33 713 Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met de invoering van een compartimenteringsreserve (Wet compartimenteringsreserve) Memorie van antwoord 1. Inleiding Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA. De leden van de fractie van het CDA geven aan moeite te hebben met de in het wetsvoorstel opgenomen formele en materiële terugwerkende kracht en stellen daar enkele vragen over. De leden van de fractie van de VVD sluiten zich bij die vragen aan. De leden van de fractie van de PvdA stellen ook een vraag over dit onderdeel van het wetvoorstel. De leden van de fractie van het CDA hebben voorts nog een aantal technische vragen. Hierna wordt bij de beantwoording van de vragen de volgorde van het voorlopig verslag zo veel mogelijk aangehouden. 2. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA De leden van de fractie van de PvdA merken op dat volgens de Afdeling advisering van de Raad van State aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de belastingheffing inhouden geen terugwerkende kracht behoort te worden gegeven, tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen, bijvoorbeeld bij oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening of bij aanmerkelijke aankondigingseffecten. Deze leden vragen om de in het onderhavige wetsvoorstel gebezigde terugwerkende kracht nader te onderbouwen vanuit het perspectief van de belastingplichtige. De Hoge Raad wijst er in zijn arrest van 14 juni 20131 op dat indien de wetgever bij wijziging van een wetsbepaling in de wijzigingswet geen overgangsbepaling opneemt, moet worden uitgegaan van zogenoemde onmiddellijke werking. Nu bij de Wet werken aan winst slechts in de toelichting2 en niet in de wet zelf is opgenomen dat voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij een sfeerovergang als gevolg van wijziging van de wet compartimentering dient plaats te vinden, oordeelde de Hoge Raad dit een onvoldoende basis voor een dergelijk rechtsgevolg. In het arrest van de Hoge Raad betrof het een situatie waarin het niet hoeven te compartimenteren gunstig is voor de belastingplichtige. Er zijn echter eveneens situaties denkbaar waarin het wel moeten compartimenteren juist gunstig is voor de belastingplichtige. De vraag die alsdan opkomt, is of de belastingplichtige in laatstgenoemde situatie met een beroep op het in het verleden gevolgde beleid 1 2 HR 14 juni 2013, nr. 11/04538, BNB 2013/177 (ECLI:NL:HR:2013:BY1244). Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 16. 1 toch wel mag compartimenteren. Hierover bestaat geen volledige duidelijkheid. Om die duidelijkheid te bieden en om te voorkomen dat in alle gevallen de voor de fiscus meest nadelige benadering wordt gevolgd, is gekozen voor een wettelijke regeling waarmee de destijds uitgedragen, en dus bij de belastingplichtigen bekende, visie dat er moet worden gecompartimenteerd, wordt vastgelegd. Met de terugwerkende kracht wordt aan belastingplichtigen vanaf het arrest van de Hoge Raad duidelijkheid geboden en worden negatieve budgettaire consequenties voorkomen. 3. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA De leden van de fractie van het CDA zetten vraagtekens bij de (formele) terugwerkende kracht van het wetsvoorstel gezien de omstandigheid dat deze formele terugwerkende kracht reeds meer dan anderhalf jaar omvat. Deze leden vragen hoe het kabinet aankijkt tegen deze lange periode van terugwerkende kracht. In zijn algemeenheid merk ik op dat er uiteraard naar moet worden gestreefd de periode van formele terugwerkende kracht zo beperkt mogelijk te houden. Op de dag van het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad heb ik aangekondigd de gevolgen van dat arrest te willen repareren. Uitvloeisel daarvan is het onderhavige wetvoorstel dat op 30 augustus 2013 bij de Tweede Kamer is ingediend. De tijd tussen de aankondiging en indiening is hierbij zo kort mogelijk gehouden (in casu twee en een halve maand), waardoor belastingplichtigen ook tijdens de parlementaire behandeling al zo veel mogelijk duidelijkheid hebben over hun fiscale positie. In dit licht acht ik de al verstreken periode aanvaardbaar. Voorts merk ik met betrekking tot de vragen van deze leden inzake de materieel terugwerkende kracht vooraf het navolgende op. De casus die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 betrof een sfeerovergang als gevolg van een wijziging – bij de Wet werken aan winst van de wettelijke bepalingen van de deelnemingsvrijstelling. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet werken aan winst is destijds aangegeven dat bij een dergelijke sfeerovergang moet worden gecompartimenteerd; dit in aansluiting op hetgeen bij feitencompartimentering plaatsvindt op basis van de compartimenteringsleer van de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft echter in voornoemd arrest beslist dat moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking van een wettelijke bepaling ingeval ter zake geen overgangsrecht is opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel behelst een codificatie van de tot het arrest van 14 juni 2013 bestaande praktijk waarin werd uitgegaan van compartimentering. De wettelijke regeling werkt terug tot en met 14 juni 2013 en heeft vanaf die datum onmiddellijke werking. Voor sfeerovergangen die zich vóór genoemde datum hebben voorgedaan is bewust geen overgangsregeling opgenomen op basis waarvan de uitkomsten van het arrest van de Hoge Raad 2 zouden worden geëerbiedigd. Zonder deze formele en – zoals de leden het noemen – materiële terugwerkende kracht bedraagt de verwachte incidentele budgettaire derving ongeveer € 200 miljoen. Een dergelijke omvangrijke derving zou, zeker in 2013, direct negatieve gevolgen hebben gehad voor het – in dat jaar – op orde brengen van de rijksbegroting. Omdat in het voorliggende wetsvoorstel daarnaast wordt aangeknoopt bij de bestaande praktijk die bij belastingplichtigen ook als zodanig bekend was, acht ik terugwerkende kracht gerechtvaardigd. Voorts meent het kabinet dat de materiële terugwerkende kracht in de praktijk naar het zich laat aanzien slechts zal zien op de periode vanaf inwerkingtreding van de Wet werken aan winst. Dat laat, zoals ook deze leden opmerken, echter onverlet dat het wetsvoorstel in theorie ook bij verder in het verleden gelegen omstandigheden gevolgen kan hebben. Er zijn met betrekking tot wijzigingen in de deelnemingsvrijstelling die hebben plaatsgevonden vóór de Wet werken aan winst in de praktijk echter nauwelijks gevallen bekend. Met deze leden kan worden ingestemd dat, voor de vraag of materieel terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, het aantal belastingplichtigen dat het treft niet relevant is. Het kabinet kan zich echter niet vinden in de redenering dat de belastingplichtigen erop mochten rekenen dat bij een sfeerovergang naar de onbelaste sfeer als gevolg van de Wet werken aan winst op het door hen gehouden belang de deelnemingsvrijstelling volledig van toepassing zou zijn, omdat er geen overgangsrecht was opgenomen met betrekking tot regelcompartimentering. De wetgever is, zoals uit de memorie van toelichting bij de Wet werken aan winst blijkt, ervan uitgegaan dat het scheppen van duidelijkheid in de memorie van toelichting bij de Wet werken aan winst, voldoende zou zijn. Echter, de Hoge Raad heeft in voornoemd arrest anders beslist. Eerst op dat tijdstip werd het duidelijk dat het opnemen in de memorie van toelichting niet voldoende was. Op dezelfde datum is een persbericht uitgegaan waarin is aangekondigd dat de gevolgen van het arrest zouden worden gerepareerd. Op deze wijze konden belastingplichtigen weten, deze leden vragen daarnaar, dat er zou moeten worden gecompartimenteerd. De leden van de fractie van het CDA hebben verder nog enige vragen naar aanleiding van mijn opmerkingen bij het plenaire debat over het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Ik heb daarbij aangegeven dat de Hoge Raad op formele gronden de regelcompartimentering heeft afgewezen. Deze leden willen weten wat daarmee is bedoeld. Met deze uitspraak is gedoeld op de omstandigheid dat de Hoge Raad niet geoordeeld heeft dat de regelcompartimentering ten principale onjuist is. De Hoge Raad heeft (alleen) aangegeven dat de regelcompartimentering destijds een wettelijke basis had moeten krijgen. Omdat de regelcompartimentering sterke overeenkomsten vertoont met de door de Hoge Raad ontwikkelde feitencompartimentering, is destijds gemeend dat kon worden aangesloten bij een binnen de regeling van de deelnemingsvrijstelling al bestaande, 3 en op zichzelf logische en voor de hand liggende, systematiek (zijnde compartimentering). Met dit wetsvoorstel wordt dit alsnog wettelijk geregeld. Met de terugwerkende kracht wordt verder naar mijn mening geen afbreuk gedaan aan het karakter van het arrest van de Hoge Raad. Immers, dat en de wijze waarop de regelcompartimentering moet plaatsvinden, wordt alsnog wettelijk vastgelegd. Duidelijk moge zijn, deze leden vragen daarnaar, dat de Hoge Raad geen oproep heeft gedaan de terugwerkende kracht in de wet te verankeren. De Hoge Raad heeft eveneens geen oordeel gegeven over de wijze waarop de zogeheten regelcompartimentering zou moeten worden geregeld, aangezien dat juist aan de wetgever is. Door de regelcompartimentering op gelijke wijze te regelen als destijds bij de Wet werken aan winst is aangegeven, waarbij wordt aangesloten bij hetgeen door de Hoge Raad is ontwikkeld met betrekking tot de feitencompartimentering, wordt een naar mijn mening logisch en passend systeem voor de compartimentering gegeven. Op basis van hetgeen destijds is opgemerkt in de parlementaire behandeling wisten belastingplichtigen, of konden ze weten, wat het standpunt van de overheid bij regelcompartimentering was en behoeft een belastingplichtige zich derhalve niet overvallen te voelen door het wetsvoorstel. De Hoge Raad heeft, kortom, slechts aangegeven dat ingeval de wetgever iets wenst, dat eveneens in de wet verankerd hoort te liggen. Hieraan wordt dan ook in onderhavig wetsvoorstel gevolg gegeven. Voorts hebben de leden van de fractie van het CDA nog een aantal technische vragen. Zo wordt gevraagd om een reactie op de door Cats en Suvaal in het Weekblad voor Fiscaal Recht (WFR)3 opgeworpen punten met betrekking tot de Moeder-dochterrichtlijn4. Tevens vragen deze leden aan te geven waarom het kabinet van mening is dat het wetsvoorstel niet strijdig zou zijn met de Moederdochterrichtlijn. Deze vragen hebben betrekking op de situatie waarin als gevolg van een sfeerovergang een belaste compartimenteringsreserve is gevormd. Ingeval er dan in de onbelaste periode een dividend wordt genoten dat toerekenbaar is aan de belaste periode, wordt de reserve (per saldo) niet verminderd indien de toevoeging aan de winst van de belaste reserve als gevolg van dat dividend, niet daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken. Op het tijdstip waarop vervolgens het belang – waarbij zich de sfeerovergang heeft voorgedaan – geheel of voor een deel niet meer behoort tot het vermogen van de belastingplichtige, wordt de belaste compartimenteringsreserve (deels) aan de winst toegevoegd. In dat geval wordt naar de mening van Cats en Suvaal het dividend alsnog materieel in de heffing betrokken, hetgeen volgens hen potentieel strijdig zou kunnen zijn met de werking van de Moeder-dochterrichtlijn. Het kabinet acht de voorgestelde werkwijze echter in overeenstemming met de Moeder-dochterrichtlijn. Het moment waarop het belang geheel of voor een deel niet meer behoort tot het vermogen van de 3 WFR 2014/846, Compartimenteren maakt creatief?, mevr. mr. L.P. Cats en mr. B. Suvaal. Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (herschikking) (PbEU 2011, L 345/8). 4 4 belastingplichtige, dan wel het moment van eerdere belaste realisatie, wordt alleen aangegrepen om het belastinguitstel met betrekking tot de winst bij sfeerovergang te beëindigen. Vanuit EU-rechtelijk oogpunt zou het ook zijn toegestaan om bij sfeerovergang over een bestaande claim direct te heffen. Dat acht het kabinet echter niet wenselijk. Om die reden wordt er uitstel verleend tot – ingeval er na de sfeerovergang geen voordelen worden gerealiseerd die toerekenbaar zijn aan de belaste periode en daadwerkelijk in de heffing zijn betrokken – uiterlijk het moment waarop het belang waarbij zich de sfeerovergang heeft voorgedaan, geheel of voor een deel niet meer behoort tot het vermogen van de belastingplichtige. Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van het CDA met betrekking tot de verwerking van de mutaties in de belaste compartimenteringsreserve kan het volgende worden bevestigd. In geval van een afname van een belaste compartimenteringsreserve vindt, naast de in de nota naar aanleiding van het nader verslag beschreven journaalposten5, tevens een mutatie van de reserve (in dit geval: onttrekking) in de vermogensvergelijking van de belastingplichtige plaats.6 In het voorgenoemde WFR-artikel wordt een alternatief voor de te maken boekingen beschreven waarbij de mutaties van de reserve in de vermogensvergelijking, en ook de uitkomsten voor de belastingheffing, gelijkluidend zijn aan de door het kabinet voorgestane behandeling. Onder de voorwaarde dat het eindresultaat gelijk is aan de door het kabinet voorgestane uitkomst, is het aan de belastingplichtige zelf om te bepalen hoe een en ander feitelijk in journaalposten te verwerken. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de onbelaste compartimenteringsreserve zich verhoudt tot de voorgestelde wettekst. Ingevolge het voorgestelde artikel 28c, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt bij een sfeerovergang van de onbelaste naar de belaste sfeer, door de belastingplichtige een onbelaste compartimenteringsreserve gevormd. De wijze waarop deze reserve moet worden bijgehouden is in de wettekst niet voorgeschreven. In verband met het onbelaste karakter van de onbelaste compartimenteringsreserve wordt deze, in tegenstelling tot de belaste compartimenteringsreserve, als zodanig niet op de fiscale balans opgenomen en dient deze separaat te worden bijgehouden.7 De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de opmerkingen van de auteurs in het eerder genoemde WFR-artikel met betrekking tot de, bij de tweede nota van wijziging8, nieuw toegevoegde (vierde) volzin van het voorgestelde artikel 28c, vierde lid, van de Wet Vpb 1969. Dit betreft de situatie dat het lichaam waarin de belastingplichtige een belang heeft waarop de 5 6 7 8 Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 9, blz. 3. Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 10, blz. 3. Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 10, blz. 4. Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 10. 5 compartimenteringsreserve betrekking heeft, is betrokken bij een fusie, splitsing, inbreng of aandelenruil en de compartimenteringsreserve is doorgeschoven. Als gevolg van de (nieuwe) volzin wordt de belaste compartimenteringsreserve dan uiterlijk aan de winst toegevoegd op het tijdstip dat het belang in dat lichaam niet meer middellijk of onmiddellijk behoort tot het vermogen van de belastingplichtige, bijvoorbeeld als gevolg van vervreemding aan een derde. Het past bij doel en strekking van de doorschuifmogelijkheid van het vierde lid om de doorgeschoven compartimenteringsreserve, naast de al geregelde situaties waarin deze vrijvalt, uiterlijk te laten vrijvallen als het belang in het lichaam ten aanzien waarvan de compartimenteringsreserve oorspronkelijk is gevormd, door de vervreemding direct en indirect volledig uit het vermogen van de belastingplichtige is verdwenen. Zoals ook door de genoemde auteurs wordt opgemerkt, wordt hiermee voorkomen dat het oorspronkelijke belang door het enkele tussenschuiven van een lichaam, zonder (directe) heffingsgevolgen zou kunnen worden vervreemd. Er ontstaat dan voor wat betreft de gevolgen inderdaad een onderscheid tussen een dividenduitkering en een vervreemdingsvoordeel, in die zin dat met betrekking tot de toepassing van deze nieuwe volzin ook een vrijval kan plaatsvinden terwijl het vervreemdingsvoordeel niet bij de belastingplichtige, maar bij het tussengeschoven belang terecht komt.9 Dit onderscheid is echter onvermijdelijk. Indien ook voor de toepassing van de vierde volzin zou worden vereist dat het voordeel bij de belastingplichtige terecht komt, zou namelijk vervreemding van het oorspronkelijke belang zonder (directe) heffingsgevolgen mogelijk zijn door het vervreemdingsvoordeel niet door het tussengeschoven lichaam te laten dooruitdelen aan de belastingplichtige. Voorts merken de auteurs op dat de (nieuwe) volzin ertoe kan leiden dat de wijze van reorganisatie van invloed is op de mogelijkheid een belaste compartimenteringsreserve door te schuiven, terwijl de uiteindelijke structuur gelijk is. Dit wordt door hen geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld. Ingeval de vennootschap (A) waarin de belastingplichtige een belang heeft waarop de belaste compartimenteringsreserve betrekking heeft, “wegfuseert” in een andere vennootschap (B) die aandelen uitreikt aan de belastingplichtige, kan een beroep worden gedaan op de doorschuifmogelijkheid van artikel 28c, vierde lid, derde volzin, van de Wet Vpb 1969. Indien de belastingplichtige een beroep doet op deze bepaling wordt de belaste compartimenteringsreserve doorgeschoven naar de aandelen in B die in het kader van de fusie worden verkregen. Wanneer echter voorafgaand aan de fusie van A in B, de aandelen in A eerst tegen uitreiking van aandelen zijn ingebracht in B, zou op basis van de letterlijke tekst van de vierde volzin kunnen worden betoogd dat de belaste compartimenteringsreserve niet meer kan worden doorgeschoven bij het “wegfuseren van A in B”. Na het wegfuseren van A behoort er immers geen belang in A meer middellijk of onmiddellijk tot het vermogen van de belastingplichtige. Deze uitwerking past echter niet bij de strekking van de vierde volzin en ik acht een dergelijke uitkomst ook niet wenselijk. 9 Voor de toevoeging van (een deel van) de compartimenteringsreserve aan de winst als gevolg van een ontvangen dividenduitkering is immers vereist dat het verkregen belang het dividend dooruitdeelt aan de belastingplichtige. 6 Uiteindelijk resteert in beide gevallen immers dezelfde situatie, namelijk de belastingplichtige die alleen nog een belang houdt in B (waarin ook het vermogen van A onder algemene titel is opgegaan). Daarom kan worden bevestigd dat in de geschetste situatie bij het wegfuseren van A in B, nadat daaraan voorafgaand de aandelen in A tegen uitreiking van aandelen zijn ingebracht in B, toepassing van artikel 28c, vierde lid, vierde volzin, van de Wet Vpb 1969 achterwege blijft aangezien de belaste compartimenteringsreserve als gevolg van de voorafgaande aandelenfusie al is doorgeschoven naar de aandelen in B en het vermogen van vennootschap A via het belang van de belastingplichtige in B nog middellijk blijft behoren tot het vermogen van de belastingplichtige. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA om in te gaan op de in het WFR10 gesignaleerde vragen bij samenloop met de earnoutregeling11 merk ik het volgende op. In de nota naar aanleiding van het nader verslag is eerder opgemerkt dat mij in de bestaande praktijk geen concrete situaties bekend zijn waar deze samenloop op dit moment aanleiding geeft tot problemen.12 Dit betreft uiteraard specifiek de samenloop van de earnoutregeling met de al bestaande praktijk van compartimentering, en niet de eventuele (toekomstige) samenloop met de in het onderhavige wetsvoorstel te introduceren compartimenteringsreserve zoals deze leden en de auteurs13 lijken te veronderstellen. Bij de samenloop van de compartimenteringsregeling met de earnoutregeling gaat het verder om een samenloop van twee complexe regelingen waarbij zich, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, verschillende vraagpunten kunnen voordoen en waarbij het lastig is bij voorbaat alle relevante aspecten te overzien. Mocht zich in een concreet geval een dergelijke samenloop voordoen, dan ligt het naar mijn mening in de rede dat de belastingplichtige en de inspecteur, waar nodig in overleg, op basis van de omstandigheden van dat concrete geval tot een uitkomst komen die past binnen de ratio van beide regelingen. Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de regeling uitwerkt wanneer een na sfeerovergang uitgekeerd dividend aan de belaste periode voor sfeerovergang kan worden toegerekend, maar uitgaat boven het resterende deel van de belaste compartimenteringsreserve. Op het deel van het aan de periode voorafgaand aan de sfeerovergang toerekenbare dividend dat uitgaat boven het resterende bedrag van de ter zake van die sfeerovergang gevormde belaste compartimenteringsreserve, is het na de sfeerovergang geldende regime van de deelnemingsvrijstelling van toepassing. 10 WFR 2014/180, Creatief met compartimenteren, mevr. mr. L.P. Cats en mr. B. Suvaal. De earnoutregeling bepaalt dat bij verkoop van een deelneming de waardeveranderingen van het recht op de earnouttermijnen bij de verkoper onder de deelnemingsvrijstelling vallen. De daarmee corresponderende waardeverandering van de earnoutverplichting valt bij de koper ook onder de deelnemingsvrijstelling. 12 Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 9, blz. 6. 13 WFR 2014/846, paragraaf 5.1. 11 7 Tot slot schetsen de leden van de fractie van het CDA het volgende voorbeeld. Stel X bv bezit in jaar 1 een belang in A bv, welke vennootschap een activum met een stille reserve houdt. Als gevolg van een wijziging in de feiten is op het belang in A bv met ingang van jaar 2 de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing. X bv vormt een onbelaste compartimenteringsreserve van 150. De werkelijke waarde van het door A bv gehouden activum is ten tijde van de sfeerovergang 100 hoger dan de fiscale boekwaarde (stille reserve van 100). In jaar 3 verkoopt A bv het activum met een boekwinst van 100 en keert het de boekwinst uit aan X bv. X bv maakt aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van A bv ten tijde van de sfeerovergang onder andere de meerwaarde van het activum (100) representeert. Ook maakt X bv – doordat dit is aangegeven in het dividendbesluit – aannemelijk dat het door haar ontvangen dividend van 100 zijn oorsprong vindt in de verkoop van dat activum. Aangezien in het geschetste voorbeeld X bv aannemelijk kan maken dat ten tijde van de sfeerovergang de meerwaarde van het activum 100 bedraagt en tevens in het dividendbesluit is aangegeven dat het door X bv van A bv ontvangen dividend van 100 afkomstig is uit reserves die hun oorsprong vinden in de verkoop van dat activum, kan ik bevestigen dat in dat geval sprake is van een voordeel dat toerekenbaar is aan de periode voorafgaande aan de sfeerovergang als bedoeld in de aanhef van het voorgestelde artikel 28c, derde lid, van de Wet Vpb 1969. Omdat de boekwaarde van het belang ingevolge onderdeel a van genoemd lid alsdan wordt verminderd met het dividend van 100, wordt de dividenduitkering bij X bv niet belast. Ingevolge onderdeel b van genoemd lid wordt in dat geval de gevormde onbelaste compartimenteringsreserve met 100 verminderd zonder dat dit tot een toevoeging aan de winst leidt. Tevens vragen deze leden te bevestigen dat hetzelfde geldt ingeval onder verder gelijkblijvende omstandigheden het activum met de stille reserve niet door A bv wordt gehouden, maar door een door A bv gehouden vennootschap (B bv). Ook dit kan worden bevestigd mits aannemelijk wordt gemaakt dat bij de sfeerovergang van het belang in A bv, de meerwaarde van het activum van B bv ten bedrage van 100 tot uitdrukking is gekomen in de te vormen onbelaste compartimenteringsreserve bij X bv, en voorts in de dividendbesluiten is aangegeven dat het door A bv van B bv respectievelijk door X bv van A bv ontvangen dividend van 100 afkomstig is uit reserves van B bv die hun oorsprong vinden in de verkoop van dat activum. De Staatssecretaris van Financiën, Eric Wiebes 8
© Copyright 2024 ExpyDoc