Bijlage Memorie van antwoord Wet

33 713
Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in verband met
de invoering van een compartimenteringsreserve (Wet
compartimenteringsreserve)
Memorie van antwoord
1. Inleiding
Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van
de leden van de fracties van de VVD, de PvdA en het CDA.
De leden van de fractie van het CDA geven aan moeite te hebben met de in het
wetsvoorstel opgenomen formele en materiële terugwerkende kracht en stellen
daar enkele vragen over. De leden van de fractie van de VVD sluiten zich bij die
vragen aan. De leden van de fractie van de PvdA stellen ook een vraag over dit
onderdeel van het wetvoorstel. De leden van de fractie van het CDA hebben voorts
nog een aantal technische vragen. Hierna wordt bij de beantwoording van de
vragen de volgorde van het voorlopig verslag zo veel mogelijk aangehouden.
2. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
De leden van de fractie van de PvdA merken op dat volgens de Afdeling advisering
van de Raad van State aan belastingmaatregelen die een verzwaring van de
belastingheffing inhouden geen terugwerkende kracht behoort te worden gegeven,
tenzij bijzondere omstandigheden een afwijking van deze regel rechtvaardigen,
bijvoorbeeld bij oneigenlijk gebruik of misbruik van een wettelijke voorziening of bij
aanmerkelijke aankondigingseffecten. Deze leden vragen om de in het onderhavige
wetsvoorstel gebezigde terugwerkende kracht nader te onderbouwen vanuit het
perspectief van de belastingplichtige.
De Hoge Raad wijst er in zijn arrest van 14 juni 20131 op dat indien de wetgever bij
wijziging van een wetsbepaling in de wijzigingswet geen overgangsbepaling
opneemt, moet worden uitgegaan van zogenoemde onmiddellijke werking. Nu bij
de Wet werken aan winst slechts in de toelichting2 en niet in de wet zelf is
opgenomen dat voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling bij een
sfeerovergang als gevolg van wijziging van de wet compartimentering dient plaats
te vinden, oordeelde de Hoge Raad dit een onvoldoende basis voor een dergelijk
rechtsgevolg. In het arrest van de Hoge Raad betrof het een situatie waarin het niet
hoeven te compartimenteren gunstig is voor de belastingplichtige. Er zijn echter
eveneens situaties denkbaar waarin het wel moeten compartimenteren juist gunstig
is voor de belastingplichtige. De vraag die alsdan opkomt, is of de belastingplichtige
in laatstgenoemde situatie met een beroep op het in het verleden gevolgde beleid
1
2
HR 14 juni 2013, nr. 11/04538, BNB 2013/177 (ECLI:NL:HR:2013:BY1244).
Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, blz. 16.
1
toch wel mag compartimenteren. Hierover bestaat geen volledige duidelijkheid. Om
die duidelijkheid te bieden en om te voorkomen dat in alle gevallen de voor de
fiscus meest nadelige benadering wordt gevolgd, is gekozen voor een wettelijke
regeling waarmee de destijds uitgedragen, en dus bij de belastingplichtigen
bekende, visie dat er moet worden gecompartimenteerd, wordt vastgelegd. Met de
terugwerkende kracht wordt aan belastingplichtigen vanaf het arrest van de Hoge
Raad duidelijkheid geboden en worden negatieve budgettaire consequenties
voorkomen.
3. Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de fractie van het CDA zetten vraagtekens bij de (formele)
terugwerkende kracht van het wetsvoorstel gezien de omstandigheid dat deze
formele terugwerkende kracht reeds meer dan anderhalf jaar omvat. Deze leden
vragen hoe het kabinet aankijkt tegen deze lange periode van terugwerkende
kracht.
In zijn algemeenheid merk ik op dat er uiteraard naar moet worden gestreefd de
periode van formele terugwerkende kracht zo beperkt mogelijk te houden. Op de
dag van het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad heb ik aangekondigd de
gevolgen van dat arrest te willen repareren. Uitvloeisel daarvan is het onderhavige
wetvoorstel dat op 30 augustus 2013 bij de Tweede Kamer is ingediend. De tijd
tussen de aankondiging en indiening is hierbij zo kort mogelijk gehouden (in casu
twee en een halve maand), waardoor belastingplichtigen ook tijdens de
parlementaire behandeling al zo veel mogelijk duidelijkheid hebben over hun fiscale
positie. In dit licht acht ik de al verstreken periode aanvaardbaar.
Voorts merk ik met betrekking tot de vragen van deze leden inzake de materieel
terugwerkende kracht vooraf het navolgende op.
De casus die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013 betrof
een sfeerovergang als gevolg van een wijziging – bij de Wet werken aan winst van de wettelijke bepalingen van de deelnemingsvrijstelling. In de memorie van
toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet werken aan winst is
destijds aangegeven dat bij een dergelijke sfeerovergang moet worden
gecompartimenteerd; dit in aansluiting op hetgeen bij feitencompartimentering
plaatsvindt op basis van de compartimenteringsleer van de Hoge Raad. De Hoge
Raad heeft echter in voornoemd arrest beslist dat moet worden uitgegaan van
onmiddellijke werking van een wettelijke bepaling ingeval ter zake geen
overgangsrecht is opgenomen. Het onderhavige wetsvoorstel behelst een codificatie
van de tot het arrest van 14 juni 2013 bestaande praktijk waarin werd uitgegaan
van compartimentering. De wettelijke regeling werkt terug tot en met 14 juni 2013
en heeft vanaf die datum onmiddellijke werking. Voor sfeerovergangen die zich
vóór genoemde datum hebben voorgedaan is bewust geen overgangsregeling
opgenomen op basis waarvan de uitkomsten van het arrest van de Hoge Raad
2
zouden worden geëerbiedigd. Zonder deze formele en – zoals de leden het noemen
– materiële terugwerkende kracht bedraagt de verwachte incidentele budgettaire
derving ongeveer € 200 miljoen. Een dergelijke omvangrijke derving zou, zeker in
2013, direct negatieve gevolgen hebben gehad voor het – in dat jaar – op orde
brengen van de rijksbegroting. Omdat in het voorliggende wetsvoorstel daarnaast
wordt aangeknoopt bij de bestaande praktijk die bij belastingplichtigen ook als
zodanig bekend was, acht ik terugwerkende kracht gerechtvaardigd.
Voorts meent het kabinet dat de materiële terugwerkende kracht in de praktijk naar
het zich laat aanzien slechts zal zien op de periode vanaf inwerkingtreding van de
Wet werken aan winst. Dat laat, zoals ook deze leden opmerken, echter onverlet
dat het wetsvoorstel in theorie ook bij verder in het verleden gelegen
omstandigheden gevolgen kan hebben. Er zijn met betrekking tot wijzigingen in de
deelnemingsvrijstelling die hebben plaatsgevonden vóór de Wet werken aan winst
in de praktijk echter nauwelijks gevallen bekend.
Met deze leden kan worden ingestemd dat, voor de vraag of materieel
terugwerkende kracht gerechtvaardigd is, het aantal belastingplichtigen dat het
treft niet relevant is. Het kabinet kan zich echter niet vinden in de redenering dat
de belastingplichtigen erop mochten rekenen dat bij een sfeerovergang naar de
onbelaste sfeer als gevolg van de Wet werken aan winst op het door hen gehouden
belang de deelnemingsvrijstelling volledig van toepassing zou zijn, omdat er geen
overgangsrecht was opgenomen met betrekking tot regelcompartimentering. De
wetgever is, zoals uit de memorie van toelichting bij de Wet werken aan winst
blijkt, ervan uitgegaan dat het scheppen van duidelijkheid in de memorie van
toelichting bij de Wet werken aan winst, voldoende zou zijn. Echter, de Hoge Raad
heeft in voornoemd arrest anders beslist. Eerst op dat tijdstip werd het duidelijk dat
het opnemen in de memorie van toelichting niet voldoende was. Op dezelfde datum
is een persbericht uitgegaan waarin is aangekondigd dat de gevolgen van het arrest
zouden worden gerepareerd. Op deze wijze konden belastingplichtigen weten, deze
leden vragen daarnaar, dat er zou moeten worden gecompartimenteerd.
De leden van de fractie van het CDA hebben verder nog enige vragen naar
aanleiding van mijn opmerkingen bij het plenaire debat over het onderhavige
wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Ik heb daarbij aangegeven dat de Hoge Raad op
formele gronden de regelcompartimentering heeft afgewezen. Deze leden willen
weten wat daarmee is bedoeld. Met deze uitspraak is gedoeld op de omstandigheid
dat de Hoge Raad niet geoordeeld heeft dat de regelcompartimentering ten
principale onjuist is. De Hoge Raad heeft (alleen) aangegeven dat de
regelcompartimentering destijds een wettelijke basis had moeten krijgen. Omdat de
regelcompartimentering sterke overeenkomsten vertoont met de door de Hoge
Raad ontwikkelde feitencompartimentering, is destijds gemeend dat kon worden
aangesloten bij een binnen de regeling van de deelnemingsvrijstelling al bestaande,
3
en op zichzelf logische en voor de hand liggende, systematiek (zijnde
compartimentering). Met dit wetsvoorstel wordt dit alsnog wettelijk geregeld. Met
de terugwerkende kracht wordt verder naar mijn mening geen afbreuk gedaan aan
het karakter van het arrest van de Hoge Raad. Immers, dat en de wijze waarop de
regelcompartimentering moet plaatsvinden, wordt alsnog wettelijk vastgelegd.
Duidelijk moge zijn, deze leden vragen daarnaar, dat de Hoge Raad geen oproep
heeft gedaan de terugwerkende kracht in de wet te verankeren. De Hoge Raad
heeft eveneens geen oordeel gegeven over de wijze waarop de zogeheten
regelcompartimentering zou moeten worden geregeld, aangezien dat juist aan de
wetgever is. Door de regelcompartimentering op gelijke wijze te regelen als destijds
bij de Wet werken aan winst is aangegeven, waarbij wordt aangesloten bij hetgeen
door de Hoge Raad is ontwikkeld met betrekking tot de feitencompartimentering,
wordt een naar mijn mening logisch en passend systeem voor de
compartimentering gegeven. Op basis van hetgeen destijds is opgemerkt in de
parlementaire behandeling wisten belastingplichtigen, of konden ze weten, wat het
standpunt van de overheid bij regelcompartimentering was en behoeft een
belastingplichtige zich derhalve niet overvallen te voelen door het wetsvoorstel. De
Hoge Raad heeft, kortom, slechts aangegeven dat ingeval de wetgever iets wenst,
dat eveneens in de wet verankerd hoort te liggen. Hieraan wordt dan ook in
onderhavig wetsvoorstel gevolg gegeven.
Voorts hebben de leden van de fractie van het CDA nog een aantal technische
vragen. Zo wordt gevraagd om een reactie op de door Cats en Suvaal in het
Weekblad voor Fiscaal Recht (WFR)3 opgeworpen punten met betrekking tot de
Moeder-dochterrichtlijn4. Tevens vragen deze leden aan te geven waarom het
kabinet van mening is dat het wetsvoorstel niet strijdig zou zijn met de Moederdochterrichtlijn. Deze vragen hebben betrekking op de situatie waarin als gevolg
van een sfeerovergang een belaste compartimenteringsreserve is gevormd. Ingeval
er dan in de onbelaste periode een dividend wordt genoten dat toerekenbaar is aan
de belaste periode, wordt de reserve (per saldo) niet verminderd indien de
toevoeging aan de winst van de belaste reserve als gevolg van dat dividend, niet
daadwerkelijk in de heffing wordt betrokken. Op het tijdstip waarop vervolgens het
belang – waarbij zich de sfeerovergang heeft voorgedaan – geheel of voor een deel
niet meer behoort tot het vermogen van de belastingplichtige, wordt de belaste
compartimenteringsreserve (deels) aan de winst toegevoegd. In dat geval wordt
naar de mening van Cats en Suvaal het dividend alsnog materieel in de heffing
betrokken, hetgeen volgens hen potentieel strijdig zou kunnen zijn met de werking
van de Moeder-dochterrichtlijn. Het kabinet acht de voorgestelde werkwijze echter
in overeenstemming met de Moeder-dochterrichtlijn. Het moment waarop het
belang geheel of voor een deel niet meer behoort tot het vermogen van de
3
WFR 2014/846, Compartimenteren maakt creatief?, mevr. mr. L.P. Cats en mr. B. Suvaal.
Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor
moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (herschikking) (PbEU 2011, L 345/8).
4
4
belastingplichtige, dan wel het moment van eerdere belaste realisatie, wordt alleen
aangegrepen om het belastinguitstel met betrekking tot de winst bij sfeerovergang
te beëindigen. Vanuit EU-rechtelijk oogpunt zou het ook zijn toegestaan om bij
sfeerovergang over een bestaande claim direct te heffen. Dat acht het kabinet
echter niet wenselijk. Om die reden wordt er uitstel verleend tot – ingeval er na de
sfeerovergang geen voordelen worden gerealiseerd die toerekenbaar zijn aan de
belaste periode en daadwerkelijk in de heffing zijn betrokken – uiterlijk het moment
waarop het belang waarbij zich de sfeerovergang heeft voorgedaan, geheel of voor
een deel niet meer behoort tot het vermogen van de belastingplichtige.
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van het CDA met
betrekking tot de verwerking van de mutaties in de belaste
compartimenteringsreserve kan het volgende worden bevestigd. In geval van een
afname van een belaste compartimenteringsreserve vindt, naast de in de nota naar
aanleiding van het nader verslag beschreven journaalposten5, tevens een mutatie
van de reserve (in dit geval: onttrekking) in de vermogensvergelijking van de
belastingplichtige plaats.6 In het voorgenoemde WFR-artikel wordt een alternatief
voor de te maken boekingen beschreven waarbij de mutaties van de reserve in de
vermogensvergelijking, en ook de uitkomsten voor de belastingheffing,
gelijkluidend zijn aan de door het kabinet voorgestane behandeling. Onder de
voorwaarde dat het eindresultaat gelijk is aan de door het kabinet voorgestane
uitkomst, is het aan de belastingplichtige zelf om te bepalen hoe een en ander
feitelijk in journaalposten te verwerken.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de onbelaste
compartimenteringsreserve zich verhoudt tot de voorgestelde wettekst. Ingevolge
het voorgestelde artikel 28c, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt bij een sfeerovergang van de
onbelaste naar de belaste sfeer, door de belastingplichtige een onbelaste
compartimenteringsreserve gevormd. De wijze waarop deze reserve moet worden
bijgehouden is in de wettekst niet voorgeschreven. In verband met het onbelaste
karakter van de onbelaste compartimenteringsreserve wordt deze, in tegenstelling
tot de belaste compartimenteringsreserve, als zodanig niet op de fiscale balans
opgenomen en dient deze separaat te worden bijgehouden.7
De leden van de fractie van het CDA vragen om een reactie op de opmerkingen van
de auteurs in het eerder genoemde WFR-artikel met betrekking tot de, bij de
tweede nota van wijziging8, nieuw toegevoegde (vierde) volzin van het
voorgestelde artikel 28c, vierde lid, van de Wet Vpb 1969. Dit betreft de situatie
dat het lichaam waarin de belastingplichtige een belang heeft waarop de
5
6
7
8
Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 9, blz. 3.
Zie ook Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 10, blz. 3.
Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 10, blz. 4.
Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 10.
5
compartimenteringsreserve betrekking heeft, is betrokken bij een fusie, splitsing,
inbreng of aandelenruil en de compartimenteringsreserve is doorgeschoven. Als
gevolg van de (nieuwe) volzin wordt de belaste compartimenteringsreserve dan
uiterlijk aan de winst toegevoegd op het tijdstip dat het belang in dat lichaam niet
meer middellijk of onmiddellijk behoort tot het vermogen van de belastingplichtige,
bijvoorbeeld als gevolg van vervreemding aan een derde. Het past bij doel en
strekking van de doorschuifmogelijkheid van het vierde lid om de doorgeschoven
compartimenteringsreserve, naast de al geregelde situaties waarin deze vrijvalt,
uiterlijk te laten vrijvallen als het belang in het lichaam ten aanzien waarvan de
compartimenteringsreserve oorspronkelijk is gevormd, door de vervreemding direct
en indirect volledig uit het vermogen van de belastingplichtige is verdwenen. Zoals
ook door de genoemde auteurs wordt opgemerkt, wordt hiermee voorkomen dat
het oorspronkelijke belang door het enkele tussenschuiven van een lichaam, zonder
(directe) heffingsgevolgen zou kunnen worden vervreemd. Er ontstaat dan voor wat
betreft de gevolgen inderdaad een onderscheid tussen een dividenduitkering en een
vervreemdingsvoordeel, in die zin dat met betrekking tot de toepassing van deze
nieuwe volzin ook een vrijval kan plaatsvinden terwijl het vervreemdingsvoordeel
niet bij de belastingplichtige, maar bij het tussengeschoven belang terecht komt.9
Dit onderscheid is echter onvermijdelijk. Indien ook voor de toepassing van de
vierde volzin zou worden vereist dat het voordeel bij de belastingplichtige terecht
komt, zou namelijk vervreemding van het oorspronkelijke belang zonder (directe)
heffingsgevolgen mogelijk zijn door het vervreemdingsvoordeel niet door het
tussengeschoven lichaam te laten dooruitdelen aan de belastingplichtige.
Voorts merken de auteurs op dat de (nieuwe) volzin ertoe kan leiden dat de wijze
van reorganisatie van invloed is op de mogelijkheid een belaste
compartimenteringsreserve door te schuiven, terwijl de uiteindelijke structuur gelijk
is. Dit wordt door hen geïllustreerd aan de hand van het volgende voorbeeld.
Ingeval de vennootschap (A) waarin de belastingplichtige een belang heeft waarop
de belaste compartimenteringsreserve betrekking heeft, “wegfuseert” in een andere
vennootschap (B) die aandelen uitreikt aan de belastingplichtige, kan een beroep
worden gedaan op de doorschuifmogelijkheid van artikel 28c, vierde lid, derde
volzin, van de Wet Vpb 1969. Indien de belastingplichtige een beroep doet op deze
bepaling wordt de belaste compartimenteringsreserve doorgeschoven naar de
aandelen in B die in het kader van de fusie worden verkregen. Wanneer echter
voorafgaand aan de fusie van A in B, de aandelen in A eerst tegen uitreiking van
aandelen zijn ingebracht in B, zou op basis van de letterlijke tekst van de vierde
volzin kunnen worden betoogd dat de belaste compartimenteringsreserve niet meer
kan worden doorgeschoven bij het “wegfuseren van A in B”. Na het wegfuseren van
A behoort er immers geen belang in A meer middellijk of onmiddellijk tot het
vermogen van de belastingplichtige. Deze uitwerking past echter niet bij de
strekking van de vierde volzin en ik acht een dergelijke uitkomst ook niet wenselijk.
9
Voor de toevoeging van (een deel van) de compartimenteringsreserve aan de winst als gevolg van een ontvangen dividenduitkering is
immers vereist dat het verkregen belang het dividend dooruitdeelt aan de belastingplichtige.
6
Uiteindelijk resteert in beide gevallen immers dezelfde situatie, namelijk de
belastingplichtige die alleen nog een belang houdt in B (waarin ook het vermogen
van A onder algemene titel is opgegaan). Daarom kan worden bevestigd dat in de
geschetste situatie bij het wegfuseren van A in B, nadat daaraan voorafgaand de
aandelen in A tegen uitreiking van aandelen zijn ingebracht in B, toepassing van
artikel 28c, vierde lid, vierde volzin, van de Wet Vpb 1969 achterwege blijft
aangezien de belaste compartimenteringsreserve als gevolg van de voorafgaande
aandelenfusie al is doorgeschoven naar de aandelen in B en het vermogen van
vennootschap A via het belang van de belastingplichtige in B nog middellijk blijft
behoren tot het vermogen van de belastingplichtige.
Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van het CDA om in te
gaan op de in het WFR10 gesignaleerde vragen bij samenloop met de
earnoutregeling11 merk ik het volgende op. In de nota naar aanleiding van het
nader verslag is eerder opgemerkt dat mij in de bestaande praktijk geen concrete
situaties bekend zijn waar deze samenloop op dit moment aanleiding geeft tot
problemen.12 Dit betreft uiteraard specifiek de samenloop van de earnoutregeling
met de al bestaande praktijk van compartimentering, en niet de eventuele
(toekomstige) samenloop met de in het onderhavige wetsvoorstel te introduceren
compartimenteringsreserve zoals deze leden en de auteurs13 lijken te
veronderstellen. Bij de samenloop van de compartimenteringsregeling met de
earnoutregeling gaat het verder om een samenloop van twee complexe regelingen
waarbij zich, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, verschillende
vraagpunten kunnen voordoen en waarbij het lastig is bij voorbaat alle relevante
aspecten te overzien. Mocht zich in een concreet geval een dergelijke samenloop
voordoen, dan ligt het naar mijn mening in de rede dat de belastingplichtige en de
inspecteur, waar nodig in overleg, op basis van de omstandigheden van dat
concrete geval tot een uitkomst komen die past binnen de ratio van beide
regelingen.
Voorts vragen de leden van de fractie van het CDA hoe de regeling uitwerkt
wanneer een na sfeerovergang uitgekeerd dividend aan de belaste periode voor
sfeerovergang kan worden toegerekend, maar uitgaat boven het resterende deel
van de belaste compartimenteringsreserve. Op het deel van het aan de periode
voorafgaand aan de sfeerovergang toerekenbare dividend dat uitgaat boven het
resterende bedrag van de ter zake van die sfeerovergang gevormde belaste
compartimenteringsreserve, is het na de sfeerovergang geldende regime van de
deelnemingsvrijstelling van toepassing.
10
WFR 2014/180, Creatief met compartimenteren, mevr. mr. L.P. Cats en mr. B. Suvaal.
De earnoutregeling bepaalt dat bij verkoop van een deelneming de waardeveranderingen van het recht op de earnouttermijnen bij de
verkoper onder de deelnemingsvrijstelling vallen. De daarmee corresponderende waardeverandering van de earnoutverplichting valt bij
de koper ook onder de deelnemingsvrijstelling.
12
Kamerstukken II 2013/14, 33 713, nr. 9, blz. 6.
13
WFR 2014/846, paragraaf 5.1.
11
7
Tot slot schetsen de leden van de fractie van het CDA het volgende voorbeeld. Stel
X bv bezit in jaar 1 een belang in A bv, welke vennootschap een activum met een
stille reserve houdt. Als gevolg van een wijziging in de feiten is op het belang in A
bv met ingang van jaar 2 de deelnemingsvrijstelling niet langer van toepassing. X
bv vormt een onbelaste compartimenteringsreserve van 150. De werkelijke waarde
van het door A bv gehouden activum is ten tijde van de sfeerovergang 100 hoger
dan de fiscale boekwaarde (stille reserve van 100). In jaar 3 verkoopt A bv het
activum met een boekwinst van 100 en keert het de boekwinst uit aan X bv. X bv
maakt aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer van A bv ten tijde
van de sfeerovergang onder andere de meerwaarde van het activum (100)
representeert. Ook maakt X bv – doordat dit is aangegeven in het dividendbesluit –
aannemelijk dat het door haar ontvangen dividend van 100 zijn oorsprong vindt in
de verkoop van dat activum.
Aangezien in het geschetste voorbeeld X bv aannemelijk kan maken dat ten tijde
van de sfeerovergang de meerwaarde van het activum 100 bedraagt en tevens in
het dividendbesluit is aangegeven dat het door X bv van A bv ontvangen dividend
van 100 afkomstig is uit reserves die hun oorsprong vinden in de verkoop van dat
activum, kan ik bevestigen dat in dat geval sprake is van een voordeel dat
toerekenbaar is aan de periode voorafgaande aan de sfeerovergang als bedoeld in
de aanhef van het voorgestelde artikel 28c, derde lid, van de Wet Vpb 1969. Omdat
de boekwaarde van het belang ingevolge onderdeel a van genoemd lid alsdan wordt
verminderd met het dividend van 100, wordt de dividenduitkering bij X bv niet
belast. Ingevolge onderdeel b van genoemd lid wordt in dat geval de gevormde
onbelaste compartimenteringsreserve met 100 verminderd zonder dat dit tot een
toevoeging aan de winst leidt.
Tevens vragen deze leden te bevestigen dat hetzelfde geldt ingeval onder verder
gelijkblijvende omstandigheden het activum met de stille reserve niet door A bv
wordt gehouden, maar door een door A bv gehouden vennootschap (B bv). Ook dit
kan worden bevestigd mits aannemelijk wordt gemaakt dat bij de sfeerovergang
van het belang in A bv, de meerwaarde van het activum van B bv ten bedrage van
100 tot uitdrukking is gekomen in de te vormen onbelaste
compartimenteringsreserve bij X bv, en voorts in de dividendbesluiten is
aangegeven dat het door A bv van B bv respectievelijk door X bv van A bv
ontvangen dividend van 100 afkomstig is uit reserves van B bv die hun oorsprong
vinden in de verkoop van dat activum.
De Staatssecretaris van Financiën,
Eric Wiebes
8