HUIS VAN DE WANNSEE-CONFERENTIE Educatieve Dienst DE WANNSEE-CONFERENTIE IN HAAR HISTORISCHE CONTEXT ALS EDUCATIEF THEMA Wolf Kaiser De Wannsee-conferentie is van toepassing als centraal uitgangspunt in een leerproces, dat de stappen van radicalisering van de anti-joodse politiek benoemt, de bureacratische planning en organisatie van de genocide verduidelijkt en licht werpt op de Europese dimensie hiervan. In dit artikel wordt een voorstel uitgewerkt hoe het leerproces georganiseerd kan worden, welke vraagstellingen en doelen vooropgesteld kunnen worden en welke materialen hiertoe gebruikt kunnen worden. Dit onderwijsconcept kan toegepast worden als lessenpakket of kan in een projectdag gerealiseerd worden. Aangezien het gaat om de planning van de volkerenmoord en de hiermee gepaard gaande handelingen en beslissingen, ligt het voor de hand dat de daders en collaborateurs centraal staan. De effecten op de slachtoffers, hun pogingen om zich of anderen te redden of verzet te organiseren, en de rol die tegenstanders en helpers, maar ook toeschouwers, aanhangers van de nationaal-socialisten en informanten speelden, moet afzonderlijk onderzocht worden. Tijdens deze studiedag staat niet alleen de Wannsee-conferentie zelf centraal, maar wordt er ook aandacht besteed aan de deportaties vanuit Nederland, België en Slowakije. De conferentie vond op 20 januari 1942 plaats. De eerste deportaties uit Nederland en België volgden in respectievelijk juli en augustus van dat jaar. In Slowakije hadden de deportaties reeds in maart aangevangen. Door de focus op deze drie landen te leggen, kunnen de deelnemers aan de studiedag ontdekken hoe de anti-joodse maatregelen ingang vonden in bezette landen, en op welke manier de overheid en administratie meewerkten aan, of zich verzetten tegen, het anti-joodse beleid en de deportaties. Werkgroep 1: Het Wannsee-protocol en de stappen in het vernietigingsproces De opdracht voor de eerste groep kan gebaseerd zijn op Raul Hilbergs structuuranalyse van het vervolgings- en vernietigingsproces. Hilberg heeft in retrospectie de maatregelen benoemd die een alomvattende uitvoering van de genocide mogelijk maakten: definitie, onteigening, concentratie en deportatie1. Op het moment dat de nationalistische leiding de administratie en politiemacht voor de eerste keer met de uitvoering van zulke maatregelen belastte, was het besluit tot de volkerenmoord nog niet genomen, en zelfs nog niet voorstelbaar. Dat geldt ook voor de deportaties naar Nisko am San en naar Gurs in Zuid-Frankrijk in oktober 1940. Maar achteraf beschouwd, bleken deze maatregelen voorwaarden voor het systematische en alomvattende karakter van de vernietiging. Ten tijde van de Wannsee-conferentie was niet alleen de massamoord door de Einsatzgruppen, die joden in de nabije omgeving van hun woonplaats vermoordden, reeds maandenlang bezig. Het doel om tot de totale genocide te komen, was ook reeds ontstaan uit de racistische antisemitische idee dat alle joden in de Duitse invloedssfeer op een bepaalde manier verwijderd moesten worden. Het is opmerkelijk dat alle stappen van het vernietigingsproces, van definitie tot moord, in het protocol van de Wannsee-conferentie vermeld zijn, ook al is dit niet in chronologische volgorde en gedeeltelijk ook in een versluierde formulering. De praktijk van de vervolging en de vernietiging zelf had blijkbaar degenen die het voortouw namen in het proces, het inzicht gegeven in de functionaliteit van de maatregelen, die de mogelijkheid boden om alle joden te registreren en vermoorden. In het protocol had Heydrich in het kader van de Auswanderungsarbeiten (p.4); de verdrijvingspolitiek die tot oktober 1941 in voege was, verwezen naar de beroving van de joden, maar was nog niet ingegaan op de financiering door het joodse vermogen van de transporten “naar het oosten” (p.5). De deportaties, getto’s en definitievraag daarentegen, had hij meteen na een uiteenzetting, waaruit het vernietigingsdoel zeer duidelijk werd, genoemd: “De geëvacueerde joden worden eerst, trein voor trein in zogenaamde doorgangsgetto’s samengebracht om van daaruit verder naar het oosten te worden getransporteerd. Een belangrijke voorwaarde, zo zette SS-Obergruppenführer Heydrich voorts uitvoerig uiteen, voor de tenuitvoerlegging van de evacuatie in het algemeen, is de nauwkeurige vaststelling van de categorie personen die hiervoor in aanmerking komt.” (p.8) Deze passage uit het Wannsee-protocol maakt meteen duidelijk, dat de plannen van de daders (en hun historische verloop) niet overal overeenkwamen met de opeenvolging van de stappen die Hilberg benoemd heeft. De joden uit West- en Centraal-Europa werden, 1 Hilberg Raul: De vernietiging van de Europese Joden 1939-1945. Deel 1, s.l.: Centraal Boekhuis,2008, p.51. tenminste voordat de grote vernietigingskampen opgericht werden, meestal twee keer bijeengebracht en gedeporteerd: ze werden eerst in concentratiekampen in het land waar ze woonden bijeen gebracht, en vervolgens naar Oost-Europa gedeporteerd en daar in getto’s verzameld, van waaruit ze ten slotte naar vernietingskampen gebracht werden2. Nadat het concept van Hilberg toegelicht is, kan de opdracht van de eerste groep erin bestaan, dat ze citaten uit het protocol kiezen, waarin de concepten definitie, onteigening, concentratie, deportatie en moord op directe of indirecte wijze vervat zijn, en deze gekozen tekstfragmenten verklaren. Werkgroep 2: De discussie over de handelwijze ten aanzien van Mischlinge en Mischehen Een tweede werkgroep kan de posities van de deelnemers aan de conferentie over de kwestie van Mischlinge en Mischehen onderzoeken. Zoals we in het protocol kunnen lezen, leidde Heydrich zijn ideeën daarover met de volgende opmerking in: “Bij de uitwerking van de plannen voor de eindoplossing moeten de Neurenbergerwetten tot op zekere hoogte de basis vormen.”. Zijn doel, om de maatregelen niet te beperken tot degenen die door de wetten als “jood” bestempeld werden, wordt duidelijk in de toevoeging die hij maakte: “Voor een totale oplossing van dit probleem is ook de oplossing van de Mischehen- en Mischlingkwestie nodig.” (p.10). Met betrekking tot de opdracht van groep 2 moet naast paragraaf IV van het protocol ook de eerste verordening van het Reichsbürgergesetz (tekst 13) gebruikt worden, waarin de begrippen “jood” en “joodse Mischling” gedefinieerd werden. Het komt er minder op aan alle voorgestelde regelingen te benoemen, dan de denkwijzen die aan de basis lagen van de voorstellen en de handelwijze van de deelnemers kritisch te analyseren. De volgende voorbeelden maken bijvoorbeeld duidelijk dat de zogenaamde wetenschappelijke grond en administratieve logica van de voorgestelde maatregelen pure fictie was. Zo stelde Stuckart voor om “over te gaan tot dwangsterilisatie” omdat “er rekening gehouden moest worden met de biologische feiten” (p.14), terwijl Heydrich vroeg om 2 Uit recent onderzoek is gebleken dat getto’s niet vanaf hun oprichting bestemd waren om joden voor hun verdere deportatie samen te brengen. Meer informatie hierover is te vinden in Dan Michman: The emergence of Jewish ghettos during the Holocaust. Cambridge: Cambridge Univ. Press, 2011. Deze alternatieve visie op de ontstaansgeschiedenis van de getto’s weerlegt de vaststelling dat de daders bij de organisatie van de deportatie naar de vernietigingskampen gebruik gemaakt hebben van de isolering van joden in getto’s echter niet. 3 In dit artikel worden geen gegevens van de genoemde documenten vermeld. De vindplaatsen hiervan worden in de documenten aangegeven die op de website te vinden zijn. “Mischlinge van de tweede graad” in bepaalde gevallen gelijk te stellen aan joden wanneer ze voldeden aan de volgende criteria: “een van rassenstandpunt bijzonder ongunstig uiterlijke verschijning van de Mischling van de tweede graad, hetgeen hem reeds in zijn voorkomen tot de joden doet behoren” en “bijzonder slechte politiële en politieke beoordeling van de Mischling van de tweede graad, waaruit valt af te leiden dat hij zich als een jood voelt en gedraagt” (p.12). Voor Stuckart was het belangrijk om “oneindige administratieve rompslomp” (p.14) te vermijden, terwijl Heydrich de Sicherheitspolizei bij hun moorddadige activiteiten voor elke beperking door duidelijke criteria wilde behoeden. Beide mannen probeerden hun expertisegebieden respectievelijk te verdedigen en uit te breiden. Werkgroep 3: De taakverdeling bij de uitvoering van de deportaties Hitler had met zijn beslissing van 17 september 1941, dat de joden uit het Rijk en het Protectoraat naar het Oosten gebracht moesten worden, de weg naar de deportaties vrijgemaakt. Hierdoor was een wezenlijke voorwaarde gecreëerd voor de samenwerking bij de transporten richting vernietiging, waardoor de volkerenmoord op Europese schaal mogelijk werd. De betekenis van de Wannsee-conferentie ligt voor een belangrijk deel dan ook in het feit dat de bereidheid tot samenwerking door de verschillende instanties, bij de doorvoering van de deportaties naar de getto’s en de vernietigingskampen, er vastgesteld werd. Dit had enerzijds betrekking op de samenwerking bij deportaties uit het Rijk en anderzijds op de deportaties uit, om het met de woorden van het protocol te zeggen, “de door ons bezette en beïnvloede Europese gebieden” (p.9). Een derde werkgroep kan onderzoeken welke instituties in het Rijk deelnamen aan de organisatie van de deportaties en welke rol ze hierin speelden. Hiertoe kunnen geselecteerde bronnen gebruikt worden, die ook voorzieningen betreffen, waar vaak niet aan gedacht wordt wanneer het gaat over de misdaden van het nationaal-socialisme. Het Reichssicherheitshauptamt en meer specifiek de dienst IV B4 onder leiding van Adolf Eichmann had de leidende rol. Eichmann maakte meteen na de Wannsee-conferentie, op 31 januari 1942 in een expresbrief aan de Gestapo-afdelingen duidelijk, dat de deportaties naar het Oosten, die reeds in oktober aangevangen hadden, nu “het begin van de Endlösung van de jodenkwestie in het Oude Rijk, de Ostmark en het Protectoraat Bohemen en Moravië” vormden. Voor de plaatselijke Gestapo-functionarissen werd een brochure ontwikkeld, die de toeëigening van joods eigendom door de staat en de afgifte van voedingsmiddelen aan de organisatie Nationaal-Socialistisch Volkswelzijn (NSV) moest verzekeren en achterhoudingen door de betrokken ambtenaren verhinderen. Tegelijk bevatte de tekst aanwijzingen hoe de Gestapo-functionarissen vluchtpogingen van personen, die bestemd waren voor deportatie, moesten verhinderen. Bovendien werd de mogelijkheid om de Schutzpolizei in te zetten, vermeld. Hun rol werd in de “Aanwijzingen voor de technische uitvoering van de evacuatie van joden” van 22 maart 1942 beschreven, waarin een paragraaf opgenomen was over de transportbegeleiding door de Ordnungspolizei. De manier waarop de leden van de Ordnungspolizei deze rol vervulden, kunnen we lezen in het “Bericht over de evacuering van joden naar Riga”, dat de chef van de Schutzpolizei Paul Salitter op 26 december 1941 schreef. Van deze tekst moeten zeker enkele passages gelezen worden. Maar niet enkel functionarissen van alle politiedivisies waren betrokken, ook districtkantoren, burgemeesters en zelfs privaatpersonen zoals hoteluitbaters werkten mee. Dit wordt aan de hand van drie documenten uit Kitzingen duidelijk: een brief van de Geheime Staatspolitie aan de districtcommissaris van Kitzingen van 19 maart 1942, waaruit blijkt dat de gendarmerie en de burgemeester moesten meewerken en dat de districtscommissaris zich bereid had verklaard de joden te bewaken. Het tweede document is een hotelrekening voor de Geheime Staatspolitie van 25 maart 1942, waarin onder andere het vijfdagige “gebruik van een controlekamer voor joden” aangerekend werd. De derde bron is een ontvangsbevestiging van joods eigendom, op dezelfde dag opgesteld door een fiscale ambtenaar. Zelfs voorzieningsondernemingen zoals de Berlijnse energie- en lichtvennootschap (BEWAG) werkten mee. De NV ontwikkelde een formulier, waarmee de onbetaalde laatste stroomkosten verrekend konden worden met de waarborg die betaald was voor de stroomaansluiting. Wanneer deze formulieren ingevuld waren en door talrijke ambtenaren ondertekend, werden ze gebruikt voor de afrekening met de belastingsdienst die het eigendom van de joodse personen in beslag genomen had4. De medewerking van de staatsspoorwegen was natuurlijk ook zeer belangrijk. De brief van de staatssecretaris van het Rijksverkeersministerie Albert Ganzenmüller aan Himmlers adjudant Karl Wolff van 28 juli 1942 en het antwoord van Wolff van 3 augustus verduidelijken, hoe nauw de ambtenarij van de staatsspoorwegen, en de Sicherheitsdienst en Sicherheitspolizei in het Generaalgouvernement samenwerkten. Bijzonder opmerkelijk is de vermelding van Odilo Globocniks, die door Himmler belast was met de systematische moord op de Poolse joden in de vernietigingskampen Treblinka, Sobibór en Belzec. De brief maakt duidelijk dat Ganzenmüller dit allemaal weet. Niet veel later worden in deze kampen ook joden uit West-Europa vermoord. 4 Het document dat in het Huis van de Wannsee-conferentie getoond wordt, is zoals de stempel toont, op 8 februari 1943 ingevoerd bij het Vermogensverwerking-filiaal van de directeur van de belastingsdienst van Berlijn Vermögensverwertung-Außenstelle des Oberfinanzpräsidenten Berlin. Vanuit de uitgangspunten van bovengenoemde documenten kunnen de deelnemers aan de workshop verklaren, hoe de instemming die tijdens de Wannsee-conferentie bereikt was over de uitvoering van de volkerenmoord op de Europese joden, in de administratieve praktijk omgezet werd. Hiertoe moeten de groepsleden enkele beroepsgroepen die aan bod komen in de documenten oplijsten en de manier waarop ze meewerkten bespreken. Werkgroep 4 en 5: De organisatie van de deportaties in het bezette Nederland en België Deze werkgroep gaat dieper in op de vervolging en deportatie van joden uit Nederland en België. In Nederland leefden vóór de bezetting ongeveer 140 000 joden en in België circa 66000. De situatie van de joodse bevolking en de plaats die ze in de samenleving innam, verschilde sterk. In Nederland waren de meeste joden sterker geïntegreerd in de maatschappij dan in België. Na de bezetting in mei 1940 werd België onder militair bestuur geplaatst en kreeg Nederland een Duits civiel bestuur. In beide landen was de regering naar het buitenland gevlucht, en was enkel het administratieve bestuursniveau in werking gebleven. In deze werkgroep wordt er dieper ingegaan op de rol die deze administraties speelden bij de deportaties van joden. In tegenstelling tot in Nederland, werden de anti-joodse maatregelen in België niet alleen later ingevoerd, maar volgden ze ook minder snel op elkaar. Hierdoor leek de anti-joodse stemming in België aanvankelijk wel mee te vallen. De vraag die we ons evenwel kunnen stellen, is waarom de bevolking in België en Nederland de anti-joodse maatregelen niet beter voorzien had. Enerzijds leefde er immers een groot aantal vluchtelingen uit Duitsland, en anderzijds had de bevolking in de vooroorlogsperiode via de pers kunnen vernemen hoe de nazi-regering de joodse bevolking discrimineerde en vervolgde. De deelnemers aan deze werkgroep kunnen dit op een concrete manier terugvinden in kranten uit september 1935, waarin bericht werd over de wetten van Neurenberg, waardoor joden uitgesloten werden van de Duitse samenleving en niet langer mochten huwen met niet-joden. De discriminerende maatregelen hielden onder andere het uitsluiten van joodse personen uit de ambtenarij en academische posities in. Een belangrijke voorwaarde hiertoe was natuurlijk de registratie van de joodse bevolking. Dit verliep in België op een zeer andere manier dan in Nederland. In Nederland vond de registratie van joodse personen op het centrale niveau plaats, terwijl dit in België werd overgelaten aan het lokale bestuur. De anti-joodse maatregelen werden stelselmatig uitgebreid, maar vonden niet steeds eenvoudig ingang in de samenleving. De Joodse Raad, die door de bezetter in het leven was geroepen als bemiddelingsorgaan tussen de overheid en de Nederlandse joodse gemeenschap (in België werd een soortgelijke raad opgericht, de Association des Juifs en Belgique), protesteerde bijvoorbeeld heftig tegen de invoering van de gele ster, maar moest het onderspit delven. In België verliep de invoering van de gele ster via het lokale bestuur. De burgemeesters van Brussel weigerden de gele ster te verdelen; in andere Belgische steden werd evenwel geen protest aangetekend tegen deze maatregel. In juni 1942 werd het besluit genomen om de joden uit Nederland, België en Frankrijk naar Auschwitz te deporteren. In Nederland moesten joden zich melden voor tewerkstelling. Op 15 juli vertrok de eerste trein met 1135 joden vanuit het doorgangskamp Westerbork naar Auschwitz. Ook in België werden joden opgeroepen om zich te melden voor tewerkstelling. Aangezien weinig personen zich meldden, werd er overgegaan tot razzia’s. Hierdoor gealarmeerd, kozen veel joden ervoor om onder te duiken of probeerden aan valse identiteitskaarten te geraken. In Nederland gebeurde dit aanvankelijk veel minder, aangezien zeer veel Nederlandse joden vrijgesteld werden van deportatie. Later werden deze vrijstellingen echter ingetrokken, en werden deze mensen alsnog gedeporteerd. Ook de dreiging met opsluiting in een concentratiekamp, wanneer personen zich niet meldden, bleek efficiënt. Het verzet en de onderduikmogelijkheden voor joden werden in Nederland pas in 1943 georganiseerd, veel later dan in België, waar procentueel gezien ook meer joden onderduikten. Grootschalige protesten van de bevolking tegen de deportatie van joden bleven uit. De Kerk protesteerde aanvankelijk, maar verzette zich in het algemeen niet wezenlijk tegen de deportaties. In Nederland vond in februari 1941 reeds een algemene staking plaats, die onder andere gericht was tegen de discriminatie en vervolging van joden. Maar heel wat Nederlanders en Belgen collaboreerden ook met de bezetter. Het verraden van onderduikers werd met geld beloond. Ook op institutioneel niveau werd gecollaboreerd. Niet alleen werden joden geregistreerd, maar in bepaalde gevallen (vaker in Nederland dan in België) werd de politie ook ingezet bij razzia’s. Het logistieke systeem, bijvoorbeeld het transport via treinen, steunde eveneens op de medewerking van Belgen en Nederlanders. In België werd ongeveer 40 % van de joodse bevolking vermoord, in Nederland was dit minstens 75 %. Het aantal slachtoffers in Nederland was dus vergelijkbaar met die in een aantal Oost-Europese landen, en lag hoger dan in Duitsland. Werkgroep 6: De samenwerking met bevriende regeringen: voorbeeld Slowakije Heydrich was zeer optimistisch wat de bereidwilligheid van Slowakije om mee te werken aan de Endlösung betrof, aangezien “de essentiële kwesties [...] daar reeds opgelost waren” (p.9). Deze opmerking had betrekking op de uitvaardiging van de “joden-codex”, een uitgebreide antijoodse regeringsmaatregel uit september 1941, en op de overeenkomst die op 1 december 1941 gesloten was tussen de premier Vojtech Tuka en de Duitse gezant in Bratislava, Hanns Elard Ludin, waarin de Slowaakse regering zich akkoord verklaarde met de deportatie van de joden met Slowaakse nationaliteit die in het Grootduitse Rijk (inclusief het Protectoraat Bohemen en Moravië) leefden. Daarmee lag de weg voor verdergaande stappen open. Inderdaad werden joden vanaf eind maart 1942 ook vanuit Slowakije gedeporteerd. De deportaties volgden zo snel op elkaar, dat reeds voor midden mei 28 transporten met ongeveer 28 000 joden naar Polen vertrokken waren. Op dit moment bereidde het Slowaakse parlement een wet voor, die ook de deportatie van joden die Slowaaks staatsburger waren, mogelijk maakte. Tijdens de besprekingen van deze wet die op 23 mei verscheen, werd een paragraaf toegevoegd, dat personen van joodse afkomst die voor 14 maart 1939 bekeerd waren tot het christendom, vrijgesteld werden van deportatie. Op deze datum had de regering een decreet uitgevaardigd, over wie op basis van confessionele gronden als joods gold. Volgens een bericht van SS-Untersturmführer Urbantke werd de vraag, tot welke datum het doopsel erkend moest worden (Urbantke schrijft per vergissing dat het om de uiterste datum ging “vanaf wanneer jodendopen erkend werden”) reeds vanaf het begin van de deportaties besproken in de Slowaakse regering. Hierbij had president Tiso, die een katholieke priester was, een radicalere positie verdedigd dan premier Tuka. In dezelfde brief vermeldde Urbantke dat de (katholieke) bisschop van Zips (Spiš) Wojtassak (correct: Ján Vojtaššák) en de evangelische Kerkinspecteur Klimo zich voor de deportatie van de joden ingezet hadden. Vojtaššák had inderdaad een fatale rol gespeeld. Volgens een bericht van Ludin aan Onderstaatssecretaris Luther, wees hij bij een bespreking in de Raad van State de bedenkingen die daar naar voren gebracht werden tegen de deportaties op een geëngageerde en succesvolle manier af. Zoals Ludin op 18 april aan Berlijn liet weten, drong Tuka hierna erop aan dat de Duitse regering zou verzekeren dat ze de gedeporteerde joden niet zou terugbrengen en hun vermogen niet zou opeisen.5 Op 25 juni 1942 nam een “adviseursbespreking” over de uitzonderingsmaatregelen plaats bij premier Tuka, waaraan ook de gezant Ludin, de “adviseur voor Jodenkwesties” Dieter Wislicency en enkele andere Duitse “adviseurs” deelnamen. De inhoud van deze bespreking werd in een protocol gedocumenteerd op 30 juni 1942. Ludin, die bij deze bespreking “een 100 % oplossing voor de jodenkwestie” adviseerde, was duidelijk ontevreden met de uitkomst ervan. Op 26 juni 1942 schreef hij aan het ministerie van Buitenlandse Zaken in Berlijn dat de deportatie van joden uit Slowakije “een dood punt bereikt heeft”, aangezien zo’n 35 000 vrijstelingsattesten verleend waren. Hij legde de oorzaak hiervan bij de verderfelijkheid van enkele ambtenaren en de Kerkelijke invloed. Binnen de Slowaakse Kerk bestonden er tegengestelde houdingen ten aanzien van de bedreigde joden. Ludin voegde hieraan toe dat de “jodendeportatie […] in grote kringen van het Slowaakse volk zeer onpopulair” was. Blijkbaar stelde hij zijn hoop in op premier Tuka, die “ondersteuning door scherpe diplomatische druk van het Rijk” vroeg. Ludin vroeg om instructie “of in deze richting gehandeld moest worden”. Staatssecretaris von Weizsäcker verleende deze instructie op 30 juni in de late avond telegrafisch. Hij raadde Ludin aan om tegenover president Tiso te stellen dat “de uitsluiting van 35 000 joden van deportatie Duitsland ten zeerste zou verbazen, zeker omdat de medewerking van Slowakije met betrekking tot de jodenkwestie tot nu toe zeer gewaardeerd werd”. Dat was ondanks de vriendelijke toon van Weizsäckers formuleringen de ‘scherpe diplomatieke druk’ waar Tuka om gevraagd had. Net twee uur voordien had Ludin het Ministerie van Buitenlandse Zaken via telex laten weten dat de Slowaakse regering bereid was om “voor elke overgenomen jood 500 RM aan de Rijksregering te betalen”. Tot oktober 1942 werden in totaal 57 628 Slowaakse joden naar de vernietigingskampen Auschwitz, Majdanek en het district Lublin gedeporteerd. Daarna werden de deportaties voorlopig gestaakt. Na het neerslaan van de Slowaakse nationale opstand eind augustus 1944 en de daaropvolgende bezetting van het land door Duitse troepen werden opnieuw nog meer dan 13 000 joden uit Slowakije gedeporteerd en ongeveer 1000 joden in Slowakije zelf vermoord. In totaal heeft nauwelijks meer dan 10 % van alle Slowaakse joden de Tweede Wereldoorlog overleefd. 5 Vergelijk met de opmerking in een overeenkomstige telegrafische mededeling van Ludin van 18 april in: Akten zur deutschen auswärtigen Politik. Serie E: 1941 – 1945, Bd. II, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht 1972, p.162. Tot slot Vanuit de basisideeën van de genoemde beschrijvingen en documenten kunnen de deelnemers aan de werkgroepen uitwerken waardoor en door wiens participatie de realisering van het plan om alle joden uit België, Nederland en Slowakije te deporteren bevorderd of afgeremd werd. Ze kunnen bovendien in een eigen onderzoek de vraag behandelen wie van de personen, die in de documenten genoemd werden, zich na de oorlog hebben moeten verantwoorden voor het gerecht en wie niet. Daarnaast is het mogelijk om het verloop van de vervolging in België, Nederland, Slowakije en het Duitse Rijk te vergelijken, overeenkomsten en essentiële verschillen te benoemen en vanuit de toenmalige politieke constellatie te verklaren. Natuurlijk kan het werken met de hier voorgestelde documenten de aandacht slechts op enkele belangrijke ontwikkelingen en participanten leggen. Toch is het op deze manier mogelijk om op zijn minst een idee te krijgen van hoe verschillend de condities in de Europese landen waren, waarmee de nationaal-socialisten te maken hadden bij hun plan om alle joden in Europa te vermoorden. Zo kan de idee ontkracht worden, dat met de Wannseeconferentie een proces in gang gezet werd, waarin de nationaal-socialisten hun doel in alle bereikbare gebieden zonder meer realiseerden. Het was niet alleen individuele hulp die afzonderlijke joden in staat stelde om aan de greep van de moordenaars te ontsnappen. Veeleer speelden politieke en economische interesses, en vooral het verloop van de oorlog, een beslissende rol. Deze vaststelling verandert echter niets aan het feit dat de genocide op de Europese joden een misdaad van ongekende omvang was, waarvan de joodse bevolking in vele gebieden bijna volledig slachtoffer werd, en die de joodse cultuur in Europa onherroepelijk vernietigde. Na de presentatie en discussie van de resultaten van de werkgroepen in de volledige groep, kan de studiedag afgesloten worden met een samenvattende bespreking van de plaats en betekenis van de Wannsee-conferentie in het proces van de vervolging van, en moord op, de Europese joden. (Vertaling Sien Smits)
© Copyright 2024 ExpyDoc