metingen laten wel zien dat het in de ochtend in de stad juist vaak koeler is dan in het buitengebied, omdat schaduwen van gebouwen dan voorkomen dat de straten opwarmen (Steeneveld et al. 2010, 2011). Invloed van wind Opvallend is dat de gemiddelde windsnelheid in de stad minder dan de helft van die in het buitengebied bedraagt. De intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect neemt af naarmate de wind toeneemt (Van Hove 2011a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 105 van 246 Figuur 5.5 Variatie in luchttemperatuur (boven) en intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect (onder) tijdens een warme periode in 2010 voor de meetlocaties Centrum, Oost en Zuid in Rotterdam (Van Hove et al. 2011a). De wind in Rotterdam komt, over het gehele jaar bezien, het meest uit het zuidwesten. Bij temperaturen boven de 25 graden Celsius komt de wind voornamelijk uit het (noord)oosten (Figuur 5.6). De windsnelheden liggen in de winter hoger (ongeveer 5,5 meter per seconde) dan in de zomer (minder dan 4 meter per seconde). De sterkste winden komen uit het westen en zuidwesten (Liu & Shan 2012). Omdat de wind tijdens hitte- én koudegolven voornamelijk uit het oosten en noordoosten komt, kan het stimuleren van wind in de zomer om te koelen leiden tot ongewenste situaties in de winter (Kleerekoper et al. 2011). Mobiele metingen Uit mobiele metingen in Rotterdam (Heusinkveld et al. 2011) tijdens een hete periode blijkt dat in de avond een temperatuurverschil van meer dan 7 graden Celsius optreedt tussen het centrum van de stad en de polder ten noorden van de stad (Figuur 5.7). Overdag zijn de temperatuurverschillen tussen stadsdelen minder groot, maar zijn de verschillen juist op het niveau van de straat enorm. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 106 van 246 Figuur 5.6 Frequentie van windrichtingen in Rotterdam, gemiddeld in het jaar (boven) en op dagen met temperaturen hoger dan 25 graden Celsius (onder) (Van der Horst 2011 in Liu & Chan 2012). Figuur 5.7 Temperatuurverschillen tussen mobiele metingen door de stad en de achtergrondmeting van het KNMI op Zestienhoven: links overdag (6 augustus 2009 14:00-16:00 uur), rechts 's avonds (6 augustus 2009 22:00-24:00 uur). NB: de temperatuurschaal is verschillend bij beide kaarten (Heusinkveld et al. 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 107 van 246 Figuur 5.8 Verschil in gevoelstemperatuur (kleuren) en stralingsbelasting (cirkels) overdag in een straat als gevolg van de schaduwwerking van huizen en bomen (6 augustus 2009) (Heusinkveld et al. 2011). Binnen één straat kan een verschil van 15 graden Celsius in gevoelstemperatuur (PET) optreden als gevolg van directe zonnestraling dan wel schaduw en verschillen in windsnelheden (Figuur 5.8). Water heeft een koelend effect zo lang het water lager van temperatuur is dan de lucht; 's avonds en 's nachts neemt de luchttemperatuur echter snel af terwijl het water relatief warm blijft. Dit is in de zomer eerder het geval dan vroeg in het jaar, als het rivierwater nog koeler is. Bomen beperken door hun schaduw de opwarming van oppervlakken, waardoor het in groene wijken zowel overdag als 's avonds en 's nachts koeler is dan in wijken zonder veel groen. In grote parken zoals het Kralingse Bos en park De Twee Heuvels blijft het overdag zelfs koeler dan in het buitengebied. Lokale metingen Temperatuurverschillen op het microniveau van de stad zijn onderzocht door middel van twaalf losse temperatuursensoren en Distributed Temperature Sensors (DTS) (Slingerland 2012); met DTS zijn temperaturen gemeten door middel van een glasvezelkabel van 3 kilometer lengte. Met dit systeem kunnen temperatuurverschillen op relatief korte afstanden worden gemeten en komen zodoende verschillen in temperaturen in verschillende stedelijke omgevingen in beeld. De onderzoekslocatie hiervoor bevindt zich in Rotterdam Noord, van de Talmastraat over de Berkelselaan naar de Bergsingel. Uit de metingen van de losse temperatuursensoren blijkt dat in een klein park aan de Berkelselaan het stedelijk hitte-eilandeffect wordt gedempt en er vergelijkbare temperaturen worden gemeten met het buitengebied. Hoe meer bomen er staan, hoe koeler het is. Het stedelijk hitte-eilandeffect in het onderzoeksgebied is 's nachts het grootst en loopt op een zomerse dag dan op tot 6 graden Celsius. De DTS laten eveneens zien dat bomen een koelend effect hebben. Een enkele boom heeft ter plekke een koelend effect van 3 graden Celsius. Het water van de Bergsingel heeft overdag een koelend effect tot 1 graad Celsius tot circa 30 meter afstand. Dat is niet veel, maar water absorbeert wel minimaal 14% van de inkomende zonnestraling (Slingerland 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 108 van 246 Relatie tussen stedelijke kenmerken en het stedelijk hitte-eilandeffect De omvang van de stad heeft geen invloed op de mate waarin het stedelijk hitte-eilandeffect optreedt, de bevolkingsdichtheid en ruimtelijke kenmerken van stadsdelen en wijken wel (Van Hove et al. 2011c; Klok et al. 2012a; Steeneveld 2011, 2012). Het effect hangt nauw samen met de stedelijke typologie; het is het sterkst in gebieden met weinig schaduw, wind en bomen (Van Hove et al. 2011c). Het effect treedt dus evengoed op in de regiogemeenten (Figuur 5.9). Beplanting, en met name bomen, heeft een koelend effect, mits er voldoende vocht beschikbaar is (Van Hove et al. 2011c). Steeneveld et al. (2011) vindt een verband tussen de intensiteit van het stedelijk hitte-eiland effect en het oppervlak aan groen: beplanting zorgt, zeker op hete dagen, voor verkoeling. In dit onderzoek is geen duidelijk verband aangetoond tussen het stedelijk hitte-eiland en de aanwezigheid van water in de stad. Snel (2012) heeft het verband aangetoond tussen stadstypologie en het stedelijk hitte-eilandeffect, en tussen het percentage groen en het stedelijk hitte-eilandeffect in de zomermaanden (Figuur 5.10). Er bestaat tevens een duidelijk verband tussen de stadstypologie en het percentage groen enerzijds en het stedelijk hitte-eilandeffect anderzijds. Uit het onderzoek blijkt geen koelend effect van water; er is eerder sprake van een omgekeerd effect, namelijk dat water leidt tot een groter stedelijk hitteeilandeffect. Een relatie tussen afkoelsnelheid en wateroppervlak is evenmin aangetoond. De relatie tussen luchttemperatuur en stedelijk hitte-eilandeffect enerzijds en sky-view factor anderzijds is – ondanks beperkingen in het onderzoek – aangetoond voor Rotterdam door middel van de vergelijking van mobiele temperatuurmetingen (op trams) met berekende sky-view factors op basis van digitale hoogtegegevens en fish-eye foto's (Tanis 2012). In later onderzoek is dit verband niet aangetoond (Rovers et al. 2013). Figuur 5.9 De maximale intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect (UHImax) in Rotterdam en de regiogemeenten. De UHImax is het maximale verschil tussen de stad en het buitengebied gedurende een etmaal. De waarden zijn berekend voor de zomermaanden (JJA, links) en de wintermaanden (DJF, rechts) (Rovers et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 109 van 246 Figuur 5.10 Relatie tussen stadstypologie (UCZ: Urban Climate Zone) en stedelijk hitte-eilandeffect (links) en tussen percentage groen en stedelijk hitte-eilandeffect (rechts). UHI max = maximale temperatuurverschil tussen meetstations in stedelijke gebieden in de regio en een referentiestation in het buitengebied op één tijdstip op een dag. UHI min = verschil tussen de laagste temperatuur op de meetstations stedelijke gebieden in de regio en de laagste temperatuur op het referentiestation in het buitengebied op een dag (niet noodzakelijkerwijs op hetzelfde tijdstip) (Snel 2012). Antropogene invloed Ronda et al. (2012) hebben onderzocht wat de bijdrage is van menselijke activiteiten aan het stedelijk hitte-eilandeffect. Bronnen die warmte afgeven zijn onder andere voertuigen, gebouwen (woningen, bedrijven, kantoren) en het menselijk lichaam. De 'antropogene hitteflux' is laag in het buitengebied en kan in een stad als Rotterdam oplopen tot 20 watt/m2 's nachts en 70 watt/m2 overdag (Figuur 5.11). Modelberekeningen laten zien dat antropogene warmteproductie verantwoordelijk is voor maximaal 0,6 graad Celsius van de temperatuur. Met een model is het mogelijk het stedelijk hitte-eilandeffect te berekenen op basis van temperatuurgegevens van het buitengebied (Van der Heijden et al. 2013). Figuur 5.11 Antropogene emissies van warmte (in Watt/m2) in de Randstad: links overdag (6 augustus 2009 12:00 uur), rechts 's nachts (6 augustus 2009 2:00 uur). NB: de emissieschaal is verschillend bij beide kaarten (Ronda et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 110 van 246 Stedelijk oppervlaktehitte-eilandeffect in Rotterdam Berekeningen en metingen De warmteabsorptie van de stad is aangetoond in modelberekeningen (Ronda et al. 2011). Deze laten zien dat het stedelijk oppervlak van Rotterdam overdag 200 watt/m2 absorbeert, terwijl de warmteabsorptie in het buitengebied 50 watt/m2 bedraagt. Het stedelijk hitte-eilandeffect is ook onderzocht door middel van satellietbeelden (Klok et al. 2012a, 2012b). Daarmee wordt niet de luchttemperatuur weergegeven, maar de oppervlaktetemperatuur. Hoewel omrekening tussen lucht- en oppervlaktetemperatuur niet eenvoudig en rechtlijnig is, bestaat er wel een sterk verband tussen de twee; metingen van de oppervlaktetemperatuur geven zodoende ook inzicht in het stedelijk hitte-eilandeffect. Figuur 5.12 laat zien dat het effect niet alleen optreedt in 10 de grootste steden, maar ook de kleinere. Uit de satellietbeelden blijken oppervlaktetemperatuurverschillen tot wel 10 graden Celsius tussen stedelijk en buitengebied in de regio Rotterdam. Opmerkelijk is dat niet alleen het centrum van Rotterdam, maar ook het haven- en industriegebied hoge oppervlaktetemperaturen laten zien (Figuur 5.13). Figuur 5.12 Het stedelijk hitte-eilandeffect tijdens de hittegolfperiode van 2006, gemeten in oppervlaktetemperatuur, overdag (links) en 's nachts (rechts) (Klok et al. 2012a). 10 Er lijkt een relatie te zijn tussen de bodemsoort waar de stad op gebouwd is en het stedelijk hitte-eilandeffect. In steden op klei of veen, zoals in de regio Rotterdam, hebben vooral 's avonds een hoog stedelijk hitte-eilandeffect, terwijl dit bij steden op zandgrond, zoals Den Haag, juist overdag het geval is (Klok et al. 2012a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 111 van 246 Figuur 5.13 De daggemiddelde intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect gemeten als oppervlaktetemperatuur van de Rotterdamse wijken (Klok et al. 2012b). Uit de metingen van de oppervlaktetemperatuur (Klok 2012b) blijkt een verschillend hitte-eilandeffect voor de dag en de nacht. Het temperatuurverschil tussen de warmste en de koelste wijken bedraagt 12 graden Celsius overdag en 9 graden 's nachts. Het stedelijk hitte-eilandeffect, gemeten in oppervlaktetemperaturen, is dus overdag groter dan 's nachts; ook vindt een verschuiving plaats tussen wijken in intensiteit van het effect. De intensiteit van het effect is overdag het grootst in de Spaanse Polder, het stadscentrum en Delfshaven. In de Spaanse Polder neemt de oppervlaktetemperatuur 's nachts sterk af, terwijl deze in het centrum en Delfshaven hoog blijft. In Nieuw Mathenesse, Heijplaat en de Waal-Eemhaven is de oppervlaktetemperatuur 's nachts relatief hoog, waarschijnlijk als gevolg van de nabijheid van oppervlaktewater. De oppervlaktetemperaturen zijn overdag het laagst in Hoek van Holland, en Botlek, Europoort en Maasvlakte (waarschijnlijk ook als gevolg van het wateroppervlak) en 's nachts in Schieveen (vanwege het grote oppervlak grasland). Relatie tussen stedelijke kenmerken en het stedelijk hitte-eilandeffect Wateroppervlak leidt 's nachts tot een groter stedelijk hitte-eilandeffect, omdat water 's nachts warmer is dan het omringende landoppervlak; overdag heeft water geen invloed op het stedelijk hitte-eilandeffect (Klok et al. 2012a). Beplanting heeft een significant koelend effect (Figuur 5.14); een toename van het oppervlak groen met 10% laat de oppervlaktetemperatuur dalen met 1,3 graad. Het aandeel verhard oppervlak, het albedo en de sky-view factor hebben ook een effect op de oppervlaktetemperatuur. In dit onderzoek werd voor water geen direct verband gevonden met de oppervlaktetemperatuur, wat suggereert dat water geen significant verkoelend effect heeft (Klok et al. 2012b). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 112 van 246 Figuur 5.14 De gemiddelde oppervlaktetemperatuur van Rotterdamse wijken afgezet tegen het percentage groen in de wijk (Klok et al. 2012b). Voor Amsterdam is onderzocht welke factoren invloed hebben op het stedelijk hitte-eilandeffect door ruimtelijke kenmerken te koppelen aan gemeten oppervlaktetemperaturen. Wanneer deze ruimtelijke kenmerken worden gecombineerd met sociaal-economische kenmerken (energielabel van gebouwen, leefbaarheid, aantal oudere bewoners en aantal werkenden) van wijken leidt dit tot een gebiedstypologie die de kwetsbaarheid van wijken aanduidt (Van der Hoeven & Wandl 2013a). De typologie is ontwikkeld voor Amsterdam en wordt momenteel ook ontwikkeld voor Rotterdam en Den Haag (Rovers et al. 2012). De kenmerken die in Rotterdam zijn meegenomen in de kwetsbaarheidstypologie zijn het aantal 75plussers en baby's per hectare, het gemiddelde energielabel van woningen per hectare, de sociale index van wijken en de gemeten oppervlaktetemperatuur tijdens hittegolven (Van der Hoeven & Wandl 2013b). Figuur 5.16 en Figuur 5.16 laten zien welke wijken het kwetsbaarst zijn voor hitte voor 75-plussers respectievelijk baby's. De relatie tussen de aard van het landoppervlak en de oppervlaktetemperatuur in steden, gebaseerd op remote sensing, is nog onderwerp van onderzoek. Van de heetste delen van de stad wordt de sociale kwetsbaarheid in beeld gebracht. Daarnaast worden wijken geclassificeerd op basis van hun thermisch gedrag. De onderzoeksresultaten zullen uitmonden in een wijze om een prioritering aan te brengen in de aanpak van het stedelijk hitte-eilandeffect en in ontwerpprincipes (Echevarria Icaza 2012). Er zijn nog geen resultaten gepubliceerd. 5.2.2 Hittestress Hittegolven hebben een aanzienlijke impact op de menselijke gezondheid. Tijdens de hittegolf van 2003 stierven in Nederland tussen de 1.000 en 2.200 mensen aan de hitte, en in Europa meer dan 50.000 (Van der Heijden et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 113 van 246 Figuur 5.15 Kwetsbaarheid van Rotterdam voor 75-plussers (Van der Hoeven & Wandl 2013b). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 114 van 246 Figuur 5.16 Kwetsbaarheid van Rotterdam voor baby's (Van der Hoeven & Wandl 2013b). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 115 van 246 Het effect van hitte op mensen wordt bepaald door de temperatuur, duur van hittegolven en lokale condities (hoeveelheid groen, schaduw, wind en luchtkwaliteit), maar met name ook door de gesteldheid van de mensen zelf (leeftijd, gezondheid, gedrag, sociale omstandigheden) (Stone et al. 2011). Over het algemeen zijn mensen goed bestand tegen hitte, maar bepaalde groepen mensen zoals ouderen en zuigelingen, zijn kwetsbaarder voor hittestress. Hittestress betreft de hittegerelateerde belasting van een individu als gevolg van de omgevingstemperatuur en de eigen warmteproductie. Vooral mensen ouder dan 75 jaar zijn hier gevoelig voor (Stone et al. 2013). Zij blijken hun gedrag ook niet aan te passen aan de warmte; uit angst om kou te vatten ventileren ze hun woning bijvoorbeeld niet en kleden ze zich te dik (Daanen et al. 2011). Mensen kunnen wennen aan hitte (acclimatisatie) doordat ze meer zweet gaan produceren en doordat de hartslagfrequentie afneemt. Volledige acclimatisatie vindt normaliter plaats binnen zeven tot tien dagen van hittestress (Gezondheidsraad 2008). Uit onderzoek met jonge (20-30 jaar) en oude (ouder dan 75 jaar) vrouwen blijkt dat de oudere vrouwen beduidend minder zweet produceerden dan de jongere na drie dagen van gedoseerde inspanning bij hoge temperaturen, maar bij beide groepen was nog geen sprake van acclimatisatie. Wellicht was de periode van drie dagen daar te kort voor (Rovers et al. 2012). Hittestress, of thermisch comfort, of gevoelstemperatuur, wordt op verschillende manieren uitgedrukt. - Wet bulb globe temperature (WBGT), waarin de luchttemperatuur en de waterdampdruk worden gecombineerd. Een gemiddeld persoon ervaart hittestress bij een temperatuur vanaf 27,7 graden Celsius WGBT. Vanaf 32,2 graad Celsius WGBT kan hittestress gevaarlijk zijn (Steeneveld et al. 2010, 2011, 2012). - Physiologically Equivalent Temperature (PET), waarin luchttemperatuur wordt gecombineerd met metabolisme, warmteproductie door fysieke inspanning, netto (opgevangen min teruggekaatste/ uitgestraalde) zonne- en warmtestraling op het lichaam, voelbare warmtestroom (afvoer van warmte via directe warmteoverdracht), latente warmtestroom in waterdamp die door de huid heen gaat, warmtestroom gekoppeld aan het verwarmen en bevochtigen door ingeademde lucht, warmtestroom van verdamping door zweten en de opslagwarmteflux voor het verwarmen of koelen van de lichaamsmassa. Met een model kan de PET worden berekend aan de hand van stralingsgegevens, zwarteboltemperatuur, luchttemperatuur, dampdruk, windsnelheid en parameters voor de warmtehuishouding van de mens (Figuur 5.17). Vanaf 23 graden Celsius PET treedt lichte hittestress op, boven de 29 graden Celsius PET is sprake van matige hittestress, en boven de 35 graden Celsius PET sterke hittestress (Van Hove et al. 2011a). - Effective Temperature (ET), gebaseerd op de luchttemperatuur, de luchtvochtigheid en de windsnelheid. Vanaf 21 graden Celsius ET ervaart een mens warmtestress (Rovers et al. 2013). Het aantal uren met matige tot sterke hittestress is aanzienlijk hoger in de stad dan in het buitengebied (Van Hove et al. 2011a). Omrekening naar van de lucht- naar de gevoelstemperatuur toont aan dat in Rotterdam gemiddeld 15-18 dagen per jaar sprake is van hittestress; dat is aanzienlijk meer dan het gemiddelde van 7 dagen per jaar voor Nederlandse steden (Steeneveld et al. 2010, 2011, 2012; Van Hove et al. 2011b). Vooral in dichtbebouwde wijken kunnen mensen zomerse hitte als minder aangenaam of belastend ervaren. Figuur 5.18 laat zien dat in wijken of regiogemeenten met een hoog aandeel verhard oppervlak of een lage sky-view factor het aantal dagen het grootst is waarop mensen hittestress kunnen ervaren (Rovers et al. 2012). Overigens is het aantal dagen met een comfortabele temperatuur (een gevoelstemperatuur tussen de 18 en 23 graden Celsius PET) in de stad ook groter dan in het buitengebied (Rovers et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 116 van 246 Figuur 5.17 Voorbeeld van een berekening van de PET: bij een luchttemperatuur van 30 graden Celsius is de gevoelstemperatuur voor een man met de gegeven eigenschappen 43 graden Celsius PET (Van Hove et al. 2011a). Het aantal uren met matige tot sterke hittestress is aanzienlijk hoger in de stad dan in het buitengebied (Van Hove et al. 2011a). Omrekening naar van de lucht- naar de gevoelstemperatuur toont aan dat in Rotterdam gemiddeld 15-18 dagen per jaar sprake is van hittestress; dat is aanzienlijk meer dan het gemiddelde van 7 dagen per jaar voor Nederlandse steden (Steeneveld et al. 2010, 2011, 2012; Van Hove et al. 2011b). Vooral in dichtbebouwde wijken kunnen mensen zomerse hitte als minder aangenaam of belastend ervaren. Figuur 5.18 laat zien dat in wijken of regiogemeenten met een hoog aandeel verhard oppervlak of een lage sky-view factor het aantal dagen het grootst is waarop mensen hittestress kunnen ervaren (Rovers et al. 2012). Overigens is het aantal dagen met een comfortabele temperatuur (een gevoelstemperatuur tussen de 18 en 23 graden Celsius PET) in de stad ook groter dan in het buitengebied (Rovers et al. 2013). Figuur 5.18 Het aantal dagen met een gevoelstemperatuur boven de 27 graden Celsius ET afgezet tegen het percentage verhard oppervlak (links) en tegen de sky-view factor (rechts) voor verschillende meetlocaties in Rotterdam en regiogemeenten (Rovers et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 117 van 246 Figuur 5.19 Het aantal dagen met matige tot sterke hittestress (op basis van ET) op de meetlocatie Rotterdam Zuid vergeleken met de referentielocatie in het buitengebied voor de jaren 2011/2012, 2050 en 2100 (Rovers et al. 2013). Voor klimaatscenario W+ is berekend wat de toename is van het aantal dagen met hittestress ter plaatse van meetstation Rotterdam Zuid op basis van veranderingen in de luchttemperatuur (mogelijke veranderingen in luchtvochtigheid en windsnelheid zijn niet meegenomen) (Figuur 5.19). 5.2.3 Omvang van het probleem in termen van schade De mogelijke schade als gevolg van hitte in de stad is berekend voor drie aspecten: sterfte, ziekte en 11 productiviteitsverlies. In het onderzoek (Stone et al. 2013 ; tevens Daanen et al. 2013) is uitgegaan van de hoogte van de temperatuur als bepalende factor voor de effecten, hoewel luchtvochtigheid, straling van de zon, wind en luchtkwaliteit in feite ook een rol spelen. De informatie in deze paragraaf is uit het rapport van Stone et al. (2013) afkomstig. Deze gegevens kunnen helpen bij het bepalen van de ernst en urgentie van wateroverlast op verschillende plekken in de stad, en daarmee de noodzaak van adaptatiemaatregelen. Ook is het mogelijk de schade als gevolg van wateroverlast af te zetten tegen de kosten van mogelijke maatregelen in een kosten-batenanalyse. De temperatuur in de stad stijgt als gevolg van de opwarming van de aarde en het 'stedelijk hitteeilandeffect' (zie §5.2.1). Figuur 5.20 geeft een overzicht van de mogelijke gevolgen van hitte. In Figuur 5.21 zijn de effecten weergeven volgens het systeem van Tabel 5.2 (§5.1.2). Overigens heeft opwarming in relatief koele klimaten ook positieve (economische) effecten als gevolg van stijgende omzet in de horeca of door toename van toerisme, maar hier is in het onderzoek geen nadere aandacht aan besteed. 11 Het rapport Sensitivity and vulnerability of urban systems: Assessment of climate change impact to urban systems (Stone et al. 2011) betreft een inventarisatie (op basis van literatuurstudie) van stedelijke elementen die gevoelig zijn voor klimaatverandering en van methoden om de effecten van klimaatverandering te kwantificeren. Stone et al. 2013 bouwt voort op de resulaten van deze studie. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 118 van 246 Figuur 5.20 De gevolgen van hitte op het stedelijk systeem (Stone et al. 2013). Figuur 5.21 De gevolgen van hitte op het stedelijk systeem (Stone et al. 2013). Zie Tabel 5.2 voor een toelichting op de indeling van effecten in de rechter kolom. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 119 van 246 Figuur 5.22 Sterftecijfers in Nederland afgezet tegen de temperatuur (Huynen et al. 2001 in Stone et al. 2011). In Nederland is het klimaatgerelateerde sterftecijfer het laagst bij een temperatuur van 16 à 17 graden Celsius (Figuur 5.22). Per dag sterven gemiddeld 5,7 mensen meer bij elke 1 graad Celsius toename van de temperatuur. (Er is geen rekening gehouden met de langzame gewenning aan hogere temperaturen die in de loop der tijd zal optreden.) De waarde van één levensjaar, en daarmee de economische schade als gevolg van vroegtijdig overlijden door hitte, loopt in verschillende bronnen uiteen van € 18.000 tot € 52.000. In de berekening van 'schade' door het overlijden van meer mensen is uitgegaan van € 18.000 per persoon. Elke 1 graad Celsius toename van de temperatuur boven de 18 graden Celsius leidt tot 0,36% extra ziekenhuisopnamen. Elke 1 graad Celsius afname onder de 18 graden Celsius betekent een afname van 0,64% in ziekenhuisopnamen. In Nederland worden dagelijks 11.000 mensen in een ziekenhuis opgenomen, oftewel 2.838 per 10.000 inwoners. Een ziekenhuisopname kost gemiddeld bijna € 5.000. De afname van sterfte en ziekte als gevolg van verminderde koude in de winter is overigens groter dan de toename van sterfte en ziekte als gevolg van extra hitte in de zomer. Een casestudy voor de 12 regio Rotterdam laat zien dat in 2003 208 mensen in stedelijk gebied zijn overleden als gevolg van weersomstandigheden, terwijl dit aantal in het buitengebied 232 bedroeg. Koude is dus een belangrijkere factor in sterfte dan hitte. De arbeidsproductiviteit neemt af wanneer de temperatuur hoger wordt dan 25 graden Celsius. Elke 0,1 graad Celsius boven 25 graden resulteert in een verlies van € 0,24 miljoen per uur door verminderde arbeidsproductiviteit. In de berekening van de schade zijn onder andere sectoren waarin de productie vooral wordt bepaald door machines niet meegerekend. Koeling van 13 binnenruimten door airconditionings is in de berekeningen verdisconteerd. In de berekeningen van 12 NUTS-3/COROP regio Groot-Rijnmond 13 Er zijn ook berekeningen gemaakt voor productiviteitsverlies zonder airconditioning mee te nemen; de afname van productiviteit is dan € 391 miljoen per jaar. In dat geval is er geen sprake meer van netto winst als gevolg van opwarming niet maar is er netto schade. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 120 van 246 verlies aan arbeidsproductiviteit is uitgegaan van de stijging van de gemiddelde temperatuur; de effecten van hittegolven zijn daarmee niet meegerekend. In Tabel 5.3 is een inschatting gemaakt van de jaarlijkse schade in Nederland als gevolg van de opwarming van de aarde, uitgaande van een gelijke economische en demografische structuur als de huidige. De getallen moeten worden geïnterpreteerd als een ordegrootte van de mogelijke schade. Uit de tabel blijkt dat bij alle klimaatscenario's sprake is van netto 'winst' van de opwarming van de aarde: de afname van de sterfte en ziekte in de winter door hogere gemiddelde temperaturen is groter dan de extra sterfte en ziekte en het verlies aan productiviteit in de zomer. Wat opvalt is dat bij de klimaatscenario's G en G+ zelfs in de zomermaanden ook nog sprake is van winst. In deze scenario's zijn er (met de gebruikte aannames) maar een beperkt aantal dagen in juli en augustus waarin er extra kosten zijn door hittegerelateerde ziekenhuisopname; op overige dagen zijn er nog steeds baten door vermindering van temperatuurgerelateerde ziekenhuisopname. Netto brengt klimaatverandering in de scenario's G en G+ voor de zomermaanden dus nog steeds baten met zich mee. Pas als de temperatuur verder stijgt zoals in de scenario's W en W+ zijn er zoveel warme dagen in juli en augustus dat hittegerelateerde ziekenhuisopname een kostenpost wordt. Desalniettemin kan het zinvol zijn de negatieve effecten door hittestress in de zomer te verminderen; als er minder mensen sterven of ziek worden en als de productiviteit minder afneemt, zal de winst alleen maar groter worden. Ook in de meer gematigde scenario's zullen extreem warme dagen immers vaker voorkomen dan nu. Dit is des te sterker het geval wanneer het stedelijk hitteeilandeffect mee in beschouwing wordt genomen (Tabel 5.3). De arbeidsproductiviteit neemt dan dermate af, dat sprake is van een netto extra schade van € 326 miljoen per jaar (ervan uitgaande dat geheel Nederland een stedelijk hitte-eiland is). Tabel 5.3 Schade (in miljoen euro per jaar) in Nederland als gevolg van hittestress bij elk van de vier KNMI-klimaatscenario's en als gevolg van het stedelijk hitte-eilandeffect (Stone et al. 2013). KNMI scenario Sterfte waarvan in juli en augustus Ziekte (ziekenhuisopnamen) waarvan in juli en augustus Verlies aan arbeidsproductiviteit Totaal op jaarbasis G G+ W W+ SHE *) -12 -16 -23 -25 -4 1,3 2,7 3,7 8,7 3 -103 -137 -193 -249 -62 -5 -1 2 14 -5 0 0 3 180 392 -115 -153 -213 -94 326 *) Extra schade ten opzichte van de klimaatscenario's als gevolg van het stedelijk hitte-eilandeffect. Aangenomen is dat het stedelijk hitte-eilandeffect in het gehele land optreedt (Stone et al. 2013). 5.2.4 Maatregelen Hoewel toename van warmte ook positieve gevolgen heeft, is het zinvol om de negatieve effecten van hitte te vermijden door maatregelen te treffen die het stedelijk hitte-eilandeffect – of de gevolgen daarvan op lokale schaal – verminderen. Deze maatregelen bieden concrete handvatten om tot uitvoering van de adaptatiestrategie te komen en zouden tot de basiskennis van alle stedenbouwkundigen, landschapsarchitecten, buitenruimteontwerpers en architecten moeten behoren. De maatregelen hebben betrekking op verschillende schaalniveaus en onderdelen van de stad: - stedenbouwkundige maatregelen, - pleinen, Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 121 van 246 - de relatie tussen gebouwen en hun omgeving, gebouwen. Daarnaast is onderzocht of koude- en warmteopslag kan worden gekoppeld aan de stedelijke waterinfrastructuur. De onderzoeken focussen voornamelijk op fysieke maatregelen om het stedelijk hitte-eilandeffect te verminderen; meer op de mens gerichte maatregelen, zoals het geven van voorlichting en het aanpassen van gedrag, worden vrijwel niet genoemd. Stedenbouwkundige maatregelen De geometrie, onderlinge afstand en oriëntatie van gebouwen onderling en ten opzichte van de buitenruimte en de inrichting van de buitenruimte beïnvloeden het microklimaat in de stad sterk. Dat betekent dat door stedenbouwkundige maatregelen en door maatregelen in de buitenruimte de hitte in de stad kan worden verminderd (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). De maatregelen hebben betrekking op vijf categorieën: 1. beplanting 2. water 3. bebouwing 4. materialen 5. antropogene hitte Ad 1 – beplanting Grasland en lage beplanting leiden in eerste instantie tot meer koeling door verdamping tijdens hitte dan bomen. Als de hitte echter aanhoudt, drogen grassen en kruiden eerder uit omdat ze al het bodemvocht waar ze met hun wortels bij kunnen hebben verbruikt, en koelen ze niet meer. Bomen zijn langer effectief omdat ze minder water verdampen en bovendien dieper wortelen (Van Hove et al. 2011c). Ook geven bomen meer schaduw. Sapstroomonderzoek laat zien dat een volwassen boom 4,5 millimeter water per dag verdampt, waarmee 41% van het dagelijkse zonnestraling wordt verbruikt (Slingerland 2012). Theeuwes et al. (2012) hebben het koelend effect van beplanting, zoals dat blijkt uit de metingen van Steeneveld et al. (2011) en Heusinkveld et al. (2012), ook modelmatig bevestigd. Voor elke toename van het groene oppervlak met 10% neemt de temperatuur gemiddeld met 0,6 graad Celsius af. Kleerekoper et al. (2011, 2012d) stellen dat beplanting de omgeving koelt door verdamping en door beschaduwing van oppervlaktes. 's Nachts kan hitte gemakkelijk worden afgevoerd van open velden door de lage sky-view factor. Groen in de stad heeft verschillende vormen: parken, straatbomen, privétuinen en groene daken en gevels. Parken vormen koelte-eilanden in het stedelijk hitte-eiland. Dit effect treedt al op bij kleine parken, al hebben grotere parken grotere effecten. De koeling kan oplopen tot wel 5 à 6 graden Celsius in grote parken, op voorwaarde dat het groen voldoende vocht ter beschikking heeft. Hoe groter het park, hoe groter ook het uitstralingseffect naar de omgeving. Dit varieert van 100 meter tot 1 kilometer buiten het park. Ook straatbomen hebben, zeker gezien hun grote aantallen, effect. Eén enkele boom heeft op een zonnige dag een koelkracht vergelijkbaar met meer dan tien airconditionings. De vorm van de kroon is daarbij belangrijker dan de dichtheid ervan (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). Metingen op straatniveau in Utrecht laten een gering effect zien van bomen op de luchttemperatuur, maar een duidelijke verlaging van de stralingstemperatuur. De gemiddelde stralingstemperatuur in een straat met 54% oppervlak aan boomkronen was 4,5 graad Celsius lager dan in een straat zonder bomen (Rovers et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 122 van 246 Groene daken en gevels koelen niet alleen de buitenruimte, maar ook de binnenzijde van de gebouwen. Het toepassen van meer groen in de stad kost relatief weinig en heeft een grote acceptatiegraad onder de bewoners. Het is verstandig meerdere boomsoorten toe te passen om het groen minder kwetsbaar te maken voor ziektes en plagen. Groen in de openbare ruimte is in principe de verantwoordelijkheid van de gemeente, maar ook bewoners kunnen groen in de openbare ruimte planten en onderhouden. Betrokkenheid van bewoners is noodzakelijk om niet-openbare ruimte te vergroenen (tuinen, groene daken) (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). Omdat groen een belangrijke maatregel kan zijn om het stadsklimaat positief te beïnvloeden, wordt er veel onderzoek gedaan naar de manier waarop groen het beste kan worden toegepast. Liu & Shan (2012) hebben een aantal ontwerpprincipes gedefinieerd waarmee het koelende effect wordt geoptimaliseerd (Figuur 5.23). Een ander onderzoek gaat specifiek over de toepassing van bomen in straten (Hotkevica 2013). Straten waarin minstens de helft van het horizontale oppervlak in de zomer langer dan zes uur van de dag tussen tien uur 's ochtends en zes uur 's avonds is blootgesteld aan zonnestraling zijn het meest gevoelig voor stedelijke hitte. Dit is in principe het geval in alle straten zonder extra beschaduwing van bomen of andere opgaande elementen buiten de aanliggende bebouwing bij een hoogte-breedteverhouding van de straat van 1:2. Bij oost-westgeoriënteerde straten is dit al het geval bij een hoogte-breedteverhouding van de straat van 1:1. Bomen kunnen het microklimaat van een straat gunstig beïnvloeden. Hotkevica (ibid.) heeft ontwerpprincipes opgesteld voor de toepassing van bomen in straten. om een groter gebied te koelen zijn meerdere kleine parken effectiever dan één groot park clusters van bomen zijn effectiever dan solitaire bomen lage beplanting dempt hoge temperaturen door evapotranspiratie, reflectie en absorptie van warmte in de bodem een begroeide pergola geeft schaduw in de zomer, maar laat in de winter de zonnestraling door een gelaagde opbouw van de beplanting zorgt het beste voor koeling van de lucht Figuur 5.23 Ontwerpprincipes voor toepassing van groen in kleine parken om het microklimaat te verbeteren (Liu & Shan 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 123 van 246 Hoewel bomen overdag voorkomen dat een straat opwarmt, kunnen ze 's avonds juist weer de afkoeling ervan verhinderen omdat de afgegeven warmtestraling door wegverharding en gebouwen onder en tussen de bomen en de bebouwing gevangen blijft. Ook zorgen bomen voor verlaging van windsnelheden waardoor warmte en luchtverontreinigingen veroorzaakt door het verkeer niet snel kunnen worden afgevoerd. Tegelijkertijd kunnen bomen zorgen voor meer turbulentie, wat juist zorgt voor menging van luchtlagen. Bomen met open kronen op hoge stammen en zonder onderbeplanting zijn het gunstigst voor de luchtstroming in de straat; voor de toegankelijkheid van wind mogen de boomkronen samen niet meer dan éénderde van de straatbreedte beslaan en moeten de bomen in een rij vijftien meter uit elkaar worden geplant. Deze eisen beïnvloeden de beschaduwing door bomen echter aanmerkelijk. Om te voorkomen dat bomen ook in de winter opwarming voorkomen, wanneer dit juist wel wenselijk is, is het belangrijk dat er geen wintergroene soorten worden toegepast en dat er vrije ruimte tussen de kronen blijft die de zonnestraling doorlaat (ook bomen zonder bladeren kunnen zonnestraling aanzienlijk blokkeren als ze dicht op elkaar geplant zijn; bovendien zijn de schaduwen in de winter veel langer dan in de zomer) (ibid.). In noord-zuid- en oost-westgeoriënteerde straten levert een opstelling van bomen in verspringende rijen de beste schaduwwerking op op straat; in noordoost-zuidwest- en noordwestzuidoostgeoriënteerde straten kunnen bomen het beste in recht tegenover elkaar staande rijen worden geplant (Figuur 5.24). De optimale afstand tussen de kronen van de bomen is gelijk aan de lengte van de schaduw van de boomkroon om 10 uur 's ochtends en 2 uur 's middags. Hoge bomen en bomen met ronde kronen geven de meeste schaduw; deze kunnen dan ook verder uiteen worden geplant dan kleine bomen of bomen met smalle kronen. Het is echter belangrijk dat de boomgrootte is afgestemd op de afmetingen van de straat en de hoogte van de gevels; grote bomen in een kleine straat kunnen ook te veel schaduw geven. De afstand van de bomen tot de gevel is idealiter de afstand tot waar de schaduw van de bomen of de gevel maximaal reikt om 10 uur 's ochtends of 2 uur 's middags (de langste schaduw is maatgevend). Uitgangspunt daarbij is dat het wel wenselijk is dat de gevel – met name de ramen – gedurende een paar uur per dag zonlicht ontvangt. Het beschaduwen van gevels kan beter met groene gevels plaatsvinden, waardoor de ramen zonlicht kunnen blijven ontvangen (ibid.). Een symmetrische opbouw van het straatprofiel met twee rijen bomen aan weerszijden of één rij in het midden werkt altijd goed. Wanneer een enkele rij bomen of twee rijen bomen van verschillende groottes asymmetrisch in het profiel worden gezet is het afhankelijk van de oriëntatie en de afmetingen van de straat wat de effectiefste positionering en afmeting van de bomen zijn (ibid.) (Figuur 5.25). Figuur 5.24 Optimale plaatsing van bomen ten opzichte van elkaar in straten met verschillende oriëntaties (Hotkevica 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 124 van 246 Figuur 5.25 Overzicht van de beste toepassingen van bomen in straten om het straatoppervlak zoveel mogelijk en de gevels zo min mogelijk te beschaduwen (Hotkevica 2013). Hotkevica (ibid.) heeft deze principes toegepast op een casus in Bergpolder-Zuid. Op basis van een analyse van de blootstelling aan de zon als gevolg van de hoogte-breedteverhoudingen en oriëntatie van de straat en de aanwezigheid van bestaande beplantingen is een aantal straten aangewezen die het grootste risico hebben op het optreden van oververhitting: Schieweg, Bergweg, Insulindestraat, Voorburgstraat, Troelstrastraat en De Savornin Lohmanstraat. Uit ontwerpoogpunt is ervoor gekozen daar waar mogelijk een asymmetrische combinaties van bomen toe te passen. De functionele opbouw van de straten is niet aangepast; de bomen worden in de bestaande situatie ingepast (Figuur 5.26). Ook is voor de onderzochte straten aangegeven of en waar groene gevels zinvol zijn. Op de Bergweg blijkt geen ruimte te zijn om bomen toe te passen. Hiervoor is een paraplu-achtige constructie met klimplanten bedacht (Figuur 5.27). Het rapport geeft gedetailleerde uitwerkingen voor de zes straten met plattegronden, doorsnedes en visualisaties. Hotkevica benadrukt dat de Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 125 van 246 wisselwerking met andere factoren die van invloed zijn op hittevorming, zoals sky-view factor, albedo en wind nog nader moet worden onderzocht. Wanneer bomen worden toegepast op parkeerplaatsen in hun positionering van belang om maximaal profijt te hebben van de schaduwwerking (Figuur 5.28). De hoogte van de stam bepaalt het bereik van de schaduw van de boom; bij een hogere stam valt de schaduw verder van de boom (Liu & Shan 2012). Klemm onderzoekt de effectiviteit van groen op de demping van de temperatuur op hete dagen, gebaseerd op metingen én de beleving van mensen (door middel van interviews). Ondervraagden voelen zich thermisch comfortabeler in straten met bomen of met bomen en voortuinen. Ook waarderen mensen groen in de straat uit esthetisch oogpunt. Op warme zomerdagen is het Kralingse Bos in Rotterdam populair (Rovers et al. 2013). Het onderzoek van Klemm leidt tot ontwerpprincipes op verschillende schaalniveaus (van stad tot straat) (Klemm 2011, 2012). Hiervan zijn nog geen resultaten beschikbaar. Figuur 5.26 Toepassing van de ontwerpprincipes voor plaatsing van bomen (Figuur 5.25) in zes hittegevoelige straten in Bergpolder-Zuid (Hotkevica 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 126 van 246 Figuur 5.27 Paraplu-constructie met klimplanten voor straten waar geen plek is voor bomen, zoals de Bergweg (Hotkevica 2013). Figuur 5.28 De optimale plaatsing van groen ten opzichte van verschillend georiënteerde parkeervakken om de schaduwwerking op auto's te maximaliseren (Liu & Shan 2012). Ad 2 – water Water koelt door verdamping en door het absorberen van warmte. In het geval van stromend water kan warmte ook via het water worden afgevoerd uit de stad. Het effect is groter wanneer het wateroppervlak groot is of wanneer het water stroomt of wordt gesproeid, zoals in een fontein. Het koelend effect bedraagt 1 tot 3 graden Celsius en is hoe dan ook beperkt tot een meter of 30 vanaf het water (Kleerekoper et al. 2011, 2012d; Van Hove et al. 2011c). Wateroppervlakten kunnen ook koelend werken doordat de wind er een vrij pad heeft (Van Hove et al. 2011c). In Theeuwes et al. (2012) wordt juist een tegengesteld effect van water geconcludeerd. Op basis van metingen in Rotterdam is geconstateerd dat de intensiteit van het stedelijk hitte-eilandeffect toeneemt in de buurt van open water. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat water 's nachts warmer is dan de omgevingstemperatuur en daarmee een opwarmend effect heeft. De watertemperatuur bepaalt of water koelt of niet: als de temperatuur van het water lager is dan van de lucht, kan het water koelen; is de watertemperatuur hoger dan de luchttemperatuur, dan koelt het water niet. Andere factoren die de invloed van water op de luchttemperatuur bepalen zijn de Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 127 van 246 dimensionering (oppervlakte, diepte), ligging ten opzichte van de windrichting, ligging ten opzichte van bebouwing en andere opgaande structuren in de omgeving en de aanvoer van warmer of koeler water (Rovers et al. 2013). Groengebieden zorgen voor opslag en verdamping van regenwater en regenwater voedt het groen. Beleid en beheer van groen en water kunnen elkaar dus goed versterken. Water kan ook goed worden vastgehouden in de stad door doorlatende verhardingen en waterpleinen, waardoor het later weer beschikbaar is voor verdamping (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). Het effect op de temperatuur van water op verharde oppervlakken (Uchimizu) is gemeten op een parkeerterrein aan de Ingenieur P. Kosterlaan (Slingerland 2012). Het effect van Uchimizu is het grootst wanneer er continu water op het asfalt wordt gespoten. Direct boven de grond heeft dat een koelend effect van 7 graden Celsius, 1 graad op een hoogte van 1 meter en 0,5 graad op 2 meter hoogte. Als er één keer 1 millimeter water wordt opgespoten is de temperatuur vlak boven de grond slechts 1 graad Celsius lager en op 2 meter nog 0,5 graad. Om het centrum 1 graad te koelen op 3 een hoogte van 1 meter is 2400 m water nodig, een zwembad vol. Meer water heeft meer effect, maar de effectiviteit per liter water neemt af. Ad 3 – bebouwing Kleerekoper et al. (2011, 2012d) en Van Hove et al. (2011c) geven aan dat bebouwingsdichtheden en positionering van gebouwen de mate waarin deze warmte opslaan en/of straling weerkaatsen beïnvloeden. Enerzijds zorgen hoge gebouwen voor schaduw, waardoor de straat minder opwarmt. Anderzijds wordt inkomende warmtestraling door reflectie vastgehouden in het straatprofiel en wordt de luchtdoorstroming verhinderd. Hoge gebouwen zorgen er daardoor ook voor dat warmte minder snel weer wordt kwijtgeraakt. In de winter zorgen hoge gebouwen voor nog meer schaduw op andere gebouwen, wat dan juist ongewenst is. Een beter alternatief voor beschaduwing van gebouwen bieden bomen en groene wanden, die in de winter transparant zijn, of afneembare schermen. In Nederland kan het stimuleren van windsnelheden om in de zomer warmte af te voeren leiden tot onplezierige of zelfs gevaarlijke situaties in andere jaargetijden. De warmste en sterkste winden in de zomer en de koudste winden in de winter komen uit het oosten, terwijl de sterkste winden in de winter uit het westen komen (Figuur 5.6). Een beter manier om ventilatie van straten te bereiken is het mengen van lucht binnen en boven het straatprofiel. Dit gebeurt optimaal bij een hoogte-breedteverhouding van ongeveer 0,5. Als deze verhouding meer wordt dan 2 vindt vrijwel geen menging meer plaats. Bij schuine daken wordt lucht beter gemengd dan bij platte daken (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). Ad 4 – materialen De aanwezigheid van gesloten materialen en minder groen zorgen voor meer hitte in de stad. Materialen met een laag albedo (reflectievermogen) absorberen ook meer warmte en geven dit later weer af. Het op grote schaal verhogen van het albedo van materialen in de stad met 25 tot 40% kan leiden tot 1 à 4 graden Celsius verlaging van de gemiddelde buitentemperatuur in de stad. Het verschil tussen een lichte en een donkere muur kan direct voor de muur oplopen tot 10 graden Celsius. Materialen als bakstenen absorberen veel warmte die ze 's avonds weer afgeven. Bakstenen geven langer warmte af dan beton, en holle stenen zijn het snelst weer afgekoeld (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). De effecten van een hoog albedo op de buitentemperatuur zijn overigens niet eenduidig positief. Reflectie van straling door een lichte muur leidt ertoe dat de lucht voor de muur meer opwarmt dan wanneer de straling wordt geabsorbeerd, wat bij een donkere muur het geval is. Het lijkt erop alsof Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 128 van 246 voor albedo iets vergelijkbaars geldt als voor water: een donkere muur absorbeert warmte en geeft die 's nachts weer af, waardoor deze overdag zorgt voor relatieve koelte op straat en 's nachts voor warmte; een witte muur zorgt overdag voor meer warmte op straat, maar 's nachts voor meer koelte. Aangezien het stedelijk hitte-eilandeffect 's nachts het grootst is, zou een muur met een hoog albedo over het geheel genomen de meest gunstige effecten kunnen hebben op de buitentemperatuur. Dit wordt (nog) niet met literatuur ondersteund. Wel zorgt een hoog albedo voor minder opwarming binnenshuis (zie de paragraaf over maatregelen op gebouwniveau). Ad 5 – antropogene hitte Een toename van de buitentemperatuur met 1 graad Celsius leidt in steden in de Verenigde Staten en in Tokyo tot 3% à 6% extra energieverbruik. Het koelen van binnenruimten leidt er echter toe dat er meer warmte de buitenruimte in wordt geblazen dan er koele lucht binnen ontstaat. Om de antropogene hitteproductie te laten afnemen moet het energieverbruik in steden juist worden verminderd. Oplossingen kunnen ook worden gevonden in energiezuinigere apparaten, nuttig gebruik van restwarmte en opslag van hitte; koude- en warmteopslagsystemen kunnen het energieverbruik met 40% tot 80% laten afnemen. 27% van het grondoppervlak van Nederland is geschikt voor koude-warmteopslagsystemen (Kleerekoper et al. 2011). Voorspellen van effecten van maatregelen De moeilijkheid met deze maatregelen is nog het gebrek aan kwantificering van de accumulatie van hitte in een gebied, het acceptatieniveau voor hitteaccumulatie en de omvang van de benodigde maatregelen. Hierdoor worden de ontwerpprincipes nog niet grootschalig toegepast (Kleerekoper 2012d). Ook verschillen de effecten van maatregelen naar verwachting per stedenbouwkundige typologie, zodat niet duidelijk is welke maatregel het effectiefst is in een bepaalde situatie (Kleerekoper 2012b). Voorbeelden van toepassing van genoemde maatregelen zijn uitgewerkt voor de wijken Ondiep in Utrecht en Transvaal in Den Haag; de voorbeelden dienen voornamelijk om te laten zien hoe de maatregelen ruimtelijk uitpakken in specifieke situaties (Kleerekoper 2011; Kleerekoper et al. 2011). Latere studies van Kleerekoper (2012a, 2012b, 2012c) geven eerste kwantificeringen van de effecten. Toepassing van extra groen (bomen en gras) en groene gevels in Bergpolder-Zuid in Rotterdam tijdens een hete dag is gesimuleerd met een computermodel (Kleerekoper 2012a). In de referentiesituatie is sprake van een beperkte variatie is in temperatuur. Extra groen heeft geen invloed op de minimum- en maximumtemperaturen in deze wijk, maar leidt wel tot een verschuiving van de verdeling van warmte in het gebied: in een groter deel van het gebied ligt de temperatuur dichter bij het minimum dan in de referentiesituatie. De effectiviteit van de afzonderlijke maatregelen is niet onderzocht in dit gebied. Dit is wel gedaan in een simulatie voor maatregelen in de Couperusbuurt in Amsterdam (Kleerekoper 2012b, 2012c). Hieruit blijkt eveneens dat verkoelende maatregelen geen invloed hebben op de minimumtemperatuur in de wijk, maar wel op het extra oppervlak van de wijk dat relatief koel is. In dit geval wordt wel de maximumtemperatuur verlaagd. Meer groen, het vergroten van de gebouwhoogte (dit veroorzaakt meer schaduw) en een hoger albedo van het dak leiden tot verkoeling op bouwbloken buurtniveau. Meer verharding, lagere gebouwhoogtes en een lager albedo van het dak leiden tot hogere temperaturen. Opvallend is dat verhogen van het albedo van gevels niet altijd leidt tot verkoeling van de buitenruimte, waarschijnlijk omdat warmtestraling wordt gereflecteerd naar de straat of tegenoverliggende gevel. Verrassend is ook dat het combineren van verkoelende Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 129 van 246 maatregelen niet altijd leidt tot extra koeling ten opzichte van de afzonderlijke maatregelen; mogelijk werken sommige maatregelen elkaar tegen. Overigens leidt een combinatie van maatregelen die leiden tot extra verhitting wel tot nog sterkere verhitting. Uit deze simulatie blijkt ook dat de effectiviteit van maatregelen verschilt per schaalniveau (bouwblok of buurt) en per tijdstip van de dag. Het koelpotentieel van beplanting door middel van evapotranspiratie op gebouw- en straatniveau is gemodelleerd voor een straat in Arnhem op een hete zomerse dag (Figuur 5.29) (Merema 2013). De wind is als factor meegenomen, zodat het temperatuurverloop wijzigt door de straat. Het toevoegen van een nieuwe rij bomen leidt tot een temperatuurafname van maximaal 1,6 graden Celsius vlakbij de bomen; de gemiddelde temperatuur in de straat op 2 meter hoogte neemt met 0,43 graad af. Toepassen van groene gevels aan weerszijden van de straat heeft een maximale afname van 0,8 graad Celsius vlakbij de gevel tot gevolg en een gemiddelde afname van 0,08 graden op een hoogte van 2 meter. Groene daken leiden tot een maximale koeling van 0,5 graad Celsius, maar hebben geen effect op 2 meter hoogte. Het planten van bomen blijkt het effectiefst te zijn. Het effect van beschaduwing van bomen en het verminderen van de absorptie van straling door bestrating, gevels en verharding door bomen, groene gevels en groene daken is niet meegenomen in het onderzoek; de waarden betreffen slechts de koeling door verdamping. De werkelijke koeling als gevolg van de toepassing van beplanting zal daarom naar verwachting groter zijn. Ook zijn relatief kleine bomen gebruikt. Hoe groter en dichter de kroon is, hoe sterker het koelend effect is. Het effect van de afname van windsnelheden door bomen op de gevoelstemperatuur is ook buiten beschouwing gelaten. Andere hoogte-breedteverhoudingen van de straat zullen tot andere effecten leiden (ibid.). Al deze simulaties geven aan wat het verschil is in luchttemperatuur. De effecten op de gevoelstemperatuur kunnen hiervan afwijken vanwege de invloed van straling, schaduw en wind hierop (Kleerekoper 2012c). Er wordt momenteel een model ontwikkeld dat het lokale klimaat simuleert (Schrijvers 2012). Het laat zien hoe warmte zich met de wind verspreidt en hoe warme lucht de luchtstroming beïnvloedt. Niet alleen de temperatuur maar ook de oppervlakte-energiebalans (radiatie en fluxen) wordt in het model ingevoerd (Rovers et al. 2012). Met het model kan het effect van verschillende adaptatiemaatregelen van bouwblokniveau tot wijkniveau nog beter worden berekend. Zowel het koelende effect van de maatregelen als de schaal waarop de maatregel effectief is kunnen ermee worden aangetoond. Daarbij wordt niet alleen naar de luchttemperatuur gekeken, maar ook de gevoelstemperatuur (Schrijvers 2012). Op dit moment heeft het onderzoek zich vooral gericht op het maken van een betrouwbaar model (Schrijvers et al. 2012). Met een vergelijkbaar model is voor Bergpolder-Zuid onderzocht wat het koelende effect is van water op een hete zomerdag (Toparlar 2013a, 2013b, 2013c). Twee bassins zijn binnen bouwblokken gesitueerd, een derde ligt op een dak (Figuur 5.30). De invloed van de bassins op de luchttemperatuur is berekend voor een hoogte van 1,80 meter rondom de bassins in de binnenterreinen en voor een hoogte van 0,5 meter boven het dakoppervlak rondom het dakbassin. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 130 van 246 Figuur 5.29 Het koelende effect van beplanting in de J.P. van Muijlwijkstraat in Arnhem met een oost-westoriëntatie, weergegeven in twee doorsnedes van het straatprofiel. Boven: invloed van een rij bomen aan de noordzijde van de straat op de luchttemperatuur. Midden: invloed van groene gevels aan weerszijden van de straat op de luchttemperatuur. Onder: invloed van groene daken aan weerszijden van de straat op de luchttemperatuur (Merema 2013). De temperatuur rondom de bassins blijkt door het water te verlagen: - met 1,4 tot 2,0 graden Celsius rond het grootste bassin (luchttemperatuur op 1,8 meter hoogte); - met 1,0 tot 1,5 graden Celsius rond het kleinste bassin (luchttemperatuur op 1,8 meter hoogte); - met 2,7 tot 3,9 graden Celsius rond het dakbassin (luchttemperatuur op 0,5 meter boven het dakoppervlak). De resultaten wijzen uit dat het grote bassin meer koelt dan het kleine bassin. Hoe dichter bij het wateroppervlak het meetpunt zich bevindt, hoe lager de temperatuur is. De berekening is gedaan voor twee uur 's middags, bij een luchttemperatuur van 33,6 graden Celsius. Het effect van de bassins 's avonds of 's nachts is niet onderzocht. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 131 van 246 Figuur 5.30 De ligging van drie gesimuleerde waterbassins in Bergpolder-Zuid, waarvoor het koelende effect is berekend (Toparlar et al. 2013a). Figuur 5.31 Klimaatkaart van Arnhem. De legenda verloopt van groene gebieden die koele lucht produceren naar rode gebieden waar oververhitting plaatsvindt in de zomer (Van Ammers & Verhoeven 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 132 van 246 Op een hoger schaalniveau kan een 'stadsklimaatkaart' behulpzaam zijn om te bepalen op welke plekken in de stad welke maatregelen nodig zijn. In Nederland is zo'n kaart nu voor het eerst gemaakt voor Arnhem. De invoergegevens voor de kaart bestaan uit informatie over landgebruik, temperatuurmetingen, bebouwingsdichtheden, maaiveldhoogtes en windpatronen en leiden tot een kaart die aangeeft welke gebieden gevoelig zijn voor hitte-accumulatie en welke gebieden koele lucht produceren (Figuur 5.31). Dit leidt tot een 'hitte-attentiekaart' waarin gebieden zijn geprioriteerd waar maatregelen tegen hitte nodig zijn (Figuur 5.32). De kaart zal deel uitmaken van de nieuwe structuurvisie van Arnhem. Een ander type klimaatkaart is de 'klimatopenkaart', die de stad verdeelt in gebieden met een vergelijkbare stedelijke typologie, klimaatproblemen en oplossingen. Met de interactieve kaart kunnen de gevolgen van veranderingen in het landgebruik worden voor de luchttemperatuur en de klimatopen ter plaatse worden in beeld worden gebracht (de effecten buiten het gebied kunnen nog niet worden berekend). De gevolgen van ruimtelijke ingrepen voor het stadsklimaat kunnen hiermee relatief eenvoudig inzichtelijk worden gemaakt voor planners, beleidsmakers en bestuurders, maar ook kan worden bepaald welke plekken het meest geschikt of urgent zijn voor bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen vanuit klimaatoogpunt (Ren et al. 2012; Van Ammers & Verhoeven 2013). Pleinen Pleinen vormen belangrijke verblijfsplekken in de stad. Lenzholzer (2010, 2012) heeft onderzoek gedaan naar het microklimaat op pleinen én de beleving daarvan door bezoekers. Nederlandse pleinen zijn sinds de jaren negentig van de vorige eeuw vaak als een grote open ruimte vormgegeven. Over het algemeen worden ze in de publieke opinie en soms ook binnen het vakgebied, negatief gewaardeerd als te grote, harde, kille en lege ruimten, waar mensen zich ongemakkelijk voelen. In Rotterdam vallen het Schouwburgplein en de Binnenrotte onder de reeks kille en grauwe pleinen. Een gevolg van de vormgeving van grote lege pleinen is dat ze geen schaduw en beschutting bieden en weinig variatie in microklimaat hebben: ze zijn vaak winderig en in de zomer is het er vaak te heet. Soms leidt het materiaalgebruik tot gladde omstandigheden bij regen, zoals op het Schouwburgplein. Lichte of felle kleuren waar geen schaduw op valt leiden tot verblinding. Het microklimaat van pleinen kan worden verbeterd door een evenwichtige toepassing van ruimtelijkheid en beschutting door bomen of gebouwde structuren. Ook de aanwezigheid van grote gebouwen en de vormgeving daarvan beïnvloeden het klimaat op pleinen. Maatregelen aan de plint van gebouwen kunnen overlast door windstromen verminderen. Groen zorgt voor demping van extreme temperaturen en zorgt ervoor dat het plein minder koud of warm aanvoelt. Dit vergt een omslag van het denken over 'de stad als een architectonisch gebouw' naar 'de stad als landschap', waarbij ontwerpen voor het stadsklimaat een veel prominentere rol kan krijgen. Overigens wijkt het klimaat van pleinen in de beleving van mensen vaak af van het werkelijke klimaat. Het beleefde klimaat is minstens zo belangrijk – zo niet belangrijker dan een objectief gemeten klimaat – om in het ontwerp rekening mee te houden als de objectieve gegevens. Met name de winderigheid van pleinen is in het beeld dat mensen zich over langere tijd vormen van een plein vaak groter dan in werkelijkheid. In het ontwerp kan daarom beter worden uitgegaan van grotere windsnelheden dan die in werkelijkheid voorkomen. Ook voor zon, schaduw en regen komen beleving en werkelijkheid soms niet overeen, maar over het algemeen weten mensen heel goed hoe het microklimaat van een plein is zonder dat ze beschikken over meetgegevens hierover. Ze kunnen ook vaak heel goed aangeven met welke maatregelen het plein een aangenamer klimaat kan krijgen. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 133 van 246 Figuur 5.32 Hitte-attentiekaart van Arnhem (Van Ammers & Verhoeven 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 134 van 246 Om een negatieve beleving om te buigen in een positief gevoel over een plein is het vaak niet voldoende om kleine aanpassingen te doen, maar is een sterke ingreep nodig. Bepaalde situaties worden geassocieerd met bepaalde eigenschappen van het microklimaat die feitelijk ook kloppen: - centrale open ruimten, de voet van hoge gebouwen, het begin van een straat met aan weerszijden hoge gebouwen en doorgangen tussen gebouwen zijn winderig; - semi-besloten ruimtes en ruimtes aan de voet van lage gebouwen zijn vaak comfortabel qua wind en zon. 14 Mensen die een plein te groot vinden, vinden dit vaak ook thermisch oncomfortabel. Een hoogte/breedteverhouding van 0,25 lijkt ideaal. Een lagere verhouding zorgt voor meer winderigheid; als dit onvermijdelijk is kunnen ruimtelijke objecten als schermen, beplanting of kunstwerken worden toegepast om de ruimte te delen. Bij een verhouding lager dan 0,17 worden de ruimtelijke grenzen onvoldoende beleefd, wat ervoor zorgt dat mensen zich niet goed kunnen oriënteren en verloren voelen. Bij een verhouding groter dan 0,25 neemt de ervaring van ruimtelijkheid af. Bij het inrichten van verblijfsplekken rekening moet rekening worden gehouden met de wind en schaduw. Variatie in ruimtelijke maten en microklimaten maken het plein aangenamer om te verblijven. Semi-besloten ruimten kunnen worden gemaakt met schermen, muren, heuvels, beplanting et cetera, bij voorkeur met een oriëntatie op het zuiden. Op die manier kan ook een kleinschalige afwisseling van zon- en schaduwplekken worden bereikt. Wind aan de voet van een hoog gebouw kan worden verminderd door een afdak of andere voorzieningen die de wind kunnen afwenden. Ook kan de inrichting van het plein zodanig zijn dat mensen niet snel op deze plekken zullen komen en juist wel op luwe en zonnige plekken bij lagere gebouwen. In tegenstelling tot andere studies die focussen op de negatieve kanten van hitte, benadert dit rapport de invloed van de zon evenwichtiger; er zijn immers momenten dat mensen juist graag van de zon willen genieten en andere momenten waarop het te warm is om in de zon te zitten. Materialen zijn bij voorkeur slecht warmte/koudegeleidend, met lagere albedo's en warme kleurtonen. Met deze ontwerprichtlijnen kan het thermisch comfort van pleinen worden beïnvloed. De studie heeft een model opgeleverd dat als ontwerplaag kan worden toegepast bij het ontwerp van Nederlandse pleinen (zie ook Lenzholzer 2011). Het model omvat een serie hoge bomenrijen in een noordwest-zuidoostoriëntatie, met een onderlinge afstand van 50 meter tussen de rijen. Tussen de bomen in de rij worden transparante wind/zonneschermen gespannen. Het model kan worden aangepast aan specifieke situaties. Het rapport geeft ook innovatieve oplossingen voor het verbeteren van het verblijfsklimaat van pleinen die nog nadere uitwerking behoeven (Figuur 5.33). 14 De beleving van thermisch comfort verschilt overigens van land tot land. Culturele en persoonlijke verschillen spelen een rol. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 135 van 246 Figuur 5.33 Ideeën voor innovatief straatmeubilair dat het verblijfsklimaat op pleinen kan helpen verbeteren (Lenzhölzer 2010). Relatie gebouw en directe omgeving Groen in de buitenruimte kan positieve effecten hebben op het binnenklimaat van gebouwen, met name als deze schaduw werpen op westgevels en ramen (Kleerekoper et al. 2011, 2012d). Liu & Shan 2012 hebben een toolbox ontwikkeld van groene maatregelen om het microklimaat in en rond gebouwen integraal te beïnvloeden, zowel wat beschaduwing, verkoeling en sturing van wind betreft (Figuur 5.34). Deze maatregelen zijn theoretisch toegepast op bouwblokniveau, waarbij verschillende bouwtypologieën in verschillende oriëntaties zijn onderzocht. Het rapport geeft inspirerende en praktische voorbeelden voor verbetering van het klimaat rond bouwblokken, niet alleen vanuit klimaatoogpunt maar ook vanuit oogpunt van gebruik en maatschappelijke acceptatie. Ten slotte zijn de ontwerpprincipes toegepast op twee bouwblokken in het Liskwartier en in Bergpolder rekening houdend met de werkelijke omstandigheden, inclusief ruimtelijke beperkingen (Figuur 5.35). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 136 van 246 zomer winter zomer winter zomer winter Figuur 5.34 De effecten van groen op het microklimaat rond en in het huis (Liu & Shan 2012). Figuur 5.35 Voorbeelduitwerking van groene maatregelen op bouwblokniveau in het Liskwartier (Liu & Shan 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 137 van 246 Figuur 5.36 Frequentie van de wekelijks gemiddelde binnentemperatuur per bouwtype (Van der Heijden et al. 2012). Adaptatie van gebouwen door passieve maatregelen Van der Heijden et al. (2012) hebben onderzocht welke gebouwtypen in Nederland het meest kwetsbaar zijn voor hittegolven. Er zijn vier typen gebouwen onderzocht: het rijtjeshuis, het hoekhuis, de vrijstaande woning en de twee-onder-een-kapwoning. Voor elk bouwtype is uitgegaan van twee verdiepingen plus zolder onder een schuin dak. In een model zijn variaties in gebouweigenschappen (oriëntatie, raamoppervlak, volume van de woning, isolatiewaarden, vloerdikte, glasdikte, ventilatie) en data van verschillende hittegolven gebruikt. Het openen van ramen en het gebruik van zonneschermen zijn niet in het onderzoek meegenomen. Uit het onderzoek blijkt dat vrijstaande huizen het gevoeligst zijn voor hittegolven, gevolgd door hoekwoningen, twee-onder-eenkapwoningen en rijtjeshuizen (Figuur 5.36). Wanneer de buitentemperatuur stijgt zal de behoefte aan koeling van gebouwen ook toenemen. Dit kan worden bereikt door het gebruik van airconditionings, maar dit leidt tot een hoger energieverbruik en daarmee weer de uitstoot van broeikasgassen die bijdragen aan de klimaatverandering. Een sterke toename van airconditioning in woningen is daarom ongewenst. Er zijn echter tal van passieve (geen energie gebruikende) maatregelen die kunnen worden genomen om hitte in woningen als gevolg van een hoge buitentemperatuur te vermijden (Haak 2012). Het onderzoek van Haak (2012) wijst uit dat de oriëntatie van de woning grote invloed heeft op het aantal uren met oververhitting in het huis; bij een oost- of westoriëntatie is dit meer dan twee keer zo veel als bij een noord- of zuidoriëntatie (circa 1600 respectievelijk circa 700 uur). Oudere woningen (gebouwd voor 1974), die minder goed geïsoleerd zijn, hebben meer last van oververhitting dan recent gebouwde woningen. Het effect van de maatregelen is onderzocht voor het meest in Nederland voorkomende type huis, het rijtjeshuis met baksteen muren en een schuin pannendak. De maatregelen zijn toepasbaar op nieuwbouw en bestaande bouw. In het onderzoek zijn vier verschillende bouwperioden met Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 138 van 246 bijbehorende isolatiewaarden van de woningen onderzocht. In Tabel 5.4 en Figuur 5.38 is de effectiviteit per maatregel en type gebouw weergegeven. - Door isolatie van daken en muren neemt de oververhitting van ruimten in het huis af. Deze maatregel heeft meer effect bij oudere woningen dan bij nieuwere, en meer bij noord- en zuidgeoriënteerde gebouwen dan bij oost- en westgeoriënteerde. Bij oude woningen op het noorden of zuiden kan door isolatie van het dak en de muren wel 50% afname van het aantal uren van oververhitting worden bereikt. - Toename van thermische massa door het dikker maken van de buitenmuren leidt tot enige demping van temperatuurfluctuaties gedurende de dag, omdat warmte wordt vastgehouden en weer afgegeven door de muren. Een verdubbeling van de muurdikte blijkt slechts enkele procenten reductie van het aantal uren oververhitting op te leveren. - Het verhogen van het albedo (reflectievermogen) van daken en muren zorgt voor terugkaatsing van zonnestraling waardoor minder warmte wordt geabsorbeerd. Dit kan worden bereikt door het aanbrengen van verf of een andere coating. Het effect is groot: bij huizen gebouwd voor 1974 kan het aantal uren oververhitting met 50% tot 90% afnemen, en bij nieuwe huizen 20% tot 50%. Bij noord- en zuidgeoriënteerde huizen is het effect iets groter dan bij huizen op het oosten en westen. Het albedo neemt af wanneer het oppervlak vervuild raakt; om het effect te behouden moet het oppervlak dus goed schoon worden gehouden. - Een horizontaal scherm boven ramen vermindert de instraling van de zon en beperkt de opwarming. De afname van het aantal oververhittingsuren is het aanzienlijk bij nieuwe woningen: 70% tot bijna 100%, maar ook bij oude woningen is de reductie met 30% tot 70% fors. Het effect is het grootst bij woningen die op het noorden zijn georiënteerd. - Het openen van ramen bevordert de luchtstroming door het huis. Dit werkt verkoelend vanaf het moment dat de buitentemperatuur lager is dan de binnentemperatuur. Deze maatregel is het effectiefst bij geïsoleerde, dus nieuwere huizen. Het effect is daar 80% tot ruim 90% afname van het aantal oververhittingsuren. Bij niet-geïsoleerde huizen is de afname 50% tot 70%. Er is weinig verschil in effect bij verschillende oriëntaties van de woning. - Groene daken (en gevels) zijn koelend vanwege de extra isolatie door het substraat voor de planten, het hogere albedo van een groen dak ten opzichte van een pannendak en met name vanwege de evapotranspiratie (verdamping) door het substraat en de planten (Figuur 5.37). Een groen dak is het effectiefst tegen oververhitting bij oude huizen en bij huizen die georiënteerd zijn op het noorden of zuiden. Bij een niet-geïsoleerd huis op het noorden of zuiden neemt het aantal uren oververhitting af met circa 70%, bij een nieuwbouwhuis op het noorden of zuiden is dit 40% tot 50%. (Volgens Liu & Shan (2012) is onder een groen dak is de binnentemperatuur minstens 3 à 4 graden Celsius lager dan buitentemperaturen wanneer deze tussen 25 en 30 graden Celsius is.) Geconcludeerd kan worden dat voor oude gebouwen, bij elke mogelijke oriëntatie van de woning, het verhogen van het albedo van de muren en daken het effectiefst is. Bij huizen gebouwd na 1992 werkt het aanbrengen van een horizontaal scherm boven ramen en het openen van de ramen het beste. Verhogen van het albedo, het aanbrengen van een scherm, het openen van ramen en het aanbrengen van een groen dak zijn in alle gevallen in zekere mate effectief. Het effect van extra isolatie wisselt het sterkst tussen de onderzochte gebouwvarianten; het lijkt alleen zinvol bij huizen die op het noorden en zuiden zijn georiënteerd en het effect neemt af naarmate de woning recenter is gebouwd. Het verhogen van de thermische massa (dikkere muren) levert voor geen enkele bouwperiode of oriëntatie veel op (Figuur 5.38, Tabel 5.4). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 139 van 246 zomer: groene gevel verhindert opwarming binnenshuis zomer: groen dak verhindert opwarming binnenshuis winter: indien bladverliezende planten worden gebruikt kan zon het huis verwarmen winter: groen dak isoleert het huis groen dak verhindert reflectie warmtestraling naar aanliggend gebouw Figuur 5.37 Het effect van groene gevels (links) en groene daken (rechts) op het binnenklimaat (Liu & Shan 2012). Figuur 5.38 De effectiviteit van maatregelen in een rijtjeshuis per bouwperiode (Rovers et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 140 van 246 Tabel 5.4 Samenvattend overzicht van de effectiviteit van de maatregelen op gebouwniveau. Type 1 = gebouwd voor 1974; type 2 = gebouwd 1974-1991; type 3 = gebouwd 1992-2011; type 4 = gebouwd na 2011. De bandbreedte in de resultaten is het gevolg van de verschillende gebouworiëntaties die zijn onderzocht en het gebruik van twee verschillende simulatieprogramma's (Haak 2012). Vergelijkbaar onderzoek (van Hooff 2013) voor een standaard galerijwoning (appartementen), gebouwd tussen 1974 en 1975, een veel voorkomend woningtype in Rotterdam, levert de volgende conclusies op. - Isolatie als enige maatregel leidt tot een toename van het aantal oververhittingsuren, maar in combinatie met andere maatregelen is de maatregel wél effectief. - Het verhogen van het albedo zorgt voor een afname van de oververhittingsuren met circa 22%. - Het openen van ramen zorgt voor een afname van de oververhittingsuren tot circa 93%. - Het neerlaten van een zonwering kan voor een reductie van de oververhittingsuren van 90% zorgen. - Groene daken hebben vrijwel geen effect op het aantal oververhittingsuren binnenshuis. De verschillen tussen de onderzoeken van Haak (2012) en Van Hooff (2013) zijn: - het onderzoek van Haak betreft een standaard rijtjeswoning, dat van Van Hooff een galerijwoning; - Haak onderzocht verschillende bouwperiodes, Van Hooff één; - Haak maakt onderscheid naar verschillende oriëntaties van de woning, Van Hooff doet dit niet. Het opvallendste verschil in de uitkomsten is vooral dat isolatie en groene daken in het onderzoek van Haak wel effect bleken te hebben en in het onderzoek van Van Hooff niet. De effectiviteit van het verhogen van het albedo is in het onderzoek van Haak iets groter dan bij Van Hooff, het effect van het openen van ramen en het gebruik van zonwering voor de ramen is bij Van Hooff groter. Het is niet duidelijk of de verschillen in uitgangspunten van de twee studies verantwoordelijk zijn voor deze verschillende uitkomsten. Implementatie door woningcorporaties Roders et al. (2013b) hebben op basis van technische en organisatorische criteria aangegeven wat de haalbaarheid is van een aantal adaptatiemaatregelen in nieuwe en bestaande huurwoningen (Tabel 5.5). In bestaande gebouwen zijn maatregelen lastiger uit te voeren dan in nieuwbouw. Wel zijn ze over het algemeen positief voor het woongenot van de huurder wanneer ze eenmaal uitgevoerd zijn. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 141 van 246 Tabel 5.5 Beoordeling van adaptatiemaatregelen voor huurwoningen. + = relatief goedkoop/gemakkelijk te implementeren/positief voor huurder, +/- = redelijke investeringskosten/redelijk eenvoudig te implementeren/beperkte hinder voor huurder, = duur/moeilijk te implementeren/veel hinder voor huurder; x = onmogelijk (Roders et al. 2013b). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 142 van 246 In tegenstelling tot de implementatie van energiebesparende maatregelen leveren adaptatiemaatregelen geen direct financieel gewin op voor woningbouwcorporaties. Hun motivatie om ze toch uit te voeren moet eerder gezocht worden in de bereidheid tot maatschappelijk verantwoord ondernemen – dit is immers ook waarom ze investeren in maatregelen die het politiekeurmerk veilig wonen opleveren – waarbij de kosten zoveel mogelijk worden beperkt door de maatregelen tegelijk met reguliere onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. Omdat er nog weinig ervaring is met adaptatiemaatregelen en deze, in tegenstelling tot energiebesparende en inbraakpreventieve maatregelen, niet generiek maar locatiespecifiek zijn, wordt aanbevolen om deze niet via de traditionele manier aan te besteden, maar om de bouwsector al in de ontwerp- en adviesfase een rol te geven. Op die manier kan kennisuitwisseling tussen adviseurs, de woningbouwvereniging, wetenschappers en bouwbedrijven worden gemaximaliseerd (ibid.). Daarnaast zijn Roders et al. (2013a) door middel van interviews met 12 beleidsmedewerkers van woningbouwcorporaties nagegaan welke adaptatiemaatregelen in hun optiek haalbaar zijn om in de bestaande woningvoorraad te implementeren (Tabel 5.6). De meeste maatregelen kunnen het beste worden uitgevoerd gelijktijdig met onderhoudswerkzaamheden, welke een cyclus van 25 tot 40 jaar hebben. De bereidheid van de corporaties om (direct) tot uitvoering van maatregelen over te gaan was zeer beperkt. De belangrijkste redenen om geen maatregelen uit te voeren zijn – wisselend per maatregel – gebrek aan financiële middelen, het huidige beleid van de corporatie waar het niet binnen past, te grote complexiteit en eventueel lastig te verkrijgen toestemming van huurders. Het meest aantrekkelijk werden isolatie en natuurlijke ventilatie genoemd, met name vanwege de bekendheid met deze maatregelen (ibid.). Tabel 5.6 Beoordeling van adaptatiemaatregelen door woningbouwcorporaties. H = hoog, M = middelgroot, L = laag; Y = ja, N = nee (Roders et al. 2013a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 143 van 246 Om de financiële barrière te overbruggen kan duurzame waardevermeerdering van de woningen worden meegewogen in investeringsbeslissingen. Ook kunnen verzekeraars, ziektekostenverzekeraars en bouwbedrijven een rol spelen. Corporaties kunnen bouwbedrijven ook uitdagen om met innovatieve oplossingen te komen om complexe maatregelen zonder al te veel overlast voor de bewoners te kunnen uitvoeren (ibid.). Combineren van het watersysteem en warmte- en koudevoorziening Nederlandse huizen worden grotendeels individueel verwarmd met gas. Brolsma et al. (2013) hebben onderzocht of de warmtevoorziening niet veel efficiënter kan door gebruik te maken van het stedelijk watersysteem (oppervlakte-, grond-, drink- en rioolwater). Omdat water een grote warmteopslagcapaciteit heeft en gemakkelijk kan worden getransporteerd kan het worden gebruikt voor zowel verwarming als koeling van gebouwen. Ook de warmwatervoorziening is in het onderzoek meegenomen. Benutten van het stedelijk watersysteem heeft als voordeel dat zonne-energie, die nu grotendeels niet wordt benut, kan worden gebruikt om water te verwarmen. Daarnaast verschilt de warmte- en koudevraag van gebouwen per gebouw en in de tijd; door systemen te koppelen kan de energievraag meer in balans worden gebracht. Bovendien neemt, als gevolg van klimaatverandering en betere gebouwisolatie, de warmtevraag naar verwachting af en de vraag naar koelte toe, zodat deze energiebalans verschuift. Door de verduurzaming van de industrie neemt de hoeveelheid restwarmte, waar het stadsverwarmingsnetwerk van afhankelijk is, in de toekomst naar verwachting af. Bovendien vergt dit systeem een apart transportnetwerk. Door opwarming van grond- en oppervlaktewater neemt ook de temperatuur van drinkwater toe. Onttrekking van warmte aan het drinkwater verkleint de kans op legionella en andere ziekteverwekkers in het water. Onttrekking van warmte aan oppervlaktewater kan het stedelijk hitte-eilandeffect en algengroei, eutrofiëring en afname van het zuurstofgehalte van het water beperken. Rioolwater bestaat grotendeels uit verwarmd water (douche en bad, vaatwasser, wasmachine), waarmee veel thermische energie wordt verloren. In het onderzoek van Brolsma et al. (ibid.) is de haalbaarheid onderzocht van een geïntegreerd watersysteem dat zowel drinkwater levert als warmte opneemt, afgeeft, opslaat en transporteert. Dit is gedaan voor de casus Watergraafsmeer (Amsterdam). Daaruit lijkt dat het gebruik van één netwerk voor drinkwater en warmtevoorziening niet haalbaar te zijn, omdat de kwaliteit van het drinkwater niet gegarandeerd kan worden. Hogere kosten voor zuivering van drinkwater en een hoger gezondheidsrisico wegen, gezien de lage kosten en de hoge kwaliteit van het huidige drinkwater, niet op tegen de besparing van één distributiesysteem. Wel lijkt het gebruik van het stedelijk watersysteem voor warmte- en koudevoorziening interessant te zijn. Het ontwerp van zo'n systeem moet nader worden gedetailleerd om meer te kunnen zeggen over de thermische en economische efficiëntie. Toepassing van het systeem in bestaande wijken is in elk geval niet kostenefficiënt, omdat de infrastructuur voor gas, drinkwater en rioolwater al aanwezig is, maar in nieuwe stadsuitbreidingen kan het systeem een effectieve bron van warmte zijn; de winst in efficiëntie ten opzichte van een traditioneel systeem is echter naar verwachting beperkt. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 144 van 246 5.3 Droogte 5.3.1 Het probleem Droogte in de stad is in de tweede tranche KvK-onderzoeken slechts onderwerp in één literatuurstudie (Brolsma et al. 2012). Alle informatie in deze paragraaf over droogte is uit dit rapport afkomstig. Droogte kan ontstaan door een tekort aan neerslag en een overdaad aan verdamping. De kansen op droogte nemen in stedelijke gebieden in de regio toe met klimaatverandering (Figuur 5.39). De belangrijkste problemen (Figuur 5.40) worden in deze paragraaf toegelicht. Veel van deze problemen zijn niet uitsluitend te wijten aan klimaatverandering; vaak zijn het bestaande problemen die door klimaatverandering kunnen verergeren. Figuur 5.39 Gemiddelde grondwaterstandsdaling (in meters) in de zomer bij klimaatscenario W+ in 2050 ten opzichte van de huidige situatie (Brolsma et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 145 van 246 Figuur 5.40 Gevolgen van droogte in de stad (Brolsma et al. 2012). Beplantingen zijn de grootste waterverbruiker in het stedelijk watersysteem. Planten nemen vocht op uit de onverzadigde zone van de bodem en verdampen deze. (Een beperkt aantal soorten kan ook direct water opnemen uit de verzadigde zone.) Dit proces verloopt sneller bij hogere temperaturen, bij zon en bij wind. De grondwaterstand kan dalen als de evapotranspiratie door beplanting sneller gaat dan de aanvulling van het water door neerslag of via het oppervlaktewater. Wanneer dit 15 onvoldoende gebeurt daalt de grondwaterstand. Over omvang van de daling van grondwater als gevolg van evapotranspiratie is nog onvoldoende bekend. Door langdurige metingen van grondwaterstanden en door het toevoegen van verdamping aan hydrologische modellen kan meer kennis worden ontwikkeld over de rol van beplantingen in de waterkringloop van de stad. Beplanting zorgt voor verkoeling doordat warmte aan de lucht wordt onttrokken in het verdampingsproces; wanneer er te weinig vocht beschikbaar is voor beplanting, kan de luchttemperatuur toenemen (zie ook §5.2). Bekend is dat droogte leidt tot beperkingen in de groei en vermindering van vitaliteit van bomen (waardoor ze gevoeliger worden voor ziekten en plagen), maar de minimale verdampings- en daarmee waterbehoefte van stadsbomen is niet bekend. Jonge beplantingen zijn over het algemeen gevoeliger voor droogte dan volwassen beplantingen. Jonge aanplant en verplante bomen krijgen daarom in de eerste jaren meestal water in perioden van droogte. Naaldbomen verdampen op jaarbasis meer vocht dan loofbomen, maar in de zomer is de verdamping vergelijkbaar. Verzilting van grond- en oppervlaktewater is schadelijk voor de meeste bomen en struiken. Wanneer er voldoende vocht beschikbaar is zullen beplantingen echter harder groeien als het groeiseizoen langer wordt. Een te lage grondwaterstand kan ertoe leiden dat drainagebuizen droog komen te liggen; door ijzeroxidatie kunnen ze verstopt raken. Houten funderingen van gebouwen kunnen last krijgen van paalrot (aantasting van het hout door schimmels). Tot circa 1950 zijn woningen op houten funderingen gebouwd. De gemeente Rotterdam heeft een 'funderingsloket' waar huiseigenaren en bewoners informatie kunnen opvragen over de 15 Een dalende grondwaterstand kan ook worden veroorzaakt door lekke rioleringen (Brolsma et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 146 van 246 fundering van woningen en over funderingsherstel en waar ze een lening kunnen afsluiten voor funderingsonderzoek en -herstel; op de website van de gemeente is ook een risicokaart te vinden.16 Bodemdaling en ongelijke zettingen als gevolg van klink, krimp of oxidatie van veen in de bodem kunnen ook leiden tot schade (scheuren) aan gebouwen, infrastructuur (met name rioleringen, wegen, spoorwegen, gasleidingen en waterleidingen) en terreinen. Circa 10% van de gemiddelde jaarlijkse onderhoudskosten van wegen, water en riolering van de Nederlandse gemeenten is toe te schrijven aan veen en klei in de ondergrond. Maaivelddaling en verschilzettingen komen in vrijwel de gehele regio voor (Figuur 5.41). Ze hebben gevolgen voor nieuwbouwgebieden en bestaand stedelijk gebied. Bij langdurig warm en droog weer verslechtert de kwaliteit van het oppervlaktewater. Dit kan botulisme, (blauw)algenbloei, vissterfte, bacteriologische verontreiniging en stankoverlast tot gevolg hebben. De ecologische, recreatieve en belevingskwaliteit van water nemen daarmee af, alsmede de bruikbaarheid als irrigatie-, spoel- en bluswater. Daling van oppervlaktewaterpeilen kan leiden tot schade aan woonboten en andere drijvende woningen (met name toegang en huisaansluitingen), schade aan kades, schade aan natuurvriendelijke oevers, schade aan beschoeiingen en afname van de waterkwaliteit (doordat ondiep water sneller opwarmt). Een andere belangrijke oorzaak van een slechte waterkwaliteit is de aanwezigheid van te veel voedingsstoffen in het water (eutrofiëring). De precieze relatie tussen droogte en de kwaliteit van het oppervlaktewater is nog onvoldoende onderzocht. In Tabel 5.7 is een samenvatting gegeven van de beschikbare informatie over droogte-effecten in stedelijk gebied. 5.3.2 Maatregelen Door infiltratie van (regen)water in de bodem kan daling van het grondwaterpeil worden voorkomen (zie ook §5.4.3). Oppervlaktewater kan ook via drainagesystemen in de bodem worden ingebracht. Bodemdaling in het buitengebied kan worden tegengegaan door een hoger waterpeil in te stellen. Dit kan echter nadelige gevolgen hebben voor infrastructuur, nieuwbouw en piekberging. Kosten voor ophogingen als gevolg van bodemdaling kunnen worden verlaagd door gebruik te maken van halfdrijvende funderingen of door op te hogen met lichte materialen, zoals polystyreen. Figuur 5.41 Gebieden met blootstelling aan maaivelddaling en verschilzetting (Brolsma et al. 2012). 16 http://www.rotterdam.nl/funderingsloket Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 147 van 246 Tabel 5.7 Beschikbare informatie over droogte-effecten in stedelijk gebied (Brolsma et al. 2012). Om het stedelijk oppervlaktewater op niveau te houden wordt in droge perioden water ingelaten uit het regionale boezemsysteem (Figuur 5.42). Ook kan water worden ingelaten om het stedelijk oppervlaktewater mee door te spoelen, om zodoende de kwaliteit te waarborgen; het doorspoelwater moet dan uiteraard van betere kwaliteit zijn dan het in de stad aanwezige water. Sommige, veelal nieuwere, delen van de stad hebben een intern circulatiesysteem; water wordt dan alleen ingelaten voor peilbeheer. Circulatie voorkomt het ontstaan van zuurstofloosheid en de ophoping van vuil, bacteriën en blauwalgen. Een overschot aan voedingsstoffen in het oppervlaktewater kan worden voorkomen door het tijdig baggeren van watergangen en plassen, het verwijderen van overtollige algen, planten en dode dieren uit het water en het toevoegen van fosfaatbinders aan het water. Burgers kunnen hun steentje bijdragen door honden hun behoefte niet vlak bij water te laten doen en door eenden en vissen niet te voeren. Sterfte van (jonge) beplantingen wordt beperkt door water te geven. Het is verstandig voor nieuwe beplantingen soorten te kiezen die beter bestand zijn tegen droogte. Ook kan bij nieuwe beplantingen de grond worden verbeterd zodat deze meer vocht kan vasthouden. 5.4 Regenwateroverlast Deze paragraaf is vergelijkbaar van opzet als de voorgaande paragraaf over stadsklimaat. Eerst wordt kort ingegaan op het functioneren van het stedelijk watersysteem en de invloed van extreme neerslag daarop (§5.4.1). Vervolgens wordt beschreven wat de potentiële schade is van regenwateroverlast (§5.4.2) en welke maatregelen kunnen worden getroffen om overstroming door regenwater te voorkomen of verminderen (§5.4.3). 5.4.1 Extreme neerslag De belangrijkste oorzaak voor regenwateroverlast in de stad is het grote oppervlak verhard en bebouwd gebied. De ondoordringbaarheid van het oppervlak verstoort de natuurlijke hydrologische kringloop: regenwater infiltreert nog maar in beperkte mate in de bodem maar wordt versneld afgevoerd, grotendeels via rioleringen, of via oppervlakkige afspoeling naar oppervlaktewater (Chang Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 148 van 246 & Ji 2012). Het stedelijk watersysteem (Figuur 5.42) is ingericht op de verwerking van een zekere neerslaghoeveelheid. Bij intense buien schiet de verwerkingscapaciteit van het systeem (infiltratiecapaciteit, capaciteit van de riolering en oppervlaktewater) tekort; dit kan leiden tot overstorten van rioolwater op oppervlaktewater en tot wateroverlast op straat en andere openbare ruimten, in kelders en uiteindelijk zelfs op de begane grond van huizen (Stone et al. 2013; Van Riel 2011; Chang & Ji 2012; Brolsma et al. 2012). Figuur 5.42 Schematische weergave van het stedelijk watersysteem (Brolsma et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 149 van 246 Klimaatverandering leidt er naar verwachting toe dat er vaker extreme buien zullen vallen en dat de buien nog extremer worden. Dat betekent dat de huidige normen voor het ontwerp van rioleringssystemen (overstroming eens per 2 jaar) en oppervlaktewateren (overstroming eens per 100 jaar) in de stad niet meer voldoen. Overigens is klimaatverandering niet de enige oorzaak van het overschrijden van deze ontwerpnormen; ook achterstallig onderhoud en veranderingen in de stedelijke inrichting spelen een rol. Ook komt het voor dat een systeem (bijvoorbeeld een riolering) niet precies is aangelegd zoals het is ontworpen, waardoor de capaciteit kleiner is dan verwacht (Vergroesen et al. 2013; Van Riel 2011). Verbetering van de capaciteit van het stedelijk afwateringssysteem zorgt voor een robuuster afwateringssysteem. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in berging en intern transport. Berging betreft het beschikbare volume in een gebied om neerslag op te slaan. Dit is te vinden in straten, gebouwen, de bodem, de riolering en het oppervlaktewater. Als de bergingscapaciteit wordt overschreden stroomt het systeem over. Onder de interne transportcapaciteit wordt de mogelijkheid verstaan waarmee water zich kan verplaatsen van de plek waar de neerslag valt naar de plek waar het water wordt geborgen. Als deze capaciteit te klein is ontstaat er water op het maaiveld, wat tot overlast kan leiden. Als het stedelijk watersysteem optimaal is ingericht – de bergingen worden dan gelijkmatig gevuld via het intern transportsysteem – kan de robuustheid van het systeem alleen worden vergroot door vergroting van de bergingscapaciteit met een evenredige vergroting van de interne transportcapaciteit (Vergroesen et al. 2013). In Verwerking van extreme neerslag in stedelijk gebied (Vergroesen et al. 2013) is een methode opgenomen om het stedelijk watersysteem te optimaliseren. Door het systeem door te rekenen met een extreme bui worden de knelpunten in het systeem zichtbaar. Het rapport geeft aan welke typen rekenmodellen hiervoor beschikbaar zijn. Deze modellen geven niet alleen inzicht in het functioneren van het stedelijk watersysteem en de eventuele knelpunten daarin, maar ook de effectiviteit van maatregelen kan ermee worden berekend. Wanneer regenwater infiltreert in de bodem kan dit leiden tot een stijging van het grondwaterpeil. Hoge grondwaterstanden kunnen leiden tot water of schimmels in kelders en kruipruimtes en gezondheidsproblemen bij de bewoners van hierdoor getroffen panden. Woningen die op staal of op trekpalen zijn gefundeerd kunnen schade ondervinden (scheurvorming, lekkage). De fundering van wegen kan instabiel worden. Wortels van beplantingen kunnen afsterven wanneer ze lange tijd in een met water verzadigde bodem komen te staan; bomen kunnen daardoor ook makkelijker omvallen. In Laag Nederland zorgt drainage er meestal voor dat de grondwaterstand niet te veel stijgt om deze problemen te voorkomen; het gedraineerde water wordt geloosd op het oppervlaktewater of het riool (Brolsma et al. 2012). 5.4.2 Omvang van het probleem in termen van schade In de Exploratory study of pluvial flood impacts in Dutch urban areas (Van Riel 2011) en Quantifying the sensitivity of our urban systems: Impact functions for urban systems (Stone et al. 2013) wordt geanalyseerd wat de mogelijke schade is als gevolg van regenwateroverlast (Figuur 5.43). De informatie in deze paragraaf is uit deze rapporten, en met name de laatstgenoemde, afkomstig. Deze gegevens kunnen, net als voor hitte, helpen bij het bepalen van de ernst en urgentie van wateroverlast op verschillende plekken in de stad, en daarmee de noodzaak van adaptatiemaatregelen. Ook is het mogelijk de schade als gevolg van wateroverlast af te zetten tegen de kosten van mogelijke maatregelen in een kosten-batenanalyse. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 150 van 246 Figuur 5.43 De gevolgen van overstroming door regenwater op het stedelijk systeem (Stone et al. 2013). Zie voor toelichting op de indeling van effecten in de rechter kolom Tabel 5.2. Schade door overstroming wordt bepaald door de omvang van het getroffen oppervlak, de diepte van de overstroming, de duur van de overstroming, stroomsnelheden, snelheid waarmee het water stijgt, tijdstip waarop overstroming plaatsvindt en de verontreiniging en saliniteit van het water. De materiële schade van een overstroming kan aanzienlijk zijn. Hoewel gebouwen constructief waarschijnlijk niet veel te lijden hebben van wateroverlast door neerslag – de stroomsnelheden zijn immers gering – kan de schade aan het interieur aanzienlijk zijn. Ook kan schade aan voertuigen en infrastructuur optreden. Er vallen in Nederland zelden doden door hevige regenval. Wel kunnen mensen ziek worden als gevolg van rioolwater dat op straat of in huizen komt te staan. Ook kunnen hulpdiensten zich slecht voortbewegen door wateroverlast zodat hulp vertraagd beschikbaar is – ook voor noodgevallen die niets met klimaateffecten te maken hebben. Overstroming kan economische gevolgen hebben door verkeersopstoppingen, ondergelopen bedrijfsruimten en het uitvallen van elektriciteit of communicatiesystemen. Het doet een beroep op de hulpdiensten en zorgt voor ongemak in het algemeen. De werkelijke schade is van veel factoren afhankelijk: - de neerslagintensiteit (de bron); - de waterbergingseigenschappen van de plek: de infiltratiecapaciteit van de bodem, de capaciteit van de riolering en het oppervlaktewater, de waterbergende eigenschappen van gebouwen (dakbedekking) en verschillen in maaiveldhoogte; Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 151 van 246 - de resulterende waterhoogte op een bepaalde plek en de duur van de overstroming; de eigenschappen ter plaatse van de 'ontvangers': onder andere de waterdichtheid van gebouwen, de inrichting van gebouwen, de aanwezige pathogenen in het water, het aantal aanwezige mensen en het type bedrijvigheid. Veranderingen op elke plek in de keten werken dus door in de uiteindelijke effecten van een extreme bui. Er is een computermodel ontwikkeld (3Di) waarin op basis van de eerste twee punten in bovenstaande lijst de waterhoogte in de openbare ruimte kan worden voorspeld. Er is een begin gemaakt met het ontwikkelen voor kentallen voor schade aan gebouwen en inrichting, kosten als gevolg van storingen in het elektriciteitsnetwerk, kosten van productieverlies en 17 kosten van het uitrukken van hulpdiensten. Een aantal aannames en uitgangspunten daarbij is: - De gemiddelde hoogte van een drempel van een gebouw is 10 centimeter; voor huizen met een kelder is uitgegaan van een drempelhoogte van 0 centimeter. - Een waterdiepte van 30 centimeter leidt tot schade aan het laagspanningsonderstations en een waterdiepte van 50 centimeter kan leiden tot schade aan middenspanningsonderstations. - Een waterdiepte van 35 centimeter leidt tot schade aan straatverlichting. - Circa 0,5% van de storingen aan het elektriciteitsnetwerk is momenteel te wijten aan weersomstandigheden (niet alleen wateroverlast maar bijvoorbeeld ook storm). - Bij een waterhoogte van 30 centimeter wordt autoverkeer ontraden om schade aan auto's en vervuiling van het water te voorkomen. - In de periode 2006-2011 duurde het gemiddeld 192 minuten voordat een storing (in het algemeen, niet alleen als gevolg van wateroverlast) in het laagspanningsnetwerk werd verholpen; in het middenspanningsnetwerk duurde dit 138 minuten. - Circa 12% van de gevallen waarvoor de brandweer uitrukt heeft te maken met storm of regenwateroverlast. In meer dan de helft van de gevallen moest de brandweer kelders leegpompen. De berekende kentallen zijn (prijspeil 2012): - Bij verzekeringsmaatschappijen is in 2004 voor € 935 per huishouden geclaimd voor schade aan inrichting en inboedel en € 1406 per huishouden aan gebouwconstructie als gevolg van wateroverlast in huis. - Vervanging van een laagspanningsonderstations kost € 5.000 en van een middenspanningsonderstations € 55.000. - Om te bepalen wat het productieverlies is van bedrijven is per bedrijfstype bepaald wat de gemiddelde bedrijfsresultaat per uur is. Derving van inkomsten als gevolg van overstroming van een gebouw komt alleen voor als het bedrijf of een onderdeel daarvan is gehuisvest op de begane grond; een onderbreking in de stroomvoorziening daarentegen treft het gehele bedrijf. Het gemiddelde bedrijfsresultaat varieert van € 17 (hotels en horeca) tot € 135 (industrie) per uur. Uitschieters naar boven zijn waterzuiverings- en drinkwaterbedrijven met € 317 en 18 energiebedrijven met € 2133 per uur. 17 De informatie is gebaseerd op landelijk onderzoek en is dus niet specifiek voor Rotterdam. 18 Deze bedragen betreffen een omrekening van een dagelijkse productie naar een uurproductie, gebaseerd op een achturige werkdag. Voor veel bedrijven is de werkdag langer, en voor een aantal zelfs 24 uur. Dat betekent dat de bedragen per uur in dat geval lager zullen zijn (dagproductie delen door een hoger aantal uren). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 152 van 246 - - - - - De kosten voor vertraging in het verkeer variëren van € 7 per uur voor passagiers, € 9 per uur voor forenzen tot € 33 per uur voor zakelijk verkeer en € 47 per uur voor goederenvervoer. In de wet is geregeld dat particulieren € 35 compensatie krijgen wanneer de elektriciteit langer dan vier uur uitvalt. Voor elke vier uur daarna kunnen ze nog eens € 20 krijgen. Bedrijven hebben recht op een vergoeding van € 195 voor de eerste periode van onderbreking (voor bedrijven verschilt deze periode: 1 uur voor een storing in het hoogspanningsnetwerk, 2 uur in het middenspanningsnetwerk en 4 uur in het laagspanningsnetwerk). Voor elke vier uur daarna krijgen ze nog eens € 100. De kosten als gevolg van een onderbreking in de stroomvoorziening zijn berekend op € 9 per uur voor particulieren met werk en € 5 per uur voor mensen die niet werken (kinderen, ouderen en werkzoekenden). De schade voor kleine bedrijven als gevolg van een stroomstoring zijn gemiddeld € 550 per storing en lopen uiteen van € 240 per storing voor de transportsector tot € 1434 per storing voor de industrie. Overigens leidt een stroomstoring lang niet altijd tot schade. Een storing in het laagspanningsnetwerk treft gemiddeld 18 klanten (particulieren en bedrijven) en in het middenspanningsnetwerk gemiddeld 772 klanten. Een storing in een onderstation treft meer klanten dan een storing in het netwerk zelf. Genoemde getallen zijn dus hoger als de storing het onderstation betreft. De kosten voor brandweerhulp zijn niet precies bekend maar worden geschat op enkele honderden euro's per incident. Casus Rotterdam-Noord Een casestudy voor de deelgemeente Rotterdam-Noord (Stone et al. 2013) laat zien dat een geringe toename (+15%) van de intensiteit van een relatief vaak voorkomende bui (eens in de twee jaar) al leidt tot grootschalige wateroverlast en zo'n € 160.000 aan schade aan woningen, € 133.000 aan kosten voor hulpdiensten en € 26.400 schade bij bedrijven als deze een gehele dag niet kunnen functioneren. Grotere neerslagintensiteiten leiden tot beperkte extra effecten. Op basis van aannamen over indicatoren en drempelwaarden ten aanzien van overstroming van woningen en bedrijfsruimten en verkeersoverlast is de kwetsbaarheid van wijken en straten bepaald (Veerbeek & Husson 2013). Vervolgens is berekend waar de adaptatiekantelpunten (adaptation tipping points) zich in de tijd bevinden bij de klimaatscenario's G en W (Figuur 5.44). Het onderzoek is vooral bedoeld om de toepasbaarheid van de adaptatiekantelpuntenmethode voor beleidsvorming te testen. Hoewel de uitkomsten niet als abolute waarden en tijdstippen moeten worden beschouwd, geeft het onderzoek wel enig inzicht in de relatieve gevoeligheid van wijken en wegen voor klimaatverandering. Uit de figuur blijkt dat de kantelpunten bij klimaatscenario G zich aanzienlijk eerder in de tijd bevinden dan bij scenario W. Ook blijken er verschillen in kwetsbaarheid te zijn tussen de wijken binnen Rotterdam-Noord. De locaties waar overstroming van gebouwen plaatsvindt staan verspreid in het onderzoeksgebied. Met uitzondering van het kantelpunt voor verkeersoverlast voor een weinig voorkomende bui liggen de kantelpunten over het algemeen vrij ver in de toekomst, zeker bij klimaatscenario G. Maatregelen lijken dan ook niet bijzonder urgent. Veel van de gebouwen waar het om gaat zullen in de tijd totdat het kantelpunt optreedt het eind van hun levensduur bereiken of grootschalig worden gerenoveerd. Dit biedt de mogelijkheid om de bescherming van de gebouwen geleidelijk te vergroten, bijvoorbeeld door het verhogen van de drempel. Wanneer wordt uitgegaan van klimaatscenario W is nodig om hier meer op te sturen dan bij klimaatscenario G (ibid.). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 153 van 246 Figuur 5.44 Adaptatiekantelpunten (ATPs) bij de klimaatscenario's G en W (Veerbeek & Husson 2013). 5.4.3 Maatregelen Vrijwel alle adaptatiemaatregelen die in de onderzoeken naar voren komen zijn generiek van aard. Uit het onderzoek van Stone et al. (2013) komen de volgende aanbevelingen: - Overstroming van kelders en benedenverdiepingen kan worden beperkt door de onderste 25 centimeter van huizen waterdicht te maken. - Het elektriciteitsnetwerk lijkt niet erg kwetsbaar in relatie tot wateroverlast, maar wanneer ze aan vervanging toe zijn wordt aanbevolen transformatorkasten en kasten met telecommunicatieapparatuur waterdicht uit te voeren. - De waterstanden op straat kunnen worden verlaagd door het vergroten van de rioolcapaciteit, de aanleg van waterpleinen of het aanpassen van het profiel van de wegen. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 154 van 246 Vergroesen et al. (2013) geven ook een overzicht van maatregelen waarmee de bergings- en de interne transportcapaciteit kunnen worden vergroot om overlast en schade door extreme neerslag te voorkomen: - ondergrondse opslag en latere afvoer door het vergroten van de diameter van rioolbuizen, in opslagtanks of in bergbezinkvoorzieningen; - ondergrondse opslag en infiltratie in de bodem in kruipruimtes van woningen, in poreus materiaal of holle ruimten onder wegen of in speciale kratten, infiltratiegreppels, infiltratietransportriolen, infiltratieputten en zakputten; - berging in oppervlaktewater (indien peilverschillen ongewenst zijn kan een met lucht gevulde zak onder water worden aangebracht die leegloopt naarmate het watervolume toeneemt) en afvoer in een later stadium; - vergroting van de drooglegging, waardoor de bergingscapaciteit van het oppervlakte- en grondwater toeneemt; - infiltratie in de bodem via wadi's en doorlatende verhardingen; - opslag in verdiepte wegen en waterpleinen totdat er weer capaciteit is in de riolering; - opslag en daarna verdamping op groene daken en daktuinen; - opslag en daarna verdamping of afvoer op blauwe daken; - opslag in zakken, tanks of regentonnen onder/in/bij woningen, waarna het water in huis en tuin gebruikt wordt; - omleiding van oppervlakkige afstroming naar geschiktere locaties; - vergroting van de pompcapaciteit, voorbemaling, aanbrengen kortsluitingen in de riolering, verlagen overstortdrempels, inzetten van aanjaaggemalen. Het rapport geeft inzicht in de kenmerken en de toepasbaarheid van de maatregelen en de daarbij gehanteerde kentallen. In het rapport van Vergroesen (ibid.) worden daarnaast de volgende maatregelen genoemd die niet nader uitgewerkt zijn: - benutten van hoogteverschillen in het maaiveld: hoog maaiveld gebruiken voor kwetsbare functies, depressies in het maaiveld gebruiken om water te bergen; - gebouwen en infrastructuur zodanig aanpassen dat water geen of weinig schade veroorzaakt; - gedrag aanpassen waardoor schade beperkt wordt; - acceptatie van overstroming vergroten. De kosten van vergroting van de capaciteit zijn het laagst wanneer deze tegelijk wordt uitgevoerd met wegreconstructies en herinrichting van straten, vervanging van het riool, groot onderhoud aan watergangen, bij herstructurering van bestaande wijken en bij nieuwbouw (Vergroesen et al. 2013). Het rapport van Chang & Ji (2012) geeft weinig echt nieuwe inzichten maar wat wel aardig is, is dat de relatie wordt gelegd tussen regenwatermanagement en hittestress (Figuur 5.45). Door regenwater in de bodem te infiltreren blijft het vochtgehalte van de bodem op peil en kan ook de evapotranspiratie van groen maximaal plaatsvinden, wat weer een gunstig effect heeft op het stedelijk hitte-eilandeffect. Ondergronds opgeslagen water kan ook worden benut om planten extra water te geven. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 155 van 246 Figuur 5.45 Voorbeelduitwerking voor verbetering van regenwatermanagement in combinatie met maatregelen tegen hittestress op het Binnenwegplein (Chang & Ji 2012). De bodem onder Rotterdam bestaat grotendeels uit klei en veen. De infiltratiesnelheid in deze bodemsoorten is laag, maar ze hebben wel een redelijk hoge tot hoge bergingscapaciteit. De voorgestelde strategie voor de Rotterdamse bodems is het vasthouden van regenwater om het daarna te laten infiltreren in de bodem. De volgende maatregelen worden genoemd: - gebruik van straatmeubilair en groenelementen om water op te vangen; - holle ruimten of infiltratiekratten onder verhardingen om water op te slaan en te laten infiltreren; - toepassen van waterdoorlatende verharding; - tramrails in gras in plaats van in verharding. 5.5 Casus Bergpolder-Zuid Zoals al enkele malen aan de orde is gekomen, wordt de Rotterdamse wijk Bergpolder-Zuid als casus gebruikt om de kennis die wordt ontwikkeld binnen het thema Klimaatbestendige steden te integreren. Hiertoe worden workshops georganiseerd waar de onderzoekers hun resultaten presenteren en samen aan een ontwerp werken op basis van het Masterplan Bergpolder-Zuid (Van Bergen Kolpa Architecten & BVR Adviseurs 2011). Op de laatste bijeenkomst op 21 november 2013 werden de volgende tussenresultaten gepresenteerd: - Uit de Interactieve Klimaateffectatlas blijkt dat het stedelijk hitte-eilandeffect in Bergpolder-Zuid groot is: het aantal nachten met een temperatuur boven de 20 graden Celsius neemt toe van 10 in de huidige situatie naar 19 bij klimaatscenario W en 34 bij klimaatscenario W+ (De Groot). - Uit de Interactieve Klimaateffectatlas blijkt dat er veel woningen op houten palen gefundeerd zijn, dat er huizen met kelders voorkomen, dat de bodemdaling beperkt is en er geen wateropgave geldt (De Groot). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 156 van 246 - - - - Vergelijkbaar met de aanpak voor Amsterdam wordt voor Rotterdam een stedelijke kwetsbaarheidstypologie op kaart ontwikkeld op basis van de temperatuur, de sociale index, de energielabels van de woningen en het aantal ouderen en baby's. Bergpolder-Zuid is een van de kwetsbaarste wijken van Rotterdam voor ouderen en baby's – al wonen die daar niet veel (Wandl). Het Masterplan Bergpolder-Zuid is wel gericht op het aantrekken van gezinnen. Het koelende effecten van de toepassing van groen is voor deze specifieke wijk met modellen aangetoond (Kleerekoper). De kwetsbaarheid van de straten in Bergpolder-Zuid voor hitteontwikkeling is aangegeven en de manier waarop bomen het beste kunnen worden toegepast om overmatige opwarming te voorkomen (Hotkevica, Klemm). De maatregelen op woningniveau zijn doorgerekend voor galerijwoningen, een veel voorkomend woningtype in de wijk; het meest effectief zijn (in aflopende volgorde van effectiviteit): ramen openen, beweegbare zonwering toepassen en albedo verhogen (Van Hooff). De koelende werking van waterbassins is aangetoond (Van Hooff, Toparlar). Bomen zijn effectief voor koeling van een straat in Arnhem, groene gevels en daken niet (Van Hooff, Merema). In een maatschappelijke kosten-batenanalyse (derde tranche KvK-onderzoek) zijn verschillende adaptatiemaatregelen doorgerekend voor Bergpolder-Zuid. Voor deze specifieke situatie en met de gehanteerde aannames hebben de aanleg van waterpleinen, het ontharden van tuinen en bermen, adviezen over aanpassing van gedrag door de GGD en huisartsen, groen in de straat en infiltrerende wegfundering de grootste positieve balans, zowel voor klimaatscenario G als W+. Bij het gematigde klimaatscenario G blijkt een combinatie van alle maatregelen tot aanzienlijke reductie van schade als gevolg van wateroverlast te leiden. Merkbare positieve effecten zijn er ook op het voorkomen van hittestress, maar op verdrogingsproblematiek hebben ze vrijwel geen effect (Pohl et al. 2013). In ontwerpateliers worden de maatregelen nu samengebracht in een integraal plan en wordt het effect van combinaties daarvan berekend. Het eindresultaat wordt eind 2014 verwacht. 5.6 Conclusies voor de regio Rotterdam Uitgebreide metingen in Rotterdam hebben informatie opgeleverd over het optreden van het stedelijk hitte-eilandeffect in deze stad. De overige hittegerelateerde onderwerpen hebben met name generieke informatie opgeleverd, al zijn er wel enkele voorbeelduitwerkingen van maatregelen gemaakt voor Rotterdam. Het onderzoek naar regenwateroverlast heeft ook vooral generieke resultaten opgeleverd; wel is de schade als gevolg van meer neerslag berekend voor RotterdamNoord. De twee onderwerpen die in Thema 4: Klimaatbestendige steden worden onderzocht, namelijk stadsklimaat en regenwateroverlast, zijn relevant voor de meeste gemeenten in de regio. Stadsklimaat In de stad is het vrijwel altijd warmer dan in het buitengebied. In de zomer is dit stedelijk hitteeilandeffect groter dan in de winter, en 's nachts is het groter dan overdag. De mate waarin het stedelijk hitte-eilandeffect optreedt is afhankelijk van de ruimtelijke kenmerken van het stedelijk gebied. Het stedelijk hitte-eilandeffect is overtuigend aangetoond in Rotterdam; in de zomer loopt het temperatuurverschil tussen hoogstedelijk en buitengebied op tot zo'n 8 graden Celsius. Groen, en met name bomen, hebben een groot temperatuurdempend effect: de luchttemperatuur in grote parken met veel bomen zoals het Kralingse Bos en Park de Twee Heuvels is overdag zelfs lager dan Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 157 van 246 in het buitengebied. Op microschaal kunnen bomen tot grote variatie in gevoelstemperatuur leiden: binnen één straat zijn verschillen in gevoelstemperatuur tot wel 15 graden gemeten. Tijdens hittegolven, die in de toekomst naar verwachting zullen toenemen, kunnen mensen last krijgen van hittestress. Dit leidt tot meer ziekte, sterfgevallen en productiviteitsverlies. Hoewel de positieve effecten van de opwarming van de aarde in de winter groter zijn dan de negatieve effecten in de zomer, is het voor de leefbaarheid en het comfort in de stad wenselijk om maatregelen te treffen die het stedelijk hitte-eilandeffect in de zomer temperen. Deze maatregelen kunnen op verschillende schaalniveaus worden getroffen: - Toepassing van groen (en daarmee afname van verhard en bebouwd oppervlak) werkt verkoelend op alle schaalniveaus. Hoe grootschaliger het groen is, hoe groter het invloedsgebied ervan is, maar ook straatbomen helpen. De positionering van groen ten opzichte van de omringende ruimte en gebouwen is belangrijk om de koelende werking te optimaliseren. Voor straatbomen is nauwkeurig onderzocht hoe ze gepositioneerd moeten worden om het meest effect te hebben. - Of water een koelend effect heeft is niet eenduidig vastgesteld. Dit lijkt afhankelijk te zijn van de omvang en diepte van het water en of het stroomt, wordt verneveld of stilstaat. De algemene lijn lijkt te zijn dat water overdag de omgevingstemperatuur beperkt dempt, maar 's nachts juist verhoogt. Stromend en verneveld water heeft eerder een temperatuurdempend effect dan stilstaand water. Hetzelfde geldt voor groot en diep water ten opzichte van klein en ondiep water. - De hoogte en oriëntatie van gebouwen, de positionering van gebouwen ten opzichte van elkaar, de hoogte-breedteverhouding van de straat, het materiaalgebruik, kleur en de dakvormen hebben invloed op de luchtstroming tussen de gebouwen en de mate waarin zonlicht wordt geabsorbeerd dan wel gereflecteerd en bepalen zodoende mede hoe zeer de buitenruimte opwarmt. - Het grote verbruik van energie in de stad door onder andere transport en airconditionings zorgt voor antropogene hitte. Nuttig gebruik van restwarmte en koude-warmteopslagsystemen kunnen het energieverbruik verminderen en de uitstoot van hitte reduceren. - Pleinen verdienen speciale aandacht als centrale verblijfsplekken in de stad. Met name sterke wind beïnvloedt de beleving van pleinen nadelig. Een optimale hoogte-breedteverhouding van het plein en variatie in ruimtelijke maten en microklimaten zijn belangrijk in de beleving van pleinen. - De oriëntatie en ouderdom van gebouwen zijn factoren die de mate van oververhitting in huis bepalen. Verhoging van de albedo van de buitenzijde van een gebouw, het aanbrengen van een horizontaal scherm boven ramen, het openen van ramen voor ventilatie, het aanbrengen van een groen dak en het isoleren van de woning zijn effectieve maatregelen om het binnenklimaat tijdens perioden van hitte te verbeteren. Voor de maatregelen zal nog worden aangegeven of ze algemeen toepasbaar zijn, gekoppeld zijn aan stedenbouwkundige typologieën of locatiespecifiek zijn. Ook wordt nog in beeld gebracht welke combinaties van maatregelen mogelijk zijn of juist niet. Alle maatregelen zijn ook toepasbaar in Rotterdam en de regiogemeenten. Wat de pleinen betreft worden in een van de onderzoeken het Schouwburgplein en de Binnenrotte als Rotterdamse pleinen met een slecht microklimaat genoemd. Het verbeteren van het microklimaat van deze bekende en centrale pleinen in de stad kan een positieve bijdrage leveren aan het imago van de stad. Aanpassing van gebouwen is vooral een taak van woningbouwcorporaties en particuliere woningeigenaren zelf. De overheid kan wel informatie bieden en stimuleren. Bij nieuwbouw kunnen er randvoorwaarden aan projectontwikkelaars worden meegegeven. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 158 van 246 Modellen om de hitteontwikkeling en de effecten van maatregelen op verschillende schaalniveaus in de stad te simuleren zijn nog in ontwikkeling. Ze worden concreet toegepast in de casus BergpolderZuid. De nadruk in de onderzoeken ligt op het bestrijden van hitte in de zomer. Het minder koud zijn van winters is echter gunstig voor de gezondheid en bespaart ook energie. De hittereducerende maatregelen in de zomer moet dus niet averechts werken in de winter; hier wordt in de onderzoeken weinig aandacht aan besteed. Opvallend is dat aanpassingen in het gedrag van de bewoners wel wordt genoemd als maatregel om met hitte om te gaan, maar dat hiernaar (in de tweede tranche althans) geen onderzoek naar wordt gedaan. Hoewel het gedrag van mensen wellicht moeilijker te sturen is dan de inrichting van de fysieke ruimte, zijn mensgerichte maatregelen mogelijk wel kosteneffectiever. Nu ontbreekt inzicht in de mogelijkheden, de effectiviteit en de kosten van dergelijke maatregelen en kan geen goede afweging worden gemaakt tussen sociale en fysieke maatregelen. Droogte Beplanting is de grootste verbruiker van stedelijk water. Voldoende beschikbaarheid van water is een randvoorwaarde voor de groei en gezondheid van groen. Vooral jonge beplantingen zijn gevoelig voor droogte. Langdurige perioden van droogte hebben dus een negatief effect op stedelijke beplantingen en, omdat de evapotranspiratie vertraagt, ook op de koelende werking ervan. Met andere woorden, wanneer de noodzaak van koeling door beplanting het hoogst is, is ook het risico dat dit niet gebeurt het grootst. Omgekeerd leidt verdergaande vergroening van de stad tot een toename van de verdamping, en daarmee tot versterking van het droogteprobleem. Als er onvoldoende vocht in de bodem beschikbaar is, kan men beplanting water geven. Andere problemen die daling van de grondwaterstand door droogte kan veroorzaken is het verstopt raken van drainagebuizen door ijzeroxidatie, het optreden van paalrot in houten funderingen en het optreden van verschilzettingen in de bodem met schade aan gebouwen en infrastructuur tot gevolg. Het is dus belangrijk dat het grondwaterpeil in de stad niet daalt. Dit kan worden bereikt door infiltratie van regen- en eventueel oppervlaktewater in de bodem. Droogte, zeker in combinatie met hitte, kan ertoe leiden dat de kwaliteit van het oppervlaktewater verslechtert. Botulisme, (blauw)algenbloei, vissterfte, bacteriologische verontreiniging en stankoverlast beperken de ecologische, recreatieve, gebruiks- en belevingskwaliteit van het water. Tijdig baggeren, het verwijderen van overtollig en dood organisch materiaal, een goede watercirculatie en waar nodig inlaat van en doorspoelen met water uit het regionale watersysteem helpen het stedelijk watersysteem gezond te houden. Regenwateroverlast De belangrijkste oorzaak voor regenwateroverlast in de stad is het aandeel bebouwd en verhard oppervlak in combinatie met beperkingen in de transport- en bergingscapaciteit van het stedelijk watersysteem. Met behulp van computermodellen kan het stedelijk watersysteem worden gesimuleerd en geoptimaliseerd. Er zijn kentallen ontwikkeld voor schade door neerslag waarmee het mogelijk is te berekenen wat de schade van een (potentiële) extreme bui is. Voor een aantal wijken in Rotterdam Noord is een eerste inschatting gemaakt van kwetsbaarheid voor overstroming als gevolg van neerslag. Daaraan gekoppeld zijn adaptatiekantelpunten: momenten in de toekomst waarop de schade aan woningen en bedrijven of de verkeersoverlast zo groot wordt dat adaptatiemaatregelen noodzakelijk zijn. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 159 van 246 Maatregelen om de regenwateroverlast te verminderen zijn: - verbeteren van de afvoer van regenwater naar plekken waar dit kan worden opgeslagen in de stad of afgevoerd, de stad uit; - opslag van regenwater in de bodem (infiltratie), in vergrote rioolbuizen, in onder- en bovengrondse bergruimten, in straat- en pleinprofielen, in oppervlaktewater en in laaggelegen terreindelen; - vasthouden van water op groene of blauwe daken van gebouwen; - gebouwen en infrastructuur zodanig aanpassen (waterbestendig maken) dat er geen schade optreedt; - functies aanpassen aan de maaiveldhoogte en de gevoeligheid van het gebied voor overstroming; - sturen op gedrag en het vergroten van acceptatie door bewoners en ondernemers. Relaties tussen stadsklimaat en water Zeker wanneer de zomers in de toekomst langere perioden van droogte zullen kennen is het belangrijk om voldoende water vast te houden in de stad. De beschikbaarheid van water is immers een randvoorwaarde voor het koelend effect (via evapotranspiratie) van groen. Als vergroening van de stad als maatregel wordt gezien om het stadsklimaat te verbeteren, kan dat niet los worden gezien van de watervoorziening voor dat groen. In dit geval versterken de maatregelen van vergroening en vasthouden van water elkaar. Metingen van de warmteflux, waar de verdamping van kan worden afgeleid, worden momenteel uitgevoerd door middel van een scintillometer tussen het Sint Franciscus Gasthuis en het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam (Rovers et al. 2013). Dit is een eerste aanzet om grip te krijgen op de stedelijke waterbalans. Groen en waterberging kunnen elkaar ook tegenwerken. Wanneer het maaiveld zo wordt ingericht dat het in incidentele gevallen water kan bergen heeft dat gevolgen voor beplantingen. Het is bijvoorbeeld de vraag of het creëren van een aangenamer klimaat op een plein door het aanbrengen van bomen goed te combineren is met een tijdelijke waterbergende functie van het plein. Hetzelfde geldt voor straatprofielen en laagtes in groenstroken. Een waterplein zonder bomen zal juist weer averechts effect hebben op het stadsklimaat. De (on)mogelijkheden van de combinatie van maatregelen om hittestress te vermijden en waterberging te vergroten zou nog nader kunnen worden onderzocht. Daarbij zou bijvoorbeeld de warmteonttrekkende capaciteit van water ook kunnen worden benut om hittestress tegen te gaan. Uit de onderzoeken blijkt niet of berging van regenwater in de bodem of grootschalig toevoegen van groen leidt tot schommelingen in de grondwaterstand. Dit zou nadelig kunnen zijn voor groen, maar bijvoorbeeld ook voor houten paalfunderingen, de draagkracht van de bodem en vocht in kelders en kruipruimten. Wanneer de kwaliteit of kwantiteit van het water in het stedelijk watersysteem ontoereikend is, kan water uit het regionale systeem worden ingelaten. De vraag is of er voldoende water in dat regionale systeem beschikbaar is; tijdens perioden van langdurige droogte zal de zoetwatervraag voor landbouw en natuur in het buitengebied immers ook pieken (zie hoofdstuk 4). De relaties tussen het stedelijke watersysteem, het regionale watersysteem en de polders in een integrale waterbalans zijn nog onvoldoende bekend. Rotterdam onderzoekt momenteel de mogelijkheden voor drijvend bouwen in voormalige havenbekkens. Drijvend bouwen is een vorm van klimaatadaptatie: als het water stijgt blijft het stedelijk gebied gewoon functioneren. De vraag is hoe aangenaam het stadsklimaat in zo'n drijvende Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 160 van 246 wijk is. Water kan immers een negatief effect hebben op het stedelijk hitte-eiland effect en het is nog onzeker hoe en hoeveel groen er in zo'n wijk kan worden toegepast. Richting uitvoering van de adaptatiestrategie Om Rotterdam en de regiogemeenten klimaatbestendiger te maken kunnen twee sporen worden gevolgd: - per concreet ruimtelijk ontwikkelingsproject een analyse maken van het probleem en de potenties van het betreffende gebied met betrekking tot klimaatverandering respectievelijk klimaatadaptatie en vervolgens de meest effectieve en haalbare maatregelen implementeren; - negatieve gevolgen van klimaatverandering koppelen aan ruimtelijke, economische en sociale kenmerken van de stad (in een GIS), waardoor een prioritering kan worden gemaakt van maatregelen per type straat, buurt of wijk. Bij een project kan de analyse dan beperkt blijven en kan gekozen worden uit een specifieke set maatregelen. De gemeente Arnhem heeft voor het eerst een dergelijke klimaatkaart ontwikkeld waarin hittegevoelige en koelteproducerende gebieden zijn weergegeven. Op basis daarvan zijn urgenties toegekend aan gebieden en is al een aantal gewenste maatregelen op kaart gezet. Verschillende aspecten lenen zich voor andere oplossingen. Zo kan het woningbestand relatief gemakkelijk in categorieën worden ingedeeld op basis van ouderdom en oriëntatie. Daaraan kunnen dan maatregelen op gebouwniveau worden gekoppeld. De inrichting van pleinen is juist zo specifiek dat het zinvoller lijkt om per geval een analyse te maken. In de praktijk zal een mix van beide sporen het meest zinvol zijn voor de uitvoering van de RAS. Nader onderzoek kan uitwijzen welke strategie in welk geval en voor welke type maatregel concreet in Rotterdam en in de regiogemeenten het passendst is. Waar nodig en mogelijk kunnen maatregelen worden verankerd in gemeentelijke richtlijnen, zoals de Rotterdamse Stijl en de Standaard Wegenbouwdetails. Het is interessant te onderzoeken welke gebieden in de regio koelte produceren en of en hoe die koelte de steden in kan worden geleid, zoals dat voor Arnhem is gebeurd. Als hulpmiddel voor gemeenten bij het vaststellen van de lokale en regionale klimaatgerelateerde risico's en kansen worden in het kader van het Deltaprogramma modellen voor een stresstest en een adaptatiestrategie ontwikkeld (Ministerie van I&M & Ministerie van EZ 2013b). Een ander hulpmiddel is de Interactieve Klimaateffectatlas die onder andere is ontwikkeld voor de stad Rotterdam en voor 19 de regio Rotterdam. De gemeente Rotterdam heeft voor haar eigen grondgebied veel data in een GIS beschikbaar en heeft het 'duurzaamheidsprofiel' om opgaven en kansen op het gebied van duurzaamheid (waaronder klimaatbestendigheid) op gebiedsniveau in kaart te brengen. De 'duurzaamheidsscan' is bedoeld om op projectniveau de wenselijkheid en haalbaarheid van verschillende oplossingen bij een gegeven opgave te onderzoeken. Daarnaast kan een traject lopen om bedrijven en burgers te informeren wat zij zelf kunnen doen om hun eigen woning, woonomgeving en wijk klimaatbestendig te maken. Wellicht kan het Informatiepunt Duurzaam Rotterdam daar een rol in vervullen. De GGD geeft al voorlichting over gedragsaanpassingen bij hitte. Om een stad klimaatbestendig te maken moeten medewerkers van de gemeente, of ze nu zelf ontwerper zijn (stedenbouwkundige, landschapsarchitect, buitenruimteontwerper, architect) of 19 http://klimaatadaptatieservices.nl Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 161 van 246 opdrachtgever voor ontwerp, zelf ook enige inhoudelijke kennis over dit onderwerp. Belangrijk daarbij is niet alleen kennis te hebben van maatregelen, maar meer nog de vaardigheden om een analyse te kunnen maken van een specifieke situatie en te kunnen bepalen welke maatregelen effectief zijn in die situatie. Vanuit het thema Klimaatbestendige steden wordt samen met de Open Universiteit een cursus ontwikkeld over klimaatadaptatie in de stad, in eerste instantie bedoeld voor ambtenaren van 20 gemeenten, provincies en waterschappen. Daarnaast is er een praktisch boek (Lenzholzer 2013) verschenen van de hand van een van de KvK-onderzoekers over de manier waarop stedelijk ontwerp het stadsklimaat bepaalt, met daarin principetekeningen, voorbeelden en een catalogus aan maatregelen. 20 http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/nl/25222685-KfC_news.html?location= 1164124703728148,10831968,true,true Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 162 van 246 6 Thema 5: Infrastructuur en netwerken Boven- en ondergrondse infrastructuur vormt de ruggengraat van de samenleving. De gevolgen van klimaatverandering, zoals zware sneeuwval, droogte, onweer en overstroming, kunnen het functioneren hiervan ernstig hinderen. Daarbij kan er sprake zijn van een domino-effect, waardoor complete, onderling verbonden systemen uitvallen. Om dit te voorkomen is aanpassing van netwerken nodig. In het onderzoeksprogramma van thema 5, Infrastructuur en netwerken, wordt kennis opgebouwd over de effecten van klimaatverandering op de Nederlandse transport-, energie- en drinkwatersystemen. Door verbetering van het functionele en technische ontwerp en door aanpassing van het beheer kunnen de infrastructuurnetwerken robuuster en veerkrachtiger worden gemaakt en worden de risico's op uitval verkleind (Kennis voor Klimaat 2013e). Thema 5 is verdeeld in vier werkpakketten (Maas et al. 2012): - in werkpakket 1 worden de resultaten van de werkpakketten 2, 3 en 4 geïntegreerd in adaptatiestrategieën voor Nederland; - werkpakket 2 onderzoekt de beschikbaarheid en kwaliteit van infrastructuur door middel van de structurele en functionele prestatiekenmerken van de afzonderlijke infrastructuurcomponenten; - werkpakket 3 focust op het functionaliteit en robuustheid van infrastructuurnetwerken; - in werkpakket 4 worden economische beslisinstrumenten ontwikkeld. In dit hoofdstuk wordt in §6.2 eerst ingegaan op de gevolgen van klimaatverandering voor de afzonderlijke infrastructuuronderdelen wegen, openbaar vervoer (inclusief spoorwegen), fietsverkeer, binnenvaartwegen, drinkwatervoorziening, elektriciteitsvoorziening en stabiliteit van dijken en kades. §6.2.6 gaat daarna in op de dwarsverbanden tussen de verschillende onderdelen. Binnen thema 5 wordt ook aandacht besteed aan governance-aspecten. Deze zijn waar ze specifiek zijn voor infrastructuur opgenomen in §6.1; wanneer ze meer algemene resultaten opleveren zijn ze opgenomen in hoofdstuk 7, Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering. 6.1 Connecties tussen verschillende infrastructuren Infrastructuren worden beschouwd als 'systemen van systemen': heterogene, verspreide systemen ingebed in netwerken in verschillende lagen en in hun omgeving (Figuur 6.1). Infrastructuur is een verzamelbegrip voor veel verschillende soorten onroerende goederen die stromen van mensen, goederen of informatie mogelijk maken. Infrastructuren zijn onderdeel van een complex sociaaltechnisch systeem. Actoren in het sociaal systeem hebben onderlinge relaties, maar interacteren ook met het technische systeem. Omgekeerd heeft het technisch systeem ook invloed op de manier waarop actoren zich gedragen. De fysieke omgeving buiten het sociale en technische systeem wordt gezien als een extern systeem die het sociaal-technische systeem ook beïnvloedt. Door alle verbindingen binnen het infrastructureel systeem en tussen de technische, sociale en omgevingssystemen kan een lokaal effect op een onderdeel van de infrastructuur een golf van effecten door systemen op verschillende niveaus teweeg brengen (Chappin & Van der Lei 2012; Bollinger et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 163 van 246 Figuur 6.1 Kader voor klimaatadaptatie (Bollinger et al. 2013). Klimaatverandering, een langetermijnproces, leidt tot veranderende (gemiddelde en extreme) weersomstandigheden die het milieu beïnvloeden waarin de infrastructuren zich bevinden (Bollinger et al. 2013). Een analyse van reeds verschenen literatuur over klimaatadaptatie in infrastructuren (Chappin & Van der Lei 2012) laat zien dat onderzoek tot nu toe voornamelijk heeft gefocust op de gevolgen van veranderende (extreme) weersomstandigheden op technische elementen van infrastructuur; er is nog vrijwel geen onderzoek gevonden dat ingaat op de langetermijneffecten op systeemniveau. Het modelleren van adaptatie van infrastructuur staat nog in de kinderschoenen. Het onderlopen van de Botlektunnel bij een extreme regenbui in 2008 is een voorbeeld dat dit kader illustreert. Dergelijke incidenten kunnen vaker voorkomen als gevolg van klimaatverandering. Tijdens deze onweersbui sloeg de bliksem in in een elektrisch circuit vlakbij de Botlektunnel, waardoor de stroomvoorziening naar de pompen van de tunnel stil kwam te liggen. Vanwege de hevige regenval steeg het water in de tunnel naar een meter hoogte. Er ontstonden files op de A15 tot 15 kilometer aan weerszijden van de tunnel. Deze leidden op hun beurt weer tot meer verkeer op de A4 en extra reistijd via andere routes, onder andere via het veer Maassluis-Rozenburg, de Spijkenisserbrug, op de N57, de A29 (Heinenoordtunnel) en de A16 (Drechttunnel). Sommige reizigers stapten over op andere modaliteiten wat daar meer drukte veroorzaakte, of stelden hun reis uit of af. Binnenvaartschepen werden weggeleid van de Botlekbrug om deze beschikbaar te houden voor autoverkeer. De economische kosten door reistijdverlies als gevolg van dit incident zijn geschat op € 367.500. De gevolgen zouden nog groter zijn geweest als er niet al twee maatregelen werden genomen: de komst van mobiele pompeenheden en het sluiten van de Oude Maas ter hoogte van de Botlekbrug voor scheepvaartverkeer (Bollinger et al. 2013). 6.2 Gevolgen van klimaatverandering en mogelijke adaptatiemaatregelen 6.2.1 Algemeen Rietveld (2013) onderscheidt twee vormen van klimaatadaptatie voor infrastructuur: 1) directe maatregelen om het gebruik en onderhoudskosten van infrastructuur te optimaliseren en 2) veranderingen in het gedrag van de gebruikers van de infrastructuur (Figuur 6.2). Voorbeelden van het eerste zijn sneeuwruimen, gebruik van asfalt met grote hitteresistentie, aanpassingen in het Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 164 van 246 Figuur 6.2 Twee adaptatiepaden in transportsystemen (Rietveld 2013). beheer van de rivieren om de bevaarbaarheid bij laag water mogelijk te houden en het gebruik van winterbanden. Het tweede betekent onder andere verandering in rijgedrag, keuze van vakantiebestemmingen en verschuivingen tussen modaliteiten voor het vrachtverkeer. Het onderscheid tussen deze twee vormen van adaptatie is belangrijk voor het bepalen van welvaartseffecten van klimaatadaptatie. Dit is gelijk aan de afname van de kosten van de actoren die hun gedrag niet veranderen plus de welvaartswinst van de actoren die hun gedrag wél veranderen min de kosten van adaptatiemaatregelen. Ten slotte kan klimaatverandering ook tot gevolg hebben dat de transportbehoefte verschuift: zachtere winters betekenen minder vraag naar brandstof, vaker slecht weer betekent dat mensen eerder thuis blijven, er kunnen verschuivingen in agrarische productie plaatsvinden, enzovoort. Overigens heeft klimaatverandering niet alleen negatieve, maar ook positieve effecten op infrastructuur, voertuigen en verkeer (ibid.; Koetse & Rietveld 2012). Weercondities hebben een groot effect op het functioneren van wegen, spoorwegen en luchthavens. Toename van extreme weersomstandigheden leidt naar verwachting eerder tot problemen dan veranderingen van gemiddelde weersomstandigheden. Extreme weersomstandigheden hebben meestal gevolgen voor de capaciteit van de infrastructuur: mensen gaan langzamer rijden als het glad is, vluchten worden geannuleerd bij storm en schepen worden minder zwaar beladen als de waterstand laag is. Uit verschillende onderzoeken blijken de gevolgen van klimaatverandering te leiden tot een grote toename van vertragingen in reizen en kosten. Het gaat daarbij niet altijd om gebeurtenissen die vaak voorkomen, maar ze kunnen wel grote gevolgen hebben (Rietveld 2013). Adaptatiemaatregelen moeten dan ook vooral gericht zijn op die extremen. Maatregelen op strategisch niveau omvatten onder andere de oriëntatie van landingsbanen op luchthavens, het toevoegen van extra verbindingen in weg- en railnetwerken zodat meer alternatieve routes beschikbaar zijn en het aanpassen van ontwerpuitgangspunten voor infrastructuur. Daarbij moet de afweging worden gemaakt of de baten bij extreme weersomstandigheden, in combinatie met de kans dat die omstandigheden zich voordoen, opwegen tegen de kosten. Extra moeilijkheid daarbij is dat er Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 165 van 246 de reacties van reizigers en transportbedrijven op veranderende weersomstandigheden niet goed is te voorspellen (Koetse & Rietveld 2012; Rietveld 2013). Op operationeel niveau moeten voorbereidingen worden getroffen voor verstoringen die (vaker) kunnen optreden als gevolg van extreme weersomstandigheden. Het welvaartsverlies hangt sterk af van de duur van de verstoring. In wegennetwerken is de omvang van de totale vertragingen gemiddeld het viervoudige van de duur van de verstoring (het aantal getroffen reizigers is daarin verdisconteerd). Operationele maatregelen zijn bijvoorbeeld het uitgeven van een weeralarm met het advies een (deel van een) netwerk niet te gebruiken en het tijdelijk uitbreiden van ondersteuningscapaciteit zodat er snel hulp kan worden geboden bij incidenten (ibid.). In de volgende paragrafen wordt specifiek ingegaan op de manier waarop verschillende vormen van infrastructuur worden beïnvloed door klimaatverandering en wat mogelijke adaptatiemaatregelen zijn. 6.2.2 Wegen en wegverkeer Figuur 6.3 geeft aan hoe klimaatverandering, en de veranderende weersomstandigheden als gevolg daarvan, van invloed kunnen zijn op de weginfrastructuur (Bollinger 2013). De figuur is echter niet compleet; andere genoemde effecten zijn (Van Kanten-Roos et al. 2011): - Meer neerslag en hogere grondwaterstanden zijn negatief voor de stabiliteit van de ondergrond van de weg. - Hogere gemiddelde temperaturen in de winter zorgen ervoor dat er minder schade optreedt aan asfalt als gevolg van vorst. - Hoge temperaturen zorgen in de zomer voor meer vuil op de weg, wat voor gladheid kan zorgen. - Tunnels kunnen worden beschadigd door schepen die over rivieren met te lage waterstanden varen. - Hogere grondwaterstanden kunnen leiden tot het opdrijven van tunnels en tot meer lekkage in tunnels. Bovendien zijn er indirecte effecten (ibid.): - Hogere temperaturen zorgen voor de formatie van ozon en smog op wegen, wat door de wind over een groot gebied verspreid kan worden. - Hogere temperaturen zorgen voor minder reiscomfort. - Hogere temperaturen kunnen zorgen voor minder onderhoudsmogelijkheden, wanneer deze worden beperkt door hitte. Dit kan leiden tot een afname van de kwaliteit van de weg. - Geluid kan verder verspreid worden als windsnelheden toenemen. - Sterkere winden beïnvloeden mogelijk de ventilatiecapaciteit van tunnels. - Grotere windsnelheden kunnen vaker leiden tot het sluiten van wegen voor windgevoelig verkeer, zoals hoge vrachtwagens en caravans. - Perioden van droogte kunnen leiden tot meer bermbranden en erosie van bermen. - Als gevolg van een langer groeiseizoen vergen de bermen meer beheer (maaien). - Meer neerslag kan tijdelijk tot afname van het zicht leiden. - Zachtere winters leiden tot minder maatregelen als sneeuw schuiven en zout strooien. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 166 van 246 Figuur 6.3 Mogelijke gevolgen van klimaatverandering op de weginfrastructuur (Bollinger et al. 2013). Uiteindelijk leiden de negatieve effecten tot vertraagde of geannuleerde reizen en indirecte economische effecten. Overigens is het wel zo dat regen en sneeuw leiden tot meer ongevallen, maar dat de ernst van de ongevallen onder die omstandigheden gemiddeld kleiner is, waarschijnlijk omdat de snelheid van het verkeer afneemt (Koetse & Rietveld 2012). Adler, Van Ommeren en Rietveld (2013) hebben berekend dat het verkorten van de duur van een niet-terugkerend incident met één minuut gemiddeld € 60 oplevert. Een reductie met één minuut van alle 135.000 nietterugkerende incidenten per jaar levert de maatschappij dan € 8,1 miljoen op. Slechte weersomstandigheden hebben op twee manieren invloed op het wegverkeer: de wegcapaciteit neemt af en het reisgedrag van mensen verandert, wat kan zorgen van meer of minder voertuigen op de weg. Van Stralen (2013) heeft berekend hoe groot beide factoren zijn bij verschillende weersomstandigheden, en wat de combinatie van beide factoren betekent voor de kans op congestie op Nederlandse snelwegen. Lichte en zware regen en de weersvoorspellingen hebben weinig invloed op het reisgedrag van forenzen en zakelijk verkeer. Bij sneeuw en weeralarmen voor sneeuw en ijzel kiest een aanzienlijk deel er echter voor om de reis niet te maken; dit loopt op tot een derde van de reizigers die afziet hun reis bij zware sneeuwval en een weeralarm. Het weer heeft weinig invloed op de keuze van het transportmiddel voor utilitaire reizen. Op het gedrag van recreatieve reizigers zijn weersvoorspellingen, regen, sneeuw en weeralarmen alle van Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 167 van 246 invloed: de reis gaat niet door of wordt op een ander tijdstip ondernomen, er wordt een andere route gekozen, en ook vinden er verschuivingen plaats in de keuze voor fiets naar de auto (ibid.). In totaal neemt het verkeer dat gebruik maakt van snelwegen met 2,3% toe bij lichte regenval ten opzichte van droog weer. Het verkeer neemt af met 2,3% bij zware regen, met 7,7% bij zeer zware regen, met 22,2% bij lichte sneeuwval en met 29,4% bij zware sneeuwval. De combinatie van zeer zware regen met een weeralarm voor regen leidt tot 19,4% minder autoverkeer, zware sneeuwval met een weeralarm voor sneeuw leidt tot een afname van 48,8% en zware sneeuwval met een weeralarm voor ijzel betekent tot 52,2% minder verkeer (ibid.). Lichte regen leidt tot een gemiddelde capaciteitsreductie van 5,7% ten opzichte van droge omstandigheden. Wanneer wordt gekeken naar de bottlenecks in het autosnelwegennetwerk (Figuur 6.4), dan varieert de capaciteitsreductie daar van 3,9% tot 8,9%. De gemiddelde afname van de wegcapaciteit bij zware regenval is 8,1%. De variatie tussen verschillende bottlenecks is groot: 3,711,1%. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de wegkarakteristieken ter plaatse, bijvoorbeeld het type asfalt. De capaciteitsreducties zijn niet berekend voor situaties met sneeuwval omdat daarvoor te weinig data beschikbaar zijn (ibid.). De combinatie van veranderingen in het verkeersaanbod enerzijds en in de wegcapaciteit anderzijds leidt tot de volgende conclusies. De kans op congestie toe op de bottlenecks van 50% bij droog weer naar 86,7% bij lichte regen (81,7% tot 94,6% voor de verschillende locaties), naar 77,4% bij zware regen (variatie 57,0% tot 88,8%). Een kleine toename in verkeersaanbod in combinatie met een eveneens beperkte afname van de wegcapaciteit bij lichte regen kan dus leiden tot een grote kans op verkeersproblemen. Omdat de variatie tussen de bottlenecks zo groot is moeten oplossingen worden gebaseerd op locatiespecifieke analyses (ibid.). Figuur 6.4 Onderzochte bottlenecks in de snelwegcapaciteit (Van Stralen 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 168 van 246 Ondanks de onvolkomenheden in Figuur 6.3 laat het schema zien dat er niet één specifieke gebeurtenis leidt tot een buitenproportionele reeks van gevolgen, maar dat verschillende soorten gebeurtenissen relevant zijn. Adaptatiestrategieën kunnen daarom niet gericht zijn op een specifiek soort gebeurtenis, maar moeten diverse typen gebeurtenissen kunnen opvangen (Bollinger 2013). Mogelijke adaptatiemaatregelen voor de weginfrastructuur en het wegverkeer zijn (Bollinger et al. 2013; Van Kanten-Roos et al. 2011): - vergroten van de waterafvoer-, wateropslag-, en pompcapaciteit om grote hoeveelheden neerslag snel af te kunnen voeren van de weg en vooral tunnels en om verzadiging van de ondergrond te beperken; - ontwikkelen van wegdekken die niet smelten en waarin geen sporen vormen bij hitte; - toepassen van vegetatie om taluds te verstevigen; - creëren van meer route-alternatieven zodat automobilisten verkeersopstoppingen kunnen vermijden en verkeer meer gespreid wordt; - combineren van dijken en wegen, zodat wegen beschikbaar blijven voor evacuatie bij overstroming; - inzetten van weeralarmen en verkeersmanagement bij extreme weersomstandigheden; - optimaliseren van de wegomgeving (aanpassen ontwateringssystemen, samenstelling van de ondergrond en vegetatie); - optimaliseren van locatiekeuze in het netwerk; - verbeteren van de samenwerking en communicatie tussen onder andere verkeersmanagers en hulpdiensten. De robuustheid van snelwegen betreft de mate waarin een netwerk onder bepaalde omstandigheden de functie kan blijven vervullen waar het oorspronkelijk voor ontworpen is. Kwetsbaarheid is het tegengestelde van robuustheid (Snelder et al. 2012). De volgende vijf elementen maken een netwerk robuuster (ibid.): - preventie: het betreft hier niet de preventie van verstoringen, maar de preventie van file door verstoringen op de weg. Dit kan worden bereikt door bijvoorbeeld verwarmde wegen bij sneeuwval of ijzel, of betere rijvaardigheid van chauffeurs; - redundantie door het systeem enige mate van overcapaciteit te geven door onder andere de mogelijkheid van alternatieve routes, het instellen van maximumsnelheden of het achter de hand hebben van back-up-opties (bijvoorbeeld veerboten in geval van het falen van een brug); - compartimentalisatie: de mate waarin een file beperkt blijft tot een deel van het netwerk. Hoe minder delen van het netwerk onderlinge afhankelijkheden vertonen, hoe kleiner de kans is dat een file leidt tot een aaneenschakeling van opstoppingen door het netwerk; - veerkracht: de mogelijkheid van een systeem om – bij voorkeur in korte tijd – te herstellen van een tijdelijke overbelasting; - flexibiliteit: de mate waarin het systeem andere functies kan vervullen dan waar het oorspronkelijk voor is ontworpen. Snelder et al. (ibid.) geeft een overzicht van indicatoren waarmee de robuustheid van een snelwegsysteem kan worden gemeten en gemodelleerd. Deze indicatoren kunnen op verschillende niveaus (van wegvak tot netwerk) worden toegepast, voor verschillende tijdsperioden en voor verschillende typen reizen. Met bestaande modellen zijn de effecten van incidenten op wegen redelijk te voorspellen (ibid.). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 169 van 246 Wanneer voorspellingen over veranderingen in het klimaat onzeker zijn, is het moeilijk te bepalen wat zinvolle adaptatiemaatregelen zijn. Zinvoller is het om de veerkracht van de infrastructuur te bepalen ten aanzien van klimaatveranderingen: wat is de ontwerpwaarde (bijvoorbeeld maximum neerslagintensiteit waarbij een de infrastructuur nog veilig en beschikbaar is) en wanneer of hoe vaak worden deze ontwerpwaarden overschreden? Oftewel, wanneer is de omvang van de verandering zo groot, dat de infrastructuur niet meer naar behoren functioneert? Dit omslagpunt (tipping point) kan worden afgezet tegen de klimaatscenario's en daarmee krijgt men inzicht wanneer ze zouden kunnen optreden en welke speelruimte er nog is. Wanneer het omslagpunt optreedt voldoet het huidige beleid niet meer en moeten maatregelen worden genomen. Huibregtse et al. (2013a, 2013b) hebben een methode ontwikkeld waarmee de gevolgen van klimaatverandering kunnen worden gekwantificeerd en de omslagpunten en maatregelen gedefinieerd. De methode is getest voor het onder water lopen van een fictieve tunnel als gevolg van neerslag. Met name intensievere regenbuien vormen een bedreiging voor het functioneren van tunnels in Nederland. Tunnels zijn over het algemeen uitgerust met riolering, pompkelders en pompen om regenwater op te slaan en af te voeren. Tunnels in het hoofdwegennetwerk zijn ontworpen om een bui met een kans van voorkomen van eens per 250 jaar nog kan worden af te voeren; aangenomen is een sluiting van de tunnel als gevolg van regen eens per 250 jaar een geaccepteerde faalkans is. Voor de verschillende klimaatscenario's zijn aannamen gedaan voor de ontwikkeling van de neerslagintensiteit en -duur. De frequentie van onderlopen van de tunnel kan hiermee worden berekend (ibid.). Wanneer de waarschijnlijkheid van het falen van de tunnel groter is dan de geaccepteerde kans van falen moeten maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen kunnen enerzijds tot doel hebben de waarschijnlijkheid van falen te verkleinen door bijvoorbeeld een grotere pompcapaciteit, anderzijds kunnen ze de geaccepteerde faalkans vergroten door bijvoorbeeld het aantal alternatieve routes te vergroten. In het licht van de klimaatverandering is het zinvoller vast te stellen wat de geaccepteerde kans van onderlopen van de tunnel is dan te rekenen met een maatgevende bui. Daarbij kunnen de consequenties van het falen meewegen: hoe belangrijk is de tunnel, hoeveel alternatieven zijn er aanwezig en wat is de verkeersintensiteit. Mogelijke maatregelen zijn het vergroten van de pompcapaciteit, vergroten van de pompkeldercapaciteit, het plaatsen van tijdelijke pompen die het water rechtstreeks uit de tunnel pompen. Wanneer de omslagpunten zullen optreden is afhankelijk van het tempo van de klimaatverandering (ibid.). Wanneer de methode wordt toegepast op concrete situaties kan de veerkracht van het systeem worden bepaald en kan de tunnelbeheerder bepalen waar de omslagpunten liggen bij het hanteren van bepaalde normen (geaccepteerde kans) voor het onderlopen van de tunnel. Kwetsbaarheid wegen rond en in Rotterdam In de periode 1 januari tot en met 15 april 2007 vonden op de snelwegen in Zuid-Holland 3484 incidenten (ongelukken en autopech) plaats. Informatie over de incidenten is gecombineerd met verkeerstellingen. Op basis van doorstroming en snelheden zijn de voertuigverliesuren berekend (Figuur 6.5). De getallen zijn gecorrigeerd voor congestie die niet het gevolg is van incidenten. Weersomstandigheden kunnen een oorzaak zijn van een incident, maar dit is niet als variabele in het onderzoek meegenomen. Omdat het weer wel van invloed is op het aantal incidenten, kan worden verondersteld dat bij een toename van extreme weersomstandigheden ook het aantal incidenten toeneemt. De voertuigverliesuren zijn een onderschatting van de werkelijke aantallen (Snelder et al. 2012). Figuur 6.5 laat zien dat rond Rotterdam de volgende wegvakken het kwetsbaarst zijn: Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 170 van 246 - A13 tussen Delft en Overschie, de wegvakken rond het Kleinpolderplein, A16 ter plaatse van de Van Brienenoordbrug, de wegvakken rond knooppunt Ridderkerk, A15 tussen Vaanplein en Groene Kruisweg, A15 rond de Botlekbrug. Figuur 6.6 laat de top zes van kwetsbare wegvakken in Rotterdam zien. De kwetsbaarheid is bepaald op basis van een inschatting van experts van wegvakken die gevoelig zijn voor bijzondere weersomstandigheden, gecombineerd met de berekende voertuigverliesuren bij verstoringen met verschillende duur en mate van capaciteitsreductie. Bij de wegvakken met de nummers 1 tot en met 5 in de figuur treden de meeste voertuigverliesuren op bij een verstoring. Wegvak 6 heeft een relatief grote kans op verstoring in vergelijking met de andere wegvakken. De Maastunnel is niet kwetsbaar voor kleine verstoringen, maar bij grote verstoringen stijgt de Maastunnel wat voertuigverliesuren betreft naar de derde plaats. De kans op een weersgerelateerde storing is bij de Maastunnel is echter groter dan bij wegvakken 1 en 2. De nummers 1 en 2 hebben hun hoge positie te wijten aan de ligging nabij snelwegen; file op die locaties heeft als snel gevolgen voor de doorstroming op de snelwegen (Snelder 2013). Figuur 6.5 Kwetsbare wegvakken in Zuid-Holland op basis van analyse van incidenten in de periode 1 januari - 15 april 2007. Linksboven: aantal incidenten per kilometer snelweg in de beschouwde periode. Rechtsboven: aantal voertuigverliesuren per incident. Linksonder: totaal aantal voertuigverliesuren per kilometer snelweg in de beschouwde periode (Snelder et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 171 van 246 Snelwegen Bundels + brug/tunnel Kwetsbaar wegvak 1 6 2 5 3 4 1: Matlingeweg 2: Maasboulevard 3: Maastunnel 4: Vaanweg 5: Laan op Zuid 6: Schieweg-Schiekade Figuur 6.6 Top 6 kwetsbare wegvakken in Rotterdam (Snelder 2013). Momenteel wordt een dynamische verkeersmodel (door)ontwikkeld waarmee een inschatting kan worden gemaakt van de kwetsbare plekken in het netwerk en de effecten van verkeersbeheersingmaatregelen. Doordat het model de op- en afbouw van files weergeeft kan ook het in werking stellen van maatregelen in de tijd worden geoptimaliseerd. Ten slotte kan het model ook ingezet worden voor evacuatiestudies (Nienke Maas, TNO, persoonlijke communicatie 16 maart 2014). 6.2.3 Openbaar vervoer (inclusief spoorwegen) Ongeveer 8% van de verplaatsingen in Nederland vindt plaats met het openbaar vervoer. Snelheid en betrouwbaarheid van de verschillende segmenten in openbaar-vervoerketens is van belang voor de kwaliteit van de reis en om als goed alternatief voor de auto te functioneren. Sabir et al. (2010) hebben de invloed van het weer op de reistijden van het openbaar vervoer onderzocht (gemeten van deur tot deur, dus inclusief voor- en natransport) en deze vertaald in welvaartsverliezen (als gevolg van vertraging; afname van comfort is niet verdisconteerd). Sneeuw, regen en slecht zicht (mist) leiden tot langere reistijden van bus/tram/metro. Sneeuw heeft een toename van 12% op de reistijd per bus/tram/metro tot gevolg, gelijk aan een welvaartsverlies van € 0,76 per persoon per reis. Regen leidt op zich niet tot vertraging van deze openbaar-vervoersvormen, tenzij ze over wegen rijden die al last hebben van verkeersopstoppingen; in dat geval zorgt regen voor 18% langere reistijden (welvaartsverlies van € 1,78 per persoon per reis). Slecht zicht zorgt voor 6% toename van de reistijd (welvaartsverlies van € 0,50 per persoon per reis). Wind en temperatuur hebben amper invloed op de reistijden per bus/tram/metro. De reis in verstedelijkt gebied met deze openbaarvervoersvormen zijn 11% langzamer dan een vergelijkbare reis in landelijk gebied. De vertragingen kunnen worden veroorzaakt doordat voertuigen langzamer rijden, doordat bij slecht weer meer mensen gebruik maken van het openbaar vervoer (dus langere in- en uitstaptijden nodig zijn) en Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 172 van 246 door wachttijden als gevolg van het missen van aansluitingen na een eerdere vertraging. Slecht weer heeft dus een negatieve invloed op zowel de snelheid als het comfort van de reis (ibid.). Reizen per trein ondervindt minder invloed van de weersomstandigheden, maar ook daar treden vertragingen op. Bij temperaturen onder 0 graden Celsius is de reistijd 4% korter dan bij temperaturen tussen 0 en 25 graden (welvaartswinst van € 0,40 per persoon per reis), en boven de 25 graden is de reis 4% langzamer (welvaartsverlies van € 0,40 per persoon per reis). Bij sneeuwval treedt 5% vertraging op. Dit is waarschijnlijk eerder te wijten aan de langere duur van het voor- en natransport dan aan een trager rijden van de trein. Treinvervoer lijkt daarom robuuster tegen weersomstandigheden – en dus klimaatverandering – dan vervoer per bus/tram/metro en ook dan vervoer per auto (ibid.). De reistijd is sterk afhankelijk van goede verbindingen tussen trein, tram, bus en metro. Goede voorzieningen op overstappunten zijn van belang voor de kwaliteit van de reis (ibid.). Het Nederlandse spoor is het drukst bereden van Europa (treinkilometers per lengte spoor) en daardoor erg gevoelig voor verstoringen, onder andere veroorzaakt door weersomstandigheden. Dit kan zowel de fysieke begaanbaarheid van het spoor betreffen (bijvoorbeeld verbuigen van het spoor door extreme hitte, sneeuw op het spoor) als het functioneren van de locomotieven (zeer harde zijwind beïnvloedt de stabiliteit bijvoorbeeld) of de beschikbaarheid van personeel. 4% van alle storingen heeft een oorzaak gerelateerd aan de weersomstandigheden. Gemiddeld treden in totaal 113 storingen per dag op. Storingen zijn direct gerelateerd aan punctualiteit van het treinverkeer. Er wordt gesproken van een vertraging als de trein meer dan 3 minuten te laat aankomt (Xia et al. 2013). De gevolgen van klimaatverandering op het spoor zijn (Van Kanten-Roos et al. 2011): - Bij extreme hitte kunnen de rails verbuigen. Betonnen bielzen vangen de krachten beter op dan houten bielzen; daarmee kan een deel van het probleem worden opgelost. - Hitte kan leiden tot oververhitting van de elektrische systemen. - Temperatuurstijging leidt tot een langer groeiseizoen voor planten, waardoor er meer bladeren op de rails zullen komen. - Zware stormen zorgen voor gebroken bovenleidingen, schade aan elektrische systemen, geluidsschermen en bebording, en voor meer omgewaaide bomen en andere brokstukken op het spoor. - Lange perioden van droogte zorgen voor meer stof en vuil op het spoor, wat tot gladde sporen kan leiden. - Het systeem dat de positie van treinen bijhoudt kan worden beïnvloed door water op het spoor door overstroming. Ook bij het spoor is sprake van indirecte effecten. Deze komen grotendeels overeen met de indirecte effecten voor wegen (§ 6.2.2). Uit de analyse van verstoringen gecombineerd met meteorologische data in de periode 2001-2008 blijkt dat het aantal verstoringen toeneemt bij harde wind, sneeuw, neerslag, bladeren op het spoor, extreme temperaturen en grote dagelijkse variaties in temperatuur. Temperaturen lager dan -3 graden Celsius en hoger dan 23 graden Celsius leiden tot meer storingen (Figuur 6.7). Wanneer het warmer is dan 30 graden Celsius neemt het aantal storingen met circa 30% toe ten opzichte van het gemiddelde. Bij extreme kou is het aantal verstoringen nog groter (ibid.). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 173 van 246 Figuur 6.7 Effect van temperatuur op het dagelijks aantal storingen op het spoor. De stippellijnen geven de 95%-betrouwbaarheidsinterval weer (Xia et al. 2013). Als een trein vertraging heeft, bedraagt die vertraging gemiddeld 6 minuten. Dit staat gelijk aan een welvaartsverlies van € 2,50 per persoon. Omdat één vertraagde trein voor sommige passagiers betekent dat aansluitingen worden gemist en de totale reis nog meer vertraging kent, wordt per vertraagde trein gerekend met € 4,00 welvaartsverlies. Bij een geannuleerde trein bedraagt het welvaartsverlies € 10,00 per reiziger (Van Kanten-Roos et al. 2011). De verschillen tussen de berekeningen van reistijd- en welvaartsverlies in het treinverkeer als gevolg van hitte in de onderzoeken van Sabir et al. (2010) en Van Kanten-Roos et al. (2011) zijn als volgt te verklaren. Sabir et al. gaan ervan uit dat bij warm weer iedereen 4% langer over zijn reis doet (zoals langzamer lopen, de treinen rijden iets langzamer). Van Kanten-Roos et al. beschouwen calamiteiten als gevolg van warm weer (bijvoorbeeld ontsporing of stil staan van een trein). Het laatste effect is natuurlijk veel groter dan het eerste (Nienke Maas, TNO, persoonlijke communicatie, 25 maart 2014). 6.2.4 Fietsverkeer Van alle vervoerswijzen is de fiets het meest gevoelig voor weersomstandigheden. 26% van alle verplaatsingen in Nederland gebeurt met de fiets. Het weer heeft een grotere invloed op het fietsgebruik dan op andere vervoerswijzen. Regen en wind hebben een negatieve invloed op het fietsgebruik, terwijl het gebruik toeneemt bij een stijging van temperaturen. In de winter wordt het minst gefietst. Tussen de minst en meest gunstige temperaturen verschilt het aantal fietsverplaatsingen per dag circa 30%. De invloed van het weer is groter bij recreatief fietsen dan bij woon-werkverkeer of woon-onderwijsverkeer. Het lijkt erop dat mensen bij koud weer de fiets laten staan en gebruik maken van het openbaar vervoer (bus, tram, metro) (Rietveld et al. 2012). Gezien de onzekerheden omtrent klimaatverandering én omtrent de veranderingen in bijvoorbeeld vrijetijdsgebruik (al dan niet als gevolg van klimaatverandering), demografische ontwikkelingen, et cetera is het niet mogelijk voorspellingen te doen over veranderingen in het fietsgebruik als gevolg van klimaatverandering. De verwachting is echter dat op de middellange termijn tot 2050 het klimaat geen grote invloed heeft op het fietsgebruik in Nederland (ibid.). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 174 van 246 Het is altijd lonend om de fietsinfrastructuur robuuster te maken tegen extreme weersomstandigheden, bijvoorbeeld goede afwatering en bescherming tegen harde wind. Daarnaast zullen elektrisch ondersteunde fietsen wellicht in populariteit toenemen, of worden fietsen in de toekomst uitgerust met beschermingsmiddelen tegen regen en wind (ibid.). 6.2.5 Binnenvaartwegen De binnenvaart is van grote economische betekenis voor Nederland, en zeker voor de haven van Rotterdam. Het aandeel van de binnenvaart in de modal split voor het goederentransport in Nederland in 2010 bedroeg 33%. De scheepvaart is sterk afhankelijk van voldoende hoge waterstanden voor zijn functioneren. Onder invloed van klimaatverandering zullen de waterstanden in de rivieren veranderen. Jonkeren et al. (2013) hebben onderzocht wat hiervan de gevolgen zijn voor de binnenvaart. De belangrijkste waterweg in Noordwest-Europa is de Rijn; 63% van het totale volume aan goederen over binnenvaartwegen in Europa ging in 2006 over deze rivier. Door hogere temperaturen in de winter zal er minder sneeuw blijven liggen en zal het regenwater rechtstreeks worden afgevoerd. Bovendien wordt verwacht dat de neerslaghoeveelheden in de winter zullen toenemen. In de winter zullen de waterstanden dus hoger worden (Figuur 6.8). Dit kan leiden tot beperkingen in het scheepvaartverkeer om de rivierdijken te beschermen. In de zomer nemen de waterstanden juist af doordat er minder smeltwater is en doordat er minder neerslag wordt verwacht. Hoewel de afname van de rivierafvoer bij klimaatscenario's G en W in de zomer beperkt blijft tot enkele procenten in 2050, kan deze bij klimaatscenario W+ tot wel 40% afnemen in september (Figuur 6.8). Dit kan leiden tot beperkingen in de lading of tot omleidingen. De Rijn bij Kaub in Midden-Duitsland vormt de grootste bottleneck in de rivier. Schepen die voorbij dit punt moeten varen krijgen te maken met een transportprijs die tot 75% kan stijgen. Deze prijsstijging wordt uiteindelijk verrekend in de prijzen van goederen en dus door de eindgebruikers (consumenten) betaald. In 2003, een jaar dat bijzonder lage waterstanden kende, vergelijkbaar met de verwachtingen in het W+ klimaatscenario, bedroeg het verlies aan welvaart in de NoordwestEuropese binnenvaartmarkt een geschatte € 410 tot € 480 miljoen. Figuur 6.8 Voorspelde maandelijkse rivierdebiet van de Rijn bij Lobith in 2050 bij de vier klimaatscenario's van het KNMI. Links de absolute hoeveelheden, rechts de procentuele toe- en afnames (Te Linde et al. 2010 in Jonkeren et al. 2013). Gp = G+, Wp = W+. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 175 van 246 Een reële adaptatiemaatregel is het kanaliseren van de Rijn; door het bouwen van stuwen en sluizen kan een minimum waterdiepte worden gegarandeerd. Voor het traject van de Rijn tussen Rotterdam en het Ruhrgebied zijn de baten bij het meest extreme klimaatscenario W+ een geschatte € 2,5 miljard groter dan de kosten. Gezien de onzekerheden omtrent de klimaatontwikkelingen is nog niet goed te zeggen op welk tijdstip dergelijke investeringen het beste kunnen worden gedaan, al lost deze maatregel overigens ook reeds bestaande problemen met de waterstanden op. Een tweede directe adaptatiemaatregel zou het inzetten van kleinere schepen kunnen zijn. Dit is echter tegengesteld aan de huidige trend naar steeds grotere schepen; een ommekeer hierin is niet te verwachten. Daarnaast is onderzocht welke verschuiving in vervoerstypen er verwacht wordt bij klimaatscenario W+ indien er geen maatregelen plaatsvinden aan de bevaarbaarheid van de Rijn. Geschat is dat 58% van het jaarlijkse volume zal verschuiven naar weg- en railtransport. Dat deze verschuiving relatief klein blijft heeft te maken met de lage kosten van scheepvaartverkeer ten opzichte van wegen railverkeer. Ten slotte zullen bedrijven langs de Rijn ervoor kunnen kiezen te verhuizen naar de kust om daarmee minder afhankelijk te worden van de binnenvaart. Gezien de hoge kosten hiervan voor de bedrijven zullen dit er niet veel zijn. 6.2.6 Drinkwatervoorziening Er bestaat een positief verband tussen schade aan drinkwaterleidingen en hoge temperaturen en neerslagtekorten. Ongelijke zettingen van de bodem zorgen voor verschuivingen en verbuigingen van leidingen en grotere druk op leidingen, waardoor ze uiteindelijk kunnen scheuren of breken (Wols & Van Thienen 2011). In Figuur 6.9 zijn de mogelijke gevolgen van klimaatverandering op de drinkwatervoorziening weergegeven. Uit de figuur blijkt dat dit vooral schade aan de pijpleidingen betreft, die grotendeels te herleiden zijn naar extreem hoge temperaturen. Aangezien belasting van de leidingen een centraal probleem is, ligt het voor de hand om maatregelen te zoeken in het vergroten van de sterkte en flexibiliteit van de leidingen. Mogelijke adaptatiemaatregelen zijn (Bollinger et al. 2013): - toepassen van leidingen met een grotere sterkte of met een grotere flexibiliteit om ongelijke zettingen te weerstaan dan wel op te vangen; - toepassen van niet-corroderende materialen waar verzilting van het grondwater wordt verwacht; - aanpassen van de verbindingen of van de afstand tussen de verbindingen om beter om te gaan met ongelijke zettingen; - toepassen van een vertakt ontwerp op wijkniveau om de waterkwaliteit en continuïteit van waterlevering in het geval van leidingbreuk te verbeteren; - meer afsluitkranen aanbrengen om beter om te gaan met leidingbreuken in het systeem; - verbieden van het gebruik van drinkwater voor het sproeien van tuinen en wassen van auto's tijdens perioden van droogte; - monitoren van de infrastructuur door bijvoorbeeld de druk op leidingen af te leiden van bodemverschuivingen die kunnen worden gemeten met satellieten, om tijdig schade te lokaliseren en repareren; - nemen van maatregelen in de bodem waarin de leidingen liggen om ongelijke zettingen te voorkomen; - voorkomen van boomgroei nabij leidingen zodat de leiding niet kapot gaat als de boom omwaait. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 176 van 246 Figuur 6.9 6.2.7 Overzicht van mogelijke klimaateffecten op de drinkwatervoorziening (Bollinger et al. 2013). Elektriciteitsvoorziening De gevolgen van klimaatverandering voor de energievoorziening zijn zeer divers (Figuur 6.10), maar extreem hoge temperaturen vormen de belangrijkste bedreiging voor de elektriciteitsvoorziening (Bollinger et al. 2013). Op dit moment wordt de meeste energie opgewekt in kolencentrales. Deze hebben met name last van hitte omdat zij koelwater nodig hebben voor hun functioneren (Bogmans 2011; Bogmans et al. 2013). Voor centrales langs rivieren geldt dat de watertemperatuur stijgt en de waterstanden in de zomer dalen; daardoor neemt koelcapaciteit af. Tegelijkertijd is de koelvraag van een centrale groter bij hogere omgevingstemperaturen (Bogmans et al. 2013). Overigens zijn niet alle klimaateffecten negatief. Naar verwachting verbeteren de omstandigheden voor de productie van windenergie bijvoorbeeld door hogere gemiddelde windsnelheden (Bogmans 2011). De levering van elektriciteit is essentieel voor vrijwel alle bedrijfssectoren; bij uitval van de energievoorziening zijn de indirecte kosten in termen van gederfde inkomsten door bedrijven vele malen groter dan het directe verlies van de energiemaatschappij. Ook in de consumptie van huishoudens en in de vrijetijdsbesteding is elektriciteit van belang en leidt het falen daarvan tot schade. Een onderbreking in de elektriciteitsvoorziening van één uur leidt tot een economische schade in Nederland van € 159 miljoen wanneer dit overdag gebeurt, en € 101 miljoen 's avonds. Daarbij zijn er grote regionale verschillen die de intensiteit van energieafhankelijke functies reflecteren (Bogmans 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 177 van 246 Figuur 6.10 Overzicht van mogelijke klimaateffecten op de energievoorziening (Bollinger et al. 2013). Klimaatverandering heeft niet alleen gevolgen voor de energieproductie, maar het beïnvloedt ook de vraag naar energie. Een gemiddeld hogere temperatuur vermindert de vraag naar energie voor verwarming in de winter, maar vergroot de vraag naar koeling in de zomer (ibid.). Mogelijke adaptatiemaatregelen zijn (Bollinger et al. 2013; Bogmans 2011): - aanpassen van het ontwerp van generatoren zodat ze beter presteren onder extreme weersomstandigheden als droogte, extreme windsnelheden en hoge temperaturen; - energiecentrales uitrusten met gesloten-circuit-koelsystemen (koeltorens); - duurzame energiesystemen zoals waterkrachtcentrales en windparken zo ontwerpen dat ze kunnen omgaan met verschillende weersomstandigheden waar nog onzekerheid over bestaat in voorspellingen over klimaatverandering; - plannen van onderhoudswerkzaamheden in de zomer wanneer er toch minder koelwater beschikbaar is; - gebruik van meer koelwater wanneer de temperatuur van het water hoger is; - versoepelen van regels ten aanzien van koelwatergebruik in crisissituaties; - sturen in de vraag naar energie zodat deze beter aansluit op het aanbod; - toepassen van dynamic rating (het continu monitoren van de belasting van het netwerk en het automatisch aanpassen van het aanbod daaraan om het gehele netwerk in balans te houden), zelfherstellende netwerkmechanismen en islanding technieken (voorkomen dat energie wordt geleverd aan een netwerk waar de stroom is uitgevallen); Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 178 van 246 - - vergroten van de diversiteit aan energieopwekkingssystemen om de kwetsbaarheid voor bepaalde weersomstandigheden te verminderen; toepassen van redundantiemaatregelen om te zorgen voor voldoende speelruimte en backupcapaciteit zowel in de energieproductie als in het netwerk; stimuleren van investeringen in de productiecapaciteit van de energiecentrales; aanpassen van de omgeving van energiegeneratoren, bijvoorbeeld regelmatig snoeien van bomen bij bovengrondse leidingen en verkleinen van het overstromingsrisico van elektriciteitscentrales en substations; opstellen van wet- en regelgeving waarmee elektriciteitscentrales alleen daar kunnen worden gebouwd waar altijd voldoende koelwater beschikbaar is. Klimaatadaptatie is een opgave om het systeem veerkrachtig te maken tegen veranderingen in de omgeving; het moet snel op die veranderingen kunnen reageren om de energievoorziening niet in gevaar te brengen (Bollinger et al. 2012). Veerkracht impliceert dat het functioneren van het systeem niet 100% gegarandeerd kan zijn; het houdt in dat het systeem de capaciteit heeft om om te gaan met onvoorziene storingen (Bollinger & Dijkema 2012). Het probleem is dat niet precies duidelijk is hoe kwetsbaar het netwerk momenteel is voor de gevolgen van klimaatverandering. Ook de mate waarin duurzame energie zal groeien is moeilijk te voorspellen. Centrales die draaien op fossiele brandstoffen hebben op andere manieren last van klimaatverandering dan bijvoorbeeld wind- en zonne-energie. Een complicerende factor is bovendien dat Nederland voor een deel van zijn energievoorziening afhankelijk is van andere landen waarvandaan het energie importeert (Bogmans 2011). Voor het transport van energie is infrastructuur nodig die wordt gekenmerkt door een lange levensduur. Het is van belang om bij de aanleg van nieuwe infrastructuur al rekening te houden met adaptatiemaatregelen, omdat aanpassingen achteraf vaak duurder zijn. Hoewel de elektriciteitsmarkt in Nederland is geprivatiseerd, is de voorziening van energie van groot algemeen en economisch belang en wordt daarom wel als een publieke voorziening gezien. Hoewel de verdeling van verantwoordelijkheden onduidelijk is, heeft de overheid wel een taak in het formuleren van beleid ten aanzien van klimaatadaptatie binnen de energiesector en kan dit via regelgeving en vergunningen afdwingen (Bogmans 2011). De energie-infrastructuur is een complex sociaal-technisch systeem (Figuur 6.11). De technische componenten zoals generatoren, pijpleidingen en het elektriciteitsnet zijn nauw verbonden aan een sociaal netwerk dat de energiemarkt, energieproducenten, consumenten, netwerkbeheerders en vele anderen omvat. De verwevenheid van de onderdelen van het systeem leidt ertoe dat een lokaal falen in het netwerk via domino-effecten tot complete black-outs van gebieden kan leiden. Bovendien is het systeem niet onafhankelijk van zijn omgeving (waaronder het klimaat), maar reageert het daarop. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 179 van 246 Figuur 6.11 Het complexe sociaal-technische systeem van energievoorziening (Bollinger 2011a). De adaptatieopgave is dus niet alleen een kwestie van het robuuster maken van het technische onderdelen van het systeem, maar ook van het verbeteren van het gehele sociaal-technische netwerk om zich aan te passen aan de gevolgen van klimaatverandering. Hiertoe wordt een agentbased model ontwikkeld waarin enerzijds de energiestromen door het systeem en de verspreiding van het falen van een onderdeel daardoor en anderzijds aanpassingen van gedrag door de actoren in het netwerk worden gecombineerd. Verschillende maten van klimaatverandering en verschillende investeringsstrategieën van netbeheerders zijn variabelen in het model. Hiermee kunnen complexe besluitvormingsprocessen worden nagebootst en wordt de technische ontwikkeling van de technische infrastructuur beschouwd als het gevolg van de genomen besluiten (Bollinger 2011a, 2011b). Ook kan worden getest hoe het energienetwerk reageert op verschillende extreme weersomstandigheden (Bollinger et al. 2012). Een eerste, eenvoudige versie van het model is inmiddels ontwikkeld. Deze versie is nog beperkt, onvoldoende realistisch en levert nog weinig inzicht ten aanzien van het klimaatbestendig en robuust maken van de energie-infrastructuur. Uit het model blijkt vooralsnog wel dat het toevoegen van nieuwe hoogspanningsverbindingen door de netbeheerder bij alle klimaatscenario's effectiever was dan het vergroten van de capaciteit, waarbij onder 'effectief' wordt verstaan het voldoen aan de consumentenvraag naar elektriciteit en de gemiddelde belasting van de lijnen in het netwerk. Momenteel wordt het model verder uitgebreid en verbeterd (ibid.). In een recenter onderzoek (Bogmans et al. 2013) is door middel van een investeringsmodel onderzocht hoe energieproducenten, opererend vanuit eigenbelang en winstmaximalisatie, reageren op de effecten van klimaatverandering. De verwachting was dat de verwachte afname van de Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 180 van 246 efficiëntie en de capaciteit van centrales een stimulans zou zijn voor het nemen van adaptatiemaatregelen. Informatie over klimaatverandering blijkt echter niet tot investeringen voor aanpassingen van bestaande centrales te leiden. Dit blijkt namelijk niet efficiënt te zijn: ondanks de significante schade als gevolg van een afnemende productie zijn de kosten van klimaatadaptatie te hoog en de levensduur van centrales te kort. Onzekerheden over brandstof- en energieprijzen lijken de waarde van adaptatiemaatregelen voor producenten ook te verminderen. Meer en gedetailleerdere informatie over klimaatverandering heeft daarom weinig invloed. Besluiten over het uitvoeren van klimaatadaptatiemaatregelen voor een centrale zijn uiteindelijk mede afhankelijk van de milieuregelgeving en de verwachte levensduur van de centrale. No-regret investeringen, die ook winstgevend zijn wanneer er geen klimaatverandering optreedt, zijn altijd gunstig; ook dan levert betere informatie over klimaatverandering geen meerwaarde. Wanneer een oude centrale vervangen wordt door een nieuwe, vinden producenten het wel gunstig om te investeren in systemen die efficiënter gebruik maken van koelwater. Lange-termijnadaptatiestrategieën moeten daarom vooral gericht zijn op de klimaatbestendigheid van nieuwe elektriciteitscentrales (ibid.). 6.2.8 Stabiliteit van weglichamen, dijken en kades Deltares heeft een model ontwikkeld dat de stromingen van het oppervlaktewater en het grondwater en eventueel resulterende verschuivingen van de toplaag in weglichamen, dijken en kades simuleert. Daarmee kan de invloed van verschillende rivierwaterstanden op de stabiliteit van de aangrenzende grondlichamen en de veiligheid van weg- en dijksystemen worden voorspeld. Dit betekent dat bij voorspelde hoogwaterstanden kan worden berekend wat de verwachte gevolgen zijn, zodat tijdig maatregelen kunnen worden genomen, zoals het gecontroleerd laten overstromen van een bergingspolder of het evacueren van een polder (Van Esch 2012b; Van Esch & Sman 2012a). Een vergelijkbaar model kwantificeert de effecten van droogte en zware regenval op taluds. Tijdens de lange periode van droogte in 2003 brak een veendijk bij Wilnis door. Er vielen geen slachtoffers, maar de schade bedroeg circa € 2 miljoen. Aangezien droogtes als gevolg van klimaatverandering in de toekomst vaker kunnen optreden is het belangrijk te weten welke gevolgen dit kan hebben voor de 7000 kilometer veendijken in Nederland. Ook zware neerslag kan dijken verzwakken. De geomechanische stabiliteit van het talud worden berekend aan de hand van gegevens over dagelijkse minimum- en maximumtemperatuur, gemiddelde windsnelheid, inkomende kortegolfstraling, dampdruk, weerstand van de vegetatie (gras), bladoppervlakte-index en de geometrische en geografische kenmerken van de dijk. Omgekeerd kunnen ook de omslagpunten in evapotranspiratie en neerslag voor het falen van de dijk worden berekend (Van Esch 2012a; Van Esch & Sman 2012b). 6.3 Management van infrastructuren 6.3.1 Timing van adaptatiemaatregelen en optimaal adaptatieniveau Gezien de onzekerheden rond klimaatverandering is uitstel van het treffen van de maatregelen, en daarmee het uitstellen van de kosten, vaak aantrekkelijk, zeker wanneer de levensduur van een infrastructureel element relatief kort is ten opzichte van het tempo van de klimaatverandering of wanneer adaptatiemaatregelen relatief eenvoudig kunnen worden opgenomen in regulier onderhoud. Wanneer sprake is van langetermijninvesteringen of grote investeringen die gevoelig zijn voor veranderende klimaatuitgangspunten is het zinvoller om klimaatverandering snel een rol te laten spelen in de besluitvorming. In dichtbevolkte gebieden kan het verstandig zijn ruimtelijke reserveringen te maken voor mogelijke toekomstige maatregelen; uitvoering van de maatregel zelf Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 181 van 246 kan worden uitgesteld uit kostenoverwegingen of omdat nog onvoldoende bekend is hoe de maatregel het beste kan worden uitgevoerd (Koetse & Rietveld 2012; Rietveld 2013). Door een afweging van kosten en baten kan het optimale adaptatieniveau worden bepaald. Figuur 6.12 laat vier verschillende kostenplaatjes zien: de schade als er geen adaptatiemaatregelen worden getroffen, de kosten van adaptatiemaatregelen, de resterende schade na adaptatie en de som van de laatste twee. Omdat de meest kosteneffectieve maatregelen het eerst worden genomen, nemen de kosten van adaptatiemaatregelen toe en de resterende schade af naarmate het adaptatieniveau stijgt. Het punt waar de som van de adaptatiekosten en de resterende schade het laagst is (adaptatieniveau A in Figuur 6.12), is het optimale adaptatieniveau. De kosten van adaptatie bedragen C, de resterende schade is D, en de som van beide is B (Koetse & Rietveld 2012). Onzekerheden leiden tot minder investeringen, of op zijn minst tot uitstel van investeringen. Twee min of meer tegengestelde tendensen bepalen de mate waarin investeringen worden gedaan: het voorzorgsbeginsel: als we nu investeren kunnen we grote en onomkeerbare schade voorkomen, en het afwachten-principe: straks weten we meer en kunnen we betere beslissingen nemen over dure en onomkeerbare investeringen. Kostenefficiëntie is de drijfveer achter beide principes. De vraag is of de mogelijke kosten van overadaptatie bij het voorzorgsbeginsel groter of kleiner is dan de mogelijke kosten van onderadaptatie bij het afwachten-principe. No-regret-investeringen leveren hoe dan ook winst op, meestal omdat ze ook andere of al bestaande problemen oplossen (Bogmans 2011; Koetse & Rietveld 2012). Gezien de grote onzekerheden kan een risicobenadering helpen om te bepalen wat de omvang en de timing van de adaptatiemaatregelen moeten zijn. Het risico van schade aan infrastructuur en transport wordt bepaald door de kans op klimaatverandering, de kans dat dit gevolgen heeft voor infrastructuur en verkeer en de schade die optreedt als er inderdaad gevolgen zijn. Dit leidt tot een risicoverdeling zoals weergegeven in Figuur 6.13. De figuur laat zien dat, vanwege de scheve verdeling, de kans op schades groter dan de mediaanwaarde of de verwachte schade aanzienlijk is. Figuur 6.12 Schade zonder adaptatie, kosten van adaptatie, resterende schade na adaptatie afgezet tegen de mate van adaptatie (Koetse & Rietveld 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 182 van 246 Figuur 6.13 Voorbeeld van een risicoverdeling voor schade aan infrastructuur en verkeer als gevolg van klimaatverandering; F is de verwachte schade: de som van alle schades vermenigvuldigd met hun kansen van optreden (Koetse & Rietveld 2012). Besluitvorming over adaptatie kan daarom beter niet gebaseerd worden op verwachte waarden, maar op risicoverdelingen. Daarnaast is een real options-aanpak voor adaptatiemaatregelen te verkiezen boven een berekening van de netto contante waarde; een real options-benadering gaat niet uit van een ja-nee besluit voor investering, maar flexibiliteit – de waarde van afwachten tot er meer zekerheid is en de waarde van uitstel van investeringen – wordt erin verdisconteerd (Koetse & Rietveld 2012). Investeringsbeslissingen over adaptatiemaatregelen kunnen in elk geval worden genomen aan de hand van de volgende eenvoudige leidraad (Koetse & Rietveld 2012): 1. Als een infrastructuurnetwerk al niet robuust is onder het huidige klimaat zijn investeringen zinvol. 2. Wanneer er verbanden zijn met andere beleidsterreinen kunnen kansen optreden om maatregelen te implementeren tegen relatief weinig kosten. 3. Maatregelen die nu kunnen worden genomen tegen lage kosten om daarmee grote investeringen in de toekomst te voorkomen als de impact van klimaatverandering groot blijkt te zijn, zijn zinvol. 6.3.2 Ondersteunende processen en modellen In beheerplannen van infrastructuren (asset management) zijn procedures opgenomen hoe om te gaan met rampen. Ten aanzien van klimaatverandering kunnen nu zeldzaam voorkomende gebeurtenissen die als ramp worden beschouwd, echter vaker voorkomen. Ze moeten dan onderdeel worden van de reguliere bedrijfsprocessen, beheer- en herstelwerkzaamheden. Het beheer van infrastructuur is gebaseerd op een evenwicht tussen het maximaliseren van de waarde en het minimaliseren van de risico's. De druk op het efficiënt beheren van de infrastructuur wordt alleen maar groter gezien de beperkte beschikbaarheid van middelen. Hoewel infrastructuurmanagement ook politieke en sociale aspecten heeft, wordt het toch voornamelijk technisch benaderd. Adaptatie is daarom niet alleen een technisch vraagstuk, maar heeft ook een institutioneel aspect: beheerders moeten kennis krijgen van de risico's als gevolg van klimaatverandering, van de acties ze die kunnen ondernemen en hoe ze hier middelen voor kunnen vinden. De benadering van beheer, de Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 183 van 246 instrumenten die daarvoor beschikbaar zijn en de wijze waarop het functioneren van infrastructuur wordt gemeten en beoordeeld zullen veranderen om met de nieuwe risico's van klimaatverandering om te kunnen gaan. Agent-based models kunnen helpen om te gaan met de onzekerheden rond klimaatverandering bij het beheer van infrastructuur (Bhamidipati et al. 2013). Het betrekken van stakeholders in het bepalen van adaptatiestrategieën is essentieel voor het slagen daarvan. Het denkkader zoals weergegeven in Figuur 6.1 kan daarbij behulpzaam zijn als gemeenschappelijk kader voor klimaatadaptatie. Omdat klimaatverandering nog met grote onzekerheden is omgeven kan het zinvol zijn om gezamenlijk adaptief management (collaborative adaptive management) toe te passen met de stakeholders; dit houdt in dat plannen en projecten gedurende hun levensduur flexibel blijven zodat nieuwe informatie kan worden opgenomen. Dit is vaak efficiënter, kosteneffectiever en succesvoller dan traditionele besluitvorming. Systeemdenken (systems thinking) is een techniek waarbij stakeholders het web van interacties in de te beschouwen systemen in beeld brengen met modellen of diagrammen, zodoende de interventiepunten die het effectiefst zullen zijn kunnen benoemen, en de gevolgen van de interventies kunnen overzien (Bollinger et al. 2013). Adaptief management is een gestructureerd, iteratief proces van besluitvorming over een systeem in een context waarin veel onzeker is. In de loop der tijd wordt de onzekerheid verkleind doordat kennis wordt vergaard over het systeem. In het proces moet steeds de balans worden gevonden tussen het verzamelen van informatie zodat in de toekomst betere besluiten worden genomen enerzijds en het verkrijgen van de beste kortetermijnuitkomst gebaseerd op de beschikbare kennis op dat moment. Adaptief management van infrastructuren vereist dat veel stakeholders – beleidsmakers en wetenschappers – met verschillende informatie, waarden en belangen in het proces worden betrokken. Dat houdt wel in dat er energie moet worden gestoken in het leggen van verbindingen tussen inhoudelijke disciplines en de samenwerking van wetenschappers en beleidsmakers. Het model van de infrastructuur als sociaal-technisch systeem is bruikbaar als instrument om de dialoog tussen de stakeholders en disciplines te structureren. Het flexibele karakter van adaptief infrastructuurmanagement heeft niet alleen betrekking op de fysieke kenmerken van het systeem, maar ook op de sociale en governance-aspecten ervan (Maas 2012). Agent-based models zoals beschreven voor de energievoorziening in §6.2.7 kunnen voor alle vormen van infrastructuur worden gemaakt. Zeker in systems-of-systems engineering en management, waarin alle systemen geïntegreerd en in hun volledige sociaal-technische omvang moeten worden aangestuurd, en waarin veel verschillende partijen belangen hebben, kunnen dergelijke modellen zeer bruikbaar zijn. Ze kunnen verschillende mogelijke toekomsten laten zien door het geven van antwoord op 'wat als'-vragen (Chmieliauskas et al. 2012). Deze modellen worden toegankelijk gemaakt voor beleidsmakers en beleidsvraagstukken kunnen beter worden geadresseerd binnen de modellen in een web-based platform (AgentSpring) dat wordt ontwikkeld (ibid.; Chappin et al. 2012). In plaats van modellen kunnen stakeholders ook door middel van rollenspellen rond een fictieve (maar realistische) casus met elkaar in gesprek gaan over benodigde aanpassingen aan infrastructuur als gevolg van klimaatverandering. Deze aanpak heeft als voordeel dat ze in een veilige omgeving gezamenlijk standpunten kunnen verkennen over adaptatieopties, kunnen identificeren welke de keuzes daarin te maken zijn en begrip kunnen krijgen voor verschillende belangen die de keuzes beïnvloeden. Technische en politieke kwesties komen beide aan de orde. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 184 van 246 Dergelijke rollenspellen zijn met name toepasbaar voor nieuwe en complexe problemen als klimaatverandering, omdat daar nog weinig ervaring mee is en er nog geen institutionele standpunten en normen zijn gesteld. Besluitvorming vindt plaats terwijl er nog veel onduidelijk is. Uit een rollenspel in Nederland bleek dat deelnemers bij een meer traditionele risicobenadering eerder tot consensus kwamen over een te volgen strategie dan wanneer er werd uitgegaan van verschillende scenario's; in dat laatste geval ontstond discussie over welk scenario het meest aannemelijk was en uitgangspunt moest zijn voor het ontwerp. Toch kunnen scenario's helpen om de bandbreedte aan mogelijke toekomstige ontwikkelingen in beeld te brengen en oplossingen te verzinnen die zo flexibel zijn dat ze in alle scenario's effectief zijn (Schenk 2014). Casus Rotterdam-Noord Een aantal van de binnen Thema 5: Infrastructuur en netwerken ontwikkelde instrumenten wordt concreet en in hun onderlinge samenhang toegepast in een integrale gebiedsstudie voor RotterdamNoord: het gebied tussen de Schie, de Rotte, de Doenkade en de A20. Resultaat van de studie is een beoordeling van de beschikbaarheid van infrastructuurnetwerken als gevolg van overstroming (door een doorbraak van de Schie) en hevige regenval. De beschouwde infrastructuurnetwerken zijn het wegennetwerk (waaronder ook de A13, de A20, de toekomstige nieuwe verbinding tussen de A13 en de A16, de grondlichamen en tunnels die onderdeel uitmaken van het wegennetwerk, alsook het onderliggend wegennetwerk), het elektriciteitsnetwerk en de ondergrondse leidingen. De luchthaven van Rotterdam en een aantal spoorlijnen (waaronder de HSL), die wel in het studiegebied liggen, blijven buiten beschouwing. In de studie worden de modellen die zijn ontwikkeld toegepast. Niet alleen de gevolgen voor de individuele netwerken wordt geanalyseerd, maar ook de dominoeffecten tussen de netwerken onderling. Het is nog onzeker of het benoemen van maatregelen, het berekenen van hun effectiviteit in de modellen, het uitvoeren van een kosten-batenanalyse voor de maatregelen en het afwegen en prioriteren van de maatregelen binnen het thema zullen gebeuren. De gemeente, de netwerkbeheerders, het waterschap en de veiligheidsregio nemen deel aan de gebiedsstudie. Juist de interactie tussen de stakeholders op basis van de onderzoeksresultaten is van belang om tot slimme adaptatiestrategieën te komen. 6.4 Conclusies voor de regio Rotterdam Thema 5: Infrastructuur en netwerken heeft tot nu toe vrijwel uitsluitend generieke informatie opgeleverd, nog weinig toegespitst op concrete situaties in de regio Rotterdam. Uitzondering hierop is onderzoek naar de kwetsbaarheid van wegvakken in en rond Rotterdam. Wel is het zo dat in de regio vrijwel alle vormen van infrastructuur voorkomen, en veel van de informatie daarom relevant is. Momenteel wordt een casus uitgewerkt voor het gebied tussen de Schie, de Rotte, de Doenkade en de A20 waarin de ontwikkelde modellen worden toegepast in een integrale analyse van de beschikbaarheid van de wegen-, elektriciteits- en leidingennetwerken bij overstroming en hevige regenval. Infrastructuur en verkeer Infrastructuur wordt binnen het thema benaderd als een complex sociaal-technisch systeem. Dat betekent dat er niet alleen wordt gekeken naar de invloed van extreme weersomstandigheden op één onderdeel van de infrastructuur, maar ook naar de onderlinge verbanden en afhankelijkheden tussen netwerken én naar bijvoorbeeld de invloed van reizigersgedrag en beleidskeuzes. Deze benadering van de gevolgen van klimaatverandering op infrastructuur op systeemniveau is nieuw. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 185 van 246 Terwijl dit in de meeste studies nog vrij abstract en theoretisch blijft wordt de ontwikkelde kennis momenteel in de casus Rotterdam-Noord toegepast. Toename van hitte, droogte, windsnelheden, neerslag en mogelijke overstromingen heeft gevolgen voor de infrastructuur en verkeersafwikkeling. Op de weginfrastructuur en het wegvervoer hebben vrijwel alle aspecten van klimaatverandering invloed; ze leiden tot tal van effecten, waaronder smeltend asfalt, instabiele funderingen en bermen, ondergelopen tunnels en beperkingen voor windgevoelig verkeer. Uiteindelijk heeft dit invloed op de bereikbaarheid en leidt het tot vertragingen met de economische schade die daar het gevolg van is. De invloed van het weer op de hoeveelheid verkeer is berekend: dit varieert van enkele procenten verandering bij regen tot rond de 50% bij zware sneeuwval in combinatie met een weeralarm voor sneeuw of ijzel. Voor vrijwel alle negatieve effecten zijn wel maatregelen te bedenken. Voor de regio Rotterdam is de relatieve kwetsbaarheid van snelwegen onderzocht op basis van een analyse van aantallen incidenten en voertuigverliesuren. Voor de stadswegen is de kwetsbaarheid geanalyseerd op basis van expert judgement gecombineerd met een berekening van voertuigverliesuren. Uit dit onderzoek ontstaat een beeld van de snelwegen en stadswegen die het kwetsbaarst zijn voor incidenten. Sneeuw, regen en slecht zicht leiden tot vertragingen met de bus, tram en metro. Verstoringen op het spoor nemen toe bij harde wind, sneeuw, neerslag, bladeren op het spoor, extreme temperaturen en grote dagelijkse variaties in temperatuur. Vertragingen in het openbaar vervoer leiden tot economische verliezen. De onderzoeken gaan niet nader in op maatregelen om de effecten te verminderen. Kou, harde wind en regen hebben negatieve effecten op het fietsverkeer. Wanneer mensen de fiets laten staan vanwege het weer, lijken ze vooral te kiezen voor het openbaar vervoer als alternatief. Toch is de verwachting dat klimaatverandering geen grote effecten heeft op het fietsgebruik. Wel zijn er maatregelen denkbaar die het fietsen aangenamer maken bij veranderende weersomstandigheden. Deze betreffen voor een deel aanpassingen aan de fietsen (en worden dus door de markt geïnitieerd). De mate waarin beperkingen zullen optreden voor de binnenvaart als gevolg van hogere rivierwaterstanden in de winter en lagere waterstanden in de zomer is sterk afhankelijk van de klimaatscenario's. Bij de scenario's G en W lijken de effecten tot 2050 beperkt, bij de scenario's G+ en W+ kunnen ze op die termijn al aanzienlijk zijn. Om de laagwaterbeperkingen voor de binnenvaart op te lossen zou een systeem van stuwen en sluizen in de Rijn moeten worden gebouwd. Indien er geen maatregelen worden genomen zal in het meest extreme scenario (W+) een kleine verschuiving plaatsvinden naar weg- en railtransport. Een toename van neerslaghoeveelheden, droogte en hogere temperaturen kan negatieve invloed hebben op drinkwaterleidingen, met name doordat de belasting van de leidingen groter wordt. Vergroten van de sterkte en flexibiliteit van de leidingen kan dit probleem oplossen. Vrijwel alle aspecten van klimaatverandering hebben invloed op de elektriciteitsvoorziening. Aangezien het grootste deel van de energie wordt opgewekt in watergekoelde kolencentrales, vormt temperatuurstijging de grootste bedreiging. De indirecte kosten van een storing (schade en gederfde inkomsten van bedrijven) in de energievoorziening zijn vele malen groter dan de directe kosten. Er zijn vele maatregelen denkbaar om de negatieve effecten te verminderen. De kwetsbaarheid van de elektriciteitsvoorziening voor klimaatverandering is echter niet duidelijk. Adaptatiemaatregelen lijken bovendien vaak niet kosteneffectief. De neiging is daarom (en wellicht niet onverstandig) om te wachten met investeringen ten behoeve van klimaatadaptatie. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 186 van 246 Timing van adaptatiemaatregelen In het algemeen geldt voor infrastructuur dat een afweging moet worden gemaakt tussen het risico op overadaptatie bij het voorzorgsbeginsel (nu investeren om grote en onomkeerbare schade te voorkomen) en het risico op onderadaptatie bij afwachten (wachten tot meer kennis beschikbaar is om de juiste beslissingen te kunnen nemen). De keuze is mede afhankelijk van de levens- en beheercyclus van het betreffende object of netwerk. Uitstellen is zinvol bij korte levenscycli of wanneer maatregelen relatief eenvoudig via beheerwerkzaamheden kunnen worden geïmplementeerd. Bij omvangrijke langetermijninvesteringen kan het voordeliger zijn adaptatiemaatregelen meteen mee te nemen omdat aanpassing achteraf vele malen duurder is. Bij een real options-benadering voor adaptatiemaatregelen wordt, in tegenstelling tot een berekening van de netto contante waarde op een vast moment, het tijdstip van investeren meegenomen in de kostenberekening ten behoeve van een investeringsbesluit. De som van de adaptatiekosten en de resterende schade bepaalt het optimale adaptatieniveau. No-regret-maatregelen en maatregelen die andere of bestaande problemen ook oplossen zijn altijd zinvol om te nemen. Methodes en modellen Binnen thema 5 worden methodes en modellen ontwikkeld om besluitvorming over adaptatiemaatregelen te ondersteunen. Ten eerste is een methode ontwikkeld waarmee de veerkracht van infrastructuur kan worden bepaald door omslagpunten (tipping points) voor het functioneren van de infrastructuur te benoemen. Bij verschillende klimaatscenario's kan worden nagegaan hoe vaak/wanneer de omslagpunten worden bereikt en of dit meer of minder frequent gebeurt dan de norm (de geaccepteerde faalkans) toestaat. Als het omslagpunt vaker wordt bereikt dan toegestaan zijn maatregelen nodig. Ten tweede kunnen Agent-based models helpen om te gaan met de onzekerheden rond klimaatverandering bij het beheer van infrastructuur. Ze kunnen verschillende mogelijke toekomsten laten zien door het geven van antwoord op 'wat als'-vragen. Voor de energie-infrastructuur is een agent-based model ontwikkeld waarin de fysieke infrastructuur én de actoren in het sociaaleconomische netwerk zijn gecombineerd. Klimaatverandering en investeringsstrategieën zijn variabelen in het model. Het model laat enerzijds zien wat de invloed is van extreme weersomstandigheden op het netwerk; anderzijds kunnen besluitvormingsprocessen en technische ingrepen in het netwerk als gevolg daarvan worden gesimuleerd. In principe kunnen ook de verschillende infrastructuurnetwerken in onderlinge samenhang worden gemodelleerd, zodat de onderlinge beïnvloeding en eventuele domino-effecten zichtbaar worden. Dit staat nog te gebeuren. Er wordt ook een web-based platform (Agent Spring) ontwikkeld wat agent-based models beter toegankelijk en bruikbaar maakt voor beleidsmakers. Ten derde zijn twee modellen ontwikkeld die grond- en oppervlaktewaterstromingen en perioden van droogte en zware regenval simuleren in relatie tot de stabiliteit van weglichamen, dijken en kades. Hiermee kunnen de omslagpunten in de stabiliteit en veiligheid van wegen en dijken worden berekend en kan dus worden bepaald op welk moment maatregelen nodig zijn. Ten vierde wordt gezamenlijk adaptief management voorgesteld als werkwijze om om te gaan met klimaatadaptatie. Dit is een proces waarin verschillende stakeholders en wetenschappers samen kennis delen en bepalen welke interventies nodig zijn. Een bruikbare ondersteunende techniek daarbij is systeemdenken, waarbij het systeem in beeld wordt gebracht met modellen en diagrammen. Adaptief management gaat zowel over de technische aspecten als over de sociale en governance-aspecten daarvan. Binnen Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit is het begrip 'adaptief management' ook gedefinieerd; de informatie hierover is opgenomen in hoofdstuk 7. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 187 van 246 Richting uitvoering van de adaptatiestrategie De onderzoeken geven een eerste indicatie van de zwakke punten in de stedelijke weginfrastructuur. Adaptatiemaatregelen zouden in eerste instantie daarop kunnen focussen. De casus Rotterdam-Noord zal inzicht moeten geven over de kwetsbaarheid en onderlinge afhankelijkheid van verschillende infrastructuurnetwerken in een deel van de stad. Als hieruit blijkt wat de cruciale of zwakke schakels in het complex van systemen zijn, kan dit mogelijk helpen de kwetsbare plekken elders in de stadsinfrastructuur de identificeren. Ook zal uit de casus blijken hoe de verschillende modellen kunnen worden toegepast en welke informatie zij opleveren. Een volgende stap zou kunnen zijn het ondersteunen van beleidsbeslissingen voor de infrastructuur in de stad en de regio. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 188 van 246 7 Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering Aanpassing aan klimaatverandering is niet alleen een technisch vraagstuk, maar bovenal een kwestie van governance: een maatschappelijk vraagstuk. De institutionele versnippering van verantwoordelijkheden, het gebrek aan een eigen beleidsterrein, de lange termijn waarop klimaateffecten zullen optreden en de daarmee gepaard gaande onzekerheden over risico's en oplossingen, en de controverses over klimaatverandering vormen uitdagingen om maatregelen ook daadwerkelijk uitgevoerd te krijgen. Binnen het onderzoeksprogramma van thema 7, De governance van adaptatie aan klimaatverandering, worden verschillende governance-arrangementen geanalyseerd, ontwikkeld en getest die kunnen bijdragen aan de totstandkoming en implementatie van adaptatiemogelijkheden (Kennis voor Klimaat 2013d). In thema 1 zijn de onderzoeken gegroepeerd in zes werkpakketten (Figuur 7.1) (Termeer et al. 21 2012b; ): - in werkpakket 1 wordt praktijkgericht onderzoek opgezet dat dwarsverbanden legt tussen de onderzoeksprojecten en de hotspots; Figuur 7.1 21 De werkpakketten binnen thema 7 (Termeer et al. 2012b). http://knowledgeforclimate.climateresearchnetherlands.nl/governanceofadaptation/background-information Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 189 van 246 - - - werkpakket 2 onderzoekt hoe er binnen de bestaande structuren verbanden kunnen worden gelegd door middel van experimenten, multifunctioneel grondgebruik, leiderschap en governance op meerdere niveaus; werkpakket 3 onderzoekt via welke economische instrumenten en governance structuren risico's en verantwoordelijkheden succesvol bij private en publieke partijen kunnen worden neergelegd; werkpakket 4 gaat in op de gevolgen van onzekerheden, percepties van stakeholders en omstreden kennis en op de methoden die helpen hiermee om te gaan in besluitvormingsprocessen; werkpakket 5 onderzoekt hoe normatieve principes van legitimiteit, effectiviteit en veerkracht kunnen worden uitgewerkt en wat de betekenis daarvan is voor de governance van adaptatie; werkpakket 6 omvat internationaal vergelijkend onderzoek en uitwisseling van ervaringen. Hoewel thema 7 specifiek gewijd is aan het thema governance, komt dit ook in de andere thema's terug. Alle governance-gerelateerde onderwerpen zijn in deze rapportage gebundeld in voorliggend hoofdstuk. Een kanttekening die Wilson en Termeer (2011) zelf plaatsen bij de onderzoeken die worden uitgevoerd is dat ze uitgaan van het algemeen gehanteerde uitgangspunt dat de wereldwijd gemiddelde temperatuur geleidelijk stijgt, maar met niet meer dan 2 graden Celsius tot het jaar 2100. Het is echter niet onaannemelijk dat de temperatuur met 4 graden stijgt en dat de gevolgen daarvan niet geleidelijk maar niet-lineair en abrupt optreden. Dat zou kunnen leiden tot veel ingrijpendere politieke en sociale veranderingen als onderdeel van klimaatadaptatie. De betekenis daarvan voor governance is nog onderbelicht. 7.1 Betekenis en uitdagingen van governance 7.1.1 Definitie van governance Governance wordt opgevat als 'de interacties tussen publieke en/of private entiteiten om collectieve doelen te realiseren' (Termeer et al. 2011). Governance houdt in dat beleids- en besluitvorming plaatsvindt in een proces waarbij veel verschillende partijen zijn betrokken, in plaats van door de traditionele centrale overheidssturing. Die partijen opereren op verschillende schaalniveaus en vertegenwoordigen diverse belangen. Samenwerking kan betekenen dat bij het begin van een proces van samenspel de rollen, taken en verantwoordelijkheden tussen partijen goed worden afgesproken, maar ook dat de partijen een gezamenlijk doel definiëren en aan de hand daarvan bepalen welke bijdrage zij kunnen leveren. Er is dus geen blauwdruk voor governance, maar het is een proces dat contextafhankelijk is. In de praktijk houden ruimtelijke beleids- en besluitvormingsprocessen het midden tussen sturing door de overheid en het samenwerken in een netwerk met belanghebbenden (Tabel 7.1) (Van Buuren & Ellen 2013). Governance-arrangementen zijn 'samenhangende regels, processen en instrumenten die de interacties tussen publieke en/of private entiteiten structureren om collectieve doelen te bereiken voor een specifiek domein of kwestie' (Termeer et al. 2011). Omdat governance van klimaatadaptatie nog een nieuw fenomeen is, is ook veel nog niet duidelijk, onder andere wat de specifieke governancevraagstukken bij klimaatadaptatie zijn, welke instrumenten er ingezet kunnen worden, welke beleidsopties er zijn, hoe processen met alle actoren kunnen worden ingericht en welke juridische ruimte er is. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 190 van 246 Tabel 7.1 Governance van klimaatadaptatie beweegt zich tussen de uitersten 'ordening' en 'adaptiviteit' (Van Buuren & Ellen 2013). (ordening; government) 7.1.2 (adaptiviteit; governance) Specifieke governance-uitdagingen van klimaatadaptatie Governance van klimaatadaptatie heeft te maken met uitdagingen die op elk beleidsterrein gelden, zoals veranderende politieke agenda's, machtsspellen, tegengestelde belangen, weerstand en kansen. Daarnaast zijn er nog kwesties die specifiek zijn voor klimaatadaptatie. Ten eerste vindt governance plaats over meerdere, met elkaar verweven schaalniveaus, met verschillende actoren en sectoren binnen fysieke, economische en sociale domeinen, variërend van waterbeheer en ruimtelijke ordening tot landbouw en gezondheid. Elk domein heeft zijn eigen organisaties, structuren, processen, belangen, doelen, middelen en perspectief op klimaatverandering. Klimaatadaptatie zorgt voor nieuwe relaties tussen deze domeinen. Het samenwerken met stakeholders uit zoveel verschillende sectoren lijkt niet altijd even aantrekkelijk, maar een hiërarchische top-down aanpak door de overheid is in deze tijd van decentralisatie, deregulering en herverdeling van verantwoordelijkheden geen optie meer; bovendien doet zo'n aanpak geen recht aan de complexiteit van het klimaatprobleem (Termeer et al. 2011). Ten tweede is klimaatadaptatie een nieuw beleidsdomein, en de ambities, verantwoordelijkheden, procedures, werkwijzen en oplossingen zijn nog onduidelijk. Het is ook maar de vraag of het een eigen beleidsdomein moet zijn, of dat het onderdeel moet zijn van bestaande beleidsterreinen (zie §7.3.1). Ten derde is besluitvorming over kwesties die te maken hebben met klimaatverandering kennisintensief. Veel is nog onbekend, wat leidt tot onduidelijke en dus controversiële risico's. Verschillende actoren benaderen klimaatverandering vanuit andere perspectieven en benadrukken andere aspecten ervan (zie §7.3.2). Dit houdt in dat klimaatadaptatie ook een kwestie is van communicatie en samenwerking tussen verschillende belanghebbenden, het vinden van gezamenlijke uitgangspunten, doelen en oplossingsrichtingen. Ten slotte vergt klimaatadaptatie een langetermijnvisie, terwijl (economische) kortetermijnbelangen vaak een prominente rol spelen in de besluitvorming (ibid.). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 191 van 246 Een succesvolle governance van klimaatadaptatie heeft de volgende karakteristieken (Ward et al. 2013; Driessen et al. 2011): - het wordt op meerdere niveaus, over meerdere domeinen en met meerdere actoren georganiseerd; - het is gericht op flexibiliteit en robuustheid vanwege de onzekerheden van klimaatverandering; - inhoudelijk omvat het, naast overstromingsrisicobeheer, een veelvoud aan maatschappelijke, economische en andere waarden; - het is gericht op de lange termijn, maar zoekt kansen om urgente problemen op de korte termijn op te lossen. In Rotterdam voldoet het adaptatiebeleid grotendeels aan deze eigenschappen (niet onderzocht is in hoeverre deze eigenschappen hebben geleid tot successen). Aandachtspunten zijn nog de koppeling van lokaal, regionaal en nationaal beleid (zit nog niet op één lijn) en de continuïteit van de implementatie (ibid.). 7.1.3 Barrières in klimaatadaptatie uit de praktijk Onderzoek onder beleidsmedewerkers, wetenschappers en private actoren heeft de volgende top tien van grootste barrières om klimaatadaptatie uit te voeren opgeleverd (Biesbroek et al. 2011): 1 verschil in kortetermijndenken van politici en de langetermijngevolgen van klimaatverandering; 2 conflicterende belangen van betrokken actoren; 3 onduidelijke maatschappelijke kosten en baten van adaptatiemaatregelen; 4 beperkte financiële middelen beschikbaar voor implementatie; 5 onvoldoende besef van de noodzaak van adaptatie; 6 kortetermijnaandacht voor andere beleidsonderwerpen; 7 geen borging van adaptatie voor toekomstige beleidsvorming; 8 afhankelijkheid van andere actoren voor besluitvorming; 9 bestaand beleid houdt geen rekening met de langetermijngevolgen van klimaatverandering; 10 passieve houding van veel beleidsmakers. Er is verschil in de mate waarop ambtenaren op verschillende overheidsniveaus deze belemmeringen ervaren. Respondenten die op lagere schaalniveaus werken geven aan dat nationale kaders kunnen helpen om klimaatadaptatie op de lokale agenda te krijgen (ibid.). Uit ander onderzoek onder enkele Nederlandse gemeenten blijkt dat stedelijke planvormers klimaatadaptatie in de praktijk niet als urgente kwestie zien. Hittestress staat laag op de agenda. Er zijn geen wettelijke verplichtingen op dit punt en de omvang van het effect en de gevolgen voor de gezondheid worden gerelativeerd; ook is er geen duidelijke probleemeigenaar. Wateroverlast wordt vaker serieus genomen, vooral als het probleem zich nu al voordoet. De focus ligt dan vaak bij de rioleringssystemen. Gemeenten voelen zich hier dan ook verantwoordelijk voor. In veel gevallen worden hittestress en wateroverlast als extra argument gebruikt om meer water en groen te realiseren, waarbij het hoofdargument vergroten van de ruimtelijke kwaliteit is (Runhaar et al. 2011, 2012). Ook de verschillen in perceptie tussen verschillende actoren in de gemeentelijke organisatie ten aanzien van de gevolgen van klimaatverandering en de rol van de gemeente bij het treffen van adaptatiemaatregelen kunnen daadkracht in de weg staan. De perceptie of het referentiekader wordt gevormd door de aspecten probleemdefinitie, causaliteit, moraliteit en mogelijke oplossingen (Tabel Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 192 van 246 7.2). De kennis en ideeën die actoren hierover hebben bepalen of/in hoeverre ze klimaatverandering als probleem erkennen, hoe ze impact ervan inschatten (zowel positief als negatief), wie ze verantwoordelijk vinden voor het nemen van actie en op welk moment ze vinden dat er actie nodig is, en welke oplossingen ze zien (Uittenbroek 2012; Uittenbroek et al. 2012a) . Tabel 7.2 Aspecten die van invloed zijn op de perceptie van klimaatverandering binnen gemeentelijke organisaties (Uittenbroek 2012; zie ook Uittenbroek et al. 2012a). Uit onderzoek onder medewerkers van verschillende afdelingen in drie grote Nederlandse gemeenten (Amsterdam, Rotterdam en Den Haag) blijken de volgende percepties te bestaan van klimaatverandering (Uittenbroek 2012; Uittenbroek et al. 2012a) : 1. begin vandaag: ondanks de onzekerheden is er voldoende informatie beschikbaar om te handelen; kosten van maatregelen nu zijn lager dan schade later; 2. niet een hoofdtaak (en ook geen budget: moet worden geborgd bij andere sectoren; 3. gedeelde bewustwording: verantwoordelijkheid ligt ook deels bij de burger en hierover moet worden gecommuniceerd. In Rotterdam wordt perceptie 1 gedeeld door vijf van de negen geïnterviewde medewerkers, perceptie 2 door slechts één, en perceptie 3 door drie. Medewerkers van de afdelingen op het gebied van ruimtelijke ordening, waterbeheer en gezondheid beschouwen klimaatadaptatie een thema in het verlengde van hun takenpakket. Overigens is (ook in Rotterdam) geconstateerd dat afdelingen soms wel willen anticiperen op klimaatverandering, maar dat ze niet de taak of de middelen hebben om te handelen. Hiertoe is ook politiek draagvlak nodig en communicatie binnen en tussen afdelingen over klimaatadaptatie. Vaak wordt klimaatadaptatie verpakt in andere termen om ze relevant en begrijpelijk te maken en die passen binnen het bestaande beleid van de gemeente, zoals waterveiligheid, ruimtelijke kwaliteit en leefbaarheid (ibid.). 7.2 (Her)verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten 7.2.1 Verantwoordelijkheden in klimaatadaptatie Waterveiligheid wordt over het algemeen gezien als verantwoordelijkheid van de overheid, maar dat is niet overal even eenduidig het geval. Voor buitendijks gebied heeft de overheid een dubbele houding: ze is daar in principe niet verantwoordelijk voor de veiligheid van woningen tegen overstromingen, maar tegelijkertijd keurt ze bouwplannen wel goed of af op grond van waterveiligheidseisen. Ook leidt een hoog veiligheidsniveau achter de dijken tot een verdere economische waardestijging van het gebied; omdat het er veilig is blijft er immers geïnvesteerd worden. Is de overheid verantwoordelijk voor een toegenomen kwetsbaarheid die ze niet geheel zelf heeft veroorzaakt (maar wel heeft toegestaan) (Termeer et al. 2011)? Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 193 van 246 Het meerlaagse-veiligheidsconcept biedt de mogelijkheid opnieuw na te denken over de verdeling van verantwoordelijkheden tussen publieke en private partijen. De overheid is namelijk niet altijd de beste partij om het voortouw te nemen, en niet elke maatregel is een publieke taak. Zelforganisatie van burgers, marktsturing of publiek-private samenwerking kunnen in sommige gevallen goedkoper, effectiever of principieel juister zijn dan overheidssturing (Driessen et al. 2011). Inzet van private partijen zou de efficiëntie van adaptatie vergroten, zou leiden tot meer innovaties en tot meer maatschappelijk draagvlak (Mees et al. 2012b; Dijk et al. 2011). Zo blijkt uit onderzoek naar de ontwikkeling en bescherming van groene gebieden in een aantal steden dat de overheid niet over alle governancecapaciteiten beschikt (Figuur 7.2). De wettelijke en politieke subcapaciteiten zijn bij de overheid sterk. De governancecapaciteit is matig doordat deze verspreid is over verschillende gemeentelijke sectoren. Verschillende bestuurslagen en sectoren werken niet altijd goed samen, wat mainstreaming van adaptatie in andere beleidsvelden – zeker wanneer het gaat om bestaande bebouwde gebieden – bemoeilijkt. De capaciteit met betrekking tot middelen is over het algemeen laag bij gemeenten; het betreft zowel geld als kennis en kunde. Ook de leercapaciteit is laag. De zwakke subcapaciteiten kunnen verbeteren door samenwerking met private partijen (Mees & Driessen 2010, 2011). Wanneer verantwoordelijkheden worden verdeeld, moet wel duidelijk zijn hoe die verdeling is, en waar de grenzen ertussen liggen. De vraag is welke verdeling haalbaar en wenselijk is. Volgens de Grondwet is de overheid verantwoordelijk voor de 'bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu'. Ten aanzien van klimaatverandering houdt dit in dat de overheid een zorgplicht heeft voor veiligheid tegen overstromingen, bestrijden van wateroverlast, beschikbaarheid van voldoende (zoet) water, volksgezondheid (bestrijden van hittestress en ziekten Figuur 7.2 Governancecapaciteit (Mees & Driessen 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 194 van 246 en plagen), bescherming van natuur en landschap, bescherming van economische activiteiten en het functioneren van essentiële netwerken en infrastructuur (Driessen et al. 2011). Daarnaast ziet de staat erop toe dat er geen grote ongelijkheid is tussen bevolkingsgroepen wat waterveiligheid betreft en beschermt de bevolking tegen marktfalen (Mees et al. 2012b; Dijk et al. 2011). De zorgplicht betekent overigens niet per definitie dat de overheid ook zelf maatregelen hoeft te nemen en te financieren; dit kan ook via het stellen van regels gebeuren. Hoe ver de verantwoordelijkheid van de overheid reikt in de klimaatadaptatie is nog niet geheel duidelijk. Moet de overheid er bijvoorbeeld voor zorgen dat iedereen altijd en voor alles over onbeperkt zoet water kan beschikken (Driessen et al. 2011)? Bij klimaatadaptatie zijn een aantal complicerende factoren te benoemen die een verdeling van verantwoordelijkheden moeilijker maken dan bij andere beleidsvelden (Mees et al. 2011a, 2011b, 2012b; Dijk et al. 2011; Van Buuren et al. 2013a, 2013b): - de onzekerheden die met klimaatverandering en de effectiviteit van adaptatiemaatregelen gepaard gaan; - de ruimtelijke diversiteit van klimaateffecten enerzijds en de mate van kwetsbaarheid van de bevolking anderzijds; - de controverse over klimaatverandering en over de mate waarin de maatschappij zich daarop moet voorbereiden; - de sociale complexiteit van adaptatie door de veelheid van belanghebbende partijen. Aspecten die in overweging moeten worden genomen bij een verdeling van verantwoordelijkheden zijn (Mees et al. 2013b, 2012b; Dijk et al. 2011): - afspraken moeten passen binnen de kaders van wet- en regelgeving; - de verantwoordelijkheidsverdeling en de bijbehorende toekenning van risico's, kosten en baten moeten eerlijk zijn verdeeld, op lange termijn en in sociaal-ruimtelijk opzicht; - is de verdeling effectief voor het behalen van vooraf gestelde adaptatiedoelen; - de verdeling van verantwoordelijkheden moet leiden tot efficiëntie van adaptatie; in het licht van de bovengenoemde onzekerheden houdt dit ook in dat adaptatiestrategieën flexibel en divers moeten zijn; - de verdeling van verantwoordelijkheden moeten legitiem zijn, oftewel door de samenleving in het algemeen en specifiek door de betrokkenen gedragen; - de verdeling van verantwoordelijkheden moet duidelijk zijn, zodat iedereen weet wie waarop aangesproken kan worden, en processen en informatie zijn transparant. Gelijksoortige criteria gelden voor de inhoud van het beleid en voor de beleidsinstrumenten (Tabel 7.3). De verdeling van de verantwoordelijkheden is niet statisch, maar kan in de verschillende fasen van initiatief, planproces, uitvoering en beheer van een project verschuiven (Mees et al. 2011a, 2011b, 2012b, 2013b). Niet alle overwegingen hoeven per definitie hetzelfde gewicht te hebben. Afhankelijk van de situatie kan de nadruk op andere aspecten liggen (ibid.). Bij een hiërarchische vorm van bestuur, waarbij de verantwoordelijkheden meestal grotendeels bij de overheid liggen, zijn rechtmatigheid, gelijkheid en effectiviteit de belangrijkste criteria. Wanneer verantwoordelijkheden bij de markt worden gelegd zal efficiëntie het belangrijkst zijn. Bij interactieve bestuursvormen in netwerken staan legitimiteit en verantwoording voorop (Mees et al. 2013b). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 195 van 246 Tabel 7.3 7.2.2 Beoordelingskader voor de prestatie van beleid voor klimaatadaptatie (Mees et al. 2012a). Legitimiteit Wanneer verantwoordelijkheden voor waterveiligheid in de meerlaagse benadering verschuiven van uitsluitend een publieke taak naar een gedeelde of gescheiden verantwoordelijkheden tussen publieke en private partijen, moet die nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling wel door alle partijen geaccepteerd worden. Legitimiteit heeft verschillende dimensies. Het gaat om de wijze waarop belanghebbenden zijn vertegenwoordigd (direct of indirect via gekozen vertegenwoordigers), of zij invloed hebben op de besluitvorming en of ze de uitkomsten accepteren (Mees 2013a; Van Buuren, Klijn & Edelenbos 2012). Van Buuren et al. (2013b) gaan nog dieper in op de betekenis van legitimiteit. Vanuit een juridisch perspectief moeten legitieme besluiten in de eerste plaats wettelijk gegrond zijn, maar ook voldoen aan de principes voor 'good governance': inhoudelijk en procedureel billijk. Vanuit een planningsperspectief gaat het om de mogelijkheid om maatregelen daadwerkelijk uit te voeren, om flexibiliteit en leervermogen gedurende het proces waar verschillende actoren aan deelnemen. Een netwerkperspectief, ten slotte, draait om dialoog met, betrokkenheid van en draagvlak onder belanghebbenden. Deze verschillende criteria zijn niet altijd goed verenigbaar. De basis van legitimiteit verandert momenteel van inhoudelijke naar meer procesmatige aspecten (ibid.), van technocratische uitwerking van normen naar integrale sociaal-ecologische oplossingen (Van Buuren et al. 2012; Verkerk & Van Buuren 2013; Edelenbos et al. 2013). Zeker in het domein van de waterveiligheid zal in de praktijk een mengvorm optreden van een hiërarchische normstelling door de overheid met een samenwerking tussen belanghebbenden bij de uitwerking van de plannen (Van Buuren et al. 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 196 van 246 7.2.3 Wettelijke en normatieve kaders De eisen die internationale en nationale wetgeving stellen zijn sturend in de keuze of maatregelen een taak van de overheid zijn of de verantwoordelijkheid (kunnen) zijn van private partijen. Daarnaast wordt de keuze bepaald door de huidige tijdgeest, waarin een voorkeur bestaat voor decentralisatie, deregulering, afnemende overheidsbemoeienis et cetera. Het mondiale karakter van klimaatverandering en de grote weerslag die dit kan hebben op de maatschappij – inclusief de sociale en economische kansen die het biedt – betekenen dat de verantwoordelijkheid voor adaptatiebeleid niet uitsluitend bij maatschappelijke actoren kan worden neergelegd. Maar de kwestie is ook te complex en controversieel om centraal door de overheid te worden aangestuurd. Klimaatadaptatie is een onderwerp dat een open en transparante discussie en deelname van overheid én maatschappelijke partijen vergt, niet in het minst over de normatieve aspecten van klimaatadaptatie (Driessen & Van Rijswick 2011). Dat laatste betekent onder andere dat er antwoord komt op vragen als 'volgens welke juridische en beleidsprincipes moeten publieke en private partijen adaptatiemaatregelen formuleren en uitvoeren?', 'welke maatschappelijke belangen moeten door klimaatadaptatiebeleid worden beschermd?' en 'in hoeverre zijn overheden verantwoordelijk voor klimaatadaptatie en wat zijn de verantwoordelijkheden die private partijen en burgers kunnen dragen?' Dit heeft bijvoorbeeld invloed op de vraag of de huidige situatie als referentiekader geldt, of dat er ook grootschalige hervormingen kunnen worden uitgevoerd om nieuwe kansen te benutten (ibid.). Dit behelst voor een deel normatieve keuzes. Normatieve keuzes zijn ook politieke keuzes: moet de staat alleen de vrijheidsrechten van de mens beschermen en verder afzijdig blijven, of moet de staat juist sterk sturen om ervoor te zorgen dat iedereen in gelijke mate deelt in de welvaart? Politieknormatieve keuzes beïnvloeden en veranderen het (adaptatie)beleid en de instrumenten die daarbij worden gebruikt, en daarmee ook de betekenis die aan begrippen als veerkracht wordt gegeven: wat voor soort maatschappij is het die veerkrachtig moet zijn? Hoe belangrijk zijn de rechten van individuen die adaptatiemaatregelen beïnvloeden? De verschuiving van het traditionele waterveiligheidsbeleid naar de meerlaagse-veiligheidsbeleid bijvoorbeeld laat zien dat de verantwoordelijkheid voor de waterveiligheid voorheen hoofdzakelijk bij de overheid lag, terwijl er nu wordt nagedacht over manieren om die verantwoordelijkheid ook bij private partijen en burgers te leggen. Dat laatste past bij meer liberale politieke visies, maar minder bij socialistische overtuigingen; niet iedereen zal immers in gelijke mate over de middelen beschikken om zich tegen overstromingsrisico's te beschermen, waardoor ongelijkheid kan ontstaan. Een belangrijk aspect bij de verschuiving van verantwoordelijkheden is ook of zaken in het 'algemeen belang' – wat dat is, wat het inhoudt en de hiërarchie daarbinnen kan ook veranderen in de tijd – zoals natuurbescherming, voldoende gewicht houden. Het is daarom zeer belangrijk dat besluitvorming over adaptatie transparant en legitiem is. De relatie tussen besluiten en veranderingen in de normatieve kaders wordt in besluitvormingsprocessen echter nog niet inzichtelijk gemaakt. Daardoor kunnen private partijen en burgers worden geconfronteerd met verantwoordelijkheden die ze helemaal niet aankunnen of niet willen aanvaarden, waardoor het beleid niet als legitiem kan worden beschouwd (Keessen et al. 2013; Van Rijswick 2012, Termeer et al. 2013). De volgende normatieve principes moeten, onder andere op grond van het Klimaatverdrag 1992, in elk geval een rol spelen bij keuzes die worden gemaakt ten aanzien van klimaatadaptatie (Driessen & Van Rijswick 2011; Van Buuren et al. 2013a; Driessen et al. 2011; Termeer et al. 2011): Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 197 van 246 - - - - rechtvaardigheid en solidariteit: de verdeling van kosten en baten, of welvaart en risico's (in het geval van klimaatadaptatie: beschermingsniveau, leefomgevingskwaliteit) moet eerlijk zijn verdeeld; wie onevenredig wordt benadeeld moet hiervoor gecompenseerd worden; voorzorg: het treffen van maatregelen om toekomstige ernstige en onomkeerbare bedreigingen te voorkomen of verminderen (gebaseerd op risicoanalyses wanneer situaties complex en onzeker zijn); duurzaamheid: de verantwoordelijkheid voor milieuproblemen niet afwentelen op andere gebieden of toekomstige generaties; goed nabuurschap: samenwerking en voorkomen van schade; proportionaliteit: maatregelen moeten beperkt blijven tot die welke het algemeen belang dienen en moeten in verhouding staan tot de verwachte kosten en baten; subsidiariteit: maatregelen moeten op het laagste mogelijke niveau worden uitgevoerd; alleen als dat noodzakelijk is om de adaptatiedoelen te bereiken moeten maatregelen door hogere overheden worden uitgevoerd; kostenterugwinning: de uitgaven moeten kunnen worden verhaald op degenen die er baat bij hebben; het is een combinatie van 'de vervuiler betaalt' en 'de gebruiker betaalt' en kan conflicteren met het solidariteitsprincipe. Wanneer een strategie of maatregel is bedacht, kan de juridisch-bestuurlijke haalbaarheid worden getoetst in vier stappen (Figuur 7.3) (Driessen et al. 2011): 1 Hoort het? Welke belangen worden beschermd, bij wie ligt de verantwoordelijkheid en voldoet het aan de hiervoor genoemde normatieve beginselen? 2 Mag het? Passen de maatregelen binnen de huidige wetgeving en welke juridische en nietjuridische instrumenten mogen worden gebruikt? 3 Past het? Passen de maatregelen in het beleid, de middelen en routines van de actoren? 4 Is het adaptief? Is de maatregel ook effectief op de lange termijn gezien de onzekerheden in kennis en beleidsagenda's? 7.2.4 Publieke en private verantwoordelijkheden Rietveld (2010) heeft vanuit economisch perspectief een analyse gemaakt van de verantwoordelijkheden van de overheid en de markt bij klimaatadaptatie (Tabel 7.4). Een economische invulling van het begrip 'legitimiteit' houdt in dat burgers en bedrijven de overheid zullen bekritiseren als die taken naar zich toetrekt die net zo goed of beter door de markt kunnen worden gedaan. Wanneer het risico op marktfalen groot is, is het legitiem dat de overheid hier op zijn minste een corrigerende rol heeft. Figuur 7.3 De vier-stappentoets voor adaptatiestrategieën en -maatregelen (Driessen et al. 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 198 van 246 Tabel 7.4 Rol van publieke en private partijen bij klimaatadaptatie (Rietveld 2010). In gebieden die tegen hoogwater worden beschermd is vaak sprake van meerdere grondeigenaren en veel partijen die belangen hebben. De aanleg van dijken is in het collectief belang. Om te voorkomen dat eigenaren of belanghebbenden wel profiteren van de bescherming maar er niet aan meebetalen (free riding) is dit een publieke taak. In principe is het ook mogelijk dat een private partij concessies verwerft om het gebied van dijken te voorzien en de grond erbinnen te exploiteren (verhuren, verkopen), maar ook in dat geval zal de overheid er streng op controleren dat de overstromingsrisico's binnen bepaalde normen blijven. Adaptatiemaatregelen op minder grote schaal, zoals de aanleg van brede dijken, en in buitendijkse gebieden kunnen wel in publiek-private samenwerking tot stand komen. Indien de overheid aansprakelijk blijft in geval van overstroming en de kosten mogelijk wordt afgewenteld op de overheid, moet deze de veiligheidsnormen bepalen en handhaven. Het risico op schade kan ook via de premies van hypotheken en verzekeringen worden gedekt. Op dit moment krijgen bewoners en bedrijven in buitendijks gebied nog compensaties van de overheid voor geleden schade. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 199 van 246 Wat lage waterstanden in rivieren betreft heeft de overheid een grote verantwoordelijkheid vanwege de verweving van de waterafvoerfunctie en de vaarwegfunctie. Beperkingen in de bevaarbaarheid in droge zomers wordt op zich opgelost door de binnenvaartsector zelf door alternatieve routes te kiezen en de vrachtprijzen aan te passen. Het probleem van een afnemende beschikbaarheid van zoet water voor de landbouw kan worden aangepakt door zoet water te beprijzen; dit kan gebruikers stimuleren om zelf oplossingen te bedenken om minder zoet water te gebruiken of om zelf buffers te creëren. De overheid creëert in zo'n geval een markt door een goed niet langer gratis aan te bieden. Het bestrijden van regenwateroverlast blijft primair een taak van de overheid, maar gemeenten kunnen wel stimuleren dat private partijen maatregelen treffen als het verhogen van drempels of het aanleggen van groene daken. Via regelgeving kunnen dit soort maatregelen ook worden afgedwongen voor nieuwbouw. Het banenstelsel van de luchthaven Schiphol moet worden afgestemd op de verwachte windrichtingen en -snelheden in de toekomst. Dit geldt natuurlijk ook voor de luchthaven van Rotterdam, die slechts één landingsbaan heeft. Als klimaatverandering leidt tot wijziging van de windpatronen kan het voor het functioneren van de luchthaven wellicht nodig zijn om een of meer landingsbanen in andere richtingen te leggen. Hoewel dit in principe een private ontwikkeling is, kan alleen de overheid de ruimtelijke condities en voorwaarden hiervoor scheppen. Hittestress wordt op gebouwniveau door de markt opgelost door bijvoorbeeld het aanpassen van bouwmethoden of het toepassen van airconditioning. Een toename van dit laatste is echter negatief voor de buitentemperatuur en door de toename van energieconsumptie. De overheid kan hierin weer een regulerende rol spelen. In het stedenbouwkundige en buitenruimteontwerpen heeft de overheid over het algemeen het voortouw. Waterveiligheid nieuwbouw Heijplaat In Heijplaat, een dorp binnen de gemeente Rotterdam, zijn de waterveiligheidmaatregelen verdeeld tussen partijen voor een nieuwbouwwijk. De waterveiligheid is daar gegarandeerd door een kade te verhogen (eerste laag) in combinatie met dry- en wetproofing (zie §3.4.7) van de gebouwen (tweede laag). De plan- en besluitvorming heeft plaatsgevonden in een samenwerkingsverband van gemeente, woningbouwcorporaties en burgers. De belangrijke rol voor private partijen kwam mede voort doordat zij grondeigenaren en bewoners waren in het gebied. In bijvoorbeeld buitendijkse ontwikkelingen in Hamburg en Helsinki was de rol van de overheid groter, omdat de te ontwikkelen gebieden door de gemeente waren aangekocht voor de ontwikkeling. In alle drie de steden was de acceptatie van de uiteindelijke verdeling van verantwoordelijkheden hoog onder alle partijen. De vraag is echter of burgers en andere private partijen zich voldoende bewust zijn van de overstromingsrisico's; wellicht accepteren ze hun verantwoordelijkheid omdat ze de risico's onvoldoende beseffen. De bewoners van Heijplaat maken zich bijvoorbeeld meer zorgen over het voorzieningenniveau van het dorp. Het zou goed kunnen gebeuren dat wanneer zich een (bijna-) overstroming voordoet, de acceptatie kan afnemen. Dit vergt een blijvende, heldere risicocommunicatie door de gemeente. Een morele vraag is of het acceptabel is dat er verschil is in de mate waarin bewoners van Heijplaat overstromingsschade kunnen lijden en dat niet alle bewoners even grote mogelijkheden hebben om eventuele schade te herstellen (Mees 2013a, Mees et al. 2013a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 200 van 246 Waterveiligheid herstructurering Feijenoord-Noord Onderzoek naar de perceptie van klimaatadaptatie door verschillende stakeholders binnen de context van de herstructureringsplannen voor Feijenoord-Noord levert de volgende conclusies op (Kokx & Spit 2012): - Alle stakeholders beschouwden stedelijke ontwikkeling en de implementatie van klimaatadaptatiemaatregelen de gedeelde verantwoordelijkheid van de overheid en de markt. - Een negatief exploitatiebudget leidde tot verkleining van de scope van de gebiedsontwikkeling, wat de mogelijkheden verkleinde om de kosten voor klimaatadaptatie te delen. - Normen ten aanzien van waterveiligheid worden traditioneel top-down door de gemeente opgelegd door het vaststellen van het uitgiftepeil; projectontwikkelaars moeten daaraan voldoen en dragen de kosten. Dit verhindert dat ontwikkelaars zelf met alternatieve adaptatieoplossingen komen. Voor ontwikkelaars is innovatie echter belangrijk om te overleven; ze zijn dan ook ontevreden over deze gang van zaken. Vanuit het oogpunt van de overheid geredeneerd is het logisch dat de normen worden opgelegd vanwege de rechtszekerheid en het principe van gelijke rechten voor iedereen. - In een proces waarover alle partijen tevreden zijn wordt wederzijds erkend dat de ander nodig is, worden oplossingen erkend en worden de belangen van de ander gerespecteerd. - Samenwerking met de markt biedt de lokale overheid meer zekerheden over de implementatie van beleid. Opleggen van eisen die de markt onacceptabel vindt kan leiden tot ongewenste vertraging of zelfs stopzetting van ontwikkelingen. - Aan het overleg tussen verschillende stakeholders om kennis en informatie uit te wisselen over klimaatadaptatie in het gebied nemen bewoners van Feijenoord-Noord geen deel, terwijl ze wel de doelgroep zijn van de waterveiligheidsmaatregelen. Het is daarom onduidelijk welke rol zij kunnen vervullen in klimaatadaptatie. - Projectontwikkelaars zijn alleen bereid om te investeren in adaptatiemaatregelen als zij de urgentie onderkennen; dit zien ze wel voor het Noordereiland, maar niet voor het gebied op de zuidoever van de rivier. Ze vinden de overstromingsrisico's voor de zuidoever te onduidelijk en de verdeling van de kosten onrechtvaardig gezien de vaagheid van de risico's. Bovendien zorgt een te sterke focus door de overheid op risicoreductie volgens hen, gezien de restricties van risicomodellen, voor een onterecht gevoel van veiligheid. - Ophoging wordt beschouwd als een 'makkelijke' oplossing, omdat het geen aanpassingen aan de gebouwen vergt. Alle stakeholders zijn het er echter over eens dat ophoging negatief is voor de ruimtelijke kwaliteit vanwege de resulterende hoogteverschillen met omliggende gebieden. Ook houdt het geen rekening met mogelijke verdergaande veranderingen in het klimaat en wordt het niet gezien als een integrale oplossing voor een groter gebied. Verschillende partijen vinden de ongelijkheid in veiligheid die wordt geboden aan bewoners van herontwikkeld gebied en bewoners in bestaand gebied niet acceptabel. Omdat het de goedkoopste oplossing is met de minste risico's, wordt er echter toch steeds weer voor gekozen. Ophoging is een sectorale oplossing zonder verbinding aan doelen op andere beleidsterreinen. - Verhoging van de kades rond het Noordereiland kan rekenen op meer draagvlak omdat het het gehele eiland beschermt (geen ongelijkheid tussen bewoners) en omdat het geen aanpassingen vergt aan de (deels historische) bebouwing. Bewoners vinden kadeverhoging acceptabel als dit wordt gecombineerd met het vergroten van de ruimtelijke kwaliteit van de waterkant (doelenverstrengeling). - Het aanpassen van de buitenzijde van bebouwing om die resistent te maken tegen overstroming is geen haalbare oplossing in Feijenoord-Noord, gezien de extreem hoge kosten, de potentieel Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 201 van 246 - - - - - 7.2.5 grote overstromingsdiepte, het gebrek aan bouwregels op dit punt en eerder genomen besluiten over het uitgiftepeil. Gezien de potentieel grote overstromingsdiepte is het veerkrachtig maken van gebouwen – in de zin dat de schade na overstroming snel hersteld kan worden – onacceptabel. In nieuwe gebouwen zou ervoor gekozen kunnen worden om geen woonfuncties op de begane grond te situeren, maar dit kan niet rekenen op steun: het heeft een negatieve invloed op de sociale veiligheid op straat en leidt tot functioneel-ruimtelijke restricties. Bovendien wonen veel mensen graag op de begane grond omdat ze niet zo mobiel zijn of omdat ze graag een tuin hebben. Een aantal aanpassingen in de openbare ruimte is gemakkelijk en zonder veel extra kosten te realiseren wanneer ze meeliften met andere maatregelen, bijvoorbeeld bij rioolvervanging buizen met een grotere diameter gebruiken zodat de afvoercapaciteit wordt vergroot. Dergelijke kansen moeten worden aangegrepen om klimaatadaptatie te koppelen aan andere beleidsdoelen in de buurt. Het is makkelijker om steun te krijgen voor kleinschalige, flexibele maatregelen dan voor onomkeerbare maatregelen als ophoging. Communicatie over overstromingsrisico's vergroot de zelfredzaamheid van bewoners. Dit gebeurt tot nu toe vrijwel niet. Bewoners hebben geen idee waar ze heen moeten vluchten in geval van nood. Overigens ervaren bewoners het klimaatprobleem niet als urgent. Dit betekent dat bewoners kwetsbaar zijn. Het is in Nederland (nog) niet mogelijk om verzekeringen tegen overstroming af te sluiten. Als zo'n verzekering er komt, zal deze naar verwachting gepaard gaan met eisen aan de woning die schade door overstroming beperken. Het weren van functies binnen de buurt die kwetsbare groepen aantrekken (bijvoorbeeld kinderopvangcentra, verzorgingstehuizen) vindt geen van de stakeholders gewenst. Vaak betreft het functies die bijdragen aan de leefbaarheid van de wijk. Verweving van schaalniveaus en sectoren Voor succesvolle klimaatadaptatie zijn de Europese, nationale, regionale en lokale schaalniveaus van belang. Maatregelen die op hoog schaalniveau worden genomen zullen vaak minder goed aansluiten bij de lokale problemen en wensen. In principe heeft het de voorkeur maatregelen op de laagst mogelijke schaal uit te voeren, maar daarbij is de kans op afwenteling van problemen wel het grootst. Enige sturing door hogere organen kan dan nodig zijn. Ook zijn er internationale en nationale wetten en beleid die sturend kunnen zijn op het laagste niveau (Driessen et al. 2011). Zelfstandige of sectorale oplossingen zijn onvoldoende voor effectieve klimaatadaptatie, omdat klimaatverandering veel verschillende sociale terreinen beïnvloedt en een effectieve adaptatie daar ook van afhankelijk is. De overheid, de markt, sociale netwerken en het sociaal kapitaal van burgers zijn alle even belangrijk om de klimaatbestendigheid te vergroten. De legitimiteit van adaptatiebeleid is alleen gewaarborgd als er draagvlak voor is onder alle stakeholders, niet in het minst omdat ieder beschikt over de nodige middelen (geld, kennis, informatie). Het verweven van doelen is een manier om ervoor te zorgen dat alle betrokken actoren winst zien in een strategie of plan; ook kunnen verschillen in opvattingen of doelen onderling makkelijker worden geaccepteerd. In tegenstelling tot het inflexibele en risicomijdende karakter van de Nederlandse planvormingsprocessen, is voor adaptatiebeleid en -maatregelen juist een flexibel en dynamisch proces nodig (Kokx & Spit 2012). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 202 van 246 De aanpak die bij Ruimte voor de Rivier is gevolgd laat zien dat een antropocentrische houding – mensen beheersen de natuur – heeft plaatsgemaakt voor een meer evenwichtige verhouding tussen mens en natuur, waarbij natuurlijke processen worden gebruikt om de maatschappelijke doelen te bereiken. Systemen worden meer holistisch benaderd met aandacht voor lokale verschillen in eigenschappen (wat in de praktijk overigens niet altijd goed matcht), en niet meer uitsluitend sectoraal vanuit de waterveiligheid (expertisegericht), maar integraal vanuit meerdere waarden en disciplines (draagvlakgericht). Besluitvormingsprocessen zijn interactiever en participatiever geworden. Daarnaast zijn oplossingen niet meer voornamelijk reactief op een actueel probleem, maar anticiperen ze op toekomstige ontwikkelingen zoals klimaatverandering (Verkerk & Van Buuren 2013). De aanleidingen voor de veranderde manier van riviermanagement zijn divers (Verkerk & Van Buuren 2013; Edelenbos et al. 2013): - het (bijna) optreden van overstromingen en de afnemende ecologische kwaliteit van het riviersysteem; - wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van ecologie; - een algemene maatschappelijke trend naar meer aandacht voor duurzaamheid, natuurbescherming en omgevingskwaliteit; - de emancipatie van burgers en belangengroepen; - ontwikkelingen op het gebied van ruimtelijke inrichting, zoals de grote druk op ruimte en het streven naar multifunctionaliteit, in combinatie met de afgenomen publieke financiële middelen. Deze maatschappelijke processen die in het kader van Ruimte voor de Rivier zijn geïdentificeerd zijn ook op ontwikkelingen in andere gebieden zichtbaar. Waterveiligheid, ecologische, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten, integraal waterbeheer en ruimtelijke inrichting en klimaatverandering waren alle belangrijke drijfveren voor de nieuwe aanpak (ibid). De belanghebbenden moesten zowel 'vertikaal' (tussen verschillende overheidslagen) als 'horizontaal' (tussen verschillende overheidsdiensten) en 'diagonaal' (tussen overheid en private actoren) onderhandelen. Uiteindelijk blijkt uit twee casestudy's dat bij Ruimte voor de Rivier de nationale en provinciale overheden in die gevallen een zwaardere stempel drukten op de integrale plannen dan de lokale belanghebbenden. Hoewel er wel synergie tussen functies kon plaatsvinden, heeft de toevoeging van meerdere doelen aan de deelprojecten in een aantal gevallen ook geleid tot meer controverse. De legitimiteit van de plannen is daardoor niet per se groter dan van oude monofunctionele plannen (Edelenbos et al. 2013). Warner et al. (2013) wijzen er dan ook op dat politiek en macht net zo'n grote rol spelen als dialoog en interactie. Toch is ook hun conclusie dat het programma veel kansen biedt om meerwaarden en legitimiteit te bereiken. 7.2.6 Beleidsinstrumenten De beleidsinstrumenten die de overheid en private partijen tot hun beschikking hebben voor de implementatie van adaptatiemaatregelen verschillen (Tabel 7.5). Deze kunnen wettelijk, economisch en communicatief van karakter zijn en worden gebruikt door de overheid en/of private partijen. Het is niet eenduidig vast te stellen welk instrument het beste werkt. Wanneer ze worden getoetst aan de criteria in Tabel 7.3 blijkt dat instrumenten vaak goed scoren op een paar criteria, maar slecht op andere. Per situatie zal dan ook een afweging moeten worden gemaakt welke beleidsinstrumenten het geschiktst zijn (Mees et al. 2011b, 2012a; Dijk et al. 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 203 van 246 Tabel 7.5 Beleidsinstrumenten voor klimaatadaptatie (Mees et al. 2012a). Driessen et al. (2011) gaan in detail in op de toepasbaarheid van wettelijke sturingsinstrumenten voor klimaatadaptatie. Het Rotterdamse groene-dakenprogramma Het groene-dakenprogramma van Rotterdam is een ander voorbeeld waarin verantwoordelijkheden zijn verdeeld tussen de overheid en private partijen, met subsidie als bijbehorend instrument. De gemeente en een van de waterschappen geven subsidie op de aanleg daarvan door woningbouwcorporaties en particuliere huizenbezitters. De subsidie dekt ongeveer de helft van de investeringskosten. Wanneer de verantwoordelijkheidsverdeling en het bijbehorende beleidsinstrument van subsidieverstrekking worden beoordeeld conform het kader in Tabel 7.3 kan worden geconstateerd dat dit hoog scoort op effectiviteit en efficiëntie. De verdeling van kosten en baten is echter niet op alle terreinen eerlijk. Het geld voor de subsidie wordt opgebracht uit de belastingen, zodat in feite iedereen meebetaalt aan de groene daken van de ontvangers van de subsidie. Omgekeerd wordt een gebied als geheel duurzamer en klimaatbestendiger door de investeringen van particulieren. Wel is het zo dat mensen met lage inkomens groene daken ondanks de subsidie niet kunnen betalen, zodat sommige wijken kwetsbaarder blijven voor wateroverlast dan andere (Mees et al. 2012b, 2013b). Uit vergelijkend onderzoek naar de aanleg van groene daken in Basel, Chicago, Londen en Rotterdam blijkt een aantal barrières die een voortvarende aanleg van groene daken verhinderen. Ten eerste vindt er maar op zeer bescheiden schaal werkelijke samenwerking van de lokale overheid met private partijen plaats. Ten tweede is de terugverdientijd lang. Ten derde kunnen woningbouwcorporaties de investeringen niet verdisconteren in hogere huurprijzen, terwijl de huurders wel de baten incasseren (energiebesparing). Alternatieve paden die deze barrières kunnen doorbreken zijn het afsluiten van convenanten met woningbouwcorporaties, publiek-private samenwerking, aanpassen van bestaande duurzaamheidsprestatienormen (zoals BREEAM), stimuleren van maatschappelijk verantwoord ondernemen, geven van korting op belastingen of het multifunctioneel benutten van groene daken als openbare ruimte, voor zonnepanelen of voor stadslandbouw. In tegenstelling tot de steden in andere landen is lokale verplichting tot het aanleggen van groene daken niet mogelijk omdat er geen aanvullende eisen op het Bouwbesluit mogen worden gesteld. Verplichting via bouwverordeningen blijkt in andere steden, zoals Basel en Stuttgart, wel te leiden tot een veel groter oppervlak groene daken. Deze schaalvergroting heeft weer een gunstige invloed op de prijs (Mees 2013b; Mees et al. 2011b, 2012a; Bos & Mees 2012a, 2012b). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 204 van 246 7.2.7 Rol van burgers, zelforganisatie Niet alleen de overheid is verantwoordelijk voor adaptatie van de stad en de regio aan de gevolgen van klimaatverandering. In andere beleidsvelden wordt burgerparticipatie al steeds meer toegepast. Argumenten voor participatie zijn (Boonstra & Boelens 2011): - de sociale cohesie wordt erdoor bevorderd; - ruimtelijke ingrepen hebben meer draagvlak onder de bevolking en mensen gaan zich meer verantwoordelijk voelen voor hun eigen woonomgeving; - de economische robuustheid van de wijk neemt toe; - de kloof tussen overheid en burgers wordt ermee overbrugd en het ondersteunt de transitie van een verzorgingsmaatschappij naar een participatiemaatschappij; dit laatste argument heeft ook te maken met de veranderde economische situatie, waarin de overheidsbudgetten sterk zijn geslonken. De resultaten van de deelname van bewoners en bedrijven in ruimtelijke-inrichtingsprocessen en beheer van gebieden blijven soms echter beperkt. Dit wordt met name veroorzaakt wanneer de overheid de doelen bepaalt en het proces stuurt en zelf weinig open staat voor particuliere initiatieven. Ongelijke machtsverhoudingen tussen overheid en burgers, een probleemanalyse vanuit het perspectief van de overheid die niet noodzakelijkerwijs overeenkomt met de probleemperceptie van de burgers en een geografische afbakening van projectgebieden die niet overeenkomst met sociale grenzen kunnen hier oorzaken van zijn. Met andere woorden, de overheid wil burgers betrekken bij en medeverantwoordelijk maken voor (ruimtelijke) ontwikkelingen, maar houdt zelf de touwtjes in handen. Dit kan leiden tot impasses en vastlopen van processen (Boonstra & Boelens 2011; Boonstra 2011). Zelforganisatie is een proces waarin burgers en/of andere stakeholders uit eigen beweging, vanuit hun eigen motivatie, belangen en doelen, en in hun eigen autonome netwerken bijdragen aan stedelijke ontwikkelingen. De overheid kan hierbij een faciliterende rol hebben. In de praktijk worden de termen participatie en zelforganisatie door elkaar gebruikt zonder dat de verschillen in betekenis duidelijk zijn (ibid.). Kenmerken van zelforganisatie zijn (Boonstra 2011; Meerkerk et al. 2011, 2013): - structuren ontstaan vanuit lokale, complexe en niet-lineaire interacties tussen actoren; - er is geen externe of centraal sturende actor; - de regie over de inhoud en het proces en de besluitvorming vinden verspreid over het netwerk van actoren plaats; - de grenzen van het zelforganiserend netwerk zijn lastig te definiëren en kunnen steeds veranderen. Vitale relaties tussen actoren in zelforganisatie worden gekenmerkt door een dynamisch evenwicht tussen enerzijds een externe oriëntatie, waarin men openstaat voor relaties met nieuwe actoren en nieuwe inhoudelijke doelen en anderzijds een interne oriëntatie waarin men focust op het bestaande netwerken en vastgestelde doelen. Zelforganisatie leidt tot duurzame stedelijke herstructurering wanneer sprake is van coproductie door gezamenlijke probleemdefinitie en het gezamenlijk zoeken naar oplossingen. Actoren communiceren goed en begrijpen elkaar en er zijn geen grote conflicten (Meerkerk et al. 2011, 2013). Zelforganisatie ontstaat wanneer zich ontwikkelingen voordoen die belanghebbenden als een bedreiging ervaren voor de betekenis die het betreffende gebied voor hen heeft. Dit kunnen sociale ontwikkelingen zijn, maar ook voornemens om in te grijpen in de fysieke omgeving. Om succesvol te zijn moeten er enkele sleutelfiguren zijn die over de grenzen van hun eigen organisatie kunnen Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 205 van 246 denken (boundary spanners) en verbindingen kunnen leggen tussen verschillende domeinen (overheid, bedrijven, burgers). Wet- en regelgeving moet creatief worden ingezet om de ambities te realiseren. Ten slotte vergt het werken in een zelforganisatie van bestaande organisaties als overheden en bedrijven dat ze bereid zijn hun rol aan te passen (ibid.). De overheid moet in dat opzicht meer van 'buiten naar binnen' denken en een faciliterende rol aannemen: stedelijke planners hebben daarvoor een open en onbevooroordeelde blik nodig en een niet van te voren vaststaande mening over hoe met particuliere initiatieven moet worden omgegaan. Dat betekent ook: geen vaste procedures, richtlijnen, standaarden et cetera. Planning geeft geen sturing aan zelforganisatie, maar is het resultaat daarvan. Dat is lastig, omdat ambtenaren zijn getraind om juist volgens vaste formats te werken om processen te beheersen en verantwoording af te leggen (Boonstra & Boelens 2011). 7.2.8 Rol van woningcorporaties Woningbouwcorporaties in Nederland bezitten en beheren 2,3 miljoen woningen, ongeveer 32% van de totale woningvoorraad. Corporaties hebben een wettelijk verplichting ten aanzien van de kwaliteit van de woningen; klimaatverandering kan daar invloed op hebben. Het is dus van belang dat de corporaties hun woningbestand voorbereiden op de gevolgen van klimaatverandering: hitte en wateroverlast. Ze kunnen bij onderhoud en renovatie de maatregelen toepassen zoals beschreven in §5.2.4 en §5.4.3. In Tabel 7.6 is een indeling gemaakt van verschillende bewustzijnsniveaus van corporaties ten aanzien van klimaatadaptatie. De indeling in verschillende niveaus biedt aanknopingspunten voor een gedifferentieerde aanpak om de corporaties meer klimaatbewust te maken en ze te stimuleren maatregelen te treffen. Klimaatbewustzijn zorgt er ook voor dat er geen maatregelen plaatsvinden die juist negatieve effecten hebben (Roders & Straub 2011; Roders et al. 2011b, 2012). Roders et al. (2011b, 2012) en Roders & Straub (2011) hebben onderzocht in hoeverre corporaties bewust zijn van klimaatverandering door jaarverslagen en beleidsdocumenten van de 25 grootste corporaties in Nederland te analyseren. Daarnaast is gezocht naar specifieke beleidsdocumenten op het gebied van duurzaamheid. Uit het onderzoek blijkt dat het bewustzijn van corporaties op het gebied van klimaatadaptatie nog zeer beperkt is. In hun jaarverslagen en beleidsdocumenten komt dit thema niet voor. Wel zijn adaptatiemaatregelen terug te vinden in de projecten van corporaties, al is niet altijd duidelijk of die als zodanig zijn bedoeld of dat deze met een ander doel zijn uitgevoerd, zoals aanplant van bomen en isolatie van woningen. Bij de meeste corporaties is zodoende bewustzijnsniveau 1 of 4 (Tabel 7.6) geconstateerd. Overigens tonen de corporaties wel bewustzijn ten aanzien van het thema mitigatie, zoals CO2-reductie (Figuur 7.4). In later onderzoek (Roders et al. 2013a) zijn beleidsmedewerkers van 12 corporaties geïnterviewd. Daaruit bleek slechts één corporatie bewust met klimaatadaptatie bezig te zijn. Roders et al. (2011a) hebben geïnventariseerd op welke manieren de woningbouwcorporaties meer klimaatbewust kunnen worden gemaakt. Tabel 7.7 geeft een overzicht van hun eerste bevindingen. Van de vijf onderscheiden categorieën behelst 'informatie en communicatie' de beperktste vorm van overheidsinterventie. Er zijn vele verschillende communicatiemiddelen denkbaar. Dit is vooral zinvol bij corporaties die zich nog niet bewust zijn van hun rol in klimaatadaptatie (niveaus 1 en 4). Door een 'verdeling van eigendomsrechten' tussen de woningbouwcorporatie en de overheid kan laatstgenoemde invloed uitoefenen op de bebouwing. De gemeente kan bijvoorbeeld het dak van een complex leasen van de woningbouwvereniging om er een groen dak op aan te leggen. Dit is een Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 206 van 246 Tabel 7.6 Vier bewustzijnsniveaus voor klimaatadaptatie van woningbouwcorporaties (Roders et al. 2011b; zie ook Roders et al. 2012). Figuur 7.4 Verdeling van woningbouwcorporaties naar bewustzijnsniveau op het gebied van klimaatadaptatie en -mitigatie (Roders & Straub 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 207 van 246 Tabel 7.7 Geschikte strategieën om woningbouwcorporaties bewust te maken van hun rol in klimaatadaptatie, ingedeeld naar bewustzijnsniveau (Tabel 7.6) (gebaseerd op Roders et al. 2011a). governance tools bewustzijns- bewustzijns- bewustzijns- bewustzijns- niveau 1 niveau 2 niveau 3 niveau 4 informatie en communicatie x x verdeling van eigendomsrechten x stimulering x wet- en regelgeving ingrijpen door de overheid geschikte benadering voor corporaties die zich al wel bewust zijn van hun rol, maar geen middelen of kennis heeft om maatregelen uit te voeren (niveau 2). Onder 'stimulering' vallen zowel financiële middelen als subsidies, groene leningen en belastingvoordelen, als sociale middelen, waaronder beoordeling van de resultaten in competities of het vragen van verslagen op het gebied van sociaal verantwoord ondernemen. Ook kunnen afspraken worden gemaakt en convenanten afgesloten tussen overheid en corporaties. Ook deze aanpak geldt voor corporaties met bewustzijnsniveau 2. 'Wet- en regelgeving' hebben een dwingend karakter en staan voor sterk overheidsingrijpen door bijvoorbeeld het Bouwbesluit en het energieprestatiecertificaat. Dit wordt vooralsnog niet als aanbevolen; pas als andere middelen niet werken, kan de overheid hierop terugvallen. Onder 'ingrijpen door de overheid' wordt verstaan dat adaptatiemaatregelen aan bezit van woningbouwcorporaties door de overheid worden aangeboden. Dit is echter een onwaarschijnlijke situatie; corporaties worden geacht zelf hun bezit te onderhouden (ibid.). 7.3 Verbindingen leggen Het samenbrengen van actoren, vraagstukken, sectoren en schaalniveaus is nodig om tot creatieve adaptatiemaatregelen te komen die tegemoetkomen aan de verschillende waarden, belangen en drijfveren van maatschappelijke partijen. Inhoudelijk is dit vaak op te lossen door multifunctioneel ruimtegebruik (bijvoorbeeld doorbraakvrije dijken en waterpleinen), maar dit stuit nog vaak op normen, regels en procedures die daar niet op zijn toegesneden. De vraag is hoe dit te realiseren is binnen een hoogst gefragmenteerd governancesysteem (§7.1.2). Mainstreaming (§7.3.1), synchronisatie (§7.3.2) en het overbruggen van grenzen door bijvoorbeeld grensorganisaties (§7.3.3) lijken hiervoor mogelijkheden te bieden. Ten slotte zijn leiderschapskwaliteiten onontbeerlijk om ingewikkelde processen tot een goed einde te brengen (§7.3.4) (Termeer et al. 2011). 7.3.1 Mainstreamen van klimaatadaptatie De mate van politieke steun bepaalt de manier waarop klimaatadaptatie in het stedelijk beleid wordt geadresseerd. Bij directe politieke steun kan adaptatie een zelfstandig beleidsveld zijn met een eigen agenda en middelen. In de praktijk is vaker sprake van mainstreaming: adaptatie wordt geïntegreerd in andere beleidsdomeinen zoals stedenbouw, inrichting en beheer van de openbare ruimte, huisvesting en watermanagement. Het voordeel daarvan is dat doelstellingen worden gecombineerd, menskracht en financiële middelen effectiever en efficiënter worden benut en langetermijninvesteringen verzekerd zijn. De barrières uit §7.1.3 kunnen daarmee worden overwonnen. Politieke steun is in dat geval vaak indirect, maar kan ook direct zijn (Uittenbroek et al. 2013a; Uittenbroek et al. 2013b). In Tabel 7.8 worden de kenmerken van het mainstreamen van adaptatie vergeleken met adaptatie als eigen beleidsveld. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 208 van 246 Tabel 7.8 Het verschil tussen een eigen beleidsdomein voor klimaatadaptatie en het mainstreamen ervan in andere beleidsvelden (Uittenbroek et al. 2013a). Door klimaatadaptatie te koppelen aan andere beleidsdoelstellingen zullen beide beleidsvelden elkaar beïnvloeden en zal op een aantal vlakken compromissen moeten worden gevonden. Dat betekent dat een stad moeilijk voor 100% de adaptatiedoelen zal kunnen bereiken en zodoende waarschijnlijk nooit volledig klimaatbestendig zal zijn. Bovendien is niet vast te stellen wanneer een stad volledig klimaatbestendig is gezien de onzekerheden waarmee klimaatverandering is omgeven. Het klimaatbestendig maken van de stad wordt daarom eerder gestuurd door de kansen voor technische, institutionele en maatschappelijke innovaties dan door angst voor de gevolgen van klimaatverandering. Haalbaarheid (performance) is een belangrijker criterium dan het behalen van een vooraf vastgestelde norm (conformance). Het implementeren van normen zonder dat hun relevantie wordt begrepen wordt niet gezien als succesvolle mainstreaming. Bovendien staat dat synergie tussen verschillende doelen in de weg (Uittenbroek et al. 2012b, 2013a). De performancestrategie past beter bij een planningsproces waarbij niet naar een vooraf vastgesteld eindbeeld wordt toegewerkt, maar wat een continu proces van transformaties en aanpassingen is waarbij de middelen over verschillende actoren zijn verdeeld (Van Buuren et al. 2013b). Het mainstreamen van klimaatadaptatie in andere beleidsvelden geeft klimaatadaptatie een kwetsbare positie; het kan in elke fase van het planningsproces zowel belangrijk worden als worden uitgesteld of uitgesloten. Synergie met andere doelen kan kansen bieden, maar kan er ook toe leiden dat adaptatiemaatregelen samen met andere doelen waar ze aan zijn gekoppeld van de agenda verdwijnen (ibid.). Wanneer adaptatie aan andere, controversiële kwesties wordt gekoppeld, kan daarmee extra weerstand ontstaan, omdat de niet-klimaatgerelateerde waarden ter discussie worden gesteld. Er moet een goed evenwicht worden gezocht tussen het leggen van de juiste connecties en het benutten van kansen enerzijds en het kunnen garanderen van de veiligheid tegen overstromingen op de lange termijn. Idealiter worden door de overheid duidelijke (veiligheids)normen gesteld, maar is de wijze waarop aan die normen moet worden voldaan niet voorgeschreven; dat laat ruimte voor koppeling aan andere ontwikkelingen en deelname van verschillende actoren. De overheid kan aan initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen een verantwoordingsplicht opleggen ten aanzien van langetermijn-klimaatbestendigheid van hun projecten. Legitimiteit wordt met name bereikt door een zorgvuldig proces waarin de verdeling van rechten, plichten en verantwoordelijkheden duidelijk en de besluitvorming transparant is (Van Buuren et al. 2013a, 2013b). De mate van institutionele complexiteit (hoeveel organisaties zijn betrokken) beïnvloedt het proces. Door de wettelijk verplichte waterparagraaf zijn veel organisaties zich bewust geworden van de noodzaak van klimaatadaptatie (althans het overstromingsrisico) (Uittenbroek et al. 2012b, 2013a). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 209 van 246 Een andere benadering van mainstreamen betekent dat het wél een eigen, onderscheidend beleidsveld kan zijn, maar dat mainstreamen vooral de implementatie betreft. Effectieve integratie in andere beleidsvelden vergt op zijn minst sterke institutionele capaciteit, gesteund door de autoriteiten en inhoudelijke experts. Dit pleit voor een eigen beleidsveld. Mainstreamen gaat vooral over de manier waarop adaptatiebeleid wordt geïmplementeerd. Het behalen van adaptatiedoelen lijkt het effectiefst te zijn wanneer er apart adaptatiebeleid is. Er wordt dan immers systematisch en gestructureerd aandacht aan geschonken in plaats van dat het ad hoc aan de orde komt. Ook is de kans op nieuwe beleidsinstrumenten en andere innovaties dan groter (Massey & Huitema 2013; Massey et al. 2013). 7.3.2 Synchronisatie, framing Wanneer overheidsorganisaties op verschillende niveaus en van verschillende sectoren betrokken zijn bij een project, wat vaak het geval is bij ruimtelijke ontwikkelingen, vinden gelijktijdig top-down en bottom-up processen plaats. Dit geldt overigens niet alleen voor het samenwerken van verschillende overheidsorganisaties, maar ook in processen buiten de overheid, zoals zelforganisatie. Dit samenspel van verschillende interacties op verschillende niveaus en beleidsterreinen moet uiteindelijk wel samenkomen in een gezamenlijk plan of programma. Synchronisatie is het verbinden en coördineren van de activiteiten van verschillende min of meer autonome partijen met hun eigen karakter en dynamiek. De partijen werken bewust samen naar een gemeenschappelijk doel. Bewuste interactie (bijvoorbeeld door overlegstructuren) en gezamenlijke betekenisgeving aan de samenwerking en aan de beoogde resultaten daarvan is belangrijk voor een goede synchronisatie (Verkerk 2012). Problemen in synchronisatie kunnen verschillende oorzaken hebben. Uit een analyse van het proces rond het Deltaprogramma IJsselmeergebied (Vink & Van Mulligen 2012) blijkt bijvoorbeeld dat partijen verschillende verwachtingen hadden over de inhoud en het proces. Daardoor waren veel partijen ontevreden met de uitkomsten en nam het onderling vertrouwen af. Daarnaast was er een verschil in probleemperceptie (technisch tegenover maatschappelijk, nationaal tegenover lokaal) tussen overheden op verschillende niveaus, wat leidde tot het ontbreken van een gemeenschappelijk doel en draagvlak voor de oplossingen. Overeenstemming over een probleemdefinitie, een plan of een besluit is afhankelijk van de manier waarop (wetenschappelijke) kennis wordt gebruikt om een acceptabele voorstelling van zaken te schetsen. Vaak heeft dit 'verhaal' een morele lading (hoe de situatie zou moeten zijn), en geeft soms ook al richting aan mogelijke oplossingen (Vink et al. 2011). Framing is dit 'verhaal'; in algemene zin betreft het de manier waarop vanuit verschillende perspectieven betekenis kan worden gegeven aan onderwerpen, besluiten of gebeurtenissen (Dewulf 2013). Framing komt tot stand in een proces van puzzelen met informatie tussen diverse actoren, waarbij sprake is van dialoog en van elkaar leren, maar ook van machtsverhoudingen tussen partijen met verschillende waarden en belangen. In die context wordt onderhandeld welke puzzelstukjes wel en niet worden gebruikt. De selectie van partners die deel mogen nemen aan dit proces bepaalt natuurlijk mede de inhoud van het denkraam (frame). Een juiste framing van complexe en controversiële problemen zoals de gevolgen van klimaatverandering is een eerste stap om breed draagvlak te verwerven voor klimaatadaptatie en is leidend voor de vervolgstappen. De woordkeuze is hierin belangrijk: alle betrokkenen moet zich erin kunnen herkennen. Onder invloed van veranderingen in de politieke en maatschappelijke context kan het nodig zijn de framing van Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 210 van 246 klimaatadaptatie aan te passen – andere puzzelstukjes te gebruiken – om op draagvlak te kunnen (blijven) rekenen. Ook verschillende fasen of schaalniveaus van het planproces kunnen andere frames vergen (Vink et al. 2011, 2013a, 2013b; Dewulf et al. 2011a; Dewulf 2013). Framing is ook van invloed op kennisontwikkeling. (Wetenschappelijke) kennis wordt immers niet in een gesloten, objectieve wereld ontwikkeld, maar in een maatschappelijke context en in interactie tussen mensen. Kennisontwikkeling is grotendeels gestuurd door maatschappelijke vragen en dus een sociaal proces; framing is van invloed op de vragen die worden gesteld en hoe die vragen worden geformuleerd (Dewulf et al. 2013). Voor klimaatadaptatie zijn de volgende fundamentele verschillen in framing geconstateerd (Dewulf 2013; Dewulf et al. 2013): - het spanningsveld tussen mitigatie en adaptatie; - focus op de zekere of de onzekere factoren van klimaatverandering: alarmisme of scepsis; - klimaatadaptatie als een technisch probleem of als een ingewikkeld sociaal-politiek probleem; - klimaatadaptatie als een kwestie van staatsveiligheid (systeemgeoriënteerd) of van menselijke veiligheid (actorgeoriënteerd). Een eenzijdige manier van framen vormt een gevaar voor klimaatadaptatiebeleid. Het complexe probleem van klimaatadaptatie kan niet worden gesimplificeerd als technisch probleem waar experts een technische oplossing voor kunnen bedenken, noch kan het worden benaderd vanuit een puur economisch perspectief waarbij adaptatie bestaat uit een oplossing die gunstig uit een kostenbatenanalyse komt. Bij beide benaderingen is het risico groot dat 'het verkeerde probleem opgelost wordt' (Dewulf 2013). Ook blijkt dat een te technische framing van het klimaatprobleem leidt tot apathie in de politiek en in governancestructuren voor klimaatadaptatie. Om klimaatadaptatie op de agenda te krijgen is een meer maatschappelijke framing noodzakelijk (Vink 2013). Waar verschillende actoren een probleem anders inkaderen, leidt dat tot fragmentatie van frames. Dat kan liggen aan een andere selectie van aspecten van het probleem (afbakening van het probleem), het benadrukken van bepaalde aspecten van het probleem of het benoemen van andere aspecten als kern van het probleem (Dewulf et al. 2011b; Dewulf 2013). In de praktijk gaat het er vaak om dat partijen verschillende onderdelen van een samenhangend systeem of andere ruimtelijke of tijdsschalen beschouwen. Ook maakt het uit of een actor een direct belanghebbende is of een wetenschapper zonder persoonlijke binding met het betreffende gebied. Fragmentatie van frames kan de plan- of besluitvorming danig ondermijnen of vertragen. Het helpt als de betrokken actoren zich ervan bewust zijn dat ieders frame een deel van de probleemdefinitie omvat – net als een gemeenschappelijk frame dat overigens is. Het samenbrengen van verschillende frames in een gemeenschappelijk frame kan ervoor zorgen dat partijen gemotiveerd zijn om gezamenlijk op te trekken (Dewulf et al. 2011b; Dewulf 2013), maar niet altijd is het nodig één integraal frame uit te onderhandelen tussen partijen; de diversiteit aan inzichten kan ook waardevol zijn en leiden tot creatieve oplossingen. Het vinden van connecties tussen frames is altijd wél zinvol (Dewulf et al. 2013). In feite is framing een vorm van coproductie tussen wetenschap en beleid. Ook het leggen van verbindingen tussen verschillende frames houdt in dat er bruggen worden geslagen over grenzen heen. Grensorganisaties (boundary organizations) kunnen een belangrijke rol spelen in het verbinden van verschillende werelden in complexe vraagstukken als klimaatadaptatie (Dewulf et al. 2011b, 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 211 van 246 7.3.3 Grensoverspanning, -organisaties, -objecten en -ervaringen In ruimtelijke projecten kunnen taken en verantwoordelijkheden soms effectief worden verdeeld tussen actoren. In veel gevallen leidt dit echter tot gedeeltelijke of conflicterende oplossingen of verschuiving van een probleem. Ingewikkelde problemen zoals klimaatadaptatie en projecten waarin multifunctioneel ruimtegebruik wordt beoogd vergen een integrale benadering waarin meerdere organisaties en disciplines met elkaar samenwerken. Ieder van hen werkt vanuit zijn rol, belang of kennisveld, en elke partij beschikt over een deel van de middelen (geld, informatie, macht, kennis). In de samenwerking moeten de jurisdictionele, organisatorische en functionele grenzen tussen de partijen en expertises (die overigens niet altijd heel helder zijn en in de tijd kunnen veranderen) worden overbrugd om tot gezamenlijke plannen te komen. Dit overbruggen van grenzen (boundary spanning) kan op verschillende manieren gebeuren (Van Broekhoven 2012; Van Broekhoven et al. 2013). In grensorganisaties werken de verschillende belanghebbenden samen aan een probleem. Zonder hun eigen ambities en belangen los te laten werken ze toe naar een gezamenlijk doel waarbinnen ze hun eigen doelen op zijn minst gedeeltelijk kunnen realiseren. Ook waar verschillende kennisdomeinen of de verschillende werelden van de wetenschap, de politiek, de overheid en bedrijfsleven samen moeten werken – onder andere onder druk van de vraag naar transparantie, participatie en democratisering – kunnen grensorganisaties als hybride intermediairs en mediators fungeren (Boezeman et al. 2013; Dewulf et al. 2013). Vertegenwoordigers uit genoemde werelden werken vanuit een gedeelde kennisbasis die geloofwaardig, relevant en legitiem is voor hun achterban (Boezeman et al. 2013). Ook beleidsexperimenten kunnen in een dergelijke organisatie met wetenschappers en de overheid plaatsvinden (McFadgen 2012a) (zie §7.4.5). Grensobjecten (boundary objects) zijn documenten, modellen, scenario's, voorwerpen et cetera die een gemeenschappelijke uitgangspunt vormen voor verschillende frames (Dewulf et al. 2013). Grenservaringen (boundary experiences) zijn activiteiten die mensen met elkaar verbinden. Het samen ervaren van een plek of probleem door bijvoorbeeld een excursie of workshop zorgt voor gemeenschappelijke referentiepunten waar verschillende perspectieven aan gekoppeld kunnen worden, maar zorgt vooral ook voor verbindingen tussen mensen (ibid.). Termeer (2012) wijst erop dat wanneer processen tussen samenwerkende partijen vastlopen, de inspanning gericht moet zijn op iets anders dan datgene waar het op vastloopt. Ze noemt dat 'contraintuïtief innoveren'. Het houdt in dat als er onenigheid is over de inhoud, het geen zin heeft om nog meer onderzoek te doen. Het is dan zinvoller om een excursie of een borrel te organiseren. Omgekeerd, als er iets vastloopt op onderlinge relaties, kan het inbrengen van onderzoek helpen. Grensobjecten en -ervaringen moeten dus welbewust worden ingezet. Grensoverspanning in het project Dakpark Rotterdam Het Dakpark in Rotterdam is een project waarin sprake is van multifunctioneel ruimtegebruik: private ontwikkeling van grote winkels, een waterkering en energie-infrastructuur naast elkaar, met over het geheel heen een openbaar park. Hoewel het in eerste instantie niet specifiek vanuit adaptatiedoelstellingen is gestart, kan het Dakpark wel als adaptatieproject worden gezien: een multifunctionele waterkering, waterberging en vergroening zijn in het project gecombineerd. Uit het project blijkt dat sommige grenzen continu een rol spelen, en andere alleen in bepaalde fasen van het planproces. Er is een continu spel waarin partijen hun grenzen bewaken en tegelijkertijd willen overbruggen om in (de noodzakelijke) samenwerking met de andere partijen hun eigen ambities te Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 212 van 246 kunnen realiseren. Gezamenlijke projectactiviteiten bevorderen de onderlinge relaties tussen de deelnemers; individuele personen fungeren nadrukkelijk als grensoverbruggers (boundary spanners). Grenzen zijn niet altijd belemmerend; ze kunnen ook een positieve rol spelen in een project. Grenzen moeten bijvoorbeeld duidelijk worden gedefinieerd om de verantwoordelijkheden, taken en kosten van het beheer vast te kunnen leggen (Van Broekhoven 2012; Van Broekhoven et al. 2013). Sommige grenzen bleken gemakkelijker te overbruggen dan andere. De samenwerking tussen gemeente, de projectontwikkelaar en de bewoners leidde tot een gezamenlijke visie, maar de samenwerking van deze partijen met het waterschap en beheerder van de energie-infrastructuur stuitte op grenzen die vanwege formele regels te hard waren om te kunnen overbruggen. Hier moest politieke druk aan te pas komen om uitzonderingen op de regels te bewerkstelligen waardoor het plan kon worden uitgevoerd (ibid.). De tweede Deltacommissie als grensorganisatie De tweede Deltacommissie is een ander voorbeeld van een grensorganisatie waarin wetenschappers en beleidsmakers samenwerken (Boezeman et al. 2013). Het succes van de Deltacommissie heeft verschillende oorzaken. Ten eerste was de commissie samengesteld uit gezaghebbende wetenschappers en andere invloedrijke mensen op belangrijke posities, werd de commissie ondersteund door een ambtelijk secretariaat van hoog niveau, en had de commissie via dat secretariaat directe lijnen met de betrokken ministeries. Ten tweede heeft de commissie aan het begin van het proces een gezamenlijk doel geformuleerd en is gericht (maar niet selectief) wetenschappelijke kennis verzameld om een visie op te baseren. Ten derde werden er duidelijke wetenschappelijke en politieke uitgangspunten gesteld (bijvoorbeeld de mate van zeespiegelstijging) en zorgvuldig verwoord zodat ze zowel wetenschappelijk als politiek juist waren. Ten vierde is de visie gebaseerd op consensus tussen alle commissieleden en niet op de wens van de meerderheid. Zodoende stond iedereen achter het eindresultaat; interne verdeeldheid zou immers de autoriteit van het rapport ondermijnen. Ten vijfde vond intensief afstemming plaats met de politiek, kennisinstituten, maatschappelijke groeperingen en bedrijven in de watersector. De commissie had zodoende oog en oor voor ideeën uit de samenleving (en nam een aantal daarvan over) en het eindresultaat kon rekenen op draagvlak onder een groot deel van de samenleving. Ten slotte werd het eindrapport door een aantal experts getoetst om te voorkomen dat er fouten of omissies in voorkwamen én om daarmee de goedkeuring van kenniscentra te verwerven. Het eindrapport heeft een eenduidige visie (en geen scala aan mogelijke oplossingen) terwijl het voldoende ruimte biedt voor verdere politieke onderhandeling (ibid.). De Deltacommissie was een tijdelijke organisatie. Veel grensorganisaties zijn permanent van karakter, zoals de Centraal Planbureau, het Natuur- en Milieuplanbureau en het Sociaal en Cultureel Planbureau. Omdat de politieke constellaties steeds wijzigen en wetenschappelijk onderzoek steeds nieuwe inzichten oplevert, moeten dergelijke permanente grensorganisaties wel dynamisch zijn: ze moeten zich voortdurend aanpassen aan hun omgeving. Tegelijkertijd moeten ze stabiel zijn en kunnen bouwen op eerder verworven kennis (Pesch et al. 2012). 7.3.4 Leiderschap In complexe samenwerkingsverbanden is sterk leiderschap nodig om beleids- en planvormingsprocessen succesvol te laten zijn (Scholten et al. 2012). Leiderschap is in dit kader niet (uitsluitend) hiërarchisch, maar (ook) op netwerkniveau; het is niet meer in één persoon geconcentreerd, maar verspreid over verschillende actoren in het netwerk (Stiller & Meijerink 2013; Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 213 van 246 Meijerink & Stiller 2013). Er zijn verschillende vormen van leiderschap: visionair, ondernemend en verbindend leiderschap. Elke situatie vergt zijn eigen type leiderschap (Driessen et al. 2011). Publieke leiders zijn nodig om kansen te benutten, routines aan te passen en verbindingen te leggen, terwijl ze ook daadkrachtig en betrouwbaar moeten zijn (Driessen et al. 2011). Meijerink en Stiller (2013) hebben een model voor het benodigde publieke leiderschap voor klimaatadaptatie ontwikkeld (Figuur 7.5). Het model omvat vijf leiderschapsfuncties (ibid.): - politiek-administratief: besluitvorming en communicatie over klimaatadaptatie en het beschikbaar stellen van middelen hiervoor binnen de formele overheidsinstanties en de politiek; - adaptief: ontwikkeling van nieuwe en innovatieve ideeën als resultaat van de interactie binnen netwerken; - in staat de omstandigheden te creëren waarin nieuwe kennis en ideeën kunnen ontstaan (enabling); - in staat ideeën te verspreiden binnen het netwerk en in te brengen in de gremia waar formele beleids- en besluitvorming plaatsvindt (dissemination); - connectief: verbindingen leggen tussen verschillende overheidslagen, beleidssectoren en een grote diversiteit aan actoren; deze functie ondersteunt de andere functies. Het model richt zich vooral op de interne dynamiek van netwerken, maar leiderschap wordt ook bepaald door de omgeving, die meer of minder uitnodigend kan zijn voor bepaalde leiderschapsfuncties. Deze aard van de wisselwerking tussen leiderschapsfuncties en de omgeving zou wel eens kunnen verklaren waarom adaptatie-inspanningen wel of niet lukken (ibid.). Ook bij de private partijen is leiderschap nodig willen zij bottom-up invloed kunnen uitoefenen. Leiders zijn in staat andere partijen te mobiliseren, te lobbyen bij overheidsorganisaties, financiële bronnen aan te boren en kansen te creëren. Dit vraagt wel veel tijd, energie en middelen van deze mensen (Scholten et al. 2012). Een Duitse casestudy laat zien dat leiders adaptatie tastbaar kunnen maken in situaties waar klimaatadaptatie nog niet als issue wordt gezien en klimaatadaptatie weten te koppelen aan doelen waarvoor wél geld beschikbaar is (Stiller & Meijerink 2013). Figuur 7.5 Leiderschapsfuncties voor klimaatadaptatie (Meijerink & Stiller 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 214 van 246 7.4 Adaptief beleid, planvorming en beheer 7.4.1 Robuustheid, kwetsbaarheid, veerkracht Robuustheid is een veelgebruikte term binnen het waterbeheer. Het is gedefinieerd binnen Thema 2: Zoetwatervoorziening en waterkwaliteit (Mens & Haasnoot 2012), maar is een belangrijk uitgangspunt voor adaptatiebeleid in alle thema's. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen systeemrobuustheid en beslisrobuustheid. Onder het eerste wordt verstaan de robuustheid van een sociaaleconomisch en fysisch systeem in relatie tot externe verstoringen, bijvoorbeeld droogte of hoogwater. Een systeem is robuust als het kan blijven functioneren bij verstoringen en als het falen van een onderdeel van het systeem niet leidt tot het bezwijken van het gehele systeem. Robuuste systemen hebben een bepaalde mate van weerstand (vermogen om verstoringen buiten het systeem te houden) tegen regelmatig terugkerende verstoringen en veerkracht (het vermogen om verstoringen op te vangen en snel ervan te herstellen) voor extremere gebeurtenissen. Aspecten van systeemrobuustheid zijn (Mens & Haasnoot 2012; Mens et al. 2011): - reactiedrempel (de kleinste verstoring waarbij significante schade optreedt); - ernst van de gevolgen (absolute gevolgen, bijvoorbeeld economische schade); - proportionaliteit van de gevolgen (mate waarin de schade evenredig toeneemt met een toename in de verstoring); - herstelcapaciteit (hoe snel het systeem, na de verstoring, kan terugkeren naar de uitgangssituatie). Voorwaarde om de systeemrobuustheid te kunnen beoordelen is het begrijpen van de samenhang van alle onderdelen van het systeem. Kwetsbaarheid en veerkracht worden in Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering in wezen op dezelfde manier geïnterpreteerd als in de meer technische thema's. Veerkracht is de hoeveelheid verandering of verstoring die een systeem kan absorberen en weerstaan voordat het uit evenwicht raakt en verandert naar een wezenlijk andere toestand. Veerkracht is het tegengestelde van kwetsbaarheid. Een kwetsbaar systeem heeft weinig veerkracht en omgekeerd (Driessen & Van Rijswick 2011). Voor sociale systemen kan veerkracht niet alleen een positieve, maar ook een negatieve lading hebben: het kan namelijk ook betekenen dat een systeem halsstarrig standhoudt ondanks veranderingen in zijn omgeving. De vraag is dus in hoeverre de maatschappij werkelijk veerkrachtig moet zijn in het licht van de gevolgen van klimaatverandering of beter kan transformeren naar een ander systeem (Keessen et al. 2013). De bepaling of het systeem verandert of niet is natuurlijk afhankelijk van de manier waarop het wordt gedefinieerd. Veerkracht heeft ook betrekking op de wetgeving. Het geeft aan in hoeverre de huidige wetgeving kan omgaan met kwesties die met klimaatverandering te maken hebben. De wetgeving moet adaptatiebeleid ondersteunen, of op zijn minst niet tegenwerken (Driessen & Van Rijswick 2011). Beslisrobuustheid betreft de robuustheid van een beslissing voor de toekomst. Bij beslissingen ten behoeve van het waterbeheer, stedelijke ontwikkelingen en infrastructuur gaat het vaak om grote investeringen met grote maatschappelijke gevolgen. Daarom mogen beslissingen achteraf niet verkeerd blijken te zijn als de toekomst anders uitpakt dan verwacht. De beslisrobuustheid kan worden bepaald door de maatregel waarover een besluit moet worden genomen op een aantal criteria (bijvoorbeeld kosten, effectiviteit) te beoordelen voor verschillende mogelijke Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 215 van 246 toekomstscenario's en/of tijdspaden. Een beslissing is robuust als de maatregel bij alle scenario's goed scoort op de verschillende criteria. Ook kan blijken dat een maatregel slechts beperkte tijd werkt en dat daarna toch een andere maatregel nodig is. De vraag is dan of de betreffende maatregel een doodlopende weg is of dat (eenvoudig) kan worden overgestapt op een andere maatregel (Mens & Haasnoot 2012; Mens et al. 2012; Kwakkel et al. 2011). Een tweede manier om te bepalen of een besluit robuust is in een onzekere toekomst is via door toekomstscenario's te combineren met het terugredeneren vanuit een gewenst toekomstbeeld (backcasting). Het terugredeneren vanuit een einddoel in de context van verschillende mogelijke toekomstige ontwikkelingen (zowel wat klimaatverandering als sociaal-economische ontwikkelingen betreft) laat zien of een adaptatiestrategie in elk van die scenario's dezelfde resultaten heeft en dezelfde maatregelen vergt. Strategieën en maatregelen die effectief zijn in elk scenario kunnen robuust worden genoemd (Van Vliet & Kok 2013). Deze laatste aanpak is getest in een aantal workshops. Daaruit kan geconcludeerd worden dat ze verrassender resultaten opleveren dan wanneer alleen van scenario's of alleen van backcasting wordt uitgegaan, en dat het lukte om een beperkt aantal robuuste strategieën te identificeren uit een groot aantal benoemde strategieën. De aanpak is goed in te passen in dynamisch adaptieve beleidspaden (§7.4.3) (ibid.). 7.4.2 Adaptief beleid en management Adaptieve beleidsvorming houdt in dat beleid kan worden aangepast zodra nieuwe informatie beschikbaar komt. Adaptief beleid kan daarmee inspelen op ontwikkelingen die nu nog niet bekend zijn. Bij adaptieve beleidsvorming wordt van te voren een monitoringssysteem opgezet en worden acties afgesproken die zullen worden genomen wanneer bepaalde ontwikkelingen zich voordoen (Mens et al. 2012; Driessen et al. 2011; Huntjens et al. 2011). Tabel 7.9 laat zien hoe integraal adaptief watermanagement afwijkt van traditioneel waterbeheer. Adaptief beleid past zich niet alleen aan aan nieuwe wetenschappelijke inzichten, maar ook aan veranderingen in de maatschappij. Daarvoor is het onderhouden van een netwerk met stakeholders nodig, die op hun beurt ook lerend vermogen moeten hebben. Uit internationaal vergelijkend Tabel 7.9 Verschil tussen traditioneel voorspellend waterbeheer en integraal adaptief waterbeheer (Huntjens et al. 2011). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 216 van 246 onderzoek naar waterbeheer blijkt dat samenwerkingsverbanden met maatschappelijke actoren en informatiemanagement - waarbij het laatste vooral het eerste dient – de belangrijkste voorwaarden zijn voor integraal adaptief beleid (Huntjens et al. 2011). Hammer ("Adaptief deltamanagement" 2012) benadrukt het omgaan met onzekerheden en afhankelijkheden in adaptief management om daarmee de kans op over- en onderinvestering te verkleinen. Beslissingen voor acties op de korte termijn worden verbonden aan ambities en opgaven voor de lange termijn, waarbij flexibiliteit van oplossingen een belangrijke rol speelt. Adaptief beleid en adaptief beheer is niet (top-down) bureaucratisch maar investeert in de sociale capaciteit om met veranderingen om te gaan. In de huidige context vinden besluitvormingsprocessen vaak plaats in netwerken van coproductie. Zelforganisatie en informele netwerken zijn hier belangrijk in en vergen vertrouwen en leiderschap. Voor succesvol adaptief (co)beheer moeten deze netwerken niet juridisch worden geformaliseerd; het aanpassingsvermogen (adaptiviteit), het leervermogen en de veerkracht zijn groter wanneer samenwerking plaatsvindt in informele, flexibele systemen met kennis van de lokale gemeenschappen. Ook ontstaat er groter draagvlak voor doelen als ze gezamenlijk worden bepaald dan wanneer ze van bovenaf worden opgelegd. Dat wil niet zeggen dat samenwerking tussen overheid, bedrijven en burgers vanzelfsprekend en makkelijk is. De eigen belangen van individuen en organisaties kunnen onderling conflicteren of strijdig zijn met doelen op hogere schaalniveaus. De ongelijke verdeling van macht kan het proces verstoren. Een van de belangrijkste bedreigingen is dat er vrijwel geen handhaving mogelijk is op afspraken. De vraag is hoe juridische zekerheid (in de zin van voorwaardenbepalend, niet specifiek gericht op bepaalde doel en eisen), een gegarandeerde mate van bescherming, flexibiliteit en mogelijkheden voor handhaving samengaan in adaptief beleid. De principes zoals genoemd in §7.2.3 moeten in elk geval richtinggevend hierin zijn (Van Rijswick & Salet 2012). Thissen ("Adaptief deltamanagement" 2012) wijst erop dat 'adaptief management' een containerbegrip dreigt te worden voor allerlei soorten aanpakken die gericht zijn op het omgaan met een grote diversiteit aan onzekerheden en waaronder ook al bekende zaken vallen als integraal management en synergie tussen beleidsvelden. Ook heeft hij kritiek op de wijze waarop adaptieve beleidsvorming en management omgaan met scenario's. De vier scenario's die het Deltaprogramma gebruikt geven volgens hem een te beperkt beeld van mogelijke toekomstige ontwikkelingen: ze zijn overgesimplificeerd en laten de meest extreme (maar wel denkbare) trends buiten beschouwing. Om de implicaties van een breder scala aan mogelijke toekomsten te kunnen overzien, kan verkennend modelleren – met relatief eenvoudige modellen – behulpzaam zijn. Ten slotte zijn de afwegingskaders waarop besluiten worden gebaseerd momenteel nog te eenzijdig. Prioritering binnen adaptatiebeleid Niet alle maatregelen zullen meteen en gelijktijdig kunnen worden uitgevoerd. De volgende afwegingen moeten een rol spelen bij de prioritering van adaptatiemaatregelen (Driessen et al. 2011): - urgentie (ernst en noodzaak); - technische en ecologische uitvoerbaarheid (meest logische volgorde); - maatschappelijk en politiek draagvlak; - economische effecten: beschikbaar budget, gunstige kosten-batenverhouding, tijdstip van investeren. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 217 van 246 Daarnaast bepalen keuzen die in het verleden zijn gemaakt deels ook welke keuzes we nu kunnen of willen maken (padafhankelijkheid). 7.4.3 Dynamische adaptieve beleidspaden Traditionele beleidsvormingsprocessen gaan uit van een voorspelbare toekomst. Uitgaande van een meest waarschijnlijke toekomst (vaak gebaseerd op extrapolatie van trends) wordt een statisch, optimaal plan gemaakt, of wordt een statisch, robuust plan opgesteld dat acceptabele uitkomsten biedt in de meeste aannemelijke toekomstige situaties. Als de toekomst zich echter anders ontwikkelt dan voorzien, faalt het plan naar alle waarschijnlijkheid. Een nieuw paradigma voor planning gaat uit van een strategische visie op de toekomst, ondersteunt kortetermijn-interventies en stelt een kader vast voor toekomstige maatregelen. Adaptieve beleidsvorming (adaptive policy making) betreft een planproces dat in de loop der tijd wordt aangepast aan nieuw opgedane inzichten (onder andere door monitoring van de effectiviteit van gevoerd beleid). Bij een adaptatiepaden (adaptation pathways)aanpak worden verschillende maatregelen verkend onder veranderende externe omstandigheden. Adaptatiepaden zijn kansrijke opeenvolgingen van maatregelen in de toekomst. Een dynamische adaptieve beleidspaden (dynamic adaptive policy pathways)-aanpak combineert adaptieve beleidsvorming en de adaptatiepadenaanpak en is een methode om tot beleidsbeslissingen te komen in een onzekere toekomst (Haasnoot et al. 2013; Walker et al. 2013). Figuur 7.6 Schematische weergave van de adaptatiepadenbenadering. De beleidsopties of maatregelen (actions) zijn gebaseerd op de beleidsdoelen en de probleemanalyse. De adaptatiepaden worden vastgesteld aan de hand van het functioneren van elke optie/maatregel bij verschillende scenario's. Als een adaptatiekantelpunt (adaptation tipping point) wordt bereikt (als de doelen niet meer worden gehaald met de betreffende beleidsoptie/maatregel), worden de andere beleidsopties/maatregelen in overweging genomen. De adaptatiepadenkaart (links) laat verschillende routes zien naar een gewenst punt in de toekomst. Het laat ook de data van de kantelpunten zien en welke beleidsopties/maatregelen er beschikbaar zijn. De scorekaart (rechts) maakt inzichtelijk wat de kosten, effectiviteit ten aanzien van de gestelde doelen en de neveneffecten zijn (Haasnoot et al. 2013; zie ook Haasnoot et al. 2012, Walker et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 218 van 246 Een adaptatiepadenkaart (Figuur 7.6) brengt de kansen, no-regret-strategieën, doodlopende paden en de timing van verschillende strategieën in beeld en ondersteunt daarmee de besluitvorming in een veranderende context. De 'houdbaarheidsdatum' voor beleidsbeslissingen onder verschillende scenario's wordt bepaald en op basis daarvan kan worden aangegeven op welke tijdstippen in de toekomst de doelen niet meer worden gehaald met bepaald beleid (het adaptatiekantelpunt), en moet worden overgegaan op ander beleid. Beleid verandert in de tijd wanneer er steeds meer bekend wordt over klimaatverandering en de effecten daarvan, naar aanleiding van fysieke veranderingen van systemen en van sociale, politieke, technologische en economische ontwikkelingen. Een aanpak met adaptatiekantelpunten is voor het eerst toegepast in Nederlands watermanagement, maar is ook toepasbaar op andere beleidsterreinen (Kwakkel & Haasnoot 2012, Haasnoot et al. 2012; Walker et al. 2013). Een integrated assessment metamodel ondersteunt de ontwikkeling van dynamisch adaptief beleid door het verkennen van verschillende adaptatiepaden. Het integrated assessment metamodel kan omgaan met verschillende onzekerheden door verschillende scenario's te hanteren, bijvoorbeeld ten aanzien van klimaatverandering, landgebruik, de sterkte van dijken, schadeberekeningen en beleidsonzekerheden (ibid.). Het model is verkennend toegepast op een casus voor de Rijndelta, met als beleidsdoelen bescherming tegen overstroming en het op lange termijn garanderen van de zoetwatervoorziening (Haasnoot et al. 2012), en een casus voor de Waal, met beperken van overstromingsschade en garanderen van de bevaarbaarheid als beleidsdoelen (Kwakkel & Haasnoot 2012). 7.4.4 Adaptatiecapaciteit van instituties De adaptieve capaciteit van instituties (de regels, procedures en normen die leidend zijn voor de besluiten en acties van verschillende actoren) wordt bepaald door zes variabelen, waarbij de eerste drie kernkwaliteiten zijn van de instituties en de laatste drie ondersteunend zijn daaraan (Figuur 7.7) (Van den Brink, Termeer & Meijerink 2011; Van den Brink et al. 2013; Termeer et al. 2012a): - er is een grote variatie aan ideeën, beleidsvormen, adaptatiemaatregelen, actoren et cetera; - leren wordt gestimuleerd en ondersteund; - ruimte voor autonome veranderingen zorgt ervoor dat adequaat kan worden gereageerd op actuele omstandigheden; - leiderschap is nodig om tot verandering te komen en anderen te motiveren; - er zijn voldoende middelen ter beschikking om tot actie te kunnen komen; - er is sprake van fair governance. Sommige kwaliteiten kunnen overigens enigszins tegenstrijdig zijn. Ook zijn er geen gewichten aan de verschillende kwaliteiten toegekend, terwijl in sommige situaties bepaalde kwaliteiten belangrijker kunnen zijn dan andere (Van den Brink et al. 2011, 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 219 van 246 Figuur 7.7 Het adaptatiecapaciteitswiel: de zes kwaliteiten en 22 criteria voor de adaptieve capaciteit van instituties (Van den Brink et al. 2011, 2013). Het 'adaptatiecapaciteitswiel' (Figuur 7.7) is een instrument om de adaptatieve capaciteit van instituties mee inzichtelijk te maken: de krachten waarop kan worden voorgebouwd worden duidelijk en de probleemgebieden worden geïdentificeerd. Dit is gedaan voor drie Nederlandse waterveiligheidsinstituties op nationaal niveau, het project Ruimte voor de Rivier, de introductie van het meerlaagse-veiligheidsconcept en het tweede Deltaplan (Van den Brink et al. 2011), en voor de ruimtelijke-planningsinstituties voor een regionaal en lokaal planvormingsproject waarin klimaatbestendigheid een rol speelt, Zuidplaspolder en Westergouwe (onderdeel van de Zuidplaspolder) (Van den Brink et al. 2013). Uit beide onderzoeken blijkt een aantal institutionele sterkten en zwakten (Tabel 7.10). Uit het onderzoek naar de nationale waterveiligheidsinstituties komt de conclusie dat Nederland zich beter kan voorbereiden op klimaatverandering door de improvisatiecapaciteit te stimuleren, te investeren in en ruimte te bieden aan samenwerkende leiders en te zoeken naar manieren om middelen te genereren voor innovatieve maatregelen (Van den Brink et al. 2011). Het onderzoek naar de ontwikkelingen in de Zuidplaspolder en Westergouwe laat zien dat het nodig is om los te komen van de padafhankelijkheid van planvormingsinstituties om stedelijke ontwikkelingen in zo'n diepe polder klimaatbestendig te maken. Ook moeten bestaande regels en procedures flexibeler worden, door het improvisatievermogen van de verschillende actoren in het planvormingsproces te stimuleren, door naar manieren te zoeken om middelen te genereren voor adaptatiemaatregelen en om ruimte te bieden aan ondernemend leiderschap (Van den Brink et al. 2013). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 220 van 246 Tabel 7.10 Sterkten en zwakten van de Nederlandse waterveiligheidsinstituties. Links: op basis van drie nationale waterveiligheidsinstituties (Van den Brink et al. 2011), rechts: voor twee planvormingsinstituties op regionaal en lokaal niveau (Van den Brink et al. 2013). De vraag is of de huidige overheidsinstituties wel zijn ingesteld op adaptief beleid en management. Ten eerste zijn ze ontstaan en doorontwikkeld in een tijd waarin klimaatverandering nog geen issue was, en de werkwijze is dan ook veel meer gericht op het consolideren van bestaande waarden en handhaven van beschermingsniveaus op de lange termijn. Besluitvormingsprocessen zijn voornamelijk lineair, gericht op het behalen van een vastgesteld einddoel. Het eigen aanpassingsvermogen van burgers is daarbij niet wezenlijk aangesproken. Adaptief management vergt een cyclischer procesverloop. Ten tweede staat het experimenteren, leren, improviseren, interacteren en aanpassen dat fundamenteel deel uitmaakt van adaptief beleid haaks op een aantal sturingsprincipes van de overheid, zoals transparantie, controle en afrekenbaarheid. Politieke en bestuurlijke afspraken worden zodanig vastgelegd dat ze weinig ruimte meer bieden voor flexibiliteit. Ten derde staat klimaatadaptatie met wisselende mate van aandacht op de politieke agenda en is het geen eigen beleidsveld. De aandacht voor klimaatverandering is verspreid over verschillende verkokerde beleidsvelden met elk hun eigen normen, middelen en machtsposities. Het realiseren van klimaatadaptatie binnen die bestaande beleidsvelden biedt kansen (synergie, integrale oplossingen) maar vergt visionair, verbindend en ondernemend leiderschap, wat binnen de meeste instituties nog niet aangemoedigd wordt (Termeer in "Adaptief deltamanagement" 2012). 7.4.5 Vormen van leren 'Leren' in adaptieve beleidsvorming en management betreft zowel het leren van feiten als het leren van veranderingen in normen en waarden en het begrijpen van de belevingswereld en posities van andere actoren. Vier voorwaarden zijn bepalend voor het lerend vermogen dat nodig is voor adaptief beleid en cobeheer (Munaretto & Huitema 2012): - de autoriteit over het onderwerp is verspreid over een aantal gelijkwaardige partijen (polycentrische governance); - maatschappelijke organisaties of individuele burgers nemen deel aan het proces; - kennis wordt gegenereerd door middel van experimenten; - de grenzen van het betreffende gebied zijn gebaseerd op sociale of ecologische systemen (bijvoorbeeld stroomgebieden van rivieren in het geval van watermanagement). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 221 van 246 Beleidsevaluaties De belangrijkste kenmerken van beleidsevaluaties zijn complexiteit, reflexiviteit en participatie. Complexiteit duidt erop dat evaluaties de complexiteit van klimaatbeleid erkennen en daarmee om kunnen gaan (door bijvoorbeeld meerdere criteria en verschillende evaluatiemethoden toe te passen). Reflexiviteit houdt in dat steeds kritisch wordt bekeken of de formele beleidsdoelen en de middelen die daarvoor worden ingezet nog toereikend zijn in het licht van bijvoorbeeld maatschappelijke of wetenschappelijke ontwikkelingen. Participatie wil zeggen dat stakeholders deelnemen aan de evaluatie en niet alleen onderwerp van evaluatie zijn. Reflexiviteit en participatie hebben vaak een positief verband. Een vergelijking van evaluaties van adaptatiebeleid in een aantal Europese landen laat zien dat de meeste evaluaties nog niet aan al deze punten voldoen (Huitema et al. 2011). Beleidsexperimenten Een beleidsexperiment is een tijdelijke institutionele voorziening om beleid, governancestructuren en technologische innovaties met gevolgen voor beleid te testen of te ontwikkelen. Het heeft vaak als doel verbindingen te leggen over grenzen en tussen mensen en ideeën – en zijn daarmee ook een vorm van grensoverspanning – en te leren wat haalbaar is en verder toegepast kan worden. Beleidsexperimenten kunnen op verschillende manieren worden ingezet: om het verband tussen beleid en zijn effect te meten (in een experimentele setting dan wel in de praktijk) en om beleid te evalueren dan wel om nieuw beleid op te baseren. Het leereffect kan enerzijds worden beschouwd als het leren door de deelnemers aan het experiment, en anderzijds als het verzamelen van informatie waarmee de beleidsvorming kan worden beïnvloed; het kan zowel inhoudelijke kennis opleveren (normatief leren) als kennis over processen en relaties (relationeel leren), en ook leiden tot veranderingen in gezichtspunten, normen en waarden (normatief leren). Een setting waarin leren wordt gestimuleerd leidt eerder tot goede verhoudingen tussen actoren, onderling vertrouwen en begrip, oplossing van conflicten en reflectie en maakt besluitvorming onder onzekere omstandigheden mogelijk. Beleidsexperimenten kunnen sociale, organisatorische en politieke consequenties hebben (McFadgen 2012a, 2012b). Beleidsexperimenten worden vaak gezien als onderdeel van adaptieve beleidsvorming, waar het evalueren en leren onderdeel is van de ontwikkeling van beleid (McFadgen 2012b) (zie §7.4.2). Omdat veel onderzoekers kritisch zijn over de toepassing van beleidsexperimenten heeft McFadgen (2012b), gebaseerd op een literatuurstudie, een aantal aanbevelingen gedaan om de kans op succes te vergroten: - deelnemers: hoe groter en diverser het aantal deelnemers, hoe meer men kan leren, maar té veel deelnemers kan contraproductief zijn (er is dus een optimum); - informatievoorziening: informatie moet breed, regelmatig en transparant worden gecommuniceerd; deelnemers moeten de gelegenheid krijgen om hun perspectieven in te kunnen brengen én openstaan voor discussie hierover; deelnemers moeten invloed kunnen hebben op het experiment, ook tijdens de looptijd ervan; - machtsrelaties: onderling vertrouwen wordt bevorderd door deelnemers het proces in handen te geven, door regelmatige interactie en door het inzetten van een onafhankelijke facilitator; - de aard van het experiment bepaalt de uitkomsten: een technocratisch experiment leidt tot cognitief en enig relationeel leren, een grensexperiment tot cognitief, normatief en relationeel leren. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 222 van 246 Actieonderzoek Actieonderzoek, zoals dat in het kader van Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering plaatsvindt, legt de verbinding tussen wetenschap en de praktijk en helpt om antwoorden te geven op deze vragen. Processen en strategieën kunnen direct worden geëvalueerd op hun bruikbaarheid. Het kan gemeenten en andere overheden op die manier ondersteunen om hun adaptatiebeleid vorm te geven (Huntjens et al. 2011b; Termeer et al. 2011). Daarmee maken de resultaten van dergelijke onderzoeken ook weer deel uit van de cycli van adaptief beleid. Actieonderzoek omvat veel verschillende soorten onderzoeksmethoden en -instrumenten. Huntjens et al. (2011b) geven een overzicht hiervan, en bieden een stappenplan en richtlijnen op hoofdlijnen voor actie-onderzoek. 7.4.6 Omgaan met onzekerheden binnen organisaties Klimaatverandering in combinatie met sociaal-economische ontwikkelingen heeft 'bekende onbekendheden' (we weten dat ze gaan gebeuren alleen niet waar en wanneer) en 'onbekende onbekendheden' (de echte verrassingen). Omdat de maatschappij steeds complexer en minder voorspelbaar wordt, zullen de onbekende onbekendheden toenemen. Meer en betere modellen, risicomanagement of adaptatiemaatregelen gaan niet helpen. Burgers vertrouwen erop dat de overheid hen beschermt tegen allerlei soorten risico's, maar voor de onbekende onbekendheden is dat onmogelijk. Traditionele overheidspraktijken zullen in veel gevallen niet effectief of zelfs contraproductief zijn. De mate waarin de overheid kan omgaan met de bekende en onbekende onbekendheden van klimaatverandering, waar ze zich vrijwel niet op kan voorbereiden, wordt bepaald door een aantal voorwaarden die het mensen binnen overheidsorganisaties mogelijk maakt om betekenis te geven aan gebeurtenissen. Betekenisgeving is belangrijk om voorbereid te zijn op en daadkrachtig te zijn in onverwachte en moeilijke omstandigheden. Het houdt in dat men verklaring geeft aan gebeurtenissen door te praten en te handelen (Termeer & Van den Brink 2011, 2013). De basiscondities voor betekenisgeving binnen organisaties zijn (ibid.): - meerdere duidelijke identiteiten: biedt ruimte voor flexibiliteit, aanpassing en verandering; - herinneren, bewaren, delen en gebruik maken van ervaringen in het verleden; - meebewegen met veranderingen in de omgeving: focus op uitkomsten, niet op het volgen van voorgeschreven stappen; - respectvolle interactie binnen de organisatie en met de omgeving: vertrouwen, eerlijkheid, zelfrespect; - aanmoedigen van improvisatie en creatief omgaan met nieuwe situaties; - blijven openstaan voor nieuwe informatie en ideeën; - ontwikkel niet alleen kennis, maar vooral wijsheid: aannemelijkheid is te verkiezen boven kansberekeningen. Het voldoen aan deze zeven punten binnen overheidsorganisaties vergt een verandering van cultuur en werkwijze, die nu vooral gericht is op vaste procedures en vastlegging van ontwikkelingen in plannen, en bovendien rationeel, efficiënt, beheerst en transparant moeten zijn (ibid.). 7.4.7 Andere manieren van plannen Volgens Roggema et al. (2011) zijn samenlevingen onvoldoende voorbereid op extreme, onvoorspelbare gevolgen van klimaatverandering, omdat beleidskeuzen meestal worden gebaseerd op de meest waarschijnlijke gevolgen in het midden van de curve van de normale verdeling. Bij een fundamenteel nieuw 'risicolandschap' als gevolg van klimaatverandering kan een Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 223 van 246 waarschijnlijkheidsbenadering van risico's zelfs contraproductief zijn, omdat de meest waarschijnlijke effecten niet de meest risicovolle zijn. Een 'adaptieve planning' benadert de ruimtelijke ordening niet als een statische, kwantitatieve, technisch-rationele exercitie, maar gaat uit van complexe, dynamische en veranderende systemen, waarbij de uitkomst niet bij voorbaat vastligt. In combinatie met een gelaagde benadering van de ruimte, waarin systemen en structuren met verschillende dynamieken worden erkend, kan dit leiden tot een wijze van planning die kan omgaan met veranderingen en onzekerheden: 'swarm planning'. In deze aanpak is het mogelijk om in de loop der tijd aanpassingen in het systeem aan te brengen, die aansluiten bij de dynamiek van verschillende onderdelen van het systeem. In deze aanpak worden de volgende ruimtelijke kenmerken onderscheiden (ibid): 1. de netwerken, hun belang en onderlinge verknopingen; 2. strategische interventiepunten (focuspunten) in het netwerk waar vanuit veranderingen tot stand kunnen worden gebracht; 3. 'vrije ruimte' rondom deze focuspunten waar ontwikkelingen ongehinderd door fysieke of regelgevende structuren kunnen plaatsvinden en waar flexibiliteit voor aanpassingen is te vinden; 4. de natuurlijke hulpbronnen (water, energie, voedsel), waarbij vraag en aanbod voor zover mogelijk in balans is; 5. een mix van functies, wat de diversiteit, flexibiliteit en heterogeniteit bevordert en de adaptieve capaciteit vergroot; 6. ruimtelijke diversiteit in het (stedelijk) landschap vergroot de adaptieve capaciteit eveneens; 7. verandering in landgebruik vanuit de focuspunten. Figuur 7.8 Lagenbenadering volgens Roggema et al. (2011). Zie voor uitleg van de lagen de tekst van §7.4.7. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 224 van 246 Figuur 7.9 Ruimtelijke elementen in de lagen van Roggema et al. (2011). In Figuur 7.8 en Figuur 7.9 is de lagenbenadering schematisch weergegeven (de punten 5, 6 en 7 uit bovenstaande opsomming maken samen deel uit van de laag 'occupatiepatronen'). Wanneer de vijf lagen als stappen in een planningsproces worden gezien, leidt dit tot een ontwerp dat uiting is van een complex adaptief systeem, met ruimte voor zelforganisatie, het spontaan ontstaan van functies en structuren en adaptieve capaciteit. Toepassing van deze methode kan leiden tot nieuwe landschappen, zoals voorbeelduitwerkingen voor een 'overstroombaar landschap', 'een nulbrandstofgebied' en een 'netto-koolstof-opvanglandschap' in de provincie Groningen laten zien. In deze nieuwe landschappen worden zowel mitigatie- als adaptatiestrategieën samengebracht. Klimaatverandering wordt niet gezien als een probleem dat moet worden opgelost, maar als uitgangspunt voor een gewenste toekomst met nieuwe kansen. Dit vergt wel fundamentele veranderingen in de huidige plannings- en ontwerppraktijk, die wordt gekenmerkt door lange afwegingsprocessen, politieke compromissen en vaste denkkaders. 7.5 Conclusies voor de regio Rotterdam Waren de voorgaande hoofdstukken vooral gericht op de gevolgen van klimaatverandering en welke adaptatiemaatregelen genomen kunnen worden, gaat Thema 7: De governance van adaptatie aan klimaatverandering in op kwesties die samenhangen met de processen en structuren voor de totstandkoming en implementatie van adaptatiebeleid en -maatregelen. De uitdagingen hierin zijn tweeledig: enerzijds gaat het om een nieuw, relatief onbekend en ingewikkeld onderwerp dat nog geen vaste plaats heeft verworven tussen de andere beleidsterreinen, anderzijds is de rol van de Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 225 van 246 overheid en haar verhouding tot private partijen aan het veranderen en is de vraag wie waarvoor verantwoordelijk is en hoe al die partijen moeten samenwerken. In dit hoofdstuk wordt er – áls er specifiek beleid wordt genoemd – voornamelijk gerefereerd aan waterveiligheid. Onderwerpen als verdroging, zoetwatervoorziening, regenwaterafvoer, vergroening, hittestress en infrastructuur komen nauwelijks aan de orde. De principes ten aanzien van de governance van klimaatadaptatie gelden echter in principe voor adaptatie op allerlei fronten. Verdeling van verantwoordelijkheden, kosten en baten Van oudsher zorgde de overheid voor de bescherming van overstromingsgevoelige gebieden door de aanleg, instandhouding en versterking van dijken. Voor buitendijks gebied is de overheid niet aansprakelijk voor de waterveiligheid, maar wel voor een 'goede ruimtelijke ordening', wat in feite neerkomt op waterveilig bouwen. De discussie over meerlaagse veiligheid (zie daarvoor hoofdstuk 4) en de algemeen waarneembare terugtrekkende beweging van de overheid zorgen ervoor dat de verdeling van de verantwoordelijkheden voor de waterveiligheid wordt heroverwogen. Het onderhoud van de waterkeringen zal voorlopig in elk geval bij de overheid blijven, maar zeker op lagere schaalniveaus – van gebiedsontwikkelingen tot individuele huizen – kunnen private partijen (projectontwikkelaars, woningbouwcorporaties, bedrijven, burgers) ook een rol gaan spelen. Zo'n herverdeling van verantwoordelijkheden moet passen binnen de kaders van de wet, moeten eerlijk, effectief, efficiënt en legitiem zijn, en partijen moeten verantwoording kunnen afleggen. Klimaatadaptatie, en de kosten en baten ervan, moet voldoen aan internationaal afgesproken normen, waaronder rechtvaardigheid, solidariteit en duurzaamheid. Daarnaast moeten ze ook passen binnen de wettelijke kaders en binnen de mogelijkheden van de betrokken actoren. Grenzen overbruggen Klimaatadaptatie overstijgt grenzen van specifieke beleidssectoren, organisaties en schaalniveaus. Dat betekent dat er ook veel bruggen moeten worden geslagen om in samenwerking tot succesvolle adaptatie te komen. Binnen de overheid betekent dat dat de keuze moet worden gemaakt of klimaatadaptatie een eigen beleidsterrein is of dat het wordt 'gemainstreamd' met bestaande beleidsterreinen. Of dat het wel een eigen beleidsterrein is maar dat mainstreaming een middel is om maatregelen te implementeren. In de praktijk komt mainstreaming voor omdat het verbinden van adaptatiedoelen aan andere doelen eerder zorgt voor draagvlak en financiële haalbaarheid. Het betekent echter ook dat er vaak compromissen moeten worden gesloten en dus dat er concessies moeten worden gedaan ten aanzien van klimaatbestendigheidsdoelen. In samenwerkingsverbanden binnen de overheid, maar ook tussen de overheid en private partijen (waaronder ook burgers) en tussen private partijen kunnen verschillende actoren een ander beeld hebben van klimaatverandering, de ernst en gevolgen ervan, hoe we erop moeten reageren en anticiperen. Ook al is er objectieve (wetenschappelijke) kennis beschikbaar, dan nog kunnen verschillende partijen daar andere betekenissen aan geven. Het zoeken naar een gemeenschappelijk frame kan een eerste stap zijn naar het formuleren van gezamenlijke doelen. Grensoverspanners, -organisaties, -objecten en -ervaringen zijn bedoeld om samenwerking op het grensvlak van verschillende sectoren, organisaties en schaalniveaus te faciliteren. In de praktijk, zoals uit het project Dakpark blijkt, kunnen sommige actoren goed in een grensorganisatie samenwerken; starre regels, procedures, normen en houdingen belemmerden de samenwerking met andere partijen. Sterke leiders met verschillende kwaliteiten zijn nodig om de partijen bij elkaar te houden en draagvlak te krijgen voor de uitkomsten binnen hun eigen organisaties. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 226 van 246 Beleidsvorming, beheer en planning voor klimaatadaptatie Governance gaat ook over de adaptieve aard van adaptatiebeleid en -maatregelen. Gezien de vele onzekerheden over de snelheid van klimaatverandering en de omvang en ernst van de gevolgen moet adaptatiebeleid adaptief zijn: besluiten die nu worden genomen en ingrepen die nu worden gedaan moeten nog steeds zinvol zijn wanneer de toekomst zich anders ontwikkelt dan verwacht. Door beleid en maatregelen te toetsen aan verschillende toekomstscenario's – niet alleen voor klimaatverandering, maar ook sociaal-economische scenario's – kan de robuustheid ervan worden bepaald. Een nieuwe methode om te bepalen welke maatregelen robuust zijn is om vanuit een gewenste toekomstige situatie terug te redeneren naar de huidige situatie via verschillende scenario's; maatregelen die door alle scenario's heen effectief zijn, zijn robuust. Plannen moeten dus niet meer in beton worden gegoten, maar ruimte geven aan dynamiek. Dat vergt nogal een omslag in de werkwijze en cultuur van overheidsinstanties, maar ook andere organisaties. Leren speelt een belangrijke rol in adaptief beleid en management. Nieuwe kennis en ervaringen zijn immers aanleiding om beleid bij te sturen of te verbeteren. Er zijn verschillende vormen mogelijk om te leren, zoals beleidsevaluaties, beleidsexperimenten en actieonderzoek. Toch is er altijd de kans dat zich in de toekomst omstandigheden of zelfs rampen voordoen die niemand kon voorzien (de 'onbekende onbekendheden'). Organisaties zullen beter met dergelijke situaties om kunnen gaan wanneer ze aan een aantal voorwaarden voldoen, zoals het koesteren van herinneringen aan gebeurtenissen in het verleden, meebewegen met ontwikkelingen in de omgeving en stimuleren van improvisatie. Richting uitvoering van de adaptatiestrategie Voor de uitvoering van adaptatiebeleid en de afspraken die met andere partijen worden gemaakt over adaptatiemaatregelen biedt het thema governance handvatten en aanknopingspunten om bewust om te gaan met nieuwe verantwoordelijkheidsverdelingen, instrumenten, samenwerkingsvormen et cetera, en deze ook te kunnen verantwoorden. De maatschappelijke aanvaardbaarheid is immers sterk afhankelijk van de mate waarin wordt voldaan aan normatieve basisprincipes en van de legitimiteit van besluiten en afspraken. Bij het opstellen van uitvoeringsprogramma's en -plannen is de robuustheid daarvan belangrijk om verkeerde investeringen te voorkomen. Ook daarvoor biedt dit hoofdstuk handreikingen. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 227 van 246 Bronnen AD editie Westland, 13 februari 2013. Zoet water in zoute grond: Berging hard nodig bij droogte in zomermaanden (p. 3). Adaptief deltamanagement: Slim omgaan met onzekerheden, 30 maart 2012. H2O themanummer Deltaprogramma: 4-7. Adler, M.W., J. van Ommeren & P. Rietveld, juli 2013. Road Congestion and Incident Duration. Tinbergen Institute Discussion Paper TI 2013-089/VIII. Amsterdam: Vrije Universiteit & Tinbergen Instituut. Admiraal, J. juli 2011. Flood damage to port industry. Case study: vulnerability of the port of Rotterdam to climate change. Masterscriptie. Amsterdam: Vrije Universiteit & Instituut voor Milieuvraagstukken, Hoofddorp: Arcadis. Ammers, H. van, & T. Verhoeven. Interactieve klimaatkaart van Arnhem en Nijmegen. Presentatie Praktijkconferentie Klimaatbestendige stad, 24 januari 2013. Assche, C. van, augustus 2013. Freshmaker maakt zoute ondergrond zoet: Nieuwe watertechniek voor Zuidwestelijke Delta. Fruitteelt, 32(103), 10-11. Bal ab, J.J.M. & A.B. Verhage, maart 2012. Water Optimalisatie Plan Fruitteelt Jan Appelmans Elstarstad. ZLTO rapport nr. ZJBA.2011.0888. Goes: ZLTO Advies. Bhamidipati, S., T. van der Lei & P. Herder 2013. From mitigation to adaptation in asset management for climate change: A discussion. Paper. Delft: Technische Universiteit Delft. Biesbroek, R., J. Klostermann, C. Termeer en P. Kabat, augustus 2011. Barriers to climate change adaptation in the Netherlands. Climate Law, 2(2), 181-199. Boezeman, D., M. Vink & P. Leroy, maart 2013. The Dutch Delta Committee as a boundary organisation. Environmental Science & Policy, 27, 162-171. Bogmans, C., december 2011. Reliability and Vulnerability of Electricity Supply in the Context of Climate Change (concept). Bogmans, C.W.J., G.P.J. Dijkema & M. van Vliet, november 2013. Optimal Adaptation of Thermal Power Plants: The (Ir)relevance of Climate Change Information (concept). Artikel ingediend bij Elsevier. Bollinger, L.A., 2011a. Balancing the demands of climate change adaptation and mitigation in energy infrastructures – a modeling framework. Delft: Technische Universiteit Delft. Bollinger, L.A., mei 2011 (2011b). Evolving climate-resilient energy infrastructures: A proof-ofconcept model. Delft: Technische Universiteit Delft. Bollinger, L.A., G.P.J. Dijkema, I. Nikolic & E.J.L. Chappin, 2012. Kennis voor Klimaat/Knowledge for Climate Theme 5, WP 3.3 Evolving climate change resilient electricity infrastructures. Project poster Kennis voor Klimaat. Bollinger, L.A., C. W. J. Bogmans, E.J.L. Chappin, G.P.J. Dijkema, J.N. Huibregtse, N. Maas et al., maart 2013. Climate adaptation of interconnected infrastructures: A framework for supporting governance. Regional Environmental Change, online first. Boonstra, B. april 2011. Self-organisation by Community Based Networks and how they engage and th challenge planning. Paper voor 9 meeting of AESOP Thematic group on Complexity and Planning. 29-30 april 2011, Istanbul. Boonstra, B. & L. Boelens, juli 2011. Self-organization in urban development: Towards a new perspective on spatial planning. Urban Research & Practice, 4(2), 99-122. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 228 van 246 Bos, A. & H. Mees, 2012a. Effectief beleid voor groene daken: Wat kunnen we leren van het buitenland? Dak&Gevel Groen, 3(2), 14-17. Bos, A. & H. Mees, 2012b. Effectief beleid voor groene daken: Wat kunnen we leren van het buitenland? VHG Magazine, 6(3), 16-18. Bosch, P.R., M. Hoogvliet, H. Goossen & F. van der Hoeven, oktober 2011. Fysieke bouwstenen voor de knelpuntenanalyse nieuwbouw en herstructurering. TNO-rapport TNO-060-UT-201101826. Utrecht: TNO. Botterhuis, T., T. Rijcken, M. Kok & A. van der Toorn, april 2012. Afsluitbare waterkeringen in de Rijnmond: Beantwoording van vragen Deltadeelprogramma Rijnmond-Drechsteden. KvK rapportnr. 50/2012. Projectnr. 2002. Lelystad: HKV Lijn in Water & Delft: TU Delft. Breure, A., november 2011. Nieuwe stappen in ‘ondergrondse waterberging’: Oplossing ter voorkoming natte voeten in Westland in beeld? www.groentennieuws.nl/ nieuwsbericht_detail.asp?id=77152. Brink, M. van den, S. Meijerink, C. Termeer & J. Gupta, januari 2013. Climate-proof planning for flood-prone areas: assessing the adaptive capacity of planning institutions in the Netherlands. Regional Environmental Change, online first . Brink, M. van den, C. Termeer & S. Meijerink, 2011. Are Dutch water safety institutions prepared for climate change? Journal of Water and Climate Change, 2(4), 272-287. Broekhoven, S. van, 2012. Combining land use functions in climate adaptation: The case of the Dakpark Rotterdam (concept). Erasmus Universiteit Rotterdam. Broekhoven, S. van, F. Boons, A. van Buuren & G. Teisman, 2013. Boundaries in action: A framework to analyse boundary actions in multifunctional land-use developments. Geaccepteerd voor publicatie in Environment and Planning C: Government and Policy. Brolsma, R., J. Buma, H. van Meerten, M. Dionisio & J. Elbers, november 2012. Effect van droogte op stedelijk gebied: Kennisinventarisatie. KvK rapportnr. 87/2012. Deltares projectnr. 1206224000. Delft: Deltares. Brolsma, R., P. Boderie, M. de Graaff, M. Bonte, R. Brand, J. de Wit & J. Hofman, februari 2013. Combining water and energy supply. Deltares projectnr. 1202270-016. Delft: KWO, TNO & Deltares. Brouns, K. & J.T.A. Verhoeven, juli 2013. Afbraak van veen in veenweidegebieden: Effecten van zomerdroogte, verbrakking en landgebruik. KvK rapportnr. 97/2013. Utrecht: Universiteit Utrecht. Bruijn, K.M. de, F. Klijn & J.G. Knoeff, 2013. Unbreachable embankments? In pursuit of the most effective stretches for reducing fatality risk (pp. 901-908). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of the nd 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press. Bubeck, P., april 2013. Private flood mitigation measures in a changing risk environment. Proefschrift. Amsterdam: Vrije Universiteit. Bubeck, P., H. de Moel, L.M. Bouwer & J.C.J.H. Aerts, december 2011. How reliable are projections of future flood damage? Natural Hazards and Earth System Sciences, 11(12), 3293-3306. Bubeck, P., W.J.W. Botzen & J.C.J.H. Aerts, september 2012 (2012a). A Review of Risk Perceptions and Other Factors that Influence Flood Mitigation Behavior. Risk Analysis, 32(9), 1481-1495. Bubeck, P., W.J.W. Botzen, H. Kreibich & J.C.J.H. Aerts, november 2012 (2012b). Long-term development and effectiveness of private flood mitigation measures: An analysis for the German part of the river Rhine. Natural Hazards and Earth System Sciences, 12(11), 3507-3518. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 229 van 246 Bubeck, P., W.J.W. Botzen, H. Kreibich & J.C.J.H. Aerts, 2013 (2013a). Detailed insights into the influence of flood-coping appraisals on mitigation behaviour. Global Environmental Change, 23(5), 1327-1338. Bubeck, P., A. te Linde & J. Aerts, 2013b. Assessment of upstream flood risk in the Rhine Basin: Synthesis Report. KvK rapportnr. 100/2-13. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit). Buuren, A. van, P.P.J. Driessen, M. van Rijswick, P. Rietveld, W. Salet, T. Spit & G. Teisman, 2013a. Towards Adaptive Spatial Planning for Climate Change: Balancing Between Robustness and Flexibility. Journal for European Environmental & Planning Law, 10(1), 29-53. Buuren, A. van, P. Driessen, G. Teisman & M. van Rijswick, april 2013 (2013b). Toward legitimate governance strategies for climate adaptation in the Netherlands: Combining insights from a legal, planning, and network perspective. Regional Environmental Change, online first. Buuren, A. van & G.J. Ellen, mei 2013. Multilevel governance voor meerlaagsveiligheid: Met maatwerk meters maken. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, Utrecht: Deltares. Buuren, A. van, E.H. Klijn & J. Edelenbos, december 2012. Democratic Legitimacy of New Forms of Water Management in the Netherlands. International Journal of Water Resources Development, 28(4), 629-645. Chang, Y.-P. & Y. Ji, november 2012. Urban green-waterscape on street level: Landscape approach towards soil-based stormwater management in Dutch cities. Masterscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre. Chappin, E.J.L., A. Chmieliauskas & L.J. de Vries, 2012. Agent-based models for policy makers. ESSA 2012 – 8th Conference of the European Social Simulation Association. 10-14 september 2012, Universität Salszburg, Oostenrijk. Chappin, E.J.L., & T. van der Lei, juni 2012. Modeling the adaptation of infrastructures to prevent the effects of climate change: An overview of existing literature. Third International Engineering Systems Symposium CESUN 2012, 18-20 juni 2012. Delft: Technische Universiteit Delft. Chmieliauskas, A., E.L.J. Chappin, C.B. Davis, I. Nikolic & G.P.J. Dijkema, maart 2012. New Methods for Analysis of Systems-of-Systems and Policy: The Power of Systems Theory, Crowd Sourcing and Data Management (pp. 77-98). In: A.V. Gheorghe (red.), System of Systems. InTech. Daanen, H., B. Heusinkveld, B. van Hove & N. van Riet 2011. Heat strain in elderly during heat waves in the Netherlands. In: S. Kounalakis & M. Koskolou (red.) 2011. XIV International Conference on Environmental Ergonomics: Book of abstracts (pp. 168-170). Athens, Greece: National and Kapodestrian University of Athens. Daanen, H.A.M., W. Jonkhoff, P. Bosch & H. ten Broeke, februari 2013. The effect of global warming and urban heat islands on mortality, morbidity and productivity in The Netherlands. Proceedings of the 15th International Conference on Environmental Ergonomics. Queenstown, New Zealand. Deltaprogramma, juli 2012. Waterveiligheid buitendijks. Brochure van het Deltaprogramma, Nieuwbouw en Herstructurering en Veiligheid. Dewulf, A., juli 2013. Contrasting frames in policy debates on climate change adaptation. Climate Change, 4(4), 321-330. Dewulf, A., D. Boezeman, M. Vink & P. Leroy, 2011a. The interplay of meaning and power in the science-policy-society triangle: Powering, puzzling and co-producing climate change adaptation. KvK position paper. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 230 van 246 Dewulf, A., M. Brugnach, C. Termeer & H. Ingram, 2013. Bridging Knowledge Frames and Networks in Climate and Water Governance (pp. 229-247). In: J. Edelenbos, N. Bressers & P. Scholten (red.). Water Governance as Connective Capacity. Farnham: Ashgate Publishing. Dewulf, A., M. Mancero, G. Cárdenas & D. Sucozhañay, maart 2011 (2011b). Fragmentation and connection of frames in collaborative water governance: A case study of river catchment management in Southern Ecuador. International Review of Administrative Sciences, 77(1), 5075. Dijk, J., H. Mees, D. van Soest, P. Driessen, H. Runhaar & M. van Rijswick, 2011. On the implementation of climate adaptation policies: Public responsibilities and private initiatives? KvK position paper. Döpp, S. (red.) mei 2011. Kennismontage hitte en klimaat in de stad. TNO-rapport TNO-060-UT2011-01053. Utrecht: TNO. Döpp, S., A. Molenaar & C. Oudkerk Pool, september 2012. Midterm Review Rapport Hotspot Regio Rotterdam/Midterm Review Report Hotspot Regio Rotterdam. KvK rapportnr. 67/2012. Utrecht/Rotterdam: Kennis voor Klimaat/Programmabureau Duurzaam gemeente Rotterdam. Driessen, P.P.J., A.A.J. de Gier, S.V. Meijerink, W.D. Pot, M.A. Reudink, H.F.M.W. van Rijswick et al. 2011. Beleids- en rechtswetenschappelijke aspecten van klimaatadaptatie. KvK rapportnr. 040/2011. Universiteit Utrecht, Radboud Universiteit Nijmegen, Wageningen Universiteit en Research centre & Planbureau voor de Leefomgeving. Driessen, P.P.J. & H.F.M.W. van Rijswick, 2011. Normative aspects of climate adaptation policies. Climate Law, 2(4), 559-581. Duinen, R. van, T. Filatova & A. van der Veen, 2012. The role of social interaction in farmers' climate adaptation choice. In: R. Seppelt, A.A. Voinov, S. Lange & D. Bankamp (red), International Congress on Environmental Modelling and Software. Managing Resources of a Limited Planet: Pathways and Visions under Uncertainty, Sixth Biennial Meeting. Leipzig, Germany: International Environmental Modelling and Software Society (iEMSs). Echevarria Icaza, L. 2012. Design: City to region. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Edelenbos, J., A. van Buuren & J. Warner, 2013. Space for the River IJssel: Tortuous quests for striking an acceptable balance between water, nature and development (pp. 33-49). In: J.F. Warner, A. van Buuren & J. Edelenbos (red.). Making Space for the River: Governance experiences with multifunctional river flood management in the US and Europe. Londen: IWA Publishing. Eeman, S., A. Leijnse, P.A.C. Raats &S.E.A.T.M. van der Zee, december 2010. Analysis of the thickness of a fresh water lens and the transition zone between this lens and upwelling saline water. Advances in Water Resources, 34(2011), 291-302. Eeman, S., S.E.A.T.M. van der Zee, A. Leijnse, P.G.B. de Louw & C. Maas, oktober 2012. Response to recharge variation of thin rainwater lenses and their mixing zone with underlying saline groundwater. Hydrology and Earth System Sciences, 16(2012), 3535-3549. Esch, J. van, april 2012 (2012a). Impact of climate change on engineered slopes for infrastructure: Computer model. Deltares rapportnr. 1201351-008. Delft: Deltares. Esch, J. van, juni 2012 (2012b). Modeling Groundwater Flow through Dikes for Real Time Stability Assessment. XIX International Conference on Water Resources CMWR 2012, 17-22 juni 2012. Urbana-Champaign: University of Illinois. Esch, J. van & B. Sman, 2012a. Modeling Groundwater Flow through Dikes and Levees for Real Time Stability Assessment. Project poster Kennis voor Klimaat/Deltares. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 231 van 246 Esch, J. van & B. Sman, 2012b. Modeling Groundwater Flow through Embankments for Climate Change Impact Assessment. Project poster Kennis voor Klimaat/Deltares. Gemeente Rotterdam, oktober 2013. Rotterdamse adaptatiestrategie. Gezondheidsraad, november 2008. Hittestress op de werkplek: Signalement. Rapportnr. 2008/24. Den Haag: Gezondheidsraad. Haak, A.J.C., augustus 2012. Climate change and heat stress in residential buildings: Evaluation of adaptation measures. Masterscriptie. Eindhoven: TU Eindhoven. Haasnoot, M., W.P.A. van Deursen, H. Middelkoop, E. van Beek & N. Wijermans, 2012. An Integrated Assessment Metamodel for Developing Adaptation Pathways for Sustainable Water Management in the Lower Rhine Delta. In: R. Seppelt, A.A. Voinov, S. Lange & D. Bankamp (red), International Congress on Environmental Modelling and Software. Managing Resources of a Limited Planet: Pathways and Visions under Uncertainty, Sixth Biennial Meeting. Leipzig, Germany: International Environmental Modelling and Software Society (iEMSs). Haasnoot, M., J.H. Kwakkel, W.E. Walker & J. ter Maat, april 2013. Dynamic adaptive policy pathways: A method for crafting robust decisions for a deeply uncertain world. Global Environmental Change 23(2), 485-498. Heijden, M.G.M. van der, B. Blocken & J.L.M. Hensen, april 2012. Heat wave vulnerability classification of residential buildings. Proceedings of 7th Windsor Conference: The changing context of comfort in an unpredictable world, Windsor, UK, 12-15 april 2012. Londen: Network for Comfort and Energy Use in Buildings. Heijden, M.G.M. van der, B. Blocken & J.L.M. Hensen, 2013. Towards the integration of the urban heat island in building energy simulations. Eindhoven: TU Eindhoven. Heusinkveld, B., B. van Hove & C. Jacobs, februari 2011. Ruimtelijke analyse van het stadsklimaat in Rotterdam. Wageningen Universiteit en Research centre. Hoeven, F. van der & A. Wandl, maart 2013. Amsterwarm: Gebiedstypologie warmte-eiland Amsterdam. Delft: TU Delft. Hoeven, F. van der & A. Wandl, november 2013. Hotterdam: Gebiedstypologie warmte-eiland – Rotterdam. Presentatie ontwerpworkshop Bergpolder-Zuid d.d. 12 november 2013. Delft: TU Delft. Hooff, T. van, november 2013. Workshop Bergpolder-Zuid. Presentatie ontwerpworkshop Bergpolder Zuid d.d. 12 november 2013. Eindhoven: TU Eindhoven. Hotkevica, I. 2013. Green elements in street canyons: Research by design for heat mitigation and thermal comfort in urban areas. Masterscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre. Hove, L.W.A. van, J.A. Elbers, C.M.J. Jacobs, B.G. Heusinkveld & W.W.P. Jans, december 2011 (2011a). Stadsklimaat in Rotterdam: Eerste analyse van de meetgegevens van het meteorologische meetnet. Alterra-rapportnr. 2192. Wageningen: Alterra (Wageningen Universiteit en Research Centre). Hove, L.W.A. van, C.M.J. Jacobs, B.G. Heusinkveld, J.A. Elbers, G.J. Steeneveld, S. Koopmans et al., 2011b. Exploring the urban heat island intensity of Dutch Cities. In: M. Hebbert, V. Jankovic & B. Webb (red.). City Weathers: Meteorology and urban design 1950-2010. Manchester, United Kingdom: University of Manchester. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 232 van 246 Hove, L.W.A. van, G.J. Steeneveld, C.M.C. Jacobs, B.G. Heusinkveld, J.A Elbers, E.J. Moors & A.A.M. Holtslag, april 2011 (2011c). Exploring the Urban Heat Island Intensity of Dutch cities: Assessment based on a literature review, recent meteorological observations and datasets provided by hobby meteorologists. Alterra-rapportnr. 2170. Wageningen: Alterra (Wageningen Universiteit en Research Centre). Huibregtse, E., O. Morales Napoles, W. van Kanten-Roos, M. Nelisse & S. de Wit, januari 2013 (2013a). INCAH – Methodology to quantify the effects of climate change on infrastructure: An application to the effect of flooding on tunnels (concept). Delft: TNO. Huibregtse, J.N., O. Morales Napoles & M.S. de Wit, 2013 (2013b). Flooding of tunnels: quantifying th climate change effects on infrastructure. ICOSSAR 2013 - 11 International Conference on Structural Safety & Reliability, 16-20 juni 2013, Columbia University, New York. Huitema, D., A. Jordan, E. Massey, T. Rayner, H. van Asselt, C. Haug et al., juni 2011. The evaluation of climate policy: Theory and emerging practice in Europe. Policy Science, 44(2), 179-198. Huntjens, P., C. Pahl-Wostl, B. Rihoux, M. Schlüter, Z. Flachner, S. Neto et al., mei 2011 (2011a). Adaptive Water Management and Policy Learning in a Changing Climate: A Formal Comparative Analysis of Eight Water Management Regimes in Europe, Africa and Asia. Environmental Policy and Governance, 21(3), 145-163. Huntjens, P., C.J.A.M. Termeer, J. Eshuis & M.W. van Buuren, 2011b. Position paper on collaborative action research: Foundations, conditions and pitfalls. KvK rapportnr. 032/2010. Wageningen Universiteit en Research centre & Erasmus Universiteit Rotterdam. Jeuken, A., M. Hoogvliet, E. van Beek & E. van Baaren, mei 2012. Opties voor een klimaatbestendige zoetwatervoorziening in Laag-Nederland: Tussentijdsintegratierapport KvK thema Climate Proof Fresh Water Supply (CPFWS). KvK rapportnr. 55/2012. Deltares, Universiteit Twente, Wageningen Universiteit en Research centre, KWR, Vrije Universiteit Amsterdam, TNO, Technische Universiteit Delft. Jongman, B., H. Kreibich, H. Apel, J.I. Barredo, P.D. Bates, L. Feyen et al., december 2012. Comparative flood damage model assessment: Towards a European approach. Natural Hazards and Earth System Sciencies, 12(12), 3733-3752. Jonkeren, O., P. Rietveld, J. van Ommeren & A. te Linde, februari 2013. Climate change and economic consequences for inland waterway transport in Europe. Regional Environmental Change, online first. Jonkhoff, W. & T. Groen, juli 2011. Eerste generatie oplossingen voor de lange termijn waterveiligheid in de Rijn-Maasmonding: Deelrapport verkenning effecten haven en scheepvaart. TNO-rapportnr. 060-DTM-2011-02465. Delft: TNO. Kamminga, H., september 2013. Zoet water ondergronds bewaren op zout water. De Boomkwekerij 33, 6 september 2013, 28-29. Kanten-Roos, W. van, M.S. de Wit, R.M.L. Nelisse & J.N. Huibregtse, maart 2011. Kennis voor Klimaat – INCAH – WP2: Climate effects on infrastructure (concept). Apeldoorn: TNO. Keessen, A.M., 2013. Normative principles of adaptation to climate change. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Keessen, A.M., J.M. Hamer, H.F.M.W. van Rijswick & M. Wiering, juni 2013. The Concept of Resilience from a Normative Perspective: Examples from Dutch Adaptation Strategies. Ecology and Society, 18(2), 45. Kennis voor Klimaat 2013a. Climate Proof Cities (flyer). Kennis voor Klimaat 2013b. Climate Proof Flood Risk Management (flyer). Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 233 van 246 Kennis voor Klimaat 2013c. Climate Proof Fresh Water Supply (flyer). Kennis voor Klimaat 2013d. Governance of Adaptation (flyer). Kennis voor Klimaat 2013e. Infrastructure Networks Climate Adaptation and Hotspots (flyer). Kleerekoper, L., 2011. Heat mitigation in Dutch cities by the design of two case studies. 5th AESOP Young Academics Network Meeting 2011, The Netherlands. Track B: Resilience Thinking and Climate Change. Kleerekoper, L., A.A.J.F. van den Dobbelsteen, M.J. van Dorst & G.J. Hordijk, oktober 2011. A heat robust city: Case study designs for two neighborhoods in the Netherlands. Proceedings World Sustainable Building Conference (SB11), Helsinki. Kleerekoper, L., A. van den Dobbelsteen, T. de Bruin-Hordijk & M. van Dorst, 2012a. Climate Proofing Cities: Analysing the effects of heat adaptation measures in Bergpolder-Zuid in Rotterdam. New Urban Configurations, EAAE/ISUF International Conference, TU Delft. Kleerekoper, L., A.A.J.F. van den Dobbelsteen, G.L. de Bruin-Hordijk & M.W. van Dorst 2012b. Coupling climate adaptation strategies: Achieving synergies in a neighbourhood in AmsterdamWest. 4th SIB International Conference on Smart and Sustainable Built Environments, São Paulo. Kleerekoper, L., A.A.J.F. van den Dobbelsteen, G.L. de Bruin-Hordijk & M.W. van Dorst, 2012c. Thermisch comfort in de stad: Hoe kleur, materiaal en gebouwvorm het thermisch comfort in de stad beïnvloeden. Bouwfysica, 4(2012), 10-13. Kleerekoper, L., M. van Esch & T.B. Salcedo, 2012d. How to make a city climate-proof, addressing the urban heat island effect. Resources, Conservation and Recycling, 64(2012), 30-38. Klein Tank, A.M.G. & G. Lenderink (red.), 2009. Klimaatverandering in Nederland: Aanvullingen op de KNMI'06 scenario's. De Bilt: KNMI. Klemm, W. 2011. Green interventions for climate-proof cities. Project poster Wageningen Universiteit en Research centre. Klemm, W. 2012. Green infrastructure for climate-proof cities. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Klijn, F. & M. Bos, november 2010. Deltadijken: ruimtelijke implicaties: Effecten en kansen van het doorbraakvrij maken van primaire waterkeringen. Deltares projectnr. 1201353-000. Delft: Deltares. Klijn, F., K.M. de Bruijn , J. Knoop & J. Kwadijk, maart 2012 (2012a). Assessment of the Netherlands' Floor Risk Management Policy Under Global Change. AMBIO, 41(2), 180-192. Klijn, F., J.M. Knoop, W. Ligtvoet & M.J.P. Mens, mei 2012 (2012b). In search of robust flood risk management alternatives for the Netherlands. Natural Hazards and Earth System Sciences, 12(5), 1469-1479. Klijn, F., M. Kok & H. de Moel (red.), augustus 2012 (2012c). Towards climate-change proof flood risk management: Exploration of innovative measures for the Netherlands' adaptation policy inspired by experiences from abroad. KvK rapportnr. 57/2012. Utrecht: Kennis voor Klimaat. Klok, E.J., S. Schaminée, J. Duyzer & G.J. Steeneveld, september 2012a. De stedelijke hitteeilanden van Nederland in kaart gebracht met satellietbeelden. TNO-rapportnr. TNO-060-UT2012-01117. Utrecht: TNO. Klok, L., S. Zwart, H. Verhagen & E. Mauri 2012b. The surface heat island of Rotterdam and its relationship with urban surface characteristics. Resources, Conservation and Recycling 64(2012), 23-29. e KNMI, mei 2006. Klimaat in de 21 eeuw: Vier scenario's voor Nederland. De Bilt: KNMI. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 234 van 246 Knoop, J.M., W. Ligtvoet & F. Klijn, 2013. On the potential contribution of spatial planning in combination with unbreachable embankments in the design of a robust flood risk system, exemplified for The Netherlands (pp. 947-953). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of the nd 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press. Koetse, M.J. & P. Rietveld, maart 2012. Adaptation to Climate Change in the Transport Sector. Transport Reviews: A Transnational Transdisciplinary Journal, 32(3), 267-286. Kreibich, H., S. Christenberger & R. Schwarze, februari 2011. Economic motivation of households to undertake private precautionary measures against floods. Natural Hazards and Earth System Sciences, 11(2), 309-321. Kwakkel, J.H. & M. Haasnoot 2012. Computer assisted dynamic adaptive policy design for sustainable water management in river deltas in a changing environment. In: R. Seppelt, A.A. Voinov, S. Lange & D. Bankamp (red), International Congress on Environmental Modelling and Software. Managing Resources of a Limited Planet: Pathways and Visions under Uncertainty, Sixth Biennial Meeting. Leipzig, Germany: International Environmental Modelling and Software Society (iEMSs). Kwakkel, J.H., M.J.P Mens, A. de Jong, J.A.Wardekker, W.A.H. Thissen & J.P. van der Sluijs, 2011. Terminology Document. Version 1.0. KvK-rapport. Delft: Deltares, TU Delft, Utrecht: Universiteit Utrecht. KWR, 2013a. Freshmakerproef Ovezande (Zuid-Beveland). www.kwrwater.nl/page.aspx?id=8475, geraadpleegd op 4 september 2013. KWR, 2013b. Nootdorp: Resultaten eerste jaar van pilot. www.kwrwater.nl/page.aspx?id=7911, geraadpleegd op 4 september 2013. KWR, 2013c. s Gravenzande: Zoetwaterbellen in zout grondwater. www.kwrwater.nl/page.aspx?id=7910, geraadpleegd op 4 september 2013. Lamond, J. & E. Penning-Rowsell, augustus 2011. A Review of International Approaches to Flood Insurance. University of Wolverhampton, Middlesex University & Flood Hazard Research Centre. Lenzhölzer, S., juni 2010. Designing atmospheres: Research and design for thermal comfort in Dutch urban squares. Proefschrift. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research Centre. Lenzholzer, S., juli 2011. An optimized model for a thermally comfortable Dutch urban square. In: M. Bodart & A. Evrard (red.), Architecture & Sustainable Development: Volume 1 Conference Proceedings of the 27th Conference on Passive and Low Energy Architecture (PLEA2011), 1315 juli 2011. Louvain-La Neuve: Presses Universitaires de Louvain. Lenzholzer, S., 2012. Research and design for thermal comfort in Dutch urban squares. Resources, Conservation and Recycling 64 (2012), 39-48. Lenzholzer, S., november 2013. Het weer in de stad: Hoe ontwerp het stadsklimaat bepaalt. Rotterdam: Nai010 uitgevers. Linde, A.H. te, P. Bubeck, J.E.C. Dekkers, H. de Moel & J.C.J.H. Aerts, februari 2011. Future flood risk estimates along the river Rhine. Natural Hazards and Earth System Sciences, 11(2), 459473. Liu, Y. & Y. Shan 2012. Greening building blocks to mitigate heat: A landscape-based design research in residential areas of Rotterdam. Masterscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 235 van 246 Loon-Steensma, J.M. van, oktober 2011. Robuuste Multifunctionele Rivierdijken: Welke kansen en knelpunten zien stakeholders voor robuuste multifunctionele dijken langs de rivieren in het landelijk gebied? Alterra-rapportnr. 2228. Wageningen: Alterra (Wageningen Universiteit en Research Centre). Loon-Steensma, J.M. van & P. Vellinga, augustus 2013a. Robust, multifunctional flood protection zones in the Dutch Rural Riverine area. Natural Hazards and Earth System Sciences Discussions, 1, 3857-3889. Loon-Steensma, J.M. van & P. Vellinga, 2013b. Feasability of unbreachable multifunctional flood protection zones in the Dutch Rural Riverine area (pp. 809-819). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of nd the 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press. Louw, P.G.B. de, G.H.P. Oude Essink, P.J. Stuyfzand & S.E.A.T.M. Van der Zee, november 2010. Upward groundwater flow in boils as the dominant mechanism of salinization in deep polders, The Netherlands. Journal of Hydrology, 394(2010), 494–506. Louw, P.G.B. de, Y. Van der Velde & S.E.A.T.M. Van der Zee, juli 2011 (2011a). Quantifying water and salt fluxes in a lowland polder catchment dominated by boil seepage: a probabilistic endmember mixing approach. Hydrology and Earth System Sciences, 15(2011), 2101-2117. Louw, P.G.B. de, S. Eeman, B. Siemon, B.R. Voortman, J. Gunnink, E.S. van Baaren & G.H.P. Oude Essink, december 2011 (2011b). Shallow rainwater lenses in deltaic areas with saline seepage. Hydrology and Earth System Sciences, 15(2011), 3659-3678. Maas, N., juni 2012. Modeling als Knowledge Brokerage Instruments. Third International Engineering Systems Symposium CESUN 2012, 18-20 juni 2012. Delft: Technische Universiteit Delft. Maas, N., B. Sman, G. Dijkema, C. Bogmans, P. Rietveld & L. Tavasszy, augustus 2012. Mid Term Review Theme 5 Knowledge for Climate: INCAH – Infrastructure Networks Climate Adaptation and Hotspots (versie V8.0). KvK rapportnr. 61/2012. KWR Watercycle Research Institute, Vrije Universiteit Amsterdam, Deltares, Technische Universiteit Delft & TNO. Massey, E., G.R. Biesbroek, D. Huitema & A. Jordan, september 2013. The adoption and diffusion of climate change adaptation policies across Europe. IVM rapportnr. R-13/10. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit). Massey, E. & D. Huitema, april 2013. The emergence of climate change adaptation as a policy field: The case of England. Regional Environmental Change, 13(2), 342-352. McFadgen, B., mei 2012 (2012a). What is the Value of "Twisting the Lion's Tail?" Evaluating the use of Policy Experiments in Adaptation Governance and how they can facilitate learning. IVM rapportnr. W-12/06. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit). McFadgen, B., november 2012 (2012b). Policy Expermiments and Learning: Mid-term recommendations for design of experiments. IVM rapportnr. W-12/13. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit). Meerkerk, I. van, B. Boonstra & J. Edelenbos, april 2011. Self-organisation in urban regeneration: A th two case comparative research. Paper voor 9 meeting of AESOP Thematic group on Complexity and Planning. 29-30 april 2011, Istanbul. Meerkerk, I. van, B. Boonstra & J. Edelenbos, oktober 2013. Self-Organisation in Urban Regeneration: A Two-Case Comparative Research. European Planning Studies, 21(10), 16301652. Mees, H.L.P., 2013a. Legitimiteit in meerlaagse waterveiligheid. Rooilijn, 46(4), 258-265. Mees, H., 2013b. Na acceptatie werkt verplichting het best. Leven op daken, 18, 4-5. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 236 van 246 Mees, H. & P. Driessen, juli 2010. Climate Greening London, Rotterdam and Toronto: A comparative analysis of the governance capacity of adaptation to climate change in urban areas. Paper voor th 24 AESOP Annual Conference. Bracket C Policies & Fields, Track 10 Sustainability: Climate change, Risk and Planning. 7-10 juli 2010, Helsinki. Mees, H.L.P. & P.P.J. Driessen, augustus 2011. Adaptation to climate change in urban areas: Climate-greening london, Rotterdam, and Toronto. Climate Law, 2(2), 251-280. Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen & H.A.C. Runhaar, april 2011 (2011a). Towards hybridization? A conceptual model to explore the rol of public and/or private parties in governance arrangements for climate adaptation. Paper voor European Consortium for Political Research (ECPR) Joint Session "The Transformation of Global Climate Governance: Assessing Architecture, Agency and Accountability". 12-17 april 2011, St. Gallen. Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen, H.A.C. Runhaar & J. Stamatelos, oktober 2011 (2011b). Governance arrangements for climate adaptation: The case of green roofs for storm water retention in urban areas. Paper (concept) voor IGS-SENSE Conference Resilient Societies, track Governing Climate Change Adaptation. 19-21 oktober 2011, Enschede: University of Twente. Mees, H., J. Dijk, D. van Soest, P. Driessen, M. van Rijswick & H. Runhaar, 2012a. Policy instruments for promoting adaptation to climate change: Framework for assessing public, private and interactive instruments and mixes. Paper. Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen & H.A.C. Runhaar, september 2012 (2012b). Exploring the Scope of Public and Private Responsibilities for Climate Adaptation. Journal of Environmental Policy & Planning, 14(3), 305-330. Mees, H., P. Driessen & H. Runhaar, maart 2013 (2013a). Legitimate Adaptive Flood Risk Governance Beyond the Dikes: The cases of Hamburg, Helsinki and Rotterdam. Individual case study reports. Utrecht: Copernicus Institute of Sustainable Development (Universiteit Utrecht). Mees, H.L.P., P.P.J. Driessen, H.A.C. Runhaar & J. Stamatelos, 2013b. Who governs climate adaptation? Getting green roofs for stormwater retention off the ground. Journal of Environmental Planning and Management, 56(6), 802-825. Meijerink, S. & S. Stiller, 2013. What kind of leadership do we need for climate adaptation? A framework for analyzing leadership objectives, functions, and tasks in climate change adaptation. Environment and Planning C: Government and Policy, 31(2), 240-256. Mens, M.J.P., F. Klijn, K.M. de Bruijn, E. van Beek, september 2011. The meaning of system robustness for flood risk management. Environmental Science & Policy, 14(2011), 1121-1131. Mens, M., februari 2012. Analyse van systeemrobuustheid: Een toepassing op de IJssel. KvK rapportnr. 048/2012. Deltares projectnrs: 1201987.003 en 1204292.001. Delft: Deltares. Mens, M. & M. Haasnoot, oktober 2012. Deltafact Robuustheid_veiligheid. Amersfoort: Stowa, Delft: Deltares. Mens, M.J.P., J.H. Kwakkel, A. de Jong, W.A.H. Thissen & J.P. van der Sluijs, 2012. Begrippen rondom onzekerheid. KvK-rapportnr. 049/2012. Delft: Deltares, TU Delft, Utrecht: Universiteit Utrecht. Mens, M.J.P., F. Klijn & R. Schielen, 2013. Enhancing flood risk system robustness in practice (pp. 1109-1116). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: nd Research for policy and practice. Proceedings of the 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 237 van 246 Merema, B.J., juni 2013. Computational analysis of climate change adaptation measures at the building and street scale focused on vegetative measures: Case study for the city of Arnhem. Masterscriptie. Eindhoven: TU Eindhoven. Meyer, H. & A.L. Nillesen, 2011. Droge voeten en ruimtelijk vernieuwen: Ontwerpend onderzoek biedt perspectieven voor Rijnmond-Drechtsteden. Blauwe Kamer, 1 (2011), 18-25. Meyer, H., A.L. Nillesen & W. Zonneveld, januari 2012. Rotterdam: A City and a Mainport on the Edge of a Delta. European Planning Studies 20(1), 71-94. Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, september 2013 (2013a). Deltaprogramma 2014: Werk aan de delta. Kansrijke oplossingen voor opgaven en ambities. Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, oktober 2013 (2013b). Het Deltaprogramma: een nieuwe aanpak. Concept Deltabeslissing Ruimtelijke adaptatie. Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, juni 2011. Deltascenario's: Verkenning van mogelijke fysieke en sociaaleconomische ste ontwikkelingen in de 21 eeuw op basis van KNMI'06- en WO-scenario's, voor gebruik in het Deltaprogramma 2011-2012. Moel, H. de, J. Beijersbergen, F. van den Berg, J. de Goei, R.C. Koch, A.R. Koelewijn et al., 2010. De Klimaatdijk in de Praktijk: Gebiedsspecifiek onderzoek naar nieuwe klimaatbestendige dijkverbeteringsalternatieven langs de Nederrijn en Lek. KvK rapportnr. 019/2010. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit), Den Haag: Provincie Zuid-Holland, Tiel: Waterschap Rivierenland, Utrecht: Movares, Delft: Deltares, Wageningen: Wageningen Universiteit en Research Centre, Utrecht: Grontmij. Moel, H. de & J.C.J.H. Aerts, juli 2011. Effect of uncertainty in land use, damage models and inundation depth on flood damage estimates. Natural Hazards, 58(1), 407-425. Moel, H. de, N.E.M. Asselman & J.C.J.H. Aerts, april 2012. Uncertainty and sensitivity analysis of coastal flood damage estimates in the west of the Netherlands. Natural Hazards and Earth System Sciences, 12(4), 1045-1058. Moel, H. de, W.J.W. Botzen & J.C.J.H. Aerts, 2013a. Uncertainty in flood risk assessments: What are its major sources and implications? (pp. 615-623). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for policy and practice. Proceedings of the nd 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press. Moel, H. de, M. van Vliet & J.C.J.H. Aerts, februari 2013 (2013b). Evaluating the effect of flood damage-reducing measures: A case study of the unembanked area of Rotterdam, the Netherlands. Regional Environmental Change, online first. Mulder, J.P.M., S. Hommes & E.M. Horstman, juli 2011. Implementation of coastal erosion management in the Netherlands. Ocean & Coastal Management, 54(2011), 888-897. Mulder, J.P.M & M.J.F. Stive, mei 2011. Zandmotor maakt bouwen met de natuur mogelijk: Proef op grote schaal langs Delflandse kust. Land + Water, 5, 20-22. Munaretto, S. & D. Huitema, juni 2012. Adaptive Comanagement in the Venice Lagoon? An Analysis of Current Water and Environmental Management Practices and Prospects for Change. Ecology and Society, 17(2), 19. Nijhuis, E.W.J.T., juni 2011. Hittestress in Rotterdam. Eindrapport. KvK rapportnr. 039/2011. Rotterdam: Gemeentewerken Rotterdam. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 238 van 246 Nijhuis, E.W.J.T., november 2013. Bouwstenen voor Adaptatiestrategieën in de Regio Rotterdam. Werk in uitvoering, versie 11 november 2013. Stadstregio Rotterdam, Kennis voor Klimaat, Provincie Zuid-Holland, Programmabureau Duurzaam gemeente Rotterdam. Nillesen, A.L., maart 2013. Water-safety strategies and local-scale spatial quality. Municipal Engineer, 166(1), 16-23. Oude Essink, G.H.P., E.S. van Baaren & P.G.B. de Louw, oktober 2010. Effects of climate change on coastal groundwater systems: A modeling study in the Netherlands. Water Resources Research, 46(10). Oude Essink, G. & J. Verkaik, november 2010. Verzilting en verzoeting van het grondwater systeem in Nederland onder invloed van klimaatscenario's, gebruikmakend van het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium module Zoet-Zout. Memo Deltares. Utrecht: Deltares. Oude Essink, G.H.P., E.S. van Baaren, P.G.B. de Louw, J. Delsman, M. Faneca & P. Pauw, april 2012 (2012a). Climate proof fresh ground water supply: An adaptive water management strategy with regional impact. TIAC2012 – IV International Conference on Technology Seawater Intrusion in Coastal Aquifers/III International Symposium on Coastal Aquifers and Desalination Plants, 24-26 april 2012, Alicante, Spanje. Oude Essink, G., P. de Louw, R. Noorlandt, M. Faneca, J. Gunnink, B. Siemon et al., 2012 (2012b). Airborne Geophysics: A powerful tool to start up fresh groundwater management in the coastal zone. Project poster. Utrecht: Deltares. Pardoe, J., E.C. Penning-Rowsell & M. Cope, 2013. Alternative investment streams for flood risk management and flood insurance: An analysis of "who gains and who loses?" (pp. 1219-1226). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for nd policy and practice. Proceedings of the 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press. Paulissen, M. & S. Stofberg, 2012. Zout en niet-aquatische natuur: waar zit het probleem? Project poster Wageningen Universiteit en Research centre. Pelamonia, J. & A.M. Keessen, oktober 2012. Adaptatie aan klimaatverandering: De regulering van ontziltingsinstallaties ten behoeve van de zoetwatervoorziening. Milieu en Recht, 8, 544-553. Penning-Rowsell, E.C. & J. Pardoe, 2012a. Who benefits and who loses from flood risk reduction? Environment and Planning C: Government and Policy, 30(3), 449-466. Penning-Rowsell, E.C. & J. Pardoe, juni 2012 (2012b). Who loses if flood risk is reduced: Should we be concerned? Area, 44(2), 152-159. Pesch, U., D. Huitema & M. Hisschemöller, 2012. A boundary organization and its changing environment: The Netherlands Environmental Assessment Agency, the MNP. Environment and Planning C: Government and Policy, 30(3), 487-503. Pieterse, N., J. Tennekes, B. van de Pas, K. Slager & F. Klijn, 2013. Flood hazard mapping for spatial planning: Conceptual and methodological considerations (pp. 779-784). In: F. Klijn & T. Schweckendiek (red.). Comprehensive flood risk management: Research for policy and nd practice. Proceedings of the 2 European Conference on Flood Risk Management, FLOODrisk2012, 19-23 november 2012, Rotterdam. Boca Raton, USA: CRC Press. Pohl, I, S. Schenk, A. Rodenburg & T. Vergroesen, juni 2013. MKBA Klimaatadaptatiestrategie: Casus Bergpolder-Zuid. Rotterdam: Rebel Economics & Transactions. Pol, J. juni 2012. Opvijzelen Voorstraat Dordrecht: Een innovatieve oplossing voor de hoogwaterveiligheid in Dordrecht. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 239 van 246 Poussin, J.K., P. Bubeck, J.C.J.H. Aerts & P.J. Ward, november 2012. Potential of semi-structural and non-structural adaptation strategies to reduce future flood risk: Case study for the Meuse. Natural Hazards and Earth System Sciences, 12(11), 3455-3471. Provincie Zuid-Holland, februari 2013. Nieuw Zuid-Hollands beleidskader voor buitendijks bouwen: Ervaringen met risicomethodiek en resultaten proefperiode. Folder. Den Haag: Provincie ZuidHolland. Raat, K., G. Zwolsman & J.W. Kooiman, 2012. Sustainable use and protection of water resources in delta areas: the fresh maker and fresh keeper. Project poster KWR Watercycle Research Institute. Ren, C., T. Spit, S. Lenzholzer, H. Lam Steve Yim, B. Heusinkveld, B. van Hove et al., februari 2012. Urban Climate Map System for Dutsch spatial planning. International Journa of Applied Earth Observation and Geoinformation, 18(2012), 207-221. Riel, W. van, juli 2011. Exploratory study of pluvial flood impacts in Dutch urban areas. Masterscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre. Rietveld, P. 2010. Publiek en privaat initiatief bij klimaatadaptatie. Beleid en Maatschappij 37(1), 2942. Rietveld, P., M. Sabir & J. van Ommeren, december 2012. Fietsen door weer en wind: Een analyse van de invloed van weer en klimaat op fietsgebruik. Tijdschrift vervoerswetenschap, 48(4), 4659. Rietveld, P., augustus 2013. Climate change adaptation in transport: A review (29-48). In: T. Vanoutrive & A. Verhetsel (red.), Smart Transport Networks: Market Structure, Sustainability and Decision Making. NECTAR Series on Transportation and Communications Networks Research. UK, Cheltenham: Edward Elgar Publishing. Rijcken, T., 2012. Theme 1: Designing interactive software to support the quest for the 'best' flood risk reduction strategy. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Rijcken, T., J. Stijnen & N. Slootjes, maart 2012. "SimDelta" – Inquiry into an Internet-Based Interactive Model for Water Infrastructure Development in The Netherlands. Water, 4, 295-320. Rijcken, T. & D.K. Christopher, 2013. 'SimDelta Global' – Towards a standardised interactive model for water infrastructure development. European Journal of Geography, 4(1), 6-21. Rijswick, H.F.M.W. van, 2011. The status of consumers in European water regulation (pp. 115-148). In: C. Verdure (red.). Environmental Law and Consumer Protection. European Journal of Consumer Law. Brussel: Larcier. Rijswick, H.F.M.W. van, 2012. Een normatief kader voor het omgevingsrecht (pp. 5-29). In: Ch.W. Backes, N.S.J. Koeman, F.C.M.A. Michiels, A.G.A. Nijmeijer, H.F.M.W. van Rijswick, B.J. Schueler et al. (red.). Naar een nieuw omgevingsrecht. Preadviezen voor de Vereniging voor Bouwrecht nr. 40. Den Haag: Instituut voor Bouwrecht. Rijswick, M. van & W. Salet, juni 2012. Enabling the Contextualization of Legal Rules in Responsive Strategies to Climate Change. Ecology and Society, 17(2), 18. Roders, M.J., L.C. Murphy, H.J. Visser & A. Straub, 2011 (2011a). Governance tools for climate change adaptation. Paper. Delft: OTB Onderzoek voor de gebouwde omgeving (TU Delft). Roders, M.J. & A. Straub, 2011. Corporaties klimaatbewust? Rooilijn 44(5), 362-369. Roders, M.J., A. Straub & H.J. Visscher, juni 2011 (2011b). Climate change effects on living quality: Awarenes of housing associations. In: J.W.F. Wamelink, R.P. Geraedts & L. Volker (red.). MISBE2011 – Proceedings of the international Conference on Management and Innovation for a Sustainable Built Environment. Delft: Delft University of Technology. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 240 van 246 Roders, M.J., A. Straub & H.J. Visscher, december 2012. Awareness of climate change adaptations among Dutch housing associations. Open House International, 37(4), 61-71. Roders, M., A. Straub & H. Visscher, 2013a. Evaluation of climate change adaptation measures by Dutch housing associations. Structural Survey, 31(4), 267-282. Roders, M., A. Straub & H. Visscher, mei 2013 (2013b). The central role of the construction sector for climate change adaptations in the built environment. In: S.L. Kajewski, K. Manley & K.D. Hampson (red.). Proceedings of the 19th CIB World Building Congress, Brisbane 2013: Construction and Society. Queensland University of Technology, Brisbane. Roggema, R. & A. van den Dobbelsteen 2011. Planning for climate change or: How wicked problems shape the new paradigm of swarm planning. Proceedings World Planning Schools Congress: Planning’s Future - Futures Planning: Planning in an Era of Global (Un)Certainty and Transformation, 4-8 juli 2011, Perth, Australia. Ronda, R., G.J. Steeneveld, B. van Hove & B. Holtslag, 2011. Investigating the causes of the Urban Heat Island effect in Rotterdam using WRF. Geophysical Research Abstracts, 13, EGU20115854-1. Ronda, R.J., G.J. Steeneveld, L.W.A. van Hove & A.A.M. Holtslag, augustus 2012. Anthropogenic heat release and Urban Heat Islands effects in Rotterdam, the Netherlands. ICUC8 – 8th International Conference on Urban Climates, 6-10 augustus 2012. Dublin, Ireland: UCD. Rovers, V., P. Bosch & R. Albers (red.), december 2012. Klimaatbestendige Steden: Voortgangsrapportage Climate Proof Cities 2012. Utrecht: TNO/Kennis voor Klimaat. Rovers, V., P. Bosch & R. Albers (red.), december 2013. Klimaatbestendige Steden: Voortgangsrapportage Climate Proof Cities 2013. Utrecht: TNO/Kennis voor Klimaat. Runhaar, H., H. Mees, A. Wardekker, J. van der Sluijs & P. Driessen, 2011. Omgaan met hittestress en wateroverlast in de stad: Gemeenten minder bezorgd dan wetenschappers. Milieu, 17(2), 2225. Runhaar, H., H. Mees, A. Wardekker, J. van der Sluijs & P. Driessen, 2012. Adaptation to climate change-related risks in Dutch urban areas: Stimuli and barriers. Regional Environmental Change, 12(4), 777-790. Sabir, M., J. van Ommeren, M. Koetse en P. Rietveld, 2010. Weather and travel time of public transportation trips: An empirical study for the Netherlands (275-288). In: M. Givoni & D. Banister (red.). Integrated Transport: From Policy to Practice. London: Routledge. Scheer, T. van der, 2013. Hele jaar door zoet water sparen zonder bassin. Groenten & fruit, 18, 3840. Schenk, T., 2014. Boats and Bridges in the Sandbox: Using Role Play Simulation Exercises to Help Infrastructure Planners Prepare for the Risks and Uncertainties Associated with Climate Change. Infranomics, 24, 239-255. Scholten, P., E.C.H. Keskitalo & S. Meijerink, 2012. Bottom-up initiatives towards climate adaptation in cases in the Netherlands and the UK: A complexity leadership perspective. Environment and Planning C: Government and Policy (geaccepteerd). Schrijvers, P.J.C. 2012. Development of a model instrumentation for simulating the urban climate at the micro-scale. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Schrijvers, P.J.C., H.J.J. Donker, S. Kenjeres & S.R. de Roode, augustus 2012. 1192: Simulations of the urban climate at micro-scale. ICUC8 – 8th International Conference on Urban Climates, 6-10 augustus 2012. Dublin, Ireland: UCD. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 241 van 246 Shah, S.H.H., A. Rinaldo, J. Rozema & S.E.A.T.M. van der Zee, 2010. Stochastic risk analysis of soil and ground water salinity in river delta areas. Project poster Wageningen Universiteit en Research centre. Shah, S.H.H., R.W. Vervoort, S. Suweis, A.J. Guswa, A. Rinaldo & S.E.A.T.M. van der Zee, september 2011. Stochastic modeling of salt accumulation in the root zone due to capillary flux from brackish groundwater. Water Resources Research, 47. Sleegers, J., 2012. Zoetwaterbellen in zoute ondergrond: B-E De Lier en KWR verbeteren techniek. Vakblad voor de BloemisterƋ, 22(2012), 30-31. Slingerland, J., december 2012. Mitigation of the urban heat island effect by using water and vegetation. Masterscriptie. Delft: TU Delft & Deltares. Snel, A., juni 2012. The Urban Heat Island effect: Revisiting its definition. Bachelorscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre. Snelder, M, H.J. van Zuylen & L.H. Immers 2012. A framework for robustness analysis of road networks for short term variations in supply. Transportation Research Part A, 46(5), 828-842. Snelder, M. augustus 2013. Kwetsbare wegvakken. Conceptnotitie d.d. 15 augustus 2013. Delft: TNO. Steeneveld, G.J., S. Koopmans, L.W.A. van Hove & A.A.M. Holtslag, augustus 2010. Urban Heat Island Effects and Human Comfort in a Mild Cfb Climate: Exploring Long Term Observations by Hobby Meteorologists in The Netherlands. 9th Symposium on the urban environment, American Meteorological Society, 2-6 augustus 2010, Keystone, Colorado, USA. Steeneveld, G.J., S. Koopmans, B.G. Heusinkveld, L.W.A. van Hove & A.A.M. Holtslag, oktober 2011. Quantifying urban heat island effects and human comfort for cities of variable size and urban morphology in the Netherlands. Journal of Geophysical Research, 116 (D20). Steeneveld, G.J., S. Koopmans, B. van Hove, B. Heusinkveld & B. Holtslag 2012. Het warmte-eiland effect en thermisch comfort in Nederlandse steden. Meteorologica / Nederlandse Vereniging van Beroeps Meteorologen 21(1), 13-18. Stiller, S. & S. Meijerink, 2013. Leadership within regional climate change adaptation networks: The case of climate adaptation officers in Northern Hesse, Germany. Radboud Universiteit Nijmegen & Wageningen Universiteit en Research centre. Stocker, T.F., D. Qin, G.K. Plattner, M. Tignor, S.K. Allen, J. Boschung et al. (red.), 2013. Climate Change 2013: The Physical Science Basis. Contribution of Working Group I to the Fifth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. New York: Cambrigde University Press. Stofberg, S. 2012. Nature and salinity. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Stone K., R. van Duinen, W. Veerbeek & S. Döpp, 2011. Sensitivity and vulnerability of urban systems: Assessment of climate change impact to urban systems. Deltares projectnr. 1202270008-BGS-0004. Delft: Deltares. Stone, K., H. Daanen, W. Jonkhoff, & P. Bosch, 2013. Quantifying the sensitivity of our urban systems: Impact functions for urban systems (Revised version). Deltares projectnr. 1202270.008. Delft: TNO/Deltares. Stralen, W.J.H. van, juni 2013. The influence of adverse weather conditions on the probability of congestion on Dutch highways. Masterscriptie. Delft: TU Delft. Tanis, H., 2012. The influence of the Sky View Factor on the Urban Heat Island in Rotterdam: An exploratory study based on UHI-measurements by trams and SVF-calculations based on the digital elevation model AHN2. Bachelorscriptie. Wageningen: Wageningen Universiteit en Research centre. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 242 van 246 Telegraaf, De, 23 februari 2013. Opslag zoetwater in zoute bodem. Termeer, K., februari 2012. Contra intuïtief innoveren in de waterwereld. Water Governance, 2(1), 72-73. Termeer, C., R. Biesbroek & M. van den Brink, maart 2012 (2012a). Institutions for adaptation to climate change: Comparing national adaptation strategies in Europe. European Political Science, 11(1), 41-53. Termeer, C.J.A.M. & M.A. van den Brink, april 2011. Are Dutch water management authorities able to make sense of the 'unknown unknowns' of climate change? Paper voor International Research Society for Public Management Conference. 11-13 april 2011, Dublin. Termeer, C.J.A.M. & M.A. van den Brink, januari 2013. Organizational conditions for dealing with the unknown unknown: Illustrated by how a Dutch water management authority is preparing for cllimate change. Public Management Review, 15(1), 43-62. Termeer, C., A. Dewulf, H. van Rijswick, A. van Buuren, D. Huitema, S. Meijerink et al. 2011. The regional governance of climate adaptation: A framework for developing legitimate, effective, and resilient governance arrangements. Climate Law, 2(2), 159-179. Termeer, C.J.A.M., M. van Vliet, F.G.H. Berkhout, P. Driessen, P. Leroy, H.F.M.W. van Rijswick et al., augustus 2012 (2012b). The governance of adaptation to climate change: A collaborative action research programme to develop and test legitimate, effective and resilient governance arrangements for climate adaptation – Midterm review. KvK rapportnr. 63/2012. Wageningen Universiteit, Vrije Universiteit Amsterdam, Universiteit Utrecht, Radboud Universiteit Nijmegen, Universiteit Utrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam, Provincie Noord-Brabant. Theeuwes, N.E., G.J. Steeneveld, R.J. Ronda, B.G. Heusinkveld & A.A.M. Holtslag, augustus 2012. th 197: Mitigation of the urban heat island effect using vegetation and water bodies. ICUC8 – 8 International Conference on Urban Climates, 6-10 augustus 2012. Dublin, Ireland: UCD. Tolk, L., 2013. Zoetwater verhelderd: Maatregelen voor zoetwater zelfvoorzienendheid in beeld. KvK rapportnr. 90/2013. Gouda: Acacia Water. Toparlar, Y., B.J.E. Blocken, W.D. Janssen, T.A.J. van Hooff, H. Montazeri & H.J.P. Timmermans, juli 2013 (2013a). Computational modeling of evaporative cooling to reduce air temperatures during heat waves with application to Bergpolder Zuid. In C. Baker, D. Hargreaves, J. Owen & th M. Sterling (red.), Proceedings of the 6 European-African Conference on Wind Engineering (EACWE 2013), 7-11 juli 2013. Cambridge. Toparlar, Y., B.J.E. Blocken, W.D. Janssen, T.A.J. van Hooff, H. Montazeri & H.J.P. Timmermans, augustus 2013 (2013b). Numerical study of evaporative cooling as a climate change adaptation measure at the building and street scale: Case study for Bergpolder Zuid. Presentation at the 13th International Conference of the International Building Performance Simulation Association, 25-28 augustus 2013. Chambery, France. Toparlar, Y., B. Blocken, W.D. Janssen, T. van Hooff, H. Montazeri & H.J.P. Timmermans, september 2013 (2013c). Numerical analysis of urban water ponds to reduce air temperatures during heat waves: Case study for Bergpolder Zuid, Rotterdam. Eurotherm Seminar No. 96 on Convective Heat Transfer Enhancement, 17-18 september 2013. Brussel. Uittenbroek, C.J., oktober 2012. Het integreren van klimaatadaptatie in Nederlands stedelijk beleid: Hoe begrijpen gemeentelijke afdelingen klimaatadaptatie? Een vergelijkende case studie tussen Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. WT-Afvalwater 12(5), 360-366. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 243 van 246 Uittenbroek, C., L. Janssen-Jansen, H. Runhaar, W. Salet & T. Spit, oktober 2012 (2012a). Identifying and explaning differences and similarities in climate adapation beliefs within Dutch municipalities Using Q methodology: A comparative case study of Amsterdam, The Hague and th Rotterdam. Paper voor 25 International Climate Policy PhD Workshop. 25-26 oktober 2012, Zürich. Uittenbroek, C.J., T.J.M. Spit, W.G.M. Salet, L.B. Janssen-Jansen & H.A.C. Runhaar, juli 2012 (2012b). Successful frames for the integration of climate adaptation in urban planning: Performance-based or conformance-based? 26th Annual Congress of the Association of European Schools of Planning, 11-15 juli 2012, Ankara, Turkije. Uittenbroek, C.J., L.B. Janssen-Jansen & H.A.C. Runhaar, april 2013 (2013a). Mainstreaming climate adaptation into urban planning: Overcoming barriers, seizing opportunities and evaluating the results in two Dutch case studies. Regional Environmental Change, 13(2), 299411. Uittenbroek, C.J., L.B. Janssen-Jansen & W.G.M. Salet & H.A.C. Runhaar, juli 2013 (2013b). The role of political commitment for climate adaptation in urban policy: With insights from Amsterdam and Rotterdam. Paper voor AESOP-ACSP Joint Congress: Planning for Resilient Cities and Regions. 15-19 juli 2013, Dublin, Ierland. Van Bergen Kolpa Architecten & BVR Adviseurs, september 2011. Masterplan Bergpolder-Zuid Rotterdam. Veerbeek & Husson 2013. Vulnerability to Climate Change: Appraisal of a vulnerability assessment method in a policy context. Unesco-IHE projectnr. OR/MST/177; KvK rapportnr. 98/2013. Delft: Unesco-IHE Institute for Water Education/TU Delft. Velzen, T. van, september 2012. Zoetwateropslag in zoute bodem: Telers vullen ondergrondse buffer met regen voor droge perioden. De Ingenieur, 14(2012), 13. Veraart, J.A & L.P.A. van Gerven, maart 2012. Verzilting, klimaatverandering en de Kaderrichtlijn Water: Casestudie het boezemstelsel van Schieland. Wageningen: Alterra (Wageningen Universiteit en Research Centre). Veraart, J.A., R.C.M. Verdonschot & M.P.C.P. Paulissen, juli 2013. Deltafact effecten verzilting zoete aquatische ecosystemen. Amersfoort: Stowa. Vergroesen, T., R. Brolsma & D. Tollenaar, februari 2013. Verwerking van extreme neerslag in stedelijk gebied. Deltares projectnr. 1202270-009. Delft: Deltares. Verkerk, J., juli 2012. Multi-level governance in the Rhine-Meuse Delta (concept). Erasmus Universiteit Rotterdam. Verkerk, J. & A. van Buuren, 2013. Space for the River: A condensed state of the art (pp. 15-32). In: J.F. Warner, A. van Buuren & J. Edelenbos (red.). Making Space for the River: Governance experiences with multifunctional river flood management in the US and Europe. Londen: IWA Publishing. Vink, M.J., 2013. Making sense of frame-interactions in climate adaptation governance: Understanding controversy, apathy and action. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Vink, M.J., D. Boezeman, A.R.P.J. Dewulf & C.J.A.M. Termeer, juni 2011. Changing climate, th changing frames: The role of frame interactions in Dutch water safety policy. Paper voor de 6 International Conference in Interpretative Policy Analysis: Discursive Spaces. Politics, Practices and Power. 23-25 juni 2011, Cardiff: Cardiff University. Vink, M.J., D. Boezeman, A.R.P.J. Dewulf & C.J.A.M. Termeer, juni 2013 (2013a). Changing climate, changing frames: Dutch water policy frame developments in the context of a rise and fall of attention to climate change. Environmental Science & Policy, 30, 90-101. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 244 van 246 Vink, M.J., A. Dewulf & C. Termeer, juni 2013 (2013b). The role of knowledge and power in climate adaptation governance: A systematic literature review. Ecology and Society, 18(4), 46. Vink, M. & E. van Mulligen, juni 2012. Evaluatie lerend proces Deltaprogramma IJsselmeergebied. Wageningen Universiteit en Research centre & Rijkswaterstaat. Vliet, M. van, 2012. Deelrapport ruimtelijke ordening en bouwvoorschriften: Juridische haalbaarheid van maatregelen Kop van Feijenoord. KvK rapportnr. 51/2012. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit). Vliet, M. van, J. Huizinga, H. de Moel, T. Eikelboom, H. Vreugdenhil & W. Koene, 2012. Meerlaagsveiligheid buitendijks: Uitkomsten van de workshop in regio Rotterdam Drechtsteden. KvK rapportnr. 85/2012. Amsterdam: Instituut voor Milieuvraagstukken (Vrije Universiteit) & Lelystad: HKV Lijn in Water. Vliet, M. van & K. Kok, juni 2013. Combining backcasting ande exploratory scenarios to develop robust water strategies in face of uncertain futures. Mitigation and Adaptation Strategies for Global Change, 18(5), online first. Walker, W.E., M. Haasnoot & J.H. Kwakkel, maart 2013. Adapt or Perish: A Review of Planning Approaches for Adaptation under Deep Uncertainty. Sustainability, 5(3), 955-979. Ward, P.J., H. de Moel & J.C.J.H. Aerts, december 2011. How are flood risk estimates affected by the choice of return-periods? Natural Hazards and Earth System Sciencies, 11(12), 3181-3195. Ward, P.J., W.P. Pauw, M.W. van Buuren & M.A. Marfai, 2013. Governance of flood risk management in a time of climate change: The cases of Jakarta and Rotterdam. Environmental Politics, 22(3), 518-536. Warner, J., J. Edelenbos & A. van Buuren, 2013. Making Space for the River: Governance challenges (pp. 1-13). In: J.F. Warner, A. van Buuren & J. Edelenbos (red.). Making Space for the River: Governance experiences with multifunctional river flood management in the US and Europe. Londen: IWA Publishing. Wijck, A. van, maart 2013. Proef met ondergrondse wateropslag. Technisch weekblad (ditigaal), www.technischweekblad.nl/proef-met-ondergrondse-wateropslag.314617.lynkx, geraadpleegd op 4 september 2013. Wilson, E. & C. Termeer, augustus 2011. Governance of climate change adaptation: Introduction to the Special Issue. Climate Law, 2(2), 149-157. Winsemius, H.C., L.P.H. van Beek, B. Jongman, P.J. Ward & A. Bouwman, mei 2013. A framework for global river flood risk assessments. Hydrology and Earth System Sciences, 17(5), 18711892. Witte, J.P.M., J. Runhaar, R. van Ek, D.C.J. van der Hoek, R.P. Bartholomeus, O. Batelaan et al., november 2012. An ecohydrological sketch of climate change impacts on water and natural ecosystems for the Netherlands: Bridging the gap between science and society. Hydrology and Earth System Sciences, 16, 3945–3957. Wols, B.A. & P. van Thienen, 2011. Impact of climate change on drinking water distribution networks. Project poster KWR Watercycle Research Institute & TU Delft. Xia, Y., J.N. van Ommeren, P. Rietveld & W. Verhagen, 2013. Railway infrastructure disturbances and train operator performance: The role of weather. Transportation Research Part D, 18, 97102. Zuurbier, K., 2012. Theme 2: Aquifer storage and recovery as a tool for self-sufficient fresh water supply. Project factsheet Kennis voor Klimaat. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 245 van 246 Zuurbier, K.G., M. Bakker, W.j. Zaadnoordijk & P.J. Stuyfzand, september 2013. Identification of potential sites for aquifer storage and recovery (ASR) in coastal areas using ASR performance estimation methods. Hydrogeology Journal, 21(6), 1373-1383. Zuurbier, K.G., P.J. Stuyfzand & J.W. Kooiman, 2013b. The Freshmaker: enabling aquifer storage and recovery (ASR) of freshwater using horizontal directional drilled wells (HDDWs) in coastal areas. Paper. Nieuwegein, Amsterdam: KWR Watercycle Research Institute & Vrije Universiteit. Hotspot Regio Rotterdam Projectcode Versie Datum Pagina Kennismontage Kennis voor Klimaat 2013-0083 definitief 10 april 2014 246 van 246
© Copyright 2024 ExpyDoc