Effectiviteit van screening met de Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) op doorverwijzing naar psychologische hulpverlening bij cardiologiepatiënten Linda van Lierop (3667553) Masterthesis Klinische- en Gezondheidspsychologie Afdeling Medische Psychologie Diakonessenhuis Utrecht Begeleider UU dr. Sibe Doosje Begeleiders Diakonessenhuis dr. Jeroen Bucx & drs. Marieke Fonk Utrecht, mei 2014 VOORWOORD Voor u ligt mijn master thesis, welke samen met mijn stage de afsluiting vormt van mijn Master Klinische- en Gezondheidspsychologie aan de Universiteit Utrecht. Mijn thesis heb ik mogen schrijven in het Diakonessenhuis te Utrecht, op de afdeling Medische Psychologie. Deze tak van de psychologiewetenschap trok al vroeg in de opleiding mijn aandacht. Voordat ik voor psychologie koos, wist ik niet goed wat ik met mijn opleiding wilde – alleen dat het iets in de zorg moest zijn. Geneeskunde was vanwege mijn VWOprofielkeuze geen optie, maar ik wilde wel graag naar de Universiteit. Ik besloot dat psychologie een mooi alternatief was, en dat was het ook. Mijn vier jaren op de Universiteit waren prachtig; leerzaam, interessant en plezierig. De medische kant van de wetenschap is me echter gedurende deze jaren altijd nog blijven fascineren, maar wat en of ik daar iets mee wilde wist ik niet zo goed. Toen ik een organisatie zocht waar ik mijn thesis zou kunnen schrijven, sprak deze plek op een medisch-psychologische afdeling me meteen aan. En ik werd nog aangenomen ook. Vier maanden van soms oneindig lijkende dataverzameling volgden, waarna nog vier maanden van schrijven, herschrijven en afronden. Vaak was het leuk, interessant en boeiend, soms ook stressvol en uitzichtloos. Mooie herinneringen heb ik aan het dagje meelopen bij de polikliniek met cardioloog Dr. Jeroen Bucx. Deze man, een arts met veel kennis en ervaring, wil ik graag bedanken voor het opzetten van het onderzoek waardoor ik dit project heb mogen doen, voor zijn enthousiasme, voor het dagje meelopen en voor de kritische vragen die hij me heeft gesteld. Ik wil drs. Marieke Fonk – klinisch psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog, psychotherapeut en mijn begeleider op de afdeling – graag bedanken voor het vertrouwen en de zelfstandigheid die zij me heeft gegeven, en het altijd bereikbaar zijn als ik haar nodig had. Ik wil dr. Sibe Doosje, mijn thesis- en stagebegeleider, graag bedanken voor zijn grondige feedback, voor zijn uitgebreide onderzoekskennis en voor zijn vertrouwen in mij, waardoor ik dit project heb mogen doen. 2 Tot slot wil ik alle collega’s waar ik mee kennis heb mogen maken op de afdelingen in Utrecht en Zeist – Max Sonne, Mark Crouzen, Paulien Daudeij, Chantal van Kempen, Bonnie Hermans, Jeanette Pals, Baukje Wertheim, Janette Eras, Marin Houba & Isabelle de Leeuw – bedanken voor hun hulp, enthousiasme, interesse en fijne contact. Ik heb veel van jullie mogen leren. Ik wens u als lezer veel plezier toe met het doorlezen van mijn thesis. Mocht u vragen of opmerkingen hebben, kunt u altijd contact met mij opnemen door te mailen naar [email protected]. Linda van Lierop Utrecht, 26 mei 2014 3 INHOUDSOPGAVE VOORWOORD............................................................................................................................... 2 SAMENVATTING ......................................................................................................................... 6 INTRODUCTIE .............................................................................................................................. 7 Prevalentie angst en depressiviteit bij cardiologiepatiënten ............................................... 7 Gevolgen van angst en depressiviteit ................................................................................. 9 Invloed van sekse. ............................................................................................................ 11 Invloed van leeftijd........................................................................................................... 12 Invloed van diabetes. ........................................................................................................ 13 Invloed van BMI. ............................................................................................................. 13 Invloed van roken. ............................................................................................................ 15 Invloed van alcoholgebruik. ............................................................................................. 16 Invloed van beweging. ..................................................................................................... 17 Invloed van werkstress. .................................................................................................... 17 Invloed van levensgebeurtenissen. ................................................................................... 18 Invloed van levenspartner & sociale steun. ...................................................................... 18 Effectiviteit screening....................................................................................................... 20 Hypothesen ....................................................................................................................... 21 METHODEN................................................................................................................................. 22 Design............................................................................................................................... 22 Participanten. .................................................................................................................... 22 Vragenlijsten .................................................................................................................... 23 Meten overige variabelen. ................................................................................................ 25 Data-analyse. .................................................................................................................... 26 Procedure .......................................................................................................................... 26 RESULTATEN ............................................................................................................................. 28 Descriptieve gegevens ...................................................................................................... 28 Gemiddelde scores HADS................................................................................................ 32 Validiteit HADS ............................................................................................................... 32 De relatie tussen angst, depressiviteit, alcoholgebruik & werkstress ............................... 33 De relatie tussen leeftijd, beweging, angst en depressie................................................... 34 Voorspellen van angst- en depressiesymptomen .............................................................. 35 De HADS als screeningsinstrument ................................................................................. 36 4 DISCUSSIE ................................................................................................................................... 38 REFERENTIES ............................................................................................................................. 44 BIJLAGEN .................................................................................................................................... 54 Bijlage 1 HADS................................................................................................................ 54 Bijlage 2 PHQ-2 ............................................................................................................... 57 Bijlage 3 PHQ-9 ............................................................................................................... 57 5 SAMENVATTING De prevalentie van angst- en depressiesymptomen bij patiënten met een cardiologische aandoening is hoog, zo blijkt telkens weer uit wetenschappelijk onderzoek. Dit lijkt ook een negatieve invloed te hebben op het verloop van de ziekte en de levensverwachting van de patiënt. Het is daarom van groot belang om deze patiënten tijdig te herkennen en, wanneer het nodig is, psychologische ondersteuning te bieden om negatieve consequenties zoveel mogelijk te reduceren. Een manier om dit te doen is screening. In deze empirische studie is onderzocht of de Hospital Anxiety and Depression Scale een effectief screeningsinstrument is. Daarnaast is onderzocht welke psychosociale en demografische variabelen een samenhang vertonen met angst- en depressiesymptomen. De steekproef bestond uit 635 participanten, afkomstig van de poliklininische afdeling cardiologie en het hartrevalidatieprogramma van het Diakonessenhuis te Utrecht, Nederland. Uit een multinomiale regressie-analyse bleek dat de HADS een effectief screeningsinstrument is, waarbij één punt hoger op de angstschaal zorgt voor een 1,5 keer zo grote kans op doorverwijzing naar psychologische ondersteuning. Voor de depressieschaal is dit respectievelijk 1,4 keer. Met betrekking tot de psychosociale- en demografische variabelen werd een samenhang gevonden tussen verhoogde angst en depressie met vrouw-zijn, meemaken van levensgebeurtenissen, roken, veel alcohol drinken, weinig bewegen, jonge leeftijd, veel werkstress en poliklinische afdelingziekenhuisafdeling. ABSTRACT Empirical evidence shows that the prevalence of anxiety and depression in cardiac patients is high, which seems to have a negative impact upon the course of the disease and the life expectancy of the patient. Therefore it is of great importance that these patients are identified timely and will get psychological support when necessary, in order to reduce possible negative consequences. The aim of this study is to explore whether the Hospital Anxiety and Depression Scale can be used as an 6 effective screening instrument for anxiety and depression symptoms in cardiac patients. Participants were 635 patients from an outpatient cardiac care unit and a cardiac rehabilitation program of the Diakonessenhuis (Utrecht, The Netherlands). A multinomial regression analysis revealed that the HADS can be considered an effective screening instrument. An increase of 1 at the anxiety scale score increased the likelihood of referral for psychological support 1.5 times. An increase of 1 at the depression scale increased this likelihood 1.4 times, respectively. When considering the psychosocial and demographic variables, relations between high anxiety and depression with being female, experiencing life-events, smoking, high alcohol consumption, little exercise, younger age, much work pressure and outpatients were found. INTRODUCTIE Bij patiënten die slachtoffer zijn geworden van hartfalen, in en buiten het ziekenhuis, is een hoge prevalentie van angst- en depressiesymptomen zichtbaar (Kamphuis, De Leeuw, Derksen, Hauer & Winnubst, 2002; Rozanski, Blumenthal, Davidson, Saab & Kubzansky, 2005; Wilder Schaaf, Artman, Peberdy, Walker, Ornato, Gossip & Kreutzer, 2012; Holt, Phillips, Jameson, Cooper, Dennison & Peveler, 2013; Windle & Windle, 2013). Zo toont onderzoek van Kamphuis en collega’s (2002) aan dat de prevalentiecijfers van angst (61%) en depressie (37%) kort na hartfalen hoog zijn, zowel bij patiënten die behandeld worden met een implanteerbare cardioverter debifrillator (ICD) als patiënten met andere medische behandelingen, respectievelijk medicatie, angioplastiek en chirurgische ingrepen. Recenter onderzoek van Wilder Schaaf en collega’s (2012) vindt incidentiecijfers van klinisch significante depressieve symptomen met een variatie van 8% tot 45% bij patiënten die een plotselinge hartstilstand meemaakten buiten het ziekenhuis. De incidentiecijfers van klinisch significante angstsymptomen in deze groep variëren van 13% tot 42%. Een studie van Holt en collega’s (2013) repliceert deze cijfers, waarbij zij specificeren dat depressieve- en angstsymptomen bij mannelijke patiënten met een cardiovasculaire ziekte vaker 7 voorkomen dan bij vrouwelijke patiënten. Windle en Windle (2013) spreken dit resultaat betreffende depressieve symptomen echter tegen, zij stellen dat vooral vrouwelijke cardiologiepatiënten vatbaar zijn voor deze symptomen. Met betrekking tot het verschil in prevalentie van depressieve symptomen tussen mannelijke en vrouwelijke cardiologiepatiënten is nog geen wetenschappelijke consensus bereikt, maar wel kan met zekerheid gesteld worden dat de prevalentie van angst- en depressiesymptomen bij cardiologiepatiënten in het algemeen aanzienlijk is. Daarnaast blijken de angst- en depressiesymptomen niet significant te veranderen tussen één en twaalf maanden na ontslag uit het ziekenhuis, wat indiceert dat deze symptomen als ze eenmaal ontstaan zijn ook langere tijd persisteren, zo vinden Kamphuis en collega’s (2002). Van Gestel en collega’s (2007) bevestigen deze bevindingen. Naar aanleiding van hun longitudinale studie concluderen zij dat angstsymptomen bij patiënten met een percutane coronaire interventie (PCI) na het ontstaan tot minimaal een jaar stabiel blijven en naar waarschijnlijkheid niet zullen verdwijnen. Deze langdurige aanwezigheid van hoge niveaus van depressie- en angstsymptomen kan het leven van een patiënt ernstig aantasten. Angstige patiënten ervaren namelijk minder gezondheidsverbetering en patiënten met een hoge mate van depressieve symptomen ervaren verminderd sociaal functioneren (Kamphuis et al., 2002). Daarnaast kunnen deze symptomen leiden tot een verminderde kwaliteit van leven, afname van motivatie om passende behandeling te zoeken, verminderde therapietrouw en verhoogde gezondheidskosten veroorzaakt door onnodige medische testen (Sardinha, Araújo, Oliveira e Silva, & Nardi, 2010; Worcester & Le Grande, 2008). Naast invloed op de ervaren kwaliteit van leven, de kosten voor de gezondheidszorg en overige reeds vermelde consequenties, kunnen deze symptomen ook het verloop van de ziekte en de levensverwachting negatief beïnvloeden (Sardinha et al., 2010; Holt, Phillips, Jameson, Cooper, Dennison & Peveler, 2013; Nicholson, Kuper & Hemingway, 2006; Worcester & Le Grande, 2008; Doyle, Conroy & McGee, 2012; Tzeis, Kolb, Baumert, Reents, Zrenner, Deisenhofer, Ronel, Andrikopoulos & Ladwig, 2011; Murphy, Rogerson, Worcester, Elliott, Higgins, Le Grande, Turner & Goble, 2013; Nakamura, Kato, Yoshida, Fukuma, Okumura, Ito & Mizuno, 2013). 8 Zo toonde het onderzoek van Holt en collega’s (2013) aan dat depressieve symptomen een onafhankelijke predictor zijn voor plotseling optredende cardiovasculaire ziekten en overlijden met cardiovasculaire oorzaak bij mannen. Een studie van Nicholson en collega’s (2006) voegt hier aan toe dat depressieve symptomen een toename van 80% veroorzaken in het risico op het ontwikkelen van een coronaire hartziekte of hier aan overlijden. Murphy en collega’s (2013) vinden dat een matige tot ernstige depressie twee maanden na het hartfalen overlijden twaalf jaar later voorspelt, via verhoogde niveaus van biomarkers die ontstaan door depressiviteit, waardoor de kans op atherosclerose, verhoogde sympathische activiteit en ontstekingsreacties vergroot wordt. Doyle en collega’s (2012) vinden in hun studie bij patiënten met acuut coronair syndroom gelijksoortige bevindingen. Zij beschrijven dat depressieve symptomen, met name gebrek aan plezier en vertraging van fysieke en cognitieve functies, het overlijden acht jaar later kunnen voorspellen. Samengevat kan men stellen dat een staat van depressiviteit erg nare gevolgen kan hebben voor de ervaren kwaliteit van leven, maar ook de levensverwachting en het verloop van de ziekte van een patiënt negatief kan beïnvloeden. Er is in vergelijking met onderzoek naar depressiesymptomen relatief weinig onderzoek verricht naar de gevolgen van angstsymptomen bij cardiologiepatiënten. Toch blijken deze symptomen ook effect te hebben op het verloop van de ziekte (Turner, Phillips, Hambridge, Baker, Bowman, & Colyvas, 2010; Nakamura, Yoshida, Fukuma, Ito & Mizuno, 2013; Van Gestel, Pedersen, Van de Sande, De Jaegere, Serruys, Erdman & Van Domburg, 2007; Grewal, Gravely-Witte, Stewart & Grace, 2011). Zo tonen Turner en collega’s (2010) in hun studie met 389 hartrevalidatiepatiënten aan dat een hoge angstscore samenhangt met relatief meer ziekenhuisopnames, maar niet met mortalisatie. De follow-up periode in deze studie betreft 2,5 tot 4 jaar, afhankelijk van moment van deelname en overlijden. Grewal, Gravely-Witte, Stewart en Grace (2011) beschrijven in hun studie met 1268 patiënten met negen maanden follow-up dat angstsymptomen bijzonder riskante factoren zijn voor het opnieuw ervaren van hartfalen en daarmee ook leiden tot herhaalde hospitalisatie. Onderzoek van Nakamura en collega’s (2013) bij 414 patiënten met een follow-up gedurende zes tot dertig maanden, afhankelijk van het moment van deelname, spreekt dit echter tegen. Zij stellen dat angst weliswaar invloed heeft op de kwaliteit van leven van patiënten, maar niet significant 9 samenhangt met cardiovasculaire hospitalisatie of overlijden. Bij deze studie is echter niet gecontroleerd voor psychosociale variabelen, zoals sociale steun, in tegenstelling tot de studies van Turner en collega’s (2010) en Grewal en collega’s (2011). Er lijkt wetenschappelijke consensus te bestaan over de mogelijke invloed van angstsymptomen op mortalisatie, echter op basis van bovenstaande gegevens kan geen duidelijke conclusie gesteld worden met betrekking tot de invloed van angstsymptomen op hospitalisatie. Er kan wel met zekerheid gesteld worden dat angstsymptomen een negatief effect hebben op de ervaren kwaliteit van leven van patiënten, wat indirect hospitalisatie zou kunnen beïnvloeden. Mogelijk zijn het echter niet enkel de angst- of depressieve symptomen die opname- en overlijdensrisico’s en verminderde kwaliteit van leven voorspellen. Gedragsmatig zijn er namelijk ook factoren die hier aan bij kunnen dragen. Zo blijken depressieve cardiologiepatiënten vaker en meer sigaretten te roken, meer vettig voedsel te eten, minder fysiek actief te zijn (Bonnet, Irving, Terra, Nony, Berthezène & Moulin, 2005; Govil, Weidner, Merritt-Worden & Ornish, 2009) en, in lijn met de bevindingen van Worcester & Le Grande (2008), een lagere therapietrouw te hebben. Daarnaast zijn er ook socioeconomische gevolgen van angst en depressie die invloed kunnen hebben op het ziekteverloop, namelijk laag inkomen, lage opleiding en sociale isolatie (Rozanski, Blumenthal, Davidson, Saab & Kubzansky, 2005; Govil, Weidner, Merritt-Worden & Ornish, 2009; Reinier, Thomas, Andrusiek, Aufderheide, Brooks, Callaway & Chugh, 2011). In hierna te bespreken onderzoek worden ook effecten gerapporteerd van gedragsmatige en socioeconomische variabelen die geïncludeerd zijn in de huidige studie. Deze variabelen betreffen sekse, leeftijd, werkstress, levensgebeurtenissen, een levenspartner om op terug te kunnen vallen, roken, alcoholgebruik, BMI en mate van beweging. Van de overige in deze studie geïncludeerde variabelen, respectievelijk drugsgebruik, dienstverband en ziekte-indicatie, zijn in wetenschappelijk onderzoek bij cardiologiepatiënten geen effecten op emotioneel welbevinden gerapporteerd. 10 Lichamelijke factoren Sekse. Sekse blijkt van invloed te zijn op het ontstaan van een hartziekte, waarbij mannen een verhoogd risico hebben in vergelijking met vrouwen (Boon & Braam, 2009). Dit effect verdwijnt echter na het vijfenzestigste levensjaar. Dit wordt enerzijds verklaard door de afname van oestrogeenproductie bij vrouwen, anderzijds door het verschil in vetopslag tussen mannen en vrouwen. Oestrogeenproductie heeft een positief effect op het cholesterolgehalte, waardoor het risico op een hartziekte afneemt. Daarnaast vindt vetopslag bij mannen vaak bij de buik plaats, wat het risico op een hartziekte laat toenemen. Bij vrouwen vindt deze vetopslag meestal rond de heupen plaats, maar vrouwen die vooral bij hun buik vet opslaan hebben eveneens een verhoogd risico op een hartziekte (Boon & Braam, 2009). Onderzoek heeft uitgewezen dat er ook verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen met betrekking tot angst en depressie (Breslau, Schultz & Peterson, 1995; Simonds & Whiffen, 2003; Bjerkeset, Nordahl, Mykletuna, Holmen & Dahl, 2004; Milani, Parrott, Turner, & Fox, 2004; Altemus, 2006; Clark, Cesario, Hobara & Kuhl, 2005; Faravelli, Scarpato, Castellini & Lo Sauro, 2013; McHenrie, Carrier, Hull & Kabbaj, 2013; Schuch, Roest, Nolen, Penninx & De Jonge, 2013). Deze studies concluderen unaniem dat vrouwen, met of zonder hartziekte, een minimaal twee maal groter risico lopen op angst en depressiviteit dan mannen. Dit effect wordt wereldwijd, in diverse culturen en nationaliteiten, gerapporteerd. Opvallend is de studie van Bjerkeset en collega’s (2004), waarin zij vinden dat vrouwen in de eerste twee jaar na het doormaken van een myocardinfarct een toename ervaren in zowel angst- als depressiesymptomen, waarna significante symptoomreductie plaatsvindt en het risico op angst en depressiviteit afneemt. Bij mannen is dit risico in het algemeen lager, maar het blijft wel bestaan gedurende minimaal vijf jaar na het doormaken van een myocardinfarct. Een verklaring hiervoor wordt gevonden op het gebied van coping, waarbij mannen zich gedragsmatig, fysiologisch en psychologisch minder goed kunnen aanpassen na het infarct dan vrouwen. Verklaringen voor het verschil tussen mannen en vrouwen in het algemene angst- en depressieniveau, ook bij gezonde personen, worden vooral gevonden op biologisch vlak. Aangezien dit verschil in 11 angst en depressiviteit wereldwijd en in allerlei culturen wordt gevonden, is een biologische basis vrij aannemelijk. Hierbij wordt met name het verschil in hormoonhuishouding tussen mannen en vrouwen als verklaring genoemd (Altemus, 2006; McHenry & collega’s, 2013). Bij mannen zijn hierbij het testosteronniveau en bij vrouwen fluctuaties in reproductiehormonen en sensitiviteit voor verhogingen van catecholamines, welke een rol spelen in de consolidatie van emotionele herinneringen, van belang. Concluderend kan gesteld worden dat mannen een grotere kans hebben op het ontwikkelen van een hartziekte, maar vrouwen een groter risico lopen op angst en depressiviteit, ook na het meemaken van een hartinfarct. Zij kunnen zich echter na een initiële heftige psychologische reactie wel relatief snel aanpassen aan de omstandigheden, terwijl mannen minder goed lijken te kunnen omgaan met de consequenties van een infarct op lange termijn. Leeftijd. Ook leeftijd is een risicofactor voor hartziekten, waarbij geldt hoe ouder iemand is, hoe groter het risico is. Dit komt doordat de pompkracht van het hart met het ouder worden steeds verder vermindert, de slagaderen minder soepel worden, de bloeddruk stijgt en de hartspier langzaam dikker en stijver wordt, wat allemaal factoren zijn die bijdragen aan het ontwikkelen van een hartziekte (Boon & Braam, 2009). Leeftijd lijkt ook invloed te hebben op angst- en depressieniveaus, waarbij oudere mensen een hogere mate van emotioneel welbevinden ervaren dan jongere mensen (Ross & Mirowsky, 2008; McFarquhar & Bowling, 2009; Flint, Peasley-Miklus, Papademetriou, Meyers, Mulsant, Rothschild & Whyte, 2010; Hohaus & Spark, 2013). Het verschil wordt verklaard door negatieve versus positieve en actieve versus passieve emoties. Jongere mensen hebben meer actieve negatieve emoties, zoals angst en woede, terwijl oudere mensen meer passieve positieve emoties ervaren, waardoor een gevoel van kalmte en tevredenheid ontstaat (Ross & Mirowsky, 2008). De intensiteit van emoties is bij hen eveneens lager, waardoor minder schommelingen in stemming en affect ontstaan en beter met gebeurtenissen omgegaan kan worden. Verklaringen voor het verschil in emoties tussen leeftijdsgroepen worden gevonden in een grotere mate van levenservaring, meer en betere vaardigheden, stabielere relaties, minder risicogedrag, minder 12 middelengebruik, minder piekeren over de oordelen van anderen en ondanks het vaak kleinere sociale netwerk, een hogere kwaliteit van de aanwezige relaties bij ouderen (Ross & Mirowsky, 2008). De studie van Hohaus & Spark (2013) suggereert dat mindfulness ook een rol speelt. Ouderen zouden meer mindful leven, wat volgens de onderzoekers samenhangt met een hogere mate van welbevinden. Concluderend kan gesteld worden dat ouder worden een groter risico op een hartziekte geeft, maar ook zorgt voor afname in angst en depressiviteit. Diabetes. Diabetes vormt ook een belangrijke risicofactor voor hartziekten (Boon & Braam, 2009). Diabetes is een ziekte waarbij insuline niet goed of te weinig wordt aangemaakt waardoor het glucosepeil in het bloed continu hoog blijft. Hierdoor bestaat er een grotere kans op het ontwikkelen van een slagaderziekte. Deze ziekte kan uiteindelijk leiden tot een hartinfarct of een beroerte. Iemand met diabetes heeft een even groot risico op een hartinfarct als iemand die reeds een hartinfarct heeft doorgemaakt. Daarnaast overlijdt tweederde van diabetespatiënten uiteindelijk aan een hartziekte of beroerte. Het hebben van diabetes leidt niet direct tot een verhoogd niveau van angst en depressiviteit. Het lijkt hierbij vooral van belang in welke mate de symptomen onder controle zijn (Van der Does, De Neeling, Snoek, Kostense, Grootenhuis, Bouter & Heine, 1995). Hierbij geldt dat hoe meer een patiënt ervaart dat zijn of haar symptomen onder controle zijn, hoe hoger het emotioneel welbevinden. Ook het type behandeling lijkt van belang. Zo ervaren patiënten die niet met insuline worden behandeld, maar alleen een dieet volgen of tabletten slikken, een iets lagere mate van emotioneel welbevinden dan patiënten die wel met insuline behandeld worden (Petterson, Lee, Hollis, Young, Newton & Dornan, 1998). Concluderend kan gesteld worden dat diabetes een aanzienlijke vergroting van het risico op een hartziekte geeft, maar niet direct een verlaagd emotioneel welbevinden veroorzaakt. Dit lijkt gemedieerd te worden door de mate waarin symptomen onder controle zijn en het type behandeling dat een patiënt krijgt. Meer onderzoek is echter nodig om dit met zekerheid te kunnen zeggen. BMI. Naast diabetes kan ook de, vaak aan diabetes gerelateerde, body mass index (BMI) van een persoon het cardiologisch functioneren beïnvloeden. De BMI is de waarde die 13 verkregen wordt wanneer men het lichaamsgewicht in kilo’s deelt door de lichaamslengte in meters in het kwadraat, waarna deze waarde een indicatie geeft van de mate waarin een persoon een gezond gewicht heeft. Een waarde hoger dan vijfentwintig betekent overgewicht, een waarde hoger dan dertig betekent obesitas. Een laag bmi (<18) komt in het onderzoek van Miyagishima, Hiramitsu, Kimura, Mori, Kato, Kato en Ozaki (2008) naar voren als risicofactor voor een kortere levensduurverwachting bij patiënten met chronisch hartfalen. Dit wordt bevestigd door onderzoek van Canoy, Cairns, Balkwill, Wright, Green, Reeves en Beral (2013), waarbij zij eveneens concluderen dat een hoger BMI (>25) ook een groter risico op vroeger overlijden geeft. Hierbij geldt dat hoe hoger het BMI, hoe groter het risico. In wetenschappelijke onderzoeken wordt gesuggereerd dat BMI mogelijk ook invloed heeft op emotioneel welzijn. Een studie van Dixon, Browne, Lambert, Jones, Reddy, Pouwer en Speight (2013) beschrijft dat ernstig obese (BMI ≥35) personen vaker nadelige pychosociale en socio-economische gevolgen ervaren. In vergelijking met personen met een gezond gewicht of minder ernstig overgewicht zijn zij vaker ongehuwd of alleenstaand, werkloos, lager geschoold en hebben zij een lager inkomen. Hiervan zijn werkloosheid en een laag inkomen, veroorzaakt door een arbeidsongeschiktheidsuitkering, de sterkste predictoren voor een verminderd emotioneel welzijn. Deze personen ervaren hogere niveaus van zowel angst- als depressiesymptomen. Zaninotto, Pierce, Breeze, Oliveira en Kumari (2010) vonden, bij ouderen vanaf 52 jaar, echter dat niet de waarde van de BMI het emotioneel welzijn beïnvloedde, maar taille-omvang. Een toegenomen taille-omvang, ten opzichte van meetmoment één, hangt samen met een hoger risico op een slechtere kwaliteit van leven en bij vrouwen daarnaast op meer depressieve symptomen. Ook rapporteren zij dat een toegenomen BMI bij een gelijk gebleven taille-omvang voor vrouwen een beschermend effect heeft tegen depressieve symptomen en de kwaliteit van leven juist laat toenemen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat deze bevindingen samenhangen met lichaamsvorm in plaats van lichaamsgewicht, aangezien een toegenomen taille-omvang meestal resulteert uit het toenemen van vetmassa, terwijl het toenemen van BMI ook veroorzaakt kan worden door toegenomen spiermassa. Dit verband tussen taille-omvang en kwaliteit van leven wordt volgens de onderzoekers waarschijnlijk gemedieerd door tevredenheid met het lichaam 14 en de sociaal heersende normen met betrekking tot lichaamsvorm. Concluderend kan gesteld worden dat de effecten van een te hoog BMI op emotioneel welzijn niet direct van aard zijn, maar gemedieerd worden door psychosociale- en socio-economische variabelen zoals laag inkomen en lichaamstevredenheid. De effecten van een te hoog BMI op lichamelijke toestand zijn wel direct van aard, waarbij geldt hoe hoger het BMI, hoe groter het risico op klachttoename en vroegtijdig overlijden. Daarnaast geeft juist een te laag BMI ook een groter risico op vroegtijdig overlijden. Gedragsmatige factoren Roken. Roken blijkt de belangrijkste veranderbare risicofactor voor het ontstaan of verergeren van coronaire hartziekten te zijn en wordt beschouwd als de ‘leading cause’ van sterfgevallen die voorkomen hadden kunnen worden, zo stellen D’Alessandro, Boeckelmann, Hammwhöner en Goette (2012). Het negatieve effect van roken op lichamelijke toestand bij hartpatiënten blijkt enorm. De Nederlandse Vereniging voor Cardiologie bevestigt dit in haar boek Hartwijzer (Boon & Braam, 2009). De nicotine in tabak zorgt voor een tijdelijke vernauwing van de slagaders, waardoor de kans op afsluiting van de slagader vergroot wordt. Wanneer dit gebeurt, ontstaat een hartinfarct. Daarnaast wordt de samenstelling van het bloed door tabak veranderd: het LDLcholesterol wordt verhoogd, wat de kans op een slagaderziekte doet toenemen. Ook wordt het bloed dikker, waardoor het minder makkelijk door de aders kan stromen en sneller stolt. Hierdoor kunnen bloedproppen ontstaan die een slagader kunnen afsluiten, leidend tot een hartinfarct. Roken lijkt echter te interacteren met depressiviteit. Harte, Liverant, Sloan, Kamholz, Rosebrock, Fava & Kaplan (2013) vinden in hun studie een invloed van een combinatie tussen depressiviteit en roken op de variabiliteit van het hartritme. Bij rokers die depressiviteit ervaren is deze variabiliteit aanzienlijk lager, wat een disregulatie van het functioneren indiceert. Deze disregulatie is een risicofactor voor het ontwikkelen van een hartziekte. 15 Roken blijkt echter ook een direct effect te hebben op depressiviteit. Stafford, Berk en Jackson (2013) beschrijven deze invloed bij mensen met een coronaire hartziekte. Zij vinden dat roken een onafhankelijk effect heeft op het ontstaan van een depressie na een ziekenhuisopname en het ervaren van een lagere kwaliteit van leven, waarbij wordt gecontroleerd voor de invloed van derde variabelen als BMI, socioeconomische factoren, alcohol- en drugsgebruik, angststoornissen en chirurgische ingrepen. Concluderend gesteld veroorzaakt roken op lichamelijk vlak aanzienlijke consequenties. De effecten van roken op emotioneel vlak zijn tot op heden weinig bestudeerd, meer onderzoek is nodig. Er lijkt echter een aanwijzing te zijn dat rokers meer depressiviteit ervaren dan niet-rokers. Alcoholgebruik. Ook alcoholgebruik lijkt invloed te hebben op cardiologisch functioneren. Walker, Cousins, Umoh, Jeffress, Taghipour, Al-Rubaiee en Haddad (2013) beschrijven in hun studie naar de effecten van alcohol op hartfunctioneren dat overmatig alcoholgebruik ernstige schade kan toebrengen aan de hartspieren, waardoor onder andere cardiomyopathie en hartfalen kan ontstaan. Echter, zij rapporteren dat gematigd alcoholgebruik, dat wil zeggen één tot twee eenheden per dag, bevorderlijke effecten kan hebben. Deze resultaten worden ondersteund door Hvidtfeldt et al. (2010, in Ikehara, Iso, Yamagishi, Kokubo, Saito, Yatsuy & Tsugane, 2013), zij stellen dat licht tot matig alcoholgebruik het risico op coronaire hartziekten significant laat afnemen. Naast de bovengenoemde lichamelijke effecten, heeft alcoholconsumptie ook effect op het emotioneel welzijn (Burns & Teesson, 2002; Lang, Wallace, Huppert & Melzer, 2007; Bailey, Poole, Ruben & Robinson, 2012; Mentzakis, Suhrcke, Roberts, Murphy & McKee, 2013). Dit bestuderen Lang, Wallace, Huppert en Melzer (2007) in een onderzoeksgroep met ouderen (>50 jaar), waarbij zij vinden dat personen die één alcoholische consumptie per dag nuttigen een verhoogde mate van subjectief welbevinden, beter cognitief functioneren en een vermindering van depressieve symptomen vertonen in vergelijking met personen die geen alcohol nuttigen. Dit effect is nog groter bij participanten die één tot twee consumpties per dag nuttigen. Overmatig alcoholgebruik leidt echter niet meer tot positieve effecten op het emotionele welzijn. Bailey, Poole, Ruben en Robinson (2012) beschrijven in hun studie dat hevig 16 alcoholgebruik, waarbij de diagnostische criteria van de DSM-IV (American Psychiatric Assocation, 2000) voor alcoholafhankelijkheid gehanteerd worden, juist leidt tot een toename van angst- en depressiesymptomen. Dit effect is niet direct, maar wordt gemedieerd door de beperkingen die hevig alcoholgebruik kan veroorzaken, zoals sociale isolatie en werkloosheid. Bovengenoemde onderzoeken suggeren dat gematigd alcoholgebruik gunstige effecten kan hebben op zowel emotioneel als lichamelijk welzijn, maar overmatig alcoholgebruik juist tot negatieve consequenties kan leiden. Beweging. De mate van lichamelijke beweging blijkt ook invloed te hebben op het functioneren van personen met een hartaandoening, zo stellen Ubeda Tikkanen, Opotowsky, Bhatt, Landzberg en Rhods (2013). Zij concluderen dat personen met een congenitale hartziekte die weinig tot matig bewegen meer kans hebben op morbiditeit en mortaliteit ten gevolge van hun ziekte dan personen die frequent bewegen. Training en beweging leiden tot verbeterde trainingscapaciteit en daarnaast tot een betere kwaliteit van leven. In een meta-analyse vinden Samartzis, Dimopoulos, Tziongourou, Koroboki, Kyprianou en Nanas (2013) soortgelijke effecten van bewegen op emotioneel welzijn. Zij rapporteren dat regelmatige beweging en training, zowel onder begeleiding als alleen, een gunstige invloed heeft op het ontstaan en het verloop van depressieve symptomen bij patiënten met chronisch hartfalen. Op basis van deze gegevens kan men stellen dat beweging goed is voor zowel het lichamelijk als het emotioneel welzijn en dat verwacht kan worden dat personen met een hartziekte die weinig bewegen, meer lijden onder emotionele en lichamelijke klachten. Stressfactoren Werkstress. Een meta-analyse van Kivimäki, Nyberg, Fransson, Heikkilä, Alfredsson, Casini en Batty (2013) vindt een effect van werkdruk op cardiologisch functioneren. Zij beschrijven dat een hoge werkdruk bij personen met een ongezonde leefstijl een sterk verhoogde kans geeft op coronaire hartziekten. Personen die lijden aan een hoge 17 werkdruk maar een gezonde leefstijl hanteren hebben een minder sterke maar alsnog significant verhoogde kans op deze ziekten. Er lijkt dus een onafhankelijk effect van werkdruk op het ontstaan van een coronaire hartziekte te bestaan. Daarnaast lijkt werkloosheid ook een invloed te hebben, stellen Jandackova, Paulik & Steptoe (2012). Hun bevindingen suggereren dat werkloosheid, met alle mogelijke gevolgen, als een chronische stressor beschouwd kan worden. Deze stressor kan het hartritme beïnvloeden, waardoor het risico op een cardiologische ziekte toeneemt. Naast het effect op lichamelijk vlak hebben werkdruk en werkloosheid echter ook psychologische gevolgen. Zo vinden Netterstrøm, Conrad, Bech, Fink, Olsen, Rugulies en Stansfeld (2008) door middel van een meta-analyse met veertien longitudinale epidemiologische studies een verband tussen werkstress- en druk en het ontwikkelen van een depressie in de toekomst. Sociale steun op het werk, door bijvoorbeeld collega’s, vermindert het risico op depressieve symptomen. Concluderend kan gesteld worden dat werkstress invloed heeft op de ontwikkeling van zowel een hartziekte als angst en depressiviteit, waarbij sociale steun op het vlak van emotioneel welbevinden als een soort buffer kan werken. Levensgebeurtenissen. Levensgebeurtenissen die mentale stress veroorzaken, zoals het overlijden van een dierbare of het meemaken van een natuurramp, lijken een voorspeller te zijn voor het ontstaan van een myocardinfarct (Čulić, Eterović, Mirić, Rumboldt & Hozo, 2000). De mentale stress zorgt voor een toename van sympathische activiteit en overmatige thrombusvorming in bloedvaten, leidend tot vernauwing. Deze lichamelijke veranderingen kunnen uiteindelijk leiden tot myocardinfarcten. Schwartz, French, Mayeda, Burstein, Economides & Bhandari (2012) bevestigen het verhoogde risico op een myocardinfarct na een mentale stressor en voegen hier aan toe dat dit met name bij vrouwen voorkomt, wat overeenkomt met de bij sekse gerapporteerde onderzoeksbevindingen. Hierin wordt geconcludeerd dat vrouwen vaker lijden aan angst en depressiviteit dan mannen, wat vervolgens kan leiden tot het ontstaan van een hartziekte. Levenspartner & sociale steun. Het hebben van één specifieke levenspartner waar zorgen mee gedeeld kunnen worden en het hebben van een algemeen netwerk van sociale 18 steun lijkt invloed te hebben op hartziekten en emotioneel welzijn (Pedersen, Middel & Larsen, 2001; Dickens, McGowan, Percival, Douglas, Tomenson, Cotter & Creed, 2004; Chung, Lennie, Dekker, Wu & Moser, 2011; Pérez-García, Ruiz, Sanjuán & Rueda, 2011; Chung, Moser, Lennie & Frazier, 2012; Xufeng, Dongming, Kejun, Yongling, Xiangzhong & Yiming, 2012; Hopp, Shallcross, Ford, Troy, Wilhelm & Mauss, 2013). Een studie van Dickens, McGowan, Percival, Douglas, Tomenson, Cotter en Creed (2004) onderzoekt het effect van het hebben van een vertrouwenspersoon, waarmee zij iemand bedoelen waar tenminste één keer per maand contact mee plaatsvindt en waarmee de patiënt gevoelige persoonlijke informatie kan delen, op het verloop van een cardiologische ziekte. Zij stellen dat het hebben van een dergelijke vertrouwenspersoon bij patiënten die een myocardinfarct doorgemaakt hebben het risico halveert op een volgend cardiologisch event, waarbij gecontroleerd wordt voor demografische factoren, coronaire risicofactoren, medicatiegebruik en de ernst van het myocardinfarct. Een studie van Chung, Lennie, Dekker, Wu & Moser (2011) vindt resultaten in lijn met bovenstaande bevindingen. Zij onderzoeken niet specifiek het effect van één levenspartner, maar concluderen dat een lage mate van algemene sociale steun het verloop van de ziekte en het klachtenniveau negatief beïnvloedt bij patiënten met hartfalen. Een studie van Pedersen, Middel & Larsen (2001) vindt echter dat vooral de tevredenheid met het sociale steunnetwerk van belang is. Patiënten met een lage tevredenheid die een myocardinfarct hebben doorgemaakt rapporteren meer gezondheidsklachten, maar ook meer angst en depressiviteit. Naar de effecten van sociale steun op deze symptomen bij hartpatiënten zijn nog enkele andere studies uitgevoerd. Chung, Moser, Lennie en Frazier (2012) focussen in hun studie op het effect van sociale steun op het emotionele welzijn bij hartpatiënten, waarbij zij vinden dat een hoge mate van sociale steun emotioneel welzijn positief beïnvloedt, maar dat dit verband gemedieerd wordt door depressiesymptomen. Om de kwaliteit van leven te laten toenemen door middel van het verhogen van sociale steun zal dit volgens hen daarom alleen effectief zijn wanneer ook geïntervenieerd wordt op de depressiesymptomen wanneer aanwezig. Met betrekking tot de invloed van sociale steun op angstsymptomen bij hartpatiënten, vinden Xufeng, Dongming, Kejun, Yongling, Xiangzhong & Yiming (2012) dat een hoge mate van sociale steun samenhangt met een lagere mate van 19 angstsymptomen bij patiënten met mild hartfalen. Concluderend kan gesteld worden dat het vergroten of versterken van het sociale steunnetwerk en het hebben van een levenspartner positief zou kunnen bijdragen aan de lichamelijke en emotionele toestand van patiënten met een cardiologische ziekte. De beschreven psychosociale en demografische factoren en in het bijzonder de mogelijk negatieve consequenties ervan, kunnen aanleiding geven voor een hulpvraag van een patiënt of specialist. Hierbij komt echter direct de volgende vraag aan de orde: hoe kunnen juist díe patiënten geselecteerd worden die baat zullen hebben bij een interventie, en worden de patiënten die geen ondersteuning wensen niet onnodig benaderd? Een mogelijkheid om dit te doen is door middel van screening. Bij screening worden vragenlijsten of interviews afgenomen om te bepalen in welke mate een patiënt last heeft van verschillende aspecten. Naar de effecten van deze screening zijn verschillende studies uitgevoerd. Zo vinden Soares-Filho, Freire, Biancha, Pacheco, Volschan, Valença en Nardi (2009) in hun studie met behulp van screening een hoge prevalentie van angst en depressie bij patiënten die zich presenteren met klachten van pijn op de borst. Zij benadrukken de noodzaak van vroege screening en interventie, zodat complicaties en langdurige ziekenhuisopname als gevolg van psychologische klachten verminderd kunnen worden. Soortgelijke resultaten vinden Ski, Page, Thompson, Cummins, Salzberg en Worrall-Carter (2011) in hun studie naar klinische uitkomsten als gevolg van screening op de afdeling cardiologische spoedeisende hulp, waarbij zij vinden dat een geformaliseerd systeem voor het detecteren van depressieve symptomen een gunstig effect heeft op de mogelijkheden voor vroege interventies en doorverwijzingen. Zij concluderen dat screening een standaard procedure in een medische setting zou moeten zijn. Meerdere overige wetenschappelijke onderzoeken ondersteunen deze conclusie (Sardinha, Araújo, Oliveira e Silva & Nardi, 2010; Luttik, Jaarsma, Sanderman & Fleer, 2011; Hansen, Walker, Thekkumpurath, Kleiboer, Beale, Sawhney & Murray, 2013; Tiringer, Simon, Herrfurth, Suri, Szalai & Veress, 2008). In het huidige onderzoek wordt de effectiviteit van screening met specifiek de Hospital Anxiety and Depression Scale (Zigmond & Snaith, 1983) bestudeerd bij patiënten die de polikliniek cardiologie in het Diakonessenhuis te Utrecht bezoeken en 20 daarnaast bij patiënten die deelnemen aan een door dit ziekenhuis georganiseerd hartrevalidatieprogramma. De effectiviteit van screening met de HADS is in enkele van hierboven beschreven studies reeds bestudeerd. Nieuw in de huidige studie is echter de grootte van de participantengroep, de vergelijking tussen de verschillende afdelingen en het soort patiënten dat geïncludeerd wordt. Niet eerder is onderzoek uitgevoerd met een participantengroep met meer dan zeshonderd patiënten van twee afdelingen (polikliniek en hartrevalidatieprogramma), welke lijden aan uiteenlopende hartziekten in plaats van een focus op één of twee aandoeningen. Daarnaast zal deze HADS-score worden vergeleken met de score op de Patient Health Questionnaire, waarmee de convergente validiteit van de HADS getest kan worden. Ook zal bestudeerd worden welke psychosociale factoren bij beide groepen het sterkst bijdragen aan het emotioneel welbevinden. Dit betreffen de variabelen afdeling (polikliniek of revalidatieprogramma), leeftijd, sekse, BMI, dienstverband, alcohol- en drugsgebruik, roken, beweging, diabetes, levensgebeurtenissen, werkstress, ziekteindicatie en het hebben van een levenspartner. De hoofdvraag in dit onderzoek blijft echter: is de HADS een effectief screeningsinstrument bij cardiologiepatiënten? De verwachting, op basis van eerder beschreven literatuur, is dat de HADS een effectief screeningsinstrument zal blijken te zijn voor het detecteren van angst- en depressiesymptomen bij cardiologiepatiënten, zowel voor patiënten van de polikliniek als voor deelnemers aan het hartrevalidatieprogramma. Met betrekking tot de psychosociale en demografische variabelen wordt, mede op basis van beschreven onderzoek, verwacht dat in deze onderzoekspopulatie vrouw-zijn, een relatief jonge leeftijd hebben, een hoog BMI, diabetes, roken, drugs gebruiken, veel alcohol drinken, een hoge mate van werkstress, full-time dienstverband, weinig bewegen, het meemaken van een levensgebeurtenis en geen levenspartner hebben om op terug te vallen geassocieerd zijn met hogere niveaus van angst en depressiviteit. De variabele ziekte-indicatie zal vanwege het gebrek aan wetenschappelijk onderzoek exploratief benaderd worden, waarbij wel verwacht wordt dat patiënten die een infarct meemaakten, vanwege het vaak plotselinge ontstaan en de noodzakelijkheid van acute zorg, een hoger angst- en depressieniveau zullen ervaren in vergelijking met patiënten met een minder levensbedreigende hartziekte. 21 METHODEN Design. Deze studie betreft een kwantitatief onderzoek naar de effectiviteit van het screenen van cardiologie- en hartrevalidatiepatiënten met de HADS (Zigmond & Snaith, 1983). Er wordt gebruik gemaakt van een quasi-experimenteel design waarbij vragenlijsten en patiëntgegevens worden geanalyseerd. De onafhankelijke variabele in het onderzoek is de HADS, de afhankelijke variabele is doorverwijzing naar hulpverlening. Overige (onafhankelijke) variabelen die in dit onderzoek worden bestudeerd betreffen afdeling, sekse, leeftijd, dienstverband, BMI, roken, drugsgebruik, alcoholconsumptie, bewegen, diabetes, werkstress, levensgebeurtenissen, ziekte-indicatie en de aanwezigheid van een levenspartner om op terug te vallen. Participanten. De totale onderzoekspopulatie bestaat uit 635 participanten, waarvan 393 mannen en 242 vrouwen. Deze populatie bestaat uit twee groepen. Enerzijds zijn er de patiënten die de polikliniek van cardioloog Dr. Bucx bezoeken, anderzijds zijn er de hartpatiënten die deelnemen aan een revalidatietraject. De gegevens van de participanten betreffende aantallen, gemiddelde leeftijden en standaardafwijkingen zijn zichtbaar in Tabel 1. Tabel 1 Gemiddelde leeftijden en standaarddeviaties van de participanten. N M SD Min Max Polikliniek 317 63,83 12,50 20 93 Mannen 180 63,86 11,71 28 93 Vrouwen 137 63,78 13,51 20 90 Hartrevalidatie 318 62,68 11,19 22 90 Mannen 213 62,64 11,06 22 90 Vrouwen 105 62,77 11,49 34 88 Totaal 635 63,25 11,87 20 93 Mannen 393 63,20 11,37 22 93 Vrouwen 242 63,34 12,66 20 90 22 Het aantal mannen in de participantengroep is aanzienlijk groter dan het aantal vrouwen. Er is echter nauwelijks verschil in gemiddelde leeftijd tussen mannen en vrouwen of tussen de polikliniek en het hartrevalidatieprogramma. Ook de minimale en maximale leeftijden liggen dicht bij elkaar. Behalve de scheve verdeling tussen het aantal mannen en vrouwen in de participantengroep zijn er, zoals weergegeven in Tabel 1, dus weinig bijzonderheden zichtbaar. De informatie van de patiënten is verkregen via lijsten met patiëntnummers die een spreekuur op de polikliniek cardiologie of de hartrevalidatie bezochten. Deze nummer zijn vervolgens ingevoerd in het Elektronisch Patiëntdossier waardoor informatie over de verschillende variabelen verkregen kon worden. Dit proces heeft alleen plaatsgevonden bij de patiënten die via een toestemmingsformulier hun goedkeuring voor deelname aan het onderzoek hebben gegeven. Elke patiënt is gecodeerd met een nummer om de gegevens anoniem te kunnen verwerken. Het onderzoek is beoordeeld en goedgekeurd bevonden door de jurist van het Diakonessenhuis te Utrecht. Deze jurist heeft geadviseerd het onderzoek niet door de Medisch-Etische Toetsingsommissie te laten beoordelen, aangezien het om een vragenlijst gaat die ingevuld wordt en weinig schade aan patiënten kan berokkenen. Bovendien is de vragenlijst een onderdeel van een door de cardioloog aangepaste werkwijze in het betreffende ziekenhuis. Dit advies is opgevolgd. Vragenlijsten. Het angst- en depressieniveau van de patiënten werd gemeten met de Hospital Anxiety and Depression Scale, ontwikkeld door Zigmond en Snaith (1983). Deze vragenlijst bestaat uit veertien vragen, waarvan zeven vragen angst meten en de overige zeven vragen depressie meten. Een voorbeelditem van deze vragenlijst dat angst meet is: ‘ik maak me zorgen’. Een voorbeelditem dat depressie meet is: ‘ik kijk met plezier uit naar dingen.’ Elke vraag bevat vier antwoordmogelijkheden, welke per vraag variëren in terminologie maar op dezelfde manier een score toebedeeld krijgen. Een bevestigend antwoord geeft drie punten, een ontkennend antwoord nul, en opties hiertussen één of twee. Er wordt voor zowel de angst- als de depressieschaal een totaalscore berekend, waarbij geldt hoe hoger de score, hoe meer aanwijzingen voor angst- of depressiesymptomen. Omcodering van de scores is bij dit meetinstrument niet 23 nodig, aangezien alle vragen in eenzelfde richting gesteld worden. In Tabel 2 is een overzicht weergegeven met mogelijke totaalscores en bijbehorende indicaties. Tabel 2 Totaalscores op een schaal met bijbehorende indicatie van de HADS. Score HADS Tijdelijke diagnose 0-7 Angst- of depressieve stoornis uitgesloten 8-10 Mogelijke angst- of depressieve stoornis 11-21 Vermoedelijke angst- of depressieve stoornis De schalen van de HADS hebben een Cronbach’s alpha variërend van .68 tot .93 (M = .83) voor de angstschaal en een alpha variërend van .67 tot .90 (M = .82) voor de depressieschaal (Bjelland, Dahl, Haug & Neckelman, 2002). De gemiddelde waarden zijn te kwalificeren zijn als goed (Evers, Lucassen, Meijer & Sjitsma, 2010). Een cut-off score van 8 wordt gehanteerd bij zowel de angst- als depressieschaal. Bij deze score heeft de angstschaal een specificiteit van .78 en een sensitiviteit van .90. Voor de depressieschaal zijn deze waarden respectievelijk .79 en .83 (Bjelland & collega’s, 2002). De tweede vragenlijst bestaat uit componenten van de Patient Health Questionnaire (PHQ), namelijk de PHQ-2 en de PHQ-9 (Kroenke, Spitzer & Williams, 2001). Deze vragenlijst werd afgenomen om de depressiescores van de HADS te kunnen valideren. De PHQ-2 bevat twee items die over de afgelopen twee weken meten in welke mate anhedonische symptomen en depressieve stemming voorkomen. Het tweede onderdeel, de PHQ-9, bevat negen items die depressiesymptomen meten aan de hand van de negen criteria voor een depressieve stoornis van de DSM-IV (American Psychiatric Assocation, 2000). Een voorbeelditem hiervan is: ‘de gedachte dat u beter dood zou kunnen zijn of de gedachte uzelf op een bepaalde manier pijn te doen.’ De items van beide componenten bevatten vier antwoordmogelijkheden, waarop patiënten moeten aangeven in welke mate zij hier in de afgelopen twee weken last van hebben gehad. De mogelijkheden betreffen ‘helemaal niet’, ‘verscheidene dagen’, ‘meer dan de helft van de dagen’ en ‘bijna elke dag’, waarbij ‘helemaal niet’ nul punten oplevert en ‘bijna elke dag’ drie. Omcodering is bij deze vragenlijst niet nodig. Hoe hoger de totaalscore, hoe meer 24 aanwijzingen er aanwezig zijn voor depressiesymptomen. Tot slot wordt een vraag gesteld betreffende de mate waarin een patiënt lijdt aan zijn klachten, namelijk ‘Als u enig probleem hebt aangekruist, hoe moeilijk maakten deze problemen het dan voor u om uw werk of taken in en om het huis te doen, of met andere mensen om te gaan?’. Patiënten hebben hierbij de antwoordmogelijkheden helemaal niet, enigszins, erg en extreem moeilijk. Een overzicht met interpretatievoorschriften voor scoring is weergegeven in Tabel 3. Tabel 3 Totaalscores met bijbehorende indicatie van de PHQ-9. Score PHQ-9 Tijdelijke diagnose 5-9 Minimale symptomen 10-14 Milde klinische depressie 15-19 Matige klinische depressie ≥20 Ernstige klinische depressie Cronbach’s alpha varieert voor de PHQ-9 van .86 tot .89 (Kroenke & collega’s, 2001), wat te kwalificeren is als zeer goed (Evers, Lucassen, Meijer & Sjitsma, 2010). Daarnaast is deze vragenlijst valide gebleken voor het maken van criteriumgebaseerde diagnoses en voor het meten van de ernst van de depressie. Met een cut-off score van 10 heeft de PHQ9 tot slot een sensitiviteit van 88% en een even zo grote specificiteit voor het detecteren van een depressieve stoornis (Kroenke & collega’s, 2001). Meten van overige variabelen. De variabelen werkstress (nooit – soms – vaak – altijd), dienstverband (geen – parttime – fulltime), levensgebeurtenissen in het afgelopen jaar (ja/nee), het hebben van een levenspartner (ja/nee), roken (ja/nee/gestopt), alcoholgebruik (ja/nee + aantal eenheden per dag of week), BMI (getal op twee decimalen), drugsgebruik (ja/nee/gestopt) en mate van beweging (aantal dagen per week tenminste 30 minuten matig-intensieve beweging) worden gemeten door middel van een standaard vragenlijst die door de patiënt wordt ingevuld wanneer hij of zij een intakegesprek heeft bij het hartrevalidatieprogramma. De variabele sekse wordt geregistreerd bij eerste aanmelding 25 in het ziekenhuis, evenals geboortedatum (leeftijd). Voor de patiënten van de polikliniek wordt geen standaard vragenlijst afgenomen, maar worden over een aantal van deze variabelen vragen gesteld tijdens de consulten bij de polikliniek. De resultaten hiervan worden gerapporteerd in het patiëntdossier, maar zijn minder gestandaardiseerd dan de resultaten van de hartrevalidatie. Data-analyse. Gebruikte analysetechnieken betreffen descriptieve statistiekanalyses, ANOVA’s, correlatie-analyses en een multinomiale regressie-analyse. Voor het analyseren van de onderzoeksresultaten is gebruik gemaakt van het softwareprogramma Statistical Package for the Social Sciences (SPSS 20) van Nie, Bent en Hadlai (2012). Procedure Polikliniek cardiologie-patiënten. Bij deze patiënten is de HADS (Zigmond & Snaith, 1983) afgenomen tijdens de reguliere controle- of indicatiestellingsafspraken bij de polikliniek cardiologie van het Diakonessenhuis te Utrecht. Wanneer de patiënt zijn aanwezigheid meldt bij het secretariaat, krijgt hij of zij de vraag om deel te nemen aan het onderzoek. Wanneer de patiënt hiermee instemt, krijgt hij of zij een formulier uitgereikt met informatie over het onderzoek. In de wachtkamer kan de patiënt dit formulier doorlezen en indien hij of zij nog steeds wil deelnemen, het toestemmingsformulier ondertekenen. Vervolgens wordt de patiënt opgehaald door een getrainde vrijwilliger, welke in een aparte ruimte de vragenlijst met de patiënt afneemt. Hierbij spreekt de vrijwilliger elk item hardop uit, waarna de patiënt aangeeft in welke mate hij of zij daar in de afgelopen twee weken last van heeft gehad. De vrijwilliger zet deze gegevens direct in de computer, waarna de vrijwilliger de ruimte verlaat en de patiënt in dezelfde ruimte wacht op het consult met de cardioloog. Hartrevalidatiepatiënten. Bij deze patiënten is de HADS (Zigmond & Snaith, 1983) afgenomen tijdens de screening die plaatsvindt om deel te kunnen nemen aan de hartrevalidatie. Bij deze screening, die wordt afgenomen door een daarvoor opgeleide medewerker, worden veel gegevens van de patiënten gevraagd, waaronder burgerlijke staat, dienstverband, mate van dagelijkse beweging, BMI, roken, drugs, alcoholgebruik en aanwezigheid van stressvolle events in het afgelopen jaar. Daarnaast worden de 26 HADS en de PHQ afgenomen. Wanneer een patiënt hier behoefte aan heeft, kan er voor gekozen worden om de patiënt deze vragenlijsten thuis te laten invullen. Het invullen van deze vragenlijsten is op vrijwillige basis waarvoor toestemming wordt gevraagd en de patiënt wordt tot niets verplicht. 27 RESULTATEN Descriptieve gegevens In Tabel 4 staan de demografische gegevens van de participanten weergegeven. Deze gegevens bevatten de frequenties, absoluut en in procenten, van een aantal variabelen. Deze variabelen betreffen sekse, burgerlijke staat, dienstverband, BMI, alcoholgebruik, roken, drugsgebruik, diabetes, levensgebeurtenissen, de aanwezigheid van een levenspartner of vertrouwenspersoon en de ziekte-indicatie waarmee men aangemeld is. De gegevens zijn weergegeven voor zowel mannen, vrouwen als de totale populatie, en geordend naar afdeling. Tabel 4 Demografische gegevens van patiënten van de polikliniek cardiologie, hartrevalidatie en totaal. Polikliniek cardiologie Mannen Sekse Vrouwen Hartrevalidatie Totaal Mannen Totale populatie Vrouwen Totaal Mannen Vrouwen Totaal N % N % N % N % N % N % N % N % N % 180 56.8 137 43.2 317 100 213 67.0 105 33.0 318 100 393 61.9 242 38.1 635 100 Burgerlijke staat - Ongehuwd 21 11.7 26 19.0 47 14.8 30 14.1 17 16.2 47 14.8 51 13.0 43 17.8 94 14.8 - Gehuwd/partnerregistratie 115 63.9 84 61.3 199 62.8 171 80.3 70 66.7 241 75.8 286 72.8 154 63.6 440 69.3 - Weduwe 5 2.8 13 2.8 18 5.7 9 4.2 14 13.3 23 7.2 14 3.6 27 11.2 41 6.5 - In een relatie 0 0.0 0 0.0 0 0.0 1 0.5 1 1.0 2 0.6 1 0.3 1 0.4 2 0.3 - Geen gegevens bekend 39 21.7 14 10.2 53 16.7 2 0.9 3 2.9 5 1. 41 10.4 17 7.0 58 9.1 84 46.7 74 54.0 158 49.8 115 54.0 67 63.8 182 57.2 199 50.6 141 58.3 340 53.5 Dienstverband - Geen/gepensioneerd/arbeids ongeschikt - Parttime 1 0.6 1 0.7 2 0.6 20 9.4 24 22.9 44 13.8 21 5.3 25 10.3 46 7.2 - Fulltime 2 1.1 2 1.5 4 1.3 78 36.6 14 13.3 92 28.9 80 20.4 16 6.6 96 15.1 - Ja, maar aantal uren 20 11.1 8 5.8 28 39.4 0 0.0 0 0.0 0 0.0 20 5.1 8 3.3 28 4.4 73 40.6 52 38.0 125 8.8 0 0.0 0 0.0 0 0.0 73 18.6 52 21.5 125 19.7 onbekend - Geen gegevens bekend 28 BMI - Ondergewicht (BMI <18.5) 0 0.0 2 1.5 2 0.6 1 0.5 2 1.9 3 0.9 1 0.3 4 1.7 5 0.8 - Normaal gewicht (BMI 34 18.9 36 26.3 70 22.1 72 33.8 44 41.9 116 36.5 106 27.0 80 33.1 186 29.3 18.5-25) - Overgewicht (BMI 25-30) 60 33.3 37 27.0 97 30.6 103 48.4 38 36.2 141 44.3 163 41.5 75 31.0 238 37.5 - Obesitas I (BMI 30-35) 38 21.1 17 12.4 55 17.4 26 12.2 17 16.2 43 13.5 64 16.3 34 14.0 98 15.4 - Obesitas II (BMI 35-40) 8 4.4 9 6.6 17 5.4 8 3.8 2 1.9 10 3.1 16 4.1 11 4.5 27 4.3 - Morbide obesitas (>40) 1 0.6 7 5.1 8 2.5 3 1.4 2 1.9 5 1.6 4 1.0 9 3.7 13 2.0 - Geen gegevens bekend 39 21.7 29 21.2 68 21.5 0 0.0 0 0.0 0 0.0 39 9.9 29 12.0 68 10.7 Alcoholgebruik - Nee 36 20.0 43 31.4 79 24.9 54 25.4 36 34.3 90 28.3 90 22.9 79 32.6 169 26.6 - Incidenteel 15 8.3 12 8.8 27 8.5 87 40.8 49 46.7 136 42.8 102 26.0 61 25.2 163 25.7 - Regelmatig 3 1.7 4 2.9 7 2.2 2 0.9 1 1.0 3 0.9 5 1.3 5 2.1 10 1.6 - Dagelijks één 6 3.3 6 4.4 12 3.8 16 7.5 4 3.8 20 6.3 22 5.6 10 4.1 32 5.0 - Dagelijks twee of drie 10 5.6 4 2.9 14 4.4 38 17.8 10 9.5 48 15.1 48 12.2 14 5.8 62 9.8 - Dagelijks vier of meer 5 2.8 0 0.0 5 1.6 7 3.3 1 1.0 8 2.5 12 3.1 1 0.4 13 2.0 - Ja, maar hoeveelheid 6 3.3 2 1.5 8 2.5 0 0.0 0 0.0 0 0.0 6 1.5 2 0.8 8 1.3 Geen gegevens bekend 99 55.0 66 48.2 165 52.1 9 4.2 4 3.8 13 4.1 108 27.5 70 28.9 178 28.0 - Niet-rokers 40 22.2 59 43.1 99 31.2 99 46.5 54 51.4 153 48.1 139 35.4 113 46.7 252 39.7 - Rokers 34 18.9 27 19.7 61 19.2 32 15.0 18 17.1 50 15.7 66 16.8 45 18.6 111 17.5 - Gestopten 37 20.6 22 16.1 59 18.6 82 38.5 33 31.4 115 36.2 119 30.3 55 22.7 174 27.4 - Geen gegevens bekend 69 38.3 29 21.2 98 30.9 0 0.0 0 0.0 0 0.0 69 17.6 29 12.0 98 15.4 3 1.7 0 0.0 3 0.9 6 2.8 0 0.0 6 1.9 9 2.3 0 0.0 9 1.4 110 61.1 113 82.5 223 70.3 207 97.2 103 98.1 310 97.5 317 80.7 216 89.3 533 83.9 onbekend - Roken Drugsgebruik - Gebruikers - Niet-gebruikers - Gestopten 3 1.7 0 0.0 3 0.9 0 0.0 2 1.9 2 0.6 3 0.8 2 0.8 5 0.8 - Geen gegevens bekend 64 35.6 24 17.5 88 27.8 0 0.0 0 0.0 0 0.0 64 16.3 24 9.9 88 13.9 29 Diabetes - Ja 38 21.1 22 16.1 60 18.9 51 23.9 14 13.3 65 20.4 89 22.6 36 14.9 125 19.7 - Nee 140 77.8 115 83.9 255 80.4 162 76.1 91 86.7 253 79.6 302 76.8 206 85.1 508 80.0 - Geen gegevens bekend 2 1.1 0 0.0 2 0.6 0 0.0 0 0.0 0 0.0 2 0.5 0 0.0 2 0.3 Levensgebeurtenis - Nee 8 4.4 11 8.0 19 6.0 113 53.1 30 28.6 143 45.0 121 30.8 41 16.9 162 25.5 - Ja 21 11.7 20 14.6 41 12.9 74 34.7 68 64.8 142 44.7 95 24.2 88 36.4 183 28.8 - Geen gegevens bekend 151 83.9 106 77.4 257 81.1 26 12.2 7 6.7 33 10.4 177 45.0 113 46.7 290 45.7 2 1.1 5 3.6 7 2.2 14 6.6 12 11.4 26 8.2 16 4.1 17 7.0 33 5.2 Levenspartner om op terug te vallen - Nee - Ja 116 64.4 82 59.9 198 62.5 192 90.1 92 87.6 284 89.3 308 78.4 174 71.9 482 75.9 - Geen gegevens bekend 62 34.4 50 36.5 112 35.3 7 3.3 1 1.0 8 2.5 69 17.6 51 21.1 120 18.9 15 8.3 14 10.2 29 9.1 120 56.3 61 58.1 181 56.9 135 34.4 75 31.0 210 33.1 Ziekte-indicatie - Acuut coronair syndroom/infarct - Hartklepafwijking 13 7.2 13 9.5 26 8.2 19 8.9 13 12.4 32 10.1 32 8.1 26 10.7 58 9.1 - Hartritmestoornis 59 32.8 37 27.0 96 30.3 8 3.8 7 6.7 15 4.7 67 17.0 44 18.2 111 17.5 - Hartspierziekte 5 2.8 3 2.2 8 2.5 1 0.5 2 1.9 3 0.9 6 1.5 5 2.1 11 1.7 - Pijn op de borst/angina 56 31.1 42 30.7 98 30.9 49 23.0 18 17.1 67 21.1 105 26.7 60 24.8 165 26.0 pectoris - Hartfalen 12 6.7 5 3.6 17 5.4 4 1.9 2 1.9 6 1.9 16 4.1 7 2.9 23 3.6 - Hartstilstand 1 0.6 1 0.7 2 0.6 1 0.5 0 0.0 1 0.3 2 0.5 1 0.4 3 0.5 - Hartkloppingen 9 5.0 6 4.4 15 4.7 0 0.0 0 0.0 0 0.0 9 2.3 6 2.5 15 2.4 - Dyspnoe 3 1.7 4 2.9 7 2.2 6 2.8 0 0.0 6 1.9 9 2.3 4 1.7 13 2.0 - Aneurysma 2 1.1 0 0.0 2 0.6 1 0.5 1 1.0 2 0.6 3 0.8 1 0.4 4 0.6 - Overig 5 2.8 12 8.8 17 5.4 4 1.9 1 1.0 5 1.6 9 2.3 13 5.4 22 3.5 *Note. Vanwege gebrek aan gegevens betreffende de variabele werkstress van het merendeel van de patiënten zijn deze gegevens niet in bovenstaande tabel opgenomen. 30 De variatie bij de variabelen ‘drugsgebruik’ en ‘het hebben van een levenspartner’ was te beperkt om een toetsende analyse te kunnen uitvoeren. Voor de variabelen dienstverband, diabetes en ziekte-indicatie zijn middels ANOVA’s geen significante effecten gevonden. Gerelateerd aan de vraagstelling betreffende ‘ziekte-indicatie’, vanwege de eerder beschreven verwachting dat patiënten van de hartrevalidatie (die een infarct hebben doorgemaakt) een minder hoog angst- en depressieniveau zullen ervaren dan patiënten van de polikliniek, is voor de variabele ‘afdeling’ middels een ANOVA een check uitgevoerd. Voor deze variabele is een significant effect gevonden betreffende angstsymptomen. Patiënten van de polikliniek cardiologie scoren significant hoger op angst (M =5.92 , SD = 4.15) dan patiënten van het hartrevalidatieprogramma (M = 5.23, SD = 4.29), F(1,634) = 4.218, p < .05, ηp² = .007. Dit komt overeen met de verwachting. Voor depressiviteit is geen significant effect van ‘afdeling’ gevonden. 31 Gemiddelde scores HADS In Tabel 5 staan de gemiddelde scores en de standaardafwijkingen op de HADS weergegeven, zowel voor mannen, vrouwen als voor de totale onderzoeksgroep, per afdeling. Opvallend is dat, op beide afdelingen, patiënten hoger scoren op angst dan op depressie. Daarnaast scoren vrouwelijke patiënten van beide afdelingen hoger dan mannelijke patiënten op zowel angst als depressie. Vrouwelijke patiënten lijken op basis van deze gegevens het meest gevoelig voor angstsymptomen. Tabel 5 Gemiddelde scores en standaarddeviaties van de scores op de HADS, zowel op de angst- als depressieschaal. Mannen Vrouwen Totaal M SD M SD M SD Polikliniek - Angst 5.37 4.05 6.65 4.18 5.92 4.15 - Depressie 3.97 3.71 4.64 3.99 4.26 3.84 Hartrevalidatie - Angst 4.57 4.04 6.57 4.49 5.23 4.29 - Depressie 3.43 3.71 5.29 4.58 4.04 4.11 - Angst 4.94 4.06 6.62 4.31 5.58 4.23 - Depressie 3.68 3.71 4.92 4.26 4.15 3.98 Totaal Validiteit HADS Om de samenhang tussen de scores van de HADS, de PHQ-2 en de PHQ-9 te onderzoeken is een Pearson correlatie-analyse uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn zichtbaar in Tabel 6, waaruit geconcludeerd kan worden dat alle correlatiewaarden significant en van voldoende sterkte zijn. Dit impliceert een samenhang tussen de HADS-Depressieschaal (HADS-D) en de PHQ, wat een voldoende mate van convergente validiteit suggereert. Daarnaast blijkt een score op de 32 angstschaal significant te correleren met een score op de depressieschaal, wat indiceert dat tussen deze twee constructen ook een significant verband bestaat. Tabel 6 Pearson correlaties tussen de scores van de HADS, de PHQ-2 en de PHQ-9. HADS-D HADS-A PHQ-2 PHQ-9 HADS-D - .66** .66** .72** HADS-A .66** - .56** .67** PHQ-2 .66** .56** - .78** PHQ-9 .72** .67** .78** - ** p < .01. De relatie tussen angst, depressiviteit, alcoholgebruik & werkstress Om de samenhang tussen angst en depressiviteit en de ordinale variabelen alcoholgebruik en werkstress te analyseren is een Spearman correlatie-analyse uitgevoerd. De resultaten staan weergegeven in Tabel 7. Tabel 7 Spearman correlaties tussen de scores van de HADS, de PHQ-2, de PHQ-, alcoholgebruik en werkstress. Alcoholgebruik Werkstress HADS-A HADS-D PHQ-2 PHQ-9 -.05 -.12** -.16** -.09 .21** .09 .16** .22** **p < .01. Alcoholgebruik blijkt significant negatief te correleren met depressie, hoewel het effect zwak is. Dit impliceert dat een grotere alcoholconsumptie depressieve symptomen licht vermindert, of andersom, dat personen met meer depressieve symptomen wat minder alcoholische dranken nuttigen. Alcoholgebruik correleert niet significant met angst. Werkstress blijkt, hoewel eveneens zwak, significant en positief samen te hangen met de 33 schaal angst van de HADS, maar niet met de schaal depressie. Werkstress correleert echter wel significant met zowel de PHQ-2 als de PHQ-9. Een grotere mate van werkstress indiceert een grotere mate van angst en depressieve symptomen of mensen die angstiger en depressiever zijn ervaren sneller of vaker werkstress. De resultaten betreffende deze en bovenstaande correlaties moeten echter vanwege het zwakke effect met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. De relatie tussen leeftijd, beweging, angst en depressie Om de samenhang tussen leeftijd, beweging en angst en depressie te toetsen is een Pearson correlatie-analyse uitgevoerd, waarvan de resultaten staan weergegeven in Tabel 8. Leeftijd blijkt significant negatief samen te hangen met angst en depressie (wanneer gemeten met PHQ), wat suggereert dat oudere mensen minder last hebben van angst en depressie dan jongere mensen. Aangezien leeftijd een stabiele variabele betreft die niet beïnvloed kan worden, is een omgekeerde interpretatie niet mogelijk. Het effect van deze variabele is echter zwak. Eenzelfde resultaat betreft de variabele beweging, welke wordt gemeten in aantal dagen per week dat een patiënt ten minste dertig minuten matig-intensief beweegt. Hoe meer dagen per week iemand dit doet, hoe minder angst en depressie (wanneer gemeten met de PHQ) iemand ervaart of hoe depressiever en angstiger iemand is, hoe minder hij of zij beweegt. Ook dit effect is echter zwak van aard. Tabel 8 Pearson correlaties tussen de scores van de HADS, de PHQ-2, de PHQ-9, leeftijd en beweegnorm. HADS-A HADS-D PHQ-2 PHQ-9 Leeftijd -.16** -.00 -.14* -.19** Beweegnorm -.12* -.09 -.14* -.13* *p < .05. **p < .01. 34 Voorspellen van angst- en depressiesymptomen Om de invloed van de overige onafhankelijke variabelen (geslacht, meemaken van een levensgebeurtenis in het afgelopen jaar en roken) op angst en depressie te kunnen voorspellen, zijn deze variabelen getoetst middels ANOVA’s. Geslacht is een predictor gebleken van angst- en depressiesymptomen. Vrouwen scoren significant hoger op angst (M = 6.62, SD = 4.31) dan mannen (M = 4.94, SD = 4.06), F(1,632) = 14.945, p < .001, ηp² = .023. Eenzelfde effect is gevonden voor depressie, waar vrouwen (M = 4.92, SD = 4.26) hoger scoren dan mannen (M = 3.68, SD = 3.72), F(1,632) = 24.429, p < .001, ηp ² = .037. Het hebben meegemaakt van een levensgebeurtenis in het afgelopen jaar hangt ook samen met angst- en depressiesymptomen. Patiënten die een levensgebeurtenis hebben meegemaakt in het afgelopen jaar scoren significant hoger op angst (M = 6.71, SD = 4.29) dan zij die dat niet meemaakten (M = 3.46, SD = 3.41), F(1,257) = 45.670, p < .001, ηp ² = .151. Eenzelfde effect wordt gevonden voor depressiviteit, waarbij personen die een stressevent meemaakten hoger scoren (M = 5.23, SD = 4.37) dan zij die dat niet hebben meegemaakt (M = 2.93, SD = 3.48), F(1,257)=21.929, p < .001, ηp ² = .079. Roken hangt samen met zowel angst- als depressiesymptomen. Zo scoren niet-rokers (M = 4.78, SD = 3.98) lager op angst dan rokers (M = 6.87, SD = 5.19), F(1,289)=9.461, p < .001, ηp ² = .032. Eenzelfde effect is zichtbaar bij depressie, waar rokers (M = 5.64, SD = 4.84) hoger op scoren dan niet-rokers (M = 3.67, SD = 3.91), F(1,289) = 8.944, p < .001, ηp ² = .030. 35 De HADS als screeningsinstrument voor doorverwijzing naar psychologische hulpverlening Om te toetsen of de HADS-scores goede voorspellers zijn voor doorverwijzing naar psychologische hulpverlening wanneer nodig is een multinomiale logistische regressie-analyse uitgevoerd, waarbij gecontroleerd werd voor leeftijd, sekse en levensgebeurtenissen. De resultaten van deze analyse staan gepresenteerd in Tabel 8. Tabel 8 Resultaten van een multinomiale logistische regressie-analyse, zowel per afdeling als van de totale onderzoekspopulatie, met de HADS als onafhankelijke variabele en doorverwijzing naar psychologische hulpverlening als afhankelijke variabele. Polikliniek Doorverwijzing B(SE) Lower Hartrevalidatie OR Upper B(SE) Lower OR Totaal Upper B(SE) Lower OR Upper Ja vs. nee Intercept -10.25(2.15)*** -4.63(.61)*** Angst .78(.20)*** 1.45 2.18 3.28 .45(.09)*** 1.32 1.57 1.86 .42(.07)*** 1.32 1.51 1.74 Depressie .61(.21)** 1.23 1.84 2.75 .37(.09)*** 1.22 1.45 1.73 .35(.08)*** 1.22 1.42 1.66 Angst*depressie -.48(.02)* .92 .95 -.03(.01)*** .95 .97 -.03(.01)*** .96 .97 .99 -5.32(.57)*** .99 .99 Mogelijk vs. nee Intercept -7.51(1.25)*** -6.19(.98)*** Angst .67(.14)*** 1.49 1.95 2.56 .54(.14)*** 1.32 1.72 2.24 .57(.09)*** 1.49 1.77 2.11 Depressie .49(.15)** 1.20 1.63 2.19 .65(.13)*** 1.49 1.91 2.45 .57(.09)*** 1.47 1.77 2.13 Angst*depressie -.05(.02)** .93 .95 -.06(.02)*** .91 .94 -.05(.01)*** .93 .95 .98 -6.59(.73)*** .97 Note: * p < .05, ** p < .01, *** p < .001. R2 totaal: 29.5% (Cox & Snell) 38.8% (Nagelkerke). R2 polikliniek cardiologie: 31.3% (Cox & Snell) tot 44.7% (Nagelkerke). R2 hartrevalidatie: 34.1% (Cox & Snell) tot 42.8% (Nagelkerke). 36 .97 In de Tabel is zichtbaar dat de HADS-score een belangrijke invloed heeft op doorverwijzing, aangezien elk punt hoger op de angstschaal bij de totale onderzoekspopulatie leidt tot een 1.51 keer grotere kans op doorverwijzing. Voor de depressieschaal is dit respectievelijk 1.42 keer. Deze waarden zijn voor de afdelingen afzonderlijk, in het bijzonder voor de polikliniek cardiologie, nog groter. De angstscore is hierbij de belangrijkste voorspeller. Een multinomiale regressie-analyse met de PHQ als onafhankelijke variabele heeft daarnaast uitgewezen dat de PHQ doorverwijzing niet beter voorspelt dan de HADS, met name omdat deze enkel depressie meet. 37 DISCUSSIE In dit onderzoek is de effectiviteit van screening met de HADS voor doorverwijzing naar psychologische hulpverlening bij cardiologiepatiënten bestudeerd. Dit betrof de hoofdvraag van het onderzoek. Daarnaast is onderzoek verricht naar persoonlijke, psychosociale en socio-economische variabelen die mogelijk samenhangen met angst- en depressiesymptomen. In de volgende paragrafen worden de gevonden resultaten gepresenteerd. Met betrekking tot de hoofdvraag kan geconcludeerd worden dat de HADS een effectief screeningsinstrument is voor zowel patiënten van de polikliniek cardiologie als deelnemers aan het hartrevalidatieprogramma. De HADS-angstscore blijkt hierbij de sterkste predictor. Eén punt hoger op de angst-schaal zorgt in de totale onderzoekspopulatie voor een 1,5 keer zo grote waarschijnlijkheid dat een patiënt doorverwezen wordt naar psychologische hulpverlening, intern of extern. Eén punt hoger op de depressieschaal zorgt respectievelijk voor een 1,4 keer zo grote waarschijnlijkheid. Wanneer wordt gekeken naar de afdelingen apart is zichtbaar dat, bij de polikliniek cardiologie, één punt hoger zorgt voor een 2.2 en een 1.8 keer zo grote kans op doorverwijzing, voor de angst- en depressieschaal respectievelijk. Bij het hartrevalidatieprogramma zijn deze cijfers respectievelijk 1.6 en 1.5. Eén punt hoger op beide schalen zorgt dus bij beide afdelingen voor een aanzienlijk grotere kans op doorverwijzing, wat indiceert dat de HADS bij deze patiëntenpopulatie een effectief screeningsinstrument is. De angstscore is hierbij in zowel de totale populatie als bij de afdelingen apart de sterkste predictor. Met betrekking tot de samenhang tussen persoonlijke, psychosociale en socioeconomische variabelen en angst- en depressiesymptomen zijn er significante verschillen gevonden in angst en depressiviteit voor de variabelen afdeling, sekse, levensgebeurtenissen, roken, alcoholgebruik, beweging, werkstress en leeftijd. De resultaten met betrekking tot een aantal van deze variabelen zijn in lijn met de verwachting: vrouwen (Faravelli en collega’s, 2013; Schuch en collega’s, 2013, e.a.), relatief jongeren (Flint en collega’s, 2010; Hohaus & Spark, 2013, e.a.), patiënten van de 38 polikliniek (Pasquali en collega’s, 2003; Taylor en collega’s, 2004, e.a.), rokers (Stafford, Berk en Jackson; 2013), personen die veel alcohol nuttigen (Burns & Teesson, 2002; Lang en collega’s, 2007), weinig bewegen (Samartzis en collega’s, 2013), veel werkstress ervaren (Kivimäki en collega’s, 2013; Netterstrøm en collega’s; 2008) en personen die een levensgebeurtenis mee hebben gemaakt (Čulić en collega’s, 2000; Schwartz en collega’s, 2012) zijn kwetsbaarder voor angst en depressiviteit. De resultaten betreffende werkstress, leeftijd, alcoholgebruik en beweging moeten echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien het correlationele resultaten betreft waardoor causale interpretatie niet mogelijk is. Daarnaast waren de correlatiewaarden zwak tot matig. Voor de invloed van BMI, dienstverband, diabetes en ziekte-indicatie is geen significant bewijs gevonden. De variatie bij de variabelen drugsgebruik en het hebben van een levenspartner was te gering om een toetsende analyse uit te kunnen voeren. Voor het uitblijven van significante verbanden tussen deze variabelen en angst en depressiviteit zijn verschillende verklaringen mogelijk. Er is natuurlijk altijd een kans aanwezig dat er simpelweg geen relatie bestaat tussen de variabelen. Echter, op basis van voorgaand onderzoek waarbij meerdere malen wel effecten gevonden zijn met eenzelfde variabelen worden alternatieve verklaringen geprefereerd. Allereerst zijn er van de patiënten van de polikliniek aanzienlijk minder gegevens beschikbaar dan van de patiënten die deelnemen aan het hartrevalidatieprogramma. Zo zijn er van laatstgenoemde patiënten veelal complete gegevens betreffende BMI, dienstverband, drugsgebruik, werkstress, beweging, levensgebeurtenissen en het hebben van een levenspartner om op terug te vallen, terwijl bij de patiënten van de polikliniek cardiologie deze gegevens vaak onbekend zijn. Hierdoor kan de samenhang slechts bestudeerd worden bij een beperkt aantal patiënten, waardoor de statistische power afneemt en er mogelijk geen effecten gevonden zijn. Daarnaast is er bij een aantal variabelen weinig variatie tussen patiënten. Zo zijn er in de totale onderzoekspopulatie slechts negen patiënten waarvan bekend is dat zij drugs gebruiken. Dit aantal is te weinig om een adequate vergelijking te kunnen maken met de grote hoeveelheid niet-drugsgebruikers in deze populatie. Dit, samen met het gebrek aan gegevens van een aantal variabelen bij een groot aantal patiënten van de 39 polikliniek, zouden de zwakke correlaties kunnen verklaren bij de relaties tussen angst en depressiviteit en werkstress, leeftijd, alcoholgebruik en beweging. Het feit dat er bij de variabelen bewegen, leeftijd en werkstress wel een samenhang gevonden is tussen de variabele en depressiviteit wanneer deze gemeten is met de PHQ, maar niet wanneer deze gemeten is met de HADS-D, is opvallend. Dit kan wellicht verklaard worden door de grotere sensitiviteit van de PHQ in vergelijking met de HADS (Kroenke en collega’s, 2001). In huidig onderzoek is echter gebleken dat de HADS beter differentieert dan de PHQ en doorverwijzing naar psychologische hulpverlening beter voorspelt. Daarnaast screent de PHQ alleen op depressie, waar de HADS ook angst detecteert. De HADS wordt in huidig onderzoek daarom verkozen als screenings- en meetinstrument boven de PHQ. Tot slot kan het gebrek aan een invloed van de soort hartziekte die een patiënt heeft mogelijk mede verklaard worden door het feit dat patiënten die een infarct mee hebben gemaakt en daarmee de meest acute zorg nodig hadden en vaak in levensgevaar verkeerden, terecht komen in het hartrevalidatieprogramma. Uit de resultaten, ondersteund door eerder onderzoek (Pasquali en collega’s, 2003; Taylor en collega’s, 2004), is gebleken dat de deelnemers aan dit programma lagere angstniveaus ervaren dan patiënten van de polikliniek. Mogelijk stabiliseert door dit programma de initiële psychologische reactie, wanneer aanwezig. De overige hartaandoeningen, zoals hartspierziekte en hartritmestoornis, zijn veelal langdurige processen waarbij een patiënt regelmatig op controle gaat en van direct levensgevaar geen sprake is. Mogelijk zorgt dit gegeven voor een lager niveau van angst en depressiviteit. Naast de eerder genoemde limitaties ten behoeve van verklaringen voor het uitblijven van effecten, heeft huidig onderzoek een aantal zeer sterke punten. Huidig onderzoek heeft, ondanks een groot aantal missende gegevens bij bepaalde variabelen, een grotere onderzoekspopulatie dan in eerdere onderzoeken die ooit uitgevoerd zijn naar de effectiviteit van de HADS als screeningsinstrument. Daarnaast zijn deze patiënten afkomstig van twee verschillende afdelingen, namelijk de polikliniek cardiologie en het hartrevalidatieprogramma. Hierdoor kunnen vergelijkingen gemaakt worden tussen de twee afdelingen en mogelijke verschillen bestudeerd worden. Zoals hierboven reeds beschreven, ervaren de patiënten van de 40 hartrevalidatie minder angst dan patiënten van de polikliniek. Onderzoek met enkel patiënten van de hartrevalidatie of de polikliniek zou mogelijk vertekende resultaten opleveren over het gemiddelde niveau van emotioneel welbevinden van een cardiologiepatiënt. In de klinische praktijk kunnen onderzoeken naar deze verschillen tussen afdelingen van belang zijn, aangezien er naar aanleiding van de bevindingen veranderingen kunnen worden aangebracht in het beleid of de zorgprogramma’s. Op deze manier kan de zorg geoptimaliseerd worden en aangepast aan de persoonlijke behoeften van een patiënt. Een derde sterk punt van huidig onderzoek is de inclusie van patiënten met uiteenlopende hartziekten. In eerdere onderzoeken is vaak gefocust op één hartaandoening, met name het doormaken van een myocardinfarct geïncludeerd. Omdat het ontstaan en verloop van deze ziekte vaak anders verloopt dan bij meer langdurige hartziekten zoals hartspierziekte of hartritmestoornis, zou dit verschil kunnen zorgen voor veranderingen bij patiënten. Huidig onderzoek maakt het daarom mogelijk om ook verschillen tussen patiënten met verschillende hartziekten te bestuderen. Hoewel in huidig onderzoek geen effect is gevonden van de soort hartaandoening op angst en depressiviteit, kan onderscheid maken in hartziekten mogelijk in de toekomst wel van belang zijn. Patiënten die een myocardinfarct doormaakten en daardoor een revalidatietraject volgen, trainen en herstellen namelijk onder begeleiding. Zij leren de grenzen van hun lichaam opnieuw kennen en als gevolg van de operatie, waarbij hun vaten omgeleid worden zodat de vernauwing waardoor het infarct is ontstaan verholpen wordt, kunnen zij vaak een redelijk klachtenvrij leven leiden. Patiënten met een chronische hartziekte volgen vaak geen revalidatietraject en hebben soms meer lichamelijke klachten. Deze verschillen kunnen leiden tot een andere beleving van onder andere levenstevredenheid en lichamelijke klachten (Oldridge, Guyatt, Fischer & Rimm, 1988; Lavie & Milani, 1995; Pasquali, Alexander, Coombs, Lytle & Peterson, 2003; Taylor, Brown, Ebrahim, Jolliffe, Noorani, Rees & Oldridge, 2004). Het kan ook zijn dat niet de ziekte zelf, maar juist het zorgaanbod bepalend is voor de levenstevredenheid en klachtbeleving van een patiënt. Als gevolg van huidig en vervolgonderzoek zouden ziekenhuizen en overige zorginstellingen hun zorgaanbod beter kunnen afstemmen op de aandoening en behoeften van de patiënt. 41 Wanneer de verkregen resultaten uit dit onderzoek worden bezien in het licht van de klinische praktijk, kan ten eerste gesteld worden dat de screening van cardiologiepatiënten met de HADS gehandhaafd kan blijven. Bij de resultaten viel op dat een redelijk aantal patiënten die naar aanleiding van hun HADS-score van 8 of hoger gecontacteerd zijn om een eventuele hulpvraag te exploreren, de klachten niet herkenden. Deze patiënten gaven aan zich niet bovenmatig depressief of angstig te voelen. Op basis hiervan zou men ervoor kunnen pleiten de cut-off score te verhogen naar 9 of hoger. Echter, aangezien er ook een redelijk aantal patiënten was die met een score van 8 wel veel klachten hadden en te meer omdat er zelfs enkele patiënten waren die een 7 of lager scoorden maar zelf aangaven psychologische ondersteuning te wensen, is het wenselijk om de cut-off score van 8 te handhaven. Een verhoging van de cut-off score naar 9 of hoger zou tot een toename van vals-negatieven leiden, wat mogelijk schadelijker is dan het aantal vals-positieven wanneer de cut-off score van 8 gehandhaafd wordt. Het niet detecteren van patiënten die wel psychologische ondersteuning willen kan in dit geval tot meer en zwaarder wegende negatieve gevolgen leiden dan het contacteren van patiënten met een ‘hoge’ score die geen behoefte aan psychologische hulp blijken te hebben. Aangezien uit de huidige studie is gebleken dat de PHQ niet effectiever is wat betreft screening dan de HADS en de HADS naast de depressiesymptomen ook screent op angstsymptomen, wordt aanbevolen om de HADS te blijven gebruiken als screeningsinstrument. Bovendien is de HADS voldoende valide gebleken, zowel in een eerdere studie als in de huidige studie (Bjelland, Dahl, Haug & Neckelman, 2002; Poole & Morgan, 2006; Stafford, Berk & Jackson, 2007). Naast het afnemen van de HADS om te screenen voor angst en depressiviteit, zou in de klinische praktijk bij de patiënt ook gevraagd kunnen worden naar het recent meemaken van levensgebeurtenissen. Uit de resultaten is gebleken dat levensgebeurtenissen een sterke toename kunnen veroorzaken in het ervaren van angst en depressiviteit, waardoor deze gegevens mogelijk al een indicatie kunnen geven voor een eventuele hulpvraag van de patiënt. Wanneer dit bekend is of patiënt aangeeft dat hij of zij zich in een situatie bevindt die mogelijk zou kunnen escaleren tot een levensgebeurtenis, bijvoorbeeld relatieproblematiek die eindigt in een echtscheiding, kan 42 monitoring van patiënten plaatsvinden en indien nodig snel gehandeld worden. Dit komt de kosteneffectiviteit en efficiëntie in de gezondheidszorg vervolgens weer ten goede. Naast klinische implicaties voor de praktijk leiden deze resultaten ook tot suggesties voor vervolgonderzoeken. Nu in meerdere studies is gevonden dat de HADS een effectief screeningsinstrument is voor cardiologiepatiënten, zou vervolgonderzoek kunnen focussen op de effectiviteit van screening op andere ziekenhuisafdelingen. Hoewel hier al wat onderzoek is verricht, onder andere op oncologie-afdelingen (Osborne, Elsworth, Sprangers & Hopper, 2004; Mitchell, Meader & Symonds, 2010), worden vooral de afdelingen waar relatief zeer ernstige ziektes behandeld worden belicht. Met het oog op de mogelijke gevolgen die een ingrijpende gebeurtenis als een infarct of kanker heeft is dit ook logisch. Echter, toch kunnen ook minder levensbedreigende aandoeningen, zoals het chronisch vermoeidheidssyndroom, een grote impact hebben op het leven van een patiënt en daarmee angst en depressiviteit laten toenemen. Mogelijk profiteren zij ook van een screening en eventuele psychologische hulpverlening. Daarnaast zou het nog interessant kunnen zijn om het onderzoek naar de HADS uit te breiden naar andere zorginstellingen dan enkel ziekenhuizen. Mogelijk kan de HADS, ondanks dat hij ontwikkeld is voor gebruik in ziekenhuizen, ook als effectief instrument dienen in bijvoorbeeld verzorgingshuizen en revalidatiecentra. Ondanks dat niet al deze patiënten lijden aan een ziekte, kunnen zij wel verhoogde angst- en depressieniveaus ervaren als gevolg van sociale isolatie, lichamelijke beperkingen en gebrek aan voldoende dagbesteding. Samengevat kan gesteld worden dat in huidig onderzoek is gebleken dat de HADS een effectief screeningsinstrument is voor het detecteren van angst en depressiviteit en gebruikt kan worden om doorverwijzing te voorspellen. Daarnaast is in dit onderzoek een samenhang gevonden tussen afdeling, sekse, leeftijd, roken, alcoholgebruik, levensgebeurtenis, werkstress, bewegen en angst en depressiviteit. De resultaten leveren belangrijke klinische implicaties op, zoals het belang van het vragen naar levensgebeurtenissen, waarmee de zorg in het Diakonessenhuis te Utrecht verder geoptimaliseerd kan worden. 43 REFERENTIES Altemus, M. (2006). Sex differences in depression and anxiety disorders: potential biological determinants. Hormones and Behavior, 50(4), 534-538. doi: 10.1016/j.yhbeh.2006.06.031 American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th ed., text rev.). Washington, DC: Author. doi:10.1176/appi.books. 9780890423349 Bailey, J., Poole, R., Ruben, S., & Robinson, C. A. (2012). Is alcohol consumption irrelevant to outcome in anxiety and depression? The British Journal of Psychiatry, 201(4), 326-326. doi: 10.1192/bjp.201.4.326 Bambauer, K. Z., Locke, S. E., Aupont, O., Mullan, M. G., & McLaughlin, T. J. (2005). Using the Hospital Anxiety and Depression Scale to screen for depression in cardiac patients. General Hospital Psychiatry, 27(4), 275-284. doi:10.1016/j.gen hosppsych.2005.03.002 Bjelland, I., Dahl, A. A., Haug, T. T., & Neckelmann, D. (2002). The validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale: an updated literature review. Journal of Psychosomatic Research, 52(2), 69-77. doi:10.1016/S0022-3999(01)00296-3 Bjerkeset, O., Nordahl, H. M., Mykletun, A., Holmen, J., & Dahl, A. A. (2005). Anxiety and depression following myocardial infarction: gender differences in a 5-year prospective study. Journal of Psychosomatic Research, 58(2), 153-161. doi:10.1016/j.jpsychores.2004.07.011 Bonnet, F., Irving, K., Terra, J. L., Nony, P., Berthezène, F., & Moulin, P. (2005). Anxiety and depression are associated with unhealthy lifestyle in patients at risk of cardiovascular disease. Atherosclerosis, 178(2), 339-344. doi: 10.1016/ j.atherosclerosis.2004.08.035 Boon, B., & Braam, R. (2009). Hartwijzer. Amsterdam: Thoeris. Breslau, N., Schultz, L., & Peterson, E. (1995). Sex differences in depression: a role for preexisting anxiety. Psychiatry Research, 58(1), 1-12. doi:10.1016/01651781(95)02765-O Bunevicius, A., Staniute, M., Brozaitiene, J., Pop, J., Neverauskas, J., & Bunevicius, R. (2013). Screening for anxiety disorders in patients with coronary artery disease. 44 Health and Quality of Life Outcomes, 11(1), 37. doi:10.1186/1477-7525-11-37 Burns, L., & Teesson, M. (2002). Alcohol use disorders comorbid with anxiety, depression and drug use disorders: Findings from the Australian National Survey of Mental Health and Well Being. Drug and Alcohol Dependence, 68(3), 299307. doi: 10.1016/S0376-8716(02)00220-X Canoy, D., Cairns, B. J., Balkwill, A., Wright, F. L., Green, J., Reeves, G., & Beral, V. (2013). Body mass index and incident coronary heart disease in women: a population-based prospective study. BMC medicine, 11(1), 87. doi:10.1186/1741 7015-11-87 Chung, M. L., Lennie, T. A., Dekker, R. L., Wu, J. R. & Moser, D. K. Depressive symptoms and poor social support have a synergistic effect on event-free survival in patients with heart failure (2011). Heart & Lung, 40(6), 492-501. doi:10.1016/j. hrtlng.2010.08.001 Chung, M. L., Moser, D. K., Lennie, T. A., & Frazier, S. K. (2013). Perceived social support predicted quality of life in patients with heart failure, but the effect is mediated by depressive symptoms. Quality of Life Research, 22(7), 1555-1563. doi: 10.1007/s11136-012-0294-4 Clark, W., Cesario, B., Hobara, M., & Kuhl, J. (2005). Sex differences in the responses of healthy adults to the Multidimensional Affect and Pain Survey (MAPS) and to questionnaires on mood, depression, anger and anxiety. The Journal of Pain, 6(3), S61. Čulić, V., Eterović, D., Mirić, D., Rumboldt, Z., & Hozo, I. (2000). Gender differences in triggering of acute myocardial infarction. The American Journal of Cardiology, 85(6), 753-756. D'Alessandro, A., Boeckelmann, I., Hammwhöner, M., & Goette, A. (2012). Nicotine, cigarette smoking and cardiac arrhythmia: an overview. European Journal of Preventive Cardiology, 19(3), 297-305. doi:10.1177/1741826711411738 Dixon, J. B., Browne, J. L., Lambert, G. W., Jones, K. M., Reddy, P., Pouwer, F., & Speight, J. (2013). Severely obese people with diabetes experience impaired emotional well-being associated with socioeconomic disadvantage: Results from diabetes MILES–Australia. Diabetes Research and Clinical Practice, 101(2), 45 131-140. doi:10.1016/j.diabres.2013.05.017 Doyle, F., Conroy, R., & McGee, H. (2012). Differential predictive value of depressive versus anxiety symptoms in the prediction of 8-year mortality after acute coronary syndrome. Psychosomatic Medicine, 74(7), 711-716. doi: 10.1097/ PSY.0b013e318268978e Dickens, C. M., McGowan, L., Percival, C., Douglas, J., Tomenson, B., Cotter, L., & Creed, F. H. (2004). Lack of a close confidant, but not depression, predicts further cardiac events after myocardial infarction. Heart, 90(5), 518-522. doi:10.1136/ hrt.2003.011668 Evers, A., Lucassen, W., Meijer, R., & Sjitsma, K. (2010). COTAN beoordelingssysteem voor de kwaliteit van tests. Verkregen van http://www.psynip.nl. Faravelli, C., Alessandra Scarpato, M., Castellini, G., & Lo Sauro, C. (2013). Gender differences in depression and anxiety: The role of age. Psychiatry research, 210(3), 1301-1303. doi:10.1016/j.psychres.2013.09.027 Flint, A. J., Peasley-Miklus, C., Papademetriou, E., Meyers, B. S., Mulsant, B. H., Rothschild, A. J., & Whyte, E. M. (2010). Effect of age on the frequency of anxiety disorders in major depression with psychotic features. The American Journal of Geriatric Psychiatry, 18(5), 404-412. doi:10.1097/JGP.0b013e3181 c294ac Govil, S. R., Weidner, G., Merritt-Worden, T., & Ornish, D. (2009). Socioeconomic status and improvements in lifestyle, coronary risk factors, and quality of life: the Multisite Cardiac Lifestyle Intervention Program. American Journal of Public Health, 99(7), 1263. doi: 10.2105/AJPH.2007.132852 Grewal, K., Gravely-Witte, S., Stewart, D. E., & Grace, S. L. A simultaneous test of the relationship between identified psychosocial risk factors and recurrent events in coronary artery disease patients. Anxiety, Stress & Coping: An International Journal, 24(4), 463-475. doi:10.1080/10615806.2010.546838 Hansen, C. H., Walker, J., Thekkumpurath, P., Kleiboer, A., Beale, C., Sawhney, A., & Sharpe, M. (2013). Screening medical patients for distress and depression: does measurement in the clinic prior to the consultation overestimate distress measured at home? Psychological Medicine, 43(10), 2121-2128. doi: 10.1017/S003329171 46 2002930 Harte, C. B., Liverant, G. I., Sloan, D. M., Kamholz, B. W., Rosebrock, L. E., Fava. M., & Kaplan, G. B. (2013). Association between smoking and heart rate variability among individuals with depression. Annals of Behavioral Medicine, 46(1), 73-80. doi: 10.1007/s12160-013-9476-8 Hohaus, L. C., & Spark, J. (2013). Getting better with age: do mindfulness & psychological well-being improve in old age? European Psychiatry, 28, 1. doi:10.1016/S0924-9338(13)77295-X Holt, R. I. G., Phillips, D. I. W., Jameson, K. A., Cooper, C., Dennison, E. M., & Peveler, R. C. (2013). The relationship between depression, anxiety and cardiovascular disease: Findings from the Hertfordshire Cohort Study. Journal of Affective Disorders, 150(1), 84-90. doi:10.1016/j.jad.2013.02.026 Hopp, H., Shallcross, A. J., Ford, B. Q., Troy, A. S., Wilhelm, F. H., & Mauss, I. B. (2013). High cardiac vagal control protects against future depressive symptoms under conditions of high social support. Biological Psychology, 93(1), 143-149. Ikehara, S., Iso, H., Yamagishi, K., Kokubo, Y., Saito, I., Yatsuya, H., & Tsugane, S. (2013). Alcohol consumption and risk of stroke and coronary heart disease among Japanese women: The Japan Public Health Center-based prospective study. Preventive Medicine, 57(5), 505-510. doi:10.1016/j.ypmed.2013.07.003 Jandackova, V. K., Paulik, K., & Steptoe, A. (2012). The impact of unemployment on heart rate variability: The evidence from the Czech Republic. Biological Psychology, 91(2), 238-244. doi:10.1016/j.biopsycho.2012.07.002 Kamphuis, H. C., De Leeuw, H. R., Derksen, R., Hauer, R., & Winnbust, J. A. (2002). A 12-month quality of life assessment of cardiac arrest survivors treated with or without an implantable cardioverter defibrillator. Europace, 4(4), 417-425. doi:10.1053/eupc.2002.0258 Kivimäki, M., Nyberg, S. T., Fransson, E. I., Heikkilä, K., Alfredsson, L., Casini, A., & Batty, G. D. (2013). Associations of job strain and lifestyle risk factors with risk of coronary artery disease: a meta-analysis of individual participant data. Canadian Medical Association Journal, 185(9), 763-769. doi:10.1503/cmaj. 121735 47 Kroenke, K., Spitzer, R. L., & Williams, J. B. (2001). The PHQ-9: validity of a brief depression severity measure. Journal of General Internal Medicine, 16(9), 606613. doi:10.1046/j.1525-1497.2001.016009606.x Lang, I., Wallace, R. B., Huppert, F. A., & Melzer, D. (2007). Moderate alcohol consumption in older adults is associated with better cognition and well-being than abstinence. Age and Ageing, 36(3), 256-261. doi: 10.1093/ageing/afm001 Lavie, C. J., & Milani, R. V. (1995). Effects of cardiac rehabilitation programs on exercise capacity, coronary risk factors, behavioral characteristics, and quality of life in a large elderly cohort. The American Journal of Cardiology,76(3), 177-179. doi: 10.1016/S0002-9149(99)80054-X Luttik, M. L. A., Jaarsma, T., Sanderman, R., & Fleer, J. (2011). The advisory brought to practice routine screening on depression (and anxiety) in coronary heart disease; consequences and implications. European Journal of Cardiovascular Nursing, 10(4), 228-233. doi: 10.1016/j.ejcnurse.2010.08.005 McFarquhar, T., & Bowling, A. (2009). Psychological well-being and active ageing: Maintaining quality of life in older age. European Psychiatry, 24, S1102. doi:10.1016/S0924-9338(09)71335-5 McHenry, J., Carrier, N., Hull, E., & Kabbaj, M. (2014). Sex differences in anxiety and depression: Role of testosterone. Frontiers in Neuroendocrinology, 35(1), 42-57. doi:10.1016/j.yfrne.2013.09.001 Mentzakis, E., Suhrcke, M., Roberts, B., Murphy, A., & McKee, M. (2013). Estimating the causal effect of alcohol consumption on well-being for a cross-section of 9 former Soviet Union countries. Social Science & Medicine, 89, 1-7. doi:10.1016/ j.socscimed.2013.04.019 Milani, R. M., Parrott, A. C., Turner, J. J., & Fox, H. C. (2004). Gender differences in self-reported anxiety, depression, and somatization among ecstasy/MDMA polydrug users, alcohol/tobacco users, and nondrug users. Addictive Behaviors, 29(5), 965-971. doi:10.1016/j.addbeh.2004.02.044 Mitchell, A. J., Meader, N., & Symonds, P. (2010). Diagnostic validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) in cancer and palliative settings: a metaanalysis. Journal of affective disorders, 126(3), 335-348. doi: 10.1016/j.jad. 48 2010.01.067 Miyagishima, K., Hiramitsu, S., Kimura, H., Mori, K., Kato, Y., Kato, S., & Ozaki, Y. (2008). Body Mass Index (BMI) and prognosis in patients with chronic heart failure. Journal of Cardiac Failure, 14(7), S176. Murphy, B., Rogerson, M., Worcester, M., Elliott, P., Higgins, R., Le Grande, M., Turner, A., & Goble, A. (2013). Predicting mortality 21 years after an acute cardiac event: comparison between inhospital and 2-month assessment of depressive symptoms in women. Journal of Cardiopulmonary Rehabilitation and Prevention, 33(3), 160-167. doi:10.1097/HCR.0b013e318283927f Nakamura, S., Kato, K., Yoshida, A., Fukuma, N., Okumura, Y., Ito, H., & Mizuno, K. (2013). Prognostic value of depression, anxiety and anger in hospitalized cardiovascular disease patients for predicting adverse cardiac outcomes. The American Journal of Cardiology, 111(10), 1432-1436. doi:10.1016/j.amjcard. 2013.01.293 Netterstrøm, B., Conrad, N., Bech, P., Fink, P., Olsen, O., Rugulies, R., & Stansfeld, S. (2008). The relation between work-related psychosocial factors and the development of depression. Epidemiologic Reviews, 30(1), 118-132. doi:10. 1093/epirev/mxn004 Nie, H., Bent, D., & Hadlai, C. (2012). SPSS-Statistical Package for the Social Sciences, 20th edition. USA: McGraw-Hill. Nicholson, A., Kuper, H., & Hemingway, H. (2006). Depression as an aetiologic and prognostic factor in coronary heart disease: a meta-analysis of 6362 events among 146538 participants in 54 observational studies. European Heart Journal, 27(23), 2763-2774. doi: 10.1093/eurheartj/ehl338 Oldridge, N. B., Guyatt, G. H., Fischer, M. E., & Rimm, A. A. (1988). Cardiac rehabilitation after myocardial infarction: combined experience of randomized clinical trials. Jama, 260(7), 945-950. doi:10.1001/jama.1988.03410070073031 Osborne, R. H., Elsworth, G. R., Sprangers, M. A. G., Oort, F. J., & Hopper, J. L. (2004). The value of the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) for comparing women with early onset breast cancer with population-based reference 49 women. Quality of Life Research, 13(1), 191-206. doi: 10.1023/B:QURE.000001 5292.56268.e7 Pasquali, S. K., Alexander, K. P., Coombs, L. P., Lytle, B. L., & Peterson, E. D. (2003). Effect of cardiac rehabilitation on functional outcomes after coronary revascularization. American Heart Journal, 145(3), 445-451. doi: 10.1067/mhj. 2003.172 Pedersen, S. S., Middel, B., & Larsen, M. L. (2001). The role of personality variables and social support in distress and perceived health in patients following myocardial infarction. Journal of Psychosomatic Research, 53(6), 1171-1175. doi:10.1016/ S0022-3999(02)00346-X Pérez‐García, A. M., Ruiz, M., Sanjuán, P., & Rueda, B. (2011). The association of social support and gender with life satisfaction, emotional symptoms and mental adjustment in patients following a first cardiac coronary event. Stress and Health, 27(3), e252-e260. Petterson, T., Lee, P., Hollis, S., Young, B., Newton, P., & Dornan, T. (1998). Wellbeing and treatment satisfaction in older people with diabetes. Diabetes Care, 21(6), 930-935. doi:10.2337/diacare.21.6.930 Poole, N. A., & Morgan, J. F. (2006). Validity and reliability of the Hospital Anxiety and Depression Scale in a hypertrophic cardiomyopathy clinic: the HADS in a cardiomyopathy population. General Hospital Psychiatry, 28(1), 55-58. doi:10.1016/j.genhosppsych.2005.08.004 Reinier, K., Thomas, E., Andrusiek, D. L., Aufderheide, T. P., Brooks, S. C., Callaway, C. W., & Chugh, S. S. (2011). Socioeconomic status and incidence of sudden cardiac arrest. Canadian Medical Association Journal, 183(15), 1705-1712. doi: 10.1503/cmaj.101512 Ross, C. E., & Mirowsky, J. (2008). Age and the balance of emotions. Social Science & Medicine, 66(12), 2391-2400. doi:10.1016/j.socscimed.2008.01.048 Rozanski, A., Blumenthal, J. A., Davidson, K. W., Saab, P. G., & Kubzansky, L. (2005). The epidemiology, pathophysiology, and management of psychosocial risk factors in cardiac practice. The emerging field of behavioral cardiology. Journal of the American College of Cardiology, 45(5), 637-651. doi: 10.1016/j.jacc.2004.12.005 50 Samartzis, L., Dimopoulos, S., Tziongourou, M., Koroboki, E., Kyprianou, T., & Nanas, S. (2013). SSRIs versus exercise training for depression in chronic heart failure: A meta-analysis of randomized controlled trials. International Journal of Cardiology, 168(5), 4956-4958. doi: 10.1016/j.ijcard.2013.07.143 Sardinha, A., Araújo, C. G. S., Oliveira e Silva, A. C., & Nardi, A. E. (2010). Prevalence of psychiatric disorders and health-related anxiety in cardiac patients. Revista de Psiquiatria Clínica, 38(2), 61-65. Schuch, J. J., Roest, A. M., Nolen, W. A., Penninx, B. W., & de Jonge, P. (2013). Gender differences in major depressive disorder: Results from the Netherlands study of depression and anxiety. Journal of affective disorders, 156, 156-163. doi:10.1016/ j.jad.2013.12.011 Schwartz, B. G., French, W. J., Mayeda, G. S., Burstein, S., Economides, C., Bhandari, A. K., & Kloner, R. A. (2012). Emotional stressors trigger cardiovascular events. International Journal of Clinical Practice, 66(7), 631-639. doi: 10.1111/ j.1742-1241.2012.02920.x Simonds, V. M., & Whiffen, V. E. (2003). Are gender differences in depression explained by gender differences in co-morbid anxiety? Journal of Affective Disorders, 77(3), 197-202. doi:10.1016/S0165-0327(02)00113-1 Ski, C. F., Page, K., Thompson, D. R., Cummins, R. A., Salzberg, M., & Worrall-Carter, L. (2012). Clinical outcomes associated with screening and referral for depression in an acute cardiac ward. Journal of Clinical Nursing, 21(15-16), 2228-2234. doi: 10.1111/j.1365-2702.2011.03934.x Soares-Filho, G. L., Freire, R. C., Biancha, K., Pacheco, T., Volschan, A., Valença, A. M., & Nardi, A. E. (2009). Use of the hospital anxiety and depression scale (HADS) in a cardiac emergency room: chest pain unit. Clinics, 64(3), 209-214. doi:10.1590/S1807-59322009000300011 Stafford, L., Berk, M., & Jackson, H. J. (2007). Validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale and Patient Health Questionnaire-9 to screen for depression in patients with coronary artery disease. General Hospital Psychiatry, 29(5), 417424. doi:10.1016/j.genhosppsych.2007.06.005 51 Stafford, L., Berk, M., & Jackson, H. J. (2013). Tobacco smoking predicts depression and poorer quality of life in heart disease. BMC Cardiovascular Disorders, 13(1), 35. doi:10.1186/1471-2261-13-35 Taylor, R. S., Brown, A., Ebrahim, S., Jolliffe, J., Noorani, H., Rees, K., & Oldridge, N. (2004). Exercise-based rehabilitation for patients with coronary heart disease: systematic review and meta-analysis of randomized controlled trials. The American Journal of Medicine, 116(10), 682-692. doi: 10.1016/j.amjmed. 2004.01.009 Tiringer, I., Simon, A., Herrfurth, D., Suri, I., Szalai, K., & Veress, A. (2008). Occurrence of anxiety and depression disorders after acute cardiac events during hospital rehabilitation. Application of the Hospital Anxiety and Depression Scale as a screening instrument. Psychiatria Hungarica: A Magyar Pszichiátriai Társaság tudományos folyóirata, 23(6), 430-443. Turner, A., Phillips, L., Hambridge, J. A., Baker, A., Bowman, J., & Colyvas, K. (2010). Clinical outcomes associated with depression, anxiety and social support among cardiac rehabilitation attendees. Australian & New Zealand Journal of Psychiatry, 44(7), 658-666. doi: 10.3109/00048671003646751 Tzeis, S., Kolb, C., Baumert, J., Reents, T., Zrenner, B., Deisenhofer, I., Ronel, J., Andrikopoulos, G., & Ladwig, K. (2011). Effect of depression on mortality in Implantable Cardioverter Defibrillator recipients: Findings from the prospective LICAD study. Pacing and Clinical Electrophysiology, 34(8), 991-997. doi: 10.1111/j.1540-8159.2011.03081.x Ubeda Tikkanen, A., Opotowsky, A. R., Bhatt, A. B., Landzberg, M. J., & Rhodes, J. (2013). Physical activity is associated with improved aerobic exercise capacity over time in adults with congenital heart disease. International Journal of Cardiology, 168(5), 4685-4691. doi: 10.1016/j.ijcard.2013.07.177 Van der Does, F. E., De Neeling, J. N. D., Snoek, F. J., Kostense, P. J., Grootenhuis, P. A., Bouter, L. M., & Heine, R. J. (1996). Symptoms and well-being in relation to glycemic control in type II diabetes. Diabetes Care, 19(3), 204-210. doi:10.2337/ diacare.19.3.204 52 Van Gestel, Y. R. B. M., Pedersen, S. S., Van de Sande, M., De Jaegere, P. P. T., Serruys, P., Erdman, R. A. M., & Van Domburg, R. T. (2007). Type-D personality and depressive symptoms predict anxiety 12 months postpercutaneous coronary intervention. Journal of Affective Disorders, 103(1-3), 197-203. doi:10.1016/j.jad.2007.01.030 Walker, R. K., Cousins, V. M., Umoh, N. A., Jeffress, M. A., Taghipour, D., Al-Rubaiee, M., & Haddad, G. E. (2013). The good, the bad, and the ugly with alcohol use and abuse on the heart. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 37(8), 1253-1260. doi: 10.1111/acer.12109 Wilder Schaaf, K. P., Artman, L. K., Peberdy, M. A., Walker, W. C., Ornato, J. P., Gossip, M. R., & Kreutzer, J. S. (2013). Anxiety, depression and PTSD following cardiac arrest: A systematic review of the literature. Resuscitation, 84(7), 873877. doi:10.1016/j.resuscitation.2012.11.021 Windle, M., & Windle, R. C. (2013). Recurrent depression, cardiovascular disease, and diabetes among middle-aged and older adult women. Journal of Affective Disorders, 150(3), 895-902. doi:10.1016/j.jad.2013.05.008 Worcester, M. U. C., & Le Grande, M. (2008). The role of cardiac rehabilitation in influencing psychological outcomes. Stress and Health, 24(3), 267-277. doi: 10.1002/smi.1206 Xufeng, Z., Dongming, X., Kejun, T., Yongling, L., Xiangzhong, L. & Yiming, Z. (2012). Correlation between social support and anxiety among the patients with mild heart failure. Heart, 98, 239. doi:10.1136/heartjnl-2012-302920o.21 Zaninotto, P., Pierce, M., Breeze, E., de Oliveira, C., & Kumari, M. (2010). BMI and waist circumference as predictors of well-being in older adults: findings from the English Longitudinal Study of Ageing. Obesity, 18(10), 1981-1987. doi: 10.1038/ oby.2009.497 Zigmond, A. S., & Snaith, R. P. (1983). The Hospital Anxiety and Depression Scale. Acta Psychiatrica Scandinavica, 67(6), 361-370. doi: 10.1111/j.1600-0447.1983. tb09716.x 53 BIJLAGEN Bijlage 1. Hospital Anxiety and Depression Scale Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) Vragenlijst angst en depressie Zigmond AS, Snaith RP. Acta Psychiatr Scand 1983; 67:361-70. Invulinstructie: Hieronder staan uitspraken die door mensen zijn gebruikt om zichzelf te beschrijven. Lees iedere uitspraak door en kruis het vakje aan dat het beste aangeeft hoe u zich de afgelopen vier weken heeft gevoeld. Er zijn geen goede of slechte antwoorden. Denk niet te lang na en geef uw eerste indruk. Datum invullen: (dag/maand/jaar): . ./. ./. . . . Geslacht: □ man □vrouw Geboorte datum: (dag/maand/jaar): . ./. ./. . . . Naam: Ik voel me gespannen □ bijna altijd □ vaak □ soms □ nooit Ik geniet nog steeds van de dingen waar ik gewoonlijk van kon genieten □ zeker zo veel □ wat minder □ duidelijk minder □ nauwelijks nog Ik heb een angstig gevoel alsof er iets vreselijks gaat gebeuren □ zeer zeker □ zeker □ een beetje □ helemaal niet Ik kan lachen en de dingen van de vrolijke kant zien □ net zo veel als gewoonlijk □ nu wat minder □ nu duidelijk minder □ helemaal niet meer 54 Ik maak me zorgen □ heel vaak □ vaak □ niet zo vaak □ heel soms Ik voel me opgewekt □ nooit □ heel af en toe □ soms □ meestal Ik kan me ontspannen □ altijd □ meestal □ af en toe □ nooit Ik heb het gevoel dat bij mij alles moeizamer gaat □ bijna altijd □ heel vaak □ soms □ nooit Ik heb een angstig, gespannen gevoel in mijn buik □ nooit □ soms □ vrij vaak □ heel vaak Het interesseert me niet meer hoe ik er uit zie □ inderdaad, helemaal niet meer □ ik besteed minder aandacht aan mezelf □ ik besteed misschien iets minder aandacht aan mezelf □ ik besteed net zo veel aandacht aan mezelf als gewoonlijk Ik voel me onrustig □ inderdaad, zeer vaak □ tamelijk vaak □ soms □ nooit 55 Ik kijk met plezier uit naar de dingen □ net zo veel als gewoonlijk □ iets minder dan gewoonlijk □ veel minder dan gewoonlijk □ nauwelijks Ik raak plotseling in paniek □ inderdaad, zeer vaak □ tamelijk vaak □ soms □ nooit Ik kan genieten van een goed boek, een radio- of televisieprogramma □ vaak □ regelmatig □ af en toe □ zelden Wilt u alstublieft controleren of u alle vragen ingevuld heeft? Bedankt voor de moeite! 56 Bijlage 2. Patient Health Questionnaire-2 Bijlage 3. Patient Health Questionnaire-9 57
© Copyright 2024 ExpyDoc