JOHAN WILLEM MARINUS 1694 - 1765 een predikant in hart en

JOHAN WILLEM MARINUS
1694 - 1765
een predikant in hart en nieren.
Een roman over Johan Willem zou ongeveer op de volgende manier kunnen beginnen.
Het is donderdag 1 november 1694 als de 41 jarige Egbert Marinus zich te voet begeeft naar
de Nieuwe Kerk in Groningen. Het regent een beetje, maar het is tenslotte maar een klein
stukje lopen van zijn huis in de Marktstraat.
Hoewel hij pas sinds 4 jaar in Groningen woont voelt hij zich daar zeer op zijn gemak.
Geen wonder n. Hij is gelukkig getrouwd met de 6 jaar jongere Johanna Daendels en woont
in een prachtig huis. Hij is als muntmeester van de stad en grootburger een man van
aanzien.
De Nieuwe Kerk
Hij gaat naar de kerk om zijn 9e kind aan te geven. Een zoon, die de doopboeken zal ingaan
als "Johan Willem". Egbert is een godsdienstig man en onderweg bidt hij tot de heer dat dit
kind een langer leven beschoren mag zijn dan zijn 7e kind, die Jan Willem heette en die heel
jong is overleden.
De inschrijving was snel gebeurd; hij wisselde de gebruikelijke beleefdheden uit met de
predikant en spoedde zich huiswaarts, waar zijn vrouw Johanna in het staatsledikant in de
grote voorkamer lag. Kleine Lucas, die ruim anderhalf jaar was kwam hem tegemoet.
De andere kinderen Harmen van 13 jaar, Barta van 12, Johanna Geertrui van 10 , Herbert
van 9, Hendrik van 7, Wolbertus van 4 en de jongste Lucas van bijna 2 jaar waren niet in de
kamer, anders werd het te druk voor moeder. Het grote huis met 17 kamers was groot
genoeg voor de kinderen.
Hoewel de kinderen in sommige kamers niet mochten komen. Vaders kamer, waarin heel
veel boeken stonden was verboden terrein en natuurlijk ook de gietkamer, vader zijn
bedrijfsruimte. Spannend waren de zolders boven het huis, waar ook de turf werd bewaard.
Predikant.
Jan Willem krijgt later nog een broertje Egbertus en een zusje Anna Geertruyt.
Onze Johan Willem is een kind van goede huize hebben wij al gezien en het sprak in die tijd
dan ook vanzelf dat hij zich liet inschrijven aan de Groningse Universiteit: studie filosofie. Dat
is als hij achttien jaar is op 7 juli 1712. Zijn oudste broer heeft dan al drie kinderen.
Wij weten het niet zeker, maar wij mogen aannemen dat de studie is geslaagd omdat hij in
1719 predikant is; hij is dan 25 jaar.
De familie Marinus is dan "predikantrijk" zou je kunnen zeggen. Zijn oudste zus Barta is
getrouwd met Johannes Smoock, die predikant is in Grootegast/Doezum, zijn broer Harmen
is getrouwd met Hendrica Mees, een predikantsdochter en een paar jaar later (1733) trouwt
zijn jongste zus met de predikant Henricus Grijp.
Maar Jan Willem bleef niet in ons land. Hij ging werken voor de Verenigde Oostindische
Compagnie (VOC) . Voor het zielenheil van haar personeel en van de inheemse bevolking
stuurde de VOC predikanten uit naar (Nederlands) Indië. Financiële moeilijkheden in Europa
of lust naar avontuur zouden de drijfveren zijn geweest om als geestelijke voor de
Compagnie naar Indië te trekken. De Compagnie nam deze geestelijken in dienst en trad als
dusdanig op als kerkelijke overheid; de kerk in Indië kan daarom beschouwd worden als een
vorm van Staatskerk, onder controle van een handelsonderneming.
Predikanten waren dienaren van de Compagnie en eigen initiatief was verboden. In het
kerkbestuur was namens de VOC een politiek commissaris aanwezig en beslissingen van de
kerkenraad moesten altijd ter goedkeuring worden voorgelegd aan de overheid. Een
predikant kon het zich ook niet veroorloven om kritiek te uiten op het gedrag van de VOC
ten aanzien van de inheemse bevolking omdat hij dan ontslagen werd.
Wat de redenen voor onze Johan Willem zijn geweest om naar Indië te gaan is onduidelijk.
Ik zou mij, gelet op de inhoud van de correspondentie die hij vanuit Batavia voerde met de
bewindvoerder van de VOC, heel goed kunnen voorstellen dat er ideële redenen aan zijn
vertrek ten grondslag lagen. Hij is in ieder geval door zijn vader wel op dat spoor gezet
mogen wij aannemen, gelet op de vele religieuze werken op diens boekenkamer. Mogelijk
werd hij ook door zijn omgeving beïnvloed om dit beroep te kiezen.
Het lijkt er een beetje op dat zijn vertrek naar Indië wat sneller kwam dan was voorzien.
Hij trouwt nog vlak voor zijn vertrek op 26 november 1719 met een meisje uit het Groningse
Grijpskerk Johanna Thienga. Dat het "snel" moest blijkt ook wel uit de huwelijksaantekening.
De aantekening in de kant "mits de tijt om te vertrekken nabij waar" wijst daar op. De
tweede en de derde proclamatie werden daarom op één dag gedaan.
Het is jammer dat wij van Johanna eigenlijk maar weinig weten. Uit een boedelscheidingsakte, die wordt opgemaakt op 22 december 1719, mogen wij afleiden dat zij een
dochter is van Gadje Thienga en Lutgertje Luitjens. Een afstammeling van deze familie heeft
haar in zijn gegevens opgenomen als Jantien Gadjes Thienga, geboren op 6 juni 1697 te
Grijpskerk. Van dat laatste heb ik geen bewijsstukken.
Het is voor Johan Willem ongetwijfeld een turbulente tijd geweest, want wij hebben ook nog
gevonden dat hij 14 december 1717 zijn broer Lucas heeft getrouwd in Enkhuizen of
Enkhuijsen, zoals je dat destijds schreef. Terwijl hij een paar dagen later vertrekt naar de
Oost.
Dit is de wat onduidelijke aantekening van het huwelijk van Lucas. De pijl verwijst naar de
naam van de predikant "Marinus". Natuurlijk geen onomstotelijk bewijs, maar laten wij
zeggen dat het niet anders kan, dan dat het onze Johan Willem is geweest.
Johan Willem vertrekt op 18 december 1717 naar de Oost.
Wij weten het niet zeker, maar er zijn twee gegevens, waaruit zou kunnen worden afgeleid
dat zijn vrouw Johanna Thienga ook aan boord is gegaan.
Ten eerste de akte van boedelscheiding, die ik zonet al noemde. Zij is daar niet bij aanwezig,
maar laat zich vertegenwoordigen door de oudste broer van Johan Willem, de luitenant
Harmen Marinus. Mijn tweede gegeven is het feit dat wij weten dat er op het schip naar de
Oost twee passagiers waren, mogelijk dus onze predikant en zijn vrouw en ten derde, wij
hebben nergens een overlijdensaantekening van haar kunnen vinden, noch op de naam
Johanna, noch op Jantien. Maar zeker weten dat doen wij het dus niet.
De reis naar de Oost.
Johan Willem en naar wij aannemen ook zijn vrouw vertrekken op vrijdag 18 december
1717 vanuit Texel voor hun reis naar Batavia. Zij gaan aan boord van het schip "Huis de
Vlotter" met als kapitein Jan Pietersz. Keizer. De boot is een zogenaamde fluit van 528 ton,
lengte 130 voet en met als thuishaven Amsterdam.
Behalve Johan Willem en zijn vrouw waren er 108 bemanningsleden een boord en 71
soldaten.
Op deze website staan de gegevens van de reis:
http://resources.huygens.knaw.nl/das/detailVoyage/93453
Op de website staat de volgende verklaring t.a.v. passagiers:
'Passenger' is in fact a residual category, including high officials of the Company, including
ministers of religion with their wives and servants, but also slaves and stowaways.
Dit sluit in ieder geval niet uit dat Johan Willem zijn vrouw ook aan boord was.
Een fluitschip
De reis naar de Oost ging om Kaap de Goede hoop.
De schepen die naar de Oost gingen konden honderden opvarenden herbergen. De gewone
scheepslui en de soldaten die altijd meevoeren, sliepen op elkaar gepakt tussendeks, waar
het benauwd was en stonk. Enige hygiëne was er ver te zoeken.
Achter de mast leefden de hoge heren zoals de opperstuurmeester, opperkoopman, de
predikant, de chirurgijn en de gasten die aan boord waren. Onder de gasten bevonden zich
zo nu en dan ook vrouwen. Echtgenotes of zusters van hoge bemanningsleden die in OostIndië de huishoudens gingen leiden of huwelijken gingen sluiten met de daar aanwezige
Hollandse elite. Het leven achter de mast was in vergelijking met dat van voor de mast
ontzettend luxe. Deze passagiers woonden in kleine, doch zeer comfortabele hutten. De
hutten waren voorzien van onder andere een tafel met stoelen, een bed, een kast en soms
zelfs een bank. Hoewel de hutten gesloten waren en de overige passagiers dus niet konden
zien wat er zich binnen de hut afspeelde was de privacy van deze passagiers toch niet veel
groter dan dat van de overige passagiers. De dunne houten tussenschotten hielden geen
geluid tegen en dus kon men wel degelijk horen wat er binnen aan de hand was.
"Huize de Vlotter" onder gezag van kapitein Keizer kwam op 5 mei 1720 aan in Kaap de
Goede Hoop. Daar verbleven schip en bemanning een maand en zetten op 8 juni 1720 koers
naar Batavia, waar het op 15 augustus 1720 de haven binnen liep. Johan Willem en zijn
vrouw waren dus 6 maanden onderweg voor ze ons land konden verruilen met Batavia.
De route van VOC schepen
Als je de literatuur naleest dan kan je haast veronderstellen, dat de reis wat "snelheid" betrof
voorspoedig is verlopen.
Maar ondanks de snelheid stierven er onderweg van Texel naar De Kaap 19
bemanningsleden, tussen de Kaap en Batavia is er nog één bemanningslid overleden en 2
soldaten.
Onderstaand een beeld van Batavia uit die tijd
Naar Ceylon.
De V.O.C. heeft zich enorm ingezet om de Portugezen uit Ceylon (nu Sri Lanka) te verdrijven
ter wille van het feit dat het eiland een belangrijke leverancier van kaneel was. Nu wilde het
geval dat de koning van Kandy de Portugezen liever kwijt dan rijk was. De V.O.C. wilde hem
daar graag bij helpen mits hij bereid was daarvoor het monopolie van de handel in kaneel
aan de V.O.C. te gunnen. Kort na 1637 werd de stad Galle veroverd op de Portugezen, die
na verloop van tijd nog meer terrein verloren. Na 1658 werden de Portugezen geheel van
Ceylon verdreven na de verovering van de steden Colombo en Jaffna.
Gouverneur-generaal van Goens, die de militaire leiding had over de strijd, streefde ernaar
om Ceylon een positie te geven die gelijkwaardig zou zijn aan die van Batavia. Het zou een
tweede "rendez vous" moeten worden voor de Indiase en de meer westelijk gelegen
handelsposten. Het plan bleek niet haalbaar vanwege de hoge kosten die niet opwogen
tegen de voordelen.
Eind 1760 brak er een opstand uit tegen het Nederlands gezag. Het koninkrijk Kandy was
vanaf ca 1675 tamelijk geïsoleerd geraakt, geheel omgeven door gebieden die door de VOC
werden beheerst. Externe handel kon na het sluiten van hun laatste havens Kottiyar en
Puttalam, alleen via de VOC plaatsvinden. De koning miste daardoor de inkomsten uit
heffingen op de externe handel. Aanvankelijk leek het er op dat de opmars van de
Kandianen niet te stuiten was. Eind maart 1761 viel Matara na een belegering door een grote
overmacht van goed bewapende Kandiaanse troepen. 's-Nachts sloop de hele bezetting van
Matara weg naar gereed liggende schepen nadat zij het fort in brand hadden gestoken.
Batavia riep Gouverneur Jan Schreuder terug en verving hem door Lubert Jan baron van Eck
die in 1764 een eerste poging deed om tegen de koning op te trekken. Pas bij een tweede
poging in 1765 bereikte hij Kandy en brandde de stad gedeeltelijk plat. De VOC kon
uiteindelijk Kandy niet houden omdat zij te weinig troepen had en in 1766 werd een verdrag
gesloten waarbij de VOC alle kustgebieden van Ceylon in handen kreeg. Bovendien hoefden
de Nederlandse gezanten uit Colombo niet meer te knielen voor de koning bij het aanbieden
van de jaarlijkse geschenken. Maar de koning bleef achter een gordijn zitten en weigerde
zich te vertonen als de Hollanders niet voor hem wilden knielen. Dit bemoeilijkte de
handelsrelatie en daarom stemde de VOC uiteindelijk in met de eis van de koning.
Toen de Engelsen in de jaren 80 van de 18e eeuw belangstelling toonden voor Ceylon, bood
de koning direct zijn hulp aan om zich zo van de Hollanders te ontdoen. Maar het duurde tot
1796 voor de Engelsen het bestuur van de Hollanders overnemen. De VOC is dan bijna
failliet en bij de Vrede van Amiens in 1802 werden de Nederlandse bezittingen op Ceylon
volledig en geweldloos overgedragen aan de Engelsen. En weer trok de koning van Kandy
aan het kortste eind.
De afbeelding op de volgende bladzijde is een gezicht op Ceylon van 1710.
Deze korte geschiedenis over Ceylon is opgenomen om dat dit eiland de volgende
standplaats is van Johan Willem. Zijn verblijf in Batavia was maar van korte duur, want wij
lezen in Journal of the Dutch Burgher Union of Ceylon van 31 december 1908
"Wetzelius was succeeded bij Johan Willem Marinus of Groningen (1720)"
Hij is dus na een kort verblijf in Batavia doorgereisd naar Ceylon.
Hij wordt daar tewerk gesteld als predikant in Galle.
Galle (Singalees: Gālla: Tamil: Kāli) is de hoofdstad van de Zuidelijke Provincie op Sri Lanka
(dat in de tijd van Johan Willem nog Ceylon heette) en het gelijknamige district Galle. De
havenstad heeft thans zo'n 94.000 inwoners.
In de stad valt nog veel te zien van de Nederlandse overheersing in de 17e en 18e eeuw. In
deze tijd was Galle de belangrijkste havenstad van Sri Lanka. Daarom werd in 1663 door
de Nederlanders een 36 hectare groot fort gebouwd, dat tegenwoordig op
de werelderfgoedlijst staat. Dit fort heeft tijdens het tsunami zijn dienst bewezen, het heeft
een groot deel van de stad beschermd door de golf aanzienlijk af te remmen.
De Nederduits Gereformeerde "Groote Kerk", oorspronkelijk gebouwd in 1640 en herbouwd
rond 1755, heeft een vloer met daarin diverse grafstenen van
de Nederlandse begraafplaatsen.
Wat precies de taak was van Johan Willem weten wij niet, maar hij heeft wel van zich doen
spreken. Er zijn notulen van de kerkenraad in Colombo (een andere plaats op Ceylon) en
daarin komen wij zijn naam regelmatig tegen. Het wordt uit deze notulen niet duidelijk wat
er precies aan de hand was, maar het boterde niet tussen de verschillende predikanten.
Zoals er eerder vermeld waren de predikanten in dienst van de VOC en dus werd er ook aan
de door VOC benoemde gouverneur van Ceylon gerapporteerd door de verschillende
predikanten. Uit de brieven van Johan Willem aan de gouverneur wordt wel duidelijk dat er
via verschillende scholen werd gedaan aan zendingswerk. Johan Willem liet in deze brieven
duidelijk merken, dat het hem niet naar de zin ging. In één van zijn brieven schrijft hij over
" barbarische heidenen".
In 1723 komt er een nieuwe predikant naar Ceylon namelijk Petrus Kalden, naar wij mogen
aannemen kwam hij samen met zijn vrouw Cornelia van Benthem en zijn toen 22 jarige
dochter Catharina Samalia Kalden, gedoopt 3 juli 1701 in Kaap de Goede Hoop. Of er meer
kinderen meekwamen is niet bekend.
Petrus Kalden was niet de eerste de beste. Hij was eerder in Zuid-Afrika
(1695 - 1708). Hij was een goede vriend van de gouverneur Van der Stel en ook onderminister. Van der Stel en zijn vrouw waren b.v. getuige bij de doop van één van zijn
kinderen. Hij bouwde een school en een kerk, maar werd uiteindelijk geschorst en
teruggeroepen naar Nederland. Daar wordt hij predikant te Thamen aan de Amstel (nu
Uithoorn). Hij kan hij het daar niet vinden en verzoekt wederom om uitgezonden te worden.
Hij komt in 1723 aan en wordt predikant in Galle, collega van Johan Willem Marinus.
Dan is er stukje geschiedenis onduidelijk.
Wij hebben verondersteld dat zijn vrouw Johanna Thienga is meegegaan op de verre reis
naar de Oost. Redelijk zeker weten wij dat deze Johanna Thienga is overleden vóór 1725 is
overleden. Hij is dus maar kort met Johanna Thienga getrouwd geweest.
Petrus Kalden en Johan Willem Marinus waren collega's te Galle op Ceylon en hebben elkaar
ongetwijfeld gekend en waarschijnlijk kwamen zij, zoals dat zo mooi heet, bij elkaar over de
vloer. Resultaat daarvan was in ieder geval dat de 31 jarige weduwnaar Johan Willem en de
24 jarige dochter van Kalden met elkaar zijn getrouwd op Ceylon. Wij concluderen dit uit het
feit, dat Johan Willem overlijdt op 3 mei 1765. In "Boekzaal der Geleerde Wereld" van 1765
wordt van zijn overlijden kennisgegeven en daar staat o.a.
"Deeze zijne Gemeinte betreurt met zyne bedroefde weduwe Mejuffr. CATHARINA SAMILIA
KALDEN, met welke hij meer dan 40 jaaren in de hartelijkste vereeniging geleeft heeft ......"
Wij weten ook waar het echtpaar heeft gewoond, althans wij hebben een tekening van het
uitzicht, dat het echtpaar had op de omgeving. De plaat staat op een van de volgende
bladzijden. De tekening komt uit het boek "Illustrations en vieuws of Dutch Ceylon 1602 1796 door Rajpal Kumar Da Silva en G.M. Beumer.
Ik schreef al eerder dat Johan Willem rapporteerde aan de Gouverneur van het eiland
Ceylon. Toen gouverneur Versluijs in 1732 vertrok naar Batavia, stuurde Johan Willem hem
een brief, die is bewaard in het Algemeen Rijksarchief (jaar 1867 A XXII-3, inv.nr.168). De
brief is wat inhoud betreft niet bijster interessant maar het is aardig om te zien hoe men in
de tijd en in die kringen met elkaar correspondeerde.
Wel Edele Groot Agtbare en hoog Gebiedende Heer,
Ik hebbe van mijn schulden en pligt geoordeeld Sijn Wel Edele met sijne behouwdene
opkomste tot den setel Sijner Regeringe te feliciteren en daar bij te voegen mijnen
opregsten dankbetuijgingen voor alle erevriendschap en genegentheijd het welke Sijn Wel
Edele mij so goedgunstelijk, gedurende sijn verblijf alhier heeft gelieven en op te hopen; Ik
sal de selve nooijt vergeten, wijlen de selve een gedurige spoor sullen zijn om meer en meer
sodanig te leven als ’t een dienaar van God en een onderdaen van Sijn Wel Edele betaamt,
wel wetende dat ik nergens dan daar mede Sijn Wel Edele meerder genoegen toebrengen en
mijn dankbaarheijd betonen kan. Ook sal ik de God van hemel en aerde bidden dat hij sijn
Wel Edele in sijn hoogaensienlijk en niet min gewigtig ambt gelieve te ondersteunen met
sijnen heijligen Geest en alle ondernemingen met sulken heijlsaam gevolg te kronen, dat Sijn
Wel Edels Regering gezegend voorspoedig en tot sijn Wel Edels vergenoegen zijn mag.
De eeuwiglevende God gunne Sijn Wel Edele en aan sijn enigste en seer dierbare soontje
gesondheijd met al dat wenschelijk is. Met dese heijlbede hebbe ik ’t geluk na mij verdere
aen Sijn Wel Edeld goede gedagten opgedragen te hebben om mij in allen eerbied en
onderdanigheijd te noemen.
De ondertekening van de brief:
Johan Willem heeft een klein, netjes en goed leesbaar handschrift.
Gouverneur Versluijs in vol ornaat.
In 1737 vertrekt Johan Willem naar Batavia.
De door de VOC uitgezonden predikanten werden spottend "dienaars der Compagnie"
genoemd. Dat zinde hun niet.
Zij kwamen daartoe wel in opstand, maar zonder succes. In de 18e eeuw werd de vrijheid
van de Indische kerk groter en daardoor konden de predikanten zich ook meer "dienaar van
de kerk" noemen. Maar de overheid bleef aan de touwtjes trekken. De regering zond en
verzond de predikant, maar gebruikten wel de terminologie "beroepen", maar van een
weigering door de predikant kon geen sprake zijn.
Er was regelmatig overleg tussen kerk en Gouverneur-generaal. "Zo werd de toestand weder
hersteld zooals de Kerkorde van 1624 zich die gedacht had, echter met dit zeker niet
onbelangrijk verschil, dat de Kerkenraad te Batavia niet alleen voor de eigen gemeente,
maar ook voor alle andere uitmaakte, wie daar predikant zou zijn. Hoezeer de kerkenraad
echter moest oppassen niet te spoedig deze zaak in eigen hand te nemen, bleek toen dit
college terstond ernstig "gecorrigeerd" werd, toen het in 1737 onderstaan had Ds. Johan
Willem Marinus "priva autoritate" tot predikant der Nederduitse gemeente te Batavia te
benoemen. Deze predikant was 17 jaren op Ceilon werkzaam geweest en kwam te Batavia
om naar Nederland terug te keeren, maar werd toen bereid gevonden daar nog eenige jaren
te blijven, waarop dit beroep volgde.
In de ordonantie van 18 juni 1737 wordt dit een daad genoemd "verre buyen haar bereyk en
alleen afhangende van de magt dezer regering welker authoriteyt haar Eerw.door dit besluyt
wel in 't geheel schijnen te ontkennen of ten minste grotelijx in twijfel te trecken, dewijl het
anders niet wel te begrijpen is, hoe deselve daartoe hebben kunnen komen "
Het vorenstaande is ontleend aan het boek " De protestantsche kerk in Nederlandsch-Indie :
haar ontwikkeling van 1620-1939 door C.W.Th. van Boetzelaer van Asperen en Dubbeldam.
Wij zien dat een en ander geen consequenties heeft gehad want Johan Willem is nog 4 jaar
predikant geweest in Batavia.
Hij meld een en ander in een brief van 15 oktober 1737 aan Jan Minne, borgemeester en
Raad der Stad Enckhuijsen, mitsgaders bewindhebber van de geoctrojeerde Nederlandsen
Oostindische Maatschappij.
Opmerkelijk in deze brief, waarvan in zijn eigen handschrift hieronder een stukje volgt, zijn
zijn opmerkingen over zijn verblijf op Ceylon. Eerder is al geconstateerd dat het niet echt
boterde op Ceylon en dat wordt uit deze brief nog eens duidelijk. Hij schrijft:
"So neem ik de vrjheid U wel Edele Achtb. te bedelen, dat ik na een 15 jarige dienst, die ik
sugtende op Ceylon heb moeten waarnemen, principaal wegens sulke personen, die uyt
kragt van eed en pligt, schuldig waren mijn last ligter te maken, deselve nog beswaard
hebben, Waarom te raden wierden, wijlen ik niet sien konde van dat hartenleet verlost te
konnen worden, waaronder ik besweken soude hebben, dan door mijnen verlossinge, die ik
eerst versogt hebben na Batavia en daarna op Batavia na 'Nederland, welk laatste mij door
de Hogen Indiase ? Regeringen spoedig geaccordeerd wierden, so dat ik op den 29 Maart
alhier behouden met mijn beminden aangekomen ..................."
Van de Hollandse kerk in Batavia bestaan een paar tekeningen. Zie de afbeelding op de
volgende bladzijde.
De kerk werd gebouwd in 1640 en in 1733 grondig gerestaureerd. Een aardbeving in 1808
maakte het gebouw met de grond gelijk.
Johan Willem blijft ook vanuit Batavia regelmatig corresponderen met zijn superieuren van
de VOC. Er is een aantal brieven, misschien zijn ze dat allemaal, bewaard gebleven in het
Westfries Archief. De brieven zijn allemaal gericht aan de al eerder genoemde Jan Minne.
Daarin beklaagt Johan Marinus zich regelmatig over de inzet van zijn collega's, de
onderbezetting en hun honorering. Hij veronderstelt dat als er meer wordt betaald, zij ook
beter hun werk zullen doen.
Hij vertrekt met zijn vrouw op 15 december 1741 met het schip "Huis ter Duine" en komt op
20 juli 1742 in Rammekens aan.
Fort Rammekens is een Nederlands fort bij Ritthem, bij de monding van het
voormalige kanaal van Welzinge, dat toegang gaf tot de haven van Middelburg, op enkele
kilometers ten oosten van Vlissingen aan de Westerschelde. Oorspronkelijk noemde men het
fort ook wel Zeeburg.
De laatste brief aan Jan Minne schrijft hij op 30 juli 1742 vanuit Middelburg.
"U Wel.Edele Achtb. per desen te bedelen dat ik in geseldschap van mijn waarde echtgenoot
in een gewenste staat van gesondheijd door des Heeren goedertierentheijd aangeland ......."
Hij schrijft verder nog dat hij via Utrecht, waar de ze oom van zijn vrouw zullen bezoeken,
naar Amsterdam gaat en daar Jan Minne zal ontmoeten.
Aardig is nog om te vermelden dat de correspondentie tussen Nederlands Indië en
Nederland nogal traag verliep. De brieven gingen immers per boot en waren maanden
onderweg. Toevallig stuiten wij op de volgende passage in het boek "Het geslacht
Nolthenius" "Een schamele lijkrede, zal men zeggen! Maar hoe kon Daniël anders schrijven
aan een broeder en zuster in patria, die zijne Judith nooit hadden gezien en dit doodsbericht
eerst zouden ontvangen ruim een jaar na het overlijden? "Recipe 9 augustus 1742, per den
predikant Willem Marinus, op 't schip " t Huys ten Duyne"over Zeeland" schrijft Balthazar
boven den lijkbrief "
Het duurt niet lang of Johan Willem kan zijn werk weer doen. Hij wordt nog in 1742
(22 september) beroepen en benoemd tot predikant in Beest.
Uit een boekje over Beesd ontlenen wij het volgende:
De kerk met zijn markante toren.
Tegenover de kerk in Beesd, aan de Voorstraat, ligt de hervormde pastorie. Dit statige
gebouw met de hoge stoep en de gepleisterde gevel werd gebouwd tussen 1742 en 1745. In
die tijd was ds. Johan Willem Marinus predikant te Beesd. Ds. Marinus en zijn vrouw
Catharina Kalden waren gefortuneerde mensen en lieten aannemer Antony ter Burgh een
huis bouwen; de huidige pastorie. Ds. Marinus heeft de kerkenraad van Beesd het geld ten
behoeve van de bouw ( f 300,- voor het huis en f 100,voor het "buytenwerk') uit eigen
middelen voorgeschoten, waarop de kerkenraad een schuldbekentenis (obligatie) afgaf.
Later ontstond om deze geldlening een geschil waarover de weduwe van ds. Marinus
enerzijds en de kerkenraad van Beesd anderzijds een proces hebben gevoerd. Achter de
pastorie lag indertijd een aanzienlijke tuin met veel fruitbomen, waarvan de dominee het
vruchtgebruik genoot.
De door Johan Willem gebouwde pastorie.
Aan Wikipedia ontlenen wij:
De St. Pieterskerk of Petruskerk in Beesd is een Nederlands-hervormde kerk met een
opvallende, onvoltooide toren. De onderbouw van de toren dateert van omstreeks 1500, de
tweede geleding is waarschijnlijk ca. vijftig jaar jonger. De toren werd als vluchtplaats
gebruikt wanneer de rivier de Linge buiten haar oevers trad.
Het kerkgebouw kwam omstreeks 1825 tot stand door ingrijpende verbouwingen van een
middeleeuwse hallenkerk.
De kerk is in gebruik bij de Protestantse Gemeente Beesd. Zowel de toren als de kerk
hebben de status van rijksmonument.
Opgemerkt werd al dat de Marinussen gefortuneerde mensen waren.
Wij hebben daar geen concrete bewijsstukken van, maar wij zien wel dat er zich in het
Utrechts archief verscheidene notariële akten bevinden, waarbij Johan Willem en later zijn
weduwe zijn betrokken. De akten gaan over huur en verkoop van vaste goederen, erfenissen
van de kant van de schoonouders van Johan Willem enz.
Op 11 juli 1771 laat Catharina Samilia Kalden, de weduwe van Johan Willem haar testament
maken.
Uit het testament blijkt dat er goede banden zijn met familieleden van Johan Willem.
De twee kinderen van broer Lucas ( Anna Marinus en aan Henricus Luijmes en zijn vrouw
Elisabeth Marinus) erven beide. Zo ook de kindskinderen van haar overleden mans oudste
broer Herman Marinus.
In de erfenis mag ook delen mej. Anna Geertruijda Marinus, weduwe van den wel.eerw. heer
Henricus Grijp en de kinderen van "haar mans jongste broer Egbert Marinus".
Dit verhaal over Johan Willem komt aan een eind.
In Boekzaal mei 1765 wordt melding gedaan van de vacante predikantenplaats in Beest.
"Ruim 22 jaren, zoo in de Gemeinte van Galle op 't Eiland Ceilon, als in die van Batavia, en
ruim 21 Jaaren alhier te Beest, heeft zijn E. den Diens des H.Euangeluus met veel yver en
lust waargenomen, tot dat hy byna drie maanden, met een pynelijke ziekte, gepaart met
smertelycke toevallen, bezorgt, in den ouderdom van 70 jaar, 6 maanden en 4 dagen, op
den 3. May van zijn post is afgelost, en in vertrouwen op zijnen Verbonds God het tydelijke
met 't eeuwige en heerlyke heeft verwisselt.
Deze zijne Gemeinte betreurt met zijn bedroefde Weduwe Mejuffr. CATHARINA SAMILIA
KALDEN, met welke hy meer dan 40 jaaren in de hartelykste vereeniging geleefd heeft, voor
welke 't Jaar van gratie gepredikt moet worden tot den 1. July 1766, dit hun verlies,
zwijgende Gode.
Zijn weduwe overlijdt, zo vinden wij terug in een van de vele notariële akten, op 1 juli 1777.