Uitgelicht - BNG Bank

Uitgelicht
Wat speelt er momenteel op het gebied van gemeentefinanciën? Medewerkers van het expertisecentrum
Financiën en Economie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ([email protected])
lichten enkele belangrijke onderwerpen toe.
Strenger regime accountantscontrole gemeenten?
September vorig jaar presenteerde de
Autoriteit Financiële Markten (AFM) een
onderzoeksrapport over de kwaliteit van
de accountantscontrole door de Big 4
accountantskantoren: Deloitte, EY, KPMG
en PwC. De conclusies van de AFM waren
duidelijk: de kwaliteit van wettelijke
controles door de vier grootste accountantsorganisaties is onvoldoende. De
accountantssector moet zo snel mogelijk
concrete maatregelen doorvoeren om de
kwaliteit van de wettelijke controle te
waarborgen en het publiek belang meer
centraal te stellen.
Hoewel het de accountants zijn die in het
rapport onder vuur liggen, is een van de
door de AFM aangevoerde oplossingen
het plaatsen van de accountantscontrole
van grote gemeenten onder een zwaarder
toezichtregime. Het gaat dan om het
regime van de Organisaties van Openbaar
Belang (OOB). De gevolgen hiervan zullen
te merken zijn. De hogere eisen aan de
accountants zullen immers door hen worden doorvertaald naar deze gemeenten.
Met extra administratieve lasten als gevolg.
Een tweede reden waarom het advies
opmerkelijk genoemd kan worden, is dat
het OOB-regime toegesneden lijkt op
private organisaties. Zeker voor een
bestuurslaag als die van de gemeenten
geldt dat de governance onvergelijkbaar is
met die in de private sector. Het ligt dan
ook niet voor de hand dat deze stap
zomaar leidt tot een meer effectieve en
efficiënte controle in het gemeentelijk
domein.
Dat een robuuste controle van de gemeentelijke jaarrekening plaats moet vinden, is
geen onderwerp van discussie. Raadsleden
en inwoners hebben hier recht op. Ook de
Rekenkamer wijst op het belang van
verbeteren van de rol en functie van controle in het gemeentelijk domein. Zij ziet
hierbij tevens een rol voor de werkgroep
accountantscontrole die aan de slag is met
de aanbevelingen uit het adviesrapport
van de commissie-Depla (vernieuwing
BBV). In de Tweede Kamer heeft minister
­Dijsselbloem ook aangegeven eerst nader
onderzoek te willen doen. Het is niet
anders dan verstandig te noemen om over
de consequenties van een mogelijke OOBstatus van de controle van gemeentelijke
jaar­rekeningen eerst nog goed na te denken.
Melchior Kerklaan
Woonplaatsbeginsel maakt verdeling jeugdbudget complex
Gemeenten ontvangen in 2015 een budget
van 3,9 miljard euro voor de uitvoering van
nieuwe jeugdtaken. Het macrobudget
daalt naar 3,8 miljard euro in 2016 en 3,7
miljard euro vanaf 2017. In 2015 worden de
middelen historisch verdeeld, dat wil zeggen op basis van het zorggebruik binnen
de gemeentegrenzen in 2012 (Zvw 2011).
Met ingang van 2016 speelt de objectieve
verdeling – via ingroeipad – een rol. De
ministeries van BZK en VWS hebben
Cebeon de opdracht gegund om een
objectief verdeelmodel te ontwikkelen.
Dat verdeelmodel ligt er nu en de VNG is
gevraagd om er advies over uit te brengen.
Het model bestaat uit twee delen. Een
objectief deel, waarmee 3,4 miljard euro
wordt verdeeld aan de hand van tien kenmerken van gemeenten. Het belangrijkste
kenmerk is het aantal jongeren tot 18 jaar.
Maar ook het aantal eenoudergezinnen,
vooral met twee of meer kinderen of in
een bijstandssituatie, telt zwaar mee.
2
Het tweede deel is een historisch deel,
waarmee een half miljard euro wordt
verdeeld. Dit deel betreft de middelen
voor hulp aan jeugdigen met een voogdijmaatregel en voor jeugdigen van 18 jaar en
ouder die gebruikmaken van voortgezette
jeugdhulp. Voor hen geldt een afwijkend
woonplaatsbeginsel. Hierdoor is niet de
gemeente waar de persoon met gezag
over de jeugdige woont verantwoordelijk,
maar de gemeente waar de jeugdige zelf
woont. Zo treedt clustering op in gemeenten
met vooral intramurale instellingen waar
de genoemde groepen cliënten verblijven.
Het idee achter dit historische deel is dat
die clustering gepaard gaat met extra
budget, zodat deze gemeenten die hogere
kosten kunnen betalen. Het voorstel van
het Rijk is om de budgetten per gemeenten voor dit deel te bepalen door het aantal dagen dat voogdijcliënten en cliënten
van 18-plus verschillende vormen van
jeugdhulp krijgen te vermenigvuldigen
met een vastgestelde gemiddelde dagprijs
voor die vormen van jeugdhulp.
Zo komt heel duidelijk naar voren dat het
verdelen van de middelen voor jeugdhulp
door het in de Jeugdwet opgenomen
woonplaatsbeginsel niet gemakkelijk is. In
2015 zijn bij de verdeling van middelen
noodgrepen nodig vanwege het woonplaatsbeginsel. Eind oktober hebben de
VNG, branches gespecialiseerde zorg en
het Rijk namelijk de afspraak gemaakt dat
gemeenten met bijzonder veel intramurale
jeugdhulpcapaciteit, die door toepassingsproblemen van het woonplaatsbeginsel te
weinig budget hebben, daarvoor gecompenseerd worden in 2015. Via een kasschuif
uit 2016. Het woonplaatsbeginsel is in de
Jeugdwet vastgesteld om de zorg voor
cliënten en hun leefomgeving zo gemakkelijk mogelijk te kunnen regelen. Helder.
Helaas maakt dat het er voor de financiering van gemeenten niet eenvoudiger op!
Renate Reusch
WWB Inkomensdeel: hoe werkt het nieuwe verdeelmodel?
Het WWB Inkomensdeel (5,5 miljard euro
in 2015) wordt vanaf 2015 verdeeld volgens
een nieuw verdeelmodel: een multiniveaumodel ontwikkeld door het Sociaal en
Cultureel Planbureau. Met dit model wordt
de kans voorspeld dat een huishouden een
beroep doet op bijstand. Per gemeente
wordt bekeken hoe deze kansen eruit ziet,
rekening houdend met de invloed van
factoren op meerdere niveaus.
In de eerste plaats wordt gekeken naar de
samenstelling van de huishoudens in een
bepaalde gemeente. Welke kenmerken
hebben deze huishoudens: alleenstaand of
Huishoudtype A: 0,2%
• Samenwonend
• 2 kinderen
• 45 en 40 jaar
• Nederlands
• Koopwoning
echtpaar, wel of geen kinderen, leeftijd, wel/
geen koopwoning, niet-westerse achtergrond en opleidingsniveau. Per type huishouden wordt de kans op bijstand berekend. Onderstaand plaatje illustreert dit.
In de tweede plaats wordt per gemeente
gekeken naar de invloed van wijken en
buurten. Een huishouden in een wijk met
veel huurwoningen heeft een grotere kans
op bijstand dan eenzelfde huishouden in
een villawijk. Er wordt gekeken naar leefbaarheid en de gemiddelde woningwaarde
in een wijk.
Huishoudtype B: 16%
• Alleenstaand
• 1 kind
• 42 jaar
• Nederlands
• Huurwoning
Huishoudtype C: 5%
• Gehuwd
• 1 kind
• 35 en 29 jaar
• Niet-wsesterse achtergrond
• Huurwoning
Ten derde wordt gekeken naar de invloed
van de regio: is er regionaal veel werk
beschikbaar of juist niet, is er in de regio
sprake van een hoge of lage arbeidsparticipatie? En spelen regiospecifieke verschillen een rol in de kans op bijstand?
Om de invloed van de verschillende factoren te bepalen, is gekeken naar 107.000
huishoudens verspreid over heel Nederland.
Per gemeente wordt op basis van kansen
geschat hoeveel huishoudens een beroep
doen op bijstand. Op basis hiervan wordt
vervolgens het objectieve budget berekend.
Het nieuwe verdeelmodel is nog niet goed
uitgelijnd. Modelbouwer SCP geeft ook
zelf aan dat bepaalde factoren nog niet
goed zijn meegenomen vanwege de korte
periode waarin het model ontwikkeld
moest worden (dak- en thuislozen, institutionele huishoudens, sociale huur). De
komende maanden start een onderzoek
naar mogelijke verbeteringen.
Andries Kok
Meer helderheid over rioolheffing
De commissie BBV (Besluit Begroting en
Verantwoording) heeft in november 2014
een nieuwe notitie riolering gepubliceerd.
Dit geeft duidelijkheid over de verwerkingswijze van de diverse soorten rioollasten.
Aanleiding voor de notitie vormen de recente ontwikkelingen in de rechtspraak en de
worstelingen in de praktijk met het onderscheid tussen voorziening en reserve. De
stelregel is dat gemeenten investeringen
altijd moeten activeren. Met ingang van
2014 vallen investeringen in het rioolstelsel
ook in een aparte categorie op de balans:
investeringen met economisch nut waarvoor
ter bestrijding van de kosten een heffing kan
worden geheven. De enige uitzonderingen
zijn uitbreidingsinvesteringen (nieuwe aanleg)
die in de grondexploitatie zijn opgenomen.
Deze zijn al gedekt door de grondopbreng­­
sten en worden niet meer geactiveerd.
Er zijn drie soorten voorzieningen. De eerste
is de egalisatievoorziening voor groot onderhoud. Lasten voor groot onderhoud aan het
rioolstelsel mogen niet worden geactiveerd,
maar kunnen van jaar op jaar wel sterk
fluctueren. Om deze lasten gelijkmatig over
de jaren te spreiden, bestaat de mogelijkheid
om een egalisatievoorziening voor groot
onderhoud te vormen.
Daarnaast kunnen gemeenten in het riooltarief spaarbedragen opnemen voor vervangingsinvesteringen. Deze spaarbedragen
moeten via de exploitatie in de voorziening
voor toekomstige vervangingsinvesteringen
worden gestort. Als de vervangingsinvestering plaatsvindt, wordt deze geactiveerd en
het gespaarde bedrag in de voorziening met
deze activering gesaldeerd. Zo ontstaat geen
stijging van de kapitaallasten.
De derde voorziening is een algemene
voorziening voor van derden verkregen,
beklemde middelen. Als begrote uitgaven of
investeringen niet zijn uitgevoerd, moeten
de bespaarde lasten in deze voorziening
worden gestort. Ook als een voorziening
groot onderhoud onvoldoende kan
worden onderbouwd, moet deze worden
omgezet naar de voorziening beklemde
middelen. Deze komen dus niet in een
bestemmingsreserve!
Het uitgangspunt is dat rioolheffing wordt
besteed aan riolering. De geïnde gelden
worden hiervoor beklemd in een voorziening
en niet in een bestemmingsreserve die de
gemeenteraad in principe vrij kan besteden.
Alleen gelden die overblijven als activiteiten
goedkoper zijn uitgevoerd dan begroot,
mogen uit de voorziening vrijvallen ten
gunste van de exploitatie of een reserve.
Dit nieuwe inzicht zal voor de jaarrekening
2014 een belangrijk actiepunt zijn. Want
veel gemeenten hebben momenteel een
bestemmingsreserve die op basis van deze
nieuwe notitie moet worden omgezet naar
een voorziening.
Katie Zwetsloot
B&G 2015-1
3