De preek van 14 december 2014 (derde advent)

Zondag 14 december 2014 derde advent.
Lezingen Jesaja 65: 17-25 en Lucas 1: 26-33.
Gemeente van Christus,
De vredesvisioenen van Jesaja behoren, als u het mij vraagt, tot de mooiste
gedeeltes uit de bijbel. Met bevlogen beeldende taal wordt een fonkelnieuwe
samenleving geschetst.
Een nieuwe hemel en een nieuwe aarde,
louter vreugde voor Jeruzalem,
Geen kind meer die slechts enkele dagen leeft,
alleen nog maar honderdplussers,
en een ongekende harmonie in de dierenwereld;
een vegetarische leeuw.
Als dat nou eens mogelijk was?
Als dat nou toch eens werkelijkheid zou worden?
Niemand doet kwaad,
niemand sticht onheil.
Bloemen in de straten
Banken in het gras
Nergens meer soldaten
O, als dat eens mogelijk was.
Doodgewoon wat leven
In de zonneschijn
Mekaar wat kussies geven
Wat zou dat zalig zijn.
Een liedje van Toon Hermans.
Maar ja, de kritiek op Toon Hermans was dat het niet geëngageerd was. Vrolijke
onbereikbaarheid. Even een glimlach voor een avond in de schouwburg, maar de
dag ernaar sla je de krant open en weet je het weer: het kan niet, het komt er niet
van, het gaat niet gebeuren. Een utopie, een mooie droom.
Ik zou me goed kunnen voorstellen, dat er mensen zijn die zullen zeggen: Tja, kijk,
dat is nou typisch de kerk met hun wereldvreemde geloof. Er wordt een wereld in
het vooruitzicht gesteld die nooit zal bestaan. Ongeloofwaardig. Fantastische
dromerijen, maar dromen zijn bedrog. Houden wij elkaar voor de gek met dit soort
hoopvolle verwachtingen? Willen we op die manier de moed erin houden? Stil maar,
wacht maar, alles wordt nieuw, de hemel en de aarde? Een doekje voor het
bloeden? Zijn wij van die dromers die de harde realiteit uit het oog zijn verloren? De
zorgen, de angsten, de mislukkingen? Willen wij daar onze ogen voor sluiten en
louter wegdromen in een fantasiewereld?
Gemeente, ik probeer me voor te stellen, wat de achtergrond is van die
hooggestemde taal van Jesaja.
Zou ’t ook zo kunnen zijn dat je juist aan dit soort onwaarschijnlijk mooie
droombeelden afleest hoe het er toen werkelijk aan toe ging? Dat de
omstandigheden waarin Jesaja zijn woorden kiest, duiden op de grootst mogelijke
ellende? Jesaja weet van de bittere werkelijkheid, kent de pijnlijke geschiedenis van
zijn eigen volk.
De slothoofdstukken van Jesaja spelen zich af tegen de achtergrond van de
terugkeer uit de Ballingschap. De hele samenleving moet weer worden opgebouwd.
Niets is meer wat het ooit was. Wanorde, wetteloosheid, een chaos. Jeruzalem is
verwoest. Kinderen sterven vóór hun tijd. Mensen worden uitgebuit. Het diepe
verlangen naar ordening, nieuwe verhoudingen, rechtvaardigheid, gezondheid, vrede
en geluk, komt misschien wel eens zo sterk op als de boel in puin ligt.
Op het dieptepunt van het rassengeweld in de Verenigde Staten sprak Martin Luther
King zijn beroemde woorden: I have a dream. Daar is het mee te vergelijken.
Jesaja houdt de mensen van zijn volk een uitdagend beeld voor van hoe hun
maatschappij eruit kan zien, als er gewerkt wordt, de schouders eronder. Een nieuwe
wereld, samen bouwen. Een nieuwe wereld onder een nieuwe hemel, want ook God
is als het ware mee veranderd. Was het God die het volk strafte voor hun
wetteloosheid en hen overliet aan vreemde machten, nu is het diezelfde God die zijn
volk een nieuwe kans biedt, een nieuwe toekomst.
Gemeente,
als niemand meer kan schilderen met woorden hoe mooi en goed de wereld kan
worden,
als het droomgezicht verbleekt,
als de profetie de mond wordt gesnoerd,
vervalt het volk tot bandeloosheid.
Zo zegt de Spreukendichter het: Waar het visioen verdwijnt, verwildert het volk.
Dan komt het niemand meer voor de geest.
Dan raakt het op de achtergrond, in de vergetelheid.
Dan lijkt het alsof het gewoon is, een rampzalige wereld.
Maar die droom moet gekoesterd.
De hoop moet worden gevoed.
De verwachting moet worden waar gemaakt.
Gemeente, het zou goed zijn, het zou passen bij de achtergrond van Jesaja, dat we
ons bij die hoopvolle verwachting ongemakkelijk voelen. Dat we ons eraan zullen
storen. Ongemakkelijk, omdat het zo buiten onze werkelijkheid staat. Goed dat het
blijft schuren met die werkelijkheid.
Want, hoezo kan er vrede komen voor Jeruzalem?
Hoezo louter vreugde voor alle mensen,
hoezo sterft niemand meer vóór zijn tijd,
hoezo dan dat de dieren in harmonie met elkaar leven?
Dit onwaarschijnlijk fraaie toekomstbeeld, juist omdat het zo ongeloofwaardig is,
moeten we ons eraan storen. En maar goed ook!
Ja, wij zijn van die mensen die het niet opgeven.
Wij van de kerk houden vol dat deze haast wereldvreemde utopie ons bij de les
houdt, ons bij de werkelijkheid houdt, in die zin dat we er altijd naar verlangen, dat
het beter wordt, sterker nog: dat we zelfs geloven dat het beter wordt.
De woorden van de profeet passen bij wat Paulus het dwaze van God noemde.
Het dwaze van God of het zwakke van God is sterker dan mensen.
Het dwaze van God dat is die onverwoestbare hoop op verbetering: ‘Zie, Ik maak
alle dingen nieuw!’
Want Hij verkiest een kwetsbaar mens, een mens van vlees en bloed, om zo bij ons
mensen te wonen, Jezus van Nazareth. Langs die weg, toont God wie Hij is. Zo komt
Hij ons nabij. Als Hij wil laten zien hoe zijn liefde werkt, geeft Hij ons zijn Zoon.
Dat is dwaas, want zoals te verwachten, zijn er machthebbers die zich van Hem
kunnen ontdoen door Hem te kruisigen.
Had dat niet anders gekund, God?
Nee, langs deze zwakke weg wil God laten zien hoe de nieuwe hemel en de nieuwe
aarde tot stand zullen komen.
Dat dwaze van God, dat zwakke van God, dat voor ons haast onverteerbare
handelen van God, dat is ’t blijkbaar. Dat is de weg die het evangelie gaat.
En wij als gemeente zijn ervoor om dat verhaal levend te houden, door te vertellen.
Nu het Kerst wordt. Nu wij Fedde Jonas mogen dopen. Feesten zijn het, waar de
wereld niet van zal veranderen, niet van zal ophoren, niet van zal wakker liggen of
verontrust raken. Maar wel voor onszelf en voor elkaar, zijn het weldegelijk de
feesten die laten zien dat wij dat visioen helder voor ogen willen houden. En dat wij
bedacht zijn op tekenen die duiden op vernieuwing, die reden geven tot hoop.
Het was de Taliban, die het niet kon verdragen dat er een meisje was, die maar
bleef roepen dat onderwijs voor meisjes van fundamenteel belang is voor de
ontwikkeling van die meisjes en van een heel volk. Recht op onderwijs voor vrouwen.
De Taliban wilden er niet van weten, schoot haar door haar hoofd. Het is twee jaar
geleden. Deze week ontving Mallala de Nobelprijs voor de Vrede, als jongste ooit.
Teken van hoop. Haar droom bleek niet kapot te krijgen. Ze zei bij de uitreiking:
‘Naar school gaan, zeker voor meisjes, berooft de extremistische krachten van hun
macht’.
Voor mij is zij een helder voorbeeld van die droom van Jesaja en van al die
bijbelse visioenen van een nieuwe wereld.
God gaat door met zijn plan,
met zijn droom,
om deze wereld nieuw te maken.
De komst van Jezus als kind van Bethlehem liet zich niet stuiten door alle
menselijke obstakels.
Door de terreur van Herodes,
door de jeugdige, ongehuwde staat van Maria,
of door een volle herberg.
Daarom horen we nog steeds die stem, die zegt:
Wees niet bang,
het kind dat geboren wordt,
zal Zoon van de Allerhoogste worden genoemd.
Zijn Koningschap zal voor eeuwig zijn.
Amen.