Vlaanderen en steden en gemeenten, partners voor sterker openbaar onderwijs • De kaart van het gemeentelijk onderwijs 1 • Acht statements voor het toekomstige Vlaams onderwijsbeleid 5 • Wie doet wat? Kiezen voor subsidiariteit en taken duidelijk 5 afbakenen • Onderwijskundige vernieuwing: Vlaanderen stelt doelen, 7 creëert kaders en reikt kennis aan • Het deeltijds kunstonderwijs erkennen als het volwaardige 8 onderwijsniveau dat het is • De netgebonden pedagogische begeleiding staat de school bij 9 • Beschikbare middelen gericht investeren 11 • Ruimte voor een sterk lokaal werkgeverschap 12 • Een langetermijnvisie vertaald in transparante en flexibele regels 13 • De regiefunctie en het integraal beleid van de gemeente: 14 voorwaarden voor een sterk lokaal beleid Memorandum van OVSG voor de nieuwe Vlaamse regering De kaart van het gemeentelijk onderwijs Basisonderwijs De basisschool maakt essentieel deel uit van het maatschappelijke weefsel van elke lokale gemeenschap. Dat hebben de steden en gemeenten al lang begrepen. Van oudsher zijn zij de dragers van het openbaar basisonderwijs in Vlaanderen en Brussel. Zo richtte de stad Brussel al in 1382 maar liefst 13 lagere scholen in.1 Recenter (2003) leidde het kerntakendebat tot de stelling dat de gemeenten de aangewezen inrichters zijn van het openbaar basisonderwijs. En ook de ouders bevestigen deze conclusie. Ruim 60 % van de leerlingen die in het openbaar onderwijs schoollopen, doet dit in een stedelijke of gemeentelijke basisschool. Infofiche basisonderwijs2 Gemeenten: 237 Scholen:559 Leerlingen: 156.931 Personeelsleden:16.216 VTE:14.042 80 70 60 68,92 62,02 1992-1993 2012-2013 50 40 30 18,11 20 23,35 POV 0,14% 12,86 14,58 10 0 0,11 0,05 VGO OVSG GO! GO! 38,25% POV OVSG 61,61% Figuur 2: Vergelijking marktaandelen kleuteronderwijs tussen 1992-1993 en 2012-2013 Bovendien kreeg het gemeentelijk basisonderwijs de afgelopen jaren een serieuze boost. Koos in 1992-1993 18,11 % van de leerlingen voor een gemeentelijke kleuterschool, dan was dit in 2012-2013 maar liefst 23,35 %. Figuur 1: Marktaandeel openbaar basisonderwijs 2012-2013 Deeltijds kunstonderwijs Kunstonderwijs stimuleert de creativiteit en de zin voor innovatie. En net deze vaardigheden kunnen een bijdrage leveren aan onze ontwikkeling en welvaart. Het belang van kunstonderwijs voor onze maatschappij is moeilijk te overschatten, niet alleen inhoudelijk, maar ook in cijfers. Waren er over alle netten heen in 1992-1993 in het DKO 131.033 cursisten, dan telden we er in 2012- 2013 maar liefst 174.102. Dat is een toename van een derde! Steden en gemeenten investeren dan ook in personeel én in werkingsmiddelen voor hun deeltijds kunstonderwijs. Sterker nog, zonder de input van steden en gemeenten zou er van ons uitgebreide DKO – waar veel landen ons om benijden – niet veel overblijven. 1 Bron: Van Uytven, R., e.a. (2011). Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden. Waanders Uitgevers, p. 195. 2 Cijfers inclusief de gegevens van één VGC-school 1 Muziek, Woord en Dans 100 91% 100% 94% Infofiche deeltijds kunstonderwijs Beeldende Kunst 95% 90% 96% 93% 80 65% 60 Gemeenten Met eigen aanbod: 129 Filiaalgemeenten: 117 Totaal:246 40 Instellingen 20 0 0% Antwerpen Vl.-Brabant BHG West-Vl. Oost-Vl. Limburg Figuur 3: Percentage van de cursisten DKO dat les volgt in een gemeentelijke instelling De verwevenheid van het deeltijds kunstonderwijs met de gemeenten is nog groter dan de cijfers doen vermoeden. Hoewel slechts 1 op de 3 gemeenten officieel inrichter is van een academie, zijn heel wat andere gemeenten betrokken via de zgn. filialen. Dit zijn vestigingsplaatsen van de academie van de ene gemeente op het grondgebied van een andere. Die laatste gemeente doet daarbij de nodige inspanningen op vlak van infrastructuur, uitrusting, … Beeldende kunst: 56 Muziek, woord en dans: 83 Kunstacademies:10 Totaal:149 Leerlingen:160.109 Personeelsleden:5178 VTE:3857 Secundair onderwijs In dit onderwijsniveau is het stedelijk en gemeentelijk onderwijs een kleinere speler, die echter goed kan inspelen op de lokale behoeften. Naast de grote steden hebben ook verscheidene andere gemeenten een lange traditie in het organiseren van secundair onderwijs. Vooral creatieve en technische opleidingen worden door stedelijke en gemeentelijke secundaire scholen aangeboden. Niet zelden gaat het daarbij om specifieke (en vaak dure) studiegebieden die op een degelijke manier het personeel kunnen opleiden waar de lokale ondernemingen naar op zoek zijn. Denk bijvoorbeeld aan de opleiding Haventechnieken (Se-n-Se) of aan het studiegebied juwelen, dat voor 39 % in gemeentelijke handen is. Ook in de opvang van anderstalige nieuwkomers is het stedelijk onderwijs met 21 % van deze leerlingen een belangrijke aanbieder. 3 2 Infofiche secundair onderwijs3 Gemeenten:24 Leerlingen:18.435 Instellingen:57 Personeelsleden:4789 VTE:4309 Cijfers inclusief HBO. Naast zuiver stedelijke initiatieven zijn hier ook één intercommunale en de VGC meegerekend. Volwassenenonderwijs Het volwassenenonderwijs is in eerste instantie een zaak van de grote steden. Daarbuiten is het gemeentelijke net een kleinere, maar waardevolle speler. De gemeentelijke centra zetten immers sterk in op laagdrempeligheid en lokale verankering. Infofiche volwassenenonderwijs5 Gemeenten:9 Centra:14 Lesurencursist:6.363.792 600000 Personeelsleden:961 500000 VTE:765 400000 300000 200000 100000 0 VGO OVSG GO! POV Figuur 6: Gemiddeld aantal lesurencursist per centrum De stedelijke en gemeentelijke centra voor volwassenenonderwijs genereren gemiddeld een behoorlijk hoog aantal lesurencursist, maar zetten deze geconcentreerd in op een beperkt aantal vestigingsplaatsen. Onze centra spitsen zich toe op het grondgebied van de inrichtende gemeente terwijl de andere netten hun lesurencursist4 veeleer verdelen over regionaal ingeplante (en soms wijdverspreide) vestigingsplaatsen. Gemeentelijke cvo’s organiseren een specifiek aanbod dat vaak uniek en complementair is. Net zoals in het secundair onderwijs ligt de focus op creatieve opleidingen (bv. boekvergulder, manueel boekbinder) en wordt rekening gehouden met de lokale economische noden (diamantbewerking, buisfitter kunststof, bereider consumptie-ijs en tearoomspecialiteiten, …). Het stedelijk en gemeentelijk volwassenenonderwijs biedt zo een onmisbare aanvulling op de andere onderwijsverstrekkers. POV 11,21% OVSG 13,50% VGO 43,71% GO! 31,58% Figuur 4: Marktaandeel lesurencursist per net 2012-2013 Centra voor leerlingenbegeleiding De twee grote steden Antwerpen en Gent en de Vlaamse Gemeenschapscommissie in Brussel richten samen drie centra voor leerlingenbegeleiding in. Gemiddeld begeleiden zij 77 scholen en 55.818 ‘gewogen’ leerlingen. Ter vergelijking: het gemiddelde CLB in Vlaanderen begeleidt 50 scholen en 36.163 leerlingen. Deze drie centra maken overigens gebruik van dezelfde begeleidingsdienst, de zgn. Permanente Ondersteuningscel (POC), als de twee provinciale CLB’s. Hoewel er slechts vijf CLB’s zijn in het officieel gesubsidieerd onderwijs, begeleiden zij samen 240 stads- of gemeentescholen. Dat is 39 % van het totaal. 4 In het volwassenenonderwijs rekent men traditioneel in het aantal uren dat de cursisten volgen en niet per capita. 5 Cijfers inclusief VGC 3 Infofiche centra voor leerlingenbegeleiding6 Gemeenten: 3 Begeleide scholen: Centra: 3 Begeleide leerlingen: 232 167.454,57 VTE:185 Vlaanderen kan niet zonder het gemeentelijk onderwijs De gemeenten zijn van essentieel belang voor ons onderwijsbestel. Niet het minst omdat ons onderwijs zonder hun financiële input onbetaalbaar zou zijn voor Vlaanderen. Terwijl de andere netten zich traditioneel toeleggen op het inrichten van onderwijs, draait de gemeenteschool van nature mee in het grotere geheel van de gemeente. De overhead (financiële dienst, personeelsdienst, ICT, …), die nodig is om een onderwijsinstelling adequaat te besturen, is op het gemeentehuis al aanwezig. Bovendien zijn gemeenten per definitie ‘brede schoolbesturen’. Het is dezelfde chauffageketel die de turnzaal voor lokale verenigingen warm houdt. Het is hetzelfde personeel dat daarna de kleedkamers schoonmaakt om vervolgens ook de bibliotheek, het cultureel centrum, het administratief centrum, … te gaan poetsen. Het feit dat bij gemeenten onderwijs in één hand verenigd zit met andere beleidsdomeinen levert een belangrijk schaalvoordeel op. En niet alleen op het vlak van de exploitatie. De investeringen die de gemeenten bovenop de Vlaamse infrastructuursubsidies doen, maken van de gemeenteschool echte gemeenschapsinfrastructuur. In theorie past de gemeente voor de infrastructuurwerken in het leerplichtonderwijs 30 tot 40 % uit de eigen kas bij. Bij analyse van de subsidiedossiers die AGIOn in 2012 goedkeurde, blijkt dat gemiddeld 45 % van elk gesubsidieerd infrastructuurdossier door de gemeente zelf werd betaald, samen goed voor ruim 42,5 miljoen euro. Daarbovenop komen nog de capaciteitsproblematiek en het structurele tekort aan subsidiebudgetten (in 2014 35,34 miljoen euro terwijl volgens 4 6 Cijfers inclusief VGC 7 Gewogen leerlingen onze prognose jaarlijks 85 miljoen euro nodig is) zodat de reële tussenkomst van de lokale besturen in realiteit nog veel hoger ligt. In het deeltijds kunstonderwijs, het volwassenenonderwijs en voor hun CLB’s betalen steden en gemeenten de infrastructuurfactuur zelf omdat daar geen subsidies voorzien zijn. Voor het DKO alleen al ramen wij de jaarlijkse tussenkomst van de gemeenten op 17 miljoen euro. Natuurlijk krijgen de gemeenten ook een ‘return’ voor hun investering in hun onderwijs. De kosten die ze maken voor hun onderwijs, krijgen ze terug in de vorm van ‘maatschappelijke winst’. Dankzij specifieke opleidingen kunnen lokale ondernemingen terugvallen op het juist geschoolde personeel. Innovatieve sectoren hebben nood aan creatieve geesten. Bovendien is de school een essentiële schakel in het integrale beleid van de lokale overheid waar ook geletterdheid, sport, cultuur, jeugd, kinderopvang, mobiliteit … deel van uitmaken. Heel wat beleidsdomeinen kruisen elkaar rond de gemeenteschool. Op geen enkele andere manier kan een lokaal bestuur zijn burgers zo goed bereiken als via de eigen school. Daarnaast zijn gemeenten ook steeds meer actief als regisseur van het onderwijs. Via de ‘sociale voordelen’ en ‘andere voordelen’ voeren zij een heus flankerend onderwijsbeleid waar ook de scholen van de andere netten op het grondgebied van kunnen genieten. Acht statements voor het toekomstige Vlaams onderwijsbeleid De volgende Vlaamse regering heeft heel wat uitdagingen op de plank liggen op het vlak van onderwijs. Met de steden en gemeenten en hun scholen aan haar zijde, heeft ze alvast sterke troeven op zak. Hoe kan ze die zo efficiënt mogelijk benutten? Momenteel zijn er enkele struikelblokken waardoor onze maatschappij minder haalt uit de onderwijssector dan wel zou kunnen. Hieronder geven wij enkele aanbevelingen. Wij zijn ervan overtuigd dat ze het Vlaamse onderwijs op een hoger niveau kunnen tillen. Wie doet wat? Kiezen voor subsidiariteit en taken duidelijk afbakenen Problematiek Na de afgelopen federale staatshervorming blijft het in Vlaanderen zoeken naar de optimale taakverdeling tussen de verschillende overheidsniveaus. In 2003 voerden we al het ‘kerntakendebat’. Recenter werd een ‘interne staatshervorming’ op de rails gezet om de lokale democratie te versterken en de slagkracht van de overheid te verhogen. Meer effectiviteit en efficiëntie zijn hierbij de sleutelwoorden. Eén van de onderdelen van die interne staatshervorming is de zogenaamde regioscreening, bedoeld om de ‘bestuurlijke verrommeling’ in te dijken en de bestuurskracht van de lokale besturen te optimaliseren. Het is een instrument waarmee de gemeente haar samenwerkingsverbanden kan evalueren. Ook in het onderwijs zijn er (te) veel structuren en overlegorganen en wordt er vaak samengewerkt, al dan niet onder impuls van de Vlaamse overheid. Bovendien blijft het ook in het onderwijs onduidelijk welke taken elk overheidsniveau voor zijn rekening zal nemen. Ook gebeurt het dat de verwachtingen van het ene niveau niet in overeenstemming te brengen zijn met de ambities van het andere. Dit komt duidelijk tot uiting in de capaciteitsproblematiek, het dubbele aanbod aan officieel onderwijs, de manier waarop sommige ’lokale overlegplatforms’ (LOP) het lokale gemeentelijk beleid doorkruisen, … Een tweede probleem is de centralistische aanpak. De Vlaamse overheid giet heel wat detailregelingen in decreten en besluiten. Daarbij is de grootste gemene deler vaak de maatstaf, maar die gaat voorbij aan de realiteit ter plaatse. Antwerpen en Bever zijn allebei Vlaamse gemeenten, maar wat een goede aanpak is voor de ene is misschien nefast voor de andere. En andersom. Waarom? Hogere instanties moeten niet doen wat lagere bestuursniveaus op zich kunnen nemen, behalve als zij het doelmatiger en goedkoper kunnen aanpakken. Het subsidiariteitsbeginsel vereist dat ten gronde wordt gemotiveerd waarom iets naar een hoger echelon zou verschuiven. Er is geen reden waarom in onderwijs een andere logica gehanteerd zou worden dan bij andere beleidsdomeinen. Alleen zo krijg je een onderwijsbeleid dat dicht bij de burger staat. Gemeenten zijn democratisch gelegitimeerd, aanspreekbaar en beschikken over voldoende bestuurskracht om de uitdaging aan te gaan en zelf onderwijs in te richten. Bovendien is de lokale overheid veel meer dan schoolbestuur. Zij beschikt over meer troeven dan 5 andere inrichters om het onderwijs maximaal in te passen in een lokaal integraal beleid. Wie een onderwijs wil dat niet losstaat van de maatschappij, maar dat maximaal verweven is met de lokale gemeenschap, verankert het onderwijsbeleid in het integrale beleid van de gemeente. Deze overwegingen vormden ook de basis van de conclusies van het kerntakendebat van 2003 en zijn vandaag de dag nog even valide. Bij de opmaak van het gemeentedecreet werd dit algemeen principe expliciet naar voren geschoven. In de memorie van toelichting werd zelfs letterlijk gesteld: “In uitvoering van het kerntakendebat wordt een beduidend grotere autonomie gegeven aan de lokale besturen. Er wordt een maximale overdracht van bevoegdheden gerealiseerd in toepassing van het subsidiariteitsprincipe.”8 Wat onderwijs betreft, bleef er schroom om de lokale besturen echt de verantwoordelijkheden toe te kennen die hen toekomen. Het is echter hoog tijd om deze koudwatervrees te overwinnen. Concrete voorstellen • Het openbaar onderwijs wordt op een logische manier verdeeld over de verschillende overheidsniveaus. • Het kerntakendebat indachtig krijgt de gemeente in het basisonderwijs het initiatiefrecht. Zij beslist autonoom of ze het publiek basisonderwijs geheel of gedeeltelijk voor haar rekening neemt. Ze kan dit ook doen in samenwerking met andere inrichters voor zover die het neutraliteitsprincipe toepassen. Ziet de gemeente af van dit prerogatief, dan kan een andere overheid deze opdracht voor haar rekening nemen. • Naar analogie met het basisonderwijs wordt ook voor het deeltijds kunstonderwijs het initiatief eerst aan de gemeente overgelaten. • Voor de andere onderwijsniveaus worden de lokale autonomie en de vrijheid van onderwijs van de gemeente gerespecteerd. Lokale besturen die sinds lange tijd inrichter zijn van die niveaus, kunnen dit blijven. Net zo goed moet een gemeente, al dan niet in samenwerking, een bijkomend aanbod kunnen opstarten als daar lokaal nood aan is. • Een bestuurlijke schaalvergroting verloopt het best van onderuit. Als alle officiële basisscholen geconcentreerd worden bij de gemeente, zoals het kerntakendebat voorstelt, dan betekent dat al een schaalvergroting op zich. Voor de andere onderwijsniveaus wordt bottom-up gewerkt door een samenwerkingsmodel te promoten. 8 6 Vl. Parl., stuk 347 (2003-2004), nr. 1, blz. 6. Het bestaande model van de intergemeentelijke onderwijsvereniging (IGOV) kan hiervoor als basis dienen. De bestaande scholengemeenschappen kunnen het best worden voortgezet. • De centra voor leerlingenbegeleiding worden onafhankelijke instanties die losstaan van elke netstructuur. Zij richten zich op het medisch schooltoezicht en de leerlingenoriëntatie. Zij blijven actief op de domeinen leren en studeren, psychisch en sociaal functioneren en begeleiding van de onderwijsloopbaan. Zij vormen een belangrijke speler binnen de integrale jeugdhulp en zorgen voor de link tussen onderwijs en welzijn. • De vrije keuze moet niet op macrovlak, maar in elke lokale gemeenschap waargemaakt worden. Zeker voor het basisonderwijs is dat in eerste instantie een gemeentelijke taak. De Vlaamse Gemeenschap richt zich op haar grondwettelijke opdracht: het waarborgen van de vrije keuze waar dat nodig is. Zo neemt ze een aanvullende rol op. • De regiefunctie van de gemeente op het vlak van capaciteit mag geen veredeld secretariaatswerk zijn. Vlaanderen moet voor het legistiek kader (bv. inschrijvingsrecht aanpassen) en middelen (centen, omkadering, …) zorgen, terwijl de gemeenten het beleid reëel uitzetten op maat van de lokale behoeften en context. • Ook op andere vlakken heeft regie pas zin als Vlaanderen alle ruimte laat aan de regisseur om een beleid te voeren. • De gemeenten moeten hun schoolinfrastructuur multifunctioneel kunnen bouwen en probleemloos naschools inzetten om echte brede scholen te kunnen uitbouwen. Alleen zo krijgen we efficiëntere en duurzame gebouwen. Vlaanderen moet daarom de regelgevingen van verschillende ministeries op elkaar afstemmen. Richtlijnen van verschillende ministeries en agentschappen mogen elkaar niet tegenspreken en subsidiestromen moeten te combineren zijn. • De gemeenten bewijzen elke dag dat ze sterke lokale werkgevers zijn. De rechtspositie van het onderwijspersoneel laat echter geen ruimte voor lokale flexibiliteit. Deze rechtspositie moet worden hervormd tot een stevig kader dat tegelijk mogelijkheden geeft voor een eigen personeelsbeleid en doorstroming naar en van andere gemeentelijke diensten mogelijk maakt. Onderwijskundige vernieuwing: Vlaanderen stelt doelen, creëert kaders en reikt kennis aan Problematiek De afgelopen jaren werden voor verschillende onderwijsniveaus vernieuwingsoperaties op stapel gezet. Soms zonder het verhoopte resultaat: de niveaudecreten voor secundair en deeltijds kunstonderwijs bleven uit. In andere dossiers werd vooruitgang geboekt, maar in de toekomst zullen nog bijkomende stappen gezet moeten worden. Zo zal in het leerzorgdossier de komende jaren het toekomstige decreet over maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften zijn uitrol krijgen. Maar zelfs dan zal een onderwijs dat uitgaat van de specifieke onderwijsbehoefte van elke leerling, ongeacht waar die schoolloopt, en tegemoetkomt aan de ondersteuningsbehoefte van de leraar, nog verre van gerealiseerd zijn. Sowieso zal elke inhoudelijke onderwijsvernieuwing andere verwachtingen ten opzichte van leraren met zich meebrengen. Ook aan de lerarenopleiding moet dus worden gewerkt door meer samenwerking en afstemming met het onderwijsveld. Tegelijk moeten de pedagogische begeleidingsdiensten ondersteuning bieden voor specifieke themata en innovaties. Meer efficiëntiewinsten zijn mogelijk door gerichte ondersteuningsinitiatieven van het Samenwerkingsverband Netgebonden Pedagogische Begeleidingsdiensten (SNPB) op het vlak van de volgende vier speerpunten: kansrijk en zorgbreed onderwijs, ICT-integratie, levenslang en levensbreed leren en ondersteuning voor taal, taalvaardigheid en talenbeleid. Waarom? Ook al is ons onderwijs goed, streven naar beter moet de norm zijn. De niet-gekwalificeerde uitstroom, de nood aan creativiteit, zin voor innovatie, ondernemerschap en mogelijkheden om permanent bij- en om te scholen. Het zijn maar enkele van de bekommernissen van het onderwijs. Wetenschappelijk onderzoek toont aan dat responsabilisering van de spelers, professionalisering van het management en uitbouw van de initiële en voortgezette vorming belangrijke elementen zijn bij een geslaagde onderwijshervorming. OVSG meent dat hiermee rekening moet worden gehouden. De Vlaamse overheid moet de bakens zetten: welke doelen moeten worden bereikt en binnen welk kader? Daarnaast verzamelt de overheid de nodige kennis en data en stelt deze ter beschikking. Het is aan de lokale verantwoordelijken om op basis van hun pedagogische vrijheid autonoom te bepalen hoe ze de centrale doelstellingen realiseren. Concrete voorstellen • Voor het deeltijds kunstonderwijs werden in deze legislatuur inhoudelijk enkele belangrijke stappen gezet in de richting van een niveaudecreet. Stilaan groeit een draagvlak voor deze ideeën. De hoop dat dit niveau eindelijk ten volle in onderwijs verankerd wordt, groeit. OVSG wenst op de ingeslagen weg verder te gaan om snel tot een hervormd DKO te komen. • De hervorming van het secundair onderwijs mag niet verzanden in het vervangen van de huidige strikte regelgeving door een andere. De nieuwe organisatie en structuren moeten in functie staan van de leerling. De verschillende onderwijsniveaus hebben hun eigen doelstellingen die zij vanuit hun eigenheid en autonomie moeten bereiken. Als een jongere van het ene onderwijsniveau naar het andere overstapt, moet hij met de hulp van echt onafhankelijke CLB’s een onderbouwde en vooral positieve keuze maken op basis van zijn talenten. Je maakt geen positieve keuze door uit te sluiten wat je niet kunt, maar door je sterke kanten goed te leren kennen en te benutten. Alleen zo kunnen techniek en wetenschappen de maatschappelijke waardering krijgen die ze verdienen. Inhoudelijk moet ons secundair onderwijs zich richten op de Europese sleutelcompetenties. De kennis en het kritisch inzicht van onze jongeren moeten worden aangevuld met meer probleemoplossend vermogen. Een betere afstemming van het secundair 7 onderwijs op zowel het hoger onderwijs als de arbeidsmarkt is noodzakelijk. Op die manier krijgen we meer gemotiveerde leerlingen op onze schoolbanken, zodat de ongekwalificeerde uitstroom teruggedrongen wordt en een betere doorstroming wordt bewerkstelligd. Schoolmoeë en gedemotiveerde jongeren moeten op een gepaste manier naar de arbeidsmarkt geleid worden. Het geforceerd voortzetten van de schoolloopbaan heeft alleen maar een contraproductief effect voor de jongere zelf en voor zijn omgeving. • Bij de verdere uitrol van het decreet over maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften moet ingezet worden op: • competentieontwikkeling in het gewoon onderwijs door expertise uit het buitengewoon onderwijs te delen; • competentieontwikkeling in het buitengewoon onderwijs zodat optimaal kan worden omgegaan met meervoudige problematieken van leerlingen; • het faciliteren van schooloverstijgende expertisedeling tussen onderwijskundigen, paramedici, CLB-medewerkers en dit in overleg met universiteiten en gespecialiseerde centra; • het inperken van de duurtijden van de ritten van het leerlingenvervoer in het buitengewoon onderwijs en het professionaliseren van de opvoedkundige capaciteiten van de busbegeleiders; • de onafhankelijke rol van de CLB’s; • correcte en valide diagnoses; • de impact van de verschuiving van personeel van buitengewoon naar gewoon onderwijs; • de aanpassing van regelgeving inzake ambten en voorwaarden. Niet alle personeelsleden van het buitengewoon onderwijs kunnen worden opgevangen in het gewoon basisonderwijs. • Er moet gewerkt worden aan de kwaliteit van de lerarenopleiding om het onderwijs te bestaffen met goed opgeleide leerkrachten die klaar zijn voor het onderwijs van de toekomst. • Hervormingen die uitgaan van bijkomende en meer uitgebreide bestuursorganen en -niveaus slaan de bal mis. Wij vragen om de structuren, minstens in het openbaar onderwijs, lichter te maken en te koppelen aan bestaande overheden. • Levensbeschouwelijk onderricht blijft waardevol. Om het organiseerbaar en betaalbaar te houden, moet het op een nieuwe leest geschoeid worden. In deze lestijden moet ook aandacht zijn voor de interlevensbeschouwelijke dialoog. Het deeltijds kunstonderwijs erkennen als het volwaardige onderwijsniveau dat het is Problematiek De laatste grote hervorming van het DKO dateert van ruim twintig jaar geleden. De sector was toen net vanuit het beleidsdomein cultuur naar onderwijs overgedragen en er werd een eerste voorzichtige afstemming beoogd met de andere onderwijsniveaus. Sindsdien heeft elk ander onderwijsniveau minstens één grondige hertekening gekend zodat het water weer even diep is als tevoren. Werkingsmiddelen, infrastructuurmiddelen, civiel effect van 8 de getuigschriften, administratief personeel, een volwaardige verloning van de directeur, rechtszekerheid door juridische verankering, … Op al deze vlakken is de kloof met de andere niveaus stuitend. Ook de kunstwereld heeft ondertussen niet stilgestaan. Multiculturalisering, globalisering, digitalisering en zoveel andere evoluties hebben de afgelopen decennia onze culturele beleving grondig dooreengeschud. Maar de structuur van ons kunstonderwijs is nog steeds gebaseerd op de opvatting van de jaren ’80 van de vorige eeuw. Waarom? In een wereld waar creativiteit steeds meer dé pijler is onder onze welvaart en waarin de OESO in zijn rapport ‘Art for art’s sake?’ het verband aantoont tussen het ontwikkelen van creativiteit en innovatief vermogen, hebben we nood aan een actueel kunstonderwijs dat nauw aansluit bij de 21ste eeuw. Dit alles zonder de waarde van het huidige DKO te verloochenen, een DKO dat ons in heel Europa wordt benijd. Het DKO zal altijd wel een buitenbeentje zijn, maar de inbedding ervan in ons onderwijssysteem blijft de beste garantie op een maximale kruisbestuiving met het leerplichtonderwijs. Deze verankering moet dan wel reëel zijn. Het DKO moet niet alleen de lasten dragen, maar ook van de lusten van het onderwijsstatuut kunnen genieten. Concrete voorstellen • DKO moet, met respect voor zijn specifieke vorm, stevig verankerd worden in het onderwijs en zich richten op levenslang en levensbreed leren. Hiervoor liggen een aantal interessante pistes op tafel: de minimumleeftijd van 6 jaar voor alle studierichtingen/domeinen, een middenkader via een puntenenveloppe voor beleids- en ondersteunend personeel, meer samenwerkingsmogelijkheden, meer flexibele leertrajecten, getuigschriften DKO die worden opgenomen in de Vlaamse Kwalificatiestructuur, … • Ook in het DKO moet het subsidiariteitsprincipe maximaal gelden. Naar analogie met het openbaar basisonderwijs betekent dit dat het initiatiefrecht bij het lokale bestuur terechtkomt. Op die manier kunnen de blinde vlekken in het aanbod maximaal gedicht worden zodat elk kind binnen een redelijke afstand een gepaste opleiding kan volgen. Dit kan de democratisering van het DKO alleen maar ten goede komen. Op die manier worden de werkingsgebieden van DKO en basisonderwijs op natuurlijke wijze op elkaar afgestemd, zonder dat dit de autonomie aantast om eigen accenten te leggen in bijv. het lokale doelgroepenbeleid. • Erkenning als volwaardig onderwijsniveau vertaalt zich in een volwaardige tussenkomst van de Vlaamse Gemeenschap in de werkingsmiddelen, voldoende ondersteunend en bestuursof beleidspersoneel, subsidiëring van de infrastructuur, … Juridisch dient dit alles vertaald te worden in een eigen niveaudecreet zodat ook in het DKO het grondwettelijke legaliteitsprincipe eindelijk gerealiseerd wordt. • Willen we de hervorming van het DKO laten slagen, dan moeten we voldoende voorbereidingstijd voorzien. Competentie- en attitudeontwikkeling bij het personeel, de begeleiding en ontwikkeling van een eigen opleidingsstructuur en trajecten, … het zijn allemaal cruciale elementen om de implementatie voor te bereiden, maar ze vergen tijd. De netgebonden pedagogische begeleiding staat de school bij Problematiek We leven in een snel veranderende maatschappij. Het onderwijs gaat op zoek naar het gepaste antwoord op een aantal maatschappelijke tendensen of problemen. Denk maar aan nieuw samengestelde gezinnen of radicalisering van jongeren, … De scholen van nu worden geacht in te spelen op de noden van de toekomst: onderzoekend leren, STEM, inclusief onderwijs, integratie van multimedia, vroege taalverwerving, passende didactiek in concentratiescholen, … Ook andere Vlaamse beleidsdomeinen, op zoek naar oplossingen, doen een beroep op onderwijs. Helaas is hun reglementair kader niet altijd afgestemd op dat van onderwijs (bv. welzijn – preventiecoaches, cultuur, jeugdbeleid, …). 9 Wetenschappelijk onderzoek, zowel uit eigen land als Europees, stuurt heel wat nieuwe inzichten en ontwikkelingen op de scholen af. Dit valt toe te juichen, maar voor de scholen is het een immense uitdaging om dit allemaal in de klas te implementeren. Wie kan de scholen en instellingen bij dit alles helpen en ondersteunen? Dat zijn de pedagogische begeleidingsdiensten. Zij zijn het best geplaatst om scholen en centra te begeleiden, vanuit hun decretale opdracht in het Kwaliteitsdecreet. De netgebonden begeleiding moet hiervoor de nodige middelen krijgen. We willen de versnippering en wildgroei van begeleidingsinitiatieven tegengaan door een integrale aanpak. Waarom? Het idee van de pedagogische begeleidingsdiensten zoals dat oorspronkelijk begin jaren ’90 was opgevat, heeft tot een grote kwaliteitswinst geleid. Dankzij hun netgebondenheid kregen de schoolbesturen zelf inspraak in hun kwaliteitsbeleid. De autonomie en de vrijheid van het pedagogisch, artistiek of agogisch project vormen de hoeksteen van ons onderwijsbestel. Scholen hebben nood aan een kwaliteitsbeleid gebaseerd op dezelfde fundamenten als het eigen project. De pedagogische begeleidingsdiensten kennen de scholen en centra het best en werken met hen in een vertrouwensrelatie aan een professionaliseringsbeleid. De begeleiding van OVSG creëerde tal van instrumenten op maat van de scholen: leerplannen, de OVSG-toets basisonderwijs, de DKO-scanner, doelenboeken, enzovoort. De pedagogische begeleidingsdiensten en hun ontwikkelingsdiensten staan de scholen dag in dag uit bij. Ze helpen hen om pedagogisch-didactische en juridische concepten te vertalen in een werkbaar kader voor de school en voor de individuele leerkracht. Zij introduceren, ontwikkelen, vertalen en verspreiden nieuwe inzichten van wetenschappelijk onderzoek en wetgeving. Bovendien staan zij directies bij in het ontplooien van een sterk leiderschap en in hun streven om het personeel naar een hoger kwaliteitsniveau te tillen. Zo dragen ze bij tot de stabiliteit van het schoolteam en zijn als het ware een ‘richtingwijzer’ in de veelheid van impulsen die op de school afkomen. De begeleidingsdienst staat voor de continuïteit in een wereld vol verandering. De pedagogische begeleiding vormt ook de brug tussen de school en de nascholing en zorgt ervoor 10 dat het nascholingsaanbod complementair is zowel aan het pedagogisch project als aan de visie op begeleiding. Concrete voorstellen • Momenteel zijn tal van organisaties actief in de begeleiding van de scholen. Ze hebben hun eigen aanpak, overhead en operationele kosten. Dit alles kan efficiënter én goedkoper door de begeleidingsopdracht en -middelen te bundelen bij de netgebonden pedagogische begeleidingsdiensten. Zij moeten over voldoende omkadering en administratieve ondersteuning beschikken om een integraal begeleidingstraject op te zetten dat kansen biedt om de vernieuwing tot in de klas te implementeren. • Het kwaliteitsbeleid moet uitgaan van een begeleiding die aansluit bij de scholen en schoolbesturen en rekening houden met de kenmerken van het pedagogisch-didactisch handelen van het net. De begeleidingsdiensten moeten over de middelen beschikken om zich organisatorisch voldoende te kunnen uitbouwen en zich op hun taak te kunnen toeleggen. • Kruisbestuiving met zowel de lerarenopleiding, het hoger onderwijs als de klaspraktijk is een must om de kwaliteit van onze begeleidingsdiensten blijvend te garanderen. Financiële en administratieve belemmeringen die het aantrekken van waardevolle mensen bemoeilijken, moeten worden weggewerkt. Zo zou het verlof wegens (bijzondere) opdracht toegankelijk gemaakt moeten worden voor iedereen die in het onderwijs actief is (hoger onderwijs, inspectie, andere netten, …) en niet enkel voor personeelsleden die onder het decreet rechtspositie van het betreffende net vallen. • Het SNPB is een instrument om samen nieuwe onderwijsthema’s te onderzoeken en uit te werken. De meerwaarde hiervan is dat ervaringen gedeeld worden en dat netoverstijgende begeleidingstrajecten, ondersteuningsinitiatieven en vormingen worden ontwikkeld. De begeleiding van die projecten die na een positieve evaluatie structureel gemaakt worden, moet overgelaten worden aan de netgebonden begeleiding die ze vervolgens kan integreren in haar begeleidingswerk. Er moet over gewaakt worden dat SNPB niet evolueert tot een afzonderlijke, vijfde begeleidingsdienst. De overhead ervan moet zo klein mogelijk gehouden worden. Beschikbare middelen gericht investeren Problematiek De economische omstandigheden hebben gevolgen voor de begroting van elk overheidsniveau in dit land. De afgelopen jaren moesten nogal wat bestuurlijke ambities ingeperkt worden. Tegelijk zijn een aantal sectoren in het onderwijs van oudsher ondergefinancierd. Het feit dat de budgetten niet verhoogd kunnen worden zoals verhoopt of dat zelfs bespaard moet worden, weegt daar extra zwaar. Allicht in een goedbedoelde poging toch iets te kunnen doen, delen de hogere overheden opdrachten toe aan de gemeenten (dikwijls verpakt als ‘regiefunctie’) zonder ook bijbehorende middelen ter beschikking te stellen. Zo werd aan de gemeenten gevraagd om een lokale taskforce op te starten waarin gewerkt wordt aan de capaciteit in de gemeente, maar de gemeenten moesten wel de werkingskosten hiervan, de inzet van hun ambtenaren, de uitvoering van studies, vormingen, … in de eigen begroting opnemen. Waarom? Besturen is keuzes maken, zeker in financieel moeilijkere tijden. Bij de besparingsrondes van de afgelopen jaren werd regelmatig de kaasschaaf toegepast. Toch staan op de onderwijsbegroting nog heel wat kosten die zich meer in de ‘periferie’ van het onderwijs bevinden en die minder met het pure onderwijs te maken hebben. Voor ons is het evident dat de middelen gericht geïnvesteerd worden in de corebusiness van onderwijs. De aspecten die de voorbije decennia te weinig middelen kregen, moeten voorrang krijgen. Ook moet de Vlaamse overheid de kosten van haar eigen beleid zelf betalen en die niet doorschuiven naar de gemeenten. Concrete voorstellen • Het Vlaamse subsidiebudget voor scholenbouw moet gevoelig omhoog, zowel om bijkomende scholen te bouwen als om het bestaande patrimonium te renoveren of te vervangen. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle onderwijsniveaus. Als we de middelen maximaal willen laten renderen, dan moet er een meerjarenbegroting zijn. Alleen dan kan planmatig gewerkt worden. Om coherent te blijven met het financiële kader van de gemeenten, wordt er afgestemd op de duur van de gemeentelijke legislatuur. • Het capaciteitsprobleem dat zich momenteel stelt in de centrumsteden en hun omliggende gemeenten, vergt een structurele aanpak. Alleen met een aangehouden inspanning om bijkomende middelen ter beschikking te stellen, kan het recht op onderwijs van elk kind gegarandeerd worden. Bovendien moeten de middelen op basis van transparante en objectieve parameters over de steden verdeeld worden en moeten alle netten op een gelijke wijze gefinancieerd worden. • De verdelingsmechanismen voor de infrastructuurmiddelen over de netten zijn aan herziening toe. Er is nood aan eerlijke verdeelsleutels waarbij het duidelijk is welk deel van de investering door de Vlaamse overheid wordt gedragen en welk deel door de inrichter zelf. Ook moet worden nagegaan wat het aanbieden van de vrije keuze reëel betekent op het vlak van infrastructuurkosten. Niet of slechts gedeeltelijk gebruikte onderwijsinfrastructuur en gronden die geheel of gedeeltelijk door de Vlaamse overheid gefinancierd werden, moeten geactiveerd worden. Het moet onmogelijk gemaakt worden om beschikbare onroerende goederen van de markt te houden of voor andere doeleinden te verkopen terwijl in dezelfde regio andere schoolbesturen infrastructuurnoden hebben. • De financiering van de schoolinfrastructuur moet voor alle netten gelijkgetrokken worden. Waarom krijgt de ene school slechts 60 of 70 % van de bouwkost gesubsidieerd, terwijl de andere naast 100 % van de bouwkost ook nog middelen krijgt voor eigenaarsonderhoud en kleine infrastructuurwerken? Logischerwijs evolueren we dan ook naar een eenvormige eigendomsstructuur voor alle met overheidsgeld gefinancierde onderwijsinfrastructuur. Wij pleiten voor één reglementering voor alle schoolgebouwen. 11 • De financiering van het deeltijds kunstonderwijs moet worden verhoogd tot een budget dat gelijkaardig is aan dat van de andere onderwijsniveaus. Zo zou elke academie o.a. over een voldoende groot beleidskader moeten beschikken. • Er wordt steeds meer gehamerd op het belang van het feit dat kinderen zo vroeg mogelijk naar school gaan. Toch blijft de Vlaamse overheid ervan uitgaan dat een kleuter slechts twee derde van de tijd aanwezig is en kent daarom per kleuter nog steeds een derde minder werkingsmiddelen toe. Deze anomalie moet worden rechtgetrokken. • In de vorige bestuursperiode werd een nieuw financieringsmechanisme ingevoerd. Het is tijd voor een evaluatie om te zien of de beoogde doelstellingen intussen bereikt werden. • Als Vlaanderen de gemeenten inschakelt om haar eigen beleidsdoelstellingen waar te maken, moet ze hen hiervoor de nodige middelen geven. • Onderwijs is een belangrijk wapen in de bestrijding van armoede. Kosteloosheid van het leerplichtonderwijs blijft het einddoel. Als koepel en begeleidingsdienst zetten wij sterk in op sensibilisering hierover. Van de Vlaamse overheid verwachten wij dat zij ook de andere beleidsdomeinen betrekt bij de strijd tegen armoede zodat er een integrale Vlaamse aanpak tot stand komt. De gemeenten zijn hiervoor de aangewezen partner. • De middelen voor de begeleidingsopdracht moeten gebundeld worden bij de netgebonden pedagogische begeleidingsdiensten. Ruimte voor een sterk lokaal werkgeverschap Problematiek Tot nu toe koos Vlaanderen ervoor om het personeelsstatuut centraal op te leggen in een detaillistisch uitgewerkt decreet. De neiging om alles gedetailleerd te regelen leidt echter tot regelgeving die niet langer te bevatten is, laat staan toe te passen. Bovendien dateren de basisprincipes van ons personeelsbeleid van een eind terug in de vorige eeuw. Het gevolg is dat onze inrichtende machten slecht gewapend zijn om de ‘war on talent’ aan te gaan. Jong afgestudeerden haken te vaak af. En wie blijft, voelt zich dikwijls niet goed in zijn vel. Al jarenlang zijn psychosociale aandoeningen goed voor ongeveer 40 % van de ziektedagen in het onderwijs. Ter vergelijking: de tweede belangrijkste aandoening haalt geen 10 %. Waarom? De juiste man of vrouw op de juiste plaats, dat is de kern van elk goed personeelsbeleid. Respect voor de rechten van elk personeelslid is daarbij 12 belangrijk, maar in het onderwijs moet het belang van de leerling of cursist centraal staan. Het personeelsbeleid staat niet los van het algemeen beleid dat de inrichtende macht voor de instelling wil voeren. Een uniforme basis in een Vlaams decreet blijft nodig, maar daarnaast moet er ruimte zijn voor de lokale werkgever om een personeelsbeleid te voeren dat aansluit bij de context van de betrokken school. Concrete voorstellen • Het decreet rechtspositie maakt het de werkgever onmogelijk om een degelijk personeelsbeleid te voeren. Elementen zoals de TADD of tijdelijke aanstelling van doorlopende duur zijn zo complex dat het quasi onmogelijk is ze correct toe te passen. De rechtspositie moet drastisch worden vereenvoudigd. De talrijke verlofstelsels moeten worden geharmoniseerd en gerationaliseerd. • De relatie tussen werkgever en personeelslid moet uitgezuiverd en geherwaardeerd worden. Anciënniteit bijvoorbeeld wordt in eerste instantie op het niveau van het schoolbestuur opgebouwd en niet op intermediaire niveaus zoals de scholengemeenschap. Schoolbesturen kunnen er voor kiezen de rechten van elkaars personeelsleden ook bij hen te laten gelden. Een kader dat deze mogelijkheid voorziet is welkom, maar de piste van de – de facto – verplichting wordt best verlaten. • Schoolbesturen moeten zelf een personeelsbeleid op maat kunnen uitwerken. Voor gemeenten moet het bovendien evidenter worden om het personeelsbeleid voor het onderwijspersoneel af te stemmen op dat van de andere personeelsleden. Zo kan ook de mobiliteit tussen de verschillende gemeentelijke sectoren worden versoepeld. Kortom: een loopbaanpact moet uitgaan van het versterken van het lokaal werkgeverschap en de relatie tussen schoolbestuur en personeelslid. • Wanneer een personeelslid vanwege bepaalde gezondheidsproblemen (bv. psychiatrische aandoening) een acuut probleem vormt voor het welzijn van de leerlingen en de goede werking van de school, moet dit op korte termijn van de werkvloer verwijderd kunnen worden. De huidige tuchtregeling is niet geschikt voor deze gevallen en de evaluatiecyclus duurt te lang. Er is dringend nood aan een zogenaamde ‘derde weg’ om die mensen uit de klas te halen zonder dat dit tot extra belasting van de collega’s leidt. • De huidige systematiek van bekwaamheidsbewijzen is onvoorstelbaar complex en allesbehalve transparant. Bovendien gaat dit systeem voorbij aan de flexibilisering die ondertussen in ons hoger onderwijs is doorgevoerd. Er is nood aan een verregaande rationalisatie van het systeem waarbij meer ruimte bestaat voor de lokale werkgever om het personeelslid te beoordelen op zijn reële competenties. • De hoofdstukken over functiebeschrijving en evaluatie in de decreten rechtspositie dateren van 2007 en zijn dus enkele jaren van kracht. Het is aangewezen om na te gaan of de beoogde doelstellingen in de praktijk gerealiseerd worden. Een evaluatie van de functionerings- en evaluatiecyclus is gewenst? • Onderwijsinstellingen zijn complexe organisaties die dikwijls heel wat personeelsleden tewerkstellen. Om dit geheel professioneel te kunnen runnen, moet men kunnen beschikken over een voldoende groot middenkader. Elke instelling moet daarvoor een enveloppe aan omkadering krijgen. Een langetermijnvisie vertaald in transparante en flexibele regels Problematiek Het legaliteitsbeginsel dwingt ons om heel wat bepalingen in decreten te verankeren. Dat maakt ons onderwijsrecht sowieso al behoorlijk ‘zwaar’. De neiging alles gedetailleerd te regelen leidt echter tot regelgeving die niet langer te bevatten is, laat staan toe te passen. Bovendien ontneemt men op den duur de lokale school en haar bestuur elke beleidsruimte. Er is tevens nood aan een (wetenschappelijk) onderbouwde langetermijnvisie die verankerd wordt in een stabiele regelgeving. Voortdurend hervormen en vernieuwen zorgt voor verwarring en vertroebelt het uiteindelijke doel: een optimale kwaliteit van het onderwijs in het belang van de leerling. Bovendien beschouwt men te vaak het beleidswerk als afgerond zodra nieuwe decreten en besluiten in het Staatsblad zijn verschenen. Nochtans begint dan pas het echte hervormingswerk. Een degelijke implementatie is minstens even belangrijk als het uitdenken van het concept. Door de hoeveelheid aan regels, de voortdurende veranderingsdrift en de afwezigheid van een implementatieperiode richten heel wat onderwijsmensen zich tot de media om zich te informeren over het nieuwe beleid. Daar loert een bijkomend gevaar, omdat beslist beleid, regeringsvoorstellen die 13 worden afgetoetst en toevallige invallen van het moment van beleidsmensen op één hoop worden gegooid. Dat zorgt voor ruis op de communicatie. Wanneer bepaalde voorstellen dan nog voortijdig via omzendbrieven ‘onder voorbehoud ’ op het veld worden losgelaten, is het hek helemaal van de dam. Een duidelijke langetermijnvisie die gedragen wordt door alle betrokkenen en die stapsgewijs wordt geïmplementeerd, brengt continuïteit en de nodige rust op het terrein. Waarom? • Nieuwe regelgeving vertrekt vanuit een gedragen en onderbouwde langetermijnvisie. Als eerste werkpunt kan hier het capaciteitsbeleid naar voor geschoven worden. Regelgeving die zo complex is dat noch degene die ze moet toepassen, noch degene die er rechten uit put ze nog begrijpt, is contraproductief en leidt net tot de willekeur die ze wil vermijden. Regelgeving die elk mogelijk scenario tot in detail wil regelen, leidt tot starheid en fnuikt de creativiteit van de lokale verantwoordelijken. Bovendien is ze uitsluitend gericht op de grootste gemene deler. Die laatste is echter een wiskundig gegeven en nooit een reëel bestaande situatie. Een beleid dat stuurt op hoofdlijnen en de schoolbesturen de kans geeft om die volgens de eigen behoeften in te vullen, zorgt voor de nodige beleidsruimte en responsabilisering. Concrete voorstellen • Het inschrijvingsrecht moet worden herwerkt tot een transparant en beheersbaar geheel dat aanpasbaar is op maat van de betrokken gemeente. Daarbij mag niet vergeten worden dat implementatie tijd en geld kost. De programmeerkosten die de voortdurende wijzigingen met zich meebrengen, aan het inschrijvingsrecht van de afgelopen jaren liepen bijvoorbeeld behoorlijk op. Deze kosten worden best beperkt en geenszins doorgeschoven naar het lokale bestuur. • Het regelgevend proces wordt in ere hersteld. Pseudoregelgeving via omzendbrieven is uit den boze. De regiefunctie en het integraal beleid van de gemeente: voorwaarden voor een sterk lokaal beleid Problematiek Vlaanderen doet regelmatig een beroep op de gemeente om haar beleid te realiseren. De gemeente krijgt dan een regierol toegewezen. Dit geeft nogal wat problemen omdat we verzuimen die regie duidelijk te definiëren. • Welke autonomie krijgt de gemeente om eigen accenten te leggen? • Welke ondersteuning krijgt de gemeente om effectief beleid te voeren? • Met welke middelen moet de gemeente dit beleid uitwerken: werkingsmiddelen, omkadering, …? 14 • Hoe kan de gemeente haar beleid afdwingbaar maken t.o.v. de andere onderwijsverstrekkers op haar grondgebied? Een goede regie vertrekt van een duidelijk kader waarbij de aansturing door het lokale bestuur het doel blijft en de eventuele subsidiëring door de gemeenten slechts een middel vormt. Bovendien bestaat de misvatting dat het inrichten van gemeentelijk onderwijs een goede invulling van de regiefunctie in de weg zou staan. Op voorwaarde dat er voldoende transparantie is, is niets minder waar. De knowhow die een gemeente opbouwt als ze zelf onderwijs inricht, draagt net bij tot een kwaliteitsvollere regie en vice versa. Tegelijk implementeren de gemeenten volop de nieuwe principes van de ‘Beheers- en Beleidscyclus’ en de integrale meerjarenplanning. Bij de uitwerking van hun integraal beleid botsen ze op een aantal beperkingen. Het feit dat de Vlaamse overheid zelf werkt met een ‘verkokerde’ administratie, maakt de wisselwerking tussen beide niveaus er niet makkelijker op. Waarom? Onderwijs is een belangrijke hefboom om huidige en toekomstige generaties naar een hoger niveau te tillen en ze zo veel mogelijk bagage mee te geven voor hun deelname aan de maatschappij. Daarom moet de school met beide voeten in de wereld staan. De gemeenteschool is daartoe uitermate geschikt omdat ze een ‘breed schoolbestuur’ heeft dat streeft naar een integrale aanpak. Net zo goed kan het gemeentelijke beleid pas echt integraal zijn als onderwijs er deel van uitmaakt. Het toewijzen van de regiebevoegdheid aan de gemeente heeft uitsluitend zin als de verwachtingen van Vlaanderen duidelijk zijn en tegelijk beperkt en afgebakend. De gemeente moet ruimte hebben om een regiebeleid te voeren en de voorwaarden hiervoor moeten worden gecreëerd. Concrete voorstellen • De verschillende subsidiëringssystemen moeten worden gescreend op tegenstrijdigheden. In een volgende stap moeten ze met elkaar compatibel worden gemaakt zodat de ene subsidieaanvraag geen belemmering vormt voor een tussenkomst vanuit een ander Vlaams beleidsdomein. Om de vooruitgang te meten, kan bijv. geopteerd worden om op geregelde tijdstippen terug te koppelen naar het parlement. • Wanneer de gemeenten de regierol krijgen op het vlak van onderwijsbeleid, betekent dit dat ze hun beleid ook kunnen afdwingen van de andere onderwijsverstrekkers op hun grondgebied. • Als Vlaanderen de gemeenten inschakelt om haar beleid mee waar te maken, moet de betreffende administratie ook beleidsmiddelen ter beschikking stellen. Op het vlak van capaciteit gaat het bijvoorbeeld niet op de gemeenten een lokaal masterplan te laten opstellen om dan koudweg te zeggen dat er onvoldoende middelen zijn om het plan uit te voeren. Eventueel moeten andere beleidsdomeinen ook hun steentje bijdragen. Het flankerend onderwijsbeleid kan geen excuus zijn om met onderwijsmiddelen een parallel beleid voor een ander bestuursdomein op te zetten. Een ander logisch gevolg is dat de Vlaamse Gemeenschap geen eigen structuren heeft die de toegewezen opdracht doorkruisen, laat staan dat ze er bijkomende zou oprichten. De lokale overlegplatforms (LOP) worden bijgevolg niet omgevormd tot zonale onderwijsfora (ZOF), maar afgebouwd. • Aan een regieopdracht is ook een operationele kost verbonden: gemeenten moeten personeelsleden inzetten die bijkomend gevormd moeten worden, er worden studies uitgevoerd, taskforces opgericht, … Als men de gemeenten zo een opdracht toevertrouwt, moeten ze ook de nodige middelen hiervoor krijgen. • Richtlijnen van de verschillende Vlaamse administraties mogen niet tegenstrijdig zijn. Zo moeten multifunctionele bouwprojecten aangemoedigd worden door subsidiestromen op elkaar af te stemmen. Het is bijzonder jammer dat dergelijke projecten vertraging oplopen omdat verschillende administraties van dezelfde Vlaamse overheid tegengestelde eisen opleggen. • Voor gemeenten moet het bovendien evidenter worden om het personeelsbeleid voor het onderwijspersoneel af te stemmen op dat van hun andere personeelsleden. 15 Mission statement van het gemeentelijk onderwijs De gemeenteschool is ons dorp De school is veel meer dan een school alleen. Een school is een dorp. Kinderen of jongeren krijgen er kwaliteitsvol onderwijs en leggen de basis voor een leven lang leren. Rond de school ontwikkelt zich een heel sociaal leven, vanaf het moment dat de kinderen hun eerste stapjes door de grote schoolpoort zetten, tot het moment dat één van de ouders ’s avonds in de lokalen een cursus gaat volgen of aan sport komt doen. Misschien kan je in het schoolgebouw terecht voor je boeken omdat er een afdeling van de lokale bibliotheek gevestigd is. De school is ook de plaats waar je ’s woensdags of in het weekend les volgt in muziek, woord, dans of media … Of misschien wonen de grootouders in een serviceflat die de gemeente boven de klaslokalen gebouwd heeft, omdat ze bewust gekozen heeft voor een multifunctioneel bouwproject. Een Afrikaans spreekwoord zegt: ‘It takes a whole village to raise a child’. Zo’n dorp kan de school zijn. En de gemeenteschool, dat is ons dorp. De gemeente gaat voor onderwijs! www.ovsg.be/content/Standpunten/mission statement.pdf Onderwijssecretariaat van de Steden en Gemeenten van de Vlaamse Gemeenschap vzw Verantwoordelijke uitgever: Patriek Delbaere Ravensteingalerij 3 bus 7, B-1000 Brussel | T 02 506 41 50 | [email protected] | www.ovsg.be
© Copyright 2024 ExpyDoc