Inleiding Strafrecht www.jfr.nl VOORWOORD Deze samenvatting bevat de belangrijkste aspecten van het vak Inleiding Strafrecht. Door deze samenvatting trachten wij jou zo goed mogelijk voor te bereiden op het tentamen. Wel willen wij benadrukken dat deze samenvatting niet ter vervanging van de lesstof dient. De samenvatting is samengesteld aan de hand van de verplichte literatuur en verplichte arresten. Wij zijn niet aansprakelijk als er iets ontbreekt of iets niet klopt. De ESL is hier op geen enkele manier bij betrokken. Wij wensen je veel succes met het vak en met het tentamen. Check voor het actuele aanbod van onze samenvattingen en tentamentrainingen onze website. Contact Wil je meer informatie over de tentamentrainingen, samenvattingen of tentamenvragen? Wij helpen je graag met al je vragen. Mail naar onze commissaris onderwijs via [email protected]. Over ons De JFR is dé studievereniging voor rechtenstudenten aan de Erasmus School of Law. Met ruim 3000 leden is de JFR één van de grootste juridische studieverenigingen van Nederland. Onze studievereniging is er voor jou als rechtenstudent: sinds jaar en dag organiseren wij voor onze leden diverse formele en informele activiteiten die een juridische grondslag hebben. Ons doel is dan ook de brug tussen theorie – gedoceerd in de collegebanken – en de praktijk – beoefend in de ‘echte’ wereld – te verkleinen. Een combinatie van inhoudelijke en informele activiteiten, en bovendien veel gezelligheid. De Juridische Faculteitsvereniging helpt rechtenstudenten van de Erasmus School of Law daarnaast met het voorbereiden van hun tentamens. Wij doen dit door het aanbieden van gratis tentamentrainingen, samenvattingen en gratis tentamenvragen aan leden van de vereniging! Studerend geld verdienen? Wil je geld verdienen met je studie? Solliciteer dan naar een plekje binnen de Academische Groep bij de Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam. Wil je meer informatie, mail dan naar onze commissaris onderwijs via [email protected] of kijk op www.jfr.nl 3 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl INHOUDSOPGAVE 1. Misdrijven, overtredingen en het strafrechtelijk proces ...............................................6 1.1. Wat is het verschil tussen een misdrijf en een overtreding ........................................ 6 1.2. Hoe ziet een strafrechtelijk proces eruit? .................................................................... 6 1.2.1. Opsporing .......................................................................................................... 6 1.2.2. Vervolging .......................................................................................................... 7 1.2.3. Berechting .......................................................................................................... 8 1.2.4. Tenuitvoerlegging .............................................................................................. 9 2. De verdachte en zijn rechten...................................................................................... 10 2.1. Opsporing ................................................................................................................... 10 2.2. Wanneer ben je verdachte van een strafbaar feit? ................................................... 10 2.3. Wanneer ben je verdachte bij het begaan of beramen van een strafbaar feit in georganiseerd verband? .................................................................................................... 11 2.4. Wanneer ben je verdachte bij een terroristisch misdrijf? ......................................... 13 2.5. Welke rechten heb je als verdachte?......................................................................... 14 3. Opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen ........................................................... 16 3.1. Welke opsporingsbevoegdheden zijn er? .................................................................. 16 3.1.1. Staande houden ............................................................................................... 16 3.1.2. Aanhouden ...................................................................................................... 16 3.1.3. Inverzekeringstelling ........................................................................................ 17 3.1.4. Inbeslagneming................................................................................................ 17 3.1.5. Fouilleren ......................................................................................................... 17 3.1.6. Betreden van plaatsen ..................................................................................... 18 3.1.7. Doorzoeken van plaatsen ................................................................................ 18 3.1.8. Vordering van gegevens .................................................................................. 18 3.2. Wanneer mogen dwangmiddelen worden toegepast? ............................................. 19 3.3. Proportionaliteit en subsidiariteit .............................................................................. 19 4. Vervolgingsbeslissingen ............................................................................................. 21 4.1. Welke vervolgingsbeslissingen zijn er? ...................................................................... 21 4.1.1. Dagvaarden ter berechting .............................................................................. 21 4.1.2. Vordering onderzoek van de RC ...................................................................... 21 4.1.3. Vordering tot voorlopige hechtenis ................................................................ 21 4.1.4. Strafbeschikking ............................................................................................... 22 4 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 4.1.5. Uitstel van de vervolgbeslissing; voorwaardelijk sepot en transactie ............ 22 4.2. Geen plicht om te vervolgen ...................................................................................... 23 4.2.1. Technisch sepot ............................................................................................... 23 4.2.2. Beleidssepot / opportuniteitssepot ................................................................. 23 4.3. Verval van vervolgingsrecht ....................................................................................... 23 4.4. Wat kan je doen tegen de vervolgingsbeslissingen? ................................................. 24 4.4.1. Als verdachte ................................................................................................... 24 4.4.2. Als rechtstreeks belanghebbende ................................................................... 24 5. Het onderzoek ter terechtzitting ................................................................................ 26 5.1. Het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting ................................................ 26 5.2. Het onderzoek ter terechtzitting ............................................................................... 26 5.3. De taak van de rechter ............................................................................................... 26 5.4. Het verloop van het onderzoek ter terechtzitting ..................................................... 27 5.5. De getuige en de deskundige ..................................................................................... 28 6. Strafuitsluitingsgronden en uitbreiding van de strafbaarheid ..................................... 30 6.1. Welke strafuitsluitingsgronden zijn er? ..................................................................... 30 6.2. Ontoerekenbaarheid - art. 39 Sr ................................................................................ 30 6.3. Overmacht – art. 40 Sr ............................................................................................... 31 6.3.1. Overmacht in de zin van noodtoestand .......................................................... 31 6.3.2. Overmacht in de zin van psychische overmacht ............................................. 31 6.4. Noodweer – art. 41 lid 1 Sr ........................................................................................ 32 6.5. Noodweerexces – art. 41 lid 2 Sr ............................................................................... 32 6.6. Wettelijk voorschrift – art. 42 Sr ................................................................................ 32 6.7. Ambtelijk bevel – art. 43 ............................................................................................ 33 6.8. Proportionaliteit en subsidiariteit .............................................................................. 33 6.9. Ongeschreven schulduitsluitingsgronden .................................................................. 33 6.10. Ongeschreven Rechtvaardigingsgronden ...................................................... 34 6.11. Essentie verschil schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden .... 34 6.12. Hoe kan strafbaarheid worden uitgebreid? ................................................... 34 6.12.1. De strafbaarstelling van poging tot misdrijf ............................................... 35 6.12.2. De strafbaarstelling van voorbereiding van een misdrijf ........................... 35 6.13. Deelneming aan strafbare feiten ................................................................... 36 6.13.1. Uitlokken en doen plegen ........................................................................... 36 6.13.2. Medeplegen ................................................................................................ 37 Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam ....................................................................... 39 5 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 1. 1.1. MISDRIJVEN, OVERTREDINGEN EN HET STRAFRECHTELIJK PROCES Wat is het verschil tussen een misdrijf en een overtreding Of een strafbaar feit een misdrijf of een overtreding is kan je altijd vinden in de wet. De misdrijven staan in Boek 2 van het WvSr en de overtredingen in Boek 3 van die wet. In bijzondere wetten die door de formele wetgever zijn gemaakt zitten altijd aparte bepalingen opgenomen die vertellen wat een misdrijf en wat een overtreding is. Een delict dat gekwalificeerd is als een misdrijf is een zwaarder delict dan een overtreding. Daarom kan ook alleen bij misdrijven een gevangenisstraf worden opgelegd en het maximum van de straffen die kan worden opgelegd bij misdrijven is hoger dan bij overtredingen. Daarnaast zijn poging, voorbereiding en medeplichtigheid bij een misdrijf wel strafbaar, terwijl dat bij een overtreding niet zo is (art. 45 WvSr). Een lagere wetgever mag geen misdrijven creëren, maar alleen overtredingen (Art. 154 lid 3 Gemeentewet). Dat het creëren van misdrijven alleen door de formele wetgever mag gebeuren is goed voor de rechtszekerheid (je rechten worden gewaarborgd: door de zware procedure langs de staten generaal) en de rechtseenheid (de wet geldt in heel Nederland). Het onderscheid tussen misdrijven en overtredingen is ook van belang om te bepalen welke rechter bevoegd is. Binnen de rechtbanken worden zware misdrijven afgedaan door de ‘meervoudige kamer voor strafzaken’, die bestaat uit 3 rechters. Lichte misdrijven en overtredingen worden afgedaan door een ‘enkelvoudige kamer’. De enkelvoudige kamer die overtredingen behandelt is de ‘kantonrechter’ (art. 382 Sv). Lichte misdrijven worden behandeld door de enkelvoudige kamer die de ‘politierechter’ heet (art. 51 Wet RO). Daarnaast hangt het onderscheid samen met de delictsomschrijving van het strafbare feit. Overtredingen bevatten zelden opzet of schuld in hun omschrijving. Misdrijven daarentegen bevatten altijd óf opzet óf schuld in hun omschrijving. Bij misdrijven met schuld in hun omschrijving kunnen gevangenisstraf, hechtenis of geldboete worden opgelegd. Tegen misdrijven met opzet in hun omschrijving wordt nooit hechtenis bedreigd. Bij opzet moet de gedraging voortspruiten uit een wilsbesluit. Dit is niet het geval bij schuld. Soms is er geen sprake zijn van opzet, maar is er toch schuld. 1.2. Hoe ziet een strafrechtelijk proces eruit? Een strafrechtelijk proces is onder te verdelen in de volgende fasen: Opsporing Vervolging Berechting Tenuitvoerlegging 1.2.1. Opsporing De eerste fase in een strafrechtelijk proces is de fase van het voorbereidend onderzoek. De wet definieert het voorbereidend onderzoek krachtens art. 132 Sv als ‘het onderzoek dat aan de terechtzitting © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden 6 Inleiding Strafrecht www.jfr.nl voorafgaat’. Het voorbereidend onderzoek bestaat uit twee delen: Het opsporingsonderzoek Het onderzoek door de Rechter Commissaris (RC) Het opsporingsonderzoek is sterk op de opheldering van feiten gericht. Het opsporingsonderzoek is telkens de eerste fase in een strafzaak. Er is geen officiële beslissing nodig om het opsporingsonderzoek te openen. Een opsporingsonderzoek begint doordat er iets feitelijks gebeurt waardoor de politie het vermoeden krijgt dat er wel eens een strafbaar feit gepleegd zou kunnen zijn. Opsporing is gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Het opsporingsonderzoek gaat altijd vooraf aan het onderzoek door de RC. Het opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd door opsporingsambtenaren. De opsomming van diegenen die opsporingsambtenaar zijn is ondergebracht in de artikelen 141 en 142 Sv. Ook de OvJ is een opsporingsambtenaar. De OvJ is belast met de vervolging en de opsporing van strafbare feiten. De RC is géén opsporingsambtenaar want hij heeft de opsporing niet als wettelijke taak. Hierdoor kan de wet hem bepaalde taken toevertrouwen die neerkomen op toezicht op het opsporingsonderzoek. Krachtens art. 152 Sv dienen de opsporingsambtenaren een proces-verbaal op te maken van hetgeen door hen ter opsporing is verricht. Zij kunnen dat alleen onder verantwoordelijkheid van de OvJ achterwege laten. Daarnaast kan de OvJ, indien hij het nodig denkt te hebben om een beslissing te kunnen maken, ergens anders informatie vandaan halen (bijvoorbeeld van de reclassering of een psycholoog). Aangezien de OvJ zelf opsporingsambtenaar is zal hij als dat kan zelf aan de feitelijke opheldering in een strafzaak meedoen. Daarnaast geeft de OvJ leiding aan het opsporingsonderzoek. 1.2.2. Vervolging De OvJ zal uiteindelijk op basis van het voorbereidend onderzoek moeten beslissen wat er verder met een zaak moet gebeuren. Er moet een beslissing omtrent vervolging worden genomen. Krachtens art. 167 en 242 Sv kan de OvJ kan op dit punt besluiten de verdachte te vervolgen. Hij is echter nooit verplicht om dat te doen en kan ook besluiten de verdachte niet te vervolgen. Krachtens lid 2 van deze artikelen kan van vervolging worden afgezien, op gronden aan het algemeen belang ontleend, dit heet het opportuniteitsbeginsel. Als de OvJ besluit de verdachte te vervolgen kan deze vervolging verschillende vormen aannemen. De OvJ kan de verdachte meteen vervolgen door de strafzaak bij de strafrechter ter berechtiging voor te leggen. Ook kan de OvJ beslissen om de RC onderzoek te laten doen. Daarnaast kan krachtens de artikelen 167 en 242 Sv ook vervolging plaatsvinden door het uitvaardigen van een strafbeschikking. Art. 257a Sv bepaalt in welke gevallen een strafbeschikking kan worden uitgevaardigd: in geval van een overtreding en in geval van een misdrijf waarbij de maximumstraf die kan worden opgelegd ten hoogste 6 jaar is. Bij het uitvaardigen van een strafbeschikking is er sprake van vervolging, en dus niet van berechtiging. Een verdachte heeft altijd het recht zijn zaak alsnog aan de rechter voor te leggen. Dit wordt afgeleid uit het bepaalde in art. 6 EVRM. 7 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Kortom: De OvJ heeft de volgende beslissingsmogelijkheden tot vervolging: - - Vervolgen in de vorm van het voorleggen van de strafzaak aan de rechter ter berechtiging. Dit gebeurt door het uitbrengen van een dagvaarding. (art. 258 Sv) Vervolgen in de vorm van het uitvaardigen van een strafbeschikking. (art. 257 a lid 1 Sv) Van vervolging afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. (art. 167 lid 2 Sv) Nog geen definitieve beslissing nemen over de uiteindelijke afhandeling van de zaak, maar daaraan voorafgaand eerst van de RC nader onderzoek vorderen. Met deze vordering begint dan de vervolging. Na afloop van het onderzoek door de RC moet de OvJ opnieuw beslissen, nu over verdere vervolging. (art. 242 Sv) Voorlopige hechtenis; Voorlopige hechtenis kan alleen worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van 4 jaren of meer is gesteld (art. 67 jo. 133 Sv) De overgang van de fase opsporingsonderzoek naar onderzoek door de rechter-commissaris heet vervolgen. Het is een vervolgingsbeslissing want er moet een beslissing omtrent vervolging worden genomen. Echter betekent de aanvang van het onderzoek door de RC niet dat het opsporingsonderzoek ten einde is, beide vormen van voorbereidend onderzoek kunnen naast elkaar en tegelijkertijd aan de gang zijn. Het onderzoek door de RC begint omdat de OvJ dat op grond van art. 182 lid 1 Sv van de RC vordert of omdat de verdachte dat op grond van art. 182 lid 1 Sv aan de RC verzoekt. Het initiatief tot onderzoek door de RC moet dus komen van de OvJ of van de verdachte. Krachtens art. 237 Sv houdt de RC in elk geval op met het onderzoek indien het onderzoek is voltooid of omdat tot voortzetting ervan geen grond meer bestaat. Na afloop van het onderzoek stuurt de RC de stukken op aan de OvJ en in afschrift tevens aan de verdachte. De OvJ moet nu een beslissing omtrent verdere vervolging nemen. De OvJ is dus een sleutelfiguur in het voorbereidend onderzoek. Indien de OvJ besluit tot vervolging door de strafzaak bij de strafrechter aanhangig te maken, dan gebeurt dit door middel van het dagvaarden van de verdachte. Hiermee opent hij tegen de verdachte het rechtsgeding voor de rechter ter terechtzitting. 1.2.3. Berechting De behandeling van de zaak door de rechtbank omvat het onderzoek van de zaak op de terechtzitting, de beraadslaging en de uitspraak. Deze fasen kunnen worden aangeduid als de fase van berechting. Het formuleren van de beschuldiging met het oog op de berechting vormt het begin van de fase van de berechtiging. Deze beschuldiging heet een tenlastelegging. De tenlastelegging is opgenomen in de dagvaarding. Het rechtsgeding (rechtszaak) is een synoniem voor de fase berechting. Het rechtsgeding neemt aanvang doordat een dagvaarding door de OvJ aan de verdachte wordt beteekend (art. 258 lid 1 Sv). 8 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Vanaf het moment dat het onderzoek ter terechtzitting is begonnen heeft de verdachte recht op een rechterlijke uitspraak. Het onderzoek ter terechtzitting is wat zich feitelijk in de rechtszaal afspeelt. Krachtens art. 266 lid 1 Sv kan de dagvaarding niet meer worden ingetrokken als het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Krachtens art. 270 Sv begint het onderzoek ter terechtzitting op het moment dat de voorzitter de bode de zaak buiten de rechtszaal laat uitroepen. 1.2.4. Tenuitvoerlegging Indien de verdachte bij rechterlijke uitspraak wordt veroordeeld, of de verdachte geen verzet doet tegen een strafbeschikking die tegen hem is uitgevaardigd, volgt de tenuitvoerlegging van de opgelegde sanctie. Tenzij de verdachte in hoger beroep gaat, want dat wordt de tenuitvoerlegging opgeschort. Krachtens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen door het OM, dan wel op voordracht van deze door de Minister van Veiligheid en Justitie. Krachtens art. 556 Sv kan het O.M. voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen de hulp inschakelen van onder andere ambtenaren van de politie, militairen, gerechtsdeurwaarders enzovoort. 9 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 2. 2.1. DE VERDACHTE EN ZIJN RECHTEN Opsporing Art. 132a Sv: ‘Onder opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de OvJ met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen’. Het ‘met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen’ is dus een voorwaarde of er sprake is van opsporing. Er is pas sprake van opsporing als er doelgerichte activiteit is en indien die activiteit in betrekkelijk nauw verband kan worden gebracht met een strafbaar feit. Er zijn 3 domeinen van opsporing. Er is sprake van opsporing als: het nemen van, op strafvorderlijke beslissingen gerichte activiteiten, wordt ondernomen naar aanleiding van het redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan (Eerste domein). het nemen van, op strafvorderlijke beslissingen gerichte, activiteiten wordt ondernomen naar aanleiding van het redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband bepaalde strafbare feiten worden beraamd of gepleegd (tweede domein). het nemen van, op strafvorderlijke beslissingen gerichte, activiteiten wordt ondernomen naar aanleiding van aanwijzingen dat er een terroristisch misdrijf wordt voorbereid (derde domein). 2.2. Wanneer ben je verdachte van een strafbaar feit? Omdat dwangmiddelen veelal pas mogen worden toegepast tegen een verdachte, is het van belang te weten wie verdachte is in de zin der wet. art. 52 Sv – Staande houden verdachte art. 53 Sv – Aanhouding verdachte op heterdaad art. 54 Sv – Aanhouding verdachte buiten heterdaad Art. 27 lid 1: ‘Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit’. Na de opsporingsfase is verdachte: degene tegen wie de vervolging is gericht (art. 27 lid 2 Sv). Er zijn bij lid 1 dus 3 eisen: - Voorafgaande feiten of omstandigheden (Controleerbare bronnen / pure intuïtie wordt uitgesloten) - Een redelijk vermoeden Er is een zekere waarschijnlijkheid dat er sprake is van een begaan strafbaar feit. Dit vermoeden moet zijn gebaseerd op min of meer objectieve feiten en omstandigheden, dit heet het objectiviteitsvereiste. - Strafbaar feit (Er dient sprake te zijn van een bepaald strafbaar feit) Het verdachte-begrip: het vermoeden moet objectief af te leiden zijn uit feiten of omstandigheden, het moet de waarschijnlijkheid van daderschap uitdrukken en betrekking 10 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl hebben op een bepaald strafbaar feit. Of iemand terecht als verdachte is aangemerkt door de politie, wordt naderhand door de rechter getoetst. Schuldig zijn aan enig strafbaar feit betekent dat er een vermoeden is dat je een strafbaar feit hebt begaan. Dit betekent dat we exclusief in het eerste domein van opsporing zitten. In het tweede en derde domein is nog geen sprake van een redelijk vermoeden van een begaan strafbaar feit. Daarom is er daar nog geen sprake van een verdachte. Dit heeft tot gevolg dat alle opsporingsbevoegdheden die volgens de wet slechts tegen een verdachte kunnen worden uitgeoefend, de vrijheidsbenemende bevoegdheden voorop, alleen in het eerste domein van opsporing voorkomen. Iemand die nog geen verdachte is, kan in het tweede en derde domein van opsporing wel object zijn van opsporingsbevoegdheden, maar hij kan niet worden aangehouden of aan andere vrijheidsbenemende bevoegdheden worden onderworpen. De Wet Bijzondere Bevoegdheden (BOB) heeft toepassing van bijzondere bevoegdheden mogelijk gemaakt, voordat er sprake is van gepleegde strafbare feiten. Voor de uitoefening van die bevoegdheden is het niet vereist dat er een verdachte in de zin van art. 27 lid 1 Sv is. Let op: De strafrechtelijke aansprakelijkheid ter zake van een begaan strafbaar feit is uitgebreid met de strafbaarstelling van voorbereiding tot misdrijf, respectievelijk samenspanning tot bepaalde terroristische misdrijven. Iemand die zich schuldig maakt aan het voorbereiden van een misdrijf heeft nu dus een strafbaar feit begaan (eerste domein) en is dus verdachte! In het eerste domein van opsporing is van opsporing pas sprake als er activiteiten worden ondernomen (gericht op het nemen van strafvorderlijke beslissingen) op basis van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan. Opsporing geschiedt in deze opvatting dus nadat een strafbaar feit (vermoedelijk) is begaan. Inhoudelijk moet er sprake zijn van een redelijk vermoeden. Het redelijk vermoeden vormt dus de ondergrens van het eerste domein. Zonder redelijk vermoeden is er van opsporing geen sprake en mogen de opsporingsbevoegdheden ook niet worden toegepast. Er is sprake van een redelijk vermoeden als: - Er een zekere waarschijnlijkheid is dat er sprake is van een begaan strafbaar feit - Dit vermoeden gebaseerd is op min of meer objectieve feiten en omstandigheden 2.3. Wanneer ben je verdachte bij het begaan of beramen van een strafbaar feit in georganiseerd verband? Krachtens art. 126o Sv is er ook sprake van opsporing indien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in art. 67 lid 1 Sv worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. Deze omschrijving van art. 126o Sv is de grondslag voor alle opsporingsbevoegdheden in Titel V Boek 1 Sv. 11 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Het belangrijke verschil tussen deze omschrijving en de omschrijving van het eerste domein is dat in het criterium van art. 126o niet wordt gesproken van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, maar van een redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven worden gepleegd of beraamd. Bij het benaderen van een georganiseerd verband met opsporing is het in eerste instantie nog niet zo van belang of dat verband nu al strafbare feiten heeft gepleegd, of dat het plannen heeft dat in de toekomst te gaan doen. Als enige betrokkenheid van het georganiseerd verband met in art. 126o lid 1 Sv genoemde misdrijven aanwezig is, kunnen de bevoegdheden van Titel 5 worden toegepast tegen dat verband en daarmee ook tegen alle in dat verband betrokken personen (onafhankelijk van het feit of zij weet hadden van bepaalde gepleegde of beraamde misdrijven, of dat zij daaraan hebben meegedaan). Het ‘beramen’ waar art. 126o Sv over spreekt is op zichzelf geen strafbaar feit. Een georganiseerd verband dat strafbare feiten beraamt is ter zake dus niet strafbaar, maar tegen dat verband kunnen wel bevoegdheden worden toegepast. Dat optreden is dan wel opsporing. Daarnaast heeft de wetgever met opzet gezocht naar een zo vaag mogelijke term als georganiseerd verband om uit te drukken dat elk verband eronder valt, mits er sprake is van een door het redelijk vermoeden uitgedrukte band met misdrijven. In de diverse artikelen die de opsporingsbevoegdheden opsommen is nader aangegeven om welk strafbaar feit het moet gaan. Als regel moet het ten minste om een misdrijf gaan, maar de toepassing is beperkt tot de categorie van zwaardere misdrijven. Het gaat in het tweede domein uiteindelijk om het proberen te bereiken van het moment waarop er sprake is van een redelijk vermoeden dat door een bepaald persoon een strafbaar feit is begaan. Het tweede domein staat in het teken van het bereiken van het eerste domein. (idem dito voor het derde domein) We spreken over een ‘redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband bepaalde misdrijven worden beraamd of gepleegd’. De voorwaarden daarvoor zijn: - Georganiseerd verband - Redelijk vermoeden dat een misdrijf zal worden begaan of is gepleegd - Er is sprake van een zekere waarschijnlijkheid - Dit vermoeden moet worden gestoeld op min of meer objectieve feiten en omstandigheden - Bepaalde misdrijven: Misdrijven als omschreven in art. 67 lid 1 Sv - De misdrijven moeten, gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen het verband beraamd of gepleegd worden, een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. - Op bevel van de OvJ. Voor het eerste domein bestaan er veel bevoegdheden. Die bevoegdheden zijn allemaal gebonden aan de grondslag van het eerste domein, te weten de voorwaarde dat ten minste het redelijke vermoeden bestaat dat een strafbaar feit is begaan. Zolang er geen sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, kunnen alleen de opsporingsbevoegdheden uit Titel V en VA Sv worden gebruikt. 12 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl De toepassing van ook de voor het tweede domein toegestane opsporingsbevoegdheden is alleen toegelaten indien, op het moment van de toepassing van de bevoegdheid, ook redelijkerwijze vaststaat dat het moment waarop sprake is van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan, als resultaat van de toepassing van de bevoegdheden van het tweede domein bereikt zal worden. Kortom: Het bereiken van deze fase is het doel dat bij de toepassing van de bevoegdheden in het tweede domein van opsporing voorop moet staan, anders mogen ze niet worden toegepast. Voor het eerste domein geldt hetzelfde, ook dan moet de toepassing van de bevoegdheden gericht blijven op het vervolg (vervolging en berechtiging van verdachten). Heel belangrijk is de beperking in de regeling van de afzonderlijke bevoegdheden. In elk afzonderlijk artikel dat in een bijzondere opsporingsbevoegdheid voorziet, is de betreffende bevoegdheid die daarin wordt geregeld, nog wel weer van nadere begrenzingen voorzien. Aanwending van opsporingsbevoegdheden is opsporing en daarmee is onderstaand algemeen kader van toepassing: - Opsporing moet bij de wet worden voorzien (art. 1 Sv) - Alles wat ter opsporing geschiedt dient in een proces-verbaal te worden vastgelegd; opsporingsambtenaren van de politie zenden hun proces-verbaal in aan de OvJ (art. 148 lid 3, 152 lid 1, 153 en 156 Sv). - De OvJ leidt de opsporing; Opsporing geschiedt onder zijn gezag en verantwoordelijkheid (art. 148 Sv) - De rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek kan in elke afzonderlijke, concrete strafzaak door de rechter bij berechting worden getoetst en de uitkomsten daarvan kunnen ook consequenties hebben voor de beslissingen die de rechter in de concrete strafzaak jegens de verdachte moet nemen; onrechtmatige opsporing kan er toe leiden dat de verdachte daarom niet wordt veroordeeld (art. 359a Sv). Ten aanzien van de bijzondere opsporingsbevoegdheden heeft de wetgever voorzien in een aanvullend kader voor de uitoefening van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden. Dit aanvullend kader is opgenomen in art. 126aa-126ff Sv. Dit aanvullend kader bevat de bevoegdheden van de Titels IVa t/m Vc. 2.4. Wanneer ben je verdachte bij een terroristisch misdrijf? De grondslag van het derde domein is ‘In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf’. Met het begrip aanwijzingen wordt een lagere drempel tot uitdrukking gebracht en wordt uitdrukkelijk een mindere mate van waarschijnlijkheid dan het redelijk vermoeden bedoeld. Aanwijzingen zijn dus voldoende. Van aanwijzingen is sprake indien de beschikbare informatie feiten en omstandigheden bevat die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zou zijn of zal worden gepleegd. Bovendien spreekt de wet van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf als zodanig, het is dus niet vereist dat dergelijke aanwijzingen bestaan tegen degene tegen wie de bevoegdheden in het derde domein kunnen worden toegepast. Aansluitend daarop worden ook de opsporingsbevoegdheden uit het eerste domein betreffende het onderzoek van voorwerpen, vervoermiddelen en kleding, ontslagen van de grondslag van het eerste 13 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl domein. Deze opsporingsbevoegdheden zijn ook reeds toegestaan als sprake is van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf (art. 83 WvSr). In geval van terroristische misdrijven zijn uitsluitend de bevoegdheden van Titel Vb en Vc beschikbaar. Andere bevoegdheden kunnen niet worden ingezet zolang geen sprake is van een redelijk vermoeden dat een terroristisch misdrijf is begaan. De wetgever heeft, naast de vormgeving van een tweede en derde domein, ook de reikwijdte van eerste domein uitgebreid. Zo is, door het strafbaar stellen van het overeenkomen om een terroristisch misdrijf te plegen, het eerste domein uitgebreid. Immers, hij die tot terroristisch misdrijf samenspant, begaat een strafbaar feit (Eerste domein). De toepassing van de bevoegdheden in het derde domein is uitdrukkelijk aan het bevel van de OvJ voorbehouden. Het aanvullend kader van art. 126aa – 126ff Sv is ook op het aanwenden van opsporingsbevoegdheden uit het derde domein van toepassing. 2.5. Welke rechten heb je als verdachte? Er moet worden uitgegaan van de Onschuldpresumptie (art. 6 lid 2 EVRM, Recht op een eerlijk proces): Als norm voor de ambtenaren van de strafvorderlijke overheid moet gelden dat zij van de onschuld van de verdachte uitgaan. Dit betekent dat zij voortdurend ogen en oren open moeten houden voor feiten en omstandigheden die erop duiden dat de verdachte het feit waarvan hij wordt verdacht niet begaan heeft (het voorkomen van een tunnelvisie). Juridisch gezien dienen ze uit te gaan van de hypothese dat de verdachte onschuldig is omdat de conclusie dat de verdachte schuldig is, pas door de rechter in de fase van berechtiging mag worden getrokken. In lid 3 van art. 6 EVRM staan de Rechten van een verdachte. Hij heeft het recht op informatie en kennisneming van processtukken (Art. 6 EVRM). De verdachte heeft het recht om op de hoogte te worden gesteld van de beschuldiging. Simpel gezegd moet de verdachte op de hoogte worden gebracht van wat er met hem gebeurt zodat hij zich daartegen kan verweren. Hij heeft het recht om te worden gehoord (Art. 35 Sv). Hij heeft het recht op vertaling en vertolking (Art. 275 Sv). Indien een verdachte de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, dan heeft hij aanspraak op bijstand van een tolk en op vertaling van ten minste de essentiële processtukken. Daar heeft de Nederlandse overheid dan voor te zorgen, inclusief de plicht om de verdachte op die aanspraak te wijzen. Hieronder wordt mede begrepen de bijstand aan een verdachte die niet of gebrekkig kan horen of spreken. 14 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Hij heeft het recht op bijstand van een raadsman (Art. 28 Sv). Indien een verdachte onvoldoende daadkrachtig is om een raadsman in te huren, zal hem een raadsman worden toegewezen door de Staat. Hij heeft het recht van voortvarendheid van zijn berechting (art. 36 Sv). Dit artikel geeft de verdachte de mogelijkheid ervoor te zorgen dat de vaart er een beetje in blijft in zijn zaak. Hij heeft het recht om onderzoekshandelingen te laten verrichten (art. 182 lid 1 Sv). Een verdachte die is verhoord of reeds ter zake van een strafbaar feit wordt vervolgd kan de Rechter-Commissaris verzoeken onderzoekshandelingen te verrichten. Hij kan daarbij ook die dwangmiddelen gebruiken die de wet aan de RC ter beschikking stelt voor al die gevallen waarin de RC onderzoek doet. Hij hoeft niet mee te werken aan zijn eigen veroordeling (art. 14 lid 3 onder g IVPBR). Het strafprocesrecht dient ervan uit te gaan dat de verdachte niet hoeft mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Men spreekt wel van het ‘nemo tenetur-beginsel’: niemand is verplicht om tegen zichzelf bewijs te leveren. Justitie moet voor inbeslagneming van voorwerpen zelf die voorwerpen vinden en komen halen. Dat moet de verdachte dulden (verzet is strafbaar), maar hij kan niet verplicht worden de voorwerpen zelf actief uit te leveren. Hij heeft het zwijgrecht en Verklaringsvrijheid. Er mag in de verhoorsituatie geen zodanige pressie op de verdachte worden uitgeoefend dat het respect voor hem als persoon opzij wordt gezet. Dit artikel is erop gericht te voorkomen dat een verklaring wordt afgelegd waarvan niet meer gezegd kan worden dat die in vrijheid is afgelegd. Al deze aspecten dienen natuurlijk ook als waarborg voor dat als de verdachte een verklaring aflegt, met name als het een bekennende verklaring is, dat dit dan ook een betrouwbare verklaring is. Hij heeft het recht op kennisneming van de processtukken na de sluiting of het einde van het gerechtelijk vooronderzoek (art. 33 Sv). Hij heeft het recht op het toevoegen van specifieke stukken (art. 34 Sv). De verdachte kan de OvJ verzoeken specifiek omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken toe te voegen. 15 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 3. 3.1. OPSPORINGSBEVOEGDHEDEN EN DWANGMIDDELEN Welke opsporingsbevoegdheden zijn er? 3.1.1. Staande houden Krachtens art. 52 Sv zijn alle opsporingsambtenaren bevoegd de identiteit van een verdachte vast te stellen. Dit artikel voorziet ook in de bevoegdheid van de opsporingsambtenaren om de verdachte zo nodig staande te houden. Van deze bevoegdheid mag ter zake van elk strafbaar feit gebruik worden gemaakt, de grond voor deze bevoegdheid is het vaststellen van de identiteit. Staat die vast, dan houdt het staande houden ook weer op. Het staande houden is dan ook eigenlijk een steunbevoegdheid bij de bevoegdheid van opsporingsambtenaren om de identiteit vast te stellen. Krachtens art. 55b Sv hebben de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om iemand staande te houden en de verdachte aan zijn kleding te onderzoeken voor zover noodzakelijk is voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte. Daarnaast kunnen voorwerpen van de staande gehouden verdachte ook in beslag worden genomen voor zover die voorwerpen daarvoor vatbaar zijn (art. 95 Sv). Elke politieambtenaar kan op grond van art. 8 Politiewet de inzage van een identiteitsbewijs van elke burger vanaf veertien jaar vorderen. Kan iemand niet voldoen aan deze identificatieplicht, dan is hij strafbaar (art. 447e Sr). 3.1.2. Aanhouden Anders dan bij staande houden het geval is, eindigt dit dwangmiddel niet op straat, maar wordt de verdachte overgebracht naar een ‘plaats van verhoor’ om onderzoek te doen. Aanhouding bij heterdaad – art. 53 Sv Bij heterdaad mag de verdachte, ongeacht welk strafbaar feit wordt ontdekt, ter zake van dat strafbare feit worden aangehouden. In geval van een ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad mag iedere burger de verdachte aanhouden. Art. 128 Sv omschrijft wat onder heterdaad moet worden verstaan. Hierbij gaat het om de situatie dat het feit op heterdaad wordt ontdekt; er wordt niet vereist dat de verdachte op heterdaad moet zijn ontdekt. Aanhouding buiten heterdaad – art. 54 Sv De bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad bestaat alleen in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan (art. 54 Sv jo. 67 Sv). Een gewone opsporingsambtenaar mag een verdachte buiten heterdaad niet op eigen gezag aanhouden. Dit loopt in principe via de OvJ; aanhouden buiten heterdaad door een hulpOvJ of een opsporingsambtenaar kan alleen maar als het optreden van de OvJ respectievelijk de hulpOvJ niet kan worden afgewacht. Steunbevoegdheden De artikelen 55 en 55a Sv voorzien in de bevoegdheid om de plaatsen, alwaar de verdachte moet worden aangehouden, te betreden. 16 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 3.1.3. Inverzekeringstelling Een verdachte kan, in het belang van het onderzoek, in verzekering worden gesteld door een OvJ of hulpOvJ (art. 57 Sv). Dit kan alleen bij strafbare feiten waarbij voorlopige hechtenis is toegelaten en pas nadat de verdachte is gehoord (art. 58 lid 1 Sv). Het bevel van inverzekeringstelling is maar 3 dagen geldig en kan 1 keer worden verlengd met een maximale duur van 3 dagen, dit kan alleen de OvJ doen (art. 58 lid 2 Sv) en er moet sprake zijn van dringende noodzakelijkheid daartoe. Krachtens art. 59a Sv moet de vrijheidsbeneming binnen 3 dagen en 15 uur worden beoordeeld worden door de RC. 3.1.4. Inbeslagneming De inbeslagneming van voorwerpen kan geschieden op grond van de strafvordering (art. 134 Sv). Echter is dit wat algemeen. Krachtens art. 94 jo. 94a Sv kan de inbeslagneming van voorwerpen in de opsporingsfase in het teken staan van ‘het bewaren van het recht tot verhaal’ van een mogelijk op te leggen geldboete of geldbedrag. Bij inbeslagneming bedoelt de wet de inbeslagneming van voorwerpen. Hieronder vallen alle zaken en vermogensrechten (art. 94a lid 5 Sv). Bij het strafvorderlijke doel kan gedacht worden aan wederrechtelijk verkregen voordeel (art. 94 lid 1 Sv) of het veiligstellen van voorwerpen door verbeurdverklaring en onttrekking aan het verkeer (art. 94 lid 2 Sv). Art. 94a Sv ziet op het in beslag nemen van bezittingen van verdachten om daar later een geldboete op de kunnen verhalen. De wet kent twee autoriteiten die bevoegd zijn tot het in beslag nemen van voorwerpen: de opsporingsambtenaar (dus ook de OvJ) en de RC. In art. 103 Sv is bepaald dat de OvJ de algemene inbeslagnemingsbevoegdheid heeft. Deze kan aan de RC vorderen beslag te leggen op voorwerpen, de RC is daartoe bevoegd (art. 104 Sv). Krachtens art. 95 Sv hebben opsporingsambtenaren de bevoegdheid tot inbeslagneming van voorwerpen die de verdachte, die wordt aangehouden of staande gehouden, met zich mee voert. Daarnaast hebben opsporingsambtenaren krachtens art. 96 de bevoegdheid tot inbeslagneming, maar alleen als een strafbaar feit op heterdaad ontdekt is, dan wel sprake is van ‘verdenking van een misdrijf’ als bedoeld in art. 67 lid 1 Sv. 3.1.5. Fouilleren In artikel. 56 Sv is onderzoek aan het lichaam of kleding geregeld. Er zijn drie vormen van zulk onderzoek: - Onderzoek aan lichaam of kleding. Alleen de hulpOvJ en de OvJ zijn bevoegd te bepalen of de verdachte aan lichaam en kleding wordt onderzocht (lid 1). - Onderzoek in het lichaam. Alleen de OvJ is bevoegd dit te bepalen (lid 2). - Onderzoek aan de kleding. Hiertoe zijn alle opsporingsambtenaren bevoegd. Maar 17 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl alleen bij de aangehoudene, en alleen als er ernstige bezwaren (een zwaardere verdenking dan het redelijk vermoeden) zijn (lid 4). 3.1.6. Betreden van plaatsen Krachtens art. 96 lid 1 Sv kunnen gewone opsporingsambtenaren ter uitoefening van hun bevoegdheid tot inbeslagneming elke plaats betreden. Betreden mag, doorzoeken niet. Van doorzoeken is sprake bij gericht en stelselmatig zoeken. ‘Betreden’ kan omschreven worden als ‘met de handen op de rug rondkijken’. Ieder onderzoek dat verder gaat dan zoekend rondkijken moet als doorzoeken worden gekwalificeerd. Indien de ambtenaar op feiten en omstandigheden stuit die naar zijn oordeel het doorzoeken van de plaats noodzakelijk maken, dan kan hij op grond van art. 96 lid 2 Sv de situatie wel ‘bevriezen’ zodat de wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van voor inbeslagname vatbare voorwerpen wordt voorkomen. De woning heeft een bijzondere bescherming in het recht. Dat is de plek waar het privéleven van mensen plaatsvindt en die wordt beschermd door art. 12 Grondwet. Overal, waar in de bevoegdheid tot het betreden van een woning zonder toestemming van de bewoner wordt voorzien, moet de Algemene Wet op het Binnentreden (Awbi) ook in acht worden genomen. De Awbi is dus automatisch van toepassing bij het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner. Krachtens art. 2 Awbi is voor gewone opsporingsambtenaren altijd een machtiging nodig voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. In Art. 3 Awbi staat wie bevoegd is tot het geven van een dergelijke machtiging. Dit zijn onder andere de OvJ, de hulpOvJ en de advocaat-generaal. 3.1.7. Doorzoeken van plaatsen De Rechter-Commissaris heeft krachtens art. 110 Sv een algehele bevoegdheid om ter zake van elk strafbaar feit altijd alle plaatsen ter inbeslagneming te doorzoeken en daarbij eventueel voorwerpen in beslag te nemen (art. 104 Sv). De OvJ heeft, volgens artikel 96c Sv, de bevoegdheid om bij heterdaad of bij verdenking van een misdrijf omschreven als in artikel 67 lid 1 elke plaats te doorzoeken, behalve een woning (zonder toestemming) of een kantoor van een verschoningsgerechtigde (dokters en advocaten). In geval een woning zonder toestemming van de bewoner of een kantoor van een verschoningsgerechtigde moet worden doorzocht, en dit zo dringend is dat niet op de komst van de RC kan worden gewacht, mag op grond van art. 97 lid 1 Sv de OvJ optreden, en op grond van art. 97 lid 3 Sv zelfs de hulpOvJ. Voorwaarde hierbij is dat een voorafgaande machtiging van de RC moet zijn verleend. 3.1.8. Vordering van gegevens In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv kan een opsporingsambtenaar bevelen dat iemand, waarvan hij vermoedt dat die houder is van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp, dit voorwerp ter inbeslagneming zal uitleveren (art. 96a Sv). Dit bevel kan niet worden gegeven aan de verdachte zelf (art. 96a lid 2), omdat dit in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) want je hoeft niet actief mee 18 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl te werken aan je eigen veroordeling. 3.2. Wanneer mogen dwangmiddelen worden toegepast? Er wordt gesproken over dwangmiddelen en opsporingsmethoden. Zowel de dwangmiddelen als de opsporingsmethoden zijn bevoegdheden ter opsporing. Dergelijke bevoegdheden ter opsporing die gekenmerkt worden door een ‘dwang-element’ worden daarom ook wel dwangmiddelen genoemd. Verzet tegen dergelijke dwang is strafbaar krachtens art. 180 Sr. Bij de wettelijke regeling van de afzonderlijke bevoegdheden gaat het telkens om de toepassing van de bevoegdheid en tegelijkertijd worden in dezelfde bepaling ook de grenzen van die bevoegdheid vastgelegd. De steeds terugkerende vormen van wettelijke begrenzing van dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden betreft: 1. Geval: dit gaat over de vraag in welke gevallen de bevoegdheid mag worden toegepast. Het gaat er dan om bij welke wettelijke delicten dat mag. 2. Grond: er is altijd een doel dat de wet aanduidt waarvoor de bevoegdheid mag worden gebruikt. Indien de toepassing van de bevoegdheid niet met dat doel in verband kan worden gebracht, dan mag de bevoegdheid niet worden aangewend. 3. Subject (Tegen wie): deze begrenzing richt zich op de categorie van personen tegen wie de bevoegdheid mag worden toegepast. In de meeste gevallen is dat de verdachte uit art. 27 Sv. 4. Autoriteit: het is van belang aan welke autoriteit de wet de beslissing over de toepassing van het dwangmiddel opdraagt. De wetgever heeft ervoor gekozen om de beslissing om bepaalde zwaardere dwangmiddelen in te zetten over te laten aan bepaalde autoriteiten, zoals de OvJ of de RC. De beslissing tot toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden kan nooit door de politie worden genomen. De inzet daarvan wordt altijd bevolen door de OvJ. Bij ingrijpende bevoegdheden zoals het onderscheppen van vertrouwelijke communicatie heeft de OvJ machtiging van de RC nodig. Vrijheidsbenemende dwangmiddelen kunnen alleen worden toegepast op verdachten in de zin van art. 27 Sv. Of de toepassing van een dwangmiddel rechtmatig is moet altijd getoetst worden aan deze voorwaarden. 3.3. Proportionaliteit en subsidiariteit De wet geeft slechts grenzen aan waaraan voldaan moet zijn wil een bepaalde bevoegdheid ter opsporing mogen worden aangewend. Als er aan deze voorwaarden voldaan is, er nog geen plicht de betreffende bevoegdheid toe te passen. Het mag, maar het hoeft niet. Binnen de wettelijke grenzen zijn er twee ongeschreven rechtsbeginselen, die mede nader bepalen 19 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl of een bevoegdheid moet of mag worden toegepast. Proportionaliteit Het beginsel van proportionaliteit brengt mee dat bij de beslissing tot toepassing van een bepaald dwangmiddel het daardoor getroffen belang in redelijke verhouding moet staan tot het belang dat met de toepassing wordt gediend. Het beginsel van proportionaliteit dwingt degene die moet beslissen of een dwangmiddel zal worden toegepast tot een afweging van wel of niet toepassen van het dwangmiddel. Subsidiariteit Het beginsel van subsidiariteit voegt hier aan toe dat áls een belang mag worden opgeofferd ten behoeve van de opsporing, bij de uitvoering van het betreffende dwangmiddel niet meer geweld en machtsvertoon aangewend mag worden dan strikt noodzakelijk is. Samengevat kunnen we zeggen dat de toepassing van dwangmiddelen en opsporingsmethoden in het concrete geval steeds een redelijk middel tot een redelijk doel moeten zijn. 20 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 4. 4.1. VERVOLGINGSBESLISSINGEN Welke vervolgingsbeslissingen zijn er? De mogelijkheden om te vervolgen zijn: - Dagvaarden ter berechting - Vorderen van een onderzoek van de RC - Vorderen voorlopige hechtenis - Na Keuze 1 en 2 beslissen over verdere vervolging. (dagvaarden/strafbeschikking) - Uitvaardigen van strafbeschikking - (afzien van vervolging) of voorwaardelijk sepot (transactie) 4.1.1. Dagvaarden ter berechting De OvJ kan de strafzaak aan de rechter voorleggen. Het gaat hierbij om de vervolgingsbeslissing van de OvJ om de verdachte ter terechtzitting te dagvaarden (art. 258 Sv). Hierbij zal die verdachte op grond van een door de OvJ geformuleerde beschuldiging (de tenlastelegging) terecht komen te staan (art. 167 of art. 242). De rechter zal tijdens het door hem uitgevoerde onderzoek ter terechtzitting de gegrondheid van de beschuldiging onderzoeken, zich erover beraden, een oordeel erover vormen en vervolgens zijn beslissing neerleggen in een vonnis. 4.1.2. Vordering onderzoek van de RC De OvJ kan aan de RC vorderen dat deze rechter, als deel van het voorbereidend onderzoek, een onderzoek uitvoert (art. 181 lid 1 Sv). Besluit de RC tot onderzoek op vordering van de OvJ, dan begint daarmee de vervolging. Echter is dit onderzoek door de RC niet gericht op het nemen van een finale beslissing over de gegrondheid van een beschuldiging, maar nog slechts op de voorbereiding daarvan. De vervolging loopt af als de OvJ na afronding van het voorbereidend onderzoek moet beslissen of hij de verdachte al dan niet moet dagvaarden. De beslissing van de OvJ op een moment dat de vervolging reeds loopt, krijgt daarmee dan het karakter van een beslissing over de verdere vervolging van een verdachte. Het verschil tussen de situatie waarin de OvJ beslist of de verdachte wordt vervolgd (art. 167 Sv) met die waarin de OvJ beslist of de verdachte verder wordt vervolgd (art. 242 Sv) is van groot belang, met name voor de positie van de verdachte. Als de OvJ besluit om de verdachte verder te vervolgen, kan de verdachte daar op grond van art. 262 lid 1 Sv bezwaar tegen maken bij de rechtbank. Daarbij komt dat als de OvJ eenmaal besloten heeft de verdachte niet verder te vervolgen, hij niet zonder meer op die beslissing terug kan komen. 4.1.3. Vordering tot voorlopige hechtenis Op basis van de gronden genoemd in art. 67a Sv mag voorlopige hechtenis worden gevorderd. Deze bewaring wordt op vordering van de OvJ toegepast door de RC (art. 63 Sv). Het verschil tussen de vervolgbeslissingen van onderzoek door de RC en vordering tot voorlopige hechtenis met de vervolgbeslissing van het ter berechting voorleggen van de 21 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl strafzaak aan de rechter, is dat bij de eerste twee vormen van vervolgen de rechter in de zaak betrokken wordt op initiatief van de OvJ die daartoe een vordering doet, terwijl de OvJ bij vervolgen in de vorm van berechten daartoe een dagvaarding uitbrengt (art. 258 Sv). 4.1.4. Strafbeschikking De strafbeschikking is een modaliteit waarmee grote stromen kleine, eenvoudige strafzaken buiten de rechter om kunnen worden afgedaan. De OvJ kan ter zake van bepaalde strafbare feiten een strafbeschikking uitvaardigen (art. 257a Sv). Het uitvaardigen van zo’n strafbeschikking is vervolging. Bij de strafbeschikking komt de mogelijkheid voor de verdachte om alsnog berecht te worden op de voorgrond te staan. Het recht op berechting en op toegang tot de rechter is hier meer van belang dan bij andere vormen van vervolgen (art. 6 EVRM en art. 113 Grondwet). De strafbeschikking kan alleen worden gebruikt in strafzaken betreffende overtreding of misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van niet meer dan 6 jaar is gesteld. Bij de strafbeschikking, kan nooit vrijheidsstraf worden opgelegd (art. 257a lid 2 Sv en art. 114 lid 3 Grondwet), welke stelt dat de oplegging van vrijheidsstraf aan de rechter is voorbehouden. Vervolgen door strafbeschikking is een mogelijkheid, en géén plicht. Zelfs als de vervolging is ingezet in de vorm van het uitvaardigen van een strafbeschikking, kan de vervolging worden omgezet in de vorm van vervolgen door dagvaarding ter berechting. De verdachte kan krachtens art. 257e lid 1 Sv verzet doen tegen de strafbeschikking en dan volgt de behandeling van de strafzaak door de rechter. 4.1.5. Uitstel van de vervolgbeslissing; voorwaardelijk sepot en transactie De OvJ kan de verdachte, in afwachting van een vervolgingsbeslissing, bepaalde voorwaarden stellen. Afhankelijk van het antwoord op de vraag of de verdachte aan die voorwaarden zal voldoen, kan de OvJ later alsnog de definitieve vervolgingsbeslissing nemen. Het gaat bij deze voorziening van art. 167 lid 2, laatste volzin, Sv om de mogelijkheid om niet te vervolgen omdat de verdachte bereid is zich aan bepaalde voorwaarden te houden. Daartoe wordt de definitieve vervolgingsbeslissing om niet te vervolgen aanvankelijk uitgesteld. Er is hier sprake van een zekere voorwaardelijke beslissing tot niet vervolgen. Aan de verdachte worden voorwaarden ter voorkoming van strafvervolging opgelegd of aangeboden. Houdt de verdachte zich aan de voorwaarden, dan zal de vervolgingsbeslissing daarom luiden dat de verdachte niet wordt vervolgd. Blijkt de verdachte zich niet aan de aanwijzingen te hebben gehouden, dan zal de vervolgingsbeslissing alsnog zo uitvallen, dat de verdachte wel wordt vervolgd. Dit gebeurt dan door het uitvaardigen van een strafbeschikking of door dagvaarden ter berechting. Er is dus sprake van een voorwaardelijk niet vervolgen. In art. 74 e.v. Sr is de regeling van de transactie opgenomen. Blijkens die bepaling kan de OvJ voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens bepaalde strafbare feiten. In art. 74 lid 1 Sr is geregeld dat als de verdachte zich houdt aan de voorwaarden, het recht tot vervolging door de OvJ komt te 22 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl vervallen; de OvJ hoeft daartoe niet nog eens apart te beslissen. Alleen een beleidssepot mag een sepot onder voorwaarden zijn. In geval de OvJ meent dat het een zaak betreft waarin de rechter nooit een straf zou opleggen wegens gebrek aan bewijs, dan mag hij de verdachte ook geen straf opleggen. 4.2. Geen plicht om te vervolgen De OvJ mag zelf beslissen een strafzaak niet te vervolgen. We spreken in dat geval over het seponeren van een strafzaak. Twee situaties zijn nader te onderscheiden: 4.2.1. Technisch sepot Sepot wegens onvoldoende bewijs tegen de verdachte. De OvJ seponeert dan een strafzaak omdat hij van mening is dat een vervolging niet tot een veroordeling kan leiden. Als de OvJ meent dat er voor de gegrondheid van de beschuldiging tegen de verdachte voldoende bewijs ontbreekt, dan behoort hij de verdachte niet te dagvaarden. 4.2.2. Beleidssepot / opportuniteitssepot De OVJ mag van vervolging afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend, ook al is hij van mening dat een strafvervolging op zichzelf wel tot veroordeling van de verdachte zou leiden (art. 167 lid 2 en 242 lid 2). In deze categorie is de eigen afweging van de betreffende OvJ beslissend, tenzij die beslissing niet als redelijk kan worden gekwalificeerd. We spreken van de mogelijkheid van marginale toetsing. 4.3. Verval van vervolgingsrecht De gronden op basis waarvan het recht tot vervolging voor de OvJ kan komen te vervallen zijn: - Er is al een keer voor dat feit vervolgd (art. 68 Sr) ne bis in idem – beginsel - De verdachte is overleden (art. 69 Sr) - De zaak is verjaard (art. 70 Sr). Delicten waartegen een gevangenisstraf van 12 jaar of meer is gesteld verjaren nooit. - De strafvervolging is aan een ander land over gedragen (art. 77 lid 1 Sr) - De verdachte heeft zich gehouden aan de hem aangeboden voorwaarden bij een transactie (art. 74 lid 1 Sr) - Indien aan een strafbeschikking is voldaan dan wel deze is ingetrokken (art. 255a Sv) 23 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 4.4. Wat kan je doen tegen de vervolgingsbeslissingen? 4.4.1. Als verdachte In geval de OvJ besluit de verdachte te vervolgen in de vorm van dagvaarden ter terechtzitting, gaat hij er kennelijk van uit dat de strafvervolging tegen de verdachte tot een veroordeling door de rechter zal leiden. Anders mag hij helemaal niet tot vervolgen d.m.v. dagvaarden (of strafbeschikking) beslissen. De verdachte kan zich hier tijdens het onderzoek ter terechtzitting tegen verdedigen, echter kleeft aan die verdediging ter terechtzitting het nadeel dat het in het openbaar plaatsvindt. Dat kan voor de verdachte vergaande consequenties hebben. De verdachte moet dus de gelegenheid hebben om de beslissing van de OvJ, om het door dagvaarden te vervolgen, aan een rechter te kunnen voorleggen voordat de zaak ter terechtzitting wordt behandeld. De rechter zal summier en marginaal toetsen. Het gaat er alleen om te bezien of de OvJ niet te lichtvaardig besloten heeft de strafzaak aan de openbaarheid ter terechtzitting over te geven. De hier bedoelde procedure is de procedure van het bezwaarschrift tegen de beslissing om hem te dagvaarden(art. 262 lid 1 Sv). Het bezwaarschrift zal worden behandeld door de raadkamer van de rechtbank. Dit gebeurt achter gesloten deuren. Het bezwaarschrift is alleen gegrond als er onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig is. Als het bezwaarschrift gegrond wordt bevonden, dan wordt de verdachte buiten vervolging gesteld (art. 262 lid 5 Sv). Bezwaar tegen een strafbeschikking heet ‘verzet’, deze regeling staat in art. 257 e Sv. 4.4.2. Als rechtstreeks belanghebbende Tegen de beslissing van de OvJ om niet verder te vervolgen respectievelijk te vervolgen door het uitvaardigen van een strafbeschikking staat beklag open bij het gerechtshof voor rechtstreeks belanghebbenden (art. 12 Sv). Het beklag wordt gedaan bij het gerechtshof. Het beklag kan worden ingediend door de rechtstreeks belanghebbende bij de beslissing. Hieronder vallen de volgende categorieën: - Slachtoffer en benadeelde partij Als eerst moet worden gedacht aan het slachtoffer van een strafbaar feit of degene die als benadeelde partij in de zin van art. 51f Sv rechtstreeks schade van het strafbare feit heeft ondervonden. - Andere rechtstreeks belanghebbenden In geval er doden vallen door een strafbaar feit, zijn ook de nabestaanden rechtstreeks belanghebbenden. De verdachte is als regel geen belanghebbende. Indien er beklag bij het gerechtshof wordt ingesteld, dan wordt het beklag gedaan tegen de belangenafweging die de OvJ reeds heeft gemaakt. 24 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Als men aan belanghebbenden wil toestaan de uitkomst van die afweging aan een rechter voor te leggen, betekent dit dat die rechter dan zelf die belangafweging overdoet. De rechter beoordeelt in geval van beklag de inhoud van de vervolgbeslissing volledig. De rechter zal zelf, na een volledige afweging van alle belangen te maken, een nieuwe vervolgingsbeslissing nemen. Als het beklag gegrond is, dan beveelt het gerechtshof de vervolging: art. 12i Sv. En behoudens het Hof anders bepaalt, vindt vervolging plaats door het dagvaarden van de verdachte, en niet d.m.v. het uitvaardigen van een strafbeschikking. Normaal heeft beklag betrekking op het wel of niet instellen van vervolging door de OvJ. Beklag kan zich echter ook uitstrekken tot de vraag voor welke strafbare feiten (de tenlastelegging) de verdachte terecht zal komen te staan (zie het Zeeuwse motorrijderarrest). 25 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 5. 5.1. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING Het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting De OvJ brengt een dagvaarding uit waarin hij de tenlastelegging formuleert (art. 258 lid 1 en lid 2 Sv). Daarmee legt hij vast waarover het onderzoek ter terechtzitting zal gaan. De OvJ heeft de bevoegdheid om getuigen, slachtoffers, deskundigen, tolken en andere personen die op grond van art. 51e Sv het spreekrecht kunnen en willen uitoefenen ter terechtzitting op te roepen (art. 260 lid 1 en lid 2 Sv). Ook de verdachte kan getuigen en deskundigen voor het onderzoek ter terechtzitting oproepen, echter stelt art. 263 Sv daaraan de nodige voorwaarden. Getuigen die zijn opgeroepen om te verschijnen op de terechtzitting, maar hier geen gehoor aan geven, zijn strafbaar krachtens art. 192 en 444 Sv. 5.2. Het onderzoek ter terechtzitting Het onderzoek van de rechter ter terechtzitting verschilt inhoudelijk niet van het voorbereidend onderzoek. Echter is er toch een verschil. Het voorbereidend onderzoek is er namelijk op gericht anderen in staat te stellen te beslissen over de inhoud van een strafzaak (OvJ). Het onderzoek door de rechter ter terechtzitting is daarentegen gericht op het zelf nemen van een inhoudelijke beslissing in de strafzaak. Daarnaast verleent het onderzoek ter terechtzitting een meerwaarde boven het onderzoek dat in het voorbereidende onderzoek is verricht door de gerichtheid op discussie. 5.3. De taak van de rechter De zittingsrechter onderzoekt zelf. Allereerst heeft hij dus een onderzoekstaak. Hij zal de verdachte verhoren en verschillende vragen stellen. Het onderzoek van de zittingsrechter is gericht op volledigheid. Het onderzoek is er namelijk op gericht om alle gegevens te verzamelen die hij, de rechter, denkt nodig te hebben om na afloop van het onderzoek ter terechtzitting inhoudelijk over de zaak te kunnen oordelen. De rechter dient zelf voor de volledigheid van zijn onderzoek in te staan. Deze regel uit zich vooral in de plicht om ambtshalve nader aanvullend onderzoek te doen of te gelasten. Vindt de zittingsrechter dat nader of nogmaals onderzoek nodig is om goed te kunnen beslissen, dan kan en moet hij zodanig onderzoek gelasten. Indien de rechter het noodzakelijk vindt, kan hij zelf op andere plaatsen onderzoek doen (art. 318 Sv). Indien in de beraadslaging, na afloop van het onderzoek ter terechtzitting, blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting op enig onderdeel niet volledig is geweest moet de rechter dat onderzoek heropenen (art. 346 lid 1 Sv). Ook heeft de rechter de taak om al het materiaal op de terechtzitting op te roepen en andere procesdeelnemers de gelegenheid te geven zich er over uit te laten. De rechter heeft dus tot taak het ter discussie stellen van alle aspecten van een strafzaak. 26 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Veel artikelen laten deze taak van de rechter zien. Zo stelt art. 301 lid 4 Sv dat stukken die de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet aan de orde heeft gesteld, niet op een nadelige wijze tegen de verdachte mogen worden gebruikt. De rechter moet dus gelegenheid tot discussie bieden. Dit betekent niet dat de OvJ of de verdachte zelf geen initiatief kunnen nemen tot het ter discussie stellen van bepaald materiaal. De rechter ter terechtzitting moet dus zelf onderzoeken, maar ook garanderen dat procespartijen hun processuele rechten kunnen uitoefenen. Krachtens de art. 260 en 263 Sv hebben zowel de OvJ als de verdachte het recht om getuigen te horen tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Art. 264 Sv biedt de OvJ de ruimte het verzoek van de verdachte om een getuige op te roepen te weigeren. Indien de OvJ de oproeping van een door de verdachte opgegeven getuige weigert, dan kan de verdachte aan de rechter ter terechtzitting vragen de getuige alsnog op te roepen (art. 287 lid 3 sub a jo. 288 Sv). Zoals gezegd dient de rechter in te staan voor de volledigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Hiertoe zijn hem veel mogelijkheden voor onderzoek geboden. Zowel de verdachte, diens raadsman, en de OvJ hebben het recht de rechter te verzoeken van zijn mogelijkheden gebruik te maken (art. 328 en 331 lid 1). De rechter is krachtens art. 330 Sv verplicht op zo een verzoek te reageren. Daarnaast heeft de rechter de taak om orde te handhaven. In geval van een meervoudige kamer ligt deze taak uitsluitend in de handen van de voorzitter. De rechter dient de beraadslaging uitsluitend te voeren op grond van wat is voorgevallen op het onderzoek ter terechtzitting. De rechter mag zijn beslissing dus niet baseren op stukken die niet op de terechtzitting aan de orde zijn geweest. Ook zal het onderzoek ter terechtzitting zich strekken tot de vraag of er in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd (art. 359a Sv), bijvoorbeeld of de ingezette dwangmiddelen wel rechtmatig zijn toegepast. 5.4. Het verloop van het onderzoek ter terechtzitting Vanaf het moment van de opening van het onderzoek ter terechtzitting kan de OvJ de dagvaarding niet meer intrekken (art. 266 Sv). De verdachte heeft vanaf dat moment recht op een uitspraak door de rechter. Meestal zal de rechtbank beginnen met het onderzoek naar de feiten van de betreffende strafzaak. Vervolgens zal de rechter de betreffende feiten ter discussie stellen. Het zelfstandige onderzoek wordt met name gevoerd door het ter terechtzitting horen van de verdachte, getuigen en deskundigen. De OvJ kan tijdens het onderzoek ter terechtzitting het initiatief nemen om de tenlastelegging aan te vullen of te wijzigen (art. 312 en 313 Sv). 27 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Hiervoor is toestemming van de rechter nodig. Na de behandeling van de feiten zal de rechtbank de persoonlijke omstandigheden van de verdachte aan de orde stellen. Als de rechtbank klaar is met het onderzoeken en ter discussie stellen, is het woord opnieuw aan de OvJ. Deze zal zich uitlaten omtrent hetgeen de rechtbank naar zijn mening zou moeten beslissen. Hij is dan bezig met zijn requisitoir (art. 311 Sv). Na het requisitoir van de OvJ is het woord aan de verdachte om zijn visie op de zaak te geven en op het requisitoir te reageren. Essentieel is dat de verdachte als laatste het woord heeft. Krachtens art. 311 lid 4 Sv is het hele onderzoek ter terechtzitting nietig indien de verdachte niet het laatste woord wordt gegeven. Alles dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting gebeurt houdt de griffier bij in een procesverbaal (art. 326 Sv). De rechters moeten bij de beraadslaging en de beslissing over de strafzaak na het onderzoek ter terechtzitting kunnen terugvallen op dat proces-verbaal als verslag van onderzoek. Komt het tot hoger beroep of cassatie, dan is het proces-verbaal bron van kennis voor de hogere rechter. In art. 326 Sv zijn de bepalingen omtrent dit procesverbaal ter terechtzitting opgenomen. Verder is het van belang dat de griffier aantekent of alle vormvoorschriften die de wet voor de uitvoering van het onderzoek ter terechtzitting kent ook zijn nageleefd. In het ‘Auditu-arrest’ is bepaald dat het onder omstandigheden toegestaan is het ondervragen van een getuige ter terechtzitting te vervangen door het meedelen van de korte inhoud van zijn verklaring, zoals die bij de politie is afgelegd. Door dit arrest is het accent van de strafrechtspleging verschoven naar het voorbereidend onderzoek. Dit is in strijd met de opzet van de regeling van het Wetboek van Strafvordering, die gaat er namelijk van uit dat het accent op de terechtzitting ligt. Wél bestaat er krachtens art. 315 Sv de mogelijkheid voor de rechter om getuigen ter zitting te laten verschijnen en ze te verhoren, indien de rechter de noodzakelijkheid hiervan inziet. Het EHRM heeft in een aantal arresten duidelijk gemaakt dat in Nederland getuigen ter terechtzitting of in elk geval door een rechter moeten worden ondervraagd. Een nadeel van het niet horen ter terechtzitting is dat de rechter minder zicht heeft op de betrouwbaarheid van de betreffende getuigenverklaring. Ook kan het fundamentele recht van de verdachte om getuigen die tegen hem verklaren te ondervragen daardoor in de knel komen. De rechter kan ook beslissen geen bewijswaarde toe te kennen aan deskundigen die hem te weinig deskundig overkomen en verklaringen van getuigen die hij als onbetrouwbaar kwalificeert. Het waarderen van het bewijs blijft immers de verantwoordelijkheid van de rechter. 5.5. De getuige en de deskundige De getuige is in beginsel verplicht op een gestelde vraag te antwoorden (art. 294 lid 1 Sv). De verschoningsgerechtigden hoeven dit niet (art. 217 Sv). Als de verdachte buiten de uitzonderingsgevallen weigert een gestelde vraag te beantwoorden of weigert om de gevorderde eed of belofte af te leggen, beveelt de rechtbank, indien dit voor het onderzoek dringend noodzakelijk is, dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld. 28 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl De deskundige wordt bij zijn verhoor op de terechtzitting beëdigd, dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren (art. 51m lid 2 Sv). Het niet beëdigen van de deskundige leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting. Deskundigen kunnen ook vragen krijgen over andere door hen waargenomen feiten en omstandigheden. Van de deskundige wordt verwacht dat hij vertelt over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is (art. 343 en 344 Sv). De gevolgtrekkingen die de deskundige maakt, moeten voor de rechter en voor de anderen wel te volgen en te controleren zijn. Daarom is bepaald dat verklaringen van deskundigen met redenen omkleed moeten zijn (art. 511 Sv). Gijzeling van de deskundige is krachtens art. 51m lid 3 Sv niet toegestaan. Wel kan de deskundige, net als de getuige, worden veroordeeld voor meineed. Krachtens art. 51j lid 1 Sv is een deskundige verplicht de door de rechter opgedragen diensten te bewijzen. In de artikelen 51i t/m 51m zijn alle regelingen met betrekking tot het verhoren van een deskundige te vinden. 29 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 6. 6.1. STRAFUITSLUITINGSGRONDEN EN UITBREIDING VAN DE STRAFBAARHEID Welke strafuitsluitingsgronden zijn er? Schematisch weergegeven en onderverdeeld naar het onderscheid rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond, kent het algemeen deel van het Wetboek van Strafrecht: als rechtvaardigingsgrond: – overmacht in de zin van noodtoestand (art. 40 Sr) – noodweer (art. 41 lid 1 Sr) – wettelijk voorschrift (art. 42 Sr) – ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr) als schulduitsluitingsgrond: – ontoerekenbaarheid (art. 39 Sr) – overmacht in de zin van psychische overmacht (art. 40 Sr) – noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr) – onbevoegd gegeven ambtelijk bevel dat echter te goeder trouw als bevoegd gegeven mocht worden beschouwd (art. 43 lid 2 Sr) Om strafbaar te zijn is de vervulling van de delictsomschrijving is niet voldoende. Het in de delictsomschrijving aangewezen gedrag moet ook wederrechtelijk zijn en aan schuld te wijten. De meeste delictsomschrijvingen noemen die laatste voorwaarden voor strafbaarheid echter niet als bestanddeel. De uitzondering vormen de delicten met wederrechtelijkheid als bestanddeel en de misdrijven met schuld als bestanddeel. De wetgever heeft voor dit systeem gekozen omdat hij er vanuit ging dat als iemand de door de delictsomschrijving omschreven gedraging pleegt, deze gedraging als regel ook wederrechtelijk en aan schuld te wijten is. Voor de gevallen waarin die veronderstelling van de wetgever niet opgaat, voorziet de wet in strafuitsluitingsgronden. Deze strafuitsluitingsgronden bevatten de omstandigheden waaronder iemand toch niet strafbaar is, hoewel hij gedrag heeft gepleegd dat door een delictsomschrijving strafbaar is gesteld. De strafuitsluitingsgronden corrigeren dus de werking en de reikwijdte van de delictsomschrijving. De geschreven strafuitsluitingsgronden zijn te vinden in Titel III van boek 1 Sr. Een enkele keer heeft de wetgever ook bij een afzonderlijk delict nog in een bijzondere strafuitsluitingsgrond voorzien. De rechtvaardigingsgronden rechtvaardigen het gedrag. Schulduitsluitingsgronden hebben betrekking op de strafbaarheid van het subject; het heft de schuld, de verwijtbaarheid, op van degene die een strafbaar gestelde gedraging heeft begaan (art. 43 lid 2 Sr). 6.2. Ontoerekenbaarheid - art. 39 Sr Iemand die zo gestoord is dat hij iedere zeggenschap over zijn handelen kwijt is, die dwangmatig handelt en niet meer in vrije wil zijn handelen kan bepalen, kan zijn gedrag voor zover dat door die stoornis veroorzaakt wordt, niet verweten worden. 30 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Er ligt aan de gedraging geen vrije wilsbeslissing meer ten grondslag terwijl zo een beslissing wel de basis van de strafrechtelijke verwijtbaarheid is. De grond voor strafuitsluiting ligt voor art. 39 in de stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de dader. De grondslag van art. 39 is het ontbreken van de handelingsvrijheid, van de geestelijke vrijheid te kunnen besluiten geen strafbaar feit te begaan en vervolgens conform dat besluit te kunnen handelen. Er kan dus wel sprake zijn van ‘opzet’, maar ook van ontoerekenbaarheid. Indien er geen sprake is van opzet, is veelal niet voldaan aan de delictsomschrijving, en dan komen we helemaal niet aan de toepassing van art. 39 toe. Immers, de meeste misdrijven hebben opzet als bestanddeel in de delictsomschrijving. 6.3. Overmacht – art. 40 Sr De jurisprudentie leest in art. 40 Sr zowel een rechtvaardigingsgrond als een schulduitsluitingsgrond: Overmacht in de zin van een noodtoestand (rechtvaardigingsgrond) en overmacht in de zin van psychische overmacht (schulduitsluitingsgrond). 6.3.1. Overmacht in de zin van noodtoestand Is er sprake van een situatie waarin een burger zich geconfronteerd ziet met een noodtoestand waarbij het opheffen van die nood dringt tot gedrag dat strafbaar is, dan vervalt de strafbaarheid van dat gedrag. Noodzakelijk is wel dat die nood groter is dan het belang dat de strafbepaling die overtreden wordt beschermt. Wil een verdachte een gegrond beroep kunnen doen op overmacht in de zin van noodtoestand dan zal hij zich met een feitelijke, acute noodsituatie geconfronteerd moeten zien die hem op dat moment dwingt tot handelen in strijd met de wet. 6.3.2. Overmacht in de zin van psychische overmacht De overmacht in de zin van art. 40 Sr kan echter ook ontstaan doordat iemand zich geconfronteerd ziet met een situatie waarvan op deze persoon een zodanige drang uitgaat tot een bepaald handelen dat deze persoon aan die drang in redelijkheid geen weerstand heeft kunnen bieden, ook al is dat gedrag in een delictsomschrijving strafbaar gesteld. Deze vorm van overmacht is zoals gezegd een schulduitsluitingsgrond; het gedrag wordt niet door de plicht om een toestand van nood op te heffen gerechtvaardigd, maar degene die het gedrag pleegt, wordt wel door het overweldigende karakter van de omstandigheden verschuldigd. Of van een bepaalde persoon in een bepaalde situatie al dan niet weerstand kan worden verwacht, hangt sterk af van de persoon en de situatie. Naast datgene wat van een bepaald persoon in een bepaalde situatie mag worden verwacht, is voor een beroep op psychische overmacht ook van belang of degene, die zich beroept op dat hij geen weerstand heeft kunnen bieden aan een overweldigende drang, die situatie niet zelf heeft opgezocht. Daarnaast moeten de feiten en omstandigheden waar de drang van uit gaat ‘van buiten komen’. Een drang, hoe sterk ook, die alleen in het innerlijk, in de geest van de verdachte bestaat (zonder dat sprake is van de situatie van art. 39 Sr) kan geen straffeloosheid opleveren. 31 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl 6.4. Noodweer – art. 41 lid 1 Sr De met elkaar samenhangende strafuitsluitingsgronden noodweer en noodweerexces zijn samen geregeld in één artikel: art. 41 Sr. Als er sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed, is verzet daartegen niet strafbaar. Noodweer is een rechtvaardigingsgrond. Onder aanranding wordt niet alleen de feitelijke aanranding bedoeld, maar ook het onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Slechts het gedrag dat geboden is ter verdediging en niet meer dan ter noodzakelijke verdediging is geoorloofd: de verdediger mag de aanvaller niet verder krenken dan strikt noodzakelijk is om de aanval af te weren. Een geslaagd beroep op noodweer kan falen als hij de aanranding zelf heeft opgezocht. Dat verwijt van eigen schuld (culpa in causa) moet wel binnen de grenzen van wat redelijk is blijven, gelet op de situatie. 6.5. Noodweerexces – art. 41 lid 2 Sr Dit artikel speekt van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding. Zulk gedrag is in bepaalde situaties begrijpelijk en vergeeflijk. Echter rechtvaardigt dit het gedrag niet, maar treft de dader geen verwijt. Noodweerexces is dus een schulduitsluitingsgrond. De hevige gemoedsbeweging die de basis van de schulduitsluitingsgrond vormt, moet veroorzaakt zijn door de wederrechtelijke aanranding. Een causaal verband is dus noodzakelijk. Noodweerexces is overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, maar ook die overschrijding kan, onder omstandigheden, door de gemoedsbeweging worden verklaard. Dat geldt met name als er tussen het einde van de aanval en de reactie maar een korte tijd zit. Een beroep op noodweerexces is onder bepaalde omstandigheden ook mogelijk nadat een noodweersituatie is beëindigd. Voor een geslaagd beroep op noodweer of noodweerexces is altijd een noodweersituatie nodig, een situatie waarin de verdachte wordt aangevallen of dat er een onmiddellijk dreigend gevaar op zo’n aanval bestaat. 6.6. Wettelijk voorschrift – art. 42 Sr Het gaat bij art. 42 Sr uitsluitend om gedrag dat noodzakelijk is ten einde een wettelijk voorschrift te kunnen uitvoeren, ook al valt dat gedrag onder een wettelijk voorschrift. Er is in dit artikel sprake van een rechtvaardigingsgrond. Met name het gedrag van ambtenaren kan nogal eens gemakkelijk onder een delictsomschrijving vallen. Voor zover aan dergelijk optreden een concrete, in de wet geregelde specifieke bevoegdheid ten grondslag ligt, handelt een ambtenaar ter uitoefening van die bevoegdheid en zal hij reeds om die reden niet strafbaar zijn. 32 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Steeds zal sprake moeten zijn van een wettelijk voorschrift dat in voldoende mate tot een bepaald optreden moet dringen, anders kan aan het voorschrift geen legitimerende werking worden ontleend. 6.7. Ambtelijk bevel – art. 43 Als sprake is van een bevoegd gegeven bevel, dan heft dat bevel de strafbaarheid van een gedraging verricht ter uitvoering van dat bevel op, ook al zou die uitvoeringshandeling onder een delictsomschrijving vallen. Er is dus sprake van een rechtvaardigingsgrond. Het is noodzakelijk dat het gaat om een bevel dat door het daartoe bevoegde gezag is gegeven. Het kan echter zijn dat een bevel onbevoegd wordt gegeven, maar dat het door degene die gehandeld heeft te goeder trouw als bevoegd gegeven kon worden aangemerkt. Hij wist niet en kon noch behoren te weten dat van een onbevoegd gegeven bevel sprake was. Om deze reden is de voorziening van art. 43 lid 2 in het leven geroepen: een schulduitsluitingsgrond. Net zoals bij het wettelijk voorschrift het geval is, geldt ook voor het ambtelijk bevel dat alleen dat gedrag gerechtvaardigd wordt dat ter uitvoering van dat bevel noodzakelijk is. 6.8. Proportionaliteit en subsidiariteit Op de strafuitsluitingsgronden zijn ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit van toepassing (vooral bij rechtvaardigingsgronden). De eis van proportionaliteit is verbonden met de verhouding van belangen. Gedrag dat onder een delictsomschrijving valt, is alleen gerechtvaardigd als het belang dat met het gedrag wordt gediend, groter is dan of ten minste gelijk aan het belang dat de delictsomschrijving beoogt te beschermen. De eis van subsidiariteit ziet op de ingezette middelen die worden gekozen als aan de eis van proportionaliteit is voldaan. Als met een lichtere ingreep kan worden volstaan, moet daarvoor worden gekozen. 6.9. Ongeschreven schulduitsluitingsgronden Het gaat hierbij om gevallen waarin de verwijtbaarheid ontbreekt maar er geen geschreven schulduitsluitingsgrond voorhanden is. Een voorbeeld hiervan heeft de Hoge Raad in het ‘Melk en waterarrest’ behandeld. In dit arrest drukt de HR haar uitgangspunt in een rechtsbeginsel uit: Geen straf zonder schuld, in de zin van geen straf zonder verwijtbaarheid. Sinds dit arrest is duidelijk dat niemand mag worden gestraft als de verwijtbaarheid aan zijn gedrag is komen te vervallen. Dat beginsel geldt altijd. Het geldt ook als de verwijtbaarheid niet als een te bewijzen bestanddeel uitdrukking heeft gevonden in de delictsomschrijving. Daarnaast geldt het ook voor gevallen waarin geen geschreven schulduitsluitingsgrond van toepassing is. De ongeschreven schulduitsluitingsgrond waarin om een of andere reden de verwijtbaarheid ontbreekt terwijl de situatie niet onder een geschreven schulduitsluitingsgrond valt, wordt afwezigheid van alle schuld (AVAS) genoemd. 33 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Hieronder vallen bijvoorbeeld gevallen van verontschuldigbare dwaling. Ook kan de situatie zich voordoen dat er geen sprake is van een noodweersituatie, maar hij of zij dat wel zo ingeschat heeft en de verdediging heeft ingezet. Het kan zijn dat iemand de situatie verontschuldigbaar verkeerd heeft beoordeeld. Men spreekt dan van putatief noodweer. In geval van putatief noodweer kan er een beroep worden gedaan op AVAS. Een volgende categorie is die van gevallen van verontschuldigbare onmacht. Een laatste groep gevallen is die waarin de verdachte er simpelweg alles aan heeft gedaan om een strafbaar feit te voorkomen, maar dat niet gelukt is. 6.10. Ongeschreven Rechtvaardigingsgronden De HR heeft in het Veearts-arrest voor gedrag dat weliswaar onder een delictsomschrijving valt en waar geen geschreven rechtvaardigingsgrond op van toepassing is maar waarmee tegelijkertijd op verantwoorde wijze precies hetzelfde belang wordt gediend dat de wetgever met de strafbepaling ook al wilde beschermen, de ongeschreven rechtvaardigingsgrond afwezigheid van materiële wederrechtelijkheid erkend. De afwezigheid van de (materiële) wederrechtelijkheid zit in het objectieve feit dat de gedraging hetzelfde belang dient als de strafbepaling. Daarnaast duikt incidenteel de toestemming van het slachtoffer en het ouderlijk tuchtrecht op als ongeschreven rechtvaardigingsgrond. 6.11. Essentie verschil schulduitsluitingsgronden en rechtvaardigingsgronden Bij een schulduitsluitingsgrond ontbreekt de verwijtbaarheid bij de dader in dit ene geval. Als voor een bepaalde verdachte in een bepaald geval wordt aangenomen dat hem, gegeven de specifieke omstandigheden, geen schuld treft, zegt dat niets over andere verdachten in andere gevallen. Bij een rechtvaardigingsgrond ligt dit anders. Daardoor wordt de materiële norm zelf bijgesteld. Deze aanpassing geldt voor alle daders en voor alle gevallen. De rechtvaardigingsgrond raakt heel algemeen de strafbaarheid van het gedrag. 6.12. Hoe kan strafbaarheid worden uitgebreid? Boek 1 WvSr zorgt ervoor dat de regeling in één klap voor alle delicten geldt. Hierin komen we vier regelingen tegen waarin gedrag strafbaar wordt gesteld dat niet volledig onder één der afzonderlijke delictsomschrijvingen uit Boek 2 of Boek 3 Sr of uit een bijzondere wet valt. Titel IV Boek 1: - De strafbaarstelling van poging tot misdrijf (art. 45, 46a en art. 46b Sr) - De strafbaarstelling van voorbereiding van misdrijf (art. 46 en 46b Sr) Titel V Boek 1: - De strafbaarstelling van deelneming (art. 47 lid 1 en 48 Sr) 34 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl - De strafbaarstelling van rechtspersonen (art. 51 Sr) 6.12.1. De strafbaarstelling van poging tot misdrijf Art. 45 Sr: “Poging tot misdrijf is strafbaar”. Alle bijzondere delictsomschrijvingen van misdrijven worden in principe uitgebreid met strafbaarstelling van degene die poogt dat misdrijf te begaan (maar in die poging niet slaagt). Poging tot overtreding is niet strafbaar. Objectief bestanddeel Binnen de grenzen van art. 1 Sr moet de aanwijzing van het gedrag in art. 45 Sr vanwege het specifieke karakter aan drie eisen voldoen. - Er moet gedrag worden aangewezen dat in plaats kan treden van het gedrag dat in de bijzondere delictsomschrijving wordt aangewezen. - Inhoudelijk moet het bij die aanwijzing gaan om gedrag dat bijna het gedrag uit de bijzondere delictsomschrijving oplevert (poging tot misdrijf) - Voor de aanwijzing moet een formulering worden gekozen in Boek 1 Sr welke voor alle misdrijven te gebruiken is. Om aan al deze eisen te voldoen spreekt de wet in art. 45 Sr bij de aanwijzing van het gedrag over ‘een begin van uitvoering’. We zullen voor de precieze inhoud van dit bestanddeel steeds naar het concrete misdrijf moeten kijken. Begin van uitvoering bestaat: als er een handeling is verricht die naar de uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het betreffende misdrijf. Zie arrest ‘Eindhovense brandstichting’ Subjectief bestanddeel Herkenbaar in het ‘voornemen’ in art. 45 Sr. Onder het voornemen wordt bedoeld dat de verdachte bewust, willens en wetens, moet hebben gehandeld. Het voornemen is ook een bestanddeel van de strafbaarstelling in art. 45 Sr en zal dus ook ten laste worden gelegd en bewezen verklaard moeten worden. Art. 46b Sr gaat over de inkeerbepaling. Iemand is niet strafbaar als hij de poging staakt door omstandigheden die van zijn eigen wil afhankelijk zijn. Een door, van buiten komende omstandigheden, veroorzaakt ‘spijtig staken’ levert geen uitsluiting van de strafbaarheid op. Bepaald gedrag kan een poging tot een misdrijf opleveren, maar dit gedrag kan tegelijkertijd reeds een ander (voltooid) delict opleveren. 6.12.2. De strafbaarstelling van voorbereiding van een misdrijf Art. 46 Boek 1 Sr: voorbereiding van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld is strafbaar. In art. 46 Sr is geen verband meer gelegd met het gedrag waarop in de delictsomschrijving van het voltooide delict straf is gesteld. Het gaat bij de voorbereiding van een misdrijf om gedrag dat aan het in de delictsomschrijving omschreven gedrag vooraf gaat. 35 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Art. 46 lid 1 Sr moet zelf het strafbaar gedrag aanwijzen. Door middel van ‘bestemd tot het begaan van dat misdrijf’. Subjectief bestanddeel ‘Opzettelijk’: bewust, willens en wetens. Opzettelijk als bestanddeel betekent niet alleen dat de bewustheid bewezen zal moeten worden, maar dat het antwoord op de vraag welke bewustheid bewezen moet worden, door de plaats van het bestanddeel in de delictsomschrijving wordt bepaald. Er moet bewezen worden of de dader zich bewust is geweest van alle verdere bestanddelen van de delictsomschrijving die na het bestanddeel ‘opzettelijk’ zijn opgenomen. Zodra het gedrag van een burger een redelijk vermoeden van een strafbaar feit oplevert (zij het dan materieelrechtelijk slechts in de vorm van een strafbare voorbereiding) is er sprake van een verdenking dat een strafbaar feit is begaan en dus en in zoverre ook van een ‘verdachte’ (art. 27 lid 1 Sv). De voorbereiding valt op deze manier dus in het eerste domein van opsporing. 6.13. Deelneming aan strafbare feiten Titel V Boek 1 Sr behandelt ‘Deelneming aan strafbare feiten’. Bij de strafbaarstelling van ‘deelneming’ gaat het om de strafbaarstelling van personen die zelf niet de (gehele) delictsomschrijving hebben vervuld maar die dat wel samen met andere hebben gedaan, andere daarbij behulpzaam zijn geweest dan wel anderen de delictsomschrijving hebben laten vervullen. Art. 47 Sr: spreekt over degenen die als daders worden gestraft. - Lid 1 sub 1: zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen - Lid 1 sub 2: zij die het feit uitlokken Art. 48 Sr: onderscheidt daarvan degenen die als medeplichtigen worden gestraft. - Sub 1: zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (de medeplichtige bij een misdrijf) - Sub 2: zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (de medeplichtige tot een misdrijf) Ze worden samen aangeduid als deelnemers. Art. 48 Sr spreekt alleen van medeplichtigen van een misdrijf, niet van medeplichtigen van een strafbaar feit. 6.13.1. Uitlokken en doen plegen De grond voor strafbaarheid van uitlokken en van doen plegen ligt in de wens ook degene te kunnen straffen die zelf niet het gedrag uit de delictsomschrijving verricht, maar daar een ander voor inschakelt. De strafbare gedraging bestaat uit het een ander overhalen en aanzetten een strafbaar feit te begaan. 36 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl De doen-pleger en de uitlokker duiden we wel aan als de ‘middellijke’ dader. Degene die zij overhalen, degene die het gedrag uit de delictsomschrijving van het voltooide delict daadwerkelijk verricht, noemen we de ‘onmiddellijke’ dader. Het gaat bij de deelnemingsvormen uitlokken en doen plegen om gedrag dat bestaat uit het overhalen of aanzetten. De voorwaarde voor uitlokken is dat het initiatief om het strafbare feit te begaan moet liggen bij de ‘uitlokker’. Er zijn twee verschillende situaties te onderscheiden: - De situatie waarin de onmiddellijke dader zelf ook gestraft kan worden - De situatie waarin de onmiddellijke dader zelf niet gestraft kan worden, om welke reden dan ook. Het verschil tussen deze twee situaties doet uiteraard niet af aan de strafwaardigheid van de middellijke dader. Er is alleen sprake van strafbare uitlokking als de onmiddellijke dader zelf ook gestraft kan worden. Uitlokken is slechts strafbaar als vorm van deelneming aan een strafbaar feit. Als de onmiddellijke dader zelf niet gestraft kan worden spreken we dus van doen plegen. 6.13.2. Medeplegen Als twee mensen elk voor zich net niet de delictsomschrijving vervullen maar dat samen wel doen, of eentje wel de delictsomschrijving vervult en de ander niet, dan is het aangewezen dat deze deelnemers toch allebei strafbaar zijn voor hetzelfde feit. Als uitzondering kan men onder omstandigheden ook strafbaar zijn ter zake van het medeplegen van een strafbaar feit zonder bij de uitvoering daarvan aanwezig te zijn. Een andere verruiming van deze bepaling is dat wanneer vaststaat dat een verdachte wel bij de uitvoering van een delict aanwezig is, maar niet precies kan worden vastgesteld wat hij actief aan het delict heeft bijgedragen, passieve aanwezigheid voldoende kan zijn voor medeplegen. Het verschil tussen ‘medeplegen’ en ‘medeplichtigheid’ bestaat in de intensiteit en de intentie van hwt ‘meedoen’. De medeplichtige wil slechts anderen behulpzaam zijn; hij wil het delict niet zelf begaan. De medepleger heeft geholpen met het doel om het delict te begaan, zij het samen met een ander of anderen. Subjectief bestanddeel Ook hier geldt dat er geen strafbaarheid is als niet aan de dader of medeplichtige een verwijt van zijn gedrag kan worden gemaakt. Voor de strafbaarstelling van beide vormen van medeplichtigheid volgt uit de plaats van dat bestanddeel in de delictsomschrijving reeds het nodige over de inhoud van de ‘opzet’. De medeplichtige moet telkens opzettelijk hebben bijgedragen bij, respectievelijk tot het plegen van het misdrijf. Voor de uitlokking is er de eis dat van de uitlokker het initiatief moet zijn genomen. De bewustheid bij de uitlokker dat hij aanzet tot een strafbaar feit is de kern van de uitlokking; die bewustheid is een te bewijzen bestanddeel van art. 47 lid 1 sub 2 Sr. 37 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl Bij de deelnemingsvormen ‘doen plegen’ en ‘medeplegen’ moeten we kijken naar het bestanddeel ‘opzet’. Opzet heeft inhoudelijk dezelfde tweedelige betekenis: er moet bewezen worden dat de dader zich van zijn handelen bewust is geweest en dat hij er zich van bewust was met dat handelen een bijdrage te leveren aan een strafbaar feit. 38 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden Inleiding Strafrecht www.jfr.nl JURIDISCHE FACULTEITSVERENIGING ROTTERDAM Wat bieden wij aan? De JFR is dé studievereniging voor rechtenstudenten aan de Erasmus School of Law. Met ruim 3000 leden is de JFR één van de grootste juridische studieverenigingen van Nederland. Onze studievereniging is er voor jou als rechtenstudent: sinds jaar en dag organiseren wij voor onze leden diverse formele en informele activiteiten die een juridische grondslag hebben. Ons doel is dan ook de brug tussen theorie – gedoceerd in de collegebanken – en de praktijk – beoefend in de ‘echte’ wereld – te verkleinen. Een combinatie van inhoudelijke en informele activiteiten, en bovendien veel gezelligheid. Tentamentrainingen Ook dit jaar zullen wij weer tentamentrainingen organiseren. Wij zullen jullie op de hoogte houden via Social Media en via andere kanalen. Samenvattingen Alle samenvattingen bevatten het lesmateriaal en zijn de ideale aanvulling op de colleges, practicumgroepen en onderwijsgroepen. Een samenvatting heeft als doel om je zo efficiënt en effectief mogelijk voor te bereiden op het tentamen. De kwaliteitssamenvattingen kunnen door leden van de Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam gratis gedownload worden van JFR.nl. Oefententamens We streven erna om binnenkort per blok een aantal oefententamenvragen online te zetten. Dit zodat jullie voor jullie tentamen nog even kunnen oefenen! Fiat Justitia.nl Fiat Justita.nl is de website voor rechtenstudenten die zich naast hun studie inhoudelijk willen verdiepen in het recht. Op Fiat justitia.nl worden dagelijks actuele onderwerpen door medestudenten besproken, posten juridische werkgevers interessante stage mogelijkheden, masterclasses en vacatures en geven hoogleraren en universitair docenten extra verdieping op relevante rechtsgebieden. Borrels en feesten Natuurlijk is de JFR er ook voor sociale momenten tijdens je studententijd. Vrijwel iedere maand wordt er een borrel georganiseerd en een aantal keer paar jaar een feest. Deze activiteiten zijn dé gelegenheid om de studenten uit zowel je eigen jaar als de studenten uit andere jaren te leren kennen. Houd de like-pagina op Facebook van de JFR, Sin-online/LawWeb en de website van de JFR in de gaten om te zien wanneer deze borrels en feesten plaatsvinden. 39 © Juridische Faculteitsvereniging Rotterdam, alle rechten voorbehouden
© Copyright 2024 ExpyDoc