De Wannsee-Conferentie in haar historische context als educatief

HUIS VAN DE WANNSEE-CONFERENTIE
Educatieve Dienst
DE WANNSEE-CONFERENTIE IN HAAR HISTORISCHE CONTEXT ALS
EDUCATIEF THEMA
Wolf Kaiser
De Wannsee-conferentie is van toepassing als centraal uitgangspunt in een leerproces, dat
de stappen van radicalisering van de anti-joodse politiek benoemt, de bureacratische
planning en organisatie van de genocide verduidelijkt en licht werpt op de Europese
dimensie hiervan. In dit artikel wordt een voorstel uitgewerkt hoe het leerproces
georganiseerd kan worden, welke vraagstellingen en doelen vooropgesteld kunnen worden
en welke materialen hiertoe gebruikt kunnen worden. Dit onderwijsconcept kan toegepast
worden als lessenpakket of kan in een projectdag gerealiseerd worden.
Aangezien het gaat om de planning van de volkerenmoord en de hiermee gepaard gaande
handelingen en beslissingen, ligt het voor de hand dat de daders en collaborateurs centraal
staan. De effecten op de slachtoffers, hun pogingen om zich of anderen te redden of verzet
te organiseren, en de rol die tegenstanders en helpers, maar ook toeschouwers, aanhangers
van de nationaal-socialisten en informanten speelden, moet afzonderlijk onderzocht worden.
Tijdens deze studiedag staat niet alleen de Wannsee-conferentie zelf centraal, maar wordt er
ook aandacht besteed aan de deportaties vanuit Nederland, België en Slowakije. De
conferentie vond op 20 januari 1942 plaats. De eerste deportaties uit Nederland en België
volgden in respectievelijk juli en augustus van dat jaar. In Slowakije hadden de deportaties
reeds in maart aangevangen. Door de focus op deze drie landen te leggen, kunnen de
deelnemers aan de studiedag ontdekken hoe de anti-joodse maatregelen ingang vonden in
bezette landen, en op welke manier de overheid en administratie meewerkten aan, of zich
verzetten tegen, het anti-joodse beleid en de deportaties.
Werkgroep 1: Het Wannsee-protocol en de stappen in het vernietigingsproces
De opdracht voor de eerste groep kan gebaseerd zijn op Raul Hilbergs structuuranalyse van
het vervolgings- en vernietigingsproces. Hilberg heeft in retrospectie de maatregelen
benoemd die een alomvattende uitvoering van de genocide mogelijk maakten: definitie,
onteigening, concentratie en deportatie1.
Op het moment dat de nationalistische leiding de administratie en politiemacht voor de
eerste keer met de uitvoering van zulke maatregelen belastte, was het besluit tot de
volkerenmoord nog niet genomen, en zelfs nog niet voorstelbaar. Dat geldt ook voor de
deportaties naar Nisko am San en naar Gurs in Zuid-Frankrijk in oktober 1940. Maar achteraf
beschouwd, bleken deze maatregelen voorwaarden voor het systematische en alomvattende
karakter van de vernietiging. Ten tijde van de Wannsee-conferentie was niet alleen de
massamoord door de Einsatzgruppen, die joden in de nabije omgeving van hun woonplaats
vermoordden, reeds maandenlang bezig. Het doel om tot de totale genocide te komen, was
ook reeds ontstaan uit de racistische antisemitische idee dat alle joden in de Duitse
invloedssfeer op een bepaalde manier verwijderd moesten worden. Het is opmerkelijk dat
alle stappen van het vernietigingsproces, van definitie tot moord, in het protocol van de
Wannsee-conferentie vermeld zijn, ook al is dit niet in chronologische volgorde en
gedeeltelijk ook in een versluierde formulering. De praktijk van de vervolging en de
vernietiging zelf had blijkbaar degenen die het voortouw namen in het proces, het inzicht
gegeven in de functionaliteit van de maatregelen, die de mogelijkheid boden om alle joden te
registreren en vermoorden. In het protocol had Heydrich in het kader van de
Auswanderungsarbeiten (p.4); de verdrijvingspolitiek die tot oktober 1941 in voege was,
verwezen naar de beroving van de joden, maar was nog niet ingegaan op de financiering
door het joodse vermogen van de transporten “naar het oosten” (p.5). De deportaties, getto’s
en definitievraag daarentegen, had hij meteen na een uiteenzetting, waaruit het
vernietigingsdoel zeer duidelijk werd, genoemd:
“De
geëvacueerde
joden
worden
eerst,
trein
voor
trein
in
zogenaamde
doorgangsgetto’s samengebracht om van daaruit verder naar het oosten te worden
getransporteerd.
Een belangrijke voorwaarde, zo zette SS-Obergruppenführer Heydrich voorts
uitvoerig uiteen, voor de tenuitvoerlegging van de evacuatie in het algemeen, is de
nauwkeurige vaststelling van de categorie personen die hiervoor in aanmerking
komt.” (p.8)
Deze passage uit het Wannsee-protocol maakt meteen duidelijk, dat de plannen van de
daders (en hun historische verloop) niet overal overeenkwamen met de opeenvolging van de
stappen die Hilberg benoemd heeft. De joden uit West- en Centraal-Europa werden,
1
Hilberg Raul: De vernietiging van de Europese Joden 1939-1945. Deel 1, s.l.: Centraal Boekhuis,2008, p.51.
tenminste voordat de grote vernietigingskampen opgericht werden, meestal twee keer
bijeengebracht en gedeporteerd: ze werden eerst in concentratiekampen in het land waar ze
woonden bijeen gebracht, en vervolgens naar Oost-Europa gedeporteerd en daar in getto’s
verzameld, van waaruit ze ten slotte naar vernietingskampen gebracht werden2.
Nadat het concept van Hilberg toegelicht is, kan de opdracht van de eerste groep erin
bestaan, dat ze citaten uit het protocol kiezen, waarin de concepten definitie, onteigening,
concentratie, deportatie en moord op directe of indirecte wijze vervat zijn, en deze gekozen
tekstfragmenten verklaren.
Werkgroep 2: De discussie over de handelwijze ten aanzien van Mischlinge en
Mischehen
Een tweede werkgroep kan de posities van de deelnemers aan de conferentie over de
kwestie van Mischlinge en Mischehen onderzoeken. Zoals we in het protocol kunnen lezen,
leidde Heydrich zijn ideeën daarover met de volgende opmerking in: “Bij de uitwerking van
de plannen voor de eindoplossing moeten de Neurenbergerwetten tot op zekere hoogte de
basis vormen.”. Zijn doel, om de maatregelen niet te beperken tot degenen die door de
wetten als “jood” bestempeld werden, wordt duidelijk in de toevoeging die hij maakte: “Voor
een totale oplossing van dit probleem is ook de oplossing van de Mischehen- en Mischlingkwestie nodig.” (p.10).
Met betrekking tot de opdracht van groep 2 moet naast paragraaf IV van het protocol ook de
eerste verordening van het Reichsbürgergesetz (tekst 13) gebruikt worden, waarin de
begrippen “jood” en “joodse Mischling” gedefinieerd werden.
Het komt er minder op aan alle voorgestelde regelingen te benoemen, dan de denkwijzen die
aan de basis lagen van de voorstellen en de handelwijze van de deelnemers kritisch te
analyseren. De volgende voorbeelden maken bijvoorbeeld duidelijk dat de zogenaamde
wetenschappelijke grond en administratieve logica van de voorgestelde maatregelen pure
fictie was. Zo stelde Stuckart voor om “over te gaan tot dwangsterilisatie” omdat “er rekening
gehouden moest worden met de biologische feiten” (p.14), terwijl Heydrich vroeg om
2
Uit recent onderzoek is gebleken dat getto’s niet vanaf hun oprichting bestemd waren om joden voor hun
verdere deportatie samen te brengen. Meer informatie hierover is te vinden in Dan Michman: The emergence of
Jewish ghettos during the Holocaust. Cambridge: Cambridge Univ. Press, 2011. Deze alternatieve visie op de
ontstaansgeschiedenis van de getto’s weerlegt de vaststelling dat de daders bij de organisatie van de
deportatie naar de vernietigingskampen gebruik gemaakt hebben van de isolering van joden in getto’s echter
niet.
3
In dit artikel worden geen gegevens van de genoemde documenten vermeld. De vindplaatsen hiervan worden in
de documenten aangegeven die op de website te vinden zijn.
“Mischlinge van de tweede graad” in bepaalde gevallen gelijk te stellen aan joden wanneer
ze voldeden aan de volgende criteria: “een van rassenstandpunt bijzonder ongunstig
uiterlijke verschijning van de Mischling van de tweede graad, hetgeen hem reeds in zijn
voorkomen tot de joden doet behoren” en “bijzonder slechte politiële en politieke beoordeling
van de Mischling van de tweede graad, waaruit valt af te leiden dat hij zich als een jood voelt
en gedraagt” (p.12). Voor Stuckart was het belangrijk om “oneindige administratieve
rompslomp” (p.14) te vermijden, terwijl Heydrich de Sicherheitspolizei bij hun moorddadige
activiteiten voor elke beperking door duidelijke criteria wilde behoeden. Beide mannen
probeerden hun expertisegebieden respectievelijk te verdedigen en uit te breiden.
Werkgroep 3: De taakverdeling bij de uitvoering van de deportaties
Hitler had met zijn beslissing van 17 september 1941, dat de joden uit het Rijk en het
Protectoraat naar het Oosten gebracht moesten worden, de weg naar de deportaties
vrijgemaakt. Hierdoor was een wezenlijke voorwaarde gecreëerd voor de samenwerking bij
de transporten richting vernietiging, waardoor de volkerenmoord op Europese schaal
mogelijk werd. De betekenis van de Wannsee-conferentie ligt voor een belangrijk deel dan
ook in het feit dat de bereidheid tot samenwerking door de verschillende instanties, bij de
doorvoering van de deportaties naar de getto’s en de vernietigingskampen, er vastgesteld
werd. Dit had enerzijds betrekking op de samenwerking bij deportaties uit het Rijk en
anderzijds op de deportaties uit, om het met de woorden van het protocol te zeggen, “de
door ons bezette en beïnvloede Europese gebieden” (p.9).
Een derde werkgroep kan onderzoeken welke instituties in het Rijk deelnamen aan de
organisatie van de deportaties en welke rol ze hierin speelden. Hiertoe kunnen
geselecteerde bronnen gebruikt worden, die ook voorzieningen betreffen, waar vaak niet aan
gedacht wordt wanneer het gaat over de misdaden van het nationaal-socialisme.
Het Reichssicherheitshauptamt en meer specifiek de dienst IV B4 onder leiding van Adolf
Eichmann had de leidende rol. Eichmann maakte meteen na de Wannsee-conferentie, op 31
januari 1942 in een expresbrief aan de Gestapo-afdelingen duidelijk, dat de deportaties naar
het Oosten, die reeds in oktober aangevangen hadden, nu “het begin van de Endlösung van
de jodenkwestie in het Oude Rijk, de Ostmark en het Protectoraat Bohemen en Moravië”
vormden. Voor de plaatselijke Gestapo-functionarissen werd een brochure ontwikkeld, die de
toeëigening van joods eigendom door de staat en de afgifte van voedingsmiddelen aan de
organisatie
Nationaal-Socialistisch
Volkswelzijn
(NSV)
moest
verzekeren
en
achterhoudingen door de betrokken ambtenaren verhinderen. Tegelijk bevatte de tekst
aanwijzingen hoe de Gestapo-functionarissen vluchtpogingen van personen, die bestemd
waren voor deportatie, moesten verhinderen. Bovendien werd de mogelijkheid om de
Schutzpolizei in te zetten, vermeld. Hun rol werd in de “Aanwijzingen voor de technische
uitvoering van de evacuatie van joden” van 22 maart 1942 beschreven, waarin een paragraaf
opgenomen was over de transportbegeleiding door de Ordnungspolizei. De manier waarop
de leden van de Ordnungspolizei deze rol vervulden, kunnen we lezen in het “Bericht over de
evacuering van joden naar Riga”, dat de chef van de Schutzpolizei Paul Salitter op 26
december 1941 schreef. Van deze tekst moeten zeker enkele passages gelezen worden.
Maar niet enkel functionarissen van alle politiedivisies waren betrokken, ook districtkantoren,
burgemeesters en zelfs privaatpersonen zoals hoteluitbaters werkten mee. Dit wordt aan de
hand van drie documenten uit Kitzingen duidelijk: een brief van de Geheime Staatspolitie aan
de districtcommissaris van Kitzingen van 19 maart 1942, waaruit blijkt dat de gendarmerie en
de burgemeester moesten meewerken en dat de districtscommissaris zich bereid had
verklaard de joden te bewaken. Het tweede document is een hotelrekening voor de Geheime
Staatspolitie van 25 maart 1942, waarin onder andere het vijfdagige “gebruik van een
controlekamer voor joden” aangerekend werd. De derde bron is een ontvangsbevestiging
van joods eigendom, op dezelfde dag opgesteld door een fiscale ambtenaar.
Zelfs voorzieningsondernemingen zoals de Berlijnse energie- en lichtvennootschap
(BEWAG) werkten mee. De NV ontwikkelde een formulier, waarmee de onbetaalde laatste
stroomkosten verrekend konden worden met de waarborg die betaald was voor de
stroomaansluiting. Wanneer deze formulieren ingevuld waren en door talrijke ambtenaren
ondertekend, werden ze gebruikt voor de afrekening met de belastingsdienst die het
eigendom van de joodse personen in beslag genomen had4.
De medewerking van de staatsspoorwegen was natuurlijk ook zeer belangrijk. De brief van
de staatssecretaris van het Rijksverkeersministerie Albert Ganzenmüller aan Himmlers
adjudant Karl Wolff van 28 juli 1942 en het antwoord van Wolff van 3 augustus
verduidelijken, hoe nauw de ambtenarij van de staatsspoorwegen, en de Sicherheitsdienst
en Sicherheitspolizei in het Generaalgouvernement samenwerkten. Bijzonder opmerkelijk is
de vermelding van Odilo Globocniks, die door Himmler belast was met de systematische
moord op de Poolse joden in de vernietigingskampen Treblinka, Sobibór en Belzec. De brief
maakt duidelijk dat Ganzenmüller dit allemaal weet. Niet veel later worden in deze kampen
ook joden uit West-Europa vermoord.
4
Het document dat in het Huis van de Wannsee-conferentie getoond wordt, is zoals de stempel toont, op 8
februari 1943 ingevoerd bij het Vermogensverwerking-filiaal van de directeur van de belastingsdienst van Berlijn
Vermögensverwertung-Außenstelle des Oberfinanzpräsidenten Berlin.
Vanuit de uitgangspunten van bovengenoemde documenten kunnen de deelnemers aan de
workshop verklaren, hoe de instemming die tijdens de Wannsee-conferentie bereikt was over
de uitvoering van de volkerenmoord op de Europese joden, in de administratieve praktijk
omgezet werd. Hiertoe moeten de groepsleden enkele beroepsgroepen die aan bod komen
in de documenten oplijsten en de manier waarop ze meewerkten bespreken.
Werkgroep 4 en 5: De organisatie van de deportaties in het bezette Nederland en
België
Deze werkgroep gaat dieper in op de vervolging en deportatie van joden uit Nederland en
België. In Nederland leefden vóór de bezetting ongeveer 140 000 joden en in België circa
66000. De situatie van de joodse bevolking en de plaats die ze in de samenleving innam,
verschilde sterk. In Nederland waren de meeste joden sterker geïntegreerd in de
maatschappij dan in België.
Na de bezetting in mei 1940 werd België onder militair bestuur geplaatst en kreeg Nederland
een Duits civiel bestuur. In beide landen was de regering naar het buitenland gevlucht, en
was enkel het administratieve bestuursniveau in werking gebleven. In deze werkgroep wordt
er dieper ingegaan op de rol die deze administraties speelden bij de deportaties van joden.
In tegenstelling tot in Nederland, werden de anti-joodse maatregelen in België niet alleen
later ingevoerd, maar volgden ze ook minder snel op elkaar. Hierdoor leek de anti-joodse
stemming in België aanvankelijk wel mee te vallen. De vraag die we ons evenwel kunnen
stellen, is waarom de bevolking in België en Nederland de anti-joodse maatregelen niet beter
voorzien had. Enerzijds leefde er immers een groot aantal vluchtelingen uit Duitsland, en
anderzijds had de bevolking in de vooroorlogsperiode via de pers kunnen vernemen hoe de
nazi-regering de joodse bevolking discrimineerde en vervolgde. De deelnemers aan deze
werkgroep kunnen dit op een concrete manier terugvinden in kranten uit september 1935,
waarin bericht werd over de wetten van Neurenberg, waardoor joden uitgesloten werden van
de Duitse samenleving en niet langer mochten huwen met niet-joden. De discriminerende
maatregelen hielden onder andere het uitsluiten van joodse personen uit de ambtenarij en
academische posities in. Een belangrijke voorwaarde hiertoe was natuurlijk de registratie van
de joodse bevolking. Dit verliep in België op een zeer andere manier dan in Nederland. In
Nederland vond de registratie van joodse personen op het centrale niveau plaats, terwijl dit
in België werd overgelaten aan het lokale bestuur.
De anti-joodse maatregelen werden stelselmatig uitgebreid, maar vonden niet steeds
eenvoudig ingang in de samenleving. De Joodse Raad, die door de bezetter in het leven was
geroepen als bemiddelingsorgaan tussen de overheid en de Nederlandse joodse
gemeenschap (in België werd een soortgelijke raad opgericht, de Association des Juifs en
Belgique), protesteerde bijvoorbeeld heftig tegen de invoering van de gele ster, maar moest
het onderspit delven. In België verliep de invoering van de gele ster via het lokale bestuur.
De burgemeesters van Brussel weigerden de gele ster te verdelen; in andere Belgische
steden werd evenwel geen protest aangetekend tegen deze maatregel.
In juni 1942 werd het besluit genomen om de joden uit Nederland, België en Frankrijk naar
Auschwitz te deporteren. In Nederland moesten joden zich melden voor tewerkstelling. Op
15 juli vertrok de eerste trein met 1135 joden vanuit het doorgangskamp Westerbork naar
Auschwitz. Ook in België werden joden opgeroepen om zich te melden voor tewerkstelling.
Aangezien weinig personen zich meldden, werd er overgegaan tot razzia’s. Hierdoor
gealarmeerd, kozen veel joden ervoor om onder te duiken of probeerden aan valse
identiteitskaarten te geraken. In Nederland gebeurde dit aanvankelijk veel minder, aangezien
zeer veel Nederlandse joden vrijgesteld werden van deportatie. Later werden deze
vrijstellingen echter ingetrokken, en werden deze mensen alsnog gedeporteerd. Ook de
dreiging met opsluiting in een concentratiekamp, wanneer personen zich niet meldden, bleek
efficiënt.
Het verzet en de onderduikmogelijkheden voor joden werden in Nederland pas in 1943
georganiseerd, veel later dan in België, waar procentueel gezien ook meer joden
onderduikten.
Grootschalige protesten van de bevolking tegen de deportatie van joden bleven uit. De Kerk
protesteerde aanvankelijk, maar verzette zich in het algemeen niet wezenlijk tegen de
deportaties. In Nederland vond in februari 1941 reeds een algemene staking plaats, die
onder andere gericht was tegen de discriminatie en vervolging van joden.
Maar heel wat Nederlanders en Belgen collaboreerden ook met de bezetter. Het verraden
van onderduikers werd met geld beloond. Ook op institutioneel niveau werd gecollaboreerd.
Niet alleen werden joden geregistreerd, maar in bepaalde gevallen (vaker in Nederland dan
in België) werd de politie ook ingezet bij razzia’s. Het logistieke systeem, bijvoorbeeld het
transport via treinen, steunde eveneens op de medewerking van Belgen en Nederlanders.
In België werd ongeveer 40 % van de joodse bevolking vermoord, in Nederland was dit
minstens 75 %. Het aantal slachtoffers in Nederland was dus vergelijkbaar met die in een
aantal Oost-Europese landen, en lag hoger dan in Duitsland.
Werkgroep 6: De samenwerking met bevriende regeringen: voorbeeld Slowakije
Heydrich was zeer optimistisch wat de bereidwilligheid van Slowakije om mee te werken aan
de Endlösung betrof, aangezien “de essentiële kwesties [...] daar reeds opgelost waren”
(p.9). Deze opmerking had betrekking op de uitvaardiging van de “joden-codex”, een
uitgebreide antijoodse regeringsmaatregel uit september 1941, en op de overeenkomst die
op 1 december 1941 gesloten was tussen de premier Vojtech Tuka en de Duitse gezant in
Bratislava, Hanns Elard Ludin, waarin de Slowaakse regering zich akkoord verklaarde met
de deportatie van de joden met Slowaakse nationaliteit die in het Grootduitse Rijk (inclusief
het Protectoraat Bohemen en Moravië) leefden. Daarmee lag de weg voor verdergaande
stappen open. Inderdaad werden joden vanaf eind maart 1942 ook vanuit Slowakije
gedeporteerd. De deportaties volgden zo snel op elkaar, dat reeds voor midden mei 28
transporten met ongeveer 28 000 joden naar Polen vertrokken waren. Op dit moment
bereidde het Slowaakse parlement een wet voor, die ook de deportatie van joden die
Slowaaks staatsburger waren, mogelijk maakte. Tijdens de besprekingen van deze wet die
op 23 mei verscheen, werd een paragraaf toegevoegd, dat personen van joodse afkomst die
voor 14 maart 1939 bekeerd waren tot het christendom, vrijgesteld werden van deportatie.
Op deze datum had de regering een decreet uitgevaardigd, over wie op basis van
confessionele gronden als joods gold.
Volgens een bericht van SS-Untersturmführer Urbantke werd de vraag, tot welke datum het
doopsel erkend moest worden (Urbantke schrijft per vergissing dat het om de uiterste datum
ging “vanaf wanneer jodendopen erkend werden”) reeds vanaf het begin van de deportaties
besproken in de Slowaakse regering. Hierbij had president Tiso, die een katholieke priester
was, een radicalere positie verdedigd dan premier Tuka.
In dezelfde brief vermeldde Urbantke dat de (katholieke) bisschop van Zips (Spiš) Wojtassak
(correct: Ján Vojtaššák) en de evangelische Kerkinspecteur Klimo zich voor de deportatie
van de joden ingezet hadden. Vojtaššák had inderdaad een fatale rol gespeeld. Volgens een
bericht van Ludin aan Onderstaatssecretaris Luther, wees hij bij een bespreking in de Raad
van State de bedenkingen die daar naar voren gebracht werden tegen de deportaties op een
geëngageerde en succesvolle manier af. Zoals Ludin op 18 april aan Berlijn liet weten, drong
Tuka hierna erop aan dat de Duitse regering zou verzekeren dat ze de gedeporteerde joden
niet zou terugbrengen en hun vermogen niet zou opeisen.5
Op 25 juni 1942 nam een “adviseursbespreking” over de uitzonderingsmaatregelen plaats bij
premier Tuka, waaraan ook de gezant Ludin, de “adviseur voor Jodenkwesties” Dieter
Wislicency en enkele andere Duitse “adviseurs” deelnamen. De inhoud van deze bespreking
werd in een protocol gedocumenteerd op 30 juni 1942. Ludin, die bij deze bespreking “een
100 % oplossing voor de jodenkwestie” adviseerde, was duidelijk ontevreden met de
uitkomst ervan. Op 26 juni 1942 schreef hij aan het ministerie van Buitenlandse Zaken in
Berlijn dat de deportatie van joden uit Slowakije “een dood punt bereikt heeft”, aangezien
zo’n 35 000 vrijstelingsattesten verleend waren. Hij legde de oorzaak hiervan bij de
verderfelijkheid van enkele ambtenaren en de Kerkelijke invloed. Binnen de Slowaakse Kerk
bestonden er tegengestelde houdingen ten aanzien van de bedreigde joden. Ludin voegde
hieraan toe dat de “jodendeportatie […] in grote kringen van het Slowaakse volk zeer
onpopulair” was. Blijkbaar stelde hij zijn hoop in op premier Tuka, die “ondersteuning door
scherpe diplomatische druk van het Rijk” vroeg. Ludin vroeg om instructie “of in deze richting
gehandeld moest worden”. Staatssecretaris von Weizsäcker verleende deze instructie op 30
juni in de late avond telegrafisch. Hij raadde Ludin aan om tegenover president Tiso te
stellen dat “de uitsluiting van 35 000 joden van deportatie Duitsland ten zeerste zou
verbazen, zeker omdat de medewerking van Slowakije met betrekking tot de jodenkwestie
tot nu toe zeer gewaardeerd werd”. Dat was ondanks de vriendelijke toon van Weizsäckers
formuleringen de ‘scherpe diplomatieke druk’ waar Tuka om gevraagd had. Net twee uur
voordien had Ludin het Ministerie van Buitenlandse Zaken via telex laten weten dat de
Slowaakse regering bereid was om “voor elke overgenomen jood 500 RM aan de
Rijksregering te betalen”.
Tot oktober 1942 werden in totaal 57 628 Slowaakse joden naar de vernietigingskampen
Auschwitz, Majdanek en het district Lublin gedeporteerd. Daarna werden de deportaties
voorlopig gestaakt. Na het neerslaan van de Slowaakse nationale opstand eind augustus
1944 en de daaropvolgende bezetting van het land door Duitse troepen werden opnieuw nog
meer dan 13 000 joden uit Slowakije gedeporteerd en ongeveer 1000 joden in Slowakije zelf
vermoord. In totaal heeft nauwelijks meer dan 10 % van alle Slowaakse joden de Tweede
Wereldoorlog overleefd.
5
Vergelijk met de opmerking in een overeenkomstige telegrafische mededeling van Ludin van 18 april in: Akten
zur deutschen auswärtigen Politik. Serie E: 1941 – 1945, Bd. II, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1972,
p.162.
Tot slot
Vanuit de basisideeën van de genoemde beschrijvingen en documenten kunnen de
deelnemers aan de werkgroepen uitwerken waardoor en door wiens participatie de
realisering van het plan om alle joden uit België, Nederland en Slowakije te deporteren
bevorderd of afgeremd werd. Ze kunnen bovendien in een eigen onderzoek de vraag
behandelen wie van de personen, die in de documenten genoemd werden, zich na de oorlog
hebben moeten verantwoorden voor het gerecht en wie niet. Daarnaast is het mogelijk om
het verloop van de vervolging in België, Nederland, Slowakije en het Duitse Rijk te
vergelijken, overeenkomsten en essentiële verschillen te benoemen en vanuit de toenmalige
politieke constellatie te verklaren.
Natuurlijk kan het werken met de hier voorgestelde documenten de aandacht slechts op
enkele belangrijke ontwikkelingen en participanten leggen. Toch is het op deze manier
mogelijk om op zijn minst een idee te krijgen van hoe verschillend de condities in de
Europese landen waren, waarmee de nationaal-socialisten te maken hadden bij hun plan om
alle joden in Europa te vermoorden. Zo kan de idee ontkracht worden, dat met de Wannseeconferentie een proces in gang gezet werd, waarin de nationaal-socialisten hun doel in alle
bereikbare gebieden zonder meer realiseerden. Het was niet alleen individuele hulp die
afzonderlijke joden in staat stelde om aan de greep van de moordenaars te ontsnappen.
Veeleer speelden politieke en economische interesses, en vooral het verloop van de oorlog,
een beslissende rol. Deze vaststelling verandert echter niets aan het feit dat de genocide op
de Europese joden een misdaad van ongekende omvang was, waarvan de joodse bevolking
in vele gebieden bijna volledig slachtoffer werd, en die de joodse cultuur in Europa
onherroepelijk vernietigde.
Na de presentatie en discussie van de resultaten van de werkgroepen in de volledige groep,
kan de studiedag afgesloten worden met een samenvattende bespreking van de plaats en
betekenis van de Wannsee-conferentie in het proces van de vervolging van, en moord op, de
Europese joden.
(Vertaling Sien Smits)