Wim Moesen Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer De onzichtbare hand van de markt heeft de elleboogsteun nodig van de overheid. Sedert de val van de Berlijnse muur wordt de markteconomie als het superieure ordeningsmechanisme gezien, zowel op theoretisch als op praktisch vlak. In de plaats van een gebrekkige staatsplanning trekken consumenten en producenten vrij hun eigen plan. Als bezige bijen worden ze als het ware door een onzichtbare hand gedreven naar kostenefficiënte productie en consumptie. De vele handboeken economie hebben honderden pagina’s nodig om ragfijn uit te leggen hoe de marktprijs fungeert als een motiveringsmiddel voor de aanbieders en bij de vragers feilloos peilt naar hun bereidheid om te betalen. Inzake institutionele organisatie gaat het over het wenselijk aantal aanbieders en vragers, de vrije toegang tot de markt, concurrentie zonder en met afspraken, transparantie… Eén belangrijke randvoorwaarde heb ik echter altijd gemist en dat is vertrouwen. Nemen we een eenvoudige markttransactie zoals het kopen van een belegd broodje. Deze transactie zal pas plaats vinden als er vertrouwen (trust) is. De koper gaat ervan uit dat er geen salmonella in het beleg zit. De verkoper neemt aan dat niet met vals geld betaald wordt. Als een van beide partijen de andere niet vertrouwt, gaat de transactie niet door. In de sociale wetenschappen hebben we geen instrument zoals de microscoop. De onderzochte materie wordt zodanig uitvergroot dat de onderliggende structuur beter begrepen wordt. In de sociale wetenschappen moet men zich behelpen met de overdrijving. Hier komt de overdrijving. Laat ons aannemen dat alle broodjesverkopers verdacht worden van een gevaarlijk gebrek aan hygiëne. De broodjesverkoop stuikt in elkaar, de markt droogt op en er gebeuren geen transacties meer. Kortom: men wordt geconfronteerd met een ‘missing market’. Spontaan zal men de bedenking maken dat dit voorbeeld toch wel uit de hengsels gerukt is. Of toch niet? Herinneren we ons nog de dioxinecrisis met de hallucinante tv-beelden van lege rekken in de kippenafdeling? Inderdaad: een missing market. Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 7 Met een stap in de tijd en in de gedachtegang verplaats ik de problematiek naar de bankencrisis van 2008-2009. Ik zal drie missing markets identificeren die wegens een gebrek aan vertrouwen hebben bijgedragen tot de crisis en uiteindelijk door overheidsoptreden gered werden. Net zoals na de dioxinecrisis de voedingsmarkt terug normaal kon werken na de oprichting van een Federaal Voedselagentschap als controleorgaan van de overheid. In de herfst van 2008 hielden de banken obstinaat op nog geld aan elkaar te lenen. De interbankenmarkt droogde op. De banken wantrouwden elkaar: het was gissen hoeveel ‘toxische activa’ de andere banken op hun balans hadden en dus ook hoe solvabel de tegenpartij nog was. Inderdaad: rommelkredieten uit de Verenigde Staten, verkocht door graaierige makelaars, werden verpakt (securitisatie) en herverpakt over het hele financiële systeem verspreid. Er ontstond een systemische liquiditeitsdroogte. Toen deze echt acuut werd, waren het de centrale banken die kwamen toesnellen met liquiditeiten. Een eerste missing market werd (gedeeltelijk) hersteld door overheidsinterventie. Verontrust door het bankroet van enkele grote spelers waren ook de kleine spaarders geneigd hun geld van hun zicht- en spaarrekeningen af te halen. Een desastreuze paniek met lange rijen wachtende mensen voor de bankkantoren kon nog net vermeden worden. Ook hier moest de overheid interveniëren door een garantie te geven op een verhoogd spaarbedrag. In een ordentelijke markteconomie zijn het de sterke concurrenten die de zwakkere spelers opkopen. Niet zo in de financiële crisis. Zowel bij banken als verzekeraars volgde een solvabiliteits- op het liquiditeitsprobleem. Gigantische afschrijvingen moesten worden geboekt, zeker niet geholpen door de internationale boekhoudkundige standaarden die de zaak nog verergerden. Kapitaalverhogingen waren dringend nodig. Maar ook hier een missing market: de gezonde instellingen aarzelden om in te stappen daar zij de anderen niet vertrouwden omtrent hun werkelijke waarde. Geen fusies en overnames, het waren weer eens de overheden die de nodige kapitaalinjecties op zich namen om de banken alsnog solvabel te houden. Met als merkwaardige uitkomst dat de overheden aandeelhouder geworden zijn van grote delen van de financiële sector. Deze voorbeelden tonen aan dat de private marktwerking niet immuun is voor excessen. Vaak moet de markt als het ware tegen zichzelf beschermd worden, zo niet droogt ze op en wordt men geconfronteerd met een missing market. Via regelgeving door de overheid wordt de marktwerking dan toch nog existentieel overeind gehouden. 8 Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer De begroting als een common pool probleem Het prijsmechanisme bepaalt ook wie goederen en diensten krijgt en wie niet. Consumenten die de prijs niet betalen, krijgen het product niet. In bepaalde domeinen van de economie is het uitsluitingbeginsel via de prijs niet mogelijk of te duur. Een schoolvoorbeeld daarvan is een zuiver collectief goed zoals een afsluitdijk. Stel dat alle personen die achter de afsluitdijk wonen, bereid zijn om te betalen zodat het welvaartsverlies van een overstroming kan vermeden worden. Eén inwoner weigert echter te betalen. Op grond van dit criterium kan men hem niet uitsluiten vermits hij even goed beschermd is als alle andere inwoners. Het marktbeginsel kan hier niet werken. Hier is de oplossing een collectieve besluitvorming door een dorpsraad, gemeentebestuur of een andere hogere overheid. Er is nog een bijkomend belangrijk verschilpunt. Er is geen rivaliteit in de consumptie: het feit dat inwoner A beschermd wordt, verhindert niet dat ook B van de bescherming geniet. Bij een alledaags marktgoed als een reep chocolade is dit intrinsiek anders. Als u in de winkel de prijs niet betaalt krijgt u het goed niet. En twee: de baat (nut) van het goed komt enkel de consument zelf ten goede. De reep chocolade kan niet tezelfdertijd door een buurman opgegeten worden. Publieke goederen vormen een koepelbegrip dat historisch de eerste reden is van overheidsinterventie. Zuiver collectieve goederen, zoals een vuurtoren, deinen uit naar quasi-collectieve goederen zoals wegen, bruggen, tunnels en varianten zoals landsverdediging, openbare orde, veiligheid, algemeen bestuur… In een sociale economie wordt dit takenpakket van de overheid verder uitgebreid naar sociale verzekering en interpersonele herverdeling van inkomens en vermogens via belastingen. De opstapeling van al deze overheidsopdrachten wordt financieel geboekstaafd in de begroting van de overheid. Bedoeld wordt hier de gezamenlijke overheid: federaal, sociale zekerheid, gewesten en gemeenschappen alsook de lokale overheden (gemeenten en provincies). Kenmerkend voor een democratie is dat via getrapte verkiezingen het nu de politieke besluitvorming is die bepaalt welke en hoeveel publieke voorzieningen aangeboden worden en hoe hiervoor zal betaald worden via belastingen, bijdragen aan de sociale verzekering en andere heffingen. En hier wringt het schoentje. Zoals het ideaaltype van de private marktwerking zichzelf vaak in de hoek bokst, zo zijn er ook kneuzingen bij de politieke besluitvorming. Het ideaaltype is hier een benevolente behartiger van het algemeen belang die goed geïnformeerd een begroting opstelt als een morele blauwdruk van de natie. Beleidsprioriteiten en -posterioriteiten worden zorgvuldig vertaald in budgettaire cijfers. Welke en hoeveel publieke voorzieningen zullen aan de burgers aangeboden worden te samen met een faire en transparante verdeling van de budgettaire lasten? Echter, het Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 9 is opvallend dat in vele landen het centrum van de democratische besluitvorming, het parlement, vaak zowel de vorm aanneemt van een arena als van een auditorium. De vertegenwoordigers van het volk zijn gegroepeerd in politieke partijen met een ander mens- en maatschappijbeeld, ideologie, steun van drukkingsgroepen. De visie en belangenbehartiging kunnen erg verschillen tussen de politieke partijen onderling. De politieke besluitvorming wordt dan complex en controversieel. En de opstelling van de begroting zelf wordt in de praktijk een jaarlijkse pijnlijke partij armworstelen. Voor de econoom is er een instructieve verwantschap met het generieke common pool probleem. Wanneer een groep mensen een gemeenschappelijk bezit mag gebruiken, is er een tendens naar nadelige overexploitatie. Een historisch voorbeeld was de gemeenschappelijke weide in het centrum van een ruraal dorp. Wanneer iedereen het eigen vee zoveel mogelijk daarop mag laten grazen, leidt dit tot overbegrazing en een welvaartsverlies voor de gehele gemeenschap. De individuele gebruikers kijken in eerste instantie kortzichtig naar de eigen baat en zijn onvoldoende bekommerd om de maatschappelijke kost. Omgezet in een budgettaire context is er de neiging om de overheidsuitgaven op te drijven ten voordele van specifieke groepen die zelf maar een gedeelte van de kosten moeten dragen via de algemene belastingen. Echter, andere belangengroepen pogen eveneens particuliere voordelen te verwerven voor hun achterban. Deze druk op het budget vindt men ook aan de ontvangstenzijde waar geijverd wordt voor specifieke fiscale voorkeurregimes ten bate van de eigen groep onder de vorm van belastingvrijstellingen, aftrekken, verminderingen, etc. Op middellange termijn leidt deze variant van het common pool probleem tot een expansie van de overheidsuitgaven, begrotingstekorten en een oplopende overheidsschuld (K. Shepsle en B. Weingast, 1981). Grondreden is dat de gemeenschap niet bereid is de volle prijs te betalen voor het collectieve comfort dat men van de overheid verwacht. In wetenschappelijk onderzoek komt naar voren dat deze tendensen inderdaad sterker zijn naarmate de maatschappij meer gefragmenteerd is. Een typische uiting daarvan is het optreden van coalitieregeringen, stoelend op meerdere partijen. Elke coalitiepartner wil dan de eigen achterban bevoordelen ten koste van de anderen of bij een deficit ten laste van de toekomstige generaties. Andere elementen van fragmentatie zijn grote verschillen in ideologie, etnische diversiteit, sterke drukkingsgroepen (T. Persson, 2002). 10 Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer Ja, er zijn efficiëntiewinsten te boeken in de publieke sector Het common pool probleem leidt tot twee pertinente vragen. Eén: is het huidige uitgavenpakket nog relevant en representatief voor de noden van de burgers? Immers, de huidige uitgaven zijn de optelsom van opeenvolgende generaties en begrotingsrondes van beleidsmakers, vaak met moeizame compromissen en helaas ook met een te grote improvisatie. Twee: beantwoordt de huidige ‘fiscale koterij’, zoals sommige politici dat durven noemen, nog aan de conventionele vereisten van horizontale en verticale rechtvaardigheid, kostenefficiëntie, niet-distortie, transparantie en voorspelbaarheid? Ten aanzien van vraag twee is het antwoord duidelijk “neen”. Er wordt immers een denkoefening in de steigers gezet die moet leiden tot een grondige herziening van de huidige belastingen (inclusief bijdragen aan de sociale zekerheid) die aan het parlement zal voorgelegd worden en hopelijk in een volgende legislatuur kan ingevoerd worden. Met betrekking tot vraag één is er een merkwaardige formele windstilte, de occasionele oprispingen over efficiëntiewinsten terzijde gelaten. Vandaar dat het maatschappelijk nuttig is dit even op de radar te nemen. Op microvlak kent iedereen wel anekdotische gevallen van een ondermaatse werking of manifeste verspilling in een overheidsdienst. Kan de performantiewinst geobjectiveerd worden en liefst op aggregatief of macroniveau? Het is en blijft instructief om België in dit opzicht te vergelijken met de buurlanden en andere mature industrielanden. Daarvoor zijn twee soorten statistieken nodig. Vooreerst cijfergegevens over de grootte van de publieke sector in elk land. Jaarlijks wordt de uitgavenquote van de overheid gepubliceerd door de OESO. Daarnaast moeten er gegevens gevonden worden over de performantie van de overheid. Deze kunnen we lenen van de Wereldbank, die jaarlijks statistieken levert over government effectiveness. In het kader van het project ‘Governance Matters’ wordt door een ploeg economen voor meer dan 200 landen een composietindicator berekend op basis van een dertigtal individuele karakteristieken. Deze meten o.a. de kwaliteit van de publieke dienstverlening, de competentie en de integriteit van het ambtenarenkorps, de onafhankelijkheid bij de uitvoering tegenover politieke inmenging, de transparantie van het beleid, de credibiliteit van de regering om het geproclameerde beleid ook uit te voeren, enz. In een recente studie hebben Wim Moesen en Kristof De Witte (Value for Tax Money, the Relevance of Civic Capital, 2013) precies deze samenhang onderzocht voor een groep van 21 industrielanden. Een merkwaardige vaststelling is dat er tussen de omvang van de budgettaire middelen (input) en de performantie van de overheid (output) geen enkele correlatie kan vastgesteld worden. Inderdaad: de bivariale coëfficiënt is Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 11 -0,005, afgerond nul. Deze empirische vaststelling druist in tegen de intuïtie van een productiefunctiebenadering waarbij wordt aangenomen dat een grotere input leidt tot een hogere output. Voor de econoom is dit een vervelende statistische waarneming. Andere elementen buiten de omvang van de budgettaire middelen moeten dus een invloed hebben op de performantie van de overheid. Laat ons de focus even op België leggen. Inzake omvang van de publieke sector staan we met een uitgavenquote van 53,1% op plaats 4 in de reeks van 21 landen. Toevallig een plaats die we delen met Zweden dat ook precies dezelfde uitgavenquote van 53,1% heeft. Als men kijkt naar de performantie van de overheid, dan bekleedt Zweden een derde plaats. België tuimelt evenwel ver naar achter, naar plaats 11. Dit hoort niet. De kwaliteit die de overheid levert is niet in lijn met de budgettaire middelen die daarvoor worden vrijgemaakt. Nederland bijvoorbeeld staat op plaats 7, zowel voor de uitgavenquote als voor de performantie-indicator. Een perfecte rangcorrelatie hoeft niet per se, maar enige samenhang tussen input en output mag toch wel verwacht worden. Plaats 11 is duidelijk ondermaats voor België. De casus België-Zweden illustreert de fundamentele vraag die aan de orde is: hoe komt het dat landen die over analoge budgettaire middelen beschikken een heel ander resultaat op tafel leggen in termen van overheidsperformantie? Het spontane standaardantwoord is dan meestal: het gaat om verschillen in ‘cultuur’. De vage term cultuur dekt vele ladingen. Vandaar dat het nuttig is enkele spaden dieper te graven. Een instructief inzicht wordt aangebracht door het concept van ‘civiel kapitaal’ (civic capital). Het is een redelijke aanname dat burgers die in grotere mate dezelfde normen en waarden hanteren, gebaseerd op respect en solidariteit, hogere standaarden van civiel kapitaal vertonen. Zij eisen een grotere verantwoordelijkheid en integriteit van hun beleidsmakers en zijn veel minder tolerant voor particuliere profijtjes en privilegies voor hun verkozen vertegenwoordigers en publieke ambtenaren. Kan deze ‘intangible asset’ van een land gedefinieerd en gemeten worden? Kengetallen voor het civiel kapitaal kunnen we vinden bij het World Economic Forum (WEF). Deze denktank uit Genève, ook gekend voor haar prestigieuze Davosmeeting, verzamelt per land een reeks data die dan worden samengebracht in een indicator met als hoofding ‘institutionele kwaliteit’. Deze composietindicator is allicht het best benaderende kengetal ( proxy) om het civiel kapitaal van een land te meten. Wanneer de landen in dalende orde gerangschikt worden volgens hun civiel kapitaal dan staat België hier op plaats 15. In de aangehaalde studie van De Witte en Moesen (2013) wordt government effectiveness geregresseerd tegenover civiel kapitaal. De bivariale correlatiecoëfficiënt is met 0,94 overtuigend significant. Landen met een hogere status van civiel kapitaal kunnen ook een hogere performantie van de overheid voorleggen, 12 Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer los van de hoeveelheid budgettaire middelen die ze ter beschikking krijgen. Dit is een verrassende vaststelling. Koken kost geld, zegt men wel eens. Stel dat er twee gezinnen zijn met dezelfde samenstelling en huishoudelijk budget. Het ene gezin kookt gevarieerd en gezond, in het andere gezin bakt men er letterlijk en figuurlijk niets van. Verklaring? Verschillen in ‘gezinscultuur’: al dan niet planmatige aankopen, gezamenlijke maaltijden, restjes ook opgebruiken… Social profit doet het wel goed in België Het onderzoek toont overtuigend aan dat meer dan de loutere omvang van de budgettaire middelen het belangrijk is hoe men daarmee omgaat. De cultuur van een land, lees ‘het civiel kapitaal’, is daarbij bepalend. Toegegeven, het is niet zo dat België op elk terrein ondermaats scoort. Voor lager onderwijs en gezondheidszorg staat België zelfs op plaats 2 (na Finland) volgens het World Economic Forum. Zweden vinden we hier op plaats 7. Deze uitmuntende positie van België mag dan recentelijk al wat genuanceerd worden, toch blijft ze opmerkelijk. Daarom is het interessant na te gaan wat hier speelt. Over het algemeen overheerst in deze sectoren de ‘cultuur van de social profit’. Twee principes worden daarbij toegepast. Een: ‘onderprijzing’. Dat wilt zeggen dat de volledige kostprijs niet betaald wordt door het schoolgeld of het remgeld. De out-ofpocket-uitgaven worden betaalbaar gehouden, het grote restant wordt gedekt door de sociale zekerheid (o.a. via mutualiteit ) en algemene belastingmiddelen. Er is blijkbaar voldoende solidariteit om deze diensten toegankelijk en betaalbaar te maken voor het overgrote deel van de bevolking. Dit is een positieve uiting van civiel kapitaal. Twee: de voetstem ( feet voting). Burgers zijn vrij te kiezen naar welke school of kliniek ze gaan. De financiering uit collectieve middelen volgt de leerling of de patiënt. Scholen en ziekenhuizen worden dus aangezet om kwaliteitsvolle diensten aan te bieden, zoniet gaat men elders en verliezen zij hun financiering. Deze competitie oefent een opwaartse druk uit op de kwaliteit. Noteer dat in vele andere landen deze quasi-markten niet bestaan: de woonplaats bepaalt strikt waar men moet gaan voor onderwijs of gezondheidszorg. De organisatiecultuur van de social profit toont aan dat dit wel leidt tot betere resultaten, terwijl het kostenplaatje niet significant hoger ligt dan in de meeste buurlanden van de eurozone. Trouwens: enkele jaren geleden heeft Zweden ook dit soort pragmatisme toegepast. Vrijwillige organisaties kunnen nu ook ‘vrije’ scholen oprichten die via een vouchersysteem gefinancierd worden. Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 13 De eigenheid van de social profit De eigenheid van de social profit-sector ligt in de typische klasse van publieke voorzieningen die verzorgd worden. Analytisch gaat het om verdienstengoederen (merit goods), een aparte categorie binnen de ruime waaier van publieke goederen. Markante voorbeelden van verdienstengoederen zijn onderwijs en gezondheidszorg. Ze hebben dit gemeen met marktgoederen dat het uitsluitingsbeginsel technisch wel kan toegepast worden. Wie niet betaalt kan de toegang tot een hospitaal of school geweigerd worden. Toch doen we dit niet. Nemen we de gezondheidszorg als voorbeeld. Wel is er een remgeld, een vorm van onderprijzing zoals in een vorige sectie werd toegelicht. Over de gehele keten van verzorging genomen (consultatie bij de huisarts, apotheker, behandeling door specialisten, hospitalisatie, operaties) betaalt de patiënt 20 à 25% out of pocket. Het overgrote restant wordt via de mutualiteiten gefinancierd uit de sociale verzekering en algemene belastingmiddelen. Noteer dat gezondheidszorg niet ‘gratis’ is om oneigenlijk gebruik en misbruik te beperken. Wel blijft het een belangrijke voorziening die toegankelijk en betaalbaar is voor het overgrote deel van de bevolking. Waarom deze onderprijzing? Analytisch heeft gezondheidszorg, zoals de andere verdienstengoederen, positieve externe effecten. Dit wil zeggen dat het nut (de baat, de waarde) groter is dan het individu zelf ten goede komt. De maatschappij als geheel doet er voordeel bij. Een overdrijving kan dit illustreren. Stel dat u erg secuur op uw gezondheid let en vrolijk door het leven stapt (private baat). Dit is ook nuttig voor de anderen daar de kans kleiner is dat een aandoening op hen wordt overgedragen (maatschappelijk nut). Als de gezondheidszorg ‘integraal’ aan het marktmechanisme zou worden overgelaten dan leidt dat niet tot een allocatief optimum. Er is dan een maatschappelijk welvaartsverlies in vergelijking met de situatie waarin ook de positieve externe affecten in rekening gebracht worden. Met eenvoudige micro-economie kan aangetoond worden dat in dit geval een onderprijzing voor de individuele patiënt, aangevuld met een subsidie uit publieke financiering, welvaartverhogend werkt. Zoals voorheen reeds vermeld, is er een bijkomende karakteristiek die de Belgische social profit een eigen karakter geeft. De vrije keuze, via de voetstem, leidt tot quasi-markten en een competitie tussen de zorgverleners in elke schakel van de gezondheidskolom. Als een huisarts, apotheker, kliniek de patiënten niet goed verzorgen, gaan ze elders. Dit verhoogt de druk om goede kwaliteit te leveren en toch kostenefficiënt te zijn. De social profit verwezenlijkt daarmee als het ware het beste van twee modellen: de kwaliteit en de kostenefficiëntie van het marktmodel en de toegankelijkheid en betaalbaarheid van de publieke sector. Neem als extreme voorbeelden de gezondheids- 14 Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer zorg in de Verenigde Staten, die hoofdzakelijk steunt op het marktmodel dat president Obama met veel moeite wil corrigeren. Aan het andere einde is er de National Health Service in het Verenigd Koninkrijk, een pure overheidsvoorziening. Het ene systeem leidt tot onbetaalbare hoge prijzen, het tweede tot lange wachttijden. Beide euvels worden sterk gemitigeerd in de social profit. Inderdaad: inzake performantie en tevredenheid blijft de gezondheidszorg in België goed scoren in vrijwel alle internationale publicaties. Dit neemt niet weg dat er in diverse dimensies nog ruimte is voor verbetering. Een economische sector met dat warme tikkeltje meer Op het domein van gezondheid en welzijn ontfermt de social profit zich over mensen in kwetsbare omstandigheden: omdat ze ziek zijn (gezondheidszorg), omdat ze jong zijn (kinderopvang), omdat ze oud zijn (ouderenzorg), omdat ze beperkte bekwaamheden hebben (gehandicaptenzorg) of omdat ze een moeilijke periode doormaken (bijzondere jeugdzorg, gezinsbijstand, geestelijke gezondheidszorg). Op het terrein van het arbeidsmarktbeleid poogt de social profit dan weer de afstand tot de reguliere tewerkstelling te verminderen met o.a. beschutte werkplaatsen, invoegbedrijven en sociale economie. Deze onvolledige opsomming illustreert hoe breed het werkterrein van de social profit in de zorgsector wel is. In Vlaanderen alleen gaat het om 14.000 instellingen met in totaal 372.000 loontrekkende werknemers. Daarmee neemt de social profit 17% van de totale tewerkstelling voor haar rekening. Ook de expansie is opmerkelijk, zowel over de jaren heen als in de projecties naar de toekomst toe. Het is genoegzaam geweten dat de demografische ontwikkelingen een drijver zijn achter deze expansie. Spontaan kijkt men dan in de richting van de veroudering met consequenties voor de gezondheidszorg, ouderenzorg en thuishulp. Minder gekend, maar minstens even relevant, is dat de kleinere gezinnen ‘zorgen’ voor grotere noden. Het gemiddelde gezin wordt alsmaar kleiner. Eenoudergezinnen worden talrijker o.a. ten gevolge van het toegenomen aantal echtscheidingen. Voor- en naschoolse opvang moeten georganiseerd worden en de invulling van de vakanties wordt een moeilijke opdracht. Veel van deze nieuwe noden komen terecht op de stoep van de social profit. Maar ook de opnieuw samengestelde gezinnen en de klassieke tweeverdieners hebben externe opvang en ondersteuning nodig. Oma naar de oogarts rijden om het brilletje aan te passen, daarvoor is nog nauwelijks tijd. Een alledaags voorbeeld van het toenemend beroep op de dienstverleningen vanuit de social profit. In een omgeving van vroegere generaties met inwonende grootouders en andere familieleden vormde het grote gezin een eerstelijns verzekeringsmechanisme. Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 15 Financiële solidariteit en zorgfuncties werden intern opgelost. Nu worden deze bekommernissen grotendeels uitbesteed aan de sociale verzekering en bij ons ook aan de social profit. De emancipatie van de vrouw en de verhoogde participatie in beroepsactiviteiten zijn mede mogelijk gemaakt door de ondersteuning van actoren buiten het gezin. Deze tendens vinden we terug in vrijwel alle sociale markteconomieën. Een merkwaardig verschil is dat we dat in het buitenland vooral constateren in de expansie van de uitgaven van de lokale overheden. In België vinden we dat in eerste instantie terug bij de uitdeining van de social profit. Dit blijkt uit enkele grote verhoudingen. In de 15 landen van de oorspronkelijke Europese Unie bedraagt het totaal van alle uitgaven van de lokale overheden gemiddeld 14% van het Bruto Binnenlands Product, in de Scandinavische landen is dit zelfs 25%. Bij ons is het afgerond 7%, gemiddeld de helft van elders. België is inderdaad ietwat atypisch door de vaststelling dat bij ons de social profit heel wat taken overneemt die elders onder de lokale overheid ressorteren. En zoals in diverse enquêtes naar voren komt blijkbaar tot grote tevredenheid van de burgers. In de vorige secties werd de eigenheid van de social profit gerationaliseerd op basis van economische argumenten zoals onderprijzing (toegankelijkheid en betaalbaarheid) en een quasimarktwerking (kwaliteit en kostenefficiëntie). Maar er is uiteraard ook de padafhankelijkheid. Het historisch verleden van de inbreng van de religieuze congregaties blijft nawerken in de ‘cultuur’ van heel wat aanbodinstellingen. Vele medewerkers in de sector zijn intrinsiek op zoek naar zingeving die vorm krijgt in een warme professionele benadering van hen die hun zorg nodig hebben. Bij uitbreiding geldt dat ook voor het gemotiveerde vrijwilligerswerk. In Vlaanderen zijn er 165.000 medemensen die zich engageren in een of andere vorm van vrijwilligerswerk. Hun onbetaalde inzet ontsnapt aan de conventionele economische waarderingscriteria. Een economische sector met nog andere tikkeltjes meer Kenmerkend voor de social profit is ook de sterke regelgeving door de overheid. De accreditatie van de aanbodinstellingen en de prijszetting van de dienstverleningen worden door de overheid strikt gereglementeerd. Daarnaast leggen de voetstem en de quasimarktwerking een opwaartse druk op de kostenefficiëntie en de kwaliteit van de dienstverlening. Zoals elders in de marktsector wordt er gestreefd naar een surplus van inkomsten over kosten. Dit surplus wordt evenwel niet als winst uitgekeerd aan de aandeelhouders maar wordt intern aangewend voor investeringen in fysisch kapitaal (gebouwen, uitrusting, infrastructuur) en menselijk kapitaal (human resources, management). Bedoeling is om met deze twee inputs de snelle technologische vooruitgang en de ontwikkeling van de bijhorende ‘skills’ te kunnen bijbenen. Dit moet op zijn beurt weer leiden tot een betere performantie en kwaliteit. 16 Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer De werkzaamheidsbarometer die periodiek door de SERV wordt berekend, geeft over het algemeen een betere score aan de social profit in vergelijking met andere sectoren van de economie. Vooral de balans werk-gezin presteert uitmuntend. Het relatief aandeel vrouwen in de sector is significant groter dan dat van de mannen en daarenboven kiezen deze vrouwelijke werknemers overwegend voor deeltijds werk. Ook de aanbodinstellingen zelf faciliteren dit. Illustratief is bijvoorbeeld dat op de campus van een regionaal ziekenhuis vaak ook aanpalend een kindercrèche wordt voorzien. Een bijkomende troef is dat doorgaans de lokalisatie van de aanbodinstellingen geografisch goed gespreid is. Mobiliteitsleed en -kosten worden dan draaglijker dan elders. Ook is het zo dat de werkzekerheid in de social profit positief bijdraagt tot haar aantrekkingskracht voor tewerkstelling. De bankencrisis van 2008 en de nare nasleep van terugval en stagnatie in de reële productie hebben ‘bewezen’ dat de onzichtbare hand niet in staat is om de macro-economische instabiliteit en de vervelende conjunctuurcycli spontaan glad te strijken. Maar dit macro-economisch euvel van de markteconomie is dan weer een ander verhaal. [Wim Moesen is professor emeritus openbare financiën aan de KU Leuven] [email protected] Literatuur: Denier, Y., Gastmans, C. en Vandevelde, A. (eds.), 2013, Justice, luck and responsability in health care, Springer, Londen. Le Grand, J. (1991), Quasi-markets and social policy, The Economic Journal, september 1991, 1256-1267. Moesen, W. en De Witte, K. (2013), Value for Tax Money : the Relevance of Civic Capital, Mimeo, Leuven. Persson, T. (2002), Do political institutions shape economic policy?, Econometrica, 70 (May), 883-905. Shepsle, K. en Weingast, B. (1981), Political preferences for the pork barrel : a generalization, American Journal of Political Science, 25(1), 96 -111. Waarom de social profit een economische sector is met net dat tikkeltje meer 17
© Copyright 2024 ExpyDoc