Plato als mysticus

Plato als mysticus
Rudolf Steiner
Plato als mysticus
Uit:
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Derde hoofdstuk
Auteur:
Rudolf Steiner
Vertaler: P. Henny-van Suchtelen en E. Menten-van Essen
Uitgeverij: Uitgeverij Vrij Geestesleven – Zeist
Derde druk 1979
Wat de mysteriën betekend hebben in het griekse geestesleven, kan men zien aan
de wereldbeschouwing van Plato. Er is maar één manier waarop men deze volledig kan begrijpen d.i. door hem te plaatsen in het licht van de mysteriën. Door de
latere leerlingen van Plato, de neo-platonici wordt hem een geheimleer toegeschreven. Alleen degenen, die waardig waren bevonden, mochten, onder het “zegel van geheimhouding”, hieraan deel hebben. De geheimzinnigheid van deze leer
komt overeen met die van de mysteriewijsheid. Weliswaar wordt beweerd, dat de
zevende platonische brief niet van Plato zelf afkomstig is, maar dat doet niets af
aan de gezindheid, die in deze brief tot uitdrukking komt. In deze gezindheid lag
het essentiële van Plato’s wereldbeschouwing besloten. In de brief staat *1: “zoveel althans kan ik wel zeggen over al die schrijvers, verleden en toekomstige, die
verzekeren op de hoogte te zijn van de onderwerpen waar ik mij op toeleg, om ‘t
even of zij beweren die van mij of van anderen gehoord, dan wel door eigen vinding ontdekt te hebben: het is uitgesloten, volgens mij ten minste, dat zij ook
maar iets zouden begrijpen van de zaak, waar het om gaat. Van mijn hand bestaat
er in elk geval geen enkel geschrift daarover en zal er ook nooit een bestaan. Het
is immers niet doenlijk er in woorden uitdrukking aan te geven, zoals men dat
met andere leringen doet; het is slechts tengevolge van een innige vertrouwdheid,
van een geregelde omgang met het probleem zelf, dat die kennis in de ziel ontstaat, plots, zoals een licht flikkert uit een plots oplaaiend vuur, en dat zij van dan
af zichzelf onderhoudt.” –
Deze woorden zouden alleen maar op een onmacht in uitdrukkingsvermogen voortkomend uit een persoonlijke zwakheid - kunnen duiden, als men er niet de
Voor de aangehaalde teksten is gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van Plato's verzameld werk door Drs. Xaveer de Win (Uitg. H. D. Tjeenk Willink & Zn., N.V. Haarlem, 1962. 1 blz.
981).
1
1
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
aard van de mysteriën in kon herkennen. Datgene waarover Plato niet geschreven heeft en nooit wilde schrijven, moet iets zijn, waar tegenover schrijven machteloos is. Het moet een gevoel, een gewaarwording, een beleven zijn, dat men ervaart niet door mededeling alleen, maar door “inleven”. Er wordt op gedoeld, dat
Plato de uitverkorenen een “innerlijke” opvoeding kon geven. Voor hen sprongen
vonken uit zijn woorden; voor de anderen slechts gedachten.
Nu is het niet onbelangrijk, hoe men Plato’s gesprekken benadert. Of zij iemand
veel of weinig te zeggen hebben, hangt af van zijn geestelijke ondergrond. Meer
dan de woord-betekenis bracht Plato op zijn leerlingen over. Wanneer hij onderrichtte, leefden de deelnemers in de mysteriesfeer. De woorden hadden boventonen, die meetrilden. Maar dat gebeurde alleen in mysteriesfeer, anders vervlogen
zij ongehoord.
In het middelpunt van de platonische gesprekswereld staat de persoonlijkheid
van Socrates. Historisch behoeft daarover nu niet gesproken te worden, het gaat
hier om het karakter van Socrates, zoals men dat bij Plato vindt. Socrates is een
persoonlijkheid, die geheiligd is door zijn de-dood-ingaan-voor-de-waarheid. Hij
is gestorven, zoals alleen een ingewijde kan sterven, voor wie de dood slechts een
van de ogenblikken van het leven is. Hij treedt de dood tegemoet zoals hij andere
gebeurtenissen in het leven tegemoet ging. Hij gedroeg zich zo, dat zelfs bij zijn
vrienden de gevoelens, die anders met een dergelijk gebeuren gepaard gaan, niet
opkwamen. Phaidon zegt dat in het “gesprek over de onsterfelijkheid van de
ziel”*2: “om de waarheid te zeggen: toen ik daar bij hem was, was het mij wonderlijk te moede. Aan de ene kant kwam immers niet het gevoel van medelijden in
mij op, dat men gewoonlijk ondervindt bij het sterven van iemand, die een trouwe
vriend is; het trof mij inderdaad, dat hij een gelukkig man was, zowel in zijn manier van doen als in zijn woorden: zo onbevreesd, zo nobel was zijn heengaan. Ik
werd mij er dan ook bewust van dat, zelfs nu hij naar Hades ging, hij toch niet
ging zonder goddelijke beschikking en dat hij, ook bij zijn aankomst aldaar, even
gelukkig zou zijn als ook maar iemand anders. Dat was dan ook de reden waarom
nauwelijks enig gevoel van deernis mij beving, zoals toch wel natuurlijk kon lijken
bij iemand, die een sterfgeval meemaakte. Maar aan de andere kant ondervond ik
ook niet het genot, waaraan wij gewoon waren wanneer wij ons verdiepten in de
wijsbegeerte: onze gesprekken waren namelijk van filosofische aard. Neen, wat
mij beving was een gevoel, dat ik nergens kan onderbrengen, een ongewoon
2
Plato Ned. Vert. I, blz. 932.
2
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
mengsel, samengesteld uit genot en smart tegelijkertijd, wanneer ik bedacht, dat
die mens daar vóór mij dadelijk zou moeten sterven.”
En de stervende Socrates beleert zijn leerlingen over de onsterfelijkheid. Hij is
een persoonlijkheid, die ervaring heeft van de geringe waarde van het leven en
die daardoor zèlf als bewijs werkt, een heel ander bewijs dan de logica of het verstandelijk redeneren kunnen geven. Het lijkt of hier niet een mens spreekt - want
deze mens is vergankelijk - maar of de eeuwige waarheid zelf spreekt, die in een
vergankelijke persoonlijkheid haar intrek genomen heeft. Waar het tijdelijke zich
in niets oplost, schijnt er ruimte te zijn, waarin het eeuwige mag klinken.
Wij horen geen bewijzen over de onsterfelijkheid in logische zin. Het gehele gesprek is erop gericht, de vrienden daar te brengen, waar zij het eeuwige aanschouwen. Dan hebben zij geen bewijzen nodig. Men behoeft toch niet iemand die
een rode roos ziet te bewijzen, dat zij rood is? Zou men dan iemand, wie men de
ogen opent, opdat hij de geest aanschouwe, nog moeten bewijzen, dat de geest
eeuwig is? Socrates wijst op ervaringen, op belevenissen. Eerst een belevenis op
het gebied van de wijsheid. Wat wil de mens, die naar wijsheid streeft? Hij wil
zich losmaken van datgene wat de zintuigen hem bij het dagelijkse waarnemen
bieden. Hij wil de geest zoeken in de zintuigwereld. Is dat niet iets, dat zich laat
vergelijken met sterven? Socrates woorden zijn: “Misschien wel weten de anderen het niet, maar het enige waarnaar zij, die zich op de juiste wijze toeleggen op
de wijsbegeerte, persoonlijk streven, is: sterven en dood zijn. Als dat nu waar is,
zou het toch wel ongerijmd zijn, als zij zich hun hele leven uitsluitend dáárvoor
inspanden en als ze dan, wanneer de dood daar is, zich gingen ergeren over datgene, wat ze sinds lang met inspanning van al hun krachten probeerden te beoefenen.”*3 - Socrates vraagt dan een van zijn vrienden om dat te bevestigen: “Gelooft gij dat het een wijsgeer past zich ernstig in te spannen voor zgn. zinnelijke
genietingen van eten en drinken of geslachtsdrift? En wat de andere zorgen betreft, die aan het lichaam worden besteed? Gelooft gij, dat zo'n man daar hoge
waarde aan hecht? Ik noem bijvoorbeeld het bezit van uitzonderlijke kleren of
schoeisel, ook de verdere opsmuk van het lichaam? Gelooft gij, dat hij daar waarde aan hecht of ze waardeloos acht voor zover het niet absoluut noodzakelijk is er
deel aan te hebben? En in het algemeen, denkt ge niet, dat zo'n man zich niet zozeer bekommert om zijn lichaam, maar veeleer om van het lichaam los te komen,
voor zover dit hem mogelijk is, en dat heel zijn zorg op de ziel is gericht? - Is het
dan niet vooral in dit opzicht, dat de wijsgeer zich openbaart als de man die, meer
3
Plato Ned. Vert. I, blz. 940.
3
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
dan de andere mensen, bij uitstek de ziel losmaakt van de gemeenschap met het
lichaam?”*4
Dat betekent, dat Socrates er op wijst, dat het streven naar wijsheid met het sterven gemeen heeft, dat de mens zich afkeert van zijn lichaam. Maar waarheen
wendt hij zich dan? Hij wendt zich naar het gebied van de geest. Kan hij echter
van de geest hetzelfde verlangen als van de zintuigen? ook daarover spreekt Socrates: “En waar het gaat om het verwerven zelf van het inzicht? Is het lichaam,
als ge het mee opneemt als deel in het onderzoek, hinderlijk of niet? Wat ik bedoel komt zowat hierop neer: bezitten gezicht of gehoor enige waarachtigheid
voor de mens, of staat het daarmee zoals zelfs de dichters daarover voortdurend
ons voorzingen: dat we namelijk niets precies horen of zien?... Wanneer bereikt
de ziel dan de waarheid? Want zoveel is duidelijk: als ze beproeft iets te onderzoeken samen met het lichaam, wordt ze door dit laatste bedrogen.”* 5
Alles wat wij met de lichamelijke zintuigen waarnemen, ontstaat en vergaat. En
dit ontstaan en vergaan maakt juist, dat wij bedrogen worden. Maar wanneer wij
door het denkend inzicht dieper in de dingen doordringen, dan valt ons het eeuwige ten deel. De zintuigen geven ons dus het eeuwige niet in zijn ware gestalte.
Zij bedriegen ons op het ogenblik, dat wij hun onvoorwaardelijk vertrouwen
schenken. Zij houden op ons te bedriegen, wanneer wij hen confronteren met ons
denkend inzicht en hun uitspraken aan dit inzicht toetsen. Maar hoe zou het mogelijk kunnen zijn, dat het denkend inzicht recht spreekt over de mededelingen
van de zintuigen, als er niet iets in aanwezig was, dat boven de zintuigwaarnemingen uitgaat? Dus, de beslissing wat waar, en wat verkeerd aan de dingen is,
geschiedt door iets in ons wat zich plaatst tegenover onze zintuigen, wat niet aan
de wetmatigheden van die zintuigen onderworpen is. Dit “iets” (in ons) mag
vooral niet afhankelijk zijn van de wetmatigheden van het lichamelijke ontstaan
en vergaan. Want dit “iets” heeft het ware in zich. Nu kan echter voor het ware
riet een gisteren en heden bestaan; ook kan het ware niet nu eens zus en een andermaal zo zijn, zoals de zintuiglijke dingen eigen is. Dus moet het ware zelf iets
eeuwigs zijn. En terwijl de wijsgeer zich van het zintuiglijk vergankelijke afkeert
en zich naar het ware toekeert, komt hij meteen het eeuwige tegemoet, dat in
hem woont. Dringen wij diep door in de geest, dan leven wij in het ware. Het zintuiglijke om ons heen is dan niet meer alleen in zintuiglijke vorm aanwezig. “En
wie zal dit resultaat met de hoogste graad van zuiverheid bereiken?” vraagt So4
Plato Ned. Vert. I, bladzijde 942.
5
Id., bladzijde 941.
4
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
crates. “Toch wel hij, die zoveel mogelijk met de gedachte op elk voorwerp afgaat,
zonder bij het denken een beroep te doen op het gezicht, zonder bij het redeneren
een andere gewaarwording er bij te slepen; hij die van elk afzonderlijk ding met
behulp van de loutere gedachte op zichzelf alleen, de loutere werkelijkheid op
zichzelf alleen poogt na te jagen, zoveel mogelijk los van ogen en oren en om zo te
zeggen, van heel zijn lichaam, hij weet immers, dat het lichaam, als het er mee
deel aan neemt, een stoornis en een beletsel is, dat de ziel verhindert waarheid en
kennis te verwerven…”* 6 En betekent nu niet de dood de bevrijding en afzondering der ziel van het lichaam…? En de ziel vrijmaken - beweren wij - dat is het
streven voornamelijk en zelfs uitsluitend van de ware wijsgeren. Hun eigenlijke
toeleg bestaat hierin; de ziel vrij te maken en af te zonderen van het lichaam... Zou
het dan niet bespottelijk zijn voor een man om zich tijdens zijn leven klaar te maken voor een leven, dat het dood-zijn zo dicht mogelijk benadert en zich dan te
ergeren, als het uur van de dood voor hem gekomen is…? Wel, ware wijsheidszoekers oefenen zich dan ook werkelijk in het sterven; en dood-zijn is voor hen,
minder dan voor welke andere mens ook, een verschrikking.”* 7
Ook alle hogere zedelijkheid - zo wordt door Socrates uiteengezet - berust op bevrijding van het lichaam. Wie slechts doet, wat zijn lichaam van hem verlangt, is
niet zedig.
“En wie is dapper”, vraagt Socrates. Diegene is dapper, die niet met zijn lichaam
rekening houdt, maar ook dan zich naar de geest richt, wanneer zijn lichaam
daarbij gevaar loopt.
En wie is bezonnen? Betekent bezonnenheid niet: “zich niet van zijn stuk laten
brengen ter wille van begeerten, maar zich daartegenover onverschillig en bescheiden houden; kunnen dan deze mensen, en zij alléén, daar geen aanspraak op
maken, namelijk zij die bij uitstek onverschillig staan tegenover het lichaam, zij
die in wijsbegeerte leven?”*8 En zo is het, volgens Socrates, met alle deugden gesteld.
Socrates komt dan tot de karakteristiek van het verstandelijk inzicht. Wat wil dat
eigenlijk zeggen: kennis, inzicht? Zonder rijfel krijgen wij inzicht doordat wij oordelen vormen. Dus: ik vorm mij over iets een oordeel; ik zeg bijvoorbeeld tot mij6
Plato Ned. Vert. I, bladzijde 943.
7
Plato Ned. Vert. I, bladzijde 947.
8
Id., bladzijde 946.
5
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
zelf: dat, wat daar voor mij staat, is een boom. Hoe is het mogelijk dat tot mij zelf
te zeggen? Dat zal ik slechts kunnen, wanneer ik al weet, wat een boom is. Ik moet
de voorstelling van de boom in mijn herinnering oproepen. Een boom is een zintuiglijk ding. Wanneer ik een boom in mijn herinnering oproep, dan herinner ik
mij dus een zintuiglijk objekt. Ik zeg van iets: het is een boom, wanneer het op
andere dingen lijkt, die ik vroeger waargenomen heb en waarvan ik weet, dat het
bomen zijn. De herinnering is bemiddelaar van mijn kennis.(De herinnering
maakt mogelijk, dat ik verschillende zintuiglijke dingen met elkaar vergelijken
kan. Maar daarmee is mijn kennis nog niet volledig. Wanneer ik twee dingen zie
die gelijk zijn, dan is mijn oordeel: deze dingen zijn gelijk. Maar in werkelijkheid
zijn nooit twee dingen helemaal gelijk. Ik kan altijd slechts tot op zekere hoogte
een gelijkheid vinden. De gedachte, dat twee dingen gelijk zijn, treedt dus bij mij
op, zonder dat de zintuiglijke werkelijkheid daaraan beantwoordt. Die gedachte
helpt mij bij mijn oordeelsvorming, zoals de herinnering mij helpt bij het verwerven van kennis. Zoals ik mij bij de boom bomen herinner, zo komt bij de vergelijking van twee dingen de gedachte van de gelijkheid bij mij op. Er komen dus gedachten als herinnering bij mij op, die niet uit de zintuiglijke werkelijkheid verworven zijn. Aan alle kennis, die niet aan de werkelijkheid ontleend is, liggen zulke gedachten ten grondslag. De hele wiskunde bestaat alleen maar uit zulke gedachten. Iemand, die alleen wat hij met ogen zien en met handen grijpen kan, in
mathematische samenhangen zou kunnen brengen, zou een slechte meetkundige
zijn. Derhalve hebben wij gedachten, die niet in de vergankelijke natuur hun
grondslag hebben, maar die uit de geest opstijgen. En deze laatste dragen juist het
kenmerk van eeuwige waarheid. Wat de wiskunde leert, zal eeuwig waar zijn; ook
wanneer morgen het hele wereldbestel zou instorten en een heel ander zou ontstaan. Voor een ander wereldbestel zouden voorwaarden kunnen gelden waarbij
de huidige mathematische waarheden niet bruikbaar zijn; op zichzelf zouden deze toch waar blijven. Slechts wanneer de ziel met zichzelf alleen is, kan zij zulke
eeuwige waarheden tevoorschijn brengen. Dus is de ziel verwant met het ware,
het eeuwige en niet met het tijdelijke, schijnbare. Daarom zegt Socrates: “Maar als
ze (de ziel) alléén op zichzelf een onderzoek instelt, dan richt ze zich naar een andere wereld: die van het zuivere, het altijd-zijnde, het onsterfelijke, het altijdeendere; en daar ze met die wereld verwant is, verwijlt ze er altijd in, zo vaak als
zij op zichzelf alleen blijft en het haar vergund is (daar te verwijlen). Dan is het uit
met het ronddwalen; in de buurt van die (altijd zijnde) dingen blijft zij steeds
eender en constant: nu is zij immers in aanraking met gelijkgeaarde dingen. En
draagt datgene wat ze aldus ervaart niet de naam “inzicht”? *9 - onderzoek dan
9
Plato Ned. Vert. I, bladzijde 965.
6
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
eens, of het resultaat van alles wat wij reeds zeiden niet het volgende is: wat het
meest gelijkenis vertoont met het goddelijke, het onsterfelijke, het denkbare, het
één-vormige, het onontbindbare, het altijd-konstante, het eender met zich zelf, is
de ziel: wat, omgekeerd, het meest gelijkt op het menselijke, sterfelijke, veelvormine, niet denkbare, ontbindbare, nooit constante, noch met - zichzelf - eendere, is het lichaam* 10 wel, als de ziel zo is, gaat zij dan niet naar wat op haar gelijkt, naar het onzichtbare, goddelijke, onsterfelijke, wijsheidsvolle, waar haar bij
haar aankomst het geluk ten deel valt, waar zij verlost wordt van dwaling, onverstand, vrees, wilde begeerten en van alle andere menselijke kwalen, en waar zij zoals gezegd wordt door de ingewijden - waarlijk heel haar verdere tijd doorbrengt in het gezelschap van goden.”* 11
Het komt niet in aanmerking, om hier alle wegen te beschrijven langs welke Socrates zijn vrienden naar het eeuwige voert, alle ademen immers dezelfde geest,
alle hebben de bedoeling te laten zien, dat de mens iets anders vindt wanneer hij
de wegen der zintuiglijke waarneming bewandelt, dan wanneer hij alleen de
geest volgt. Op de oorspronkelijke aard van het geestelijke wijst Socrates degenen, die naar hem luisteren. Wie dit ontdekt, ziet zelf met geestesogen, dat het
eeuwig is. De stervende Socrates bewijst niet de onsterfelijkheid, maar hij toont
het wezenlijke van de ziel. En dan blijkt, dat ontstaan en vergaan, geboorte en
dood, niet met de ziel te maken hebben. Hei wezenlijke van de ziel ligt in de ware
werkelijkheid: het ware kan niet ontstaan en vergaan. Zoveel als even en oneven
met elkaar te maken hebben, zoveel heeft ook de ziel te maken met ontstaan. De
dood daarentegen houdt verband met ontstaan. Daarom heeft de ziel niets te maken met de dood. Moet men van het onsterfelijke niet zeggen, dat het met het
sterfelijke evenweinig verwantschap heeft als wat even is met wat oneven is?
Daarvan uitgaande, meent Socrates: „als het onsterfelijke onvergankelijk is, dan is
het ook onmogelijk, dat de ziel zou vergaan, wanneer de dood op haar toetreedt.
Want dat volgt immers uit onze vorige beschouwingen, zij is niet ontvankelijk
voor de dood en ze zal nooit dood zijn; precies zoals drie nooit een even getal zal
zijn.*12
Door de hele ontwikkeling in deze gesprekken brengt Socrates zijn toehoorders
ertoe, dat zij het eeuwige in de menselijke persoonlijkheid schouwen. De toe10
Id., bladzijde 966.
11
Id., bladzijde 967.
12
Plato Nederlandse vertaling I, bladzijde 1005.
7
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
hoorders nemen zijn gedachten op; zij slaan een blik in zich zelf om te ontdekken
of in hun eigen ervaringen iets te vinden is, waardoor zij “ja” kunnen zeggen op
zijn ideeën. Zij uiten de bedenkingen, die bij hen opkomen. Wat is er met de toehoorders gebeurd, wanneer het gesprek ten einde is? Zij hebben in zich een
vondst gedaan, die er tevoren niet was. Zij hebben niet slechts een abstracte
waarheid in zich opgenomen: Zij hebben een ontwikkeling doorgemaakt. Iets in
hen is tot leven gekomen, wat tevoren niet in hen leefde. Is dat niet iets wat met
een inwijding te vergelijken is? Werpt het er ook niet een licht op, waarom Plato
zijn filosofie in gespreksvorm heeft uiteengezet? Deze gesprekken zijn niets anders dan een literaire vorm van wat in de mysteriën plaats vindt. 'Wat Plato zelf
op veel plaatsen zegt, kan ons die overtuiging geven. Als wijsgerig leraar heeft
Plato hetzelfde willen tot stand brengen als de initiator in de mysteriën, zo goed
als dat door middel van wijsgerige uiteenzettingen mogelijk is. Plato ziet zichzelf
in overeenstemming met de mysteriën. Hij beschouwt zijn leerwijze pas als de
juiste als hij daarheen voert, waarheen de myste moet gevoerd worden. Daarover
spreekt hij in Timaeus: “Bij het zich opmaken tot elke onderneming, klein of
groot, roept men toch altijd de goden aan, nietwaar? En wij, die op het punt staan
een rede te houden over het heelal en hoe dit ontstond - of is het wellicht niet
ontstaan? - wij moeten absoluut, als wij tenminste niet helemaal afgedwaald zijn,
de goden en godinnen aanroepen en hen bidden, dat wij alles in de eerste plaats
in overeenstemming met hun geest, maar dan ook met ons zelf mogen zeggen.”*13
En diegenen, die op een dergelijke weg zoekende zijn, belooft Plato, - dat de godheid, als redder, de op dwaalwegen voerende en niet ter zake dienende overwegingen uiteindelijk zal voeren tot een afsluitende heldere uiteenzetting.
Vooral de Timaeus onthult ons het mysteriekarakter van de platonische wereldbeschouwing. Reeds aan het begin van dit gesprek is sprake van een “inwijding”.
Solon wordt door een egyptische priester “ingewijd” over het worden van de werelden en over de wijze, waarop in overgeleverde mythen eeuwige waarheden in
beelden worden uitgedrukt. “…talrijk zijn de verdelgingen geweest, waarbij mensen omkwamen op velerlei wijze - zo leert de egyptische priester Solon - en dat
zal ook nog zo zijn in de toekomst. Vuur en water veroorzaken de grootste rampen en duizenden andere oorzaken stichten kleinere onheilen. In feite is ook bij u
de legende van Phaeton, de zoon van Helios, bekend. Op zekere dag zou hij de
wagen van zijn vader ingespannen hebben, maar onbekwaam om hem in de baan
van zijn vader te houden, zou hij alles oli aarde verbrand hebben, terwijl hijzelf
13
Plato Nederlandse vertaling III, Timaeus bladzijde 2.
8
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
door de bliksem omkwam. Zo verhaald, ziet het er uit als een mythe. Toch zit er
waarheid in, en wel deze: dat de lichamen, die zich in de hemel rond de aarde bewegen, een afwijking vertonen en dat er, na verloop van lange tijdspannen, een
verdelging optreedt van wat op aarde is, door overdadig vuur,” * 14 - Deze plaats in
Timaeus bevat een duidelijke aanwijzing, welke opvatting de ingewijde heeft over
de mythen van een volk. Hij herkent de waarheden, die in de gegeven beelden
verborgen zijn.
In Timaeus wordt het drama van de Wording der Wereld opgevoerd. Wie de sporen zoekt, die naar dit worden van de wereld voeren, zal een vermoeden krijgen
van de oerkracht, waaruit alles geworden is. “Nu kost het veel moeite de maker
en vader van dat heelal te ontdekken; en, wanneer men hem ontdekt heeft, is het
onmogelijk er zo over te spreken, dat het voor allen begrijpelijk is.”*15 De myste
wist, wat bedoeld is met deze “onmogelijkheid”, hij wist dat deze samenhangt met
het drama van de godheid. Want de godheid is voor hem niet zintuiglijkverstandelijk aanwezig. Waarneembaar is hij slechts als natuur. Hij bevindt zich
in de natuur als onder een toversluier. Volgens de oude opvattingen der mysten,
kan slechts diegene de godheid naderen, die het goddelijke in zichzelf opwekt.
Derhalve kan de godheid niet zonder meer voor allen begrijpelijk gemaakt worden. Maar zelfs aan diegene, die hem kan naderen, verschijnt hij niet zelf. Dat
wordt in Timaeus vermeld. De Vader heeft de wereld laten ontstaan uit een wereldlichaam en een wereldziel. Harmonisch, in volmaakte proporties, heeft hij de
elementen gemengd, die ontstonden toen hij zichzelf uitstortend, zijn eigen bijzondere zijn offerde. Daardoor ontstond het wereldlichaam. En op dit wereldlichaam is in kruis-vorm de wereldziel gespannen. Zij is het goddelijke in de wereld, zij heeft de kruisdood gevonden, opdat de wereld zou kunnen zijn. Het “graf
van het goddelijke” kon daarom Plato de natuur noemen. Doch een graf, waarin
niet een dode ligt, maar iets dat eeuwig is, waaraan de dood slechts gelegenheid
geeft, de almacht van het leven te openbaren. En de mens ziet deze natuur pas in
het juiste licht, wanneer hij haar benadert om de gekruisigde wereldziel te verlossen. Uit de dood moet zij opstaan uit haar betovering. Waar kan ze weer tot
leven komen? Alleen in de ziel van de ingewijde mens. Hiermee is de ware verhouding tussen wijsheid en kosmos gegeven. Inzicht betekent: opstanding, verlossing van het goddelijke. In Timaeus wordt de wereldontwikkeling gevolgd van
onvolkomenheid tot volkomenheid.
14
Plato Nederlandse Vertaling III, Timaeus bladzijde 22.
15
Plato Nederlandse vertaling III, Timaeus bladzijde 14 (c).
9
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
Een proces in stijgende ontwikkeling wordt getoond. De wezens ontwikkelen
zich, god openbaart zich in die ontwikkeling. Het worden is een opstanding van
de godheid uit het graf. Tijdens deze ontwikkeling treedt de mens op. Plato laat
zien, dat met de mens iets bijzonders samenhangt. Weliswaar is de gehele wereld
iets goddelijks. En de mens is niet goddelijker dan de andere schepselen. Maar in
de andere schepselen is God op verborgen wijze aanwezig, doch in de mens op
zichtbare wijze. Aan het slot van Timaeus staat:*16 “En zo willen wij thans verklaren, dat ons betoog over het heelal zijn eind bereikt heeft. Zo kwam immers onze
wereld tot stand, met in zich de sterfelijke en onsterfelijke wezens, en daarvan
geheel vervuld; zèlf een zichtbaar levend wezen, omvat zij de zichtbare wezens,
beeld van het denkbare, is zij zelf een waarneembare godheid. En in de hoogste
mate is het groot en goed en schoon en volmaakt geworden, dit heelal, ons heelal,
dat immers enig geboren is.” Maar dit eniggeboren heelal zou niet volmaakt zijn,
als niet onder zijn evenbeelden ook het beeld van zijn schepper aanwezig was. Uit
de mensenziel alleen kan dat beeld geboren worden. Niet de Vader zelf, maar de
Zoon, de in de ziel levende afstammeling van God, die gelijk is aan de Vader: in de
mens kan hij geboren worden.
Hem noemde Philo*17 - die naar beweerd wordt, de wederopgestane Plato was de Zoon Gods, de uit de mens geboren wijsheid, die in de ziel leeft en die het wereld-verstand tot inhoud heeft. Dit wereldverstand, de Logos, openbaart zich als
het Boek, waarin alle “wereldbestaan ingeschreven en opgetekend is”. De Logos
openbaart zich verder als de Zoon Gods: “de wegen van de Vader volgend, de oerbeelden schouwend, vormt hij de gestalten.”
De platoniserende Philo spreekt deze Logos aan als de Christus: - “daar God de
eerste en enige koning van het Al is, wordt de weg tot hem terecht de koninklijke
genoemd: de filosofie beschouwe men als deze weg... de weg die de rij der oude
asketen - zich afwendend van de verstrikking der zinnen en zich wijdend aan
waardige en ernstige beoefening van het schone - bewandelde; deze koninklijke
weg, die wij de ware filosofie noemen, heet de wet: Gods woord en geest.”
Als een inwijding ervaart Philo het, wanneer hij deze weg betreedt om de Logos
te ontmoeten, die voor hem Gods Zoon is: - “geen schroom weerhoudt mij mede
te delen, wat mijzelf ontelbare malen overkomen is. Meermalen, wanneer ik op de
16
Plato Nederlandse vertaling III, Timaeus bladzijde 109.
17
Philo v. Alexandrië, vergelijk ook hoofdstuk: Christendom en heidense wijsheid.
10
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
gebruikelijke wijze mijn filosofische gedachten wilde neerschrijven en ik het gegeven scherp voor mij zag, vond ik toch mijn geest onvruchtbaar en star, zodat ik
zonder iets tot stand te brengen moest ophouden en mijzelf nietig voorkwam:
terwijl ik tegelijkertijd in grote verwondering stond over de macht van de gedachte-realiteit, waarvan het afhangt of de schoot van de mensenziel geopend of
gesloten wordt. Een andere keer echter begon ik met een leegte, maar kwam zonder meer tot volheid, doordat de gedachten als sneeuwvlokken of zaadkorrels
onzichtbaar van boven kwamen aanwaaien en als 't ware goddelijke kracht mij
aangreep en van geest vervulde, zodat ik niet wist, waar ik was, wie bij mij was,
wie ik zelf was, wat ik zei, wat ik schreef: want nu werd mij stromend uitbeeldingsvermogen geschonken, met een heerlijke klaarheid, een scherpe blik, volkomen beheersing van de stof, alsof mijn innerlijk oog nu alles met de grootste
duidelijkheid waarnam.”
Aan een dusdanige schildering van de weg naar inzicht, kan men zien, hoe degene, die deze weg gaat, zich bewust is, dat hij, wanneer de Logos in hem tot leven
komt, met het goddelijke samenvloeit. Ook in de volgende woorden komt dit nog
eéns duidelijk tot uitdrukking: “Wanneer de geest, in de greep van de liefde, opstijgt tot het heiligste, in vreugdevolle vlucht, godbevleugeld, dan vergeet hij al
het andere en zich zelf, hij is slechts vervuld van en geneigd naar degene, wiens
volgeling en dienaar hij is en wie hij een meest heilige en kuise deugd als reukoffer brengt.” Voor Philo bestaan er aar twee wegen: of men richt zich op het stoffelijke, op wat waarneming en verstand te bieden hebben, dan beperkt men zich tot
de eigen persoonlijkheid en onttrekt men zich aan de kosmos; of men wordt zich
bewust van de alom aanwezige kosmische kracht; dan beleeft men in zijn persoonlijkheid het eeuwige. “Wie God ontlopen wil, valt zichzelf in handen; want er
zijn twee gezichtspunten: de Geest van het Al, die God is en de eigen geest. De
laatste vlucht weg en vindt toevlucht bij de Geest van het Al. Want wie boven zijn
eigen geest uitstijgt, erkent, dat deze een niets is en brengt alles in verband met
God; wie echter God ontwijkt doet deze oergrond te niet en maakt zich zelf tot
uitgangspunt van alles wat er gebeurt.”
Het inzicht dat de platonische wereldbeschouwing geeft, is in wezen religie. Zij
brengt het inzicht in samenhang met het hoogste, waarnaar de mens met zijn gevoelens kan reiken. Pas wanneer in het inzicht het gevoel ten volle bevredigd
wordt, laat Plato dit inzicht gelden. Het is dan geen voorstellingsweten: het is levensinhoud. Het is een hogere mens in de mens: die mens waarvan de persoonlijkheid slechts een afspiegeling is. In de mens zelf wordt de boven hem uitreikende oer-mens geboren. En daarmee zou weer een mysteriegeheim in de plato-
11
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
nische filosofie zijn uitdrukking gevonden hebben. De kerkvader Hippolytus wijst
op dit geheim: ...”Dat is het grote geheim van Samothrake (waar een bepaalde
mysteriëncultus behoed werd) dat niet uitgesproken kan worden en dat alleen de
ingewijden kennen. Deze hebben echter een uitgebreide kennis over Adam als
oermens.”
Ook het platonische “gesprek over de liefde”, het “Symposion” geeft een inwijding
weer. Hierin gaat de verschijning van de liefde aan de wijsheid vooraf. Terwijl de
wijsheid, het eeuwige Woord (Logos) de zoon van de wereldschepper is, heeft de
liefde een moederlijke verhouding tot deze Logos. Vóór ook maar een kleine vonk
van wijsheidslicht in de menselijke ziel kan opvlammen, moet een diepgelegen
drang naar dit goddelijke aanwezig zijn. Onbewust moet de mens aangetrokken
worden door datgene, wat later tot bewustzijn gebracht, zijn hoogste geluk uitmaakt. Met hetgeen bij Heraklitus als Demon (geest*18) in de mens optreedt, verbindt zich het begrip van de liefde. - In het “Symposion” hebben mensen van verschillende stand en levensopvatting een gesprek over de liefde: de alledaagse
mens, de politicus, de man van de wetenschap, de blijspeldichter Aristophanes en
de ernstige dichter Agathon. Allen hebben, overeenkomstig de ervaringen van
hun levenssituatie, een verschillende opvatting over de liefde. Uit de wijze waarop zij zich uiten, blijkt op welke trap hun Demon staat. Door de liefde wordt een
wezen door een ander wezen aangetrokken. De verscheidenheid, de veelheid van
de dingen, waarin de goddelijke Eenheid is uitgestroomd, streeft door de liefde
naar eenheid, naar harmonie. De liefde heeft dus iets goddelijks. Ieder kan daarom maar zoveel van haar begrijpen, als hij zelf het goddelijke deelachtig is. Als
deze mensen, die een verschillende graad van rijpheid bezitten, hun gedachten
over de liefde hebben uiteengezet, neemt Socrates het woord. Hij beschouwt de
liefde als wijsgeer. Voor hem is de liefde geen god, maar iets, dat de mensen tot
God voert. Eros, de liefde, is voor hem geen godheid. Want de godheid is volkomen, omvat het schone en goede. Maar Eros is slechts het verlangen naar het
schone en goede. Hij staat dus tussen mens en god. Hij is een “Demon” een bemiddelaar tussen het aardse en het goddelijke. - Belangrijk is, dat Socrates wanneer hij over de liefde spreekt, niet beweert zijn eigen gedachten weer te geven.
Hij zegt, dat hij slechts mededeelt wat een vrouw hem daarover als openbaring
heeft gegeven. Door een mantische kunst heeft hij een voorstelling van de liefde
gekregen. Diotima, de priesteres heeft in Socrates de kracht van de daimoon gewekt, die hem tot het goddelijke kan voeren. Zij heeft hem “ingewijd”. Deze passage van het „Symposion" is veelzeggend. Men vraagt zich af: wie is die “wijze
18
Vergelijk hoofdstuk III: De Griekse wijsgeren vóór Plato in het licht van de mysteriewijsheid.
12
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
vrouw”, die in Socrates de Demon wekt? Men kan niet aannemen, dat zij slechts
een dichterlijke beschrijving is, want geen werkelijk waarneembare wijze vrouw
zou de Demon in de ziel kunnen wekken, wanneer niet de kracht voor deze opwekking in de ziel zelf aanwezig was. Deze „wijze vrouw" moeten wij dan ook in
de ziel van Socrates zelf zoeken. Iets moet er zijn op de bodem van de ziel, dat als
een reëel wezen de Demon zijn bestaan geeft. Deze kracht kan niet zo werken als
de krachten, die men gewoonlijk als eigenschappen van de ziel beschouwt. Wat
Socrates ons voorstelt als de “wijze vrouw”, moet men zien als oerkracht van de
ziel, die de wijsheid kan ontvangen; het moederlijke principe, dat de zoon Gods,
de wijsheid, baart. De onbewuste kracht van de ziel, die het goddelijke in het bewustzijn brengt, wordt als vrouwelijk element voorgesteld. De ziel, die nog zonder wijsheid is, wordt de moeder voor het goddelijke. Men ontmoet hier een belangrijke voorstelling uit de mystiek: de ziel als moeder van het goddelijke. Onbewust voert zij, met de noodzaak van een natuurkracht, de mens tot het goddelijke.
Dit werpt een licht op de mysteriebeelden van de griekse mythologie. De godenwereld is in de ziel geboren. De mens ziet zijn goden in beelden, die hij zelf
schept.*19 Maar nog dieper ligt een andere voorstelling. Ook de goddelijke kracht,
die het scheppen van de godenbeelden bewerkt, moet hij in zich tot een niet aards
beeld omvormen. Achter het goddelijke rijst de moeder van het goddelijke op, die
de oorspronkelijkste kracht in de menselijke ziel is. Naast de goden plaatst de
mens godinnen.
Vanuit de zo gewonnen gezichtspunten moet men nu eens de Dionysus mythe
beschouwen. Dionysus is de zoon van Zeus en van een sterfelijke moeder, Semele.
Wanneer de moeder door de bliksem getroffen wordt, ontrukt Zeus haar het nog
niet voldragen kind en bergt het in zijn eigen lende, tot aan de geboorte. De godenmoeder, Hera, zet de Titanen tegen Dionysus op; zij scheuren het knaapje in
stukken. Maar Pallas Athene redt het nog kloppende hart en brengt dit aan Zeus.
Daarop doet Zeus de zoon ten tweede male geboren worden. In deze mythe kan
men nauwkeurig een proces waarnemen, dat zich afspeelt in het innerlijk van de
mensenziel. En wie zich zou willen uitdrukken als de Egyptische priester die aan
Solon uitleg geeft over de betekenis van een mythe, zou dat met de volgende
woorden kunnen doen: het verhaal, dat bij jullie verteld wordt over Dionysus - de
zoon van de god Zeus en een sterfelijke moeder - de knaap die geboren, in stukken gescheurd en nog eens geboren werd, dit verhaal klinkt weliswaar als een
19
Vergelijk hoofdstuk II: Mysteriën en mysteriewijsheid.
13
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën
Plato als mysticus
Rudolf Steiner
fabel, maar er ligt toch een waarheid in: de waarheid van de geboorte, en ontwikkeling van het goddelijke in de menselijke ziel. Dit goddelijke verbindt zich met de
tijdelijke-aardse mensenziel. Zodra nu dit goddelijke, dionysische zich gaat bewegen, voelt de ziel een heftig verlangen naar haar ware geestelijke gedaante. Het
bewustzijn, ook in de verschijning van een vrouwelijke godheid, Hera toont zich
jaloers op de vrucht uit het betere bewustzijn. Zij prikkelt de lagere natuur van de
mens - de Titanen. Het nog onvoldragen godskind wordt aan stukken gescheurd;
zo is de verbrokkelde zintuiglijke verstandswetenschap in de mens aanwezig.
Wanneer echter in de mens zóveel aan hogere wijsheid (Zeus) aanwezig is, dat er
kracht van uit kan gaan, dan wordt daardoor het nog onrijpe kind beschermd en
verzorgd en daarmee wordt dit ten tweede male als godszoon (Dionysus) geboren. Zo kan uit de wetenschap - de verbrokkelde goddelijke kracht in de mens - de
omvattende wijsheid geboren worden, welke de Logos is, de Zoon van God en een
sterfelijke moeder, dit is de vergankelijke, onbewust naar het goddelijke strevende, mensenziel. Zolang men dit alles alleen maar als een beeld van een zieleproces
opvat, heeft men nog geen besef van de geestelijke werkelijkheid, die zich daarin
afspeelt. In deze geestelijke werkelijkheid beleeft de ziel niet alleen iets binnen in
zich; maar los van zichzelf heeft zij mede deel aan een wereldproces, dat zich in
werkelijkheid buiten haar afspeelt.
Platonische wijsheid en Griekse mythe sluiten aaneen; evenzo mysteriewijsheid
en mythe. De bestaande goden behoorden tot de volksreligie; de geschiedenis van
hun ontstaan was het geheim der mysteriën. Geen wonder, dat het als gevaarlijk
gold de mysteriën te “verraden”. Daarmee “verried” men immers de afkomst der
volksgoden; en een juist begrip voor deze afkomst is heilzaam, misvatting verderfelijk.
14
Het christelijk opstandingsmysterie en de voorchristelijke mysteriën