AbRS 9 april 2014, Agr.r. 2014/5759

Rechtspraak
5759
In onderhavige zaak was sprake van een type B inrichting. Het betrof een inrichting alwaar vee werd gehouden
en landbouwwerktuigen aanwezig waren en gebruikt werden. Vanwege het aantal stuks vee binnen de inrichting bestond voor de inrichting een vergunningplicht op grond van
art. 2.1, eerste lid, sub i, Wabo gelezen in samenhang met
art. 2.2a van het Bor. Voor de aanwezigheid en het gebruik
van landbouwwerktuigen binnen de inrichting was geen vergunning vereist. Beide activiteiten – het houden van vee en
het aanwezig hebben en gebruiken van landbouwwerktuigen – dienden op grond van de art. 1.9 en 1.10 van het Activiteitenbesluit gemeld te worden. Vervolgens veranderde de
inrichting. De discussie rees of voor deze verandering volstaan kon worden met een melding op grond van het Activiteitenbesluit of dat tevens een nieuwe vergunning nodig
was. Voor beantwoording van de vraag of een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit en/of een nieuwe
omgevingsvergunning nodig zijn, is relevant op welke activiteit de verandering betrekking heeft. In onderhavige situatie had de verandering betrekking op een uitbreiding van de
activiteit het aanwezig hebben en het gebruiken van landbouwwerktuigen.
Voor de vraag of een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit vereist is, zijn de art. 1.9 en 1.10 van het Activiteitenbesluit van belang. Daaruit volgt het uitgangspunt
dat iedere verandering van de inrichting en iedere verandering van de werking daarvan gemeld dient te worden. Uitzondering daarop is de situatie dat eerder een melding op
grond van het Activiteitenbesluit is gedaan en door de verandering geen afwijking ontstaat van de bij die melding verstrekte gegevens (art. 1.10, tweede lid, Activiteitenbesluit).
In een dergelijke situatie is geen nieuwe melding vereist.
Aangezien in onderhavige zaak het aantal landbouwwerktuigen werd uitgebreid, was een nieuwe melding op grond van
het Activiteitenbesluit vereist. De drijver van de inrichting
had dit ook gedaan.
Discussie in onderhavige zaak was echter of kon worden
volstaan met een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit of dat tevens een nieuwe omgevingsvergunning
vereist was. De Afdeling heeft, op juiste gronden, geoordeeld dat kon worden volstaan met een nieuwe melding. Dit
wordt nader toegelicht. Voor de vraag of voor een verandering (van de werking) van een inrichting een nieuwe omgevingsvergunning nodig is, zijn in de basis art. 2.1 Wabo en
art. 2.2a en 2.4 Bor van belang. Wanneer sprake is van een
inrichting waarvoor een omgevingsvergunning milieu verplicht is, is de hoofdregel dat voor een verandering van de
inrichting of de verandering van de werking daarvan altijd
een nieuwe vergunning nodig is (art. 2.1, eerste lid, sub e,
onder 2, Wabo). Uitzonderingen op deze hoofdregel zijn opgenomen in art. 2.4 Bor. Wanneer sprake is van een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets (hierna: OBM) verplicht is, dient beoordeeld te worden
of de verandering van de inrichting betrekking heeft op een
activiteit waarvoor een OBM vereist is. Hiervoor is reeds
aangegeven dat voor het aanwezig hebben en gebruiken van
landbouwwerktuigen binnen een inrichting geen vergunningplicht geldt. Voor de inrichting gold enkel een OBMvergunningplicht vanwege de activiteit ‘het houden van een
bepaald aantal dieren’ binnen de inrichting. De vergunningplicht strekt zich niet uit tot alle activiteiten binnen de inrichting waar het vee wordt gehouden. Voor zover een OBM
is vereist voor het houden van een bepaald aantal dieren bin162
AR2014_04.indb 10
nen de inrichting, betekent dit niet dat de vergunning mede
betrekking moet hebben op de aanwezigheid van landbouwwerktuigen binnen dezelfde inrichting. Aangezien de verandering van de inrichting in onderhavige zaak geen betrekking had op het houden van activiteit ‘het houden van een
bepaald aantal dieren’ was geen nieuwe vergunning vereist.
Of voor de verandering van een inrichting danwel de verandering van de werking daarvan een nieuwe melding op
grond van het Activiteitenbesluit en/of een nieuwe vergunning benodigd zijn, dient dus per situatie beoordeeld te worden. Daarbij is het van belang om er rekening mee te houden
dat wanneer zowel een nieuwe omgevingsvergunning als
een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit is
vereist, een melding moet worden gedaan alvorens de aanvraag om omgevingsvergunning in behandeling kan worden genomen (de melding en de vergunningaanvraag kunnen overigens wel gelijktijdig worden ingediend). Dit volgt
uit art. 8.41a van de Wet milieubeheer. Het is dus altijd van
belang dat men zich ervan vergewist of een nieuwe melding
op grond van het Activiteitenbesluit moet worden gedaan
en/of een nieuwe omgevingsvergunning moet worden aangevraagd.
F.H. Damen
Beheer landelijk gebied
5759
Raad van State 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1211
(Landlust Appeltern - Gelderland)
(mrs. W.D.M. van Diepenbeek, J.C. Kranenburg en R.
Uylenburg)
[Natuurbeschermingswet: art. 19d, 43]
Vergunning. Voorschrift.
Aan een natuurbeschermingswetvergunning kan niet een
voorschrift worden verbonden dat deze vervalt als de vergunning binnen drie jaar niet wordt gebruikt.
Met noot H.J.M. van Dreumel-Wingens
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant], naar hij stelt handelend namens de besloten
vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Landlust Appeltern B.V., gevestigd te [plaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], waarvan [vennoot], wonend te [woonplaats], vennoot is,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2013, heeft het college aan [appellante sub 2] een vergunning krachtens artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw
1998) verleend voor het houden van 23.620 (groot)ouderdieren van vleeskuikens dan wel het (niet tegelijkertijd) hou-
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
Nr. 4 april 2014
23-4-2014 11:48:48
Rechtspraak
5759
den van 30.676 legkippen en (groot)ouderdieren van legrassen op een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna:
de veehouderij).
Tegen dit besluit hebben [appelante sub 2] en [appellant sub
1], naar hij stelt handelend namens Landlust Appeltern B.V.,
beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante sub 2] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2013, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd
door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door R.A.A.H.H. van Rossum-Loomans en A.
Fopma, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
Het beroep van [appellant sub 1]
1. Ingevolge artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschiedt het instellen van beroep
bij een bestuursrechter door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, wordt een beroepschrift ondertekend.
Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, kunnen partijen zich door
een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:24, tweede lid gelezen in verbinding met
het derde lid, kan de bestuursrechter van een gemachtigde,
niet zijnde een advocaat, een schriftelijke machtiging verlangen.
Ingevolge artikel 6:6, voor zover hier van belang, kan het
beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is
voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld
vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of
beroep mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
1.1. [appellant sub 1] heeft in het beroepschrift verklaard
dat beroep wordt ingesteld namens Landlust Appeltern B.V.
Daarbij heeft [appellant sub 1] geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
De Afdeling heeft [appellant sub 1] bij aangetekend verzonden brief van 15 maart 2013 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Landlust Appeltern B.V. is tot en
met 12 april 2013 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn
gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellant sub 1] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet
binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant sub 1] in
verzuim is geweest.
Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1]
niet-ontvankelijk.
Het beroep van [appellante sub 2]
2. [appellante sub 2] heeft bezwaar tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift “indien de inrichting binnen drie
jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden niet
volledig is voltooid en in werking gebracht conform de aanvraag, vervalt de vergunning voor die onderdelen welke niet
binnen die termijn zijn benut.” [appellante sub 2] betoogt
dat geen wettelijke grondslag bestaat op grond waarvan het
voorschrift aan de vergunning kan worden verbonden. Het
voorschrift verdraagt zich volgens haar niet met de limitaNr. 4 april 2014
AR2014_04.indb 11
tieve opsomming van omstandigheden in artikel 43, tweede
lid, van de Nbw 1998 waaronder het college een vergunning
kan intrekken. Zij wijst erop dat tegen een intrekkingsbesluit
rechtsbescherming open staat, terwijl dat bij het van rechtswege vervallen van een vergunning kennelijk niet het geval
is. Voorts wijst [appellante sub 2] erop dat het college na het
nemen van het bestreden besluit voor een groot aantal andere veehouderijen, waaronder een veehouderij aan de Wolderweg, Nbw 1998-vergunningen heeft verleend zonder dat
daaraan een vergelijkbaar voorschrift is verbonden. Verder
betoogt [appellante sub 2] dat het voorschrift onvoldoende
rechtszekerheid biedt. Tot slot stelt [appellante sub 2] dat het
college met het voorschrift de grondslag van de aanvraag
heeft verlaten.
2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat hij krachtens artikel 43, eerste lid, van de Nbw 1998 bevoegd is het
voorschrift aan de vergunning te verbinden. Het college stelt
voorts dat het voorschrift aan de vergunning is verbonden
opdat, indien binnen drie jaar geen gebruik wordt gemaakt
van de vergunde stikstofdepositieruimte, deze weer beschikbaar komt voor andere bedrijven. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het inmiddels beleid is dit voorschrift op te
nemen.
2.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998 is
het verboden zonder vergunning projecten en andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura
2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, kunnen aan een vergunning
voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder
beperkingen worden verleend.
Ingevolge het tweede lid kan een vergunning worden ingetrokken of gewijzigd indien:
a. de houder van de vergunning handelt in strijd met de
daaraan verbonden voorschriften of beperkingen;
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning is verleend
zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de
juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou
zijn genomen;
c. de vergunning in strijd met de wettelijke voorschriften is
gegeven, of
d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet
zonder beperkingen of voorwaarden of slechts onder andere
beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend indien deze
omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning is verleend zouden hebben bestaan.
2.3. Het voorschrift heeft tot gevolg dat, indien de daarin genoemde omstandigheid zich voordoet, de vergunning (gedeeltelijk) van rechtswege ophoudt te bestaan, derhalve zonder dat daarvoor een nader besluit nodig is.
Nog daargelaten dat geen uitsluitsel bestaat over hetgeen in
de context van de vergunning moet worden verstaan onder
“inrichting” en “onderdelen”, zodat onduidelijk is of en op
welke wijze het voorschrift zou kunnen leiden tot een beperking van de vergunde handelingen, voorziet de Nbw 1998
niet in het van rechtswege vervallen van een onherroepelijk
verleende vergunning en is in artikel 43, tweede lid, van de
Nbw 1998 uitputtend geregeld in welke gevallen het college
bevoegd is een dergelijke vergunning in te trekken of te wij-
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
163
23-4-2014 11:48:48
Rechtspraak
5759
zigen. Reeds hierom staat artikel 43, tweede lid, van de Nbw
1998 eraan in de weg dat toepassing van het eerste lid tot
gevolg zou hebben dat een onherroepelijk verleende vergunning voor een of meer handelingen wordt geacht (deels) niet
langer te bestaan zonder dat daar een intrekkings- of wijzigingsbesluit aan ten grondslag ligt. Gelet hierop is het voorschrift in strijd met artikel 43, tweede lid, van de Nbw 1998
aan de vergunning verbonden.
Het betoog slaagt.
2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante
sub 2] gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij het voorschrift aan de vergunning is verbonden, dient te
worden vernietigd wegens strijd met artikel 43, tweede lid,
van de Nbw 1998. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellante
sub 2] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking.
Proceskosten
3. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na
te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de [appellante sub 2] gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde
staten van Gelderland van 27 februari 2013, kenmerk 2012013137, voor zover daarbij het voorschrift “indien de inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is
geworden niet volledig is voltooid en in werking gebracht
conform de aanvraag, vervalt de vergunning voor die onderdelen welke niet binnen die termijn zijn benut” aan de vergunning is verbonden;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de [appellante sub 2], waarvan [vennoot] vennoot is, in verband met de behandeling
van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van
€ 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel
toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de [appellante sub 2], waarvan [vennoot] vennoot is, het door haar voor de behandeling van het beroep
betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
ke vergunning en ten tweede dat in art. 43 lid 2 van de Nbw
1998 uitputtend is geregeld in welke gevallen Gedeputeerde Staten bevoegd zijn een Nbw-vergunning in te trekken of
te wijzigen. Gelet hierop vernietigt de Afdeling de Nbw-vergunning, voor zover daaraan voornoemd voorschrift is verbonden.
Het komt erop neer dat de bepalingen in de Nbw 1998 over
wijziging of intrekking van een Nbw-vergunning in acht genomen moeten worden en dat hiernaast geen bevoegdheid
bestaat om op andere gronden de Nbw-vergunning te wijzigen of in te trekken.
Reeds geruime tijd geleden oordeelde de Kroon hetzelfde
ten aanzien van een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud) (hierna: ‘WVO’). Ik
verwijs naar het KB van 14 maart 1983 (MenR 1983, 57).
De Kroon overwoog dat de WVO niet voorzag in de mogelijkheid om een voorschrift op te nemen dat de vergunning
vervalt, indien binnen een jaar na de inwerkingtreding van
de vergunning daarvan geen gebruik is gemaakt. De Kroon
wees erop dat op basis van de WVO bevoegdheden tot intrekking bestonden, maar niet voor dit geval. Hieruit kon
volgens de Kroon worden afgeleid dat het opleggen van dergelijke voorschriften bij een WVO-vergunning, anders dan
op grond van de bepalingen van de WVO, niet mogelijk is.
Naar aanleiding van deze uitspraak zouden bijvoorbeeld
agrariërs die beschikken over een onherroepelijke Nbw-vergunning waarin bovengenoemd voorschrift is opgenomen,
het bevoegd gezag kunnen verzoeken om de Nbw-vergunning te wijzigen (lees: het voorschrift in te trekken) wegens
strijd met de wettelijke voorschriften. Art. 43 lid 2 onder c
van de Nbw 1998 biedt hiervoor de basis.
H.J.M. van Dreumel-Wingens
Noot
In deze uitspraak ligt de vraag voor of Gedeputeerde Staten van Gelderland aan een Natuurbeschermingswetvergunning (hierna: Nbw-vergunning) een voorschrift mogen verbinden waarin is opgenomen dat onbenutte onderdelen van
de vergunning na een periode van drie jaar komen te vervallen. Het betreffende voorschrift luidde als volgt: ‘indien de
inrichting binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden niet volledig is voltooid en in werking gebracht conform de aanvraag, vervalt de vergunning voor die
onderdelen welke niet binnen die termijn zijn benut’. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State acht dit in
strijd met de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). De
Afdeling overweegt ten eerste dat de Nbw 1998 niet voorziet in het van rechtswege vervallen van een onherroepelij164
AR2014_04.indb 12
Tijdschrift voor Agrarisch
Recht
Nr. 4 april 2014
23-4-2014 11:48:48