Lees het volledige artikel

Informatiemanagement:
ECONOMISCH PERSPECTIEF
OP INFORMATIE
Hecht u meer waarde aan informatie over de continuïteit van een onderneming,
wanneer u die informatie van de specifieke CFO verkrijgt, of van de financieel analist van de bank? Wat is de kwaliteit van de informatie over de hoogte van de omzet die u ontvangt van een divisiedirecteur met een omzetbonus? Informatie is essentieel voor het nemen van beslissingen. De relevantie, juistheid en volledigheid
van informatie, met andere woorden de kwaliteit van informatie, speelt daarbij een
belangrijke rol. Controllers en accountants vervullen een belangrijke rol in het
waarborgen van de kwaliteit van informatie. Informatie economie bestudeert het
effect van informatie (of het gebrek hieraan) op het keuzegedrag van partijen met
behulp van micro-economische modellen.1 In dit artikel tonen wij aan de hand van
enkele basisbegrippen, op welke wijze informatie economie kan bijdragen aan het
beantwoorden van bovenstaande vragen. Met een simpel theoretisch model wordt
getoond op welke wijze informatie economie een aantal intuïtieve resultaten onderbouwt. Dit model toont u het belang aan van kennis met betrekking tot het effect
van (economische) motieven op de kwaliteit van informatie.
Suzanne H. Bijkerk en Otto H. Swank:
Ons model beschrijft een persoon die een binaire
keuze moet maken. De binaire keuze kan betrekking
hebben op duizenden zaken, waaronder de accountant
die wel of niet een goedkeurende verklaring afgeeft2, de
investeerder die investeert of niet en een consument die
besluit een nieuwe auto te kopen (of niet). In dit artikel wordt het voorbeeld van de investeerder gebruikt.
De investeerder dient een keuze te maken om
in project X te investeren, waarbij x = 1 aangeeft
dat de investeerder investeert in project X en x = 0
betekent dat de investeerder afziet van de investering in project X. De consequenties van de investering zijn onzeker. De netto waarde van het investeringsproject is voor de investeerder gelijk aan p + μ.
De variabele μ geeft de onzekerheid van het project
weer. De investeerder weet dat μ tussen h en −h ligt en
dat de kans op een ieder van die resultaten gelijkelijk
is verdeeld, we noteren dit als μ ~ U (−h, h). De investeerder weet eveneens dat de verwachte waarde van μ
gelijk is aan nul, μ : E [μ] = 0.
Wanneer de investeerder investeert in het project is zijn nut gelijk aan U I (1) = p + μ. Wanneer
20
de investeerder niet investeert is zijn nut gelijk
aan nul, U I (0) = 0. Figuur 1a laat zien dat als de
investeerder kennis heeft over μ, hij zal investeren
in het project als μ > −p. Echter wanneer de investeerder geen informatie heeft over de uitkomst
van het project μ, zal hij investeren in het project
als p > 0. We noemen p de preferentie van de investeerder.
x=1
x=0
p
h
0
p
h
Figuur 1a. Investeringsbeslissing en voorkeur van de
investeerder
m=1
m=0
h
a
0
a
Figuur 1b. Advies en voorkeur van de adviseur
MCA: oktober 2014, nummer 5
h
m=1
m=0
h
a
a
0
h
Figuur 1c. Een verrassend advies geeft meer informatie
p
h
1h
2
0
0
1h
2
p
h
Figuur 1d. Advies van een adviseur met sterk afwijkende voorkeur (a = 0)
Een mogelijke manier voor de investeerder om
meer te weten te komen over μ, is advies te vragen.
De adviseur is echter niet vrij van belangen ten
aanzien van het project: het nut dat de adviseur
verkrijgt op het moment dat de investeerder investeert in het project is gelijk aan U A (1) = a + μ. De a
in deze nutsfunctie geeft de preferentie van de adviseur weer. Wanneer de investeerder besluit om
niet te investeren in het project, is het nut van de
adviseur eveneens gelijk aan nul (U A (0) = 0). Figuur 1b geeft weer wanneer de adviseur een positief advies zal geven aan de investeerder (als μ >
−a) en onder welke voorwaarden een negatief advies wordt gegeven. Waarom kan de preferentie
van de adviseur, a, afwijken van de preferentie van
de investeerder, p? De preferentie van de adviseur
kan afwijken door bijvoorbeeld bonusafspraken of
reputatiewinst wanneer door de investeerder
wordt geïnvesteerd.
Informatie en advies
Aan de hand van dit basismodel is een aantal intuïtieve resultaten af te leiden ten aanzien van informatie en advies. We bespreken drie resultaten.
1. Een ‘verassend’ advies geeft meer informatie over μ
dan een ‘verwacht’ advies
Waarom is dit zo? Wanneer een adviseur met een
sterke preferentie voor de investering (dat wil zeggen
een hoge a) het advies geeft om niet te investeren in
het project dan weten we dat Ua(0) > Ua(1), dat wil
zeggen dat 0 > μ + a, ergo μ < −a. Des te hoger a is
(des te meer a bij h in de buurt ligt), des te kleiner
het interval waarop μ kan liggen tussen −a en −h.
Figuur 1c toont dat een negatief advies impliceert
dat μ ∈ [−h, −a]. Het onverwachte advies van de adviseur met de sterke preferentie geeft daarom veel
meer informatie over μ dan wanneer deze adviseur
het advies zou geven om te investeren. 3 Intuïtief is
dit een welbekend fenomeen. Denk maar aan een
vakbond die pleit voor loonmatiging, een commerciële collega die een negatief klantadvies geeft en de
CFO die aangeeft dat er continuïteitsproblemen
zijn.
2. De investeerder volgt het advies van de adviseur
als de preferentie van beiden, a en p, voldoende dicht
bij elkaar liggen
Wat zegt het advies van de adviseur over de waarde
van μ? Stel je ontvangt een negatief advies van de
adviseur. Dan geeft E[μ|μ < −a] de verwachte waarde weer van μ gegeven het feit dat de adviseur een
negatief advies heeft gegeven. De verwachte waarde
van μ is bij een negatief advies gelijk aan E[μ|μ < −a]
= 12 (−a − h) = − 12 (h + a). De investeerder neemt het
advies van de adviseur over om niet te investeren in
het project, als p+E[μ|μ < −a] < 0. Figuur 1d geeft
weer dat als de preferentie van de investeerder sterk
afwijkt van de preferentie van de adviseur (in deze
figuur a = 0), p − 12 h > 0. Dit betekent dat bij sterk
afwijkende preferenties de investeerder in het project zal investeren, ongeacht het negatieve advies
van deze adviseur.4 Des te groter de afstand tussen
p en a, des te groter de waarschijnlijkheid dat de
investeerder een negatief advies van de adviseur
negeert. Communicatie tussen de adviseur en de
investeerder heeft in dat geval dan ook geen toegevoegde waarde voor de investeerder. Een ‘neutrale’
adviseur (met een a = 0) zal dan ook niet een CEO
met een sterke preferentie voor investeren (p dichtbij h) overtuigen om af te zien van de investering.
3. Het ally-principe
Het ally-principe beschrijft dat een investeerder bij
voorkeur advies ontvangt van een adviseur met
exact dezelfde preferenties. 5 De verwachte waarde
van de investering voor de investeerder, wanneer hij
een adviseur selecteert is gelijk aan Pr{μ > −a}(p +
E[μ|μ > −a]) = 21h (h + a) (p + 12 (h − a)). Optimalisatie van deze verwachte waarde naar a, om de optimale adviseur te selecteren, geeft 21h (p − a) = 0 ⇒ a
= p. De investeerder prefereert dan ook het advies
van een adviseur met dezelfde preferentie als hijzelf
heeft. De bank ontvangt voordat zij een lening aan
een onderneming verstrekt dan ook graag informa-
MCA: oktober 2014, nummer 5
21
tie van de accountant en niet alleen van de directie
van de onderneming. Het spreekt voor zich dat
wanneer de bank er niet meer van uit kan gaan dat
de accountant dezelfde ‘preferentie’ heeft, de adviesfunctie van de accountant voor de bank wegvalt.
Men kan alleen vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer zijn, wanneer ook daadwerkelijk
dezelfde belangen (‘preferentie’) als van datzelfde
maatschappelijk verkeer worden gediend.
Communicatie en type adviseur
In de praktijk en de theorie kan er ook onzekerheid
bij investeerders bestaan over het type adviseur dat
zij voor zich hebben. Veronderstel dat een goede
adviseur neutraal is en geen preferentie heeft voor
implementatie van het project (a = 0). Echter een
slechte adviseur heeft de preferentie om altijd het
project te implementeren (a > h). De kans dat een
investeerder een goede adviseur treft is ½ en de preferentie voor implementatie van de investeerder is kleiner dan p < 12 h.
m=1
m=0
h
E[m = 0] =
1h
2
0
E[m = 1] = 12 h
h
Figuur 1e. Informatie van een goede adviseur (a = 0)
m=1
h
E[m = 1] = 0
h
Figuur 1f. Informatie van een slechte adviseur (a > h)
Figuren 1e en 1f geven weer welk advies beide adviseurs aan de investeerder verstrekken. De goede adviseur geeft een positief advies, m = 1, wanneer μ
positief is en een negatief advies, m = 0, wanneer μ
negatief is. De slechte adviseur geeft altijd een positief advies. De investeerder volgt een positief advies
wanneer zijn nut positief is p + E[μ|m = 1] > 0, de
investeerder volgt een negatief advies als p + E[μ|m
= 0] < 0. Wanneer de investeerder een negatief advies ontvangt weet hij zeker dat hij te maken heeft
met een goede adviseur. De verwachte waarde van
het project is dan p − 12 h < 0. De investeerder volgt
het advies en zal niet investeren in het project.
Wanneer de investeerder een positief advies ontvangt, is dit advies met kans 1⁄3 afkomstig van een
goede adviseur en met kans 2⁄3 van een slechte advi-
22
seur. De verwachte waarde van het volgen van dit
advies is p +1⁄6 h. Wanneer we veronderstellen dat p
> 0 zal de investeerder in het project investeren na
ontvangst van het positieve advies. De communicatie tussen de investeerder en de adviseurs is informatief en de investeerder heeft baat bij het volgen van
het advies. Belangrijk is om te constateren dat de
adviezen die de investeerder nu ontvangt niet alleen informatie over μ geven, maar ook informatie
over het type adviseur. Echter realiseert u zich wel,
dat de kans 1⁄3 is dat de investeerder geld investeert in
een project met een μ < 0.
Welke maatregel kan de investeerder nemen om
deze kans te verkleinen? De investeerder zou aan
twee onafhankelijke adviseurs tegelijkertijd advies
kunnen vragen en alleen investeren wanneer hij twee
positieve adviezen ontvangt. Wat is dan de kans dat
de investeerder geld investeert in een project met een
μ < 0? De kans dat één adviseur een slechte adviseur
blijkt te zijn en een positief advies verstrekt bij een negatieve μ is 1⁄3 . De kans dat beide adviseurs slechte adviseurs zijn en een positief advies verstrekken bij een
μ < 0 is 1⁄9 . Deze maatregel verkleint de kans op het
investeren in een project met een μ < 0 dus aanzienlijk. Echter u kunt zich voorstellen, dat laten we
niet in het model hier zien, dat deze maatregel ook
effect kan hebben op het adviesgedrag van de slechte
adviseur. Immers wanneer één adviseur een positief
advies geeft en de andere een negatief advies bij dezelfde μ, weet de investeerder dat één adviseur de
slechte adviseur is. De reputatie van de adviseur
speelt dan een rol bij het uitbrengen van het advies,
omdat het advies niet alleen informatie verstrekt
over μ, maar ook over het type adviseur. 5 Stel u
wilt als accountant of controller informatie over
de verkoopbaarheid van de voorraad, wat heeft u
dan aan deze uitkomst? Uiteraard kijkt u naar de
omloopsnelheid van de voorraad, echter loont het
vaak ook om een tweede (onafhankelijke) informatiebron te raadplegen (zijnde een magazijnmedewerker, hoofd logistiek, orderportefeuille verkoop, etc.).
Immers wanneer informatiebronnen onafhankelijk
zijn van elkaar, verkleint het gebruik van beide
bronnen de kans op een slechte beslissing. Ook ontvangt u op deze wijze informatie over de betrouwbaarheid van beide informatiebronnen, doordat u beide ‘adviezen’ kunt vergelijken. Kennis ten aanzien van
economische motieven (preferenties) van degene die
u de informatie levert, is essentieel voor het interpreteren van de informatie.
MCA: oktober 2014, nummer 5
Noten
Conclusie
Uit het simpele model in dit artikel kunt u afleiden dat positieve continuïteitsinformatie van de
financieel analist van de bank, meer informatie
zou moeten bevatten dan de informatie van de
CFO (ervan uitgaande dat de CFO een sterkere
preferentie voor de continuïteit van de onderneming heeft). Echter negatieve continuïteitsinformatie van de CFO, onder dezelfde omstandigheden, bevat weer meer informatie dan dat van de
financieel analist van de bank. Het model geeft
eveneens uitleg ten aanzien van het effect van
preferenties op de kwaliteit van informatie van
bijvoorbeeld een divisiedirecteur.
Dat informatie van groot belang is voor financieel specialisten in bijna iedere functie behoeft geen
toelichting. Echter leveren theoretische modellen wel
inzichten op, die misschien niet makkelijk worden verkregen door empirische data te analyseren. Reeds in de
jaren zevent ig van de vorige eeuw zijn door George
Akerlof, Michael Spence en Joseph Stiglitz de beginselen voor de informatie economie gelegd.7 Deze essentiele bijdragen resulteerden in een Nobelprijs voor de
economie in 2001. De functies van accountants en
controllers zijn bij uitstek functies die zijn ontstaan
als gevolg van asymmetrische informatie tussen stakeholders, het management en de werknemers van een
onderneming.
Dit soort theoretische modellen biedt inzicht in
de invloed van (economische) motieven op informatie, advies en communicatie. Hierbij valt te denken aan assurancevraagstukken (de invloed van regelgeving op het rapportagegedrag van
ondernemingen, Bijkerk et al., 2013), corporate governancevraagstukken (strategisch gedrag van
commissarissen, Visser en Swank, 2007) en internal controlvraagstukken (de invloed van beoordelingsgesprekken op de productiviteit, Kamphorst
en Swank, 2012). Het gebruik van economische en
econometrische onderzoeksmethoden wordt ook
steeds frequenter toegepast binnen het bedrijfsleven. Onderzoek en onderwijs binnen het vakgebied
accounting en controlling zijn op dit moment in
Nederland echter nog merendeels gericht op empirisch en kwalitatief onderzoek. Wij hopen dat wij
ons enthousiasme over, en ons inziens ook de
noodzaak van, theoretische modellen en de toepassing ervan ten aanzien van accounting & controllingvraagstukken op u hebben kunnen overbrengen.
1. Informatiekunde is onderdeel van ieder curriculum van accountants en controllers. Informatie economie onderscheidt zich door de toepassing van andere onderzoeksmethodieken.
2. Uiteraard betreft dit dan de mogelijkheid tot het afgeven van een goedkeurende
verklaring of niet. Omwille van de leesbaarheid wordt binnen dit model afgezien
van een derde en/of vierde mogelijkheid (het afgeven van een verklaring met beperking of oordeelonthouding), echter zou toevoeging van deze mogelijkheden
de uitkomsten van het model niet veranderen.
3. Afgeleid kan worden dat wanneer de adviseur met de sterke preferentie, het advies zou geven om te investeren in het project dat de waarde van μ zou moeten
liggen tussen −a en h, μ [−a, h]. Daar dit interval veel groter is dan het interval
[−h, −a], biedt dit advies minder informatie over de waarde van μ.
4. Men kan eveneens aantonen dat wanneer deze adviseur een positief advies geeft,
de investeerder dit advies zal volgen (immers p + 12 (h−a) > 0). Met andere woorden
ongeacht het advies van deze adviseur, de investeerder zal in het project investeren.
5. Dit principe kunt u terugvinden in de politieke economieliteratuur, bijvoorbeeld
Bendor et al. (2001).
6. Voor een uitgebreidere analyse ten aanzien van de invloed van reputatie op de
verstrekte informatie verwijzen wij u naar Wrasai and Swank (2007).
7. We refereren naar Akerlof (1970), Spence (1973) en Stiglitz (1975).
Literatuur
~ Akerlof, G.A. (1970), ‘The market for lemons: Quality uncertainty and the market mechanism’, The Quarterly Journal of Economics, 84 (3), 488-500.
~ Bendor, J., Glazer, A. en Hammond, T. (2001), ‘Theories of delegation’, Annual
Review of Political Science, 4 (1), 235-269.
~ Bijkerk, S.H., Karamychev, V.A. en Swank, O.H. (2013), ‘Aggressive reporting
and probabilistic auditing in a principles-based environment’, Technical report,
Tinbergen Institute Discussion Paper Series.
~ Kamphorst, J.J. en Swank, O.H. (2012), ‘The role of performance appraisals in
motivating employees’, Technical report, Tinbergen Institute Discussion Paper
Series.
~ Spence, A.M. (1973), ‘Job market signaling’, The Quarterly Journal of Economics,
87 (3), 355-74.
~ Stiglitz, J.E. (1975), ‘The theory of screening, education, and the distribution of
income’, American Economic Review, 65 (3), 283-300.
~ Visser, B. en Swank, O.H. (2007), ‘On committees of experts’, The Quarterly
Journal of Economics, 122 (1), 337-372.
~ Wrasai, P. en Swank, O.H. (2007), ‘Policy makers, advisers, and reputation’, Journal of Economic Behavior & Organization, 62, (4), 579-590.
Dr. Suzanne Bijkerk is werkzaam als assistant-professor aan de
Erasmus School of Economics en verbonden aan het Tinbergen
Instituut.
Prof.dr. Otto Swank is professor in de micro-economie aan de
Erasmus School of Economics en verbonden aan het Tinbergen
Instituut.
MCA: oktober 2014, nummer 5
23