PRIVAATrecht ACTUEEL Coetzee en de herinterpretatie van testamentaire vernietigingsinstructies in het algemeen belang 1. Postume vernietiging van literaire meesterwerken De Australische Nobelprijswinnaar Patrick White instrueerde in zijn testament zijn literair agent, Barbara Mobbs, al zijn onafgeronde manuscripten te vernietigen. Maar dat deed zij niet. Zij stelde deze juist beschikbaar aan de Australische nationale bibliotheek, hetgeen uiteindelijk uitmondde in publicatie van een van deze onafgeronde manuscripten: The Hanging Garden.1 In zijn recensie in The New York Review of Books kan Coetzee de ongehoorzaamheid van Mobbs billijken. ‘The world is a richer place now that we have The Hanging Garden’, zo constateert hij. Coetzee vergelijkt Mobbs met Max Brod, de executeur van Kafka, zonder wiens ongehoorzaamheid Der Prozess nimmer zou zijn gepubliceerd. Executeurs zijn, zo stelt Coetzee, in een ‘betere positie’ dan de auteur om een werk op waarde te schatten en het belang van naleving van de uiterste wil af te wegen tegen het algemeen belang (‘the public good’) van publicatie van literaire meesterwerken.2 Hoeveel ruimte biedt het Nederlands erfrecht voor een dergelijke ‘herinterpretatie’ van de instructie van een auteur zijn onafgeronde werken postuum te vernietigen? Als testamentaire last laat zo’n instructie zich op verzoek door de rechter wijzigen of opheffen, maar alleen als sprake is van omstandigheden die zijn ingetreden na het overlijden van de erflater die daartoe nopen (art. 4:134 lid 1 BW). Die mogelijkheid zal in het geval van een al bij leven gevierd schrijver als White dus niet onmiddellijk soelaas bieden. In deze korte bijdrage laten wij zien dat het erfrechtelijke uitlegleerstuk meer mogelijkheden biedt. Dat doen wij aan de hand van een veelbesproken procedure over een erfstelling (par. 2). Recent wees de Hoge Raad arrest, waarbij hij de wel heel flexibele uitleg van het hof van deze erfstelling in stand liet (par. 3). Onze voorkeur heeft het echter de herinterpretatie van testamentaire vernietigingsinstructies, zoals voorgestaan door Coetzee, onder te brengen bij de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het gaat in wezen niet om uitleg, maar om afweging van het algemeen belang van publicatie van literaire meesterwerken tegen het individueel belang van de erflater bij naleving van diens uiterste wil (par. 4). 3 mei 2014/7017 2. Een erfstelling ter onteigening ‘Ik benoem mijn broer W. (…) tot mijn enige erfgenaam’. Echtgenoot E., met wie erflaatster dertien jaar na het opmaken van haar testament in gemeenschap van goederen was getrouwd, meende echter dat hij en niet broer W. als enig erfgenaam moest worden aangemerkt. Erflaatster zou haar broer W. destijds alleen tot enig erfgenaam hebben benoemd teneinde haar ouders te onterven en een eventueel later huwelijk niet voor ogen hebben gehad. Echtgenoot E. legde de rechtbank verklaringen van familie en vrienden over dat erflaatster zou hebben gezegd dat zij haar ouders had onterfd.3 Anders dan het algemeen vermogensrecht kent het erfrecht voor de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen een wettelijke maatstaf. Op het eerste gezicht lijkt deze ‘strenger’ dan de flexibele Haviltex-maatstaf voor de uitleg van overeenkomsten. De maatstaf van art. 4:46 BW dwingt weliswaar niet tot zuiver tekstuele uitleg, nu bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking ‘dient te worden gelet’ op de context waarin de eenzijdige rechtshandeling is verricht: ‘de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen’ en ‘de omstandigheden waaronder deze is opgesteld’ (lid 1).4 Maar overigens kan de context niet zomaar bij de uitleg worden betrokken. ‘Daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil’ 1. P. White, The Hanging Garden, Random House Australia 2012. 2. J.M. Coetzee, ‘Patrick White: Within a Budding Grove’, The New York Review of Books 7 november 2013, online beschikbaar via www.nybooks.com/articles/archives/2013/ nov/07/patrick-white-within-budding-grove/ (laatst geraadpleegd op 21 januari 2013). 3. Rb. Haarlem 19 maart 2008, ECLI:NL:RBHAA:BD5329, r.o. 2.1, 6.2 en 6.7. 4. Toekomstige omstandigheden mogen hierbij alleen worden betrokken voor zover het op het moment van testeren bestaande verwachtingen van de toekomst van de erflater betreft (Parl. Gesch. Boek 4, p. 278 (MvA II)). Zie ook A.F. Mollema, ‘Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen en aanverwante zaken’, WPNR (2008) 6773, p. 823. W.P.N.R 409 PRIVAATrecht actueel mogen daarbij alleen worden betrokken indien de uiterste wilsbeschikking ‘zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft’ (lid 2).5 De rechtbank zag dan ook geen kans de door echtgenoot E. overgelegde verklaringen van familie en vrienden over hetgeen erflaatster over het testament zou hebben gezegd te betrekken bij de uitleg van het testament.6 Zij achtte de door erflaatster in haar testament ‘gebezigde bewoordingen (…) duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar’.7 De omstandigheden dat het huwelijk van erflaatster en E. goed was en dat de gemeenschap ‘vrijwel volledig’ voortkwam uit het vermogen van E. vóór het huwelijk betrok de rechtbank evenmin bij haar uitleg van het testament, nu deze omstandigheden zich hadden voorgedaan ‘na het moment van testeren’.8 Maar blijkbaar wilde de rechtbank echtgenoot E. toch te hulp komen, want zij ging wel mee in diens betoog dat erflaatster zou hebben gedwaald in het objectieve recht. Erflaatster meende, zo bleek uit eveneens door echtgenoot E. overgelegde verklaringen van familie en vrienden, dat het testament met het huwelijk in gemeenschap van goederen zou zijn komen te vervallen. Zij dacht dat echtgenoot E. zodoende enig erfgenaam van haar nalatenschap zou zijn op grond van de wet. De rechtbank achtte het gezien deze rechtsdwaling ‘in strijd met de redelijkheid en billijkheid’ de rechtsgevolgen van het testament als eenzijdige rechtshandeling in stand te houden.9 De flexibele uitleg van het hof en de Hoge Raad Ook het hof kwam tot de door echtgenoot E. voorgestane uitkomst dat broer W. aan het testament geen rechten kon ontlenen, maar beperkte zich tot uitleg van de testament. Het hof achtte althans de erfstelling ‘vervallen’, nu de beschikkingen in het testament ‘niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld en de uiterste wilsbeschikking haar belang had verloren nadat erflaatster opnieuw in het huwelijk was getreden’.10 Het hof liet zich hiertoe overtuigen door getuigenbewijs geleverd door echtgenoot E. De maatstaf van art. 4:46 BW stond daaraan volgens het hof niet in de weg. Het testament was weliswaar ‘in taalkundige zin (…) helder’,11 maar ‘niet duidelijk’ was of erflaatster ‘tevens heeft willen regelen dat W. onder alle omstandigheden (…) erfgenaam zou zijn’. Het testament had, aldus het hof, ‘in zoverre geen duidelijke zin, zodat te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt’.12 van het hof op waarderingen, aldus de Hoge Raad, die zich alleen voor toetsing in cassatie lenen op begrijpelijkheid, waarin hij evenmin reden zag te casseren. Aldus zette de Hoge Raad met een korte overweging de vrijmoedige lijn voort die zich in de afgelopen jaren aftekende in zijn rechtspraak over de uitleg van testamenten.14 Ruimte voor herinterpretatie van testamenten biedt het Nederlands erfrecht dus wel, als blijkbaar zelfs een toch tamelijk ‘duidelijke’ zin als ‘Ik benoem mijn broer W. (…) tot mijn enige erfgenaam’ zo kan worden uitgelegd dat die de betreffende broer niet baat. Naar analogie van het oordeel van het hof in de zaak van broer W. en echtgenoot E. zou een testamentaire instructie om onafgeronde manuscripten postuum te vernietigen zo kunnen worden uitgelegd dat deze alleen betrekking heeft op de situatie dat een auteur niet inziet dat zijn werk zo grote literaire waarde heeft dat het algemeen belang met publicatie is gediend. Zo’n vernietigingsinstructie zou dan geacht kunnen worden geen betrekking te hebben op de situatie dat het werk wel degelijk van grote literaire waarde is. Ook naar Nederlands erfrecht zou White’s vernietigingsinstructie dan ‘geherinterpreteerd’ kunnen worden in de door Coetzee voorgestane zin.15 3. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof hiermee ‘de maatstaf van art. 4:46 BW’ niet miskend en ‘uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament’ in zijn oordeel betrokken ‘en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren’.13 Overigens berustte het oordeel 410 5. Zie over deze uitleg ‘in twee fasen’ en relativering daarvan S. Perrick in zijn noot onder HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238, sub 4 en de conclusie van advocaat-generaal De Vries Lentsch-Kostense in de onderhavige procedure, voor HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, RvdW 2013, 1192 (W/E), sub 13. 6. Rb. Haarlem 19 maart 2008, ECLI:NL:RBHAA:BD5329, r.o. 6.7. 7. Rb. Haarlem 19 maart 2008, ECLI:NL:RBHAA:BD5329, r.o. 6.5. 8. Rb. Haarlem 19 maart 2008, ECLI:NL:RBHAA:BD5329, r.o. 6.6. 9. Rb. Haarlem 19 maart 2008, ECLI:NL:RBHAA:BD5329, r.o. 6.9-6.11. Instemmend: Mollema 2008, p. 820-827; kritisch: E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, ‘De impliciet uitgesloten echtgenoot als enig erfgenaam door “uitleg” van een uiterste wil’, Tijdschrift Erfrecht 2008-6, p. 83-87. 10. Hof Amsterdam 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011: BU1969, r.o. 2.5. 11. Hof Amsterdam 27 april 2010, tussenarrest, r.o. 7.2 (kenbaar uit HR 11 oktober 2013, RvdW 2013, 1192 (W/E)). 12. Hof Amsterdam 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011: BU1969, r.o. 2.1 (cursivering toegevoegd). 13. HR 11 oktober 2013, RvdW 2013, 1192 (W/E), r.o. 3.3.2. 14. Zie bijv. HR 3 december 2004, NJ 2005, 58 m.nt. W.M. Kleijn; HR 18 februari 2011, NJ 2011, 353 m.nt. S. Perrick; HR 8 februari 2013, NJ 2013, 238 m.nt. S. Perrick. Zie tevens Asser/Perrick 4 (2013), nr. 172. 15. Mogelijke alternatieven voor omzeiling van vernietigingsinstructies zijn vernietiging wegens dwaling (art. 4:43 lid 2 BW) en het inroepen van nietigheid wegens strijd met de goede zeden of openbare orde (art. 4:44 lid 1 BW), maar de slagingskans daarvan achten wij klein. W.P.N.R 3 mei 2014/7017 PRIVAATrecht actueel 4. Herinterpretatie als belangenafweging Het is echter de vraag of het erfrechtelijk uitlegleerstuk zo niet te ver wordt opgerekt, zo niet al door de opvallende uitkomst in een min of meer regulier erfrechtelijk geschil als dat van broer W. en echtgenoot E.,16 dan toch in elk geval door herinterpretatie van ‘duidelijke’ vernietigingsinstructies die zo nadrukkelijk in dienst staat van het algemeen belang zoals Coetzee voorstaat. Waar het hem immers in wezen om gaat, is de mogelijkheid dat het individueel belang van de erflater bij naleving van diens uiterste wilsbeschikking moet wijken voor het algemeen belang dat een literair meesterwerk van de ondergang wordt gered. de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid willen reserveren voor dit soort onalledaagse afwegingen en niet willen gebruiken als overloop voor het uitlegleerstuk in min of meer reguliere erfrechtelijke kwesties, zoals de besproken procedure over de erfstelling ter onteigening.17 Daarmee is meteen ook benadrukt hoe uitzonderlijk herinterpretatie van testamentaire vernietigingsinstructies in het algemeen belang zoals Coetzee die voorstaat in elk geval naar Nederlands erfrecht zou moeten zijn. Mr. P.W. den Hollander* en mw. M.L. van Putten** Deze onalledaagse afweging past volgens ons beter in het kader van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De wet biedt in dat kader ruimte voor de uitdrukkelijke afweging van algemeen en individueel belang, nu bij de vaststelling van hetgeen redelijkheid en billijkheid eisen onder meer rekening moet worden gehouden met de bij het gegeven geval betrokken ‘maatschappelijke en persoonlijke belangen’ (art. 3:12 BW). Anders dan Van Mourik en Mollema zouden wij het inzetten van 16. Vgl. L.A.G.M. van der Geld, ‘10 jaar nieuw erfrecht en uitleg van uiterste wilsbeschikkingen’, TE 2013-6, p. 102. 17. Zie M.J.A. van Mourik, ‘Uitleg van uiterste wilsbeschikkingen’, WPNR (2007) 6709, p. 407-417; Mollema 2008, p. 820-827 en A.F. Mollema, ‘De werking van de redelijkheid en billijkheid bij uiterste wilsbeschikkingen – een vervolg’, WPNR (2012) 6918, p. 141-147. * Als promovendus verbonden aan het Instituut voor Privaatrecht, Universiteit Leiden. ** Masterstudent civiel recht aan dezelfde universiteit. 3 mei 2014/7017 W.P.N.R Deze bijdrage is een uitwerking van een opdracht in het kader van het vak practicum civiel recht. 411
© Copyright 2024 ExpyDoc