Waarom de social profit een economische sector is met net

Wim Moesen
Waarom de social profit een
economische sector is met net dat
tikkeltje meer
De onzichtbare hand van de markt heeft de elleboogsteun nodig van de
overheid. Sedert de val van de Berlijnse muur wordt de markteconomie
als het superieure ordeningsmechanisme gezien, zowel op theoretisch als
op praktisch vlak. In de plaats van een gebrekkige staatsplanning trekken
consumenten en producenten vrij hun eigen plan. Als bezige bijen worden
ze als het ware door een onzichtbare hand gedreven naar kostenefficiënte
productie en consumptie. De vele handboeken economie hebben honderden
pagina’s nodig om ragfijn uit te leggen hoe de marktprijs fungeert als een
motiveringsmiddel voor de aanbieders en bij de vragers feilloos peilt naar
hun bereidheid om te betalen. Inzake institutionele organisatie gaat het over
het wenselijk aantal aanbieders en vragers, de vrije toegang tot de markt,
concurrentie zonder en met afspraken, transparantie…
Eén belangrijke randvoorwaarde heb ik echter altijd gemist en dat is vertrouwen. Nemen we een eenvoudige markttransactie zoals het kopen van een belegd broodje. Deze
transactie zal pas plaats vinden als er vertrouwen (trust) is. De koper gaat ervan uit dat
er geen salmonella in het beleg zit. De verkoper neemt aan dat niet met vals geld betaald wordt. Als een van beide partijen de andere niet vertrouwt, gaat de transactie niet
door. In de sociale wetenschappen hebben we geen instrument zoals de microscoop. De
onderzochte materie wordt zodanig uitvergroot dat de onderliggende structuur beter
begrepen wordt. In de sociale wetenschappen moet men zich behelpen met de overdrijving. Hier komt de overdrijving. Laat ons aannemen dat alle broodjesverkopers verdacht
worden van een gevaarlijk gebrek aan hygiëne. De broodjesverkoop stuikt in elkaar, de
markt droogt op en er gebeuren geen transacties meer. Kortom: men wordt geconfronteerd met een ‘missing market’. Spontaan zal men de bedenking maken dat dit voorbeeld
toch wel uit de hengsels gerukt is. Of toch niet? Herinneren we ons nog de dioxinecrisis
met de hallucinante tv-beelden van lege rekken in de kippenafdeling? Inderdaad: een
missing market.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 7
Met een stap in de tijd en in de gedachtegang verplaats ik de problematiek naar
de bankencrisis van 2008-2009. Ik zal drie missing markets identificeren die wegens
een gebrek aan vertrouwen hebben bijgedragen tot de crisis en uiteindelijk door
overheidsoptreden gered werden. Net zoals na de dioxinecrisis de voedingsmarkt
terug normaal kon werken na de oprichting van een Federaal Voedselagentschap als
controleorgaan van de overheid.
In de herfst van 2008 hielden de banken obstinaat op nog geld aan elkaar te
lenen. De interbankenmarkt droogde op. De banken wantrouwden elkaar: het was
gissen hoeveel ‘toxische activa’ de andere banken op hun balans hadden en dus ook hoe
solvabel de tegenpartij nog was. Inderdaad: rommelkredieten uit de Verenigde Staten,
verkocht door graaierige makelaars, werden verpakt (securitisatie) en herverpakt over
het hele financiële systeem verspreid. Er ontstond een systemische liquiditeitsdroogte.
Toen deze echt acuut werd, waren het de centrale banken die kwamen toesnellen
met liquiditeiten. Een eerste missing market werd (gedeeltelijk) hersteld door
overheidsinterventie.
Verontrust door het bankroet van enkele grote spelers waren ook de kleine
spaarders geneigd hun geld van hun zicht- en spaarrekeningen af te halen. Een
desastreuze paniek met lange rijen wachtende mensen voor de bankkantoren kon nog
net vermeden worden. Ook hier moest de overheid interveniëren door een garantie te
geven op een verhoogd spaarbedrag.
In een ordentelijke markteconomie zijn het de sterke concurrenten die de zwakkere
spelers opkopen. Niet zo in de financiële crisis. Zowel bij banken als verzekeraars volgde
een solvabiliteits- op het liquiditeitsprobleem. Gigantische afschrijvingen moesten
worden geboekt, zeker niet geholpen door de internationale boekhoudkundige
standaarden die de zaak nog verergerden. Kapitaalverhogingen waren dringend nodig.
Maar ook hier een missing market: de gezonde instellingen aarzelden om in te stappen
daar zij de anderen niet vertrouwden omtrent hun werkelijke waarde. Geen fusies en
overnames, het waren weer eens de overheden die de nodige kapitaalinjecties op zich
namen om de banken alsnog solvabel te houden. Met als merkwaardige uitkomst dat de
overheden aandeelhouder geworden zijn van grote delen van de financiële sector.
Deze voorbeelden tonen aan dat de private marktwerking niet immuun is voor
excessen. Vaak moet de markt als het ware tegen zichzelf beschermd worden, zo niet
droogt ze op en wordt men geconfronteerd met een missing market. Via regelgeving
door de overheid wordt de marktwerking dan toch nog existentieel overeind gehouden.
8
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
De begroting als een common pool probleem
Het prijsmechanisme bepaalt ook wie goederen en diensten krijgt en wie niet.
Consumenten die de prijs niet betalen, krijgen het product niet. In bepaalde domeinen
van de economie is het uitsluitingbeginsel via de prijs niet mogelijk of te duur. Een
schoolvoorbeeld daarvan is een zuiver collectief goed zoals een afsluitdijk. Stel dat
alle personen die achter de afsluitdijk wonen, bereid zijn om te betalen zodat het
welvaartsverlies van een overstroming kan vermeden worden. Eén inwoner weigert
echter te betalen. Op grond van dit criterium kan men hem niet uitsluiten vermits
hij even goed beschermd is als alle andere inwoners. Het marktbeginsel kan hier niet
werken. Hier is de oplossing een collectieve besluitvorming door een dorpsraad,
gemeentebestuur of een andere hogere overheid. Er is nog een bijkomend belangrijk
verschilpunt. Er is geen rivaliteit in de consumptie: het feit dat inwoner A beschermd
wordt, verhindert niet dat ook B van de bescherming geniet. Bij een alledaags marktgoed
als een reep chocolade is dit intrinsiek anders. Als u in de winkel de prijs niet betaalt
krijgt u het goed niet. En twee: de baat (nut) van het goed komt enkel de consument
zelf ten goede. De reep chocolade kan niet tezelfdertijd door een buurman opgegeten
worden.
Publieke goederen vormen een koepelbegrip dat historisch de eerste reden is
van overheidsinterventie. Zuiver collectieve goederen, zoals een vuurtoren, deinen
uit naar quasi-collectieve goederen zoals wegen, bruggen, tunnels en varianten zoals
landsverdediging, openbare orde, veiligheid, algemeen bestuur… In een sociale
economie wordt dit takenpakket van de overheid verder uitgebreid naar sociale
verzekering en interpersonele herverdeling van inkomens en vermogens via belastingen.
De opstapeling van al deze overheidsopdrachten wordt financieel geboekstaafd in de
begroting van de overheid. Bedoeld wordt hier de gezamenlijke overheid: federaal,
sociale zekerheid, gewesten en gemeenschappen alsook de lokale overheden (gemeenten
en provincies). Kenmerkend voor een democratie is dat via getrapte verkiezingen het
nu de politieke besluitvorming is die bepaalt welke en hoeveel publieke voorzieningen
aangeboden worden en hoe hiervoor zal betaald worden via belastingen, bijdragen aan
de sociale verzekering en andere heffingen.
En hier wringt het schoentje. Zoals het ideaaltype van de private marktwerking
zichzelf vaak in de hoek bokst, zo zijn er ook kneuzingen bij de politieke besluitvorming.
Het ideaaltype is hier een benevolente behartiger van het algemeen belang die
goed geïnformeerd een begroting opstelt als een morele blauwdruk van de natie.
Beleidsprioriteiten en -posterioriteiten worden zorgvuldig vertaald in budgettaire cijfers.
Welke en hoeveel publieke voorzieningen zullen aan de burgers aangeboden worden te
samen met een faire en transparante verdeling van de budgettaire lasten? Echter, het
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 9
is opvallend dat in vele landen het centrum van de democratische besluitvorming, het
parlement, vaak zowel de vorm aanneemt van een arena als van een auditorium. De
vertegenwoordigers van het volk zijn gegroepeerd in politieke partijen met een ander
mens- en maatschappijbeeld, ideologie, steun van drukkingsgroepen. De visie en
belangenbehartiging kunnen erg verschillen tussen de politieke partijen onderling. De
politieke besluitvorming wordt dan complex en controversieel. En de opstelling van de
begroting zelf wordt in de praktijk een jaarlijkse pijnlijke partij armworstelen. Voor de
econoom is er een instructieve verwantschap met het generieke common pool probleem.
Wanneer een groep mensen een gemeenschappelijk bezit mag gebruiken,
is er een tendens naar nadelige overexploitatie. Een historisch voorbeeld was de
gemeenschappelijke weide in het centrum van een ruraal dorp. Wanneer iedereen
het eigen vee zoveel mogelijk daarop mag laten grazen, leidt dit tot overbegrazing en
een welvaartsverlies voor de gehele gemeenschap. De individuele gebruikers kijken
in eerste instantie kortzichtig naar de eigen baat en zijn onvoldoende bekommerd
om de maatschappelijke kost. Omgezet in een budgettaire context is er de neiging
om de overheidsuitgaven op te drijven ten voordele van specifieke groepen die zelf
maar een gedeelte van de kosten moeten dragen via de algemene belastingen. Echter,
andere belangengroepen pogen eveneens particuliere voordelen te verwerven voor
hun achterban. Deze druk op het budget vindt men ook aan de ontvangstenzijde waar
geijverd wordt voor specifieke fiscale voorkeurregimes ten bate van de eigen groep onder
de vorm van belastingvrijstellingen, aftrekken, verminderingen, etc. Op middellange
termijn leidt deze variant van het common pool probleem tot een expansie van de
overheidsuitgaven, begrotingstekorten en een oplopende overheidsschuld (K. Shepsle
en B. Weingast, 1981). Grondreden is dat de gemeenschap niet bereid is de volle prijs te
betalen voor het collectieve comfort dat men van de overheid verwacht.
In wetenschappelijk onderzoek komt naar voren dat deze tendensen inderdaad
sterker zijn naarmate de maatschappij meer gefragmenteerd is. Een typische uiting
daarvan is het optreden van coalitieregeringen, stoelend op meerdere partijen. Elke
coalitiepartner wil dan de eigen achterban bevoordelen ten koste van de anderen of bij
een deficit ten laste van de toekomstige generaties. Andere elementen van fragmentatie
zijn grote verschillen in ideologie, etnische diversiteit, sterke drukkingsgroepen (T.
Persson, 2002).
10
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
Ja, er zijn efficiëntiewinsten te boeken in de publieke
sector
Het common pool probleem leidt tot twee pertinente vragen. Eén: is het huidige
uitgavenpakket nog relevant en representatief voor de noden van de burgers? Immers, de
huidige uitgaven zijn de optelsom van opeenvolgende generaties en begrotingsrondes
van beleidsmakers, vaak met moeizame compromissen en helaas ook met een te grote
improvisatie. Twee: beantwoordt de huidige ‘fiscale koterij’, zoals sommige politici
dat durven noemen, nog aan de conventionele vereisten van horizontale en verticale
rechtvaardigheid, kostenefficiëntie, niet-distortie, transparantie en voorspelbaarheid?
Ten aanzien van vraag twee is het antwoord duidelijk “neen”. Er wordt immers
een denkoefening in de steigers gezet die moet leiden tot een grondige herziening van de
huidige belastingen (inclusief bijdragen aan de sociale zekerheid) die aan het parlement
zal voorgelegd worden en hopelijk in een volgende legislatuur kan ingevoerd worden.
Met betrekking tot vraag één is er een merkwaardige formele windstilte, de occasionele
oprispingen over efficiëntiewinsten terzijde gelaten. Vandaar dat het maatschappelijk
nuttig is dit even op de radar te nemen. Op microvlak kent iedereen wel anekdotische
gevallen van een ondermaatse werking of manifeste verspilling in een overheidsdienst.
Kan de performantiewinst geobjectiveerd worden en liefst op aggregatief of macroniveau?
Het is en blijft instructief om België in dit opzicht te vergelijken met de buurlanden en
andere mature industrielanden.
Daarvoor zijn twee soorten statistieken nodig. Vooreerst cijfergegevens over
de grootte van de publieke sector in elk land. Jaarlijks wordt de uitgavenquote van de
overheid gepubliceerd door de OESO. Daarnaast moeten er gegevens gevonden worden
over de performantie van de overheid. Deze kunnen we lenen van de Wereldbank, die
jaarlijks statistieken levert over government effectiveness. In het kader van het project
‘Governance Matters’ wordt door een ploeg economen voor meer dan 200 landen een
composietindicator berekend op basis van een dertigtal individuele karakteristieken.
Deze meten o.a. de kwaliteit van de publieke dienstverlening, de competentie en de
integriteit van het ambtenarenkorps, de onafhankelijkheid bij de uitvoering tegenover
politieke inmenging, de transparantie van het beleid, de credibiliteit van de regering om
het geproclameerde beleid ook uit te voeren, enz.
In een recente studie hebben Wim Moesen en Kristof De Witte (Value for Tax
Money, the Relevance of Civic Capital, 2013) precies deze samenhang onderzocht voor
een groep van 21 industrielanden. Een merkwaardige vaststelling is dat er tussen de
omvang van de budgettaire middelen (input) en de performantie van de overheid (output)
geen enkele correlatie kan vastgesteld worden. Inderdaad: de bivariale coëfficiënt is
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 11
-0,005, afgerond nul. Deze empirische vaststelling druist in tegen de intuïtie van een
productiefunctiebenadering waarbij wordt aangenomen dat een grotere input leidt tot
een hogere output. Voor de econoom is dit een vervelende statistische waarneming.
Andere elementen buiten de omvang van de budgettaire middelen moeten dus een
invloed hebben op de performantie van de overheid.
Laat ons de focus even op België leggen. Inzake omvang van de publieke sector
staan we met een uitgavenquote van 53,1% op plaats 4 in de reeks van 21 landen.
Toevallig een plaats die we delen met Zweden dat ook precies dezelfde uitgavenquote
van 53,1% heeft. Als men kijkt naar de performantie van de overheid, dan bekleedt
Zweden een derde plaats. België tuimelt evenwel ver naar achter, naar plaats 11. Dit hoort
niet. De kwaliteit die de overheid levert is niet in lijn met de budgettaire middelen die
daarvoor worden vrijgemaakt. Nederland bijvoorbeeld staat op plaats 7, zowel voor de
uitgavenquote als voor de performantie-indicator. Een perfecte rangcorrelatie hoeft niet
per se, maar enige samenhang tussen input en output mag toch wel verwacht worden.
Plaats 11 is duidelijk ondermaats voor België. De casus België-Zweden illustreert
de fundamentele vraag die aan de orde is: hoe komt het dat landen die over analoge
budgettaire middelen beschikken een heel ander resultaat op tafel leggen in termen van
overheidsperformantie? Het spontane standaardantwoord is dan meestal: het gaat om
verschillen in ‘cultuur’. De vage term cultuur dekt vele ladingen. Vandaar dat het nuttig
is enkele spaden dieper te graven.
Een instructief inzicht wordt aangebracht door het concept van ‘civiel kapitaal’
(civic capital). Het is een redelijke aanname dat burgers die in grotere mate dezelfde
normen en waarden hanteren, gebaseerd op respect en solidariteit, hogere standaarden
van civiel kapitaal vertonen. Zij eisen een grotere verantwoordelijkheid en integriteit van
hun beleidsmakers en zijn veel minder tolerant voor particuliere profijtjes en privilegies
voor hun verkozen vertegenwoordigers en publieke ambtenaren. Kan deze ‘intangible
asset’ van een land gedefinieerd en gemeten worden?
Kengetallen voor het civiel kapitaal kunnen we vinden bij het World Economic
Forum (WEF). Deze denktank uit Genève, ook gekend voor haar prestigieuze Davosmeeting, verzamelt per land een reeks data die dan worden samengebracht in een
indicator met als hoofding ‘institutionele kwaliteit’. Deze composietindicator is allicht
het best benaderende kengetal ( proxy) om het civiel kapitaal van een land te meten.
Wanneer de landen in dalende orde gerangschikt worden volgens hun civiel kapitaal dan
staat België hier op plaats 15. In de aangehaalde studie van De Witte en Moesen (2013)
wordt government effectiveness geregresseerd tegenover civiel kapitaal. De bivariale
correlatiecoëfficiënt is met 0,94 overtuigend significant. Landen met een hogere status
van civiel kapitaal kunnen ook een hogere performantie van de overheid voorleggen,
12
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
los van de hoeveelheid budgettaire middelen die ze ter beschikking krijgen. Dit is een
verrassende vaststelling. Koken kost geld, zegt men wel eens. Stel dat er twee gezinnen
zijn met dezelfde samenstelling en huishoudelijk budget. Het ene gezin kookt gevarieerd
en gezond, in het andere gezin bakt men er letterlijk en figuurlijk niets van. Verklaring?
Verschillen in ‘gezinscultuur’: al dan niet planmatige aankopen, gezamenlijke maaltijden,
restjes ook opgebruiken…
Social profit doet het wel goed in België
Het onderzoek toont overtuigend aan dat meer dan de loutere omvang van de budgettaire
middelen het belangrijk is hoe men daarmee omgaat. De cultuur van een land, lees ‘het
civiel kapitaal’, is daarbij bepalend. Toegegeven, het is niet zo dat België op elk terrein
ondermaats scoort. Voor lager onderwijs en gezondheidszorg staat België zelfs op plaats
2 (na Finland) volgens het World Economic Forum. Zweden vinden we hier op plaats 7.
Deze uitmuntende positie van België mag dan recentelijk al wat genuanceerd worden,
toch blijft ze opmerkelijk. Daarom is het interessant na te gaan wat hier speelt.
Over het algemeen overheerst in deze sectoren de ‘cultuur van de social profit’.
Twee principes worden daarbij toegepast. Een: ‘onderprijzing’. Dat wilt zeggen dat de
volledige kostprijs niet betaald wordt door het schoolgeld of het remgeld. De out-ofpocket-uitgaven worden betaalbaar gehouden, het grote restant wordt gedekt door de
sociale zekerheid (o.a. via mutualiteit ) en algemene belastingmiddelen. Er is blijkbaar
voldoende solidariteit om deze diensten toegankelijk en betaalbaar te maken voor het
overgrote deel van de bevolking. Dit is een positieve uiting van civiel kapitaal. Twee:
de voetstem ( feet voting). Burgers zijn vrij te kiezen naar welke school of kliniek ze
gaan. De financiering uit collectieve middelen volgt de leerling of de patiënt. Scholen
en ziekenhuizen worden dus aangezet om kwaliteitsvolle diensten aan te bieden,
zoniet gaat men elders en verliezen zij hun financiering. Deze competitie oefent een
opwaartse druk uit op de kwaliteit. Noteer dat in vele andere landen deze quasi-markten
niet bestaan: de woonplaats bepaalt strikt waar men moet gaan voor onderwijs of
gezondheidszorg.
De organisatiecultuur van de social profit toont aan dat dit wel leidt tot betere
resultaten, terwijl het kostenplaatje niet significant hoger ligt dan in de meeste
buurlanden van de eurozone. Trouwens: enkele jaren geleden heeft Zweden ook dit
soort pragmatisme toegepast. Vrijwillige organisaties kunnen nu ook ‘vrije’ scholen
oprichten die via een vouchersysteem gefinancierd worden.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 13
De eigenheid van de social profit
De eigenheid van de social profit-sector ligt in de typische klasse van publieke voorzieningen die verzorgd worden. Analytisch gaat het om verdienstengoederen (merit
goods), een aparte categorie binnen de ruime waaier van publieke goederen. Markante
voorbeelden van verdienstengoederen zijn onderwijs en gezondheidszorg. Ze hebben
dit gemeen met marktgoederen dat het uitsluitingsbeginsel technisch wel kan toegepast
worden. Wie niet betaalt kan de toegang tot een hospitaal of school geweigerd worden.
Toch doen we dit niet. Nemen we de gezondheidszorg als voorbeeld. Wel is er een remgeld, een vorm van onderprijzing zoals in een vorige sectie werd toegelicht. Over de gehele keten van verzorging genomen (consultatie bij de huisarts, apotheker, behandeling
door specialisten, hospitalisatie, operaties) betaalt de patiënt 20 à 25% out of pocket. Het
overgrote restant wordt via de mutualiteiten gefinancierd uit de sociale verzekering en
algemene belastingmiddelen. Noteer dat gezondheidszorg niet ‘gratis’ is om oneigenlijk
gebruik en misbruik te beperken. Wel blijft het een belangrijke voorziening die toegankelijk en betaalbaar is voor het overgrote deel van de bevolking.
Waarom deze onderprijzing? Analytisch heeft gezondheidszorg, zoals de andere
verdienstengoederen, positieve externe effecten. Dit wil zeggen dat het nut (de baat, de
waarde) groter is dan het individu zelf ten goede komt. De maatschappij als geheel doet er
voordeel bij. Een overdrijving kan dit illustreren. Stel dat u erg secuur op uw gezondheid
let en vrolijk door het leven stapt (private baat). Dit is ook nuttig voor de anderen daar de
kans kleiner is dat een aandoening op hen wordt overgedragen (maatschappelijk nut). Als
de gezondheidszorg ‘integraal’ aan het marktmechanisme zou worden overgelaten dan
leidt dat niet tot een allocatief optimum. Er is dan een maatschappelijk welvaartsverlies
in vergelijking met de situatie waarin ook de positieve externe affecten in rekening
gebracht worden. Met eenvoudige micro-economie kan aangetoond worden dat in dit
geval een onderprijzing voor de individuele patiënt, aangevuld met een subsidie uit
publieke financiering, welvaartverhogend werkt.
Zoals voorheen reeds vermeld, is er een bijkomende karakteristiek die de
Belgische social profit een eigen karakter geeft. De vrije keuze, via de voetstem, leidt
tot quasi-markten en een competitie tussen de zorgverleners in elke schakel van
de gezondheidskolom. Als een huisarts, apotheker, kliniek de patiënten niet goed
verzorgen, gaan ze elders. Dit verhoogt de druk om goede kwaliteit te leveren en toch
kostenefficiënt te zijn.
De social profit verwezenlijkt daarmee als het ware het beste van twee modellen:
de kwaliteit en de kostenefficiëntie van het marktmodel en de toegankelijkheid en
betaalbaarheid van de publieke sector. Neem als extreme voorbeelden de gezondheids-
14
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
zorg in de Verenigde Staten, die hoofdzakelijk steunt op het marktmodel dat president
Obama met veel moeite wil corrigeren. Aan het andere einde is er de National Health
Service in het Verenigd Koninkrijk, een pure overheidsvoorziening. Het ene systeem leidt
tot onbetaalbare hoge prijzen, het tweede tot lange wachttijden. Beide euvels worden
sterk gemitigeerd in de social profit. Inderdaad: inzake performantie en tevredenheid
blijft de gezondheidszorg in België goed scoren in vrijwel alle internationale publicaties.
Dit neemt niet weg dat er in diverse dimensies nog ruimte is voor verbetering.
Een economische sector met dat warme tikkeltje meer
Op het domein van gezondheid en welzijn ontfermt de social profit zich over mensen in
kwetsbare omstandigheden: omdat ze ziek zijn (gezondheidszorg), omdat ze jong zijn
(kinderopvang), omdat ze oud zijn (ouderenzorg), omdat ze beperkte bekwaamheden
hebben (gehandicaptenzorg) of omdat ze een moeilijke periode doormaken
(bijzondere jeugdzorg, gezinsbijstand, geestelijke gezondheidszorg). Op het terrein
van het arbeidsmarktbeleid poogt de social profit dan weer de afstand tot de reguliere
tewerkstelling te verminderen met o.a. beschutte werkplaatsen, invoegbedrijven en
sociale economie.
Deze onvolledige opsomming illustreert hoe breed het werkterrein van de social
profit in de zorgsector wel is. In Vlaanderen alleen gaat het om 14.000 instellingen
met in totaal 372.000 loontrekkende werknemers. Daarmee neemt de social profit
17% van de totale tewerkstelling voor haar rekening. Ook de expansie is opmerkelijk,
zowel over de jaren heen als in de projecties naar de toekomst toe. Het is genoegzaam
geweten dat de demografische ontwikkelingen een drijver zijn achter deze expansie.
Spontaan kijkt men dan in de richting van de veroudering met consequenties voor
de gezondheidszorg, ouderenzorg en thuishulp. Minder gekend, maar minstens even
relevant, is dat de kleinere gezinnen ‘zorgen’ voor grotere noden. Het gemiddelde
gezin wordt alsmaar kleiner. Eenoudergezinnen worden talrijker o.a. ten gevolge
van het toegenomen aantal echtscheidingen. Voor- en naschoolse opvang moeten
georganiseerd worden en de invulling van de vakanties wordt een moeilijke opdracht.
Veel van deze nieuwe noden komen terecht op de stoep van de social profit. Maar ook
de opnieuw samengestelde gezinnen en de klassieke tweeverdieners hebben externe
opvang en ondersteuning nodig. Oma naar de oogarts rijden om het brilletje aan te
passen, daarvoor is nog nauwelijks tijd. Een alledaags voorbeeld van het toenemend
beroep op de dienstverleningen vanuit de social profit.
In een omgeving van vroegere generaties met inwonende grootouders en
andere familieleden vormde het grote gezin een eerstelijns verzekeringsmechanisme.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 15
Financiële solidariteit en zorgfuncties werden intern opgelost. Nu worden deze
bekommernissen grotendeels uitbesteed aan de sociale verzekering en bij ons ook
aan de social profit. De emancipatie van de vrouw en de verhoogde participatie in
beroepsactiviteiten zijn mede mogelijk gemaakt door de ondersteuning van actoren
buiten het gezin. Deze tendens vinden we terug in vrijwel alle sociale markteconomieën.
Een merkwaardig verschil is dat we dat in het buitenland vooral constateren in de expansie
van de uitgaven van de lokale overheden. In België vinden we dat in eerste instantie
terug bij de uitdeining van de social profit. Dit blijkt uit enkele grote verhoudingen. In
de 15 landen van de oorspronkelijke Europese Unie bedraagt het totaal van alle uitgaven
van de lokale overheden gemiddeld 14% van het Bruto Binnenlands Product, in de
Scandinavische landen is dit zelfs 25%. Bij ons is het afgerond 7%, gemiddeld de helft
van elders. België is inderdaad ietwat atypisch door de vaststelling dat bij ons de social
profit heel wat taken overneemt die elders onder de lokale overheid ressorteren. En zoals
in diverse enquêtes naar voren komt blijkbaar tot grote tevredenheid van de burgers.
In de vorige secties werd de eigenheid van de social profit gerationaliseerd
op basis van economische argumenten zoals onderprijzing (toegankelijkheid en
betaalbaarheid) en een quasimarktwerking (kwaliteit en kostenefficiëntie). Maar er is
uiteraard ook de padafhankelijkheid. Het historisch verleden van de inbreng van de
religieuze congregaties blijft nawerken in de ‘cultuur’ van heel wat aanbodinstellingen.
Vele medewerkers in de sector zijn intrinsiek op zoek naar zingeving die vorm krijgt in
een warme professionele benadering van hen die hun zorg nodig hebben. Bij uitbreiding
geldt dat ook voor het gemotiveerde vrijwilligerswerk. In Vlaanderen zijn er 165.000
medemensen die zich engageren in een of andere vorm van vrijwilligerswerk. Hun
onbetaalde inzet ontsnapt aan de conventionele economische waarderingscriteria.
Een economische sector met nog andere tikkeltjes meer
Kenmerkend voor de social profit is ook de sterke regelgeving door de overheid. De
accreditatie van de aanbodinstellingen en de prijszetting van de dienstverleningen
worden door de overheid strikt gereglementeerd. Daarnaast leggen de voetstem en de
quasimarktwerking een opwaartse druk op de kostenefficiëntie en de kwaliteit van
de dienstverlening. Zoals elders in de marktsector wordt er gestreefd naar een surplus
van inkomsten over kosten. Dit surplus wordt evenwel niet als winst uitgekeerd aan
de aandeelhouders maar wordt intern aangewend voor investeringen in fysisch kapitaal
(gebouwen, uitrusting, infrastructuur) en menselijk kapitaal (human resources,
management). Bedoeling is om met deze twee inputs de snelle technologische
vooruitgang en de ontwikkeling van de bijhorende ‘skills’ te kunnen bijbenen. Dit moet
op zijn beurt weer leiden tot een betere performantie en kwaliteit.
16
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer
De werkzaamheidsbarometer die periodiek door de SERV wordt berekend, geeft
over het algemeen een betere score aan de social profit in vergelijking met andere sectoren van de economie. Vooral de balans werk-gezin presteert uitmuntend. Het relatief
aandeel vrouwen in de sector is significant groter dan dat van de mannen en daarenboven kiezen deze vrouwelijke werknemers overwegend voor deeltijds werk. Ook de aanbodinstellingen zelf faciliteren dit. Illustratief is bijvoorbeeld dat op de campus van een
regionaal ziekenhuis vaak ook aanpalend een kindercrèche wordt voorzien. Een bijkomende troef is dat doorgaans de lokalisatie van de aanbodinstellingen geografisch goed
gespreid is. Mobiliteitsleed en -kosten worden dan draaglijker dan elders.
Ook is het zo dat de werkzekerheid in de social profit positief bijdraagt tot haar
aantrekkingskracht voor tewerkstelling. De bankencrisis van 2008 en de nare nasleep
van terugval en stagnatie in de reële productie hebben ‘bewezen’ dat de onzichtbare
hand niet in staat is om de macro-economische instabiliteit en de vervelende conjunctuurcycli spontaan glad te strijken. Maar dit macro-economisch euvel van de markteconomie is dan weer een ander verhaal.
[Wim Moesen is professor emeritus openbare financiën aan de KU Leuven]
[email protected]
Literatuur:
Denier, Y., Gastmans, C. en Vandevelde, A. (eds.), 2013, Justice, luck and responsability
in health care, Springer, Londen.
Le Grand, J. (1991), Quasi-markets and social policy, The Economic Journal, september
1991, 1256-1267.
Moesen, W. en De Witte, K. (2013), Value for Tax Money : the Relevance of Civic Capital,
Mimeo, Leuven.
Persson, T. (2002), Do political institutions shape economic policy?, Econometrica, 70
(May), 883-905.
Shepsle, K. en Weingast, B. (1981), Political preferences for the pork barrel : a
generalization, American Journal of Political Science, 25(1), 96 -111.
Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 17