15.1 Hoofdstuk 15 Voorrang Hoofdstuk 15 Voorrang 15.1 Algemeen In art. 21 IW is het fiscale voorrecht geregeld. Het fiscale voorrecht omvat mede het zogenaamde bodemvoorrecht. Zie hiervoor paragraaf 15.7 e.v. Als twee schuldeisers een vordering hebben op dezelfde schuldenaar en beiden leggen beslag op hetzelfde goed, krijgen zij ieder een evenredig gedeelte van de opbrengst. Dit beginsel van gelijke rechten van schuldeisers op de goederen van hun schuldenaar is neergelegd in het BW. Er bestaan echter talrijke uitzonderingen op deze algemene regel. De wet kent sommige schuldeisers namelijk voorrang toe boven hun medeschuldeisers. Bij voorrang gaat het om een recht van een schuldeiser tegenover zijn medeschuldeisers. Strikt genomen heeft de voorrang dan ook pas betekenis als verschillende schuldeisers een vordering hebben op één schuldenaar en deze niet in staat is al zijn schuldeisers volledig te voldoen. Buiten beslagsituaties is voorrang vooral van belang in geval van een faillissement in situaties waarin de faillissementsboedel niet toereikend is om alle schuldeisers volledig te voldoen. De uitkering vindt in dat geval plaats met inachtneming van de wettelijke regels van voorrang. Voorrang is om deze reden een hoogst relevant issue. Hierna wordt over hypotheek en pand gesproken. Dit zijn synonieme begrippen voor het hypotheekrecht respectievelijk het pandrecht. Volgens de wet vloeit voorrang voort uit: a. hypotheek Hypotheek is het bij overeenkomst gevestigde (beperkte) recht dat een schuldeiser (de hypotheeknemer) op registergoederen van zijn schuldenaar (de hypotheekgever) heeft om, als de schuldenaar zijn schulden niet betaalt, zijn vordering bij voorrang en derhalve vóór andere schuldeisers te kunnen verhalen op de opbrengst van dat registergoed. Het goed blijft, zolang verhaal niet plaatsvindt, onder de macht van de schuldenaar. b. pand Pand is het bij overeenkomst gevestigde (beperkte) recht van een schuldeiser (de pandnemer of pandhouder) op een roerend goed van zijn schuldenaar (de pandgever) met het doel zich op de opbrengst van dit goed bij voorrang en derhalve vóór andere schuldeisers te kunnen verhalen als de schuldenaar zijn schuld aan hem (de schuldeiser) niet betaalt. Voorwaarde is dat het goed aan de macht van de schuldenaar wordt onttrokken. (Hierop bestaan echter uitzonderingen: het zogenoemde stil pandrecht en het bezitloos pandrecht.) c. voorrechten (ook wel privileges genoemd) Het voorrecht is een door de wet aan bepaalde schuldeisers toegekend recht om bij de verdeling van de opbrengst van een bepaald goed of van het gehele vermogen van de schuldenaar vóór andere schuldeisers te gaan. Een voorrecht kan niet bij overeenkomst worden gevestigd. Een wettelijke bepaling dient het voorrecht te regelen. Het is derhalve onmogelijk buiten de wet om (bij voorbeeld bij overeenkomst) voorrechten in te voeren. De fiscus heeft in art. 21 IW zo’n wettelijk voorrecht gekregen. Voor de decentrale overheden is geen voorrecht beschikbaar. Hierop bestaat één uitzondering, te weten in geval van invordering van bepaalde waterschapsbelastingen. Zie hiervoor het zeer hoge voorrecht ex art. 138, derde lid, Wschw dat zelfs vóór hypotheek en vóór art. 21 IW gaat. Zie Bijlage 9, nr. 9. Zie voor een totaaloverzicht van de rechten van voorrang en hun volgorde Bijlage 9. Wanneer niet voldoende verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn om alle schuldeisers volledig te voldoen dient, nadat eerst alle vorderingen waaraan een voorrecht is verbonden zijn voldaan, het restant van de middelen van de schuldenaar dat voor uitkering aan zijn schuldeisers beschikbaar is, toebedeeld te worden aan zijn concurrente schuldeisers, dat wil zeggen die schuldeisers die zich op geen enkel recht van voorrang kunnen beroepen. In veel gevallen zal bij kredietverstrekking worden overgegaan tot het vestigen van een bezitloos pandrecht ten gunste van de kredietverstrekker (pandhouder). Dit recht houdt in dat de pandgever de in pand gegeven zaak onder zich houdt. Door het pand onder zich te nemen kan de pandhouder (= schuldeiser) het bezitloos pandrecht omzetten in een vuistpand. Overigens dient bij al hetgeen over voorrang en voorrecht wordt opgemerkt, te worden bedacht dat het adagium ‘wie het eerste komt...’ een niet onbelangrijk issue is. Opmerking: Over de toekomst van het fiscale voorrecht, alsmede het bodemvoorrecht en bodemrecht, is veel te doen. De maatschappelijke weerstand tegen deze verhaalsrechten is groot. Anderzijds pleiten de decentrale overheden (gemeenten en waterschappen en veelal namens die instanties: de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen, zijnde de organisaties die hun belangen behartigen) al jaren voor de invoering van een voorrecht voor die overheden. Echter, nadat verschillende werkgroepen zich jarenlang met deze materie hebben beziggehouden en op 1 november 2007 de Commissie Insolventierecht een heus wetvoorstel (veelal aangeduid als een Voorontwerp van Wet) bij het Ministerie van Justitie heeft afgeleverd waarin ook wordt bepleit om – in ieder geval op termijn – tot afschaffing van de fiscale verhaalsrechten over te gaan, is het besluitvormingsproces op dit punt nog steeds niet voortvarend ter hand genomen. Sterker nog, het heeft er alle schijn van dat het Voorontwerp in het ronde archief is verdwenen. De verwachting is dan ook gewettigd dat het nog heel 147 15.2 Hoofdstuk 15 Voorrang lang zal duren voordat definitieve standpuntbepaling omtrent de toekomst van de fiscale verhaalsrechten een feit zal zijn. Dat die finale besluitvorming voorlopig niet zal plaatsvinden lijkt zeer aannemelijk. De toenmalige minister van Justitie heeft namelijk bij brief van 17 november 2009 aan de heer prof. Kortmann (voorzitter van de Commissie Insolventierecht) laten weten dat er gedurende de toenmalige kabinetsperiode geen prioriteit zou worden gegeven aan het wetsvoorstel. Het huidige kabinet maakt ook nadrukkelijk geen haast met dit onderwerp. Dat verklaart ook de hiervoor weergegeven zin waarin over het ‘ronde archief’ wordt gesproken. Inmiddels hebben zowel de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) alsmede Insolad (de Vereniging van Insolventierecht Advocaten waar veel curatoren lid van zijn) alternatieve voorstellen tot verdeling gedaan die ertoe zouden moeten strekken dat de ‘ratrace’ tussen crediteuren die vaak ontstaat in de aanloop naar een faillissement, beëindigd zal worden en die ook enigszins tegemoetkomt aan de zogenaamde ‘lege boedel problematiek’. Inmiddels is met ingang van 1 januari 2013 een bepaling in de IW opgenomen (art. 22bis, die een meldingsregeling voor pandhouders en objectfinanciers introduceert) en die ertoe strekt een einde te maken aan de ratrace tussen banken en objectfinanciers enerzijds en de ontvanger anderzijds. Die regeling strekt ertoe het bodem(voor)recht constructiebestendig te maken. De bespreking van art. 22bis vindt plaats in hoofdstuk 16. Zie paragraaf 16.6. of executiekosten zijn de kosten die met betrekking tot de uitwinning vanaf het bevel tot betaling zijn gemaakt. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven bestaat op de regel dat pand boven het fiscale voorrecht gaat, één uitzondering. Die uitzondering wordt meestal aangeduid als ‘het bodemvoorrecht’, en houdt in dat het fiscale voorrecht vóór pand gaat wanneer het een (bezitloos) pandrecht betreft dat is gevestigd op zaken genoemd in art. 22, derde lid, IW én die zaken zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden (de zogenoemde bodemzaken). Dat bodemvoorrecht geldt echter alleen voor de in dat artikel (art. 22, derde lid) genoemde belastingen (zie daarvoor hoofdstuk 16). Wanneer de ontvanger beslag heeft gelegd op bodemzaken waarop een (bezitloos) pandrecht is gevestigd, mag de ontvanger zich op die zaken verhalen boven de bezitloos pandhouder. Omdat in situaties waarin een bezitloos pandrecht op de zaken van de pandgever is gevestigd, de pandgever (= in dit kader: de belastingschuldige) eigenaar blijft van de roerende zaak, is hier het (échte) bodemrecht (ex art. 22, derde lid, IW) niet van toepassing. Eén van de eisen/voorwaarden voor een rechtsgeldig ‘bodembeslag’ is immers dat de zaken aan een derde toebehoren. (Zie hoofdstuk 16.) Voorbeeld: Opmerking: Sedert 1 januari 2006 wordt de invordering van werknemerspremies niet langer door het UWV verricht. Met ingang van genoemd tijdstip vindt invordering van die bedragen plaats door de Belastingdienst. De werknemerspremies worden voor de invordering gelijkgesteld met loonbelasting. Evenwel blijft voor de jaren die zijn gelegen vóór 1 januari 2006 het UWV bevoegd als innende instantie. Werknemersverzekeringen en volksverzekeringen worden tezamen aangeduid als sociale verzekeringen. 15.2 Rangorde Het fiscale voorrecht rust op alle goederen van de belastingschuldige, dat wil zeggen dat de ontvanger zijn vordering op de goederen van de belastingschuldige kan verhalen boven schuldeisers die geen of een lager voorrecht hebben. Het fiscale voorrecht heeft echter niet de allerhoogste rang. Zo gaan hypotheek en pand in rang boven het fiscale voorrecht. Het voorrecht ex art. 138, derde lid, Wschw (zie paragraaf 15.1, onder c) gaat echter weer boven pand en hypotheek. Het gaat in genoemd artikel derhalve om een superpreferentie. De regel dat pand en hypotheek vóór het fiscale voorrecht gaan, leidt voor zover het om het pand(recht) gaat, weer uitzondering in de gevallen waarin sprake is van een bezitloos pandrecht dat gevestigd is op zaken waarop het bodemrecht toegepast zou kunnen worden. Zie hierna. Boven het fiscale voorrecht gaan de vordering tot voldoening van de kosten die zijn gemaakt tot behoud van een goed die na de dagtekening van het desbetreffende aanslagbiljet zijn ontstaan, de vordering tot vergoeding van schade voor zover het het verhaal op de verzekeringsuitkering door de verzekeringsmaatschappij van de schuldenaar betreft, de kosten van een toegewezen faillissementsaanvraag en uitwinningskosten. Uitwinningskosten 148 Een belastingschuldige heeft een woonhuis waarop een hypotheekschuld rust van € 100 000. De ontvanger legt beslag op het huis in verband met een belastingschuld van € 50 000. Als het huis wordt verkocht voor € 130 000 zullen eerst de uitwinningskosten (stel € 5 000) uit de opbrengst worden voldaan. Vervolgens wordt de vordering van de hypotheekhouder voldaan en pas daarna die van de ontvanger. De ontvanger ontvangt derhalve ondanks zijn hoge voorrang (€ 130 000 minus € 5 000 en minus € 100 000 =) € 25 000. 15.3 Waarom een fiscaal voorrecht? Er is een aantal redenen waarom de fiscus een hoog voorrecht heeft. Hierna volgt een aantal van deze zogenoemde rechtsgronden (waarvan de validiteit door sommigen – sterk – in twijfel wordt getrokken): – de overheid moet met zekerheid op haar inkomsten (waaronder belastinggelden!) kunnen rekenen; – als de fiscus geen voorrecht zou hebben zou er bij de invordering van belastingen sneller en dus vaak scherper moeten worden opgetreden. De ontvanger zou bijvoorbeeld slechts bij hoge uitzondering uitstel van betaling willen verlenen omdat hij dan het risico zou lopen dat andere schuldeisers van de belastingschuldige hem voor zouden gaan; – de fiscus kan in tegenstelling tot andere schuldeisers niet vooraf zekerheid bedingen, zoals eigendomsvoorbehoud; – de fiscus zoekt zijn schuldenaren niet uit; – de fiscus zou bij afwezigheid van voorrang een veel meer rigide invorderingsbeleid moeten voeren. Zonder voorrecht zou de fiscus – zo wordt van de zijde van het Ministerie van Financiën wel gesteld – in een ten opzichte van andere schuldeisers, achtergestelde positie verkeren. Dat 15.7 Hoofdstuk 15 Voorrang aan de validiteit van de argumentatie van de fiscus vóór handhaving van het fiscale voorrecht sterk wordt getwijfeld, moge bijvoorbeeld blijken uit de rapporten van de MDW-werkgroep ‘Herziening faillissementsrecht’ en van de Commissie Insolventierecht waarin wordt aanbevolen het voorrecht van de fiscus alsmede het bodem(voor)recht af te schaffen. Zie echter wat over het rapport van de Commissie Insolventierecht is opgemerkt aan het slot van de eerste opmerking bij paragraaf 15.1. De meest belangrijke reden voor handhaving van zowel het voorrecht als het in hoofdstuk 16 te bespreken bodemrecht is het budgettaire belang voor de Staat. De overheid kan c.q. wil simpelweg de met die instrumenten gemoeide belastingopbrengsten niet missen. 15.4 Voor welke belastingen geldt het fiscale voorrecht? Het fiscale voorrecht geldt voor alle rijksbelastingen (incl. rechten bij invoer en rechten bij uitvoer waaronder tevens EG-rechten dienen te worden verstaan) en voor de premies sociale verzekeringen die door de Belastingdienst worden geheven (de zogenoemde werknemers- en volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet). Aan premies sociale verzekeringen die tot 1 januari 2006 door het UWV werden geheven en vanaf dat tijdstip door de Belastingdienst (die premies worden veelal aangeduid als de werknemersverzekeringen; zie paragraaf 15.1) is hetzelfde voorrecht verbonden als aan de rijksbelastingen en de premies volksverzekeringen. Opgemerkt zij dat het UWV de vóór 1 januari 2006 gelegen jaren zelf blijft invorderen. Om die reden is samenloop de komende jaren nog wel mogelijk. Het UWV is – zoals hiervoor is aangegeven – een preferente schuldeiser. Het voorrecht van fiscus en UWV hebben/hadden een gelijk niveau. Dit betekent dat wanneer zowel de Belastingdienst als het UWV een vordering hebben op een belasting-/premieschuldige van bijvoorbeeld € 30 000 en zij beide beslag hebben gelegd op de auto van de belastingschuldige die bij verkoop € 10 000 oplevert, zij (afgezien van executiekosten die uiteraard eerst uit de opbrengst moeten worden voldaan) beide een evenredig gedeelte van de opbrengst ontvangen. Zou niet het UWV maar een concurrente schuldeiser tevens beslag hebben gelegd op de auto dan zou de Belastingdienst het volledige bedrag van € 10 000 ontvangen. Het voorrecht strekt zich tevens uit tot de bedragen die een relatie hebben met de Rijksbelastingaanslag zoals de belasting- en invorderingsrente, boeten en kosten. Het bodemvoorrecht strekt zich niet uit tot bestuurlijke boeten. Zie paragraaf 15.13. Let op: Het voorrecht ex art. 21 IW geldt niet bij de invordering van gemeentelijk belastingen en bedragen die door de waterschappen – andere dan hiervoor in paragraaf 15.1 onder c zijn bedoeld – worden geheven. Dit omdat in de Gemw en de Wschw art. 21 IW niet van overeenkomstige toepassing is verklaard. 15.5 Voorrecht voor bestuurlijke boete, belasting- en invorderingsrente, kosten e.d. Het fiscale voorrecht geldt op grond van art. 6 IW ook voor de invorderingsrente, belastingrente, de kosten van vervolging, de betalingskorting en de opcenten die op een belastingaanslag betrekking hebben. Voorts geldt het voorrecht op grond van art. 2, tweede lid, onderdeel a, IW voor de heffingsrente, de revisierente en, in de douanesfeer, de compenserende interesten, de kosten van ambtelijke werkzaamheden en de bestuurlijke boeten. Let op: Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad kan, in tegenstelling tot het ‘gewone’ voorrecht van de fiscus, het bodemvoorrecht ex art. 21, tweede lid, niet worden toegepast voor bestuurlijke boeten. Toepassing van het bodemvoorrecht op die bestuurlijke boete is in strijd met het EVRM (waarin een bestuurlijke boete immers wordt aangemerkt als ‘a criminal charge’) en daaraan verwante regelgeving (zie paragraaf 15.7). Inmiddels wordt in de LI 2008 met zoveel woorden aan de ambtenaren van de Belastingdienst kenbaar gemaakt dat het bodemvoorrecht niet voor bestuurlijke boeten mag worden ingeroepen. 15.6 Tijdsduur Gedurende de gehele periode waarin een belastingaanslag kan worden ingevorderd (zolang de verjaring niet is ingetreden) geldt voor die aanslag het fiscale voorrecht. Op het moment dat het recht om een aanslag in te vorderen is verjaard, vervalt het voorrecht. Dit betekent dat als de termijn van de verjaring met betrekking tot een bepaalde aanslag wordt verlengd of gestuit (zie paragraaf 21.5 en 21.6) ook het voorrecht in stand blijft. 15.7 Fiscaal voorrecht en pand Het fiscale voorrecht komt in rangorde na pand (én hypotheek). Als de ontvanger en de pandhouder zich op hetzelfde goed verhalen, gaat de pandhouder dus vóór de ontvanger. Dit geldt ook in faillissement. Op de regel dat pand boven het fiscale voorrecht gaat, bestaat één uitzondering, namelijk wanneer het bezitloos pandrecht is gevestigd op bodemzaken (voor de vraag welke zaken ‘bodemzaken’ zijn, wordt verwezen naar paragraaf 16.1.3). Wanneer de ontvanger voor belastingen e.d. die zijn genoemd in art. 22, derde lid, IW (zie de opsomming opgenomen in paragraaf 16.1.2) beslag heeft gelegd op zogenoemde bodemzaken waarop een (bezitloos) pandrecht is gevestigd én die zaken zich voorts bevinden op de bodem van belastingschuldige, mag de ontvanger zich op die zaken verhalen boven de bezitloos pandhouder. (Dit recht wordt – zoals reeds is aangegeven – vaak het ‘bodemvoorrecht’ genoemd.) Ook indien de belastingschuldige failliet is, kan dit hoge voorrecht worden gerealiseerd, zelfs als de ontvanger voor het faillissement geen beslag op de zaken heeft gelegd. Bepalend is dan slechts of zich op het moment van faillietverklaring 149
© Copyright 2024 ExpyDoc