Cover Page The handle http://hdl.handle.net/29589 holds

Cover Page
The handle http://hdl.handle.net/1887/29589 holds various files of this Leiden University
dissertation
Author: Kuruppath, Manjusha
Title: Dutch drama and the company’s Orient : a study of representation and its
information circuits, c. 1650-1780
Issue Date: 2014-11-04
Samenvatting
Deze studie bestudeert drie, in de zeventiende en achttiende eeuw geschreven, Nederlandse
toneelstukken: Joost van den Vondels Zungchin, of ondergang der Sineesche heerschappye
(1667), Frans van Steenwyks Thamas Koelikan of de verovering van het Mogolsche Rijk
(1745) en Onno Zwier van Harens Agon, Sulthan van Bantam (1769). Alle drie de stukken
werden door “thuisblijvers” in de Republiek geschreven over min of meer contemporaine
historische gebeurtenissen in Azië. Nam Vondel als onderwerp van zijn Zungchin de
Mantsjoe verovering van Ming China in 1644, Van Steenwyk verhaalt in zijn Thamas
Koelikan over de invasie van Nadir Sjah in Mughal India in 1739. Met meer afstand tot de
beschreven gebeurtenissen herinnert Van Haren in zijn Agon zijn lezers en kijkers aan de
Nederlandse verovering van Banten in 1682. Getuige deze toneelstukken, deden deze auteurs
hun voordeel met de door de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) gefaciliteerde
mondiale informatie uitwisseling van die tijd.
Deze studie onderzoekt de manier waarop deze toneelstukken de Oriënt representeren
en hoe dit werd beïnvloed door de door de auteurs gebruikte informatiekanalen. Daarmee
volgen
we op
de
voet
de informatiestroom
ten
aanzien
van
drie specifieke
nieuwsgebeurtenissen in zeventiende-eeuws China, India en Java, vanaf de gebeurtenissen
zelf tot het moment waarop de auteurs deze in hun toneelstukken inpassen. Vervolgens
worden de daaruit voortkomende vertogen van het Oosten geanalyseerd. Deze studie
onderzoekt meer in het bijzonder de veranderingen die deze informatiestroom onderging als
gevolg van de meervoudige bemiddeling door allerlei tussenpersonen alsmede onder de
invloed van de verschillende literaire genres waarin de informatie werd uitgedrukt en verpakt.
Het uiteindelijke doel van deze exercitie is het blootleggen van de zeventiende- en achttiendeeeuwse relatie tussen de Republiek en de door de Compagnie geconstrueerde Oriënt.
Voortbouwend op de geconstateerde verbinding tussen de toneelstukken en de VOC wordt
nader onderzocht in hoeverre de Compagnie heeft bijgedragen aan de verspreiding van de
informatie, aan de vervaardiging van Oosterse stereotypen, en daarmee, aan de
totstandkoming van een Nederlands Oriëntalisme. Door het in samenhang en in één studie
behandelen van deze vier onderwerpen – theater, representatie, informatiebemiddeling en
VOC – wil Dutch Drama and the Company’s Orient een bijdrage leveren aan het herstellen
van de verbroken relatie tussen twee onderzoeksvelden: geschiedenis en literatuurstudies. Dit
alles tegen de theoretische achtergrond van Edward Saids concept van het Oriëntalisme, en de
214
daaropvolgende uitwerkingen, die de aard van Europa’s ontmoeting met de Oriënt bezien
vanuit het centrale idee van representatie.
In de onderhavige studie wordt betoogd dat alle drie toneelstukken – Zungchin,
Thamas Koelikan en Agon – draaien om het idee van de overdracht. De manier waarop deze
stukken de politieke crises in Ming China, Mughal India en Banten tot leven brengen was
afhankelijk van de intercontinentale overdracht in de verslaglegging van die crises. Dit proces
voltrok zich veelal in drie fasen. Voor het verwerven van beeld en informatie borduurden de
auteurs voort op de in die tijd beschikbare, in Europa gepubliceerde verhalen over de Oost.
Deze verslagen uit de eerste hand waren op hun beurt vaak weer verzamelwerken waarvan de
auteurs zich beriepen op weer andere bronnen, vooraleerst op de officiële documentatie van
veruit de belangrijkste intermediair tussen de Republiek en Azië in de deze periode, de VOC.
Soms
kunnen
al
deze
gepubliceerde
reisverslagen,
pamfletten
en
andere
verhandelingen over Aziatische nieuwigheden inderdaad worden teruggevoerd naar een
moederverhaal in de VOC-archieven. Dit omvangrijke corpus aan informatie kwam voort uit
een complexe, door de VOC gehanteerde systematiek van nieuwsgaring en bemiddeling, in
China, India en Java, bediend door zowel inheemse, Nederlandse als andere Europese
informanten. In de interpretatie en verbeelding van deze nieuwsgebeurtenissen trokken de
dienaren van de Compagnie hun eigen conclusies. Zij hadden daarbij de neiging om
Aziatische vorstendommen te karakteriseren met enkele standaard stereotyperingen die in de
loop de tijd al maar werden herhaald en daarmee versterkt. Met deze “representatie
strategieën” genereerden de VOC-dienaren een samenhangend vertoog over de Oriënt. Dit
vertoog vormt een kroniek van ontmoetingen waarbij de beeldvorming significant werd
beïnvloed door de verhouding tussen de Compagnie met elk van deze vorstendommen. Dit
vertoog is daarmee ook een getuigenis van het feit dat de VOC een commerciële
expansiepolitiek in vroegmodern Azië voerde, waarin men verwoed – al dan niet met geweld
– handelsdoelstellingen nastreefde met als resultaat handelsconcessies en/of regelrechte
territoriale acquisitie.
Gepubliceerde boeken vormen de tweede categorie van historische documentatie.
Alhoewel ook deze werken op uiteenlopende niveaus teruggaan op het VOC-archief, vertonen
ze in de perceptie van de Oriënt toch een aantal verschillen. Auteurs van gedrukte werken
accentueren over het algemeen het onderscheid tussen Oost en West. Deze neiging kan
worden toegeschreven aan het feit dat deze werken, bedoeld voor een algemeen publiek in de
215
Republiek en daarbuiten, moesten wedijveren met een veelheid aan reeds bestaande
representaties, waardoor er altijd druk bestond om de dominante ideologische constructies van
het Oosten te reproduceren. Markeert de overdracht van verhalen in de gedrukte literatuur een
transformatie in de aard van de informatie en de beeldvorming, de migratie van de inhoud van
deze werken naar toneelstukken had overeenkomstige consequenties. Registreren we in de
gedrukte bron vaak louter een verandering in de representatie van de Oriënt, in het geval van
het toneelstuk veranderde ook het verhaal zelf. Terwijl deze veranderingen meestal zijn toe te
schrijven aan de discretie van de auteur, kunnen hier ook andere factoren aan ten grondslag
hebben gelegen, zoals allerlei persoonlijke agenda’s alsmede de noodzaak om zich te
conformeren aan de vigerende dramaturgische regels.
Als antwoord op de vraag in hoeverre Zungchin, Thamas Koelikan en Agon kunnen
worden gebruikt om de veranderende opvattingen over de Oriënt in de Republiek te meten,
stel ik in deze studie dat de Republiek zich allengs vertrouwd maakte met de Oriënt. Het dient
te worden opgemerkt dat zich deze intensievere kennismaking niet heeft vertaald in een
toenemende identificatie, maar in plaats daarvan, juist heeft geleid tot een groeiende
cognitieve kloof tussen Oost en West. Wanneer we reflecteren op de toepasbaarheid van de
term "Nederlands Oriëntalisme", dan moeten we ons realiseren dat er goede redenen zijn om
te beargumenteren dat het hele proces van Oriëntalistische beeldvorming en de verspreiding
daarvan zich niet louter en alleen binnen de landsgrenzen van de Republiek voltrok, maar dat
dit proces bovenal een sterk Europees karakter droeg. Op twee punten bevestigt deze studie de
toepasbaarheid van het concept Oriëntalisme in Saidiaanse zin. Ten eerste, onthullen de
gegenereerde beelden van de Oriënt de consistentie die Said hieraan toeschrijft; ten tweede,
leverden deze geconstrueerde concepten van de Oriënt de noodzakelijke ideologische munitie
voor het toekomstige imperialisme.
216