Ik zal je vinden

Ik zal je vinden
By Stiny Huizing
Fotograaf: Mike Lipton, North Beach, NJ.
Omslagontwerp: Jannie Heijmans
Redactie: Ina Drent
© 2013 Stiny Huizing
Smashwords Edition, License
Notes
This ebook is licensed for your personal enjoyment only. This ebook may not be re-sold or
given away to other people. If you would like to share this book with another person, please
purchase an additional copy for each recipient. If you’re reading this book and did not
purchase it, or it was not purchased for your use only, then please return to
Smashwords.com and purchase your own copy. Thank you for respecting the hard work of
these authors
Smashwords Editie, Licentie
Dit e-book is uitsluitend voor uw persoonlijke plezier. Dit e-book mag niet worden
doorverkocht of doorgegeven aan iemand anders. Als u dit boek wilt delen met iemand
anders, koop dan alstublieft een extra exemplaar voor elke ontvanger. Als u dit boek leest en
u hebt het niet gekocht, of het was niet gekocht voor uitsluitend uw gebruik, ga dan alstublieft
naar Smashwords.com en schaf uw eigen exemplaar aan. Dank u voor het respecteren van
het harde werk van deze auteurs.
Alles heeft Mark Weegers in het leven altijd meegezeten, totdat hij ten onrechte wordt
beschuldigd van moord op een collega. Als hij de gevangenis verlaat, zit hij vol
wraakgevoelens en frustraties. Hij heeft maar één doel: de ware schuldige vinden. Alle
waarschuwingen en goede raadgevingen ten spijt, kan niets hem ervan weerhouden om te
proberen van alle blaam gezuiverd te worden. Hij gaat zelfs op een geheime missie die
riskanter en absurder is dan hij ooit had kunnen vermoeden. De moderne Nederlandse
geavanceerde technologie stelt hem daartoe in staat. Hij belandt in een gebied waarvan nog
niemand is teruggekeerd. Het verhaal krijgt een volstrekt onverwachte wending, waardoor
het onmogelijk is te stoppen met lezen.
De kracht van Huizing schuilt in de achteloosheid waarop ze op een boeiende en
beeldende manier de adembenemende avonturen van Mark beschrijft waardoor de lezer zich
ten nauwste betrokken voelt bij de speurtocht.
1
Met de armen onder zijn hoofd gevouwen lag Mark uitgestrekt op zijn bed. Hij draaide zijn
gezicht opzij en keek naar de kat. ‘Babar, dit is de laatste avond dat we samen in de cel
zitten, want morgen ben ik vrij.’
Een sterke behoefte voelend aan gezelschap, had hij met een beetje fantasie, zijn zwarte
ribbeltrui omgetoverd in een kat. Om het echter te doen lijken waren de mouwen, die de
voorpoten van de kat moesten voorstellen, een stukje over de zitting van de stoel
geschoven. Eerst had hij er een menselijk figuur van willen maken. In eenzame uren zou die
dan zijn gesprekspartner zijn, maar dat was wel heel erg pathetisch. Beseffend dat het ook
niet normaal was om tegen een denkbeeldige kat te praten, leek het hem toch minder
belachelijk dan tegen een mens van trui te praten. Mensen die hem kenden zouden in deze
handeling kunnen zien dat zijn verstand naar beneden was gegleden, maar niets was minder
waar. Zou hij alle ellende van zich af kunnen schudden zonder er een trauma aan over te
houden?
Verwachtend deze avond in een euforische roes te verkeren, was juist het omgekeerde
het geval. Een onverklaarbare neerslachtigheid overviel hem en hij zuchtte een paar keer
diep. Hier in de gevangenis, die volgens hem ten onrechte een kliniek werd genoemd, had hij
in het begin vol wraakgevoelens gezeten. Zijn plan was, wanneer de gevangenisdeur achter
hem gesloten werd, om iedereen die voor zijn opsluiting verantwoordelijk was overhoop te
schieten. Nu dacht hij daar wat genuanceerder over. Het zou een stomme zet zijn, want om
voor altijd achter de tralies te komen was niet bepaald een aanlokkelijk idee; zo comfortabel
was het hier nu ook weer niet. Maar dat ze er voor zouden boeten stond als een paal boven
water. Ook al wist hij nog niet wie die ze waren.
Nachtenlang had hij wakker gelegen om uit te puzzelen wat de beste strategie zou zijn.
Verder dan wat vage ideeën was hij niet gekomen. Als duidelijk werd dat men hem ten
onrechte had veroordeeld, zou schadevergoeding een kleine genoegdoening zijn voor al het
leed dat hem was aangedaan. Maar geld woog bij lange na niet op tegen alle schade die
hem berokkend was. Hij was alles kwijt: zijn vriendin, zijn baan, zijn huis - ook al was het dan
maar een huurhuis - maar vooral zijn goede naam. Hij was niet alleen financieel beschadigd,
maar vooral emotioneel en geestelijk.
In een democratisch land als Nederland waar een streven naar rechtvaardigheid een
kenmerk is, had het rechtssysteem in zijn geval zwaar gefaald. Ook als vast zou komen te
staan dat hij onschuldig was, dan nog zou zijn omgeving hem mijden en met scheve ogen
aankijken. Iemand die in de gevangenis had gezeten was nu eenmaal besmet. Waar rook is,
is vuur, zouden de mensen denken.
Zijn gedachten gingen naar zijn moeder die een maand na zijn verblijf in de kliniek op
bezoek was geweest. Hij mocht één keer per week een uur bezoek hebben en zij was de
eerste en, naar later bleek, ook de enige die van dat recht gebruik had gemaakt. Bezorgd,
bangelijk en onwennig had ze in de bezoekerskamer gezeten. Hij had altijd een goede band
met zijn moeder gehad en was haar dolgelukkig om de hals gevlogen. Zacht, maar
gedecideerd had ze hem afgeweerd. Verbaasd had hij haar aangekeken.
‘Wat heb je nu gedaan, jongen?’ had ze gefluisterd.
‘Niks. Ik heb helemaal niks gedaan. Ik ben erin geluisd.’
Ze had hem ongelovig aangekeken. ‘Je bent toch veroordeeld?’
‘Dat wil nog niet zeggen dat ik schuldig ben, moeder,’ had hij met stemverheffing
gereageerd. Toen hij zei dat zij hem als geen ander kende en moest weten dat hij nooit
iemand zou vermoorden, had ze meewarig haar hoofd geschud en gezegd: ‘Je weet nooit
wat er werkelijk in je kind omgaat.’
Hij was woest geworden en had gezegd dat ze niet weer op bezoek hoefde te komen en
met driftige passen had hij het vertrek verlaten. Ze had een reep chocolade voor hem
meegenomen. Een reep, nota bene, als een oma die bij haar kleinkind op bezoek ging. Hij
had hem op de tafel laten liggen.
Hij keek naar het plafond boven hem waar hij elk vlekje en scheurtje kende. Urenlang had
het plafond hem beziggehouden. In de patronen herkende hij van alles. Als hij er een land in
zag, dat hij bezocht had, dan liet hij zijn gedachten gaan over dat land en beleefde het
bezoek opnieuw. Ook zag hij vogels, honden, olifanten, bloemen en gezichten van mensen;
zelfs van mensen van wie hij het bestaan bijna vergeten was. Het plafond was zijn
belangrijkste speeltje geworden. Ook de muur tegenover het bed vertoonde scheuren. Toen
hij niets nieuws meer in de muur had kunnen ontdekken, had hij de schrijfpunt van zijn pen
weg geklikt en met het metalen dopje lukraak krassen op de muur gemaakt zodat de nieuwe
patronen hem andere, verrassende beelden toonden.
Hij was blij dat hij de cel niet met iemand hoefde te delen. Het idee alleen al om boven of
onder een ander te liggen die hem ’s nachts wakker zou houden door gesnurk of gezanik,
vond hij onverdraaglijk.
Het gezicht van Wolters verscheen op het plafond. Eén van de drie ‘collega’s’ in de kliniek
met wie hij vaak klaverjaste. Toen hij de eerste keer bij hen aan tafel was geschoven,
hadden de mannen hem gevraagd waarvoor hij zat.
‘Voor niets,’ had hij geantwoord.
‘Dat zegt iedereen in het begin,’ had één van hen gezegd, terwijl hij er schamper bij
lachte.
‘Laat ik het dan zo vragen,’ had Wolters gezegd. ‘Waarvoor ben je veroordeeld?’
‘Voor moord,’ had hij grimmig gereageerd. ‘Maar ik heb er helemaal niets mee te maken.’
Wolters was rond de vijftig, mager en had de verweerde huid van iemand die veel in de
buitenlucht vertoefde, ook al kwam hij overdag weinig buiten omdat hij van beroep
accountant was. ‘Weet je, er zijn meer mensen die ten onrechte vastzitten,’ was hij op
slepende toon begonnen. ‘Ik heb de vriend van mijn dochter neergestoken. Die vent
behandelde haar heel slecht en toen hij op een avond bij ons thuis was heb ik hem daarover
aangesproken. Dat stond meneer niet aan en hij begon met mij te vechten. Hij is twee
koppen groter dan ik en twee keer zo zwaar, dus ik had geen schijn van kans tegen hem.
Toen ik me kon ontworstelen aan zijn greep ben ik naar de keuken gevlogen, heb een
vleesmes uit het rek aan de muur gegrist en zonder aarzelen toegestoken.’
‘Dood?’ had Mark kalm gevraagd.
‘Gelukkig niet voor mij, anders had ik nog langer kunnen zitten. Het is nu te overzien.
Andere mensen kunnen je tot daden brengen die helemaal in strijd zijn met je karakter. Die
schurk heeft mij het bloed onder de nagels vandaan gehaald. Hij is de misdadiger. Ik kwam
voor mijn dochter op en later voor mezelf. Hij had hier moeten zitten en niet ik,’ had Wolters
verbeten gezegd.
Nu maakten zijn gedachten een sprong naar zijn buren. De buurvrouw groette hem altijd
wel vriendelijk maar de buurman negeerde hem volkomen. Op een dag was die met
opgestreken zeil naar hem toegekomen en had gezegd dat hij zijn coniferen moest
verwijderen omdat de takken over zijn tuin hingen. Toen Mark had gezegd dat hij die er dan
maar af moest knippen, was de buurman kwaad geworden en had gezegd dat hij ze uit de
grond zou trekken.
‘Mij ook best,’ had hij onverschillig gereageerd.
‘En ik wil je rotkop ook niet meer zien,’ had de buurman geschreeuwd.
‘Dan stel ik voor dat je er een schutting tussenzet, buurman,’ had hij rustig gezegd. ‘Dan
kan ik jouw rotkop ook niet meer zien.’
Twee weken later had er inderdaad een schutting gestaan, waar Mark blij om was. Drie
dagen later lag er een kopie van de rekening in zijn brievenbus met het verzoek, nee met het
bevel, om de helft van het bedrag over te maken op naam van zijn buren. Hij had niet
kinderachtig willen zijn en dat dezelfde week nog in orde gemaakt. Na het plaatsen van de
schutting was de sfeer nog meer verziekt. Als de buurman hem zag negeerde hij hem niet
meer, maar spuugde in zijn richting. Mark had nooit begrepen waarom die man zo vijandig
tegen hem deed. Hij had nota bene de rekening ook nog keurig betaald.
Toen gingen zijn gedachten weer naar Wolters. Hij nam zich heilig voor om hem thuis een
keer op te zoeken. Zijn adres had hij in zijn hoofd geprent. Wolters was net als hij een
fervente lezer. Uren hadden ze over bepaalde boeken gediscussieerd. Wolters kon bijzonder
scherpzinnige vragen stellen en verplichtte hem daardoor om dieper over de inhoud van een
boek na te denken. Het effect daarvan was dat hij zelf meer inzicht in de teksten verwierf.
Ook kon hij beeldend vertellen over voorvallen die hij had meegemaakt en hij doorspekte zijn
verhalen altijd met grappige bijzonderheden. Of het precies zo gegaan was als Jacob
vertelde, betwijfelde Mark, maar in ieder geval had hij boeiend naar hem geluisterd.
Een paar weken geleden was Wolters ontslagen en hij miste hem vreselijk. Voor hem was
Jacob de smaakmaker in de nor geweest en hij was in staat om andere mensen op te
vrolijken met een of andere anekdote.
Ingrid kwam in zijn herinnering opborrelen. Zijn Ingrid. Zijn mooie vriendin die hem in de
steek had gelaten op het moment dat hij verdacht werd van moord. ‘Smerige rottrut,’ schold
hij hard. Waarom had ze hem laten stikken? Ze wist toch dat hij het niet in zich had om
iemand in koelen bloede te vermoorden? Hij had er helemaal niets van begrepen. Ze gingen
ruim een jaar met elkaar om en hun relatie was serieus. Regelmatig hadden ze over de
toekomst gesproken en waar ze het best konden gaan wonen. Dat ze een mooi huis zouden
kopen stond voor hen vast.
Hij staarde naar het tralieraam waar de maan voorzichtig door naar binnen gluurde. Even
later hoorde hij het doffe gebrom van een vliegtuig dat een paar tellen de maan verduisterde.
Het vliegtuig vloog laag en zou op Eelde landen. Ik wou dat ik er inzat, dacht hij. Maar nog
liever zat hij in een vliegtuig dat opsteeg, ver weg van Nederland. Toen het toestel niet meer
te horen was, maakte de duisternis de stilte nog intenser.
2
De deur van het gebouw dat anderhalf jaar lang zijn ‘thuis’ was geweest, werd zacht
achter hem gesloten. Geen zonlicht vandaag, dacht hij. Maar in zijn hart stikte het van de
zonnestralen. Met lange, vastberaden stappen, de kraag van zijn donkerblauwe parka
opgezet, één hand diep in de zak en in de andere zijn reistas, liep hij richting centrum. Maar
de doelbewuste stappen die hij in de zin had moest hij noodgedwongen veranderen in kleine,
voorzichtige pasjes. Twintig centimeter vers gevallen sneeuw bedekte de straat en het
trottoir. Hij had de vorige avond wel op de televisie van de weerman gehoord dat de kans
groot was dat het ’s nachts zou gaan sneeuwen, maar hij was stomverbaasd dat er zoveel
was gevallen. De weg lag vol vieze grijze sneeuwbrij vermengd met strooizout, en de auto’s
reden stapvoets vanwege slipgevaar. De struiken die hij voorbijliep lagen bijna helemaal
begraven onder de sneeuw. Ook de daken van de herenhuizen aan de overkant van de weg
waren bedekt met een dik pak en de bomen ervoor leken op gigantische sneeuwpoppen.
Mark hield zijn blik strak vooruit gericht en weigerde om één keer achterom te kijken. Die
tijd was voorbij. ‘Doe wel en zie niet om,’ had zijn opa vroeger herhaaldelijk gezegd. Denk je
er nu nog zo over, opa? vroeg hij in stilte.
Bij elke stap zakte hij tot zijn enkels in de sneeuw. Het gevoel was te vergelijken met het
regelmatig wegzakken van zijn geestkracht en de ongecontroleerde, golvende emoties
gedurende zijn gevangenistijd. Hij maakte zichzelf wijs dat hij sterker uit de strijd was
gekomen, maar besefte tegelijkertijd dat de toekomst dat nog maar moest uitwijzen.
Henk Reeman, de reclasseringsambtenaar had zich behoorlijk voor hem uitgesloofd. Hij
had ervoor gezorgd dat hij een flatje kreeg in de wijk Selwerd. Mark had hem mogen
bekijken maar had van dat recht afgezien. Ook had hij regelmatig een weekend naar huis
gemogen. Naar welk huis? Het huis dat hij bewoond had, was inmiddels aan iemand anders
verhuurd en verder was er niemand bij wie hij terecht kon. Zijn ouderlijk huis was ook geen
optie. Hij nam het zijn moeder ontzettend kwalijk dat ze hem niet weer had opgezocht, ook al
had hij haar dit dan te verstaan gegeven. Ze had terug moeten komen en moeten zeggen dat
ze wist dat hij niet tot een dergelijke laffe daad in staat was. Dat zijn vader niet was
gekomen, had hem minder verwonderd. Zo gauw die een voet over de drempel van een
gebouw moest zetten, raakte zijn broek al vol. Maar hij had hem wel een briefje kunnen
schrijven waarin stond dat hij hem voor honderd procent geloofde. Hij had geen brief van
hem gekregen, noch van iemand anders. Een simpel episteltje van zijn dierbaren was al te
veel gevraagd. Hij was veroordeeld en verguisd.
Alles wat Reeman had voorgesteld, had hij best gevonden. Ook had de man ervoor
gezorgd dat zijn opgeslagen meubels op zijn nieuwe adres waren bezorgd. Wat hem niet zo
zinde, was dat Reeman een baan voor hem geregeld had bij een groot kartonbedrijf. Toen
Mark had gevraagd wat hij verondersteld werd daar te gaan doen, had Reeman gezegd dat
hij dozen in moest pakken.
‘Dozen inpakken?’ had hij toonloos herhaald. Reeman vond dat hij zijn handen dicht
mocht knijpen dat hij nog een baan voor hem had gevonden in deze economisch moeilijke
tijd.
‘Wat mag ik dan in die dozen doen?’ had hij spottend gevraagd.
‘Andere dozen,’ had Reeman nuchter geantwoord.
‘Geweldig,’ had hij sarcastisch geroepen. ‘Dat is altijd al een jongensdroom van mij
geweest.’
Reeman was zo verstandig geweest er niet op in te gaan.
Mark keek op zijn horloge en zag dat er nog maar een half uur verstreken was. Voor zijn
gevoel liep hij al uren in de sneeuw te baggeren. Hij schatte dat zijn nieuwe huis ongeveer
zeven kilometer bij de kliniek vandaan lag. Met dit kuiertempo zou hij er de hele dag over
doen om thuis te komen. Kon je het wel thuiskomen noemen als je nog nooit eerder in een
huis was geweest, ook al moest je daar dan wonen?
Geschrokken sprong hij opzij toen een auto te dicht en te hard bij de stoep langsreed.
‘Gore klootzak,’ riep hij de chauffeur na. Een fontein van groezelige gesmolten sneeuw
kwam op zijn broekspijp terecht. Er ging een huivering door hem heen toen zijn natte
broekspijp zijn scheenbeen raakte. Een vertwijfelde zucht vormde een wolkje in de koude
vrieslucht. Toen het begon te sneeuwen zette hij zijn capuchon op. Even later vroeg hij zich
af wat voor nut het had. Zijn voeten waren kletsnat, zijn been was kletsnat, waarom zou hij
zijn hoofd dan ook niet nat laten worden?
De sneeuw werd plotseling zo dicht dat je eerder van een ijskoude mist kon spreken. Hij
boog zijn hoofd diep toen er even later ook nog een bijtende wind opstak. Als hij naar de
witte wereld om hem heen keek, werd de sneeuw hem door de wind recht in zijn
samengeknepen ogen gedreven waardoor hij nog minder kon zien. De sneeuwvlokken
voelden aan als scherpe splinters die zijn verkleumde gezicht teisterden. ‘Verkeerde dag om
ontslagen te worden,’ mompelde hij. Maar hij zou voor geen goud teruggaan, ook al zou hij
de nacht in de buitenlucht moeten doorbrengen. Toen het nog harder begon te waaien kwam
hij op dat voornemen terug. ‘Hemel, dit is niet normaal meer,’ kermde hij, toen de vlokken
met nog meer vaart in zijn gezicht sneden. Om de paar minuten deed hij zijn tas, die
onderhand als een mud aardappels aanvoelde, in de andere hand om zijn verkrampte
vingers in zijn jaszak wat op te warmen. Af en toe moest hij de tas op de grond zetten om
zijn broek op te hijsen. Door zijn gedwongen opsluiting was hij behoorlijk afgevallen. Toen hij
de broek, die hij sinds zijn logeerpartij niet meer gedragen had, ’s morgens aantrok, had hij
de losse riem drie gaatjes verder moeten vastmaken, maar de broekboord zakte er nog
steeds onderuit. Tja, dacht hij met galgenhumor, een bar en muurhapjes waren nu eenmaal
niet aanwezig in de kliniek. Hij nam zich voor om de eerste de beste bus te pakken die hij in
het centrum zag.
De volgende teleurstelling kondigde zich aan toen hij merkte dat er in de binnenstad geen
bussen reden. Tot zijn opluchting was de wind inmiddels wat gaan liggen en het sneeuwde
niet meer. Moeizaam ploeterde hij voort met zijn blik op de grond gericht en zuchtte diep
toen hij zich realiseerde dat hij nog een kilometer of drie door de sneeuw moest blubberen.
Om zijn ergernis en vermoeidheid te vergeten, zette hij alle gedachten opzij en richtte zich
alleen op zijn thuiskomst. Hij hoopte dat Reeman zo alert was geweest om de thermostaat
van zijn flat hoog te draaien.
Eindelijk had hij zijn nieuwe adres bereikt. Tegenover het flatgebouw lag een groot
grasveld met een vijver. Het was stil in de straat: er reden geen auto’s, ook zag hij geen
mensen buiten. Hij keek naar de flat die vanaf nu zijn voorlopig thuis zou zijn. Het was een
saai gebouw zonder karakter. Het enorme grasveld diende waarschijnlijk als compensatie
voor de geringe ruimte in de flat. Hier moest een architect zonder een spoortje talent voor
creativiteit aan het werk zijn geweest. Waarschijnlijk was die heel goedkoop geweest, dacht
hij cynisch. De buitenmuren waren van rood baksteen en naast elk kamerraam was een
balkon van ongeveer drie meter breed. In het licht van de keukens op de eerste verdieping
zag hij vrouwen die aan het koken, afwassen of koffiezetten waren. Zijn flat viel op door de
volledige duisternis. Een paar portieken verderop parkeerde een blauwe Volvo. Een jonge,
blonde vrouw in een rode, gewatteerde jas stapte uit, opende de kofferbak, haalde er een
grote doos uit, waarmee ze voorzichtig over het gladde trottoir balanceerde, en verdween in
de portiek. Hij had op het punt gestaan om haar aan te bieden de doos voor haar te dragen
in ruil voor een kop koffie, maar besefte dat dit nogal vreemd zou zijn overgekomen.
Waarschijnlijk had ze hem met een achterdochtige blik aangekeken en was haastig de
portiek ingegaan.
Hij zag er als een berg tegenop zijn nieuwe, vreemde, stille huis binnen te gaan. Voor zijn
portiek stonden een zilvergrijze Mercedes en een witte BMW. Dure auto’s die niet bij zo’n
sober huurflatje pasten. Of juist wel? Als je goedkoop woonde, kon je meer geld besteden
aan andere dingen. En misschien vonden sommige mensen een luxe wagen wel belangrijker
dan een duur huis. Puffend ging hij zijn portiek in waar hij de sneeuw van zijn schoenen
stampte. Zijn wangen en neus zagen tomaatrood en zijn handen blauw van de kou.
Langzaam ging hij de trappen op en bleef op de tweede verdieping voor nummer twintig
staan. ‘Dit moet het zijn,’ murmelde hij. Hij blies eerst een poosje in zijn handen om de
bloeddoorstroming in zijn intussen ongevoelige vingers weer op gang te brengen. Toen viste
hij een metalen ringetje met vier sleutels, dat hij van Reeman had gekregen, uit zijn jaszak
en opende de deur. De hal was groter dan hij verwacht had en stond vol met dozen. Zo
gauw hij binnen was deed hij de voordeur dicht. Hij was blij dat hij niemand op de trappen
was tegengekomen die zonodig wilde weten wie hij was of waar hij vandaan kwam. Voordat
hij de kamer inging trok hij zijn drijfnatte schoenen, sokken en pantalon uit. Uit zijn reistas
pakte hij een spijkerbroek en sokken, deed de droge kleren in de hal aan en ging toen naar
de woonkamer. Ook hier stond het vol met kartonnen dozen en de aanblik daarvan maakte
hem moedeloos. Er was niemand die hem zou helpen om de dozen uit te pakken. Terwijl hij
ernaar keek, voelde hij een radeloze woede opkomen waarmee hij geen raad wist en die
omsloeg in een gevoel van wanhoop. Omzichtig liep hij om de dozen heen en ging met zijn
armen gevouwen voor de borst voor het raam staan. Sneeuwvlokken werden door de wind
tegen de bomen gejaagd, waar ze zich onafwendbaar op de takken ophoopten. Zijn raam
leek de vlokken als een magneet aan te trekken en zakten even later smeltend naar het
kozijn. Hoewel normaliter de aanblik van een witte wereld hem opvrolijkte, werd hij er nu
depressief van.
De meubels van zijn rijtjeswoning stonden in zijn nieuwe onderkomen waardoor hij niet
het gevoel had bij een vreemde over de vloer te zijn. Naast het raam lag luxaflex op de
grond. Met zijn ogen mat hij die en toen het raam. Het moest passen. Hoewel er een paar
bijna dode planten op de vensterbank stonden en zelfs een schemerlampje, fleurde dit de
boel niet echt op. Hij nam zich voor om de volgende dag eerst de luxaflex op te hangen.
Omdat er niets voor de ramen hing voelde hij zich bekeken, ook al was er niemand die hem
kon zien. De huizen aan de overkant waren zover van zijn flat vandaan dat niemand iets in
zijn kamer kon onderscheiden, zelfs niet als hij ’s avonds het volle licht aan zou doen. Ook
vanaf de straat kon niemand bij hem naar binnen kijken.
Hij draaide zich om en het viel hem nu pas op dat er een gemengd bos bloemen op zijn
salontafel stond. Er lag een papier naast en hij las ongeïnteresseerd: Welkom thuis en
probeer iets van je leven te maken. Ik kom binnenkort langs. De extra sleutelbos leg ik erbij.
Groetend, Reeman. Er kwam een vage glimlach op zijn gezicht. Reeman was een geweldige
vent, dacht hij. Jammer dat hij geen mannetje had gevonden om zijn gordijnen of luxaflex
voor de ramen te hangen. Maar Reeman had al meer gedaan dan je van een
reclasseringsambtenaar mocht verwachten.
Dit was voorlopig zijn domein. Dit samenraapsel van oude meubels dat hij lang geleden al
had moeten vervangen. De meubels roken muf. Waarschijnlijk doordat er vocht was
ingetrokken en de verwarming nog niet lang aan was. ‘Gezellig vertrek,’ murmelde hij. Niets
aan de muren, een lege boekenkast en een vloer vol bruine kartonnen dozen. ‘Welkom thuis,
Mark,’ zei hij cynisch. Hij trok een bruinleren stoel bij het raam en staarde naar de gestaag
neervallende sneeuw buiten. Er kwam een desolaat gevoel over hem. Tijdens zijn verblijf in
de kliniek had hij zich niet zo eenzaam gevoeld als op dit moment. Wat hem geestelijk was
aangedaan ervoer hij nu als een inktzwart dieptepunt. De gedachten en gevoelens wisselden
elkaar in een hoog tempo af, en draaiden wilde rondjes in zijn hoofd. Hij begreep zonneklaar
dat hij iets moest doen om zijn bezoedelde reputatie te verschonen, want hij zou stapelgek
worden als mensen hem als een moordenaar zagen. Het beste was om de mensen die
ervoor gezorgd hadden dat hij in een penitentiaire inrichting terechtkwam ter verantwoording
te roepen. Willoos alles accepteren zou betekenen dat hij echt een slachtoffer was. Maar hij
had geen flauw idee naar wie hij op zoek moest. Opeens schoot het door hem heen dat hij
de volgende dag jarig was. Voor het eerst zou er niemand op zijn verjaardag komen. Zelfs in
de gevangenis was hij gefeliciteerd.
Hij besloot een voorschot op zijn verjaardag te nemen door een fles whisky te kopen.
De winkels waren tot negen uur open en hij moest ook nog andere boodschappen doen,
want van een bos bloemen zou zijn honger niet over gaan. Gelukkig woonde hij vlakbij een
winkelcentrum, zodat hij geen auto nodig had. De oude Opel die hij had was op initiatief van
zijn ouders weggehaald door een garagebedrijf, had Reeman gezegd. Niet dat ze er geld
voor hadden gekregen, de garage had er geen cent voor overgehad. Omdat zijn ouders niet
hadden geweten wat ze er anders mee hadden moeten doen, hadden ze het zo aangepakt,
aldus Reeman. Ze hadden hem ook bij hun huis kunnen laten staan, had Mark gedacht,
maar hij maakte zich er verder niet druk om. Als hij alle gebreken had moeten laten
repareren, zou hij een fortuin kwijt zijn. Dan kon hij beter een andere wagen aanschaffen. Hij
was blij dat hij altijd spaarzaam was geweest en een aardig kapitaaltje had vergaard, want
als het werk hem niet beviel, waar hij nu al vrijwel zeker van was, kon hij het wel een poosje
uitzingen als hij ontslag nam.
De stilte en eenzaamheid drukten op hem als een loden last. Hij zat nog een tijdje
verslagen in de stoel terwijl hij af en toe een slokje van zijn whisky nam. Nadat hij de
boodschappen had opgeborgen, had hij de televisie uit een kartonnen doos gehaald en die
op de tv-tafel langs de muur gezet. Toen had hij de meeste dozen geopend om te zien waar
wat inzat. Serviesgoed had hij in de keukenkastjes opgeborgen, de pannen in de onderste
kastjes gezet en kleren in de vaste klerenkast gedaan. Er stonden ondertussen tien lege
dozen opgestapeld in een hoek in de hal. Eigenlijk had hij de lege dozen naar de bergruimte
onder de flat moeten brengen, maar omdat hij bang was dat hij één van de buren tegen zou
komen stelde hij dit uit. Ook al waren er al heel wat dozen verdwenen, toch was het nog
steeds een grote bende.
Hij ging staan en leunde met zijn handen op de vensterbank. Toen er een voetganger
voor het gebouw langsliep en toevallig naar boven keek trok hij zich haastig terug. Doe niet
zo belachelijk, zei hij tegen zichzelf. Je gedraagt je als een schuldige en dat is nu net wat je
niet wilt.
Zouden zijn ex-vriendin en degenen die verantwoordelijk voor zijn opsluiting waren last
van gewetenswroeging hebben? En wat te denken van zijn advocaat die helemaal geen
flikker had gedaan en hem had afgepoeierd met de woorden dat hij alles maar beter kon
toegeven? De slang. Hij vroeg zich af bij wie hij het beste eerst een bezoekje af kon leggen.
Misschien was Gerard Mekers, zijn ‘geweldige’ advocaat, een goed startpunt. Hij moest zijn
woorden wel goed inkleden, zodat hij niet rancuneus maar heel beheerst overkwam, want
advocaten waren gewiekste heertjes en konden van niets iets of van iets niets maken.
Hoewel hem groot onrecht was aangedaan, had hij nog steeds vertrouwen in het
rechtssysteem en ging hij ervan uit dat de waarheid aan het licht kwam, en hij van alle blaam
gezuiverd werd. Maar vertrouwen in de mens was een ander chapiter. Hij had wel eens met
vrienden gediscussieerd over de vraag wat erger was: een moordenaar die vrij rondliep met
het risico weer te gaan moorden of iemand die onschuldig in de gevangenis belandde.
Destijds had hij het eerste erger gevonden. Nu dacht hij daar anders over.
Hij draaide zich om naar de telefoon alsof die opeens rinkelde, maar besefte tegelijkertijd
dat die misschien wel nooit zou rinkelen. Wie zou hem ook moeten bellen? Bovendien wist
niemand dat hij weer op vrije voeten was. Reeman had er keurig voor gezorgd dat zijn
telefoon op het nieuwe adres was aangesloten, maar hij had hem net zo goed kunnen
opzeggen.
Het was hem zwaar tegengevallen dat niemand van zijn collega’s zich een keer in de
gevangenis had laten zien. Hij vermoedde dat het voor veel mensen een hoge drempel was
om iemand in het gevang te bezoeken en dat ze mogelijk het gevoel kregen zelf ook
veroordeeld te zijn. Als hij eerlijk was zou hij ook niet zo gauw een dergelijke gang maken,
maar hij ging wel. De whisky had de pijn van verdriet en eenzaamheid wat verzacht en hij
realiseerde zich dat hij niet bij de pakken moest gaan neerzitten, maar alles in het werk
moest stellen om zijn aangetaste imago op te vijzelen. Hij ging staan en probeerde de
stijfheid in zijn rug - het gevolg van de kou - kwijt te raken. Langzaam liet hij zijn blik door de
kamer glijden en vergeleek die met zijn vorige kamer. Hier voerden rotzooi en kaalheid de
boventoon, in plaats van een opgeruimde kamer met bloeiende planten en wandversiering.
Hij zwalkte een beetje op zijn benen en besefte dat hij te veel whisky had gehad. Het was
lang geleden dat hij zoveel had gedronken en dat brak hem nu op. Daarom ging hij naar de
keuken om koffie te zetten. Het koffiezetapparaat was één van de dingen die hij het eerst
had uitgepakt. In het weekend zou hij alles zoveel mogelijk opruimen en op de juiste plek
zetten. De koelkast was afgeladen, voornamelijk door de vele blikjes bier die hij erin had
gezet. De vrieslades waren vol gestouwd met frituurspullen en kant-en-klaarmaaltijden.
Zijn gedachten gingen naar Ingrid. Hij had oprecht van haar gehouden en altijd gedacht
dat zij ook zielsveel van hem hield. Dat de vrouw met wie hij een onbekommerde toekomst
op had willen bouwen hem in de steek had gelaten, was de grootste desillusie geweest. In
de gevangenis had hij er nachten wakker van gelegen. Hij begreep er helemaal niets van.
Het lieve meisje voor wie hij haar altijd gehouden had, bleek achteraf niet zo lief te zijn. Hoe
was het anders te verklaren dat ze nooit meer iets van zich had laten horen? In het begin
had hij haar vreselijk gemist, maar langzamerhand was het gemis overgegaan in wrok.
Inwendig vervloekte hij haar nu. Hij had er lang over gedaan om haar gebrek aan oprechte
liefde te verwerken. Eigenlijk was hij daar nog niet overheen.
Drinkend van zijn koffie liep hij door het huis. Overal lag laminaat. Hij wist dat het
ondoenlijk was om dat te verwijderen zonder schade aan te richten en dat de vorige
bewoners het daarom hadden laten liggen. Hij vond het prima. Er waren twee slaapkamers
en een badkamer die zo klein was dat het leek of die voor dwergen was gemaakt. Zijn vorige
huis was minstens twee keer zo groot, maar dat interesseerde hem niet. In een flat zou hij
net zo gelukkig kunnen zijn als alles was zoals het voor die tijd was. In de slaapkamers was
de chaos minder erg dan in de kamer maar ook hier stonden kartonnen dozen dicht op
elkaar. ‘Wen er maar vast aan, Mark,’ zei hij zacht voor zich heen, ‘straks zit je de hele dag
tussen de dozen.’
Opeens kwam er een koortsige onrust over hem en hij besloot er nog op uit te gaan.
Het was donker in de buurt. De meeste mensen moesten waarschijnlijk vroeg opstaan en
gingen op een bescheiden tijd naar bed. In de straat waar Mark had gewoond, brandde hier
en daar nog licht; mensen die naar de televisie keken of laat thuis waren gekomen of visite
hadden. Hij liep een paar keer voor zijn vroegere woning langs. De sneeuw was zwaar en
plakkerig, kleefde aan zijn broekspijpen, kwam in zijn schoenen en werden kleine
stroompjes. Hij rilde even maar negeerde het, want hij had alleen maar aandacht voor het
huis. In het huis van de familie Dijkstra, zijn vroegere buren, brandde een klein
schemerlampje dat op de televisie stond. De beeldbuis verspreidde meer licht dan het
miezerige lampje erboven. Dijkstra had zijn voeten op de tafel gelegd en keek
geconcentreerd naar de tv. Waarschijnlijk zond eurosport een voetbalwedstrijd uit. Dijkstra
was dol op voetbal. Als Mark bij mooi weer in zijn tuin zat, hoorde hij hem regelmatig juichen
en loeien als zijn favoriete club een goal had gescoord of heftig vloeken als er een kans werd
gemist.
Hij zag dat Dijkstra een vuist opstak. Er werd dus een kans gemist, dacht Mark spottend.
Zijn vrouw zat niet in de kamer en lag vast allang in bed, blij om een poosje van dat stuk
chagrijn af te zijn. Aanbellen of weggaan? Hij overlegde een poosje met zichzelf terwijl zijn
ogen op Dijkstra gericht bleven. Het zou hem wel een lekker gevoel geven om die dikke neus
van hem plat te slaan. Zijn verstand won het. Toen hij terugliep, gleed hij uit en slaakte een
onwillekeurige kreet die in de stille straat oorverdovend klonk. Angstvallig keek hij om zich
heen of iemand hem gehoord of gezien had. En wat dan nog? dacht hij. Hij had niets
bijzonders gedaan. Nog niet. Zijn linkerknie was in een dikke laag sneeuw terechtgekomen
en hij veegde de prut met een ongeduldig gebaar van zijn broek. Toen probeerde hij zo snel
mogelijk weg te benen. Maar van snel lopen kwam niet veel, want zijn voeten schenen tot op
het bot bevroren, en hij voelde de kou door zijn lichaam opstijgen. De natte plek op zijn knie
voelde vies aan; of hij in zijn broek had geplast.
Hij was blij toen hij het flatgebouw zag opdoemen. In de kleine portiek stampte hij de
sneeuw weer van zijn schoenen. Toen hij de trap opliep naar zijn flat lagen sneeuwvlokken
op zijn haar te smelten. Hij trok zijn jas uit en legde die over de verwarming in de hal om te
laten drogen. Nog steeds met een rotgevoel en verkleumde voeten ging hij voor het raam
staan en keek uit op de verlaten straat. Hij wreef over de koude plek in zijn nek waar de
sneeuw bij zijn kraag was ingelopen. Het was stom van hem geweest om met deze ijzige
temperatuur nog weg te gaan. Toen hij op zijn horloge keek, zag hij dat hij jarig was.
‘Gefeliciteerd, jongen. Ik hoop dat je een prettige dag zult hebben. O vast wel,’ gaf hij zich
zelf antwoord. ‘Er komen in ieder geval geen irritante gasten.’
Zijn bed moest nog opgemaakt worden en hij had geen idee in welke doos het
beddengoed zat. Hij ging ervan uit dat de dozen in de goede vertrekken stonden en besloot
op zoek te gaan naar beddenspul. Een goede nachtrust kon hij wel gebruiken, maar hij
vreesde dat naargeestige gedachten hem nog uren wakker zouden houden.
3
Terwijl Mark naast de heer Vriegman liep weergalmden hun stemmen in de enorme hal
met het hoge plafond. Doordat de geluiden van de renovatie aan de achterkant van het
gebouw hun stemmen overtroffen, hield Mark zich stil. Het lawaai leek Vriegman echter niet
te deren, want die bleef gewoon doorkletsen. Mark had geen zin om hem duidelijk te maken
dat hij de helft van zijn woorden niet verstond. Het zou hem worst zijn wat de man te
vertellen had. Toen Vriegman de houten trap op liep zweeg hij en bovengekomen hijgde hij
zwaar. Voor een grijsgeverfde deur met een wit bordje, waarop in zwarte letters “Simon
Vriegman” stond geschreven, bleef hij staan. Hij opende hem en liet Mark voorgaan. Het was
geen groot kantoor en zijn bureau lag bezaaid met papieren. Om indruk te maken,
veronderstelde Mark.
‘Gaat u zitten,’ zei Vriegman terwijl hij naar een eenvoudige stoel wees. Zelf nam hij
plaats achter zijn imposante bureau in een comfortabele leren stoel die vervaarlijk kraakte
door zijn gewicht. Hij schoof wat papieren opzij en keek Mark belangstellend aan. Die heeft
nog nooit eerder een crimineel gezien, dacht Mark spottend. Onopvallend probeerde
Vriegman de knopen van zijn colbert los te maken. Mark meende een kleine zucht van
opluchting te horen toen zijn dikke buik de ruimte kreeg. Vriegman had een ronde kop met
een knobbelneus. Alles aan de man was te dik. Het had Mark een beter idee geleken dat hij
zijn geld aan een fitnesscentrum zou hebben uitgegeven in plaats van aan zijn ongetwijfeld
dure kostuum. Vriegman begon over het bedrijf te praten en na vijf minuten begon het Mark
al te duizelen van alle cijfers die de man opnoemde en liet het verhaal gelaten langs zich
heen gaan, terwijl hij met zijn gedachten elders vertoefde.
Hij keek Vriegman opeens strak aan toen die zei dat hij hoopte dat Mark zijn leven weer
een beetje op de rails kreeg bij zijn bedrijf.
‘Ik had mijn leven op de rails, meneer Vriegman, maar iemand vond het nodig om de trein
te laten ontsporen.’
‘Nou ja, u zult niet voor niets vastgezeten hebben,’ zei Vriegman die wat ongemakkelijk op
zijn stoel heen en weer schoof.
‘En dat is nu wat er juist wel is gebeurd,’ zei Mark fel. ‘Maar ik zal ten koste van alles de
waarheid boven tafel halen.’
‘Bent u gelovig?’ vroeg Vriegman toen.
Mark keek hem verbaasd aan. ‘Is dat van belang voor de geweldige functie die mij wordt
aangeboden?’
‘Ik bedoel alleen maar te zeggen,’ zei Vriegman die zijn stropdas wat losser trok, ‘dat u
misschien steun bij de kerk kunt krijgen. Geestelijke steun, bedoel ik.’
Mark keek hem even onbewogen aan voordat hij zei: ‘Als er één kerk is die ervoor kan
zorgen dat bekend wordt dat ik volkomen onschuldig ben, laat ik me direct bekeren. Ik was
eigenlijk al bekeerd maar heb er geen moeite mee om dat nogmaals te doen.’
‘Tot welke religie behoort u nu dan?’
‘Het is geen religie, ik heb mij tot het cynisme en het sarcasme bekeerd. Het blijkt dat die
stijlen de mensen veel meer aanspreken.’
Beide mannen keken elkaar even ijzig aan. Mark vroeg zich af waarom hij zonodig een
vijandelijke sfeer moest scheppen. Per slot van rekening was de man bereid om hem een
baan aan te bieden.
‘Ik zal u naar uw werkplaats brengen,’ zei Vriegman nors, terwijl hij opstond.
Mark kwam terecht in een immens vertrek waar het steenkoud was. Het was meer een
grote opslagplaats. Vriegman stelde hem voor aan Jaap Schevers, zijn voorman en draaide
zich gelijk weer om. Hij had het verbruid bij Vriegman, besefte hij. Schevers bracht hem naar
een lange tafel waarop stapels karton lagen. ‘Die moeten in elkaar gezet worden,’ zei hij
kortaf. ‘Dirk vertelt je wel hoe je dat moet doen.’ Mark keek naar de richting die Schevers
aanwees. Rustig liep Mark naar de jongen die een enorme bos roestbruine krullen had, en
stelde zich voor. Hij lachte vriendelijk naar Mark en zei dat hij blij was dat er wat extra hulp
kwam. ‘Man, die Schevers denkt bij tijden dat ik acht paar handen heb. In plaats van zelf een
keer mee te werken zit hij mij liever achter de vodden.’
‘Ik dacht dat ik dozen in moest pakken in plaats van vouwen,’ merkte Mark lacherig op.
‘Dat ligt eraan hoe druk het is,’ zei Dirk. ‘Waarschijnlijk moeten we inpakken als we deze
stapel gevouwen hebben.’
Mark keek naar de enorme stapels die naast de tafel lagen en kreunde inwendig. Meer
geestdodend werk kon hij zich niet voorstellen.
Hij keek op zijn horloge en zag dat hij amper drie uur bezig was. Er trok een huivering
door hem heen die niets te maken had met de lage temperatuur. Hij zou de dag volmaken en
dan zijn ontslag aanbieden. Met zijn gedachten bij allerlei mensen, die mogelijk
verantwoordelijk waren voor deze ellende, werkte hij verbitterd verder. Hij was blij toen een
bel met een irritant hard geluid de pauze aankondigde. Gelijk ging hij naar buiten om een
sigaret te roken. Dirk volgde hem op de hielen. ‘Wat een ellende dat we binnen niet mogen
roken, hè?’ zei hij. ‘Het werk is al zo vreselijk eentonig en een sigaret zou tenminste voor wat
afleiding zorgen.’
Inderdaad. Hoe houd jij dit werk eigenlijk vol?’ vroeg hij even later.
‘Ik houd het ook niet vol, man. Ik ben al aan het solliciteren sinds ik hier ben.’
‘En hoelang ben je hier?’
‘Drie weken. Maar dat is al drie weken te lang.’
‘Dat ben ik volkomen met je eens. Ik geef er vandaag de brui al aan.’
‘O? Dit is dan wel een heel korte samenwerking,’ grijnsde Dirk.
‘Maar voor mijn gevoel een heel lange, Dirk. Het is een strontbaan en je hebt gelijk dat je
wat anders zoekt.’ Mark nam een laatste lange haal aan zijn sigaret en schoot de peuk
tussen duim en wijsvinger weg. ‘Als ik nog langer buiten blijf, dan zijn niet alleen mijn tenen
en vingers bevroren maar mijn hele lijf,’ zei hij.
Dirk knikte. ‘Laten we maar gauw naar de kantine gaan. Daar is het in ieder geval warm.’
4
Mark had besloten om er geen gras over te laten groeien en was op weg naar Harry
Zaanstra, één van zijn sympathiekste collega’s. Samen met nog negen collega’s was Harry
bij de bewuste operatie aanwezig geweest waar alle ellende uit voortgekomen was. Het was
donker en er stond een bijtende wind. Er was niemand op straat te bekennen. Hij trok de
capuchon wat verder over zijn ogen om zich tegen de gure wind te beschermen. De sneeuw
die hier en daar nog lag, lichtte de straat wat op. Na een wandeling van ruim twintig minuten
kwam hij bij het flatgebouw aan waar Zaanstra woonde. Hij keek rond in de hal of hij zich
inmiddels via intercom toegang moest verschaffen. Dat bleek gelukkig niet zo te zijn. Zonder
aankondiging vooraf wilde hij voor de deur staan om de uitdrukking op hun gezicht te zien bij
zijn verschijning.
Zaanstra woonde op de derde verdieping. Hij besloot de trap te nemen om zodoende zijn
verstijfde ledematen beter te laten doorbloeden.
Voor de deur op de galerij lag een rode kokosmat waarop hij het restantje sneeuw van zijn
schoenen veegde. Toen belde hij aan.
Een paar tellen later floepte er een klein lampje aan boven de deur, die daarop vrijwel
direct werd geopend. Angela Zaanstra verscheen in de deuropening. Ze was geen spat
veranderd. Haar donkere haren hingen los op haar schouders en ze was nog even slank als
Mark zich herinnerde. Ze droeg een korenblauw broekpak en schoenen met hoge hakken.
Zonder angst keek ze hem aan.
‘Goedenavond, mevrouw Zaanstra,’ begon Mark vriendelijk glimlachend. ‘Ik zou uw man
graag even spreken.’
‘Waarover?’ Ze sloeg haar armen over elkaar en keek hem nieuwsgierig aan.
‘Herken je me nog?’
‘Nee.’
Mark deed zijn capuchon af en haar mond viel open van verbazing. ‘Hemeltjelief, Mark. Ik
had je echt niet herkend.’
‘Dat kan ik me heel goed voorstellen. Ik ben flink afgevallen en ik heb mijn baard laten
staan.’
‘Kom binnen. Kom binnen,’ zei ze toen enthousiast. Ze pakte zijn hand en trok hem de
gang in. ‘Jemig, wat een verrassing, zeg. Doe je jas uit en hang hem aan de kapstok.’
Haar hakten tikten op de zachtgele plavuizen. Haar tred leek vrolijk. Ze bleef in de
deuropening staan en hield een hand op, ten teken dat Mark even moest wachten. ‘Je raadt
nooit wie hier is,’ zei ze opgewekt tegen Harry.
‘Als ik het toch niet raad, lijkt het me zinloos om het te proberen,’ klonk de bekende stem
van Harry.
‘Ta-ta-ta-ta,’ lachte Angela. Ze gooide de deur helemaal open, maakte een weids
armgebaar en deed of er een wereldberoemde ster binnenkwam.
Mark stapte de kamer binnen die hem vertrouwder was dan zijn eigen kamer. Jarenlang
kwam hij al bij Harry en Angela over de vloer. Hij was blij dat ze hun meubels niet vervangen
hadden door nieuwe. Nu had hij een beetje een thuiskomstgevoel.
Harry zette grote ogen op, keek hem verbluft aan en zei: ‘Allemachtig. Toen vloog hij
overeind en omhelsde zijn vriend hartelijk. ‘Ga zitten, kerel, ga zitten.’
Mark ging op een leunstoel zitten tegenover de bank waar Harry zich weer op had laten
vallen. Angela nam naast Harry plaats en keek Mark glimlachend aan. ‘Je ziet er fantastisch
uit, Mark.’ Toen sloeg ze geschrokken een hand voor haar mond. ‘O, dat had ik natuurlijk niet
moeten zeggen.’
‘Juist wel,’ grinnikte Mark. ‘Het is altijd prettiger als mensen tegen je zeggen dat je er
fantastisch uitziet dan afschuwelijk. Of had je willen zeggen dat het gevangenisleven me
goed heeft gedaan?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ze verontwaardigd terwijl ze op haar onderlip beet.
‘Ik plaag je maar een beetje,’ zei Mark toen.
‘Hoe is het met je?’ vroeg Harry terwijl hij zijn vriend taxerend opnam.
‘Afgezien van een lijf vol frustraties en wraakgevoelens, redelijk.’
‘Ik ga koffiezetten’ kondigde Angela aan.
‘Wat is je ergste frustratie?’ vroeg Harry. Hij pakte een pakje sigaretten van tafel, hield
Mark dat voor, die er een uit nam, en voorzag hem en zichzelf van vuur.
Mark blies een lange rookpluim uit en zei: ‘Onschuldig vastzitten is de grootste frustratie,
een tweede is dat er niemand op bezoek komt. Eerlijk gezegd had ik van jou niet verwacht
dat je me al die tijd links liet liggen,’ merkte hij enigszins verwijtend op.
Harry knikte een paar keer. Na een diepe zucht zei hij: ‘Dat kan ik me heel goed
voorstellen. Maar Westers heeft het mij en de andere collega’s verboden je op te zoeken.’
Mark keek hem verbluft aan. ‘Heeft hij dat echt gezegd? Waarom in vredesnaam?’
‘Westers verwoordde het wel wat genuanceerder, maar het kwam erop neer dat mensen
die bij een gedetineerde op bezoek gaan zelf ook niet brandschoon zijn. Bovendien vond hij
het antireclame voor de politie.’
‘Wat is dat nu voor bullshit? Hij weet wel beter. Of gadsamme iedere gevangenisbezoeker
een crimineel is. Sommige veroordeelden zijn niet eens misdadig. Wat wel antireclame voor
de politie is, is dat ze één van hun mensen achter de tralies zetten terwijl die niets gedaan
heeft,’ besloot Mark grimmig.
Angela kwam de kamer binnen en zette een dienblad op tafel met daarop drie dampende
mokken koffie, een suikerpot, een kannetje melk en een schaal met drie plakken cake.
‘Waarom zijn jullie opeens zo stil?’ zei ze, verwonderd van Harry naar Mark kijkend.
‘Omdat ik Mark net verteld heb dat Westers de collega’s verboden heeft bij Mark op
bezoek te gaan.’
‘Ja, belachelijk gewoon,’ antwoordde Angela verbeten. ‘Hij hoeft niet uit te maken wat
politiemensen in hun vrije tijd doen. Ik heb me ontzettend geërgerd aan dat verbod.’
Mark had een schep suiker in zijn koffie gedaan en roerde bedachtzaam.
‘Hoe is het met Ingrid?’ vroeg Angela toen.
Mark snoof luidruchtig. ‘Geen idee. Die is solidair met Westers,’ zei hij geringschattend.
‘Bedoel je?’
‘Precies. Sinds mijn arrestatie heb ik haar niet weer gezien. Vanuit de gevangenis heb ik
haar een paar maal geschreven, maar de brieven werden teruggestuurd.’
‘Toen voelde je je zeker helemaal besodemieterd?’
‘Wat heet? Het is maar goed dat we nog niet getrouwd waren, want dan had ze zich
beslist van me laten scheiden. Die ellende is me dus gelukkig bespaard gebleven,’ lachte
Mark niet al te vrolijk.
Toen Angela hem onbewogen aankeek bij die woorden, zei hij: ‘Ik probeer het maar
positief te zien, Angela.’
‘Fijn, als je dat lukt.’ Ze frunnikte wat aan een knoopje van haar blouse.
‘In het begin niet, nu wel.’
Mark keek naar Harry die een kringetje rook nastaarde.
‘Heeft iemand mijn naam nog wel eens laten vallen op het bureau?’ vroeg hij toen.
‘In het begin heel vaak, maar ja, je weet hoe dat gaat…’
‘En iedereen achtte mij schuldig?’
‘Niemand achtte je schuldig en niemand begreep er ook maar een steek van.’
‘Eén ding heb ik me vanaf het begin steeds afgevraagd,’ zei Angela nadenkend, terwijl ze
de glazen asbak naar zich toetrok zonder erbij na te denken dat Mark en Harry ook rookten,
‘hoe ze zo stellig konden beweren dat jij Boersma hebt neergeschoten terwijl jij bewusteloos
op de grond lag.’
‘Heel simpel,’ zei Harry. ‘De kogel kwam uit Marks pistool en ze gingen ervan uit dat hij
van schrik is flauwgevallen. Hij was nogal snel weer bij zijn positieven en dat was zijn pech.’
‘Ja, dat weet ik allemaal wel,’ zei Angela ongeduldig, ‘maar iemand die van plan is iemand
neer te knallen, gaat niet opeens van zijn stokje. Dat slaat werkelijk nergens op.’
‘Waarom zou ik ook in godsnaam op Boersma hebben willen schieten?’ zei Mark.
‘Omdat het een klootzak was,’ antwoordde Harry.
‘Dat is waar, en dat zou dus inderdaad een reden geweest kunnen zijn. Maar daarvoor wil
ik echt niet de bak indraaien, hoor.’
Toen Angela zag dat Mark een lange askegel aan zijn sigaret had, schoof ze de asbak
naar hem toe. Automatisch tipte hij de as erin.
‘Ik heb tijd genoeg gehad om over dat incident na te denken en heb verschillende
theorieën bedacht,’ zei Mark.
Harry boog zich naar voren, plantte zijn ellebogen op de knieën en verstrengelde zijn
vingers. ‘Laat eens horen,’ zei hij geïnteresseerd.
Mark dronk zijn koffie op, zette de mok heel behoedzaam terug alsof hij bang was dat die
brak als hij het snel zou doen, en stak van wal. ‘Laten we ons die overval nog eens voor de
geest halen.’
Harry knikte.
‘Nadat iemand de politie had getipt dat er die zondagavond een bankoverval zou zijn, zijn
er direct maatregelen getroffen. Ik vermoed dat de tipgever iemand was die niet aan de
overval mee mocht doen en daarom zijn “vriendjes” verraadde. Waarschijnlijk een rancuneus
type.’ Mark keek Harry afwachtend aan. Toen die niet reageerde, ging hij verder. ‘We zijn er
met tien man op afgegaan en hebben ons verdekt opgesteld achter de wagens die op de
parkeerplaats tegenover de bank stonden.’
Harry knikte weer.
‘Vijf mannen stonden vooraan en de andere vijf hebben zich achteraan opgesteld. Ik
stond links achteraan achter een donkerblauw busje, een Ford transit. Nu zijn er twee
mogelijkheden. Of één van de collega’s heeft mij neergeslagen en mijn pistool gebruikt of de
tipgever heeft het gedaan. Achter de parkeerplaats is een parkje. Hij kan zich in de struiken
verstopt hebben. Als dat zo is, dan mocht hij waarschijnlijk niet aan de overval meedoen en
wilde hij waarschijnlijk wraak nemen en op een afstandje toekijken hoe zijn kornuiten werden
ingerekend.’
Mark nam een pauze, stak weer een sigaret op en keek Harry vragend aan.
‘Waarom zou die vent dan naar jou toe gaan en met jouw wapen Boersma neerschieten?’
‘Dat heb ik me ook vele keren afgevraagd e ik ben tot de conclusie gekomen dat we die
optie kunnen laten varen. Blijft over: één van de collega’s. Zoals je zelf al zei was Boersma
een klootzak en bij niemand geliefd door zijn hautaine houding.’
‘Dan nog.’
‘Stel dat Boersma iets wist van één van de agenten of rechercheurs en dat die door hem
gechanteerd werd. Of misschien was Boersma hartstikke corrupt en was één van de mannen
daarvan op de hoogte.’
‘Dat laatste lijkt me geen argument,’ zei Harry. ‘Dan was die persoon wel naar de grote
baas gestapt.’
‘Hm. Ja, dat ben ik met je eens. Dan hebben we alleen nog een collega over die er baat
bij had om Boersma uit de weg te ruimen. Dat lijkt mij het meest logische. Het hoeft niet per
se iemand te zijn die een pest aan mij had, maar via mij de kans schoon zag om Boersma
om zeep te helpen. Iemand voor wie Boersma een bedreiging vormde. Maar wie? Ach, ik
bazel maar wat,’ besloot Mark toen neerslachtig.
‘Je verhaal is inderdaad wat verward, maar je hebt nu al een paar keer het woord
collega’s in de mond genomen, dus ga ik ervan uit dat je onder hen de schutter zoekt,’ zei
Harry. Toen vervolgde hij nadenkend: ‘Maar het kan niet van te voren gepland zijn, want
niemand kon weten dat Boersma zijn plaats zou verlaten en via andere auto’s naar voren
zou sluipen.’
‘Dat is waar.’
‘Ik begrijp dat Wiechers die achter de auto naast die van mij verscholen zat, niets heeft
gemerkt.’
‘Wiechers stond naast mij,’ merkte Harry op. ‘Grenen stond het dichtst bij jou.’
Mark wilde net naar zijn mok grijpen maar bleef in de beweging steken. ‘Wat?’ zei hij
zacht.
‘Ja, Wiechers stond links van mij.’
‘Weet je dat wel zeker? Het was donker en dan kun je niet zo goed zien wie wie is.’
‘Ik weet het heel zeker,’ zei Harry vol overtuiging. ‘Wiechers stak zijn hand naar me op en
ik zag zijn horloge. Hij is de enige die een horloge heeft met een lichtgevende rode
wijzerplaat.’
Alle drie zwegen een poosje. Angela maakte een eind aan de stilte door op te merken dat
het tijd werd voor een borreltje.
Toen ze de kamer had verlaten, zei Mark peinzend: ‘Grenen stond dus het dichtst bij mij.’
‘Je verdenkt hem toch niet?’ vroeg Harry.
‘Nou, als ik erover nadenk… het kan in ieder geval niet een van de mannen geweest zijn
die zich voor op de parkeerplaats bevonden. Het zou iedereen opgevallen zijn als er iemand
naar achteren was gelopen. Bovendien kan ik met stelligheid beweren dat toen we onze
posities innamen, Wiechers naast me stond.’
Mark keek de kamer even rond zonder werkelijk iets op te nemen en zei toen met een
verbitterd lachje: ‘Boersma kan het niet geweest zijn en jij ook niet.’
‘Waarom ik ook niet?’
‘Wat voor reden zou je gehad moeten hebben?’
‘Wat voor reden zou één van de anderen gehad moeten hebben?’
‘Dat is nu het cruciale punt.’
Angela kwam weer binnen en terwijl ze alles op tafel zette, keken de mannen
geïnteresseerd toe alsof ze een goocheltrucje uithaalde.
‘Ik zal erachter komen wie mij die moord in de schoenen heeft geschoven,’ zei Mark
vastberaden.
Harry schonk zijn flesje leeg in het glas, nam een paar teugen, keek over de rand van het
glas naar Mark en zei: ‘Wim Grenen werkt hier niet meer.’
‘Wat?’
‘Ja. Hij is ongeveer een half jaar na, eh… dat incident naar Amsterdam overgeplaatst.’
Mark dronk zijn glas halfleeg, veegde met de rug van zijn hand het schuim van zijn mond
en vroeg verbaasd: ‘Waarom?’
‘Zijn vrouw kon hier niet aarden. Ze komt oorspronkelijk uit het westen.’
‘Wat een kolder,’ zei Mark. ‘Ik heb altijd de indruk gehad dat Rita het hier uitermate naar
haar zin had. Ze was van alles en nog wat lid en was een opgeruimde meid die de wereld
van de zonnige kant bekeek.’
‘Ik vond het ook wel vreemd,’ gaf Harry toe.
‘Kon hij daar promotie maken?’ vroeg Mark.
‘Nee. Hij is naar de afdeling verkeer overgeplaatst.’
‘Onbegrijpelijk. Uitgerekend aan die afdeling had hij een broertje dood. Er klopt iets niet. Ik
denk dat ik maar eens een praatje met hem ga maken.’
‘Doe geen domme dingen,’ waarschuwde Harry hem.
‘Hoezo? Als je niets doet word je vastgezet en misschien word je wel vrijgesproken als je
wel iets uitgehaald hebt.’
Harry keek hem met een veelzeggende blik aan.
‘Oké, maat. Ik zal uitkijken. Ik zal Wim Grenen met fluwelen handschoenen aanpakken.
Zou jij Wiechers willen vertellen dat deze gevaarlijke crimineel weer vrij op straat rondloopt
en op wraak zint?’
‘Doe ik, maar ik zeg dat laatste er niet bij. Lijkt me niet verstandig.’
‘Let even goed op zijn reactie als je het zegt en vertel er dan gelijk even bij dat ik hem
binnenkort ontzettend graag weer wil zien.’
‘Doe dat nou niet, Mark.’
‘Ik moet. Ik wil de waarheid weten.’
‘Gelijk heb je,’ zei Angela. ‘Ik zou ook niet eerder rusten voordat ik wist wie me dit
aangedaan had, en als ik het zou weten, zorgde ik er meteen voor dat hij geliquideerd werd.’
‘Nou, nou, nou,’ zei Harry hoofdschuddend. ‘Krasse taal voor een vrouw, hoor. Ik heb
nooit geweten dat jij zo agressief en wraakgierig kunt zijn.’
‘Dat word je vanzelf wel als je hoort hoe onheus iemand bejegend is. Als je me nodig
hebt, Mark, hoef je maar te kikken en ik help je.’
‘Ontzettend aardig van je, Angela, maar ik vrees dat Harry het daar niet mee eens is.’
Voordat Harry kon antwoorden, zei ze: ‘Harry denkt er precies zo over.’
Mark keek naar Harry die begon te grinniken. ‘Als zij iets met overtuiging zegt, durf ik er
niet tegenin te gaan.’
‘Door die commotie die er na de schietpartij ontstond, konden die overvallers mooi
ontsnappen,’ merkte Mark toen weer serieus op. ‘Zijn die later nog gepakt?’
‘Nee.’
‘Slecht van de politie,’ vond Mark.
‘Ja. In ieder geval hadden een paar van ons erachteraan moeten gaan, maar we waren
allemaal zo ontdaan dat niemand zich nog om die overvallers bekommerde.’
‘Ik was eigenlijk van plan om morgenvroeg naar het kantoor van Westers te gaan om hem
mee te delen dat ik weer ingeroosterd kan worden,’ grijnsde Mark.
‘Ik ben blij dat je je gevoel voor humor niet verloren hebt,’ lachte Harry met hem mee.
‘Wie weet, misschien doe ik het wel.’
‘Je weet dat hij slecht tegen geintjes kan, hè? Ik betwijfel zelfs of hij de betekenis ervan
kent.’
Ondanks het zware gemoed dat Mark had gehad toen hij op weg ging naar Angela en
Harry, merkte hij dat hij zich steeds meer ontspande en de avond kabbelde in gezelligheid
voort.
5
Mark ging de gele stenen trap op, die hij jarenlang had beklommen. Voor het eerst viel het
hem op hoe uitgesleten de treden waren. Dat kon niet in dat anderhalf jaar gebeurd zijn,
dacht hij. Vreemd eigenlijk, dat als je ergens een tijdje niet geweest was, andere dingen je
dan opvielen. Hij kwam in een gang waar acht deuren op uit kwamen. Westers’ kantoor was
de derde deur links. Hij klopte een paar keer, waarna hij gelijk de deur opendeed.
‘Goedemorgen, meneer Westers. Ik wilde even zeggen dat ik weer aan het werk kan.’
Westers keek vluchtig op van zijn dossier en zei chagrijnig: ‘Dan moet je bij de
administratie zijn. Dat weet je toch?’ Hij wuifde Mark weg, concentreerde zich weer op zijn
dossier en schreef wat op.
Mark liet de deur openstaan, liep naar het bureau en liet zich neerploffen op de oude
houten stoel ervoor. Hij voelde dat de stoel ongelijke poten had en dat hij daardoor wat
scheef zat.
‘Wat heb ik nou gezegd?’ snauwde Westers. Hij keek Mark nijdig aan en opeens kwam er
een blik van herkenning in zijn ogen. ‘Mark Weegers?’ klonk het verbijsterd.
‘Tot uw orders, chef. Ik wou u even vertellen dat ik weer inzetbaar ben.’ Mark keek om
zich heen in het kantoor en constateerde dat alles nog was zoals hij het zich herinnerde. De
vergeelde ingelijste printen hingen nog aan de muur. Zelfs het oude bureau dat inmiddels
wel antiek moest zijn, was nog steeds niet vervangen. Het bureaublad was kromgetrokken
door het gewicht van de stapels boeken die aan weerszijden op de hoeken van het bureau
waren geplaatst. Het kantoor zou niet misstaan in een museum van kantoorinrichtingen van
een eeuw geleden. Maar Mark vermoedde dat een dergelijk museum niet bestond. Het
vertrek ademde de sfeer uit van iemand die zich eenvoudiger voor wilde doen dan die in feite
was. Westers sloeg zijn dikke armen over elkaar, leunde achterover in zijn leren stoel en
keek Mark met toegeknepen ogen aan. ‘Wat kom je doen, Weegers?’
‘Wat ik altijd al gedaan heb. Misdadigers oppakken. Ik denk dat de afdeling wel blij is dat
ik terug ben, want er is altijd personeelstekort. Nu kunnen de andere mannen in ieder geval
een keer een dagje vrij nemen. Ik ben blij dat ik weer aan de slag kan.’ Mark wreef zich
bewust vergenoegd in de handen. ‘De afgelopen tijd waren alle dagen hetzelfde en ik heb nu
eenmaal een hekel aan sleurwerk. Maar ik begrijp dat u er niet op gerekend heb dat ik nu
alweer terug zou zijn en dat ik daarom nog niet ben ingedeeld. Ik heb strafvermindering
gekregen wegens goed gedrag. Goed gedrag, meneer Westers,’ riep hij hard door zijn
handen waar hij een toeter van had gemaakt.
‘Ook jou moet bekend zijn, Weegers, dat de politie geen mensen weer in dienst neemt die
in de gevangenis hebben gezeten,’ zei Westers afgemeten.
Mark negeerde het bijtende toontje van Westers. ‘O, weet u al wie verantwoordelijk is voor
mijn detentie?’
Westers zuchtte hoorbaar.
Opeens klonk er van beneden een luid protest. Een paar arrestanten die het duidelijk niet
met hun aanhouding eens waren. ‘Ik klaag jullie aan,’ riep een man woedend. Even later ging
er een deur met een harde klap dicht en het geschreeuw verstomde. Een celdeur, wist Mark.
‘Ik had verwacht dat ik na een paar dagen hechtenis wel weer op vrije voeten zou zijn
omdat de politie de werkelijke dader had opgespoord. Helaas zitten er niet veel pientere
knapen op het bureau. Het wordt tijd dat iemand met een scherpe geest zich bij hen voegt,
zodat er niet weer van die grote fouten worden gemaakt.’
Westers luisterde met samengeperste lippen en ging nog verder achterover leunen.
Mark hoopte dat de stoel omviel en Westers zijn heup brak. Mooier was nog dat hij zijn
nek brak. ‘Waarom heeft u mijn collega’s verboden om mij in de bajes te bezoeken?’ vroeg
Mark met een duistere blik. ‘Wat verbeeldt u zich eigenlijk wel dat u iemand kan verbieden
om een vriend te bezoeken?’
‘Dat heb ik niemand verboden,’ zei Westers verbeten.
‘O nee? Waarom zijn ze dan niet gekomen?’
‘Misschien wilden ze niet.’
‘O jawel. Ze mochten niet van u. Waarom bent u zelf eigenlijk nooit een keer gekomen?’
Westers zuchtte weer. Toen hij zei dat hij het te druk had voor kletspraatjes, werd Mark
woest. Hij vloog overeind, trok Westers bij zijn stropdas over het bureau heen en besefte nog
net op tijd dat hij te ver ging. Hij liet hem los en vroeg rustig: ‘Wanneer zei u dat ik weer kan
beginnen?’
Westers keek hem zo stompzinnig aan alsof hij opeens met ontbloot lijf voor hem stond.
‘Mijn kantoor uit,’ siste hij toen. ‘En laat je hier nooit weer zien.’
Toen Mark bij de deur was, draaide hij zich om en zei bedaard: ‘Ik laat mijn nieuwe adres
bij de administratie achter. Laat me even weten wanneer u weer van mijn talenten gebruik
wilt maken. Of kan ik beter zelf morgen even langskomen om te informeren wanneer mijn
dienst begint?’
Westers was blijkbaar sprakeloos, want hij wees met een gestrekte arm naar de deur.
Mark verbeeldde zich dat Westers schuim om zijn mond had. Beheerst sloot hij de deur
achter zich. Tot zijn verrassing zag hij Wiechers in de gang lopen. Toen ze beiden gelijk bij
de trap waren, groette Wiechers hem vriendelijk zonder hem te herkennen.
‘Ook goedemorgen, meneer Wiechers.’
Wiechers bleef abrupt staan alsof er opeens een hek voor hem gesloten werd. Toen
begon hij te lachen. ‘Verrek Weegers. Jij weet je te vermommen, zeg.’ Hij stak zijn hand uit
en vroeg hoe het met hem ging.
‘Ontgoocheld is het juiste woord,’ antwoordde Mark.
’Dat kan ik me voorstellen. Zag ik het goed dat je uit het kantoor van Westers kwam?’
‘Inderdaad. Ik wilde hem even laten weten dat ik weer beschikbaar ben, maar Westers
begreep het niet zo goed.’
‘Hij is nog nooit een man met begrip geweest.’ Toen keek Wiechers hem onderzoekend
aan. ‘Heb je al enig idee wat je gaat doen?’
‘Mijn eerste taak is de man of mannen op te sporen die mij erin hebben geluisd.’
‘Dat kan ik me voorstellen, hoewel het mij onbegonnen werk lijkt. We zijn er destijds ook
dagen mee bezig geweest en hebben geen spoortje kunnen vinden.’
Mark wist niet dat de politie nog verder onderzoek had gedaan. Hij was ervan uitgegaan
dat hij direct maar opgesloten was zonder dat ook maar iemand iets onderzocht had. Ook
Harry had er niets over gezegd. Het onderzoek zal wel een wassen neus zijn geweest, dacht
hij smalend.
‘Zeg Wiechers, klopt het dat jij achter die wagen naast die van Zaanstra zat toen Boersma
werd neergeschoten?’
‘Inderdaad. Hoezo?’
‘Ik weet haast wel zeker dat jij achter de wagen naast die van mij zat.’
‘Dat was eerst ook zo, maar Grenen vroeg mij om van positie te wisselen.’
Waarom?’
‘Geen flauw idee. Ik heb er niet naar gevraagd.’
Toen ze onder aan de trap waren, sloeg Wiechers hem een paar keer
kameraadschappelijk op de rug. ‘Mark, ik zou het gezellig vinden als je een keer bij Christa
en mij langskomt. We wonen nog op hetzelfde adres. Wacht niet te lang.’
Toen Mark buiten stond, dacht hij: als Wiechers het gedaan heeft, dan vreet ik mijn
schoenen op. Ik moet maar eens op zoek gaan naar Grenen. Toch merkwaardig dat hij
overplaatsing heeft aangevraagd.
6
Het was nog geen half vijf toen Mark zich voorzichtig uit bed liet glijden. Laat naar bed
gaan met teveel bier en whisky en teveel aan je hoofd was nu niet bepaald een ideaal recept
voor een gezonde nachtrust. In de badkamer nam hij een paracetamol die hij wegspoelde
met een glas water en met een handdoek wiste hij het zweet van zijn voorhoofd. Toen hij in
de woonkamer kwam, verjoeg hij de kille schaduwen met het licht van een schemerlamp. Hij
ging bij het raam zitten en dacht aan Ingrid zoals hij haar in zijn herinnering had. Hij zag haar
nog duidelijk voor zich toen ze zijn keukenvloer opdweilde nadat hij een pan met spruitjes
had laten vallen. De spruitjes waren overal heen gerold. Toen hij naast haar kwam staan,
hadden haar prachtige blauwe ogen even kort naar hem opgekeken en vol overgave had ze
zich toen weer op haar schoonmaakwerk gestort. Bewonderend had hij naar haar gestaard.
Haar lange blonde vlecht was wat losgeraakt waardoor lange slierten als gordijnen voor haar
gezicht vielen. Regelmatig blies ze die weg wat niet hielp, want ze kwamen gelijk weer terug.
Hij had het zweet in haar nek en op haar voorhoofd gezien. Dichtbij de grond, op blote
voeten, met haar borsten tegen haar dijen gedrukt en in een lichtblauw topje en witte
bermuda had ze zich fanatiek van haar taak gekweten. Als hij aan haar dacht kwam deze
herinnering meestal als eerste boven. Het was zo’n huiselijk plaatje geweest. Toen
herinnerde hij zich een dag aan zee. Goh, wat waren ze gelukkig geweest. Ze hadden
kilometers over het strand gelopen en schelpen gezocht. Met twee plastic tassen vol waren
ze naar hun strandstoelen teruggelopen. Op hun knieën waren ze in het zand gaan zitten en
hadden de schelpen op grootte gesorteerd. Hij kon nog de zon in zijn nek voelen branden en
de zilte zeelucht ruiken. Toen ze alles hadden uitgezocht, had hij gezegd: ‘En nu?’
‘Geen idee,’ had Ingrid gezegd. ‘Laat maar liggen.’ Daarna waren ze beiden in lachen
uitgebarsten.
Toen gingen zijn gedachten naar de eerste keer dat ze gevrijd hadden. Als hij zich
inspande kon hij nog de regen horen die hard tegen het slaapkamerraam had gekletterd.
Aarzelend en giechelend hadden ze elkaars lichaam verkend. Hij had haar zachte borsten en
gladde buik gestreeld. De regen hadden ze niet meer gehoord, net zo min als de rest van de
wereld. Alleen zij tweeën hadden nog bestaan. Abrupt stopte hij die gedachte en dwong zich
om haar te zien zoals ze was: een gemene verraadster. Mede door haar was zijn toekomst
naar de filistijnen. Doordat het bonken van zijn slapen was afgenomen, besloot hij weer naar
bed te gaan.
Op het gemeentehuis had hij voor een paar centen het adres van Ingrid de Grote
gekregen. Zoals hij al verwacht had, was Ingrid verhuisd. Ze had haar kamer verruild voor
een flatje. Hij vermoedde dat ze bang was dat hij na zijn vrijlating verhaal bij haar kwam
halen. Ze had er natuurlijk nooit bij stilgestaan dat het een fluitje van een cent was om haar
adres te achterhalen. Na zijn bezoek aan het stadhuis had hij boodschappen gedaan en
erover nagedacht wat de beste manier was om haar te benaderen. Overrompelen, leek hem
de juiste tactiek.
Het was drie uur toen hij bij haar aanbelde maar er werd niet open gedaan. Toen ging hij
op een bank bij de vijver in het park tegenover haar flat zitten om op haar te wachten. Hij
keek naar de eenden die op de kant zaten. Ook al was het klaarlichte dag, toch hing er een
merkwaardige stilte om hem heen. Een eend schudde zijn veren los en kleine plukjes dons
dwarrelden in het rond. Mark sloot zijn ogen en er kwam een aangenaam loom gevoel over
hem. Zoals het avondrood langzaam werd opgeslokt door de draaiende aarde zo liet hij zich
ongemerkt meevoeren op de stroom van de vergetelheid. Door kwakende eenden werd hij
ruw naar het heden teruggeroepen. Hij keek op zijn horloge en zag dat hij een uur geslapen
had. Verstijfd van de kou kwam hij moeizaam overeind en met stramme benen liep hij naar
het flatgebouw. Op zijn indringend bellen werd andermaal niet gereageerd. Toen besloot hij
maar om naar huis te gaan, zich wat op te warmen en het later weer te proberen.
Met gebalde vuisten in zijn jaszakken was hij een paar uur later weer op weg gegaan om
tot de conclusie te komen dat ze nog niet thuis was. ’s Middags was er nog een waterig
zonnetje geweest maar nu was het mistig en schemerde het. Hij ging weer op een bank in
het park zitten. Nu wat dichter bij de flat. Vroeg of laat zou ze wel verschijnen. Na ongeveer
een half uur wachten hoorde hij links van hem iemand aan komen lopen. Het tempo lag laag
en de pas was slepend. Hij draaide zich om maar kon vanwege de dichte mist niets
waarnemen. Lichthijgend kwam er iemand zijn richting op. Toen de persoon vlak voor hem
opdoemde herkende hij Ingrid. Hij sprong overeind en ging voor haar staan. Ze schrok zich
wezenloos en sloeg bijna steil achterover. ‘Kunt u niets beters verzinnen dan een vrouw in
een donker park een doodschrik te bezorgen,’ bitste ze. In iedere hand droeg ze een tas met
boodschappen. De supermarkt lag aan de overkant van het park en ze was door het park
gelopen in plaats van over het trottoir, dat scheelde een meter of honderd.
‘Ik vroeg me af of ik u een momentje kon spreken, mevrouw,’ zei Mark beleefd. Hij had
zijn stem wat verdraaid zodat ze die niet direct zou herkennen.
‘Rot op, vent,’ siste ze, toen hij achterwaarts voor haar bleef lopen.
Toen ze onder een lantaarnpaal voor haar flatgebouw stonden, deed Mark zijn capuchon
af en grijnsde naar haar. De grimmige grijns van een man die oog in oog met zijn verrader
staat. Zijn bebaarde gezicht lichtte vaalgeel op in het zwakke schijnsel van de lantaarnpaal
waardoor hij voor Ingrid op een geestverschijning uit een lang verleden moest lijken. Een
meer geschrokken gezicht dan dat van Ingrid had Mark nog nooit eerder gezien. Haar ogen
rolden zowat uit hun kassen, haar tong stak een beetje naar buiten en haar ademhaling ging
piepend. Toen ze zich enigszins hersteld had van de schok, klonk haar stem angstig en
fluisterend. ‘Waar kom jij vandaan?’ Haar adem blies gaten in de mist.
‘Dat lijkt me een overbodige vraag,’ zei Mark. Hij pakte de tassen op die Ingrid van schrik
op de grond had laten vallen en liep gedecideerd naar haar flat. Langzaam slenterde ze
achter hem aan. Toen ze voor haar deur stonden deed Mark een stap opzij zodat zij de deur
kon openen. ‘Zal ik deze maar even in de keuken zetten?’ vroeg hij.
Ingrid zei niets.
Net als bij hem was de keuken gelijk rechts. Hij zette de tassen op het aanrecht en
draaide zich naar Ingrid om, maar ze stond niet in de keuken. Zonder aarzeling ging hij naar
de woonkamer waar Ingrid op een blauwe leren bank een sigaret zat te roken. Er brandde
één schemerlampje.
‘Hier woon je nu dus,’ stelde Mark vast terwijl hij om zich heen keek. Aan een wand stond
een open wandkast met een tv-meubel ernaast, beide van lichtbeuken. Verder stonden er
een bankstel en een kleine eethoek. De andere wand werd opgesierd met twee kleine
zeegezichten; een was overwegend groen en het andere blauw. Het was er nogal kaal. Maar
als je alle meubels van één kamer verdeelde over verscheidene vertrekken dan leek het
natuurlijk ook een stuk kaler. Maar ze had wel andere meubels aangeschaft. Simpel, maar
niet lelijk. ‘Woon je hier een beetje naar je zin?’ vroeg Mark.
Ze antwoordde niet maar keek de rook na die ze uitblies.
Hij ging tegenover haar zitten en keek haar onderzoekend aan. Ze had een stuk van haar
blonde haar laten knippen waardoor het net over haar schouders golfde. Ze was ook iets
dikker geworden. Het stond haar goed, vond hij. Aan haar kleding te zien kwam ze net van
haar werk. Ingrid thuis en Ingrid buiten was een wereld van verschil. Als ze naar haar werk
ging zag ze er altijd zeer verzorgd uit. Nu droeg ze een bruine pantalon en een ivoorwit strak
truitje waarin haar borsten duidelijk afstaken. Om haar hals bungelde een lange ketting van
natuursteentjes. Het deed hem pijn te zien hoe prachtig ze was, de vrouw die hij eens had
aanbeden. Helaas zag ze er vanbinnen minder fraai uit. Ze zou nog lang mooi blijven,
voordat haar schoonheid zou verbleken. Anderhalf jaar geleden was hij nog in de zevende
hemel geweest, daarna had hij in de hel vertoefd. In het begin van hun relatie hadden ze zich
natuurlijk in bepaalde opzichten moeten aanpassen. Vooral hij had zich aan moeten passen,
schoot het door hem heen. Ingrid was duidelijk een dame met een eigen willetje, maar dat
had hij wel kunnen waarderen. Hij hield wel van mensen met een duidelijke eigen mening.
Het getuigde van een sterk karakter. Als ze over hun gezamenlijke toekomst spraken,
hadden ze hun verschillende standpunten luchtigjes weggewuifd. Alles was volgens hen met
praten en compromissen op te lossen.
‘Waarom heb je het gedaan, Ingrid?’
Wat?’
‘Mij in de steek laten.’
‘Ach, man, donder op. Leef je eigen leven en laat mij met rust.’
‘Ik ben bezig mijn eigen leven weer op het juiste spoor te krijgen, maar eerst wil ik het een
en ander opgehelderd zien.’ Hij voelde een malicieus verlangen om haar van haar stuk te
brengen, maar dat moest hij beteugelen omdat haar medewerking van essentieel belang
voor hem kon zijn.
‘Waarom heb je mijn brieven teruggestuurd?’ vroeg hij zacht.
‘Ik wist gewoon niet wat ik moest doen.’
‘Waarom heb je mij nooit in de gevangenis bezocht?’
‘Liefde kan opeens voorbij zijn.’ Haar mooie ogen leken opeens van ijs waardoor hij een
misselijkmakend gevoel kreeg. ‘En waarom zou je dan contact houden met een vent die je
niet meer ziet zitten?’ zei ze schouderophalend.
Hoe was het mogelijk dat hij nooit eerder had gezien wat voor een gevoelloze vrouw ze
was? ‘Besef je wel wat ik allemaal heb meegemaakt?’
Ze haalde weer haar schouders op. Het scheen haar niet te interesseren.
Van pure frustratie begonnen zijn lippen te trillen alsof die onder stroom stonden.
Ingrid stond op en beende de kamer uit. Haar dure parfum zweefde naar hem toe. Hij liep
achter haar aan en in de keuken stond ze hem met haar armen over elkaar en een duistere
blik in haar ogen aan te kijken. Doordat ze haar mondhoeken naar beneden had getrokken
leek ze op een lelijke, humeurige vrouw. Niet de vrouw die eens zijn hart had gestolen.
‘Waarom ben je hier eigenlijk gekomen?’ Haar stem klonk chagrijnig. ‘Het is allemaal zo
lang geleden,’ voegde ze er onverschillig aan toe.
‘Voor mij niet,’ zei Mark heftig. ‘Voor mij niet,’ herhaalde hij zacht en langzaam. ‘Elke dag
proef ik de zure vruchten van het verraad.’
Ingrid draaide zich om naar de koelkast en pakte een blikje cola. Haar bewegingen waren
sierlijk. Ze trok het lipje los en schonk een glas vol. Ze bood Mark niets aan.
‘Weet jij hoe het is als je mooie dromen in nachtmerries veranderen?’ vroeg Mark terwijl
hij haar met samengeknepen ogen aankeek.
Ingrid nam een flinke slok, maar reageerde niet.
Mark zocht naar iets waarmee hij haar weerstand kon breken, iets waar ze niets
tegenover kon stellen. Hoe kon hij haar duidelijk maken dat ze een van de mensen was die
zijn leven had verwoest. Hij keek naar zijn vroegere geliefde die nonchalant tegen het
aanrecht leunde en voelde een intense woede opborrelen. Hij wilde haar kwetsen zoals ze
hem gekwetst had. Haar vernietigen. Maar hij kon niets grievends bedenken tot hem inviel:
‘Misschien is die anderhalf jaar gevangenis het wel waard geweest om niet mijn leven lang
met jou opgescheept te zitten.’
Met een verachtelijk gebaar gooide ze haar blonde lokken naar achteren en liep de
keuken uit.
Als hij verwacht had bij Ingrid begrip en troost te vinden, of in ieder geval wroeging te
zien, dan had hij zich danig vergist. Hij volgde haar op de voet. ‘Ik had verwacht dat ik van
jou wel enige steun zou krijgen, in ieder geval geen afwijzing. Besef je eigenlijk wel dat jij
medeschuldig bent aan mijn inzinking?’ zei hij met stemverheffing. Ze keek hem met een
hautaine blik aan. Het liefst had hij haar gezicht vertimmerd, maar hij kon zich inhouden.
‘Zou je nu willen gaan?’ zei ze op een toon of ze tegen een zeurderig kind praatte. ‘Ik heb
geen zin meer om nog over het onderwerp te praten. Ik ben moe.’
Hij aarzelde een ogenblik, draaide zich op zijn hakken om, ging naar de voordeur en trok
die hard achter zich dicht. Het geluid van metaal op metaal klonk als een kogel die door
Ingrid werd afgevuurd. Even bleef hij geschrokken staan, liep toen rustig de trappen af en
verdween in de mist.
Een schim in de nacht, dacht hij, en voor sommigen nog niet eens een schim. Ingrid
moest niet denken dat ze van hem af was. Ik zou haar achter een paard door Nederland
moeten slepen, dacht hij haatdragend. Hij was nog nooit rancuneus geweest, maar haar
hooghartige blik en dat ijspegelgedrag hadden een enorme woede in hem ontstoken.
Binnenkort zou hij haar weer opzoeken.
7
Ook al wist hij dat hij zuinig met zijn geld om moest springen omdat hij niet wist hoelang
hij van zijn spaargeld moest leven, toch had hij in een opwelling besloten om weer een auto
aan te schaffen. Omdat hij niet over een vervoermiddel beschikte, zelfs geen fiets, ging hij
naar de dichtstbijzijnde garage. Er waren er twee op loopafstand van zijn flat.
‘U bent er op tijd bij vandaag, meneer,’ zei de autoverkoper die net de deur ontsloot. Kan
ik u helpen of wilt u eerst even rondkijken?’ De man keek langs hem heen naar de dreigende
bewolking. ‘Ik denk dat het niet lang meer droog blijft,’ zei hij somber.
‘Voor u maakt het niet uit,’ reageerde Mark onverschillig. ‘U zit binnen.’
‘Maar een paar zonnestraaltjes door de ruiten kunnen mijn humeur behoorlijk omhoog
doen gaan.’ Hij glimlachte, waarbij hij een gapend gat in zijn ondergebit toonde.
Mark bleef aarzelend staan bij een blauwe Opel Vectra. Toen hij naar de prijs informeerde
wist hij dat hij die wagen vergeten kon.
‘Wat voor auto wilt u inruilen?’ vroeg de verkoper.
‘Ik heb niets in te ruilen,’ antwoordde Mark kortaf.
‘Aha. Dat is beter voor de handel. Ik heb nog niet eerder een klant gehad die geen auto bij
zich had. Heeft u net uw rijbewijs misschien?’
‘Nee. Ik heb een paar jaar in het buitenland gewoond.’
‘Op die manier. Mag ik weten in welk land?’
‘Dat is niet belangrijk,’ zei Mark.
‘Heeft u hier een baan gekregen?’ vroeg de verkoper nieuwsgierig verder.
‘Ja. Inderdaad. Maar als het me niet bevalt ga ik zo weer terug. Ik wil geen dure wagen. Ik
heb hem alleen maar nodig om de stad en de omgeving een beetje te verkennen.’
‘Dan raad ik u aan, om de stad lopend te verkennen en de omgeving met de bus of een
taxi. Dat is een stuk goedkoper dan een auto kopen,’ vond de man. ‘Logeert u momenteel in
een hotel of heeft u een woning?’
Mark keek de man even met opgetrokken wenkbrauwen aan en schoot toen in de lach. ‘U
bent onverbeterlijk,’ zei hij toen.
‘Ach, ik ben gewoon in mensen geïnteresseerd. Als ze naar het buitenland gaan, dan
vraag ik me altijd af waarom en als ze weer terugkomen dan vraag ik me nog meer af
waarom. Maar u bent duidelijk niet van plan om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen.’
Toen Mark zweeg ging de verkoper verder. ‘Ik ben alleen nog maar naar Duitsland en
België geweest. O, en één keer naar Kreta. Dat was een last-minute aanbieding van 99 euro.
Mijn vrouw zag het op internet en ze heeft gelijk geboekt. Man, het was de reis van ons leven
en wat we allemaal gezien hebben in dat weekje houdt u niet voor mogelijk. Als u
belangstelling heeft wil ik u er wel wat over vertellen.’ Mark draaide zich naar de praatzieke
man om en zag de twinkeling in zijn ogen. ‘Ik kom eigenlijk alleen maar kijken of ik hier een
geschikte auto kan vinden,’ zei Mark vriendelijk. ‘Voor reisverhalen heb ik echt geen tijd.’
Mark had een oude rode Peugeot 204 gekocht. De wagen was niet van het type dat je op
de parkeerplaats van een chic restaurant aantreft. Maar hij kon zich ook geen chique
restaurants veroorloven. Het was een klein roestbakje met vieze vlekken en brandgaten op
de stoelen. Mark zag meer onheil dan heil in de wagen, maar tijdens de proefrit had de motor
rustig gezoemd en de remmen hadden ook perfect gewerkt. Het enige voordeel van de
wagen was dat hij erop kon rekenen dat hij ’s morgens nog voor de deur stond. Hij had
besloten om Jacob Wolters met een bezoekje te vereren. Voor het eerst sinds dagen was
het een zachte avond. Mark was altijd sceptisch als het weer zacht was. Hij had dan de
indruk dat er noodweer op de loer lag dat zich eerst stilhield om de mensen te misleiden om
dan, als men dit het minst verwachtte, hard toe te slaan.
Hij reed door een vrij donkere straat. De lantaarnpalen bleken maar op een kwart
vermogen te staan. Overal werd op bezuinigd, dacht hij spottend, zelfs op straatverlichting.
Boven zijn hoofd waren de kale takken van de bomen vervlochten tot een soort baldakijn. Er
waren een paar sterren te zien die als ijskristallen aan de hemel flonkerden. Op zo’n avond
als deze wenste hij dat hij vlakbij de zee woonde zodat hij een heerlijke nachtelijke
strandwandeling kon maken en de branding van de zee op het winterse strand kon horen
breken. Even later parkeerde hij zijn auto langs de weg en toen hij uitstapte, snoof hij de
buitenlucht diep op. Hij verbeeldde zich dat hij de zee rook. Een in het donker geklede man
op een racefiets reed hem in een moordtempo voorbij. Om op de weg op te vallen had hij
reflecterende tape op zijn schoenen en de achterkant van zijn trainingsjack geplakt. Behalve
het zachte gezoem van lucht door de spaken maakte hij geen enkel geluid. Mark staarde
hem na en vroeg zich af waar de man heen fietste. Werkte hij aan zijn conditie of moest hij
snel ergens zijn? Hij draaide zich om, liep naar het smeedijzeren hek dat op een kiertje stond
en duwde het verder open. Het hek maakte een piepend geluid toen hij het sloot.
Bewonderend bleef hij even staan en keek naar de imposante witte villa met een strodak. ‘Je
hebt goed geboerd, Jacob,’ zei hij hardop. Hij liep de oprijlaan verder op en kwam op een
grote parkeerplaats waar ruimte voor vier wagens was. Het grind knerste onder zijn
schoenen. In het schijnsel van een buitenlantaarn zag hij dat de tuin vol stond met gele en
paarse krokussen, narcissen staken aarzelend hun kopje op. In het licht dat uit de kamer
kwam zag hij hoe de takken van een spar in een nauwelijks waarneembaar briesje zacht
tegen de ruit tikten. Toen hij langs de keuken liep dreef de lucht van pittige kruiden naar hem
toe. Hij vermoedde dat mevrouw Wolters zelf een Chinees of Indisch gerecht in elkaar
geflanst had. In ieder geval rook het voortreffelijk. Hij ging drie treden op en stond op een
klein bordes voor een stevige mahoniehouten deur met een klein sierlijk ruitje van groen
glas. Hij drukte kort op de bel. Even later werd de deur opengedaan door een verblufte
Jacob. In zijn linkerhand wapperde een vaatdoek. Mark keek in zijn smalle gezicht waarin de
blauwe ogen oplichtten bij de herkenning. ‘Nondeju, Mark. Wat een verassing. Kom gauw
binnen.’ Jacob slofte op een paar oude leren sandalen voor hem uit terwijl hij de droogdoek
over zijn schouder gooide. Even later stapte Mark een royale kamer binnen. Ondanks de
ruime afmetingen was het vertrek gezellig ingericht. De meubels waren licht en op de grond
lagen een paar prachtige Perzische tapijten.
‘Goh, Mark wat leuk dat je bij me op bezoek komt,’ lachte Jacob terwijl hij naar een
groene relaxstoel wees. Jacob ging tegenover hem zitten op een crèmekleurige leren bank
met lichtgroene kussens. Onderzoekend nam hij Mark op. ‘Ik kan niet zeggen dat je er nu
echt welvarend uitziet,’ zei hij. ‘Zo te zien ben je nog geen gram aangekomen en je hebt
donkere kringen onder je ogen. Het lijkt wel of het leven in vrijheid je zwaarder valt dan in de
gevangenis.’
‘Ik kan me er niet overheen zetten dat ik bedonderd ben,’ zei Mark verbitterd. ‘Ik heb mijn
ex-vriendin ook opgezocht.’
‘En wat heeft je dat opgeleverd?’
‘Helemaal niets,’ snoof Mark. ‘Maar ik bezoek haar nog een keer. Ze zal weten wat ze me
aangedaan heeft.’
Het leek Jacob beter het gesprek over een andere boeg te gooien. ‘Wat doe je
momenteel? Wat voor werk, bedoel ik.’
‘Niets. Ik rentenier,’ glimlachte Mark mat.
‘Die Reeman had toch een baan voor je?’
‘Ja. Ik moest dozen vouwen en inpakken. Ik heb het een dag volgehouden en toen
gezegd dat ik niet weer kwam. Als ik er langer was gebleven was ik stapelgek geworden.
Voor zulke baantjes zouden ze nu dik moeten betalen. Het is bijna mensonterend.’
‘Waar leef je dan van?’
‘Van mijn spaargeld en de lucht.’
‘Voel je er dan iets voor om op mijn accountantskantoor te komen werken?’
Mark keek hem even onbewogen aan. ‘Als wat?’
‘Mijn telefoniste is met zwangerschapsverlof en…’
Mark begon onbedaarlijk te lachen. ‘Hemeltjelief, een tweede jongensdroom komt uit.
Eerst mocht ik dozen vouwen en nu mag ik een telefoniste vervangen.’
‘Heb je verstand van boekhouden?’ Jacob trok zich niets aan van Marks lachbui. Hij wist
dat die uit frustratie voortkwam.
‘Nee.’
‘Weet je iets van het belastingstelsel?’
‘Nog minder.’
‘Je hebt toch wel economie op school gehad?’
‘Jawel, maar zo gauw het mogelijk was om dat vak te laten vallen heb ik dat gedaan. Ik
weet er ook geen donder meer van.’ Hij merkte hoe negatief hij klonk en realiseerde zich dat
het Jacobs werk was. Om toch enige interesse in zijn werk te tonen vroeg hij wat ze allemaal
op een accountantskantoor deden.
‘Ik heb een dienstverlenende organisatie…,’ begon Jacob.
‘Zonder winstoogmerk?’ zei Mark.
Jacob ging niet op zijn schertsende toon in, maar vervolgde: ‘Wij voeren de administratie
van verschillende bedrijven; verzorgen fiscale aangiften; adviseren over fiscale en
economische problemen; stellen prognoses op; stellen ondernemingsplannen op; stellen
jaarrekeningen samen; adviseren bij financiële software; begeleiden starters en doen verder
wat men van ons vraagt.’
‘Al die dingen gaan mijn pet te boven, Jacob.’
‘Wat voor werk had je dan in gedachten?’
‘Voorlopig denk ik helemaal niet aan werk. Ik heb me tot doel gesteld om degene die voor
mijn gevangenschap verantwoordelijk is te ontmaskeren. Ik wil eerst mijn naam zuiveren.’
Er heerste even een stilzwijgen dat Mark verbrak door op te merken dat hij het gevoel had
dat hij door iedereen werd gadegeslagen en veroordeeld.
‘Dat is niet meer dan logisch,’ zei Jacob. ‘Het is niet dat het werkelijk zo is, maar het is iets
wat je verwacht, daarom voel je het zo.’
‘Jij hebt makkelijk praten,’ vond Mark. ‘Toen jij thuiskwam wachtte er een aardige vrouw
op je. Bovendien heb je je eigen kantoor waardoor je niet van anderen afhankelijk bent.’
Opeens schoot Jacobs hoofd met een ruk omhoog en keek hij naar een punt achter Mark.
Onwillekeurig draaide Mark zich om en hij zag een slanke vrouw die een dienblad in haar
handen droeg. Hij had haar niet horen binnenkomen. Toen hij zich weer naar Jacob draaide,
zag hij dat die een verbluffende verandering had ondergaan. Zijn ogen glansden en zijn
glimlach reikte verder dan zijn smalle gezicht. De serieuze uitdrukking had plaatsgemaakt
voor een liefdevolle.
‘Mijn vrouw Elja,’ stelde Jacob haar niet zonder trots voor. Nadat de vrouw het dienblad
op de salontafel had gezet, kwam Mark overeind om haar kleine hand te drukken. De vrouw
glimlachte vriendelijk en had iets mysterieus over zich. Misschien kwam dat ook wel door
haar uiterlijk, dacht Mark. Ze had zwart haar dat strak achterover was gekamd en in een
wrong in haar nek bijeen gebonden was. Ze droeg een groene glanzende jurk met Chinese
patronen die strak om haar slanke lichaam sloot. Haar blote voeten waren in groene zijden
slippers gestoken. Alles aan de vrouw was Aziatisch, behalve haar gezicht; ze had een lichte
huid en lichtblauwe, zachte ogen. Toen gingen zijn ogen naar de tafel waarop een rode
Chinese theepot en drie kleine bijpassende kommetjes stonden. Hij keek de kamer rond en
ontwaarde toen heel veel Chinese spulletjes. Het lage dressoir stond er vol mee. Ook de
lampen waren van Chinese makelij. Mevrouw was dus duidelijk een Chinaliefhebster. Als
Jacob het in de gevangenis over zijn vrouw had, had Mark een totaal andere indruk van haar
gekregen. Ze was toen op hem overgekomen als een daadkrachtige vrouw die nergens voor
terugdeinsde. Nu hij haar persoonlijk ontmoette, had hij eerder het gevoel dat ze het
tegenovergestelde was. Hij keek naar haar toen ze met gracieuze bewegingen de
kommetjes vol schonk. Hij vond haar hypnotiserend aantrekkelijk, zonder verleidelijk te zijn.
‘U houdt toch wel van thee?’ zei ze met haar zachte, ietwat hese stem waarbij ze hem even
vluchtig aankeek.
Het lag op het puntje van zijn tong om te zeggen dat hij de voorkeur aan koffie gaf, toen
Jacob zei: ‘Wij drinken om zes uur altijd al koffie en gaan tegen acht uur over op thee,
vanwege de variatie. Bovendien stellen wij het drinken van alcohol hierdoor uit.’ Hij lachte er
een beetje beschaamd bij alsof hem een dikke boer was ontsnapt.
Elja was naast haar man op de bank gaan zitten. ‘Heeft u de draad van het leven weer
een beetje op kunnen pakken, meneer Weegers?’ Ze vroeg het schuchter alsof ze bang was
dat die vraag te ver ging, maar toch graag het antwoord wilde weten.
Mark nam een slokje thee maar zette het kommetje haastig terug toen het hete brouwsel
zijn tong dreigde te verbranden. Hij schraapte zijn keel en zei: ‘Ik kan me moeilijk los maken
van alles wat er is gebeurd. Trouwens, u mag me wel Mark noemen, hoor. Jacob en ik zijn
vrienden in de nor geworden. Hij gebruikte expres het woord nor omdat hij gevangenis
ernstiger vond klinken.
‘Je bent dus onrustig.’ Het was geen vraag. ‘Eh, Mark,’ voegde ze er zacht aan toe alsof
ze de naam eerst op haar tong wilde proeven voordat ze hem blijvend Mark zou noemen.
‘Heel juist geconcludeerd, mevrouw.’
‘Dan moet jij me Elja noemen,’ zei ze op zo’n toon alsof zijn vaststelling de reden was om
haar bij haar voornaam te mogen noemen.
‘Ben je wel eens naar yoga geweest?’ vroeg ze toen.
Mark keek haar stomverbaasd aan en zei: ‘Ja zeker, meerdere malen.’
‘En wat voor invloed had die ervaring op jou?’
Hemel, moest hij haar dat uit gaan leggen? Blijkbaar wel, want ze keek hem afwachtend
en nieuwsgierig aan. Ze leek hem iemand die in wonderen geloofde en zich van alle aardse
geneugten onthield. ‘Niet zo positief, eerlijk gezegd. Elke keer als ik ervandaan kwam had ik
hoofdpijn, dus ben ik er maar mee gestopt. Het kan niet de bedoeling van yoga zijn dat je er
met koppijn vandaan komt.’
Ze keek hem even roerloos aan, knikte toen bedachtzaam en zei: ‘Dat is een veel
voorkomend probleem. Het betekent dat de mensen zich niet kunnen of willen ontspannen.
Ergens zit er een rem en die rem kun je wegnemen door naar je yogalerares te luisteren.’
Het interesseerde Mark geen donder waar de rem zat. Het onderwerp had zijn
belangstelling al lang niet meer. Jacob begon te grinniken. ‘Je moest je gezicht eens zien,
Mark, of je iets vies gegeten hebt. Kijk uit wat je zegt, hoor. Elja is yogalerares.’
‘O, vandaar. En heeft ze jou van al je angsten en agressie kunnen bevrijden?’
‘Dat was niet nodig. Ik heb van het een noch het ander last gehad.’
Elja keek Mark onafgebroken aan waardoor hij zich nogal ongemakkelijk ging voelen.
Blijkbaar keek ze door zijn luchthartige opmerking heen, want ze zei: ‘Dan heb je niet het
geschikte yogapad gevolgd.’
‘O? Ik wist niet dat er meerdere waren,’ reageerde hij oprecht verbaasd.
‘Jazeker. Het ene pad legt meer de nadruk op het lichamelijke en het andere op het
geestelijke. De kern is echter dat je leert op een zachte manier je gedachten los te laten
zodat je psychisch wordt gereinigd.’
‘Eerlijk gezegd voel ik mij geestelijk het beste wanneer ik me in het zweet heb gewerkt.
Het maakt niet uit of ik dan tennis, ren of naar een fitnesscentrum ga, als ik me maar
afgemat heb. Daarna voel ik me voldaan en geestelijk ontspannen.’
‘Je ontloopt je gedachten door lichamelijke inspanning,’ merkte Elja rustig op.
‘Best mogelijk, maar ik voel me er prima bij.’
Elja gaf niet op, ook al moest zij merken dat hij niet geïnteresseerd was in haar uitleg.
‘Een bekend citaat van Nietzsche is: “Menigeen vindt zijn hart pas als hij zijn hoofd verloren
heeft”.’
Mark begon te lachen. ‘Neem me niet kwalijk, maar bij mij is het juist andersom gegaan.
Toen mijn hart verloren was heb ik mijn verstand pas gevonden.’
Elja vroeg hem uit te leggen wat hij met die woorden bedoelde. Toen hij uitgesproken
was, zei ze: ‘Elke ervaring die je doormaakt, maakt je rijper en door de pijn die je gewaar
wordt, kun je groeien. Als je slaaf blijft van je malende gedachten, zul je overspoeld worden
door ellendige gevoelens die bijbehorende emoties oproepen.’
Ze klonk alsof ze een lesje uit het hoofd had geleerd. Waarschijnlijk was dat ook zo, dacht
Mark. Misschien had ze het tijdens haar lessen wel duizend keer verteld
‘Het is niet meer dan logisch,’ zei Mark, ‘dat als je een slechte ervaring hebt gehad, dit
emoties oproept.’
‘Ik beweer ook niet dat het onlogisch is, maar je moet proberen je frustraties in het juiste
perspectief te zien. Yogaoefeningen bevorderen onze gezondheid en maken ons alert en
ontvankelijk. Je bent kwaad en ontevreden. Het yogaproces is erop gestoeld om los te
komen van je eigen illusies.’
Mark lachte schamper. ‘Ik heb geen illusies. Mijn illusies zijn lang geleden al vervlogen.’
Hij pakte zijn kommetje en dronk de inmiddels lauwe thee in een lange teug op als om zijn
woorden te onderstrepen. Elja keek hem met een beminnelijke glimlach aan. ‘Wat achter ons
ligt en wat voor ons ligt, valt in het niet bij wat in ons ligt, Mark.’
‘Zo. Dat is diepzinnig,’ glimlachte hij.
‘Die uitspraak is niet van mij, hoor, maar van Ralph Waldo Emerson.’
Mark had nog nooit van de beste man gehoord maar besloot er niet naar te vragen, bang
als hij was dat hij dan zijn hele levensgeschiedenis te horen zou krijgen.
‘Vraag je je wel eens af wat de essentie, de kwintessens van het leven is, Mark?’ vroeg
Elja toen.
‘Nee. Vertel jij het maar.’
‘Het antwoord ligt voorbij de grenzen van de werkelijkheid.’
‘Ja, dat is ook een antwoord,’ grinnikte hij. Zo kende hij er ook wel een paar, maar zei het
maar niet. Hij wilde Elja niet beledigen. Ze scheen een rotsvast vertrouwen te hebben in haar
yogaleer. Toen zei hij: ‘Als je alle leuke en lelijke dingen tegen elkaar wegstreept is het saldo
nul. In feite mis je niks. Dus vraag ik me af welk nut ons bestaan op aarde heeft.’
‘Nou nou, dat is wel heel negatief, hoor,’ zei Elja hoofdschuddend. ‘Kijk eens goed om je
heen en zie hoe mooi de wereld is. Eén negatieve ervaring mag de rest van je leven niet
verpesten. Misschien geloof je het op dit moment niet maar ook voor jou gaat de zon weer
schijnen.’
‘Je bent een onverbeterlijke optimiste,’ zei Mark.
‘Ben ik ook, en dat zou iedereen moeten zijn. Vergeet de vervelende dingen en richt je op
de mooie dingen.’ Haar kalme gelaat was de afspiegeling van een vreedzaam gemoed.
Tot Marks opluchting liet Jacob zich eindelijk weer eens horen. ‘Genoeg tijd besteed aan
het theedrinken, Elja. Nu maar wat anders. Mark houdt van bier.’
Elja ging gelijk staan en verontschuldigde zich voor het feit dat ze vergeten was dat ze de
gastvrouw was. Toen ze weg was, zei Jacob met een scheve lach: ‘Wanneer pak je de draad
van de yogalessen weer op?’
‘Je vrouw gelooft volledig in haar theorie, hè?’
‘Ja. Als je dat werk niet met hart en ziel doet, kun je de boodschap niet overbrengen, lijkt
me.’
Even later kwam Elja terug met uiteraard weer een Chinees dienblad waarop drie grote
glazen bier stonden. Voorzichtig zette ze de tot de rand gevulde glazen voor ieder neer. ‘Ik
schenk altijd op zijn Engels,’ lachte ze.
‘Op zijn Engels?’ herhaalde Mark.
‘Ja. Tot de rand en zonder schuim.’
Mark vond het juist altijd lekker als er een schuimrand op zat. Maar ja, een gegeven paard
mocht je niet in de bek kijken, en het bleef bier.
Jacob hief zijn glas en toostte op een gezond leven en een gelukkige toekomst voor
iedereen. Marks aanvankelijke vermoeden dat Elja niet van aardse genoegens hield werd
gelogenstraft toen ook zij een fikse slok bier nam. Verlekkerd liet ze daarna haar tong over
haar lippen gaan. Toen ze ook nog een sigaret opstak bleef er helemaal niets van zijn
aanvankelijke inschatting meer over. Ze dronken en rookten alle drie een poosje in stilte. Het
was geen gespannen zwijgen, de sfeer was eerder aangenaam en weldadig. Elja kon het
niet laten om weer op haar paradepaardje terug te komen. ‘Als je je doel verloren hebt, ben
je de weg kwijt, Mark.’
‘Hij keek haar met gefronste wenkbrauwen aan.
‘Nietzsche,’ zei ze.
‘O. Ik wil wel even duidelijk zeggen dat ik mijn doel niet verloren heb. Ik heb een heel
helder doel voor ogen. Ik wil degene aan de schandpaal nagelen die mij dit kunstje heeft
geflikt. Ik laat me niet op een zijspoor zetten door een paar leugenaars,’ zei Mark verbeten.
‘Rancune is slecht voor je zielenrust,’ merkte Elja op.
Jacob tikte haar een paar keer liefdevol op haar knie en Mark zag dat hij haar vol
genegenheid aankeek. ‘We hebben genoeg wijsheid gehoord, Elja. Voor Mark is de situatie
anders dan voor mij. Ik heb gezeten omdat ik iemand lichamelijk letsel heb toegebracht, ook
al had hij dat dan dubbel en dwars verdiend, maar Mark heeft onschuldig vastgezeten. En
dat is heel wat anders.’
‘Hoe weet je dat hij onschuldig was?’ vroeg Elja op neutrale toon.
Beide heren keken haar zowel onthutst als verwonderd aan. De stilte die daarop volgde
leek bijna tastbaar.
‘Ik durf mijn hand ervoor in het vuur te steken,’ zei Jacob vol overtuiging. ‘Iemand die het
er elke dag over heeft dat hij erbij gelapt is en vol wraak zit, liegt niet.’
Mark kon zich niet herinneren dat hij het zo vaak genoemd had. Wel aan gedacht, maar
beslist niet elke dag genoemd. Of wel? ‘Heb ik het zo vaak gezegd?’ vroeg hij toen aan
Jacob.
‘Ja, jongen. Maar ik begrijp het best. Ik zou ook vreselijk ontgoocheld zijn geweest en het
het liefst alle dagen van de daken hebben geschreeuwd. Maar nu genoeg gekletst over die
vervelende tijd. Laten we het nu maar eens over voetbal hebben.’
Elja sprong gelijk overeind. Jullie gaan je gang maar; dan maak ik van de gelegenheid
gebruik om intussen wat lekkere hapjes klaar te maken. Voetbal heeft niet mijn passie,’ zei
ze met een schuldig schouderophalen.
‘Ja,’ lachte Jacob, ‘het is me nog steeds niet gelukt om van mijn vrouw een voetbalfan te
maken.’
Het was ver na middernacht toen Mark afscheid nam. Het was een wonderbaarlijke maar
interessante avond geweest. Elja Wolters was een opmerkelijke vrouw, dacht hij toen hij
naar zijn auto liep. In het begin had ze een aureool van iets etherisch om zich heen gehad.
Maar naarmate de avond vorderde had ze zich geopenbaard als een normale, geestige,
warmbloedige vrouw die zonder gêne haar man een paar keer spontaan om de hals was
gevlogen.
Hij hoopte maar dat zijn autolampen het deden. Die had hij niet gecontroleerd bij de koop.
Zover weg als zijn auto geparkeerd stond van de dure Mercedes van Wolters, zover stond hij
maatschappelijk ook bij hem vandaan. Misschien moest hij toch het baantje van telefonist
maar accepteren. Tenslotte was het maar tijdelijk en geld was nu eenmaal pure noodzaak.
De autolichten werkten prima en rustig reed hij de straat uit.
8
Mark had zich een paar dagen dood verveeld. Hij had van alles bedacht om te gaan doen,
maar uiteindelijk niets gedaan. Van solliciteren was het nog helemaal niet gekomen. Hij
zocht niet eens naar een baantje. Het enige wat hem bezighield, was wie hem dat rotgeintje
geflikt had. Hij had zich die vraag al wel duizend maal gesteld en er zolang op gekauwd dat
die tot poeder was vermalen. Hij had geen antwoord kunnen vinden en alleen maar nieuwe
vragen kunnen bedenken.
Verscheidene malen had hij overwogen om weer naar Ingrid te gaan of bij Wiechers of
Zaanstra op bezoek te gaan, maar om de een of andere voor hem onverklaarbare reden
stelde hij dat steeds uit. Toen kwam er een onbedwingbaar verlangen bij hem op om naar de
familie Wolters te gaan. Jacob was begripvol en had een warm hart. Ook zijn vrouw had een
sympathieke indruk op hem gemaakt. Net als Jacob was ook zij begaan met zijn lot.
Elja glimlachte breed toen ze hem op de stoep zag staan. ‘Mark, wat een verrassing, kom
erin.’ Het klonk niet als een verrassing maar eerder als een bevestiging van haar vermoeden
dat hij weer zou komen. Ze ging hem voor naar de kamer en riep vanuit de deuropening:
‘Kijk eens, Jacob, wie er is.’
Jacob keek op en lachte hartelijk. ‘Hallo kerel, wat een genoegen om je weer te zien. Ga
zitten en drink een kop koffie mee.’
Terwijl Mark zich op de comfortabele bank liet vallen keek hij naar Jacob. ‘Jij ziet er
sportief uit.’ Jacob droeg een donkerblauwe joggingbroek, een grijs T-shirt en witte sokken.
Onder de salontafel stonden een paar afgetrapte sportschoenen.
Jacob lachte een beetje schaapachtig. ‘Ja, ik ben wezen fietsen. Ik heb m’n oude
sportspullen uit de kast gevist, mijn racefiets uit de garage gehaald en kilometers gefietst.
Sinds... nou ja... sinds een hele tijd heb ik niet meer gefietst. Daarvoor fietste ik zeker drie
keer per week. Neem me niet kwalijk dat ik me nog niet gedoucht heb.’ Als bewijs veegde hij
over zijn voorhoofd om het denkbare zweet weg te wissen. ‘Hé,’zei hij, of hem opeens iets te
binnen schoot. ‘Waarom ga je in het vervolg niet met me mee fietsen? Lekker ontspannen en
inspannen. Dat is toch wat je graag wilt?’
‘Sorry Jacob, ik heb net een auto aangeschaft. Ik kan me niet ook nog eens de luxe van
een fiets permitteren.’
‘Jammer. Maar misschien kunnen we het later eens doen. Waar staat je wagen eigenlijk?
Ik heb geen auto aan horen komen.’
‘Ik heb hem net als de vorige keer langs de weg geparkeerd, want ik wilde je niet aandoen
om duizend kilo roest voor je deur te zetten.’
‘Nou, daar zit ik echt niet mee. Zolang een wagen rijdt, is het een auto, nietwaar? Kom je
langs om me te vertellen dat je de baan van telefonist accepteert?’
Voordat hij antwoord kon geven, zei Elja: ‘Welnee. Hoe kom je erbij? Hij wil meer
wijsheden van mij horen.’ Ze lachte klaterend.
Haar lach werkte aanstekelijk en onwillekeurig lachte Mark ook. ‘Eerlijk gezegd heb ik
verder helemaal niet over die baan nagedacht. Andere gedachten houden me dag en nacht
bezig.’
‘Je moet toch ergens van leven,’ merkte Jacob logisch op.
‘Ik red me nog wel even.’
‘Wat is even?’ Vroeg of laat zul je toch geld moeten verdienen. En de baan van telefonist
is maar voor korte tijd. Ondertussen kun je verder op zoek gaan naar een voor jou passende
baan. Voorlopig heb je dan iets.’
‘Je meent het echt, hè?’ zei Mark.
‘Jazeker. Ik heb over een paar dagen dringend iemand nodig die de telefoon kan
beantwoorden. Ik kan wel een uitzendbureau bellen maar ik gun jou het geld liever.’
‘Jacob, ik heb totaal geen verstand van jouw materie. Wat heb je aan mij?’
‘Iedereen kan wel een telefoon opnemen en doorverbinden. Er wordt echt niet van je
verwacht dat je zakelijk advies geeft.’
Eigenlijk was hij dom om die baan niet te accepteren, dacht hij. Het bracht in ieder geval
wat geld in het laatje.
‘Denk er nog maar even over na,’ zei Jacob.
Stil als een geisha zette Elja een kop koffie voor hem neer en een glazen schoteltje
waarop een dikke plak cake lag. Waarschijnlijk dacht ze dat hij nog niet gegeten had. Ze
droeg weer een Chinese outfit. Haar haar droeg ze los en de donkere krullen benadrukten
haar lieve gezicht. Door haar onopvallende en rustige manier van bewegen was ze
nadrukkelijker aanwezig dan wanneer ze luid had gezongen.
Elja boog zich wat voorover waardoor er een haarlok over haar voorhoofd gleed. Met een
ongeduldig gebaar duwde ze hem achter haar oor. Er verscheen een vage glimlach om haar
lippen toen ze zei: ‘Ik heb het gevoel dat je dag en nacht denkt, Mark.’
‘Ja. Dat klopt wel.’
‘Denken kan een plaag worden en je behoorlijk in de greep houden. Stress kan zowel,
lichamelijke, geestelijke als maatschappelijke problemen veroorzaken. Straks kom je in een
vicieuze cirkel terecht waaruit je niet meer kunt ontsnappen.’
‘Dat risico moet ik dan maar nemen. Ik wil gewoon dat de waarheid aan het licht komt.
Anders kom ik inderdaad in een vicieuze cirkel terecht. Zolang mijn naam bezoedeld is kan ik
me op niets anders concentreren.’ Hij drukte zijn sigaret met de vingertoppen boven de
asbak uit en liet hem er toen in vallen.
Elja trok haar wenkbrauwen op. ‘Doet dat geen pijn?’
‘Nee. Probeer het ook maar eens. Als je het snel doet voel je niets.’
‘Wat is je volgende stap?’ vroeg Jacob.
‘Ik ga naar de advocaat die mij zo voortreffelijk gesteund heeft,’ zei Mark sarcastisch ‘Hem
even haarfijn uitleggen waarom ik hem zo dankbaar ben.’
‘Dat bezoek zou ik je ten stelligste willen ontraden,’ zei Jacob. ‘Je zit vol haat en haat is
een slechte raadgever, net als angst.’
‘Haatgevoelens verdwijnen nooit uit de wereld door te haten maar door lief te hebben,
Mark,’ mengde Elja zich weer in het gesprek. ‘Overwin toorn door liefde, overwin het kwade
door het goede.’
‘Heb je ook een idee wie ik de meeste liefde moet geven? Mijn ex-vriendin, de werkelijke
dader of mijn advocaat?’
‘Je bent wel heel cynisch, Mark. Een citaat van Descartes is: “Wanneer men mij beledigt,
tracht ik mijn ziel zo hoog te heffen, dat de belediging haar niet raakt”.’
‘Dit gaat wel even iets verder dan een belediging, Elja,’ merkte Jacob op. ‘Onschuldig in
de bajes zitten is geen sinecure. Terwijl de schuldige rustig zijn gang kan gaan, zit een
onschuldig man verbeten en verbitterd zijn straf uit.’
Het was even stil na Jacobs woorden, waar Jacob zelf een eind aan maakte door op te
merken dat hij wel een drankje lustte. Bereidwillig ging Elja gelijk staan en liep haastig naar
de keuken.
‘Heb je wat aan die verheffende taal van Elja?’ vroeg Jacob.
‘Ach, in veel dingen schuilt wel waarheid. Maar als je met iets onrechtvaardigs wordt
geconfronteerd, laat je geen ruimte voor wijsheid.’
Toen Elja weer naast Jacob zat, schoof ze zover achteruit op de bank dat haar voeten de
grond niet meer raakten. Vorsend keek ze Mark aan. Ze kon je aankijken alsof ze precies
wist wat er in je omging, dacht hij. ‘Mag ik nog een citaat van Nietzsche op je loslaten?’
vroeg ze.
‘Helpt het als ik nee zeg?’
‘Nee,’ klonk het resoluut. ‘“Wat me niet meteen vernietigt, maakt me sterker”. Wat dat
betreft zie ik nog hoop voor je. Je hebt de gevangenistijd goed doorstaan en je hebt nog bij
niemand onherstelbare schade aangericht en daardoor bij jezelf ook niet. Moeilijke tijden
blijven niet duren, Mark, moeilijke mensen wel. De laatste was een uitspraak van Confucius.’
‘Hemel, nu hebben we wel genoeg citaten gehoord, Elja,’ zei Jacob een beetje kregelig.
‘Ik ken ook één van Confucius,’ zei Mark. ‘Mag ik die dan als laatste spuien?’
‘Vooruit dan maar,’ antwoordde Jacob.
‘“De stilte is een vriend die je nooit verraadt”.’ Mark keek even naar Elja en voegde eraan
toe: ‘En ik heb ervaren dat de stilte je beste vriend is.’
‘Dat is erg,’ vond Elja. ‘Ik bedoel dat stilte wel heel heilzaam kan zijn maar je hebt ook
mensen in je omgeving nodig.’
‘Daar ben ik me terdege van bewust, maar eerst moet ik een puzzel oplossen,’ zei hij
vastberaden.
Hij reed door verlaten straten terug naar zijn appartement. Langzamerhand begon hij zich
prettig te voelen in de nachtelijke wereld. Alsof die hem een vaste schuilplaats verschafte.
Het was intussen zo laat dat de kroegen hun deuren ook hadden gesloten en er vrijwel geen
mens meer op straat was. Sporadisch kwam hij nog een auto tegen. Alleen de diepe stilte
van half drie ’s nachts restte. Even kwam er een schuldig gevoel over hem dat hij de familie
Wolters zolang van hun nachtrust had beroofd.
De kruispunten waren leeg zodat hij overal kon doorrijden mits de verkeerslichten niet
zouden werken. Hij nam geen enkel risico en stopte keurig voor het rode licht. Hij kon zich
geen aanhouding veroorloven met drie pinten bier achter de kiezen. Opeens bevond hij zich
in een dichte grondmist, grijs als smoezelige sneeuw. De straatlantaarns kon hij nog maar
nauwelijks zien in de rollende nevel. Hij schrok toen hij een politiewagen achter zich
ontwaarde. De wagen reed net als hij vanwege de mist langzaam, maar zat wel bijna op zijn
bumper. Rustig blijven, zei hij tegen zichzelf. Je houdt je keurig aan de verkeersregels en je
hebt niets verkeerd gedaan. Behalve dan te veel gedronken. Het zou toch niet zo zijn dat hij
de auto die hij net had aangeschaft binnen een paar minuten kwijt zou raken? De wagen
passeerde hem en bleef tot zijn opluchting niet voor hem staan met een stopteken.
Hij sloeg rechtsaf zijn straat in en kon zijn auto vlak voor de portiek parkeren. Terwijl hij de
wagen afsloot keek hij naar de lucht die nu helemaal dichtgetrokken was. Er was geen ster
meer te zien. Altijd wanneer er een dichte mist om hem heen hing, had hij het gevoel dat hij
de enige levende ziel in de wereld was.
Hij ging zijn appartement binnen en deed het licht aan. Ook hier heerste een diepe stilte.
Hij voelde zich onrustig, veroorzaakt door vermoeidheid, het late uur, de drank, de leegte om
hem heen, en hij vreesde dat hij weer niet zou kunnen slapen. Als je over het hoogtepunt
van vermoeidheid heen was voelde je je niet meer moe. Dan schakelde het lichaam over op
een andere bron om zijn energie van te betrekken. Uit ervaring wist hij dat als hij vroeg naar
bed ging veel beter sliep dan wanneer hij laat en oververmoeid onder het dekbed kroop. Zijn
jas gooide hij op een stoel in de kamer. Nu hij zo stom was geweest om het zo laat te
maken, had hij zichzelf veroordeeld tot nog meer slapeloosheid. Hij liep naar de keuken en
inspecteerde de inhoud van de koelkast. Die was vrijwel leeg. Even overwoog hij om nog
een blikje bier te pakken. Nee, beter van niet. Dat gaf geen enkele garantie dat hij daardoor
beter sliep. Misschien was iets eten verstandiger. Maar culinair gezien bevond zich niets
aantrekkelijks in de koelkast. Dan maar een boterham met jam. De jampot was ook bijna
leeg en hij moest het restant van de zijkanten afschrapen. Met zijn boterham in de hand liep
hij naar de kamer en zette de tv aan. De meeste zenders gaven niet thuis. Hij schakelde
direct over naar eurosport. Toen hij zag dat er een bokswedstrijd werd uitgezonden die hij
ongeveer een half jaar geleden al in de gevangenis had gezien, zette hij de tv weer uit. Met
grote happen schrokte hij zijn broodje op en maakte aanstalten om naar bed te gaan.
9
De volgende dag werd hij moeizaam wakker. Hij wierp een blik op de niet helemaal
gesloten gordijnen. Het was niet erg licht. Dat kon komen doordat het nog vroeg was of door
een donkere bewolking. Eigenlijk interesseerde het hem niet hoe laat het was. Hij trok het
dekbed tot zijn kin op, vouwde zijn handen onder het hoofd en probeerde aan niets te
denken, zoals Elja hem had aangeraden. Maar tussen iets aanraden en uitvoeren lag een
wereld van verschil, merkte hij. Hoe deed je dat: nergens aan denken? Je had toch verstand
en gedachten die je niet zomaar opzij kon schuiven? Steeds hetzelfde citeren, had Elja
gezegd. Dat probeerde hij ook, maar hij werd er al gauw flauw van om steeds hetzelfde te
denken.
Zoals hij al verwacht had, had hij die nacht moeilijk in slaap kunnen komen. Gedachten
hadden als tolletjes in zijn hoofd gedraaid. Bovendien hadden de bovenburen een vroeg uur
in de morgen uitgekozen om de liefde te bedrijven. Waarschijnlijk waren ze net als hij laat
thuisgekomen met teveel alcohol op en dachten dat het nog maar even moest. Ze hadden
blijkbaar geen idee hoe gehorig de flats waren, maar misschien waren ze ook te dronken om
zich daar druk over te maken. Opeens schoot hij overeind. Hij had een plan. Vandaag zou hij
de advocaat bezoeken. Hij draaide zich naar zijn wekkerradio om, zag dat het al twaalf uur
was en gooide het dekbed van zich af.
Mark stuurde zijn wagen over een smalle weg. De weg moest eeuwen geleden al
geasfalteerd zijn. Het oppervlak vertoonde barsten en scheuren en was vaalgrijs en
overwoekerd door onkruid. Aan de rechterkant van de weg stonden eiken dicht op elkaar.
Links waren wilde heesters. De uitstekende takken sloegen tegen de wagen en Mark
vreesde dat die het laatste beetje rode lak eraf schuurden. Tot zijn opluchting hielden de
schokbrekers zich goed toen hij door diepe kuilen ging. Een advocatenkantoor met zo’n
beroerde toegangsweg kon niet veel voorstellen, dacht hij grimmig. Hij bereikte een open
plek waar tot zijn grote verrassing een kast van een herenhuis stond met een ruime
parkeerplaats ervoor, waar zes wagens stonden. Hij parkeerde zijn auto zodanig dat hij bij
het wegrijden niet achteruit hoefde te rijden. Hij zette de motor af, stapte uit maar sloot de
wagen niet af. Even had hij de illusie van volstrekte afzondering. Vogels zongen het hoogste
lied in de bomen rondom het huis. Voor de rest heerste er een dreigende stilte alsof er
binnen in het pand een paar mensen met hun pistool in de aanslag loerend naar hem keken
en hun adem inhielden.
Een armoedig straatje liep voor het huis langs en verdween in de verte. Het
verkeersgeluid dat doordrong was niet meer dan het gezoem van bijen op afstand. De lucht
was doordrongen van de geur van vochtige aarde. Hij liep de vijf treden naar het bordes op.
Naast de ouderwetse houten deur waren vier moderne naambordjes op de muur bevestigd.
Hij las snel de namen: Mekers, Stegers, Wijchelman en Snoeink. Overal stond met sierlijke
letters ‘advocaat’ onder. Aan de andere kant van de deur hing een rode brievenbus nogal
scheef. Mark belde niet aan maar probeerde voorzichtig de koperen deurknop die moeiteloos
meedraaide. Hij kwam terecht in een kaal, hoog vertrek met witgeverfde muren. Het rook er
oud en schimmelig. Bij de rechterwand was een bureau zo geplaatst dat als er iemand
achterzat, wat nu niet het geval was, binnenkomers direct gezien werden. Links langs de
wand stonden vier stoelen met groen pluche voor wachtenden. Mark liep het bureau voorbij
en keek naar de naambordjes op de vier deuren. Mekers had zijn kantoor achter de laatste
deur. Op het moment dat hij de deur wilde openen schrok hij zich wild toen hij een boze stem
achter zich hoorde zeggen: ‘Wat bent u van plan, meneer?’
Hij draaide zich om en keek naar een jonge vrouw van een jaar of dertig met kort geknipt
donker haar. Op haar neus rustte een leesbril waar ze met dreigende ogen overheen keek.
Toen hij een paar stappen in haar richting deed vroeg ze of hij een afspraak had.
‘Ja, anderhalf jaar geleden al, maar ik kan hem nu pas nakomen,’ antwoordde hij.
Hij liep weer naar de deur toe en liet zich niet meer tegenhouden toen de stem riep dat hij
niet zomaar naar binnen kon stappen. Hij gooide de deur met een grote zwaai open. Een
man achter zijn bureau, die hij herkende als Gerard Mekers, keek geschrokken op, evenals
de klant die tegenover hem zat.
‘Hallo Gerard, lang geleden, hè?’ lachte Mark gemaakt vrolijk. ‘Ik was in de buurt en
dacht: kom, laat ik mijn oude kameraad eens een bezoekje brengen.’
Mekers keek alsof hij water zag branden. ‘Eh... wie... ken ik... eh...,’ stamelde Mekers.
‘Je wilt toch niet beweren dat je onze geweldige samenwerking bent vergeten, hè? Dan
stel je me echt teleur.’
Mekers ging staan. Hij was nog net zo mager als Mark zich hem herinnerde. Hij droeg een
grijs pak, een donkerblauwe stropdas en hij had zijn hoornen bril verwisseld voor een
montuurloze. Zijn blonde haar was boven op het hoofd iets dunner geworden.
Mekers leek zijn nervositeit weer onder controle te hebben toen hij rustig zei: ‘Met wie heb
ik het genoegen?’
‘Het is geen genoegen, Mekers. Het is een groot ongenoegen.’ Mark keek hem minzaam
glimlachend aan. De klant die ademloos naar hun vreemde conversatie luisterde stond op en
mompelde dat hij een andere keer nog wel eens langskwam.
‘Nee, wacht,’ riep Mekers de man na, maar die glipte langs Mark heen en verliet als een
haas het vertrek. Rustig liep Mark naar de muur achter Mekers’ bureau en bekeek
aandachtig de kleine schilderijtjes. Toen keek hij naar het prikbord waar namen en datums
op stonden. De andere wand werd opgesierd met een gigantische kaart van de provincie
Groningen. Hij draaide zich om en pakte een foto in een zilveren lijstje van het bureau waar
een lachende vrouw en twee kleine kinderen op stonden.
‘Waar komt u voor?’ vroeg Mekers. Hij kreeg wat meer lef want zijn stem klonk nu
geïrriteerd.
‘Ik kom rechtsbijstand vragen.’
‘Had u dat niet op de normale manier kunnen doen?’
‘Ik weet niet wat de normale manier is. Maar een klant is een klant, nietwaar? En die stuur
je niet weg.’
Mekers ging weer achter zijn bureau zitten, plantte zijn ellebogen op het blad en steunde
zijn hoofd op de gevouwen handen. Achterdochtig keek hij naar Mark. ‘Gaat u dan maar
zitten,’ verzuchtte Mekers.
Mark liep wat in het vertrek rond, knikte met zijn hoofd naar de zithoek en zei: ‘Je hebt
een mooi kantoor Mekers, die zithoek kost een paar lieve duiten. Win je veel zaken?’
‘Wat komt u doen?’ vroeg Mekers, een beetje kregelig inmiddels.
Mark zette zijn handen op zijn bureau en zei: ‘Ik wil een eis tot schadevergoeding
indienen.’
‘Prima,’ antwoordde Mekers, die even in zijn la rommelde en toen een papier tevoorschijn
haalde. ‘Van wie wilt u schadevergoeding en waarom?’
‘Van Gerard Mekers omdat die mijn leven heeft verpest.’
Mekers keek hem met open mond aan. ‘Waar heeft u het in godsnaam over?’ Zijn stem
klonk schor.
‘Mekers versus Mekers,’ lachte Mark spottend. ‘Net zoiets als Kramer versus Kramer,
alleen dan geheel anders. Wie wint het denk je, Mekers, de advocaat in je of de luilak in je?’
‘Ik denk dat het beter is dat u nu vertrekt,’ zei Mekers kwaad. Hij ging staan en wees
gedecideerd naar de deur.
‘Je raakt me nooit weer kwijt, Mekers. Maar je kunt je fiasco een beetje goedmaken door
ervoor te zorgen dat de ware schuldige zijn gerechte straf niet ontloopt. Ik betaal je niet. Je
hebt mij al genoeg gekost. En die eis tot schadevergoeding moet ook ingediend worden. Je
moet zelf maar zien wat je een redelijk bedrag vindt voor iemand die anderhalf jaar
onschuldig achter de tralies heeft gezeten, mede dankzij jouw falen. Mijn naam kun je vinden
in het dossier van Mark Weegers. En je hoeft niet in de hoek te gaan staan omdat je je
schaamt. Er moet nu daadkrachtig worden opgetreden. Ik geef je de kans om mij te
rehabiliteren. Anders neem ik een andere advocaat,’ lachte Mark een beetje vals. Toen
draaide hij zich om en verliet het vertrek, nagestaard door een verblufte Mekers.
Toen Mark buiten kwam was hij trots op zichzelf dat hij zich niet had laten gaan en
Mekers niet bij zijn stropdas door zijn chique kantoor had gesleurd. ‘Je opmerkingen
beginnen vruchten af te werpen, Elja,’ lachte hij.
10
Hij zag het scherpe vleesmes waarmee zijn buurman op hem afkwam en dat zonder
aarzeling in zijn zij boorde. Zijn vrouw en dochter klapten hard in hun handen onder het uiten
van oerkreten. Ook zag hij Ingrid dubbel van het lachen naar hem kijken. ‘Meer, meer,’
kraaide Ingrid. Hij wankelde achteruit tegen het aanrecht aan, draaide zich om, griste een
mes uit het messenrek en stak dat in een man die precies op hem leek. Even later hoorde hij
loeiende politiesirenes. Ingrid deed het geluid van de sirenes na en lachte blij.
Terwijl het bloed uit zijn lichaam stroomde sleurden twee politieagenten hem naar een
busje.
‘Ik heb niks gedaan,’ jammerde hij.
‘Jawel,’ zei een politieagent, ‘je hebt je zelf gestoken en er is geen groter misdrijf dan
jezelf iets aandoen. Je wordt voor de rest van je leven opgesloten.’
Ingrid drukte een handdoek op zijn wond om het bloeden te stelpen. ‘Dankjewel,’ prevelde
hij, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden. Voordat de deur dichtgesmeten werd,
hoorde hij ze allemaal “Lang zal hij leven” zingen.
Telkens als hij na een nachtmerrie wakker werd baadde hij in het zweet, zijn slapen
bonkten en hij klauwde zijn vingers in het laken alsof hij houvast zocht. Soms duurde het
uren voordat hij de vreselijke droom kwijt was. Plotseling moest hij aan Elja denken, die
gezegd had, dat als hij nare gedachten had, hij die moest verdrijven door te gaan mediteren.
Waarom zou ik het niet proberen? dacht hij. Ook al heb ik er geen baat bij, het schaadt ook
niet. Hij trapte het dekbed naar het voeteneind en ging in kleermakerszit zitten met zijn
lichaam zo recht mogelijk. Losjes legde hij zijn handen op zijn knieën. Hij sloot zijn ogen,
zocht het middelpunt van zijn hoofd en bleef zich daarop concentreren. Elke keer als er een
gedachte in hem opkwam, moest hij zichzelf vragen om die weer te laten gaan, had Elja
gezegd. Ze had erbij gezegd dat het niet erg was als het niet direct lukte. En het lukte
inderdaad niet. Steeds verschenen er beelden van mensen die hem er mogelijk bijgelapt
hadden. Hij moest een lichtpuntje zoeken, hoe klein dan ook. Vanavond was er een
bedrijfsfeestje. Was dat een lichtpuntje? Eigenlijk niet, want hij verheugde zich er niet op.
Toen schoot hem te binnen dat hij moest citeren zodat het steeds stiller en rustiger in hem
werd. Hij koos voor een citaat van Nietzsche omdat dat kort was: “Wat me niet meteen
vernietigt, maakt me sterker”. Dit hele proces was gestoeld op loslaten. Zijn gedachten
uitbannen. Na een minuut of drie merkte hij dat zijn hart regelmatiger en kalmer klopte en hij
opende zijn ogen. Hij had niet de indruk dat hij het goed had gedaan maar het had wel
gewerkt. In elk geval was hij een stuk minder gespannen en het vocht onder zijn oksels leek
verdwenen. Hij zwaaide zijn benen over de bedrand en liep naar het raam, trok het gordijn
open en staarde door de ochtendschemering naar de bomen langs de straatkant. Druppels
vielen uit de takken en spatten op de weg uiteen. Het was droog, maar dan ook maar net. Hij
draaide zich om en ging naar de badkamer voor een lange douche. Hij betrapte zich erop dat
hij zong. Dat was lang geleden. Kwam dat door de invloed van Elja of doordat hij de baan
van telefonist had aangenomen? In ieder geval stond hij ’s morgens weer op tijd op en had
iets te doen. Thuiszitten betekende piekeren. Nu was hij gedwongen om zijn gedachten
ergens anders op te richten. Hij had niet verwacht dat de baan hem zou bevallen maar dat
was wel het geval. Inwendig grinnikte hij toen hij eraan dacht dat hij ook tot koffiemeneer was
bevorderd. Eerst had hij Jacob bevreemd aangekeken en gedacht dat die een grapje
maakte, dat bleek echter niet het geval.
‘Tina deed dat ook altijd, maar als je er moeite mee hebt kan ik wel iemand anders
vragen,’ had Jacob gezegd.
‘Nee, het is wel goed,’ had hij geantwoord. Wat maakte het ook uit wat hij deed, als hij
maar iets deed.
In de middagpauze besloot hij naar Ingrid te gaan. Ze werkte als receptioniste in een hotel
niet te ver bij het accountantskantoor vandaan, zodat hij gemakkelijk even heen en weer kon.
Ze stond met haar rug naar hem toe en zocht iets in een kast. Ongeduldig roffelde hij met
zijn knokkels op de balie. Met een ruk draaide Ingrid zich om en had een geërgerde frons
tussen haar wenkbrauwen. Merkwaardig, dacht Mark dat je opeens allemaal lelijke dingen in
een vrouw kon zien terwijl je haar eerder het toppunt van schoonheid vond. Toen ze hem
herkende kreeg ze een duistere blik in haar ogen die weinig goeds voorspelde. Zo te zien
lustte ze hem rauw. Nou, hij haar ook.
‘Hallo,’ zei hij beleefd.
‘Wat moet jij hier, verdomme?’ bitste ze. ‘We hebben niets meer met elkaar te maken.’
‘O jawel,’ zei hij bedaard. ‘Zolang jij je niet herinnert waarom je mij hebt laten stikken, blijf
je met mij te maken hebben.’ Hij staarde naar de grond of daar het antwoord zou
verschijnen.
Ze ging achter haar computer zitten, negeerde hem volkomen en begon verwoed te
tikken. Hij hing over de balie heen en keek haar geduldig en vragend aan. Toen ze niet van
plan leek om zijn vraag te beantwoorden, zei hij: ‘Waarom wil je dat in vredesnaam niet
zeggen? Besef je dan niet dat ik door een hel ben gegaan?’
Ze weigerde hem aan te kijken en zei tussen opeengeklemde kaken en met haar ogen op
het computerscherm gericht: ‘Ik heb je al eerder verteld dat ik het niet meer weet. Vertrouw
je me soms niet?’
Hij begon honend te lachen. ‘Voor geen cent.’ Toen ze niet reageerde, zei hij: ‘Weet je dat
ik de zaak laat heropenen en dat alle getuigen dan weer voor de rechter moeten
verschijnen? Ook mensen die tot nu toe niet getuigd hebben, worden nu gehoord. Ik heb
jouw naam ook genoemd, omdat jij als geen ander weet hoe betrouwbaar ik ben.’ Het hele
verhaal had hij uit zijn duim gezogen, maar hij wist dat mensen om de een of andere
onverklaarbare reden angstig werden als ze naar de rechtbank moesten, ook al hadden ze
niets te verbloemen. Zijn enige motief om die leugen op te dissen was om haar bang te
maken.
Ingrid had de eerste keer niet hoeven te verschijnen, omdat ze een relatie met hem had.
Zijn mededeling dat ze misschien voor de rechter moest verschijnen, veroorzaakte een
deukje in haar façade. Geschrokken keek ze hem aan, haar hoofd een beetje scheef. ‘Dat
meen je niet,’ fluisterde ze.
‘Jazeker. Ik ga net zolang door tot de waarheid boven tafel is. En die komt boven tafel,’
zei hij vol overtuiging. ‘En ik ga ervan uit dat jij me daarbij steunt en dat we samen op
onderzoek gaan.’
Ze keek hem even perplex aan, scheen toen met zichzelf te overleggen en zei zuchtend:
‘Laat ik de waarheid dan maar zeggen om voor eeuwig van jou verlost te zijn.’
Zijn hart maakte een sprongetje ondanks haar negatieve klank. Hij probeerde haar niet al
te gretig aan te kijken. Maar zijn blik was blijkbaar erg hoopvol, want ze zei: ‘Nee, ik weet
nog steeds niet waarom ik niet tegen die agenten die ’s avonds laat bij me langskwamen heb
gezegd dat jij na je dienst bij me zou komen.’
Zijn hoop zakte de bodem in. Hij wist niet zeker of ze met de politie gepraat had maar was
daar wel van uitgegaan en hij had gehoopt dat ze dan zou zeggen dat ze een afspraak
hadden, zodat de politie wist dat hij niets van tevoren beraamd had. Een man die na zijn
werk naar zijn vriendin ging, ging niet vlak voor die tijd eventjes iemand vermoorden. Zo
snugger moesten ze bij de politie ook wel zijn.
‘Op het tijdstip dat we afgesproken hadden was ik nog niet thuis. Ik hou er niet van als
iemand mij dwingt om op een bepaalde tijd thuis te zijn.’
‘Ik dwing nooit iemand ergens toe,’ zei hij nijdig. ‘Normaal verheugt een vrouw zich erop
als haar vriend komt en zorgt ze ervoor dat ze thuis is.’
‘In ieder geval ben ik die avond de stad ingegaan omdat ik een afspraak had. Het kostte
me een hele tijd om een parkeerplaats te vinden en daarna moest ik nog een eind lopen en
ik heb geen flauw idee hoelang ik daarover gedaan heb. Ik kijk nooit op de klok.’
‘Met wie had je een afspraak?’
‘Met een man.’
‘Je hebt me dus dubbel bedonderd?’ Zijn mond viel open. ‘Hoe heet hij?’
‘Tom Senders,’ zei ze zonder een moment te aarzelen. Er kwam zowaar een zachte blik
in haar ogen.
Mark werd misselijk van de wijze waarop ze zonder blikken of blozen haar bedrog toegaf.
Hij slikte een paar keer maar de vieze smaak in zijn mond bleef. Toen vroeg hij: ‘Waarom
heb je het dan niet uitgemaakt als je iemand anders had?’
‘Ik wist toch niet of het iets zou worden?’ Ze zei het op een toon alsof dat wel een heel
domme vraag van hem was.
‘Aha. Je hield me dus achter de hand als een soort spaarbankboekje.’
Ze haalde haar schouders op. Er stond geen enkele emotie op haar gezicht te lezen. Een
keiharde tante was het, dacht hij grimmig. Hij propte zijn handen in zijn broekzakken om te
voorkomen dat hij die om haar hals zou sluiten. Hij keek haar nog een paar seconden
onbewogen aan en slikte de scheldwoorden in die hij haar naar het hoofd had willen
slingeren. Het had geen zin. Hij vermande zich en verliet rustig het hotel.
‘Je moet het niet persoonlijk opvatten,’ riep ze hem na.
Hij stootte een korte, rauwe lach uit. Dit sloeg werkelijk alles. Hij had niet onterecht in de
gevangenis gezeten, zijn vriendin had hem niet bedrogen, zijn huis was hem niet ontnomen,
zijn baan was hij niet kwijt. Waarom zou hij het dan in godsnaam persoonlijk opvatten?
Toen hij buiten was moest hij heel diep ademhalen. Eén ding was wel duidelijk: hij hoefde
niet weer naar Ingrid te gaan. De slet.
Hij had een poosje voor de kast gestaan en zich afgevraagd wat de meest geschikte
kleding was. Veel keus had hij niet. Hij pakte zijn donkerblauwe kostuum dat hij recentelijk
had aangeschaft en nog niet op zijn werk had gedragen. Een nieuw wit overhemd en een
lichtblauwe stropdas completeerden het geheel. Na een snelle hap en een nog snellere
douche was hij op weg gegaan naar het huis van Jacob en Elja. Het was half april en de
bladeren begonnen aarzelend hun plaatsje aan de takken te zoeken. Omdat het zacht weer
was had Jacob gezegd dat er een barbecue zou zijn. Mark was niet zo wild op barbecues.
Het constant bij zo’n heet braadrooster staan en steeds zijn vlees om moeten draaien,
irriteerde hem mateloos. Hij was nu eenmaal geen geduldig type. Het was de eerste keer dat
hij zijn auto de parkeerplaats voor het huis opreed. Het stond er vol wagens en hij moest zijn
auto net als een paar andere op het grasveld neerzetten. Toen hij naar die wagens keek,
verscheen er een glimlach om zijn lippen. ‘Hemel,’ mompelde hij, ‘mijn auto valt nog eens uit
de toon.’
Terwijl hij naar de openstaande deur van het huis liep, kwam hard gelach hem tegemoet.
In de ruime hal trof hij Jacob, die lachend op hem afkwam. ‘Fijn, dat je er bent,’ zei hij
hartelijk en gaf Mark een klap op zijn schouder.
‘Ik heb het eigenlijk niet zo op feestjes,’ zei Mark terughoudend.
‘Het zal je goed doen,’ vond Jacob. ‘Altijd maar alleen zijn is ook niets.’ Terwijl hij een arm
om zijn schouder sloeg troonde hij hem mee naar het terras dat vol jonge mensen was. Mark
keek verbaasd om zich heen toen hij veel onbekende gezichten zag. ‘Ik dacht dat dit een
bedrijfsparty was.’
‘Is het ook, maar ik heb tegen Major en andere jonge mensen op kantoor gezegd dat ze
best vrienden mochten meenemen.’
Op het kantoor van Mark werkten tien mensen onder wie zijn zoon. Major was een kopie
van zijn moeder en had dezelfde fijne gelaatstrekken, alleen de forse neus had hij van zijn
vader geërfd. Toen Mark Jacob had gevraagd waarom hij zijn zoon de bijnaam Major gaf,
had die daverend gelachen. ‘Het is geen bijnaam, maar zijn echte naam. Elja en ik zijn ervan
overtuigd dat Major op Mallorca is verwekt. Mallorca heet eigenlijk Majorca. Maar om een
kind nu Majorca te noemen ging ons een beetje te ver. Dus werd het Major.’
Jacob liet hem staan en ging naar andere nieuwkomers. Mark stond op een afstandje
naar de mensen te kijken. Hij voelde zich een buitenstaander. Iedereen leek iedereen te
kennen. Hij slenterde naar een witgeverfde bank die aan de rand van de tuin onder een oude
beuk stond. Nadat hij tien minuten op de bank had gezeten en nog met niemand een woord
had gewisseld, ging hij het huis binnen waar hij Elja rokend op een bank aantrof. ‘Hallo Elja,
is het goed dat ik even bij je kom zitten?’
‘Hé Mark, ik had je nog niet opgemerkt. Wat een gekkenhuis daarbuiten, hè?’
‘Zo te zien hebben jullie de halve stad uitgenodigd,’ merkte Mark een beetje zuur op.
‘Ach, Jacob zegt altijd tegen iedereen dat ze mee kunnen nemen wie ze willen,’
reageerde ze achteloos. ‘En ook aan deze avond komt een einde. Als iets je niet bevalt,
moet je je concentreren op het moment dat het voorbij is, dan gaat de avond veel sneller en
vind je het minder vreselijk.’
‘Ik heb niet beweerd dat ik het vreselijk vond,’ protesteerde Mark.
‘Dat hoefde ook niet,’glimlachte Elja. ‘Je gezicht spreekt boekdelen.’
‘Ik heb het nu eenmaal niet op feestjes. Waarom zit jij binnen?’
‘Ik vind het buiten te lawaaierig. O, moet je dat nu eens horen,’ zei ze vol afschuw. ‘Daar
is Major verantwoordelijk voor, dat weet ik zeker. Hij denkt waarschijnlijk dat zijn ouders zo
oud zijn dat die intussen wel doof zijn geworden. Ik hou van rustige muziek.’
‘Ach, er komt vanzelf een einde aan de avond,’ reageerde Mark bewust lauw, terwijl zijn
trommelvliezen geteisterd werden.
‘Mark,’ zei ze berispend, ‘je slaat me met mijn eigen woorden om de oren. Dat is niet
netjes.’
Met driftige passen kwam Jacob de kamer inlopen. ‘Is die jongen nou knettergek
geworden?’ Hij liep het terras op en even later werd de muziek getemperd.
Mark keek naar Elja die lachrimpeltjes om haar ogen had. Ze had een prettig gezicht en
hij voelde zich op zijn gemak bij deze vrouw. Misschien kwam dat omdat ze goed kon
luisteren, begrip voor mensen toonde en ze niet gauw op haar teentjes was getrapt. Haar
gezicht weerspiegelde dat alles. Ze keek hem aandachtig aan en zei toen: ‘Heb je nog iets
ondernomen?’
Hij lachte een beetje beschaamd. ‘Om je de waarheid te zeggen, wel. Ik ben tussen de
middag naar Ingrid, mijn ex-vriendin, geweest om haar nog een keer over te halen de
waarheid te vertellen. Het was een vergeefse reis. Er kwam alleen maar een extra frustratie
bij en ze gooide nog wat zout in mijn gapende wond.’
‘Hoezo?’
‘Ze vertelde me en passant dat ze me bedrogen had op de avond dat ik opgepakt werd.
Misschien bedroog ze me al wel langer,’ voegde hij er wrang aan toe.
‘En wat was je reactie?’
‘Ik knikte alleen maar stom.’
‘Dat is juist goed,’ zei Elja goedkeurend. ‘Dat betekent dat je jezelf aardig in de hand had.’
‘Dat kan wel, maar het geeft me geen voldaan gevoel.’
Elja duwde met haar vingertoppen een lok opzij die prompt terugviel. Ze zag er vanavond
niet Chinees uit, drong ineens tot hem door. Ze droeg een ivoorkleurige japon van soepel
vallende stof met een soort wijde col om haar hals. De ruimte om haar hals werd opgesierd
met een fijn gouden kettinkje met een rode steen in een gouden zetting. Haar lage schoenen
had ze verruild voor witte pumps met een niet al te hoge hak. Opeens dreef er luid gelach
van het terras naar binnen, gevolgd door keiharde muziek.
‘Waarom is Major nou zo stom om de volumeknop van zijn versterker helemaal open te
draaien? Het lijkt verdorie wel of hij nog in zijn puberjaren zit. Ik word al gek van die herrie
maar Jacob kan er helemaal niet tegen.’ Even later werd de keiharde muziek vervangen door
een keiharde stem die keihard schold. Elja glimlachte fijntjes. ‘Misschien is de avond toch
vroeger afgelopen dan gepland,’ zei ze met pretlichtjes in de ogen.
‘Wat was de planning dan?’ vroeg Mark.
‘Wij hebben nooit een planning wat feestjes aangaat,’ lachte ze. ‘Als wij het op een
gegeven moment genoeg vinden, dan zeggen we doodleuk dat de gasten wel afscheid
mogen nemen.’
‘Dat is in elk geval een niet mis te verstane opmerking.’
‘Hoe bevalt het werk je overigens?’ veranderde Elja van onderwerp.
‘Beter dan ik verwacht had. Het is in ieder geval niet zo gestrest als het vak van
politieman.’
Toen kwam ze weer terug op zijn probleem. ‘Je bent toch niet van plan om in je eentje op
zoek naar de werkelijke de dader te gaan, hè?’
Hij keek haar pijnlijk getroffen aan. Dat was nu wat hij de volgende dag juist wel van plan
was. ‘Eh…’
‘Doe het niet, Mark. Misschien komt de waarheid op den duur vanzelf wel aan het licht.’
‘Dat denk ik toch niet. Niet zonder mijn bemoeienissen in elk geval.’
‘Als je gaat zal ik dan met je meegaan?’
Met grote ogen keek Mark haar aan en antwoordde niet direct. ‘Waarom?’ vroeg hij toen.
‘Om je te beschermen en je van dwaze dingen te weerhouden. Je bent een te eerlijk
mens om echt over de schreef te gaan. En als je inderdaad de dader mocht vinden, dan lijkt
het me niet verstandig om alleen op hem af te stappen.’
‘Jij wilt me beschermen?’ Hij schudde zijn hoofd.
Ze trokken beiden aan hun sigaret.
‘O,’ riep Mark geschrokken. Er viel as op het dure kleed. Hij was helemaal vergeten om
het in de asbak te tikken. Hij trapte er snel met zijn voet op.
‘Is het alleen smerig geworden of zit er ook een brandgat in?’ vroeg Elja kalm.
‘Sorry, Elja. Het spijt me vreselijk. Ik had mijn verstand er helemaal niet bij. Nee, er zit
gelukkig geen brandgat in. Zal ik het even opzuigen?’
‘Weet je dan waar de stofzuiger staat?’
’Nee, dat niet. Maar…’
‘En ik vertel het niet.’
‘Jij bent een wonderbaarlijke vrouw,’ zei hij oprecht gemeend.
‘Waarom? Omdat ik me niet druk maak over een vlekje? Dit is toch wel het minste om je
aan te ergeren.’
‘Dat is een pak van mijn hart,’ antwoordde Mark opgelucht.
‘Was Jacob je enige vriend in de gevangenis?’ vroeg ze toen plotseling.
‘Nee, ik had Babar ook tot wie ik me kon wenden als ik het even niet meer zag zitten.’
‘Babar? Die naam heb ik Jacob nog nooit horen noemen.’
‘Hij kent hem ook niet,’ glimlachte Mark. ’Ik heb nooit over hem gesproken. Babar was
mijn kater.’
Elja keek nog verbaasder. ‘Je wilt toch niet beweren dat je een kat in de cel mocht
hebben?’
‘Geen echte, nee. Maar ik heb mijn zwarte trui omgetoverd in een kat. Uren heb ik er
tegen gepraat. Zielig, hè? Het begin van aftakeling.’
‘Nee, dat ben ik niet met je eens,’ zei ze serieus. ‘Je hebt een uitlaatklep gezocht en
gevonden. Hoe is het met de kater afgelopen?’ Er kwam een bezorgde blik in haar ogen
alsof ze vermoedde dat de nepkater ’s nachts een plekje op zijn bed had.
‘Maak je niet ongerust. Die heeft zijn taak volbracht en fungeert nu gewoon weer als trui.
‘Kom op,’ zei Elja toen. ‘We gaan naar buiten om een stukje vlees op de barbecue te
leggen voordat alles op is.’
Langzaam sjokte hij achter haar aan. Van een tafel pakte hij een stukje kipfilet en legde
dat op de barbecue. Ongeïnteresseerd draaide hij het om en om. Links van hem stond een
jong meisje met schouderlang donkerblond haar. Ze keek hem glimlachend aan en zei dat
het heerlijk weer was voor de tijd van het jaar. Hij beaamde het knikkend.
‘Werk je ook bij Wolters?’ vroeg ze terwijl ze haar ogen geconcentreerd hield op het
biefstukje op het rooster.
‘Jazeker, maar jij niet, want ik heb je nog nooit eerder gezien.’
‘Klopt. Ik ben een kennis van Major en mocht ook komen.’
Er kwam een grote jongeman naast haar staan die een arm om haar schouders legde.
‘Heb je mijn vlees ook omgedraaid, Linda?’
‘O, sorry, helemaal vergeten.’
De jongeman prikte zijn vlees van het rooster en keek bedenkelijk naar de onderkant.
‘Zwart verbrand, Linda,’ zei hij verwijtend.
‘Nou, ik voel me er niet schuldig over,’ zei ze, ‘dan had je maar niet op je luie reet moeten
blijven zitten.’
‘Vrouwen zijn in de wereld om de mannen te behagen,’ zei de jongeman.
‘Waar haal je die onzin vandaan?’ reageerde Linda fel. ‘Weet je dat jij de grootste klootzak
bent die ik ken, Tom Senders?’
‘O, ik dacht dat je nogal gecharmeerd van mij was.’ Er verscheen een zelfvoldane
glimlach op zijn gezicht. ‘Zoals de meeste vrouwen,’ voegde hij er arrogant aan toe. De
macho spande zijn spieren en liet Linda vol trots zijn biceps zien. Met een geringschattende
blik op zijn armen draaide ze zich weer om.
Mark hoorde niet meer hoe het gesprek verderging. Op het moment dat hij de naam Tom
Senders hoorde kreeg hij een scherp en dik gevoel in zijn keel dat aanzwol en hem dreigde
te verstikken. Hij moest zich tot het uiterste inspannen om rustig een plastic bordje van de
stapel naast de barbecue te pakken en zijn kipfilet erop te leggen. Hij dwong zich om
langzaam naar de achterkant van de tuin te lopen, waar de laurierhaag zo gesnoeid was dat
er in het midden een poort was, die toegang gaf tot het bos erachter. Als een
slaapwandelaar liep hij het bos in en begon toen snel adem te halen. Hij voelde zijn hart
tegen zijn ribben tekeergaan. Rustig, Mark, rustig ademhalen. Concentreer je op je
ademhaling, anders krijg je een paniekaanval die uitmondt in hyperventilatie. In en uit, in en
uit. Hij liep het bos zover in dat hij vanuit de tuin niet meer te zien was en liet zich toen bij de
stam van een boom op de grond glijden. Onder de bomen hing nog de aangename
temperatuur van de dag. Loofbomen om hem heen versperden het uitzicht op de
donkerwordende hemel. Zijn bord met kip zette hij naast zich op de mossige grond.
Dat was dus die klootzak met wie Ingrid hem bedrogen had. Met liefde zou hij die pedante
kwast de nek omdraaien. Hoho, riep hij zichzelf een halt toe. Je hebt geen enkele garantie
dat hij die vriend was. Er lopen meer mensen met dezelfde naam rond. Maar eigenlijk wist hij
het wel zeker. De man had de houding van iemand die nergens voor terugdeinsde. Het type
waar Ingrid op viel. Ze had weleens gezegd dat ze van stoere, onverschrokken kerels hield
en dat ze daarom ook als een blok voor hem was gevallen. Eigenlijk trof Ingrid meer schuld
dan Senders. Hou je in, Mark, en ga niet voor eigen rechter spelen. Hij keek om zich heen,
nam de zwijgende bomen in zich op, haalde diep adem en blies zijn longen leeg in een
poging zich te ontspannen. Hij hield van de stilte en de beslotenheid die een bos je omgaf.
Toen pakte hij zijn bordje op en trok een stuk van zijn kip af. Aandachtig bestudeerde hij het
stuk. De binnenkant was nog rood. Daarom had hij ook zo’n hekel aan barbecuen. Hij wist
dat je van het eten van rauw vlees voedselvergiftiging kon krijgen. Voorzichtig scheurde hij
het gare gedeelte eraf en propte het in zijn mond. Gedachteloos zette hij het bord weer op de
grond. Toen hij het een paar minuten later weer op wilde pakken, zag zijn bord rood.
Ontelbare krioelende rode mieren hadden het in beslag genomen. Hij boog zich verder naar
het bord toe en zag grote behaarde rode mieren en kleinere kale rode mieren. Ooit had hij
eens gelezen dat de behaarde mieren door de kale mieren als slaven werden gebruikt.
Vreemd, dacht hij, dat je zulke details onthield. Hij leunde tegen de boom, sloot zijn ogen en
wachtte tot hij rustig genoeg was om weer naar het gezelschap terug te keren. Niet denken,
zei hij bij zichzelf. Loslaten. Laat geen negatieve gedachten toe. ‘Ja, ja, Elja, makkelijk
gezegd,’ mompelde hij. Hij slaakte zo’n diepe zucht alsof hij die uit zijn voeten moest halen.
Na een minuut of twintig had hij het gevoel dat hij de mensen wel weer onder ogen kon
komen zonder direct Tom Senders naar de keel te vliegen. Hij zag Jacob bij een groepje
mensen van kantoor staan en hoorde hem hard lachen. Jacob scheen geen last van
naweeën te hebben van zijn gevangenisverblijf. Maar hij had dan ook een liefhebbende
vrouw en kon zo weer in zijn baan stappen. Bovendien had Jacob er min of meer vrede mee
dat hij was gestraft omdat hij iemand letsel had toegebracht. Mark had verwacht dat hij de
dochter des huizes vanavond ook zou leren kennen maar ze scheen voor een tentamen te
zitten en de reis naar huis kostte haar te veel tijd. Als hij het goed had gehoord, meende hij
dat ze sinds een half jaar in Amsterdam studeerde. Hij had de foto van haar uit de kast
gepakt en was gelijk getroffen door haar schoonheid en haar lieve, mysterieuze lach. De lach
had ze van Elja. Lang had hij haar gezicht bestudeerd. Ze was een plaatje. Zonder haar ooit
ontmoet te hebben wist hij dat ze ook een fijn karakter had. Ze straalde eerlijkheid en
tederheid uit. Het speet hem verschrikkelijk dat ze vanavond niet kon komen. Toen gingen
zijn gedachten weer naar Tom Senders. Hij werd in zijn mijmeringen gestoord door Elja. Van
een afstandje riep ze: ‘Heb je een boswandeling gemaakt?’
Hij liep naar haar toe en zei dat hij daar dringend behoefte aan had gehad. Ze knikte
instemmend. ‘Ik begrijp het. Ik ontloop deze drukte ook liever. Als je nog iets wilt eten moet je
er snel bij zijn.’
‘Nee, dank je. Ik geef de voorkeur aan een pilsje.’
‘Help jezelf. Ik heb de koelkast net weer aangevuld. Je weet waar die staat.’ Toen keek ze
hem onderzoekend aan. ‘Is er iets? Je hebt zo’n verbeten uitdrukking op je gezicht.’
De boxen op het terras kwamen weer bulderend tot leven waardoor de noodzaak van een
antwoord hem bespaard bleef. Hij zag Elja wanhopig met haar ogen rollen en toen geërgerd
op haar zoon afstappen. Even later werd het volume tot draaglijke proporties omlaag
gedraaid.
De rest van de avond kwam hij moeizaam door en hij had bewust vermeden om naar Tom
Senders te kijken. Wel hoorde hij zijn stem regelmatig boven de anderen uitkomen. Dan nam
hij maar weer snel een slok bier. Toen hij vond dat het een redelijke tijd was om te
vertrekken, nam hij haastig afscheid.
11
Het heerlijke zonnetje lokte Mark naar buiten. Hij nam zich voor om een fikse wandeling te
maken. In de Heerestraat had hij bij een broodjeszaak een broodje zalm gekocht en al
smikkelend kuierde hij op zijn dooie gemak richting station. Tegenover het station lag een
rondvaartboot klaar om de mensen langs middeleeuwse patriciërshuizen, prachtige bruggen
en de vele torens met hun eeuwenoude geschiedenis te varen. Mark ging op de wal langs
het Verbindingskanaal zitten, vlakbij de boot. Vanwege het verrassend warme weer deed hij
zijn jack uit en legde die onder hem. Hij draaide zich om en keek naar het prachtige, oude
station van Groningen. Jaren geleden had hij daar op school een werkstuk over gemaakt. Hij
probeerde zich te herinneren wat hij er nog van wist. Het station werd voor het eerst op 30
mei 1866 geopend. Destijds was het een laag houten gebouw geweest. In 1893 is met de
bouw van een nieuw station begonnen onder leiding van Staatspoor-bouwmeester Issac
Gottschalk. Zijn ontwerp leidde de aandacht naar de grote toegangshal, die met veel
ornamenten en versieringen gedecoreerd werd. De zijvleugels waren niet zo hoog maar
hadden aan de straatzijde een zuilengalerij. Daarna is het station nog verscheidene keren
uitgebouwd en gerestaureerd. Meer kon hij er zich niet van herinneren. Hij keek naar de boot
waar een paar oudere dames angstig de loopplank op gingen. Ze deden hem denken aan
zijn moeder. Zijn moeder, die hem op het moeilijkste moment van zijn leven in de steek had
gelaten. Sinds zijn vrijlating had hij zijn ouders niet opgezocht en hij was het ook niet van
plan. Op het open achterdek zag hij verscheidene mensen stukjes brood van hun dure
broodjes ‘gezond’ of andere prijzige broodjes naar schooiende en schreeuwende meeuwen
gooien. De blaadjes sla lieten ze vallen, die waren niet lekker genoeg of misschien konden
ze die ook niet verteren.
‘Goh, Henk, doe niet zo stom,’ hoorde hij een vrouw berispend tegen haar man zeggen.
Hij keek wat de man deed. ‘Daar valt weer een dure garnaal in het water.’ Ze klonk echt
kwaad. ‘Dat broodje kostte wel vier euro negentig, hoor.’ Manlief trok zich niets van haar
verwijt aan en ging rustig door met het omhoog gooien van garnalen, die handig door de
vogels uit de lucht werden geplukt. Mensen waren maar vreemde wezens, dacht Mark. Je
ging er toch vanuit dat ze een broodje kochten omdat ze honger hadden en niet om dat aan
de vogels te voeren? Dan hadden ze beter een zak vol oud brood mee van huis kunnen
nemen. Even later voer de boot weg. Hij keek de boot een eindje na en richtte toen zijn blik
op het Groninger museum schuin tegenover hem, dat half boven het water leek te hangen.
Hij wist dat het museum in 1994 geopend was en dat het onder leiding van de architect
Alessandro Mendini tot stand was gekomen. Hij had het nog niet bezocht en nam zich voor
dat binnenkort te doen. Het was toch wel uniek, dacht hij, om tussen een oud en een nieuw
kunstwerk in te zitten. Hij peuterde een sigaret uit zijn pakje en ging toen op een zij liggen,
steunde op zijn elleboog en genoot van de nicotine en het warme zonlicht op zijn gezicht.
Even later begon een golden retriever voor hem verwoed een gat te graven. Geïrriteerd keek
hij naar het andere uiteinde van de riem. Een vrouw met een blauwe gebreide muts die als
een theemuts op haar hoofd stond, en gehuld in een dikke bruine winterjas, keek
glimlachend op hem neer. ‘Hij doet niks, hoor,’ zei ze geruststellend. ‘Het is een heel lieve
hond, maar waarom hij uitgerekend hier moet gaan graven is me een raadsel.’
‘Misschien heeft hij hier een tijdje geleden een bot begraven,’ opperde Mark.
‘Hier?’ Ze zei het op een toon alsof hij zich dood moest schamen voor een dergelijke
veronderstelling.
Even later schaamde hij zich werkelijk dood toen de hond enthousiast in zijn kruis begon
te snuffelen. Al zijn spieren waren gespannen. Stel je voor dat de hond in zijn edele delen
hapte. Maar de hond had blijkbaar aan de geur alleen al genoeg. Genietend hief hij zijn kop
omhoog en zijn neusgaten trilden. Kwijl drupte op Marks broek. Hij wilde wat hoger op de
oever gaan zitten, maar vreesde dat de hond dat als een aanval zou zien. Hij keek de vrouw
bestraffend aan omdat ze de hond niet wegtrok en hem rustig zijn gang liet gaan.
‘Dat doen honden nu eenmaal,’ zei ze onverschillig.
Mark durfde pas weer adem te halen toen de vrouw en de hond een meter of tien bij hem
vandaan waren. ‘Teringwijf,’ schold hij zachtjes.
Hij ging achteroverliggen en dacht aan, Ingrid, Tom Senders, zijn chagrijnige ex-buurman
en aan Elja en Jacob.
Hij besefte dat Elja’s opmerkingen ervoor gezorgd hadden dat hij zijn plan om Tom
Senders een bezoek te brengen nog niet ten uitvoer had gebracht. Zij had twijfel in zijn hart
gezaaid. Maar dat nam niet weg dat hij erover dacht hoe hij dit het beste kon aanpakken. Hij
was zo in zijn gedachten verdiept dat hij de boot pas opmerkte toen hij mensen op het dek
hoorde roepen. Hij keek op zijn horloge en zag dat de boot anderhalf uur weg was geweest
en hij had al die tijd de gebeurtenissen gereconstrueerd en telkens herhaald; misschien had
hij ook wel geslapen, maar dat kon hij zich niet herinneren. Langzaam kwam hij overeind,
boog zich naar voren en naar achteren om het verstijfde gevoel kwijt te raken, veroorzaakt
door het lange liggen in dezelfde houding op de vochtige grond. Hij keek naar de mensen die
van de boot kwamen en zich links en rechts verspreidden. Aan de vrolijke gezichten te zien
hadden ze een fijne toer gehad. Van links zag hij een jogger aankomen, gekleed in een
donker trainingspak en een blauwe baseballpet. Plotseling gaf hij een oudere vrouw een
beste opdonder waardoor die hard op het trottoir terechtkwam, haar voeten staken in de
lucht alsof ze wilde laten zien hoe lenig ze nog was. Ze rolde door en knalde tegen een
lantaarnpaal aan, waardoor haar hoofd tegen de stoeprand kwakte. De jogger verloor door
die manoeuvre bijna zijn evenwicht, herstelde zich snel en had een bruin handtasje te
pakken. Zigzaggend en snel wurmde hij zich door de menigte heen. Mensen schreeuwden.
De man kwam recht op Mark afstormen met het tasje stijf tegen hem aangeklemd. Hij had
een vreemde uitdrukking op zijn gezicht, glimlachend en toch strak. Zijn ogen stonden wild.
Mark moest opzij stappen om een botsing te voorkomen, maar deed dat niet. Toen de man
naast hem was, stak Mark onverhoeds zijn been uit waardoor zijn vaart in één klap werd
gestuit en de tasjesdief op zijn knieën terechtkwam. Even vlamde er woede in zijn ogen.
Toen krabbelde hij snel overeind maar kwam niet ver, want Mark had zijn been weer
uitgestoken waardoor hij nogmaals op de grond terechtkwam. Nu was Mark alerter en zette
zijn schoen stijf op de nek van de man waardoor die aan het trottoir gebakken leek. Door wild
met zijn armen en benen te zwaaien probeerde de man zich los te rukken, maar Mark hield
hem intussen stijf met zijn knieën op de grond gedrukt. Hulpzoekend keek hij om zich heen.
Lang zou hij het niet meer volhouden. ‘Schiet eens op, verdomme,’ riep Mark luid. De man
onder hem schraapte zijn nagels kort aan de stoeptegels. Even later stonden er tientallen
mensen in een kring om hen heen. Sommigen stootten tegen Mark aan waardoor hij zijn grip
op de dief bijna verloor. Met onzekere blikken keken de omstanders Mark aan. ‘Is het de
bedoeling dat ik hier wortel schiet of zijn jullie bereid om de handen uit de mouwen te steken
en deze fielt naar de boot te brengen, hem onder controle te houden, en de politie te bellen?’
‘Ik heb de politie al met mijn gsm gebeld,’ hoorde hij een vrouw zeggen.
Eindelijk werd de jogger door vier sterke mannen van de grond getild en naar de boot
gebracht. Hij stribbelde nog behoorlijk tegen maar tegen zoveel mankracht was hij niet
opgewassen.
Mark kreeg een eigenaardig gevoel in zijn hoofd, een uitzinnig gevoel. Het gevoel dat
iemand moet hebben als die na een zware marathon als eerste over de streep komt. Hij
wilde wel juichen maar toen hij de vrouw als een verfrommeld hoopje op straat zag liggen,
viel er niets te juichen. Haar lichaam lag in een vreemde houding en op de straatstenen lag
behoorlijk veel bloed. Ze lag doodstil met haar hoofd opzij en haar ogen gesloten. Mark
vreesde het ergste. Ze was keurig gekleed. Haar kastanjekleurig pakje zag er chic uit. Haar
haar was grijs en netjes gepermanent. Ze droeg één bruine schoen met een hakje. De
andere lag een meter bij haar vandaan. Hij moest er plotseling aan denken dat ze zich
vanmorgen mooi had gemaakt en zich op de boottocht had verheugd en dat ze vanavond
van plan was om haar kinderen over het leuke uitstapje te vertellen. Hoe anders kon het
opeens lopen.
‘Is hier familie van haar?’ vroeg Mark. Een man stapte naar voren. ‘Ik ben haar man.’ De
man zag er zo wit uit dat hij op het punt leek flauw te vallen. ‘We zijn met zijn zessen,’
hoorde hij een vrouw zeggen. Mark draaide zich om en zag een vrouw die sprekend op het
slachtoffer leek. Zonder twijfel een zuster van haar. Ze droeg een klein rood kalotje op haar
grijze kunstkrullen.
‘Ze is toch niet dood, hè?’ zei de man doodsbenauwd. Hij veegde voortdurend met een
hand over zijn lippen.
‘Nee. Alleen een beetje bewusteloos,’ probeerde Mark de man gerust te stellen. De man
keek hem verward en niet-begrijpend aan alsof hij Russisch had gesproken. Een beetje
bewusteloos, dacht Mark schamper, was net zoiets als een beetje zwanger. Toen ging hij op
zijn hurken naast de vrouw zitten, hield zijn hand vlakbij haar mond en voelde heel vaag een
stroompje lucht. Voorzichtig trok hij een ooglid omhoog. Het oog was naar boven gedraaid
maar door zijn aanraking kwam de vrouw bij haar positieven en keek hem toen recht en
verbaasd aan. Haar ogen waren donkerblauw. Ze begon te kermen en te kuchen. ‘Altijd een
goed teken als een bewusteloze kermt en kucht,’ zei Mark stompzinnig tegen de
omstanders. Opeens werd hij weggeduwd door een agent in uniform. Bijna tegelijkertijd
verschenen er twee ziekenbroeders die de vrouw voorzichtig op een brancard legden. Het
werd tijd voor Mark om op te stappen.
‘Die man heeft de dief te pakken gekregen,’ zei de vrouw met het rode hoofddekseltje.
‘Werkelijk?’ vroeg de agent. Toen Mark weg wilde lopen, zei de agent terwijl hij een
aantekenboekje tevoorschijn haalde: ‘Een ogenblikje, meneer. We moeten nog een paar
details weten.’
‘Ik heb geen tijd,’ zei Mark. ‘Ik heb een afspraak bij de tandarts.’ Met grote stappen
beende hij weg. Voorlopig wilde hij niets met de politie te maken hebben. Ze konden hem
wel arresteren voor het feit dat hij een dief pootje had gelicht. Hij wandelde rustig naar huis.
Het zou nog zo’n tippel worden van anderhalf uur, schatte hij. Als hij sneller liep kon hij het
misschien in een uur doen. Maar waarom zou hij zich haasten? Er wachtte niemand op hem.
Met zijn rechterhand haalde hij een papieren zakdoekje uit zijn zak en veegde zijn
bemodderde linkerhand schoon waarmee hij in de grond had geklauwd. Toen de damp van
heerlijke geuren van een Chinees restaurant door een ventilator naar hem toewaaide
herinnerde die hem eraan dat hij al een hele tijd niets meer had gegeten. Terwijl hij op het
groene voetgangerslicht bij een kruispunt stond te wachten keek hij naar een bord die de
richting van verschillende straten aangaf. De onderste was de Ligusterlaan. Zijn adem stokte
even. Dat was de straat waar Ingrid huisde. Hij was niet ver uit haar buurt en overwoog om
naar haar toe te gaan. Toen het licht op groen sprong, draaide hij zich om en liep de
tegenovergestelde richting op. Ingrid had afgedaan voor hem. Er was geen enkele reden om
haar weer op te zoeken. Ook al zou ze spijt hebben, dan nog zou hij haar nooit terug willen.
Een paar minuten later kwam hij weer voorbij een restaurant en zijn maag liet zich knorrend
horen. Hij aarzelde niet en stapte naar binnen. Nadat hij zijn jas op een dikke knop van een
staande kapstok had gegooid, ging hij aan een tafeltje midden in de zaak zitten. Behalve hij
zaten er maar twee mensen.
Er kwam een stevige dame van een jaar of vijftig naar hem toe. Helemaal gekleed in het
zwart en met een wit schortje voor dat vanwege haar dikke buik een beetje naar voren stond.
Haar haar was geblondeerd en lag in stijve krullen op haar hoofd.
‘Wat mag het zijn?’ vroeg ze. Het was geen exquis restaurant en Mark vermoedde dat de
serveerster tevens de eigenares was.
‘Waar kan ik uit kiezen?’ vroeg Mark terwijl hij op de tafel naar een menukaart zocht.
‘Mama’s menu of papa’s menu,’ lachte ze een gaaf gebit bloot.
‘Dan heb ik toch meer vertrouwen in mama’s menu,’ zei Mark.
‘Als u de keuze te beperkt vindt dan kan ik u de menukaart wel brengen, hoor.’
‘Nee, hoeft niet. Ik laat me graag verrassen.’
Ze liep weg, draaide zich om en vroeg of ze hem iets te drinken kon brengen.
‘Cola graag,’ antwoordde Mark.
Zoals overal werd ook hier het drinken direct voor zijn neus gezet. Toen hij het glas
oppakte zag hij dat zijn handen er niet al te schoon uitzagen. Hij ging naar het toilet om de
moddervegen eraf te spoelen.
Terwijl hij genietend aan zijn sigaret trok, wachtte hij op zijn maaltijd.
Tien minuten later werd er een kolossaal boerenbord voor hem neergezet. ‘Zo,’ knikte
Mark waarderend, ‘dat ziet er goed uit.’
De dikke vrouw glunderde.
Hij kreeg een schnitzel van het formaat A5, gebakken aardappels, sperziebonen en er
werd een apart kommetje met rauwkost bij geserveerd. Gretig begon hij aan zijn maaltijd.
12
Het duurde even tot het tot Mark doordrong dat hij door de bel was gewekt. Hij keek op
zijn wekkerradio, zag dat het half negen was en vroeg zich af wie op zondag om zo’n
onmogelijke tijd bij hem voor de deur kon staan. Hij ging naar de kamer en gluurde door de
luxaflex naar beneden, op zoek naar een onbekende auto. Er stond geen onbekende wagen.
Hij drukte zijn gezicht tegen het raam om te zien of er een fiets stond, maar de hoek was
verkeerd. Misschien een of andere buur die hem ergens dringend voor nodig had. De bel
ging weer. Hij ging terug naar de slaapkamer, griste zijn spijkerbroek van de stoel en trok die
al lopend naar de voordeur aan. Hij deed de deur op een kiertje open en zei bewust slaperig:
‘Ja?’
‘Een vreemde man van achter in de dertig met een brede grijns op zijn gelaat, zei:
‘Goedemorgen, meneer, ik zou graag met u over God en de toestand in de wereld willen
praten.’
Mark knipperde een paar keer met zijn ogen. ‘Op zondagmorgen om half negen?’ vroeg
hij zowel verbaasd als geïrriteerd.
‘Het ideale tijdstip, meneer om met iemand van gedachten te wisselen. Iedereen is
uitgerust en vrolijk.’
‘Nou, ik niet. Ik ben nog lang niet uitgeslapen en zeker niet vrolijk, en ik heb beslist geen
tijd voor u.’
‘Voor God moet iedereen tijd vrijmaken, meneer.’
‘Ach, donder op.’ Mark wilde de deur sluiten maar de bezoeker hield zijn voet ertussen.
Toen wist Mark helemaal hoe laat het was. ‘Hebben jullie die brutaliteit nog nooit
afgeleerd? Als u uw voet kwijt wil is het mij om het even, hoor. Ik doe de deur dicht, met of
zonder voet.’
De man was zo verstandig om zijn voet van de drempel te halen, en meteen sloeg Mark
de deur voor zijn neus dicht. ‘Klootzak,’ schold hij.
Hij ging op de bank zitten en stak een sigaret op. Een vlaag van eenzaamheid overviel
hem.
Sinds hij in de flat woonde had niemand hem nog bezocht. Behalve Reeman, maar hij had
hem niet gezien. Die had twee keer een briefje achtergelaten dat hij hem niet thuis had
getroffen en graag een afspraak wilde maken. Omdat de man zich zo voor hem had
uitgesloofd, had hij hem uit fatsoen opgebeld. Het gesprek had niet lang geduurd. Mark had
hem verteld dat hij zijn leven weer aardig op orde had en een baan had gevonden die hem
goed beviel. Opeens schoot het door hem heen dat de vent die net aan de deur was geen
jehova’s getuige was waar hij zich duidelijk voor had willen uitgeven. Hij had het gebruikelijke
koffertje niet bij zich gehad en jehova’s getuigen zetten allang geen voet meer tussen de
deur. Ook had hij niet met de ‘Wachttoren’ in zijn hand gewapperd. Wie was die vent dan in
hemelsnaam? Hij ging naar de keuken om koffie te zetten. Vandaag moest hij maar van zijn
vaste zondagspatroon afwijken en niet de hele morgen op bed liggen. Zijn gedachten gingen
weer naar de man aan de deur. Als die echt naar hem toe had gewild, dan moest hij gevolgd
zijn. Behalve Reeman, Elja en Jacob, wist niemand waar hij woonde. Misschien zat degene
die hem erin geluisd had er wel achter.
Slurpend van zijn koffie ging hij weer naar de kamer. Toen hij op de bank zat, vroeg hij
zich af wat hij vandaag eens zou doen. Het was nog geen negen uur en de zon lokte. Ik had
beter een fiets kunnen kopen in plaats van een auto, dacht hij. Het was echt fietsweer. Er
hing opeens iets voor zijn ogen. Met een gerichte handbeweging had hij een spin gevangen.
Hij liep er mee naar zijn balkon en liet hem vrij. ‘Je bent totaal geschift, Mark,’ zei hij tegen
zichzelf. Toen hij weer zat, keek hij naar het plafond waar de spin vandaan moest zijn
gekomen. Er liep een draad naar de hoek waar het beestje een waar kunstwerk met
geometrische patronen had gecreëerd. Het schitterde zilverachtig in het zonlicht. Eigenlijk
zijn spinnen maar geniepige beestjes, dacht hij. Ze maken alleen maar een mooi netwerk om
elke vlieg te vangen die komt buurten. Voor vandaag liet hij het stoffige kunstwerk zitten. Het
was zondag en dan werd je niet geacht te werken. Misschien kon hij wel naar Tom Senders
gaan. Tenslotte was die er ook voor verantwoordelijk dat Ingrid hem links had laten liggen,
tenzij Ingrid Senders niets over hem verteld had. Dan kon hij hem moeilijk iets verwijten. En
toch voelde hij een onbedwingbaar verlangen om naar hem toe te gaan. Hij moest toch iets
doen om de verveling te verdrijven. Zijn adres had hij in het telefoonboek gevonden. Er stond
maar één T. Senders in. En als hij het niet was, dan was er nog geen man overboord.
Hij hoorde Elja zeggen of ze naast hem stond: ‘Dit is niet de juiste weg om te bewandelen,
Mark.’ Hij kon wel bij haar langsgaan om haar op te halen. Per slot van rekening had ze zelf
voorgesteld om met hem mee te gaan als hij iemand wilde bezoeken. Hij wist wel dat ze het
had gezegd om eventuele stommiteiten van hem te voorkomen, maar evenzogoed was het
een vriendelijk aanbod en toch ook wel moedig, vond hij. Hij besloot om een paar uur te
gaan joggen om fris in zijn hoofd te worden. Eerst ging hij naar de badkamer, die maar
amper dit woord verdiende, en poetste zijn tanden. Douchen deed hij na het joggen wel.
Toen hij een blik in de spiegel wierp schrok hij van zijn slordige uiterlijk. Zijn haar zag er net
zo ruig en verward uit als dat van een zwerver die al een jaar geen douche meer had gezien.
Sinds hij de gevangenis had verlaten was hij nog niet weer naar de kapper geweest en dat
was hoognodig. Meestal ging hij ’s morgens direct onder de douche en waste zijn haar dan
ook. Door het nat te kammen zat het altijd vrij plat op zijn hoofd. Nu staken er plukken alle
kanten op. Hij maakte zijn haar nat en kamde het. Dat leek in ieder geval iets beter.
Binnenkort zou hij zijn snor en baard er ook afhalen.
Aangezien hij niet al teveel had geslapen door de vroege storing van de jongeman die
met hem van gedachten wilde wisselen over God en de toestand in de wereld begon hij niet
al te fanatiek te rennen. Het was lang geleden dat hij gejogd had. Eerder deed hij dat wel
een paar keer per week en stelde zich dan altijd voor dat hij op het strand liep en zich liet
meevoeren op het gekrijs en geschreeuw van zeevogels en de geur van de zee. Af en toe
maakte hij zichzelf dan wijs dat het zeewater tegen zijn benen spetterde. Op die manier was
joggen een soort meditatie voor hem geworden, waardoor hij in staat was het langer vol te
houden.
Hij probeerde de herinnering terug te halen en liep weer langs het strand. Toen hij merkte
dat zijn verblijf in het ‘hotel’ zijn conditie behoorlijk had aangetast en zelfs de zee hem niet
meer kon motiveren, wandelde hij in een rustig tempo terug naar huis.
Hij stapte uit zijn spijkerbroek die vochtig van het zweet was geworden en daardoor maar
moeizaam uit ging. De volgende keer maar zo verstandig zijn om een joggingbroek te
dragen, nam hij zich voor. Een wijde broek liep ook veel prettiger. Samen met de
spijkerbroek gooide hij zijn andere kledingstukken in de wasmachine en nam een
verfrissende douche. Nadat hij schone kleren had aangetrokken, ging hij naar de keuken om
een paar eieren te bakken. Terwijl hij zijn maaltijd verorberde, las hij de zaterdagkrant. Hij
was niet geabonneerd op een krant maar kocht ’s maandags en zaterdags altijd een los
nummer. De rest van het nieuws hoorde hij wel op de televisie of helemaal niet. Het werd
opeens een stuk donkerder in de kamer. Hij keek naar buiten en zag dat de lucht betrokken
was. Als je optimistisch van aard was, zou je denken: goh, ik ben net voor de bui binnen, wat
een mazzel dat ik nog zolang van het mooie weer heb kunnen genieten. Als je pessimistisch
was zou je denken: jakkes, er komt alweer regen. Wat was hij? Hij wist het niet.
13
Mark reed op een klinkerweggetje dat een beetje omhoogliep. Hij zag een groot hunebed
waar hij omheen stuurde. Nog nooit had hij een weg gezien die om een hunebed heen
leidde.
Zijn koplampen belichtten de bomen aan weerskanten van de weg, wat een spookachtige
aanblik gaf. Hij reed langzaam omdat hij wist dat hij in de buurt moest zijn. Toen hij bij het
bos was ging hij een onverhard pad in en reed door totdat zijn auto aan het zicht ontrokken
was vanaf de weg. Het was aardedonker en doodstil, het was zelfs een beetje luguber. Ook
de dieren lieten zich niet horen. Geen gekraak, geen geritsel. Het was net of hij in een
duister, geheimzinnig oord terecht was gekomen. Hij snoof de boslucht diep op, maar rook
geen bos. Hij rook niets. De plek had iets angstaanjagends. Had ik Elja maar meegenomen,
dacht hij, maar waarschijnlijk had die geweigerd om met hem een nachtelijk avontuur te
beleven. De laatste kilometers was hij geen auto of fietser tegengekomen. Wie wilde nu in
zijn eentje in zo’n verlatenheid wonen? dacht hij. Toen hij bij de weg kwam liep hij een eindje
terug en ging het tweede met kiezels belegde pad op. Omdat de kiezels nogal wat lawaai
onder zijn schoenzolen maakten ging hij in de zachte grond ernaast lopen. Hij had niet veel
ruimte omdat het pad aan weerskanten omheind werd door dichte struiken. Een paar keer
zakten zijn voeten weg in de zompige bodem. Na een meter of twintig maakte het pad een
bocht naar rechts en zag hij vaag de contouren van een groot huis. En wat voor een huis,
dacht hij, toen hij er dichtbij was. Het huis kon wel uit de middeleeuwen weggelopen zijn. Het
was het soort huis waar je onderaardse gangen vermoedde. Misschien was er zelfs wel een
martelkamer. Daar moest hij dan maar eens naar op zoek gaan en Senders een fractie laten
voelen van wat hij anderhalf jaar had gevoeld. Hoewel dat wel geestelijke pijn was. Toen hij
weer besefte dat Senders niets met die hele gebeurtenis te maken had, maakte hij zichzelf
wijs dat hij alleen maar wilde zien waar hij woonde en waar Ingrid waarschijnlijk de
weekends doorbracht. Hij liep naar een groot raam en tuurde naar binnen. In het flauwe rode
schijnsel van een rood lampje van een antwoordapparaat of een dvd-speler zag hij een
zithoek en een grote wandkast. Op een tafeltje lag een hoge stapel, vermoedelijk boeken. Hij
sloop om het huis heen en liep langs een raam naar de achterdeur. Naast de deur waren
twee kleine ramen die van een slaapkamer moesten zijn. Hij haalde zijn zaklantaarn uit zijn
broekzak en onderzocht de deur zorgvuldig. Misschien had Senders een alarminstallatie.
Omdat hij niets van dien aard zag, trok hij zijn handschoenen aan en probeerde de ronde
deurknop. Tot zijn verrassing draaide die soepel mee. Voorzichtig duwde hij de deur open.
Hij slaakte een kreet toen een zwerm vliegen op hem afkwam en de kans greep om naar
buiten te gaan, naar het licht van zijn zaklantaarn. Ze vlogen tegen hem op en hij moest ze
van zich afslaan. Toen stapte hij over de drempel, bleef even staan en luisterde gespannen
of er iemand op zijn kreet reageerde. Er gebeurde niets. Hij had ook niemand thuis verwacht,
anders had er wel ergens licht gebrand. Hij scheen met zijn lamp voor zich de gang in, zag
aan het einde een deur en deed het licht uit. De bekende geur van frituurvet kwam hem
tegemoet. Senders was ook blijkbaar geen kok, dacht hij. Bij de muur langs schuifelend
opende hij de deur en kwam in een grote kamer terecht. Snel liet hij zijn lamp door de kamer
schijnen om zich te oriënteren en knipte hem toen weer uit. De toren op de tafel bleek
inderdaad een stapel boeken te zijn. ‘Zo te zien ben je in goeden doen, Senders,’ mompelde
hij. De kamer was overduidelijk heel duur ingericht. Het leek geen weerspiegeling te vormen
van de man die hij op het feestje had gezien. Toen had hij de indruk gehad dat hij nogal ruig
en slordig was. Het schoot hem te binnen dat Linda op het bedrijfsfeestje had gezegd dat hij
bij zijn vader werkte en dat ze iets in kleding deden en dat Tom daar als econoom zijn brood
verdiende. Gezien de dure inrichting en het grote huis moest het een lucratieve onderneming
zijn. Hij liep naar het raam dat uitkeek op de voortuin maar hij kon nauwelijks iets ontwaren in
de duisternis. Waarom ben ik hier eigenlijk heengegaan? vroeg hij zich af. Het was een
impuls geweest. Nee, geen impuls, dacht hij toen. Hij was het al weken van plan en dan kon
je moeilijk van een impuls spreken.
Zijn instinct zei hem dat hij beter zo snel mogelijk weg kon gaan. Hij wilde zien waar
Senders woonde. Nou, dat wist hij dan. Wat had hij hier verder te zoeken? Opeens verstijfde
hij. Lichten van koplampen beschenen de oprit. Gadsamme, hij zat als een rat in de val. Nee,
hij kon via de achterdeur in het donker verdwijnen maar om de een of andere onverklaarbare
reden deed hij dat niet. Onbewogen keek hij toe hoe Senders zijn auto voor het huis
neerzette, zijn lampen uitdeed en uitstapte. Toen werd hij door de duisternis opgezogen.
Even later floepte het buitenlicht aan en verscheen Senders in de lichtkring. Mark hoorde
een metaalachtig geluid dat wees op het steken van een sleutel in een slot. Op datzelfde
moment voelde hij een woede opkomen die alle andere emoties vervaagde. Hij liep bij het
raam vandaan, ging naast de deur staan en luisterde naar de geluiden in de gang die naar
hem toekwamen. Mark was licht in het voordeel omdat zijn ogen intussen aan de duisternis
waren gewend. Op het moment dat de kamerdeur openging, ging de buitenlamp uit,
waardoor er geen licht in de kamer viel. Mark bedacht zich geen moment en haalde vol met
zijn vuist uit. Senders strompelde achteruit maar viel niet. ‘Godskolere, welke…’ Voordat hij
zijn zin af kon maken gaf Mark hem nog een vuistslag. Nu viel Senders wel. Als een wild
beest stortte Mark zich bovenop hem en begon hem met zijn vuisten te bewerken. Maar
Senders was een sterke vent en wist zich onder hem uit te worstelen. Terwijl hij zich
omdraaide trapte hij achteruit en trof Mark in zijn kruis. Met een kreet van pijn wankelde hij
achteruit. Senders stormde op hem af en stompte hem waar hij hem maar raken kon. De pijn
verbijtend begon Mark weer te slaan en te schoppen. De vechtpartij vond in volkomen
duisternis plaats en alleen het geluid van hun zwoegende lichamen was te horen. Beide
kemphanen konden elkaar alleen maar op gevoel raken. Toen Senders tegen de muur
aanvloog en zwaar hijgend bleef liggen, maakte Mark zich uit de voeten. Hij vloog de deur uit
en liep met knikkende knieën over de oprijlaan. Zijn adem ging stotend. Het liefst zou hij ter
plekke even op de grond gaan liggen om bij te komen van zijn vermoeide knokpartij, maar
daar gunde hij zich geen tijd voor. De kans was groot dat Tom met een of ander wapen
achter hem aan kwam. Een paar keer struikelde hij onderweg maar hij was snel weer op de
been. Toen hij bij zijn wagen was liet hij zich zwaar op de motorkap vallen. De koele lucht
streek langs zijn bezwete huid en hij rilde een paar keer. Hij werd misselijk en proefde bloed
op zijn tong. Met een boog spoog hij het uit. Ook al voelde hij zich nog zo akelig, zijn
verstand zei hem dat er geen tijd was om te herstellen. Hij ontsloot de wagen en ergerde
zich eraan dat hij zo stom was geweest om die bij aankomst niet direct met de voorkant naar
de weg te draaien, waardoor hij nu in het donker allerlei manoeuvres moest uithalen om hem
in het juiste spoor te krijgen. Zonder zijn lampen aan te doen reed hij langzaam naar de weg.
Na een paar honderd meter durfde hij pas het licht te ontsteken. Toen zijn ademhaling weer
wat rustiger werd voelde hij zijn lichaam overal pijn doen. Hij was altijd een heel beheerste
politieman geweest die doordacht te werk ging en stond er zelf versteld van dat hij zich zo
had laten gaan.
En wat heeft het je opgeleverd, Mark? Voldoening, gaf hij zichzelf antwoord. Het had hem
een heerlijk gevoel gegeven om zijn agressie er lichamelijk uit te gooien. Hij vond zijn actie
gerechtvaardigd omdat hij zichzelf wijsmaakte dat Senders op de hoogte was van het feit dat
Ingrid het uitgemaakt had met een vriendje omdat die van moord verdacht werd en hem
daarom had laten vallen. Senders had toen zijn kans schoon gezien om bij Ingrid te scoren
zonder verder te vragen hoe het precies in elkaar zat. Dus had Senders misbruik van de
situatie gemaakt en daarom zijn verdiende loon gekregen.
14
De nacht was niet zo erg als hij gevreesd had. In ieder geval had hij geen akelige
nachtmerries gehad. Wel was hij vaak wakker geworden van de pijn en zocht dan een
houding waarin hij zo weinig mogelijk voelde. De vechtpartij was harder aangekomen dan hij
vermoed had. Heel behoedzaam ging hij rechtop zitten. Hij kreunde zacht. Elke spier scheen
een opdonder gekregen te hebben. Moeizaam schoof hij naar de bedrand, spreidde zijn
armen zover mogelijk en maakte ritmische bewegingen. Zijn hele lichaam voelde stijf en
pijnlijk aan. Voorzichtig ging hij staan. Dat ging tenminste nog. Ook al had hij het gevoel dat
zijn kuitspieren doormidden waren gesneden. Meer strompelend dan lopend ging hij naar de
badkamer. Even keek hij naar de douchekop maar besloot toch maar van zijn vaste ritueel af
te zien. Om het douchen een keer over te slaan was ook niet zo’n ramp. Vroeger hadden de
mensen niet eens een douche. Hij draaide de kraan van de wasbak open, maakte van zijn
handen een kommetje en liet het water erin lopen. Toen pletste hij het in zijn gezicht.
Genoeg gewassen. Daarna poetste hij zijn tanden, waarbij hij zijn arm heel traag bewoog.
Een slow motion poetspartij, grinnikte hij inwendig. Hij haalde een deodorant onder zijn
oksels door en vond dat hij genoeg toilet had gemaakt. Toen hij in de spiegel keek schrok hij
behoorlijk. Hij zag er niet uit. Zijn ogen waren blauw en gezwollen en op zijn rechterwang zat
een struisvogelei, rood gekleurd. Hij kleedde zich met de nodige voorzichtigheid aan en
vroeg zich af wat ze op kantoor van zijn gekleurd portret zouden zeggen.
‘Wat heb jij in godsnaam gedaan waardoor je eruitziet als een beurs geslagen
watermeloen?’ was het eerste wat Jacob zei. Vol afgrijzen keek hij Mark aan.
‘Ik ben van de trap gevallen.’
‘Je liegt.’
‘Ja.’
Jacob begon te lachen. ‘Oké, dan vertel je het niet. Elja laat trouwens vragen of je
vanavond bij ons komt eten.’
‘Vroeg ze dat voordat je van huis ging of bedenk je dat nu ter plekke?’ Mark probeerde te
lachen wat mislukte door zijn pijnlijke en stijve wang.
‘Gisteravond al,’ antwoordde Jacob.
‘Dan kom ik graag.’ Mark wist dat hij vanavond moest uitleggen waarom hij er zo
verfomfaaid uitzag. Maar als hij het iemand zonder schaamte kon vertellen, dan was het Elja
wel, ook al wist hij dat ze volkomen afkeurde wat hij had gedaan.
‘Dat was een voortreffelijke maaltijd, Elja,’ zei Mark toen ze in de woonkamer zaten.’
Ze keek hem een beetje meesmuilend aan. ‘Vertel nu maar eens waarom je er zo
ontzettend aantrekkelijk uitziet.’ Ze sloeg haar benen, die in een lange bruine Chinese rok
gehuld waren, over elkaar.
‘Ik ben bij Tom Senders op bezoek geweest.’
Er heerste even een stilte. Zowel Jacob als Elja keek hem ongelovig aan.
‘Zo te zien was het een pittig gesprek,’ zei Elja toen.
‘Het is niet eens tot een gesprek gekomen. Onze handen spraken duidelijke taal genoeg.’
‘Ben jij nu door alle goden verlaten?’ merkte Jacob verwijtend op. ‘Straks beland je weer
achter de tralies.’
‘Het geweten is een stem, die je zegt wat je niet mag doen, nadat je het gedaan hebt,’ zei
Mark.
Elja keek hem verbluft aan. ‘Van wie is die uitspraak?’
‘Geen idee. Ik heb hem ooit eens ergens gehoord of gelezen.’
‘Waar heb je die Senders eigenlijk ontmoet?’ vroeg Jacob.
‘In zijn huis.’
Jacob fronste zijn wenkbrauwen.
‘Nou ja,’ zei Mark wat gegeneerd, ‘ik heb hem eigenlijk in zijn huis opgewacht en toen hij
binnenkwam heb ik hem een paar tikjes verkocht.’
‘En hij heeft redelijk teruggetikt, zo te zien,’ zei Jacob. ‘Waarom ben je zo stom geweest
om daarheen te gaan?’
‘Ik weet het niet. Het was een innerlijke drang. Maar maak je geen zorgen over de nor,
want ons gevecht vond in volkomen duisternis plaats. Hij heeft mij dus niet gezien.’
Elja staarde hem vol afgrijzen aan alsof hij gezegd had dat hij zich bij een
misdaadsyndicaat had aangesloten. ‘En als hij de politie erbij haalt?’ liet ze zich horen. ‘Ik
neem aan dat er overal vingerafdrukken van je zijn.’
‘Mis. Ik droeg handschoenen.’
‘Kijk eens aan,’ zei Jacob niet geheel zonder spot, ‘meneer is al een doorgewinterde
crimineel.’
‘Kom je niet met jezelf in conflict door zo opgefokt te reageren?’ vroeg Elja.
‘Wat die vechtpartij betreft niet, maar wat iets anders aangaat wel.’
‘Wat heb je dan nog meer uitgehaald?’ Elja zei het heel rustig maar haar ogen keken hem
argwanend aan.
‘Het schiet me ineens te binnen dat ik zondagmorgen voor dag en dauw bezoek heb
gehad van een mij onbekende man die met me over God en de wereld wilde praten. Hij deed
het voorkomen alsof hij een jehova’s getuige was maar ik weet zeker dat hij dat niet was. Ik
heb de indruk dat hij mij een keer naar huis is gevolgd, al heb ik geen flauw benul waarom hij
dit gedaan zou hebben.’
‘Dat is inderdaad vreemd,’ zei Elja bedachtzaam. ‘Maar ik vroeg eigenlijk wat je nog meer
hebt uitgehaald.’
Mark klauwde met zijn vingers in zijn haar, streek toen met een hand over zijn gekwetste
wang, maar stopte abrupt vanwege de pijn die de aanraking veroorzaakte. ‘Verder heb ik
niets uitgehaald. Maar ik heb wel het adres van een ex-collega gekregen die ongeveer een
half jaar na die schietpartij om onduidelijke redenen overplaatsing naar Amsterdam heeft
aangevraagd, en hem ga ik binnenkort opzoeken. Met een beetje bangmakerij is hij
misschien bereid een tipje van de sluier op te lichten. In ieder geval neem ik een mes mee
om hem duidelijk te maken dat het mij ernst is.’
‘Ben jij nu stapelgek?’ merkte Jacob grimmig op.
‘Misschien heeft het gevangenisverblijf mijn hersens een beetje verweekt,’ zei Mark.
‘Een beetje?’ Jacob keek hem hoofdschuddend aan. ‘Wat bezielt je om dat te doen en wat
bezielde je om die Senders in elkaar te trimmen?’
‘Ik vind Senders niet aardig.’
‘Tjezis,’ zei Jacob terwijl hij zijn armen in een wanhopig gebaar spreidde, ‘als ik iedereen
met een mes moet bewerken die ik niet zo aardig vind, dan heb ik daar en dagtaak aan. Er
zit totaal geen logica in je gedrag. Eerst bedreig je je advocaat, dan timmer je een vent in
elkaar die nergens iets mee te maken heeft en nu wil je met een mes op stap om er iemand
aan te rijgen. Snap je het zelf eigenlijk nog wel?’
Mark schoof wat op de bank heen en weer.
Elja steunde haar hoofd op haar gevouwen handen en keek Mark ernstig aan. ‘Denk je nu
echt dat je je door die agressieve houding kunt rehabiliteren?’
Mark haalde zijn schouders op.
‘Weet je,’ ging Elja door, ‘dat er moed en kracht voor nodig is om je te beheersen?’
‘Best mogelijk. Dan ontbeer ik helaas beide.’
‘En Elja?’ zei hij even later.
‘Wat?’
‘Ik wacht op een citaat van je.’
‘Ook al citeer ik me wezenloos, dan nog heb ik het gevoel dat het je totaal niet raakt,
anders had je niet van die stomme dingen gedaan.’
‘Toch wel. Als ik hier niet een paar keer met jullie had gesproken, had ik al veel eerder
actie ondernomen.’
‘De gesprekken van ons hebben dus alleen maar voor uitstel gezorgd,’ merkte Elja wrang
op, ‘maar niet voor inzicht.’
‘Ook wel, maar ik moest het gewoon doen. Die vent op zijn lazer geven, bedoel ik.’
‘Als je je doel verloren hebt, ben je je weg kwijt,’ merkte Elja zacht op.
Mark trok zijn wenkbrauwen op.
‘Nietzsche.’
Hij knikte en meende dat ze die uitdrukking al eerder genoemd had. ‘Maar ik heb mijn
doel niet verloren.’
‘Nee? Wat is je doel dan?’
Mark zweeg.
‘Mensen struikelen niet over bergen, Mark, alleen over molshopen.’
Hij knikte. ‘Nietzsche?’
‘Confucius.’
‘Genoeg onzin gehoord,’ zei Jacob. Elja keek hem gegriefd aan. ‘Nee, niet van jou, schat,
maar van deze onverlaat hier die op een oerdomme manier bezig is om zijn leven te
vergallen.
Ik haal een pilsje, misschien dat zijn brein daardoor weer helder wordt.’
‘O, ik dacht altijd dat je brein daardoor beneveld werd.’ Elja lachte weer.
‘Ik had gehoopt dat ik je weer een beetje teruggehaald had op aarde.’ Het klonk meer of
Elja het tegen zichzelf had dan tegen Mark.
‘Vat het niet verkeerd op, Elja. Ik heb heel wat aan jouw wijsheden gehad.’
‘Leef er dan naar, Mark.’ Ze keek hem met zo’n intense blik aan dat hij zijn ogen
afwendde.
Het leek of de woorden die ze heel bedeesd had uitgesproken in de stille kamer bijna
tastbaar rondzweefden. Mark was blij dat Jacob de kamer weer binnenkwam. Hij wist niet
goed hoe hij moest reageren.
‘Zo jongen, drink dit eerst maar eens op,’ zei Jacob opgewekt toen hij een glas voor hem
neerzette. ‘Het verzacht gegarandeerd je wonden.’
‘Heb je nog een dokter naar je gezicht laten kijken?’ vroeg Elja.
‘Nee. Dat leek me niet nodig. Het lijkt erger dan het is.’ Hij hief zijn glas zei ‘proost’ en
nam een paar fikse slokken.
‘Waar drinken we op, Mark?’
‘Nog altijd op hetzelfde, Jacob, dat de waarheid aan het licht komt.’
‘Waarom heb ik het gevoel dat je ook nog van plan bent je ex-collega op zijn donder te
geven?’
‘Omdat je mij ondertussen aardig kent en ik gezegd heb dat ik een mes zou meenemen.’
‘Ik raad je dringend af om het te doen. Elja en ik hebben een heel arsenaal
tegenwerpingen, en je die ook duidelijk gemaakt. Maar je schijnt maar niet te willen
luisteren.’
‘O jawel hoor, anders had ik hem allang opgezocht.’
‘Zoals je ook niet geluisterd hebt toen wij je dringend hebben geadviseerd om je advocaat
niet op te zoeken,’ ging Jacob onverstoorbaar door. ‘En zoals we je ook afgeraden zouden
hebben om Ingrid en Tom Senders op te zoeken, als we het hadden geweten. Je hoort ons
wel, maar je luistert niet, Mark. Laat het los.’
‘Nooit,’ reageerde Mark strijdlustig. ‘Ik kan het pas laten gaan als iedereen weet dat ik
onschuldig ben.’
‘Wat maakt jou rustig, Mark? ‘vroeg Elja opeens.
‘Je vindt het misschien belachelijk klinken, maar dat is storm en regen. Hoe harder het
stormt, des te rustiger ik me voel. Het is dan net of mijn hoofd grote schoonmaak houdt.’
‘Nog iets anders?’
‘Ja. Als ik me in het zweet gewerkt heb dan daalt er ook een grote rust in me neer. Een
uitgeput lichaam werkt heilzaam op mijn psyche.’
‘Schaf je dan toch maar een fiets aan,’ opperde Jacob, ‘dan gaan we ons een paar keer
per week in het zweet jagen. Momenteel zit ik per week op drie keer twee uur.’
‘Jij hebt van nature een berenconditie meegekregen, Jacob, en ik moet er hard voor
trainen voordat ik je een beetje kan bijhouden.’
‘Jij bent veel jonger dan ik. Dus staan we quitte.’
‘Als je nog steeds geen innerlijke rust hebt gevonden,’ zei Elja, ‘berust dan in ieder geval.
Voorlopig althans. Als je op wraak uit bent zul je uiteindelijk zelf gewroken worden.’
‘Ik zal het proberen.’
‘Probeer in ieder geval je zelfbeheersing terug te krijgen en daardoor komt je natuurlijke
evenwicht ook terug. Momenteel heb je geen geestelijke balans en die krijg je echt niet terug
door mensen in elkaar te rammen.’
‘Oké, Mark, dan pakken we het anders aan.’ Jacob boog zich iets naar hem toe. ‘Laten we
de boel even op een rijtje zetten,’ zei hij zakelijk alsof hij een aankomende ondernemer
vertelde wat er allemaal al gedaan is en wat er nog gedaan moet worden. ‘Je hebt je exvriendin bezocht, haar nieuwe vriend en de advocaat. O, nu vergeet ik Westers nog. Blijft
nog degene over die door jou verondersteld wordt Boersma te hebben neergeschoten met
jouw dienstwapen. Als je daar nu ook gauw naartoe gaat heb je alles gehad en kun je je je
gewone leven weer oppakken.’
‘Alsjeblieft, zeg,’ zei Elja verontwaardigd, ‘breng hem niet op verkeerde gedachten. Straks
gelooft hij ook nog wat je zegt. Ik dacht dat we bezig waren om Mark van verdere
stommiteiten te weerhouden. En mocht hij van plan zijn toch naar die collega in Amsterdam
te gaan, dan ga ik met hem mee.’
‘Jij?’
‘Ja, ik.’
‘Wat wil jij dan doen?’
‘Mark terzijde staan, en dan bedoel ik letterlijk terzijde staan zodat hij niet door het lint
gaat.’
‘Jij gaat daar niet heen,’ zei Jacob vastberaden, ‘en Mark ook niet.’ Hij keek Mark
waarschuwend aan.
Elja ging onverhoeds staan en door haar draaiende beweging veegde haar rok de asbak
van tafel. ‘Zie je Mark, dat ik ook wel eens as op de grond gooi?’ glimlachte ze. Ze liep naar
de schuifdeur die een eindje openstond, keek over haar schouder naar Mark en zei: ‘Kom
gauw.’
Binnen een paar tellen stond hij naast haar. ‘Wat is er voor bijzonders te zien?’
‘Het hoost. Dat moet jou een goed gevoel geven. Geneer je niet en laat je geest tot rust
komen.’
Mark wist dat ze hem in de maling nam maar wilde zich niet laten kennen. Hij stapte het
terras op, hief zijn gezicht naar de hemel en liep hij met grote stappen, terwijl hij beurtelings
een knie hoog optrok, door de tuin. Toen hij terugkwam was hij drijfnat. ‘Hè, dat lucht op,’
loog hij.
Jacob keek hoofdschuddend naar een druipende Mark. ‘Veronderstel nu eens dat de
waarheid een vrouw was, wat dan?’ lachte hij. ‘Dat is een citaat van Nietzsche,’ voegde hij
eraan toe.
‘Echt?’ Mark keek hem verbaasd aan.
‘Werkelijk waar.’
‘Zulke citaten kent hij alleen maar,’ reageerde Elja verongelijkt.
‘Maar Nietzsche heeft gelijk,’ zei Mark. ‘Wat dan? In ieder geval neem ik nu afscheid van
jullie en ga gauw naar huis om droge kleren aan te trekken voordat ik een longontsteking
oploop.’
15
Toen Mark het vleesmes uit het rek haalde, pakte Ingrid dat gedecideerd van hem af en
stak het recht in het hart van de buurman. Toen trok ze hem er handig weer uit en draaide
zich om naar de man die eerst als twee druppels water op hem leek maar nu het gezicht van
Tom Senders had gekregen. Ze glimlachte minzaam. Ook Toms hart doorboorde ze met het
vlijmscherpe mes. Daarna draaide ze zich triomfantelijk naar hem om. Ze gaven elkaar de
high five. Mark werd niet zoals anders badend in het zweet wakker en zijn hart was ook niet
op hol geslagen. Is dit het eerste teken dat ik eindelijk van die rotdromen afkom? dacht hij
hoopvol. Hij stapte uit bed, trok het gordijn open en keek naar de lucht. Het beloofde een
mooie dag te worden. Maar ja, wat betekent een belofte als het het weer betrof? Het weer
was net zo eigenzinnig als een kat. Hij blies een paar keer op het raam en schreef met zijn
vinger ‘Mark’ in het stukje wasem. Toen veegde hij het snel met zijn hand weg. Hij opende
het raam en voelde de frisse lucht langs hem stromen. Daarna draaide hij zich om en ging
naar de badkamer. Voor het eerst zong hij luid, van het ene lied in het andere overgaand. Hij
verheugde zich op de dag die hij bij Elja en Jacob Wolters zou doorbrengen.
Mark draaide de oprijlaan op en zette zijn wagen stil voor het grote huis.
Voordat hij op het bordes stond werd de deur al wijd opengezwaaid door Jacob. ‘Fijn, dat
je er bent,’ verwelkomde hij hem.
Mark stapte de royale hal in waarvan de vloer belegd was met witte plavuizen en het
plafond werd gestut met zware eiken balken. Jacob liep naar de brede trap met glimmende
houten treden. Onder aan de trap bleef hij staan, legde zijn hand op een staander van de
leuning, waarin een leeuwenhoofd was uitgesneden, draaide zich om en zei
verontschuldigend: ‘Elja is boven, ik zal haar even halen. Eén minuutje. Ga maar vast in de
kamer zitten.’
Mark liep naar de kast waar een foto van hun dochter stond. Met een glimlach om zijn
lippen keek hij naar het mooie meisje.
Even later kwam Elja vrolijk binnen. ‘Sorry, dat ik even op me heb laten wachten, maar ik
zat achter de computer en dan vergeet ik alle tijd. Koffie?’
‘Moment,’ zei Mark die nog steeds stond. Hij toverde een immense bos gemengde
bloemen vanachter zijn rug tevoorschijn.
‘Lieve hemel, Mark, wat een boeket, zeg. Ik geloof dat ik niet eens zo’n grote vaas heb.’
‘Dan verspreid je ze maar over meerdere,’ merkte Jacob nuchter op.
‘Hartelijk dank, jongen.’ Ze kuste Mark spontaan op de wang.
‘Wat is dat nu, Elja?’ deed Mark quasi-verbaasd. ‘Heb je je oosterse kleding afgezworen?’
Elja droeg een blauwe pantalon en een blouse van dunne stof die een paar nuances
lichter was. Het haar droeg ze los.
‘Absoluut niet,’ reageerde ze, ‘maar verandering van spijs doet eten, nietwaar?’
‘O, het is dus de bedoeling dat ik aan je begin te knabbelen,’ grapte Jacob.
‘Zet jij de kopjes nu maar klaar,’ antwoordde ze kort.
Toen ze van koffie waren voorzien, die vergezeld werd door een enorme appelpunt, zei
Elja: ‘En Mark, nog domme dingen gedaan?’
‘Foei, Elja. Je doet net alsof ik niets anders doe.’
‘Ik bedoel dus of je je plan ook hebt uitgevoerd.’
‘Ja en nee. Dat wil zeggen dat ik er nog een keer heen moet.’
Toen Elja en Jacob hem vragend aankeken, legde hij uit: ‘Het echtpaar Grenen woont niet
meer op het opgegeven adres en de nieuwe bewoners wisten niet waar ze heen zijn gegaan.
‘Hebben ze ook geen contact met hen gehad? Ik bedoel dat bij een verhuizing vaak
spullen worden overgenomen.’
‘Ja, dat is bij hen ook gebeurd. De bewoners zeiden dat ze voor een prikje alles over
konden nemen. Omdat ze er nog maar een jaar gewoond hadden was alles nog als nieuw.
Die keren dat ze er zijn geweest was Wim Grenen niet thuis. Maar het was wel een
klotendag. Ik heb langer in de file gestaan dan de reis duurde. En toen ik er was kon ik
onverrichter zake weer huiswaarts keren en weer uren in de file staan. Na Zwolle werd het
pas rustiger op de weg. Ik ben er met een kop vol opgekropte woede heengegaan, maar
door het lange wachten merkte ik dat er een verschuiving van mijn emoties kwam waardoor
ik er afstandelijker naar kon kijken.’
Elja keek hem met een opgetrokken wenkbrauw aan. Toen besefte hij dat het exact
dezelfde woorden waren die ze een tijdje geleden tegen hem had gezegd. Hij grijnsde een
beetje oenig naar haar.
‘Wanneer is die Grenen verhuisd?’ vroeg Jacob.
‘Twee maanden geleden.’
‘De politie in Amsterdam moet toch weten waar hij nu woont.’
‘Ongetwijfeld. Maar ze geven burgers niet zomaar het adres van een politieman.’
‘Je weet trouwens niet eens zeker of Grenen er wel iets mee te maken heeft,’ zei Elja.
‘Hij stond het dichtst bij mij,’ zei Mark mokkend alsof hij zich tegenover een lerares moest
verdedigen.
Elja zette haar koffie op de tafel en keek Mark recht en doordringend aan. Als Elja zo keek
had hij het eigenaardige gevoel dat ze dwars door hem heenkeek.
Ineens ging Jacob staan en maakte duidelijk dat hij naast Mark op de bank wou zitten.
Mark schoof een eindje op en Jacob liet zich zwaar vallen. Hij greep Mark bij zijn bovenarm
en zijn stem verhardde toen hij zei: ‘Nu moet je even heel goed naar mij luisteren.’ Mark
maakte met zijn vrije hand zijn arm los want Jacob kneep wel heel hard.’ Jij gaat niet als de
sodemieter achter die vent aan om voor eigen rechter te spelen. Begrepen?’
‘Ja, ja, je hoeft niet zo hard te praten, ik hoor je wel, Jacob.’
‘Ik weet dat je me hoort, maar luister je dan ook?’
Mark zuchtte.
‘Dat is geen antwoord, Mark. Je doet wat ik zeg, anders word je ontslagen.’
‘Ach, lieve hemel,’ liet Elja zich horen. ‘Dat gaat toch echt veel te ver, Jacob.’
‘Dat weet ik wel, lieverd, ik zeg het ook alleen maar om hem van het belang te
overtuigen.’
‘Wijsheid is nooit haastig, Mark, en haast is zelden wijs,’ zei Elja.
Mark knikte.
‘En hoe meer aandacht je aan je vijand schenkt, hoe sterker je hem maakt.’
‘Laat me raden,’ lachte Mark. ‘Nietzsche?’
Elja schudde haar hoofd.
‘Oké, dan hou ik het op Confucius.’
‘Ook niet. Graham Greene.’
‘Hè? Mag hij ook met jouw wijsheden meedoen?’
‘Iedereen mag mee doen als het maar zinnig is. En nu stel ik voor om aan tafel te gaan.
Hou je van wild, Mark?’
Hij trok een vies gezicht. ‘Eerlijk gezegd niet zo, maar ik neem aan dat jij het zo lekker
kunt bereiden dat ik mijn vingers erbij aflik.’
’Slijmbal,’ lachte ze.
‘Gelukkig maar dat je er niet van houdt,’ lachte Elja. ‘Want ik heb een hotchpotchschotel
gemaakt.’
‘Zit je ons een beetje voor de gek te houden?’ zei Jacob.
‘Ja.’
‘En wat is in vredesnaam een hotchpotchschotel? Ik vrees het ergste.’
‘Hotchpotch is de Engelse vertaling van allegaartje en ik vond het wel leuk klinken. Het
lijkt wel een beetje op hutspot, hè? Maar het is geheel iets anders. Ik heb alle restjes van de
week bewaard en door elkaar heen gehusseld.’
‘Nou, dat wordt dus de maaltijd van het jaar,’ zei Jacob met een ironische blik.
Ze gingen een grote, rechthoekige kamer binnen die Mark nog niet eerder had gezien. Er
waren antieke lantaarns aan de wanden bevestigd die ongetwijfeld een warme gloed zouden
verspreiden als het donker was. De muren waren van een houten lambrisering voorzien. Ze
gingen zitten aan een grote tafel die plaats bood aan acht personen.’We krijgen eerst
kippensoep,’ kondigde Elja aan. In de keuken had ze de borden vol geschept en kwam ze
een voor een binnenbrengen. ‘Ik vind het een ellende om met zo’n zware pan te sjouwen,
daarom schep ik de soep in de keuken altijd op, verklaarde ze.’ Bij de soep serveerde ze een
mandje met stokbrood en kruidenboter. Toen ze zat, zei ze: ‘Als je niet van kippensoep
houdt, laat je het maar staan en wacht je op de tweede gang. We dringen mensen nooit iets
op wat ze niet lusten.’
Mark keek naar zijn bord en begon smakelijk te lachen. ‘Dit is nog eens kippensoep. Ik
heb nog nooit eerder kippensoep gegeten waarin een grote kippenpoot de hoofdmoot is.’
‘Je kunt hem gewoon onbeschaamd afkluiven, hoor,’ zei Elja. ‘Op het kleine bordje kun je
de botten leggen.’
Toen ze de maaltijd hadden beëindigd wreef Mark voldaan over zijn maag. ‘Ik heb heerlijk
getafeld, Elja. Wat het was is me een raadsel, maar het smaakte voortreffelijk. Mijn
complimenten.’
‘Leg je nog uit wat we allemaal gehad hebben?’ vroeg Jacob.
‘Ik zou wel willen maar ik heb zelf geen idee.’ Ze schaterde het uit. Ze begon de borden
op te stapelen, deed ze op het dienblad en duwde met haar schouder de keukendeur verder
open. Ze zette het blad op het aanrecht en draaide zich om naar Mark die haar achterna was
gelopen. ‘Ik help je met de afwas,’ zei hij.
Elja begon te lachen. ‘Dat is het voordeel van een afwasmachine. Afwassen is verleden
tijd. Je mag het er wel alvast in zetten.’
‘Wat een heerlijk huis hebben jullie toch,’ zei Mark welgemeend. ‘Van zo’n huis droomt
iedereen.’
‘Ach, soms moet je gewoon een beetje mazzel in het leven hebben,’ deed Elja achteloos.
Na het eten hadden ze een fikse wandeling gemaakt. Het grootste gedeelte van hun
wandeling had door het bos geleid en verder langs omgeploegde velden. Toen de lucht
betrok, stelde Elja voor om terug te gaan. De grijze wolkenlucht boven hen werd zo donker
en dicht dat het leek of die hier en daar bijna de aarde raakte. Mark verbeeldde zich dat als
hij op zijn tenen ging staan en zijn handen omhoogstak, hij de wolken kon aanraken.
Even later zagen ze een felle zigzag in de lucht, gevolgd door een geweldige donder.
Grote regendruppels vielen op hen neer. ‘O jee,’ zei Elja, ‘ik vrees dat we kletsnat
thuiskomen.’ Maar dat viel gelukkig mee. Op het bordes schudde Elja haar hoofd als een
hond en de druppels vlogen in het rond. De bui barstte in volle hevigheid los toen ze net de
deur achter zich sloten. ‘Dat was een perfecte timing van ons,’ lachte Jacob. ‘Nu is het tijd
voor een drankje.’
Nadat ze een poosje over het weer en de dingen van alle dag gekeuveld hadden, zei Elja:
‘Ook al ben je van mening dat jou onherstelbare schade is berokkend, Mark, toch is de
enige reële weg die van aanvaarding.’
‘Nooit,’ zei Mark fel. Hij spande zijn kaakspieren en keek Elja opstandig aan.
Elja ging onverstoorbaar verder. ‘Door wraak krijg je datgene wat je verloren hebt niet
terug. Daarom lost wraak niets op en levert alleen maar een suggestieve
schijngenoegdoening op.’
‘Mooi gesproken, Elja, maar daardoor verdwijnt het onrecht niet en met onrecht kan ik niet
leven, en ik wil dat alles rechtgezet wordt en met grote letters in de krant komt te staan.’
‘Door het niet willen of kunnen verwerken van dat onrecht word je haatdragend jegens de
dader en die blijft je demoniseren. Daarom blijf jij voortleven in zelfbeklag, negativisme en
ellende.’
‘Helemaal niet,’ protesteerde Mark. ‘Ik beklaag me niet…’
‘Mark, je doet niet anders,’ zei Elja. ‘Duisternis kan geen duisternis verdrijven; enkel licht
is daartoe in staat. Haat kan geen haat verdrijven; enkel liefde is daartoe in staat.’
Mark zei smalend: ‘Je wilt me toch niet vertellen dat ik de dader ook nog moet omhelzen,
hè?’
Elja was niet beledigd door de cynische toon van Mark. ‘Je bent verbitterd, Mark, en daar
heb je alleen zelf maar last van.’
‘Inderdaad ben ik verbitterd en die verbittering gaat niet over voordat de juiste persoon
zijn terechte straf krijgt. Dan pas zal ik rust in mijn hoofd vinden.’
‘Jongen, werp alle bindingen van je af, breng de tienduizend dingen die door je hoofd
malen tot rust, denk niet aan gevoel en kwaad, oordeel niet over juist en verkeerd, breng de
stroom van het bewustzijn tot stilstand, laat de activiteit van het wensen beelden maken en
ophouden.’
‘Je had filosoof moeten worden in plaats van yogalerares,’ merkte Mark stuurs op.
‘Je moet je irritatie en frustratie niet op Elja afreageren,’ nam Jacob het voor zijn vrouw
op. ‘Ze bedoelt het goed.’
‘Ja, je hebt gelijk. Sorry Elja. Ik bedoel het ook niet persoonlijk maar hoeveel tips en
wijsheden je ook vertelt, het blijft maar in mijn hoofd spoken.’
‘Denk niet dat ik niet begrijp wat er in je geest omgaat,’ zei ze. ‘Het is niet meer dan
natuurlijk dat je woest bent om die onrechtvaardigheid. Maar je schiet niets op met die
gevoelens, want diegene die zich laat gaan in gewelddadige gebaren zal enkel zijn razernij
doen toenemen. Blijf niet hangen in het verleden, maar concentreer je geest op het huidige
moment.’
‘En het huidige moment houdt in dat ik de glazen nog eens vol schenk,’ lachte Jacob.
Mark staarde somber voor zich uit. ‘Hoe zit het met jouw verwerking, Jacob?’ vroeg hij
even later.
Elja heeft gelijk met haar bewering dat als je de situatie aanvaardt, je het sneller kunt
verwerken.’
‘Maar bij mij ligt het anders,’ zei Mark. ‘Jij hebt echt wat gedaan en ik niet.’
‘Weet je wat je het beste…’
‘Elja-aa.’ zei Jacob waarschuwend. ‘Genoeg is genoeg.’
‘Gaan jullie dan de tuin maar even in,’ stelde Elja voor.
‘Welja, nu wordt ie nog mooier, worden we nota bene weggestuurd omdat ze zich
gekwetst voelt,’ zei Jacob verontwaardigd. Mark stond al en liep naar de tuin. ‘O, Mark is het
ermee eens, zie ik,’ grijnsde Jacob.
Elja ging naar de keuken om de glazen af te wassen die ze de afwasmachine niet
toevertrouwde. Toen ze net weer in de kamer was, stak Jacob zijn hoofd om de hoek van de
deur en zei bewust onderdanig: ‘Mogen we alsjeblieft binnenkomen, Elja? Het begint weer te
regenen.’
‘Nou, vooruit dan maar.’
‘Ik schenk even iets in waar Mark en ik warm van worden. We zijn verkleumd van onze
gedwongen tuinbezichtiging.’
Elja was in gedachten verzonken maar schrok daaruit op toen ze Mark op een verbeten
toon hoorde zeggen: ‘Ik weet zeker dat ik achter zijn nieuwe adres kom en dan zoek ik hem
weer op.’
‘Mark, Mark,’ zei Elja sussend, ‘je denkt aan niets ander dan aan die gebeurtenis. Je komt
nauwelijks toe aan andere gedachten en gevoelens. Je hebt jezelf als het ware vastgeketend
aan die man.’
‘Daarom wil ik ook naar hem toe, om de ketens los te maken.’
‘Nee, daarvoor wil je niet naar hem toe. Je wilt hem met je handen bewerken, terwijl je
niet eens weet of hij de schuldige is. Je behoefte aan erkenning is zo groot dat het bijna
verslavend is. Ratio en logica zijn in geen velden of wegen te bespeuren.’
‘Ik kan er niets aan doen. Ik ben wie ik ben en wil me wreken.’
‘Niet doen, Mark,’ zei Elja. ‘Daardoor maak je het alleen maar erger voor jezelf. Je zorgt
ervoor dat je constant onder druk staat. Je dromen zijn toch ook veranderd? Wellicht is dat
een aanwijzing dat je op weg bent om dingen los te laten.’
‘Ik wil niet loslaten,’ reageerde hij nors. Hij trok aan zijn stropdas alsof het woord loslaten
hem benauwde.
‘Je bent misschien van mening dat je in een positie verkeert dat alles gerechtvaardigd is
wat je doet of van plan bent, maar heb je ook één moment aan de consequenties gedacht?’
‘Nee. Die interesseren me op het moment niet.’
‘Heel onverstandig, Mark. Als die je niet interesseren, dan begrijp ik niet dat je die Grenen
zonodig wilt bezoeken.’
‘Een praatje kan geen kwaad,’ zei Mark.
‘Een praatje? Als je het alleen bij een praatje houdt, kan er inderdaad niets gebeuren.
Maar ik heb het angstige vermoeden dat je verder gaat.’
‘Ik pak het discreet aan.’
Elja trok een wenkbrauw op. ‘Van discretie of subtiliteit heb ik bij jou tot nog toe niet veel
vernomen. Jouw manier van handelen en eigen initiatieven ontplooien staat mij niet echt
aan.’
Mark vouwde zijn handen, boog zijn hoofd en zei niets meer.
Het was half tien toen hij bij de familie Wolters vertrok. Elja en Jacob zwaaiden hem vanaf
het bordes na. Toen hij naar zijn auto liep dacht hij goelijk aan Elja die hem weer onder
spreuken en diepzinnige opmerkingen bedolven had.
16
Mark lag in bed naar het plafond te staren. Een schemerlampje maakte een stervormig
patroon op het plafond. Terwijl hij nergens aan wilde denken probeerde hij tegelijkertijd
koortsachtig na te denken. Toen hij wegdommelde gaf hij zichzelf een harde klap in het
gezicht om wakker te blijven. Als hij in slaap zou vallen, zou er onherroepelijk weer een nare
droom komen. De werkelijkheid was al akelig genoeg, daar hoefde een droom geen schepje
bovenop te doen. Hij had angst voor die loerende, grijpende, nachtelijke fantasieën waar je
geen vat op had en die je mee konden slepen naar de meest afschuwelijke dingen, zodat je
de volgende dag uren nodig had om er weer van bij te komen. Vogels vlogen voor zijn
slaapkamerraam langs en tsjilpten hard, op zoek naar een late slaapplaats.
Het afscheid met Elja en Jacob was kort geweest. Elja was bang dat hij Wim Grenen in
elkaar zou slaan. Dat was natuurlijk niet zo verkeerd van haar gedacht. Als hij er inderdaad
van overtuigd was dat Grenen verantwoordelijk was voor de moord en hem de schuld in de
schoenen had willen schuiven, zou hij niet voor zichzelf instaan. Hij zat liever in de bak voor
iets dat hij gedaan had dan voor niets. Kon hij alles maar loslaten, zoals Elja zei. Ze
herhaalde het uitentreuren.
Maar zover was hij nog lang niet. Als hij al ooit zover kwam. Hij was nooit rancuneus
geweest, maar er was dan ook geen mens geweest die hem op zo’n smerige manier te
pakken had genomen. Gedachten dwarrelden door zijn hoofd en probeerden zich te
vestigen. De gedachte aan Harry Zaanstra drong zich aan hem op. Harry was zijn collega en
vriend geweest. Als hij iemand op bezoek in de gevangenis had verwacht, was het Harry
wel. Ook al hij er dan wel enig begrip voor omdat Westers het verboden had, toch was hij
van mening dat Harry zich daar niets van aan had moeten trekken en gewoon had moeten
komen. Niemand had het hoeven te weten. Nu had hij het gevoel dat Harry hem ook had
laten vallen. Vrienden deed je blijkbaar alleen in de gevangenis op, dacht hij cynisch. Toen
waren zijn ouders aan de beurt. Hij had fijne ouders en een gelukkige jeugd gehad. Hij had
altijd iedereen mee naar huis mogen nemen. Toen hij nog voetbalde hadden ze geen
wedstrijd overgeslagen. Als linksbuiten had hij voor heel wat beslissende passes gezorgd en
ook regelmatig zelf een goaltje meegepikt. Ook al speelde hij dan maar in de derde klasse,
zijn ouders waren altijd zo opgetogen alsof hij in de eredivisie speelde. Hij had het voetballen
vaarwel gezegd toen hij bij de politie onregelmatige diensten moest draaien. Op de dag dat
hij tegen zijn ouders zei dat hij bij de politie was aangenomen, waren ze tot zijn verbazing
laaiend enthousiast geweest. Het leek wel of ze dachten dat hij in zijn eentje de criminaliteit
uit kon roeien. Ja, ja. Zelfs het landelijke politiekorps was daartoe niet in staat. Hoe geweldig
ze hem ook vonden, op het moment dat hij ze dringend nodig had, hadden ze het af laten
weten. Nu begreep hij dat ze alleen maar trots op hem hadden willen zijn. Aan begrip en
vertrouwen had hij meer gehad, Ouderliefde, dacht hij verachtelijk. Het was alleen maar
egoïsme geweest.
Elja vond dat hij zijn ouders moest vergeven omdat ze het fabeltje hadden geloofd. Maar
hij kon niet zo gauw mensen vergeven die hem zwaar teleurgesteld hadden. Hij zette de
gedachte aan hen opzij en Ingrid kwam boven drijven. Hij dacht aan haar goddelijke lichaam
en hoe ze de liefde hadden bedreven. Tegen zijn wil in voelde hij een erectie opkomen. Hij
begon inwendig op Ingrid te schelden en de erectie verdween. Ook zij had hem belazerd.
Was hij zo’n gemakkelijk slachtoffer? ‘Heb je enig idee wat voor invloed zoiets op je leven
heeft?’ had hij tegen Elja gezegd.
‘Ik kan me er wel een voorstelling van maken, maar helaas kun je het verleden niet
veranderen, hoe je ermee omgaat echter wel,’ had ze op haar bedaarde manier gereageerd.
Daarbij had ze hem heel intens aangekeken. Soms had hij het gevoel dat hij een beest was
dat ontleed werd en door Elja onderzocht moest worden. Hij had geen antwoord geweten en
om zich een houding te geven had hij een sigaret opgestoken. Opeens trok Mekers aan zijn
geestesoog voorbij. Zou die hem nog aanklagen wegens bedreiging of intimidatie? Nee,
waarschijnlijk niet, anders had hij dat allang gedaan. Toch knap van hem dat hij hem niet
aangevlogen was. Dat kon hij niet zeggen van zijn aanvaring met Tom Senders. Hij grinnikte
even. Goh, wat had het hem goedgedaan om die klootzak in de gang te horen kreunen.
Zijn hart bonsde van het denken en zijn ogen brandden. Ik moet iets doen, dacht hij. Dit
gepieker kan niet eeuwig zo door blijven gaan, want dan maak ik mezelf nog gek. ‘Vergeet
het verleden, en leef eindelijk je eigen leven,’ had Elja gezegd. Maar alles in hem verzette
zich daartegen. In feite zette zijn hele wezen zich schrap tegen het loslaten en accepteren.
Hij zou het nooit accepteren. ‘Als je geest onrustig is moet je mediteren,’ had Elja gezegd.
Waarom niet? dacht hij toen. Zo opgefokt als hij zich nu voelde zou hij toch niet in slaap
vallen. Hij gooide het dekbed van zich af en nam de kleermakershouding aan. Elja had
zoveel over mantra’s verteld dat hij al snel het spoor bijster was geweest. Als hij het zich
goed herinnerde had ze het over een saguna mantra gehad die door mensen die in
moeilijkheden zitten werd gebruikt; om ze de kracht te geven weer harmonie in hun leven te
brengen. Ze had het hem net zolang laten herhalen tot hij haar feilloos kon nadoen. Je kon
het hardop zeggen of fluisteren of in gedachten herhalen of zingen. Maar hij wist niet of dat
ook voor deze mantra gold. Elja had het hardop gezegd. Hij koos voor zacht brommerig
zingen. De vibratie van zijn stem zou dan voor harmonie in zijn lichaam zorgen. Eerst moest
hij nog even in gedachten herhalen hoe de uitspraak nog maar was en toen bromde hij: ‘ohm
nuh-mo nah-rai-uh-nai-uh.’
Na een half uur viel hij in slaap.
Toen hij wakker werd had hij het gevoel dat hij de hele wereld aankon. ‘Die dekselse Elja,’
zei hij zacht voor zich heen. Zou het mediteren echt geholpen hebben? Ach welnee, dacht hij
toen. Ik heb toevallig een keer lekker geslapen. Hij stond op, schoof de gordijnen opzij en
zag een stralend blauwe hemel. Ik zeg niet weer dat het een goede dag belooft, dacht hij,
want dan regent het over een uur.
Hij nam alle tijd om brood te roosteren. Normaal werkte hij snel een paar broodjes naar
binnen maar vandaag wilde hij eens uitgebreid ontbijten. Met zijn bord vol en een mok koffie
in de hand ging hij op de bank bij het kamerraam zitten. Opeens vloog hij overeind en ging
voor het raam staan en tuurde naar beneden of daar niet een of ander duister figuur stond
die naar boven loerde. Behalve een ouder echtpaar dat de hond uitliet zag hij niets
verontrustends. Niet paranoïde worden, Mark, zei hij bij zichzelf. Eet nu maar rustig je
ontbijtje en maak je niet overal zorgen om. Hij bladerde door de krant maar kon zich op geen
enkel artikel concentreren. De woede over de onrechtvaardigheid stak de kop weer op. Zijn
gevangenschap zou altijd als een schaduw boven hem blijven hangen. De haat tegen de
werkelijke schuldige nam weer bezit van hem. Hou op met die zwartgallige
gedachtespinsels, zei hij tegen zichzelf. Het is een schitterende dag en ga iets leuks doen.
Maar wat moest hij doen? Joggen? Eén van zijn collega’s bezoeken? ‘Ex-collega’s, Mark,’
corrigeerde hij zichzelf. Toen hij dat woord uitsprak, voelde hij geen enkele behoefte meer
om Zaanstra of Wiechers op te zoeken. Een eind rijden misschien? Nee, daar had hij ook
geen zin in. Hij besloot eerst een paar uur te rennen en dan misschien verder de middag in
luiheid doorbrengen met een boek op schoot als hem onderweg niet iets beters te binnen
schoot. Toen hij in de hal was, keek hij automatisch in de wandspiegel en zag het kleine
litteken boven zijn linkerwenkbrauw dat hij had overgehouden aan zijn schermutseling met
Tom Senders. Hij glimlachte breed.
17
Mark had een beker koffie uit de automaat gehaald en liep, zijn gewonde been
meeslepend, door de gang. Hij sloeg rechtsaf naar zijn werkplek waar hij het telefoonverkeer
regelde. Af en toe werden hem stukken gebracht waarin hij zich moest verdiepen zodat hij
een beetje wegwijs werd in het werk dat het accountantskantoor verrichtte. Jacob had
gezegd dat als de telefoniste terugkwam, hij zich het werk dan zo eigen gemaakt moest
hebben dat hij mee kon helpen aan andere zaken.
Het was een modern kantoor met veel glas en donker glimmend marmer, dat op ongeveer
vijfhonderd meter van Jacobs huis was gelegen. Afgelopen zaterdag hadden de muren een
nieuw verfje gekregen en de penetrante verflucht hing nog sterk in de lucht. Aan één kant
van zijn vertrek was een lange balie met daarvoor een salontafel en drie comfortabele
groene stoelen voor bezoekers. Behalve telefonist en koffiemeneer, moest Mark ook voor
receptionist spelen.
Hij ging de matglazen deur door, zette zijn koffie op de balie en opende het raam om de
verflucht te verdrijven. Het kantoorpand lag langs een drukke weg en het geluid van het
verkeer raasde door het raam naar binnen. Het zou een moeilijke dag worden. Zijn knie stak
en klopte behoorlijk. Het was misschien wel verstandig om een andere stoel naast zich te
zetten zodat zijn been daarop kon rusten. Als hij hem de hele dag liet hangen zou de knie
vanavond waarschijnlijk twee keer zo dik zijn. Hij zat net toen de deur openzwaaide. Jacob
kwam binnen. Hij groette niet maar viel met de deur in huis: ‘Wat heb je nu weer
uitgespookt?’
‘Ja. Ook goedemorgen, Jacob. Goed weekend gehad?’
‘Ik vroeg wat je uitgehaald hebt,’ herhaalde hij nors. Hij trok een bureaustoel bij de wand
vandaan en ging naast Mark zitten.
‘Ik weet niet waar je het over hebt.’
‘Niet? O, ik dacht dat het jou ook wel opgevallen was dat je amper kunt lopen.’
‘O, dat,’ deed Mark onverschillig. ‘Ik heb gisteren gejogd en ben keihard op mijn knie
terechtgekomen.’ Dat was in ieder geval niet gelogen.
‘En hoe ziet die eruit?’
‘Als twee scheuren met een ei ertussen, maar hij is vooral pijnlijk.’
‘Dat hoort niet goed. Ben je naar een dokter geweest?’
‘Welnee. Het zakt vanzelf weer af.’
‘Straks krijg je er een infectie bij en dan ben je verder van huis.’
‘Ik heb de nodige voorzorgsmaatregelen genomen.’ Mark nam een paar slokken koffie.
‘Waarom drink jij al zo vroeg koffie? Is het ontbijt er vanmorgen weer bij ingeschoten?’
‘Wat heet alweer? Ik sla het ontbijt bijna nooit over. Maar waarom ben jij eigenlijk zo
sportief gekleed?’
Normaal zat Jacob altijd keurig in het pak met overhemd en stropdas. Nu droeg hij een
grijze trainingsbroek en een wit poloshirt. Zonder dat hij hoefde te kijken wist hij dat Jacob
ook sportschoenen droeg. Jacob begon te grijnzen. ‘Ik heb een afspraak bij een klant thuis.
Een klant die ook van fietsen houdt. Ik ga er op de fiets heen, dan doen we ons zegje, en
dan gaan we samen een flink stuk fietsen.’ Zijn ogen glansden van genoegen.
‘Zo, dat zijn nog eens klanten,’ knikte Mark.
‘Inderdaad. Ik weet niet hoe laat ik er weer ben. Als er dure klanten voor me komen, zeg
dan maar dat ik een belangrijke bespreking heb.’ Toen hij bij de deur was draaide hij zich
om.
‘Zeg, waar zat jij gisteravond eigenlijk?’
Mark schrok zich wild. Hij keek Jacob aan alsof die hem een klap in het gezicht had
gegeven.
Hij schraapte zijn keel maar hoorde zelf hoe schor die nog klonk toen hij ‘thuis’ zei.
‘Nee, je was niet thuis. Waar zat je?’
‘Hoezo?’ ontweek hij de vraag.
‘Omdat Elja je een paar keer gebeld heeft en er niet werd opgenomen. Dus de simpele
conclusie is dat je niet thuis was.’
Dus Elja had gebeld. Hij had de telefoon wel gehoord maar niet opgenomen vanwege zijn
gewonde knie.
‘Waarom heeft Elja gebeld?’ Hij moest tijd winnen om een smoes te bedenken. Hij hoefde
niet te vertellen dat hij als een kind door het bos achter Senders’ huis had gehold, over een
te hoog hek was gesprongen en knoerthard met zijn knie op een kei terecht was gekomen.
Zijn behoefte om Senders weer op te zoeken kon hij zelf niet verklaren. Wilde hij Ingrid daar
zien? Of wilde hij misschien nog een keer met Senders vechten? Of zocht hij een uitdagende
afleiding? In ieder geval moest hij door die val opgeven wat hij dan ook van plan mocht zijn
geweest. Er was een medelevende man in het bos geweest die hem had gevraagd of hij
hem kon helpen, maar de man had er als een verlopen zwerver uitgezien en Mark
vertrouwde hem voor geen cent. Vervolgens had hij zich de pijn verbijtend naar zijn auto
gesleept. Als hij Jacob dit vertelde zou hij weer allerlei verwijten over zich heen krijgen.
Jacob was tevreden met zijn antwoord en vroeg gelukkig niet door.
‘Om je te vragen of je zin had om een kop koffie mee te drinken.’
‘Mijn buurvrouw zag mij moeizaam de trap opkomen, vroeg wat er aan de hand was en
had zo’n medelijden met mij dat ze me vroeg om ’s avonds even te komen buurten.’
‘Heeft ze een man?’
‘Ja. Waarom vraag je dat?’
‘Dan hoef je van haar dus geen problemen te verwachten.’
Mark schoot in de lach. ‘Ze is vijfenveertig. Doe me een lol, zeg.’
‘Tegenwoordig weet je maar nooit. Niets is meer vreemd. Tot later.’
Mark was blij dat hij thuis was. Het was een zware dag geweest. Niet zo zeer vanwege
drukke werkzaamheden maar vanwege zijn zere knie. Op weg naar huis was hij bij de
Chinees langsgegaan om een portie babi pangang te halen, zodat hij niet meer hoefde te
koken. Nu deed hij dat toch al niet zo vaak, maar de aankomende dagen zeker niet.
Nadat hij zijn bord leeg had, ging hij eerst naar de badkamer voor een douche en
verwisseling van de pleisters. Omdat hij bang was dat hij niet meer van het heerlijke warme
water kon genieten als hij eerst zijn gezwollen knie had bekeken, liet hij de pleisters zitten.
Hij probeerde de pijn zoveel mogelijk te negeren. Toen hij de kranen had dichtgedraaid,
haalde hij voorzichtig de pleisters eraf. Dat viel nog smerig tegen, want ze bleven aan de
huid kleven. Hij deed de douche weer aan en liet lauw water over de pleisters druppelen
zodat die zouden losweken van de wond. Het lukte maar gedeeltelijk en het laatste stukje
trok hij met een kreet los. Toen schoot hem te binnen dat als hij als kind gevallen was en een
wond had opgelopen, zijn moeder die met sodawater desinfecteerde. Het was wel niet zo’n
probaat middel omdat de huid er nogal dun van werd maar hij had niets beters in huis. Met
een lauw sodabadje en een keukenrol ging hij naar de kamer. Watten leken hem
onverstandig omdat die aan de wonden zouden blijven haken. Keukenpapier was redelijk
glad en kon zich niet vastzetten, hoopte hij. Na drie keer twee proppen papier gebruikt te
hebben vond hij het genoeg. De soda prikte gemeen in de wonden. Toen bestudeerde hij
nauwkeurig zijn knie. Hij wist niet of het nu mee- of tegenviel. De knie leek iets dikker dan de
vorige avond. Op zijn knieschijf zat een grote schaafwond en de twee japen eromheen leken
iets smaller te zijn geworden. Wel zaten er rode randen om, hetgeen op een ontsteking kon
duiden. Maar hij hoopte dat de soda haar werk zou doen en dat het met een sisser afliep. Hij
depte zijn knie met het keukenpapier droog en deed er schone pleisters op. Vervolgens ging
hij met beide benen gestrekt op de bank liggen en begon een boek te lezen. Tegen zeven
uur begon hij ongedurig te worden. Hij had zin om een eind te lopen, maar dat zou
onverstandig en te pijnlijk zijn. Hij strompelde naar de keuken om koffie te zetten, wachtte tot
die klaar was en ging weer naar de kamer. Zijn gekwetste been legde hij op tafel. Hij vouwde
zijn handen achter het hoofd maar liet die gelijk weer los, omdat hij wist dat als hij zo zat, hij
na ging denken en dat wilde hij niet. Hij pakte de mok en klemde die tussen zijn handen alsof
die hem houvast moest geven. Langs de zijkant van zijn gezicht liep een zweetdruppel.
Ongeduldig veegde hij die weg. Toen hij met zijn vingers door zijn haar woelde voelde dat
plakkerig aan. ‘Het is hier ook bloedheet,’ murmelde hij, ‘ik val zowat in slaap.’ Gelijk stond
hij op om de thermostaat een paar graden lager te zetten. Toen liep hij naar het raam. Er
was buiten niemand te zien en behoedzaam ging hij weer zitten.
Er werd gebeld. Tot zijn grote verbazing stond Ingrid voor de deur. Ze zei niets, duwde
hem opzij, liep de kamer in en liet zich op de bank vallen. Mark ging naast haar zitten,
draaide haar bij haar schouders naar zich toe en zei, terwijl zijn stem zwaar van emotie was:
‘Je laat een goede vriend toch niet in de steek, Ingrid?’
‘Een goede vriend niet nee, maar jij bent geen goede vriend.’
‘Maar ik wil zo graag een goede vriend voor je zijn.’ Hij haalde zwaar adem door zijn neus.
Ingrid keek hem aan met een blik hard als graniet.
‘Ik wil jouw vriendin niet zijn. Nooit. En waag het niet je ooit weer met mijn leven te
bemoeien, klootzak.’
Mark werd woest en begon haar links en rechts in het gezicht te slaan. Ze rolde alleen
maar met haar ogen alsof het haar niets deed.
Toen vloog hij overeind en gilde van de pijn, greep zijn gewonde been vast en liet zich
zwaar hijgend op de bank vallen. ‘O verdorie, weer zo’n rotdroom,’ kreunde hij. Het had zo
echt geleken. Verdorie, de bel ging werkelijk. Moeizaam kwam hij overeind en sleepte zich
naar de voordeur. Wie het ook was, het was in elk geval Ingrid niet. Die was net al langs
geweest.
‘Jij weer?’ zei hij zowel verbaasd als geërgerd. ‘Ben ik de vorige keer niet duidelijk genoeg
geweest?’ Vlak voordat Mark de deur dicht wilde slaan, hoorde hij de man zeggen: ‘U bent
op zoek naar de heer Grenen?’
Mark deed de deur verder open en keek de man achterdochtig aan. ‘Ben ik dat?’
‘Volgens mijn gegevens wel.’
‘En hoe betrouwbaar zijn die gegevens?’
‘Heel betrouwbaar.’
Mark nam de man van top tot teen op. Hij zag er verzorgd uit in zijn lichte kostuum, wit
overhemd en donkerrode stropdas. Zijn donkere haar was heel kort geknipt wat hem eraan
deed denken dat hij zelf ook nodig weer naar de kapper moest. Zelfs Elja had er al een paar
keer een opmerking over gemaakt dat hij er zo slordig uitzag met dat lange haar.
‘Ben ik geslaagd voor de test?’ glimlachte de man. Hij had een vriendelijk gezicht en een
prettige lach.
‘Dat weet ik niet. Ik ga nooit op het uiterlijk af,’ reageerde Mark bars.
De man deed een stap naar voren, stak zijn hand uit en zei dat hij Jeroen Weikstra heette.
Automatisch beantwoordde Mark zijn handdruk en noemde ook zijn naam, maar vroeg de
man niet binnen te komen.
‘Waarvoor komt u hier eigenlijk?’
‘Ik wil u wat over Wim Grenen vertellen.’
‘Van wie heeft u gehoord dat ik hem zoek?’
‘Dat weet ik niet meer.’
‘Ach, kom nou. Als je met smoesjes aankomt, kun je mijn deur gelijk voorbijlopen.’
‘Ik heb moeten beloven dat ik dat niet zou vertellen.’
‘Toch wil ik het graag weten omdat bijna niemand mijn adres kent.’
Er kwam een pijnlijke trek op zijn gezicht en hij dacht lang na.
Mark keek hem afwachtend aan.
Uiteindelijk biechtte de man op dat hij een familielid had die op het politiebureau in
Groningen werkte.
‘Wie?’
‘Ik wil het wel vertellen maar degene die mij uw adres heeft gegeven, heeft van mij geëist
dat ik m’n mond moest houden over zijn identiteit. Ik hoop dat u met dit antwoord tevreden
wilt zijn.’
Mark zweeg. Hij begreep het wel. Hij vermoedde dat Harry het familielid was, want
niemand anders op het bureau kende zijn nieuwe adres.
‘Het was trouwens nog wel even zoeken,’ ging Weikstra verder, ‘want mijn familielid wist
het huisnummer niet. Vandaar dat ik de eerste keer als een soort boodschapper kwam. Ik
had al bij een stuk of zes mensen aangebeld die geen naambordje op de brievenbus hadden
voordat ik bij u kwam.’
Omdat Mark nog steeds geen aanstalten maakte om hem binnen te laten, zei Weikstra:
‘Grenen is niet meer op deze aarde.’
Marks mond viel open van verbazing. ‘Grenen is dood?’ zei hij fluisterend. ‘Wanneer is dat
dan gebeurd en hoe?’
‘Ik zei niet dat Grenen dood was, maar dat hij niet meer op aarde vertoeft.’
Mark keek Weikstra met samengeknepen ogen aan en zei toen kwaad: ‘Jij bent gewoon
gestoord.’
‘Dat denk ik niet,’ reageerde Weikstra rustig. ‘Hij is naar Baloreas vertrokken.’
‘De Balearen, bedoel je,’ corrigeerde Mark hem, ‘maar ook de Balearen horen bij de
aarde.’
‘De Balearen wel, maar Baloreas niet.’
Omdat de man serieus overkwam besloot Mark hem binnen te laten voor het geval er
mensen in de portiek kwamen en hun bizarre gesprek konden horen.
‘Ongelukje gehad?’ vroeg hij toen hij zag dat Mark mank liep.
‘Ja. Maar dat is over een paar dagen over. Mark ging Weikstra voor naar de kamer en zei:
‘Laat je maar ergens vallen.’
Weikstra koos voor de losse stoel en Mark ging weer op de bank zitten met zijn been op
de salontafel. ‘Nou, ik ben benieuwd welk sprookje je me gaat vertellen,’ zei Mark cynisch.
‘Ik kan me voorstellen dat u wat argwanend bent en als u hoort wat ik te vertellen heb,
gelooft u waarschijnlijk uw oren helemaal niet meer.’
Weikstra ging wat voorover zitten, kuchte een paar keer en zei: ‘Het is waar wat ik over
Grenen zei. Hij is gemuteerd en zit nu op een andere planeet.’
Mark zei geringschattend: ‘Ja, dan kan ik hem natuurlijk moeilijk vinden. Heeft hij een
enkele reis naar de maan geboekt? Wat is dit nu voor volslagen onzin? Er is geen enkele
planeet waar leven mogelijk is.’
‘Toch wel. Niet eens zo ver bij de aarde vandaan hebben wij een planeet ontdekt die net
als de aarde op de juiste afstand van de zon ligt waardoor leven mogelijk is. De planeet is zo
groot als de helft van de aarde en…’
‘Net zo groot als de maan dus,’ onderbrak Mark hem.
‘In feite nog een stukje kleiner maar hij is net als de aarde voor tweederde bedekt met
oceanen.’ Hij keek Mark met een triomfantelijke blik aan terwijl hij zijn handen over elkaar
wreef.
Onwillekeurig keek Mark naar zijn handen en zag dat Weikstra een brede trouwring
droeg. Toen keek hij hem een paar tellen uitdrukkingsloos aan, waarna hij zei: ‘Hoe kan het
dat een planeet die vrij dicht bij de aarde ligt nog niet eerder is ontdekt en wie zijn wij?’
‘Dat die planeet nog niet eerder is ontdekt komt omdat Amerika zich voornamelijk
concentreerde op mars en planeten nog verder weg. Daarom zagen ze de planeten die
dichtbij de aarde liggen over het hoofd.’
‘Dat valt me tegen van de Amerikanen. Je verwacht toch dat ze aan de andere kant van
de Atlantische oceaan wat snuggerder zijn,’ hoonde Mark.
Weikstra reageerde niet op het spottende toontje maar keek naar de asbak. Mark volgde
zijn blik en zei: ‘Als je roken wilt, ga rustig je gang.’
‘Bedankt.’ Weikstra strekte zijn rechterbeen en plukte een pakje sigaretten uit zijn
broekzak. Hij zocht op tafel naar een aansteker. Mark boog zich naar voren en gooide de
aansteker die hij in zijn hand had met een boogje naar hem toe.
Nadat Weikstra een paar trekjes had genomen, ging hij verder. ‘Wij noemen ons de
Astroliefhebbers. De Astroliefhebbers bestaat uit een groep…’
‘Liefhebbers van astronomie,’ maakte Mark de zin voor hem af.
‘Precies. Onze groep bestaat uit wiskundigen, natuurkundigen, sterrenkundigen en
ingenieurs. En in onze vrije tijd hebben wij een ruimteschip ontworpen.’
Mark keek hem nog steeds argwanend aan en lachte kort. ‘Welja, waarom ook niet?’
‘Bent u weleens op Schiphol geweest?’ vroeg Weikstra ineens.
‘Jawel. Hoezo?’
‘Als je op de startbaan staat, zie je in de verte wat huizen en loodsen. In één van die
loodsen bouwen wij ons ruimteschip.’
‘Je gaat me toch niet vertellen dat er een ruimtestation op Schiphol is, hè? Hoewel, het
zou wel een passende locatie zijn. Neem me niet kwalijk Weikstra, maar ik geloof er geen bal
van.’
‘Ik nodig u uit om een keer te komen kijken en dan kunt u uzelf overtuigen.’
‘Willen jullie me misschien als proefpersoon gebruiken?’ Mark kreeg een duistere blik in
zijn ogen.
‘Nee hoor. Er zijn u al een paar voorgegaan.’
‘Ja, ja. En het valt zeker niemand op als er zo’n ding gelanceerd wordt?’
‘We doen het ’s nachts. Er is niet zoveel vuur te zien als bijvoorbeeld bij een Amerikaans
ruimteschip. Ons schip is veel kleiner en eenvoudiger. Per slot van rekening gaan we niet
naar de maan en er kunnen ook maar maximaal twee personen in.’ Omdat Mark niet
reageerde ging Weikstra door. ‘De eerlijkheid gebiedt mij wel te zeggen dat het schip niet
terugkomt.’
‘Met andere woorden: dat als ik Wim Grenen wil vinden, moet ik mij de ruimte in laten
schieten en mag ik de rest van mijn leven tussen de wolken leven. Heb ik even mazzel. Maar
misschien barst het ding later wel uit elkaar en vries ik binnen een paar minuten dood.’
‘Ik kan me uw scepsis voorstellen maar al onze schepen zijn veilig aangekomen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Op het moment dat het ruimteschip landt, is er nog vijf minuten contact met de aarde
voordat de elektronica uitvalt. Alle mensen hebben gereageerd. En wij zeggen van te voren
tegen iedereen dat ze moeten proberen mensen te vinden die ruimteschepen zo veranderen
of instellen dat ze ook weer terug naar de aarde kunnen. Helaas is dat nog niet gelukt. Dus
als u gaat, gaat u voor altijd. Voorlopig lijkt het daar althans op. Maar wij gaan natuurlijk ook
verder met de ontwikkeling.’
Weikstra ging achterover in de stoel leunen. Blijkbaar had hij zijn zegje gedaan.
‘Je zei dat de luchtpiraten mensen moeten zien te vinden die verstand van techniek
hebben. Hoe weet je zo zeker dat daar mensen zijn?’
‘Omdat een van de luchtpiraten, zoals u ze noemt, in een bewoond gebied terecht is
gekomen en het eerste wat hij zei was dat hij in de verte iets zag lopen.’
‘Dat iets kan wel van alles zijn,’ zei Mark geringschattend.
‘Het waren vast geen viervoeters, anders had die piloot dat wel gezegd.’
‘Wat zou je zelf denken als iemand je een dergelijk verhaal vertelt?’ vroeg Mark.
‘Ik zou net als u reageren en er ook geen woord van geloven. Eerst zien, dan geloven.
Dus nogmaals: kom eens langs en kijk waar we mee bezig zijn. Er zijn mensen genoeg
aanwezig die u alles kunnen uitleggen.’
Beiden zwegen een poosje.
Mark stak een nieuwe sigaret op, staarde de rookwolken een poosje na en zei toen:
‘Waarom ben je bij mij gekomen?’
‘Ik ken uw geschiedenis en iemand die zo naarstig op zoek is naar de waarheid kan niet
schuldig zijn. Ik vermoed dat u Grenen als de schuldige ziet en dat u er alles voor over heeft
om hem te vinden. Grenen heeft samen met zijn vrouw een poosje in een hotel vlakbij
Schiphol gelogeerd en ze zijn elke dag naar de loods gekomen om alle instructies keer op
keer door te nemen, zodat er zich geen onverwachte problemen zouden voordoen.’
‘Het gaat zeker om geld?’ vroeg Mark toen.
‘Dat ook. Zo’n project kost nogal wat.’
‘Aan hoeveel moet ik dan denken?’
‘50.000. Zelf verdienen we er geen cent aan. Wij zijn hobbyisten maar hopen in ons
achterhoofd uiteraard wel dat het in de toekomst lonend wordt.’
‘Voor 50.000 kun je niet zo’n vogel bouwen,’ merkte Mark op.
‘Wij brengen alleen materiaalkosten in rekening en geen manuren, want dan zou het
inderdaad onbetaalbaar zijn. Bovendien krijgen we het materiaal tegen inkoopsprijs.’
‘Hoeveel lotgenoten zijn mij al voorgegaan?’
‘Vijf.’
‘Allemaal witteboordencriminelen die daar het paradijs denken te vinden?’
‘Nee, natuurlijk niet. Het zijn voornamelijk mensen die dit de ultieme uitdaging vinden.’
‘Nou, een uitdaging is het zeker,’ snoof Mark. ‘Wat weet je eigenlijk van de bewoners en
hun manier van leven?’
‘Spijtig genoeg niets. Zoals ik al eerder zei weten we dat er levende wezens zijn. Dat is
alles.’
Toen Mark een wilde greep in de lucht deed keek Weikstra hem zowel angstig als
verwonderd aan.
‘Even deze jongen een andere plaats geven om zijn valstrik uit te zetten,’ zei Mark.
Toen Weikstra hem nog steeds bevreemd aankeek, legde Mark uit dat hij een spin had
gevangen die hij nu de vrijheid gaf.
Weikstra knikte vaag.
Die denkt dat ik knetter ben, lachte Mark inwendig.
‘Wat denkt u eigenlijk van het voorstel?’ vroeg hij toen Mark weer tegenover hem zat.
‘Duur voorstel. Maar tegelijkertijd uitdagend en verleidelijk. Ik denk dat ik jullie loods
binnenkort maar eens kom bewonderen. Je hebt me nieuwsgierig gemaakt.’
Die gaat ervan uit dat ik zo achterlijk ben om me voor z’n karretje te laten spannen, dacht
Mark toen hij zijn bezoeker uitgeleide had gedaan. Vergeet je mooie plannetje maar,
Weikstra.
18
‘Hallo Elja, zo ken ik je tenminste weer.’ Ze droeg een lange korenblauwe zijden jurk met
gele maansikkels. Een smal boordje omsloot haar hals.
‘Omdat ik wist dat je kwam heb ik dit gewaad speciaal voor jou aangetrokken,’ lachte ze
schalks. ‘Loop maar door. Je kent de weg.’
Het was nog steeds heerlijk weer voor april en ze zaten met zijn drieën op het terras. Elja
had gevraagd of hij vroeg wilde komen zodat ze nog een poosje buiten konden genieten van
het aangename weer.
‘Heb je al een fiets aangeschaft?’ vroeg Jacob aan Mark.
‘Nee,’ lachte hij, ‘want als ik dat doe, voel ik me verplicht met je te gaan fietsen. Ik hou het
nog geen tien kilometer vol en je zei dat je soms wel tachtig fietste.’
‘Het is dus niet omdat je het te duur vindt?’
‘Nee hoor.’
‘Jammer voor je, want anders had ik je een salarisverhoging aangeboden, maar dat is dus
nu niet nodig.’
‘In het geheel niet,’ speelde Mark mee.
Toen ze alle drie van koffie en de gebruikelijke dikke plak cake waren voorzien, vroeg
Elja: ‘Wat heb je deze week allemaal uitgevoerd?’
Elja nam nooit een blad voor de mond en vroeg altijd rechtstreeks, dacht Mark, maar dat
kon hij wel waarderen.
‘Er was geen turbulentie de afgelopen week. Heel rustig. Ik heb ook geen bezoekjes
afgelegd. Dus je kunt tevreden zijn.’
‘Hoe is het nu echt met je?’
‘Lichamelijk wel redelijk. Het is wel heel moeilijk om de wond te laten genezen. Ik heb
mezelf gedwongen om me niet gek te laten maken en de draad van mijn leven weer op te
pakken, hoewel het litteken altijd blijft. Het nare is dat het oude littekenweefsel af en toe weer
opengereten wordt. Over lichamelijke pijn kun je nog redelijk snel heen komen maar de weg
van geestelijke genezing duurt veel langer.’
Elja knikte begrijpend. ‘Je bent dus niet weer naar die Grenen op zoek geweest?’
‘Nee. Maar ik hoop dat hij alsnog gepakt wordt. Daar ben je het zeker niet mee eens?’
‘Als hij de dader is, wel. Het recht moet zijn beloop hebben,’ zei ze nuchter.
Dat viel Mark een beetje tegen. Hij had een mooi citaat verwacht. ‘Als iemand je slaat
moet je net zolang terugslaan tot het slaan ophoudt,’ zei Mark.
‘Nou dat is nu niet echt de vertaling van mijn woorden, hoor,’ glimlachte Elja.
‘Weet ik. Maar ik ben iemand van oog om oog, tand om tand.’
‘En dat weet ik nu weer,’ lachte ze voluit. ‘Als jij maar niet degene bent die hem te pakken
wilt nemen. Helaas kun je niets aan het verleden veranderen hoe graag je het ook zou
willen.’
Even later ging Elja staan, zette de koffiekopjes op een dienblad en liep het huis in.
Onbewust keek Mark haar na. Elja liep als een mannequin, zelfs met een dienblad. Haar
donkere staart wipte vrolijk mee van links naar rechts. Een vrouw met een natuurlijke allure,
dacht hij. Ze kwam terug met een dienblad waarop drie grote glazen bier zonder schuim
stonden. Toen Mark een slokje nam begon hij opeens te lachen.
‘Is er iets met het bier?’ vroeg Elja ongerust.
‘Nee hoor. Het bier smaakt voortreffelijk. Het schoot me opeens te binnen dat er deze
week iemand tegen me zei dat er een planeet is, niet ver van de aarde verwijderd, die
Baloreas heet. Hebben jullie daar wel eens van gehoord?’
Elja en Jacob schudden nee.
‘Ik heb wel gelezen dat er meer planeten schijnen te bestaan dan men tot nog toe
aannam,’ zei Jacob. ‘Er schijnt ook een planeet te zijn die Tychos heet. Heb je daar wel eens
van gehoord?’
‘Nee, ook niet,’ zei Mark.
‘Wie heeft jou verteld over die Bal… en nog wat?’ vroeg Elja.
‘Baloreas. Ik heb een tijdje geleden toch gezegd dat er een vent bij mij aan de deur is
geweest die op een soort jehova’s getuige leek, hè?’
‘Ja,’ zei Elja. ‘En?’
‘Nou die brave man is weer aan de deur geweest. Ik kon twee dingen doen: in de portiek
met hem op de vuist gaan of hem binnenlaten en hem daar van katoen geven.’
‘Mark,’ zei ze geschrokken. ‘Nee toch? Je hebt net verteld dat je een rustige week achter
de rug had zonder vervelende incidenten.’
‘Dat klopt. Ik heb hem met een saguna mantra de deur uitgekregen,’ fantaseerde hij erop
los. ‘Het was duidelijk dat hij niet van plan was op te stappen. Ik wilde niet met hem vechten,
dus heb ik wat anders geprobeerd. Toen ik de uitspraak van Om Namo Narayanaya goed te
pakken had ben ik steeds luider gaan brommen. Ik stond er versteld van dat hij mij daardoor
ineens als een bedreiging ging zien. Even later was hij verdwenen.’
Elja keek bedenkelijk. ‘Het is niet de bedoeling van een mantra dat mensen bang worden
maar juist harmonie in hun leven krijgen.’
‘Hemel, Elja, neem je het mij kwalijk dat ik hem de deur uit heb gebromd?’ Mark keek haar
verbaasd aan.
‘Nee, nee. Het is beter dan met hem op de vuist gaan. Nu kun je maar weer eens zien
hoe onwetend mensen zijn,’ verzuchtte ze, ‘anders was hij beslist met je mee gaan doen.’
‘Dat betwijfel ik ten zeerste. Wat ik niet begrijp is, tja… hoe moet ik het zeggen? Eh,
religies vormen toch de basis van yoga en dan…’
‘Welnee,’ onderbrak Elja hem verontwaardigd. ‘Dat is een complete misvatting. Het is juist
andersom. Yoga vormt de basis van alle religies en filosofieën.’ Ze keek hem aan of dat de
domste opmerking was die ze ooit gehoord had. ‘In het westen beoefenen velen yoga als
techniek om de gezondheid te bevorderen, de geest te verhelderen en het leven te
verlengen.’ Ze keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan en toen hij knikte leek ze
tevreden.
‘Hoe denk jij dat de wereld er had uitgezien als er geen religies waren geweest?’ vroeg
Mark.
Elja hoefde daar niet lang over na te denken. ‘Waarschijnlijk niet veel anders. Dan hadden
de mensen wel iets anders gezocht om zich aan vast te klampen of ruzie over te maken.’
‘Nou die man dus,’ ging Mark verder alsof ze het tussendoor niet over iets anders hadden
gehad, ‘die zogenaamde jehova’s getuige vertelde over de planeet Baloreas en dat daar al
mensen van de aarde heen zijn gegaan om daar hun geluk te zoeken.’
‘Je had die man toch weggebromd?’ zei Elja verwonderd.
‘Dat was een grapje, Elja. Ik heb hem keurig te woord gestaan.’
‘Van zulke grapjes ben ik echt niet gediend, Mark.’ Ze keek hem gegriefd aan.
‘Sorry Elja. Ik zal het niet weer doen.’ In een verontschuldigend gebaar stak hij zijn armen
op.
‘Wat een kwakzalverij van die vent,’ zei Jacob geringschattend. Om daar direct op te laten
volgen: ‘Hoewel er heel wat tussen hemel en aarde schijnt te zijn waar de mens geen weet
van heeft.’
‘Absoluut,’ beaamde Elja vol overtuiging.
Mark wilde wel vertellen wat Weikstra had gezegd, maar iets weerhield hem daarvan.
De lucht begon te betrekken. Hier en daar waren nog strepen helder licht te zien waar de
wolken het zicht van de zon nog niet helemaal ontnomen had. Er stak een windje op
waardoor het snel frisser werd.
‘Gaan we naar binnen of zal ik buiten een vuurtje maken?’ opperde Jacob.
‘Ja, gezellig,’ reageerde Elja.
‘Naar binnengaan of een vuurtje maken?’
‘Een vuur, natuurlijk,’ zei ze snibbig.
Jacob haalde een zeer oud uitziende opengewerkte smeedijzeren pot tevoorschijn, deed
er blokken hout in en bleef er even bij staan tot het aanmaakhout de blokken te pakken had.
Een zalige warmte dreef naar hen toe.
‘Gezellig en heel behaaglijk zo’n terrasverwarming,’ zei Mark terwijl hij zijn handen dichter
naar de vlammen bracht.
‘Wat zouden jullie ervan vinden als ik ga emigreren?’ vroeg hij toen.
Twee paar ogen keken hem stomverwonderd aan. Elja nog het meest. Haar ogen werden
groot en haar mond viel open in opperste verbazing. Mark kon zien dat ze haar tong tegen
haar ondergebit drukte om een verrassende kreet te onderdrukken.
‘Dit is een complete verrassing voor mij,’ zei ze terwijl ze Mark nog steeds ongelovig
aankeek.
Jacob was intussen van de mededeling bekomen en keek hem onbewogen aan. ‘Ik wist
niet dat je van plan was te emigreren,’ zei hij bedaard. ‘Waarom eigenlijk?’
‘Om helemaal opnieuw te beginnen aan het andere eind van de wereld.’ Hij zei er niet bij
dat hij daarmee de planeet Baloreas bedoelde.
Elja begon te lachen. ‘Je kunt overal opnieuw beginnen. Daarvoor hoef je niet naar China
of Australië te verhuizen.’
‘Het is of emigreren of net zo lang achter de dader aangaan tot ik hem heb gevonden en
hem het zwijgen heb opgelegd.’
‘Lieve hemel, Mark,’ begon Elja, ‘wil je beweren dat…’
‘Ja,’ onderbrak Mark haar. ‘Dat zijn de enige opties.’
Elja keek hem zo verbouwereerd aan dat hij begon te lachen. ‘Jij hebt mij een beetje leren
kennen, maar ik jou ook, Elja. Ik wist precies wat je zou gaan zeggen.’
‘Eng hoor,’ huiverde ze overdreven.
‘Denk je er echt over om te gaan emigreren?’ vroeg Jacob.
‘Ach, ik weet het niet. Soms denk ik daar wel eens aan, maar serieuze plannen in die
richting heb ik nog niet.’
‘Ik hoop dat je het niet doet,’ zei Elja. ‘Ik zie het als weglopen.’
‘Dat is het niet, Elja. Het is meer de behoefte om nieuwe dingen te ontdekken en wat van
de wereld te zien.’ Hij zei niet dat zijn voornaamste reden was om op jacht naar Grenen te
gaan.
‘Ik zou het heel erg vinden als je niet meer bij ons komt,’ zei ze triest.
Voordat hij kon reageren kondigde de voordeurbel bezoek aan. Even later kwam Elja met
een adembenemende schoonheid binnen. Mark zag direct dat dit de dochter van Jacob en
Elja was. Ze was slank en had een onschuldige sensualiteit die hem aan een pasgeboren
poesje deed denken. Haar haar was lang en donker, net als dat van Elja, maar ze had het in
haar nek bijeengebonden. Haar bovenlichaam was gehuld in een wit bloesje zonder
mouwen. Daaronder droeg ze een rode kniebroek. Een mooier schepsel dan zij had hij nog
niet eerder gezien. Ze omhelsde haar vader en gaf hem twee zoenen. Mark ging staan en
torende ver boven haar uit. Hij moest even slikken voordat hij zijn naam noemde. Ze
glimlachte sereen toen ze hem een hand gaf en zei dat ze Liane heette.
Zo gauw ze zat begon Elja haar honderduit te vragen over haar studie en haar leven in
Amsterdam.
Mark kon zijn ogen niet van haar afhouden. Een donkere krul was uit haar paardenstaart
ontsnapt. De rode gloed van het vuur verzachtte de trekken in haar gezicht.
‘Mark is een vriend van ons en kwam vertellen dat hij waarschijnlijk van plan is te
emigreren,’ legde Elja haar dochter even later zijn aanwezigheid uit. ‘Ik zei dat hij ons dat
niet aan kon doen.’
‘Sorry hoor, maar dat is echt een typische vrouwenopmerking,’ zei Mark. ‘Zoiets van: voor
wie moet ik dan zorgen?’
Op Elja’s gezicht brak plotseling de zon weer door. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze. ‘Ik stel me aan.
Je moet natuurlijk doen wat jou het beste lijkt en geen rekening houden met goede vrienden.
Met zeer goede vrienden,’ benadrukte ze.
‘Je probeert me een schuldcomplex aan te praten, Elja. Dat is niet zo mooi.’
‘Dat probeer ik helemaal niet,’ reageerde ze wat kribbig. ‘Ik wil gewoon dat je hier blijft.’
‘Dan blijf ik gewoon.’
Elja knikte even veelbetekenend naar Marks glas en keek toen naar Jacob die gelijk
opstond. Mark was blij dat Jacob de glazen vulde, want dan kreeg hij in ieder geval een
lekkere schuimkraag.
‘Hoe staat het eigenlijk met je gemoedstoestand, Mark?’ vroeg Elja.
‘Ik ben nog steeds woest en zin ook nog steeds op wraak, maar probeer me te
beheersen.’
‘Dan lijkt het me toch verstandig dat je gaat emigreren zodat je geen domme dingen kunt
doen,’ vond Jacob die net terugkwam. Voor zijn dochter zette hij een glas rode wijn neer.
Elja keek Mark indringend aan en zei: ‘Woede gaat gepaard met pijn maar ook met een
vorm van genot die voortvloeit uit de verwachting van de wraak die deze pijn zal wegnemen.’
‘Niets zeggen. Laat me raden,’ zei Mark terwijl hij een hand omhoog stak. ‘Nietzsche.’
‘Nee.’
‘Oké, Confucius dan.’
‘Ook niet. Aristoteles.’
‘Hemeltjelief, jij haalt je wijsheden wel uit een heel lang verleden,’ zei Mark. ‘Voor
Christus, meen ik.’
‘Klopt. Ergens tussen 330 en 360 voor Christus. Maar daar gaat het niet om,’ zei ze wat
ongeduldig. ‘Heb je wel gehoord wat ik gezegd heb?’
‘Jazeker. En ik ben het er helemaal mee eens. Als je wraak hebt genomen op degene die
je wat heeft aangedaan wordt de pijn inderdaad minder.’
‘Wraak is in strijd met de fundamentele menselijke vorm van rechtvaardigheid, die
eveneens een van onze meest fundamentele waarden is, Mark. Daarom is wraak immoreel,
en past zij in geen enkele beschaafde sociale samenleving.’
‘Mooi gesproken, Elja. Laat mij dan maar onbeschaafd, asociaal en immoreel zijn. Ik wil
die knagende pijn kwijt en dat kan alleen door wraak,’ zei hij verbeten.
‘In feite getuigt een sterke wraakneiging zoals jij die hebt van een egocentrische en vaak
ook paranoïde mentaliteit.’
‘Het wordt steeds fraaier, zeg. Wie is er nu paranoïde? De dader, de politie, de advocaat
of ik?’ Mark wond zich steeds meer op. ‘Het is net of jij een politiefunctionaris bent die
beweert dat het slachtoffer het misdrijf zelf heeft uitgelokt.’
‘Zoiets zou ik nooit zeggen,’ reageerde Elja gekwetst. ‘Je moet niet kwaad worden omdat
ik de dingen zeg zoals ik ze zie.’
Toen Mark niets zei ging ze verder: ‘Door er maar mee rond te blijven lopen en het niet
willen verwerken word je haatdragend jegens de dader, die je blijft demoniseren.’
‘Ja. Vind je het gek?’ Hij keek even tersluiks naar Liane die er stil bijzat en geen idee had
waarover het ging.
‘Gek misschien niet. Alleen maar jammer. Je hebt nu het gevoel dat je steeds onder druk
staat en die druk leg je jezelf op. Ken je het gedicht van Nietzsche dat “Mijn geluk” is
getiteld?’
Mark schudde zijn hoofd.
‘Daar komt-ie:
“Sinds ik het zoeken moe ben
leerde ik te vinden
Sinds ik te sterke tegenwind ken,
zeil ik met alle winden”.’
‘Nou dat is lekker gemakkelijk,’ merkte Mark wat humeurig op. Hij pakte zijn glas bier en
dronk het bijna half leeg.
‘Zo kun je het opvatten maar de moraal is: maak je niet druk, laat het je niet aangrijpen;
als je voldoende afstand houdt, is alles goed zo.’
Mark zuchtte een paar keer. Toen zei hij: ‘Ik ken ook een gedicht, een heel korte en hij is
van mezelf. Hij zag dat Elja hem twijfelend aankeek en hij begon te lachen. ‘Wraak is zoet,
als je het doet, doe het dan goed.’
‘Jij wilt er gewoon niet los van komen,’ zei Elja teleurgesteld.
‘Ik vraag me af,’ zei Mark langzaam, ‘of je één persoon kunt vinden die hetzelfde als ik
heb meegemaakt er net zo over denkt als jij.’
‘Jawel. Misschien moet ik ze met een lantaarntje zoeken maar ze zijn er beslist,’ zei ze
met stelligheid.
Het drong tot Mark door dat hij een poosje in gedachten was verzonken, want toen Jacob
zijn stem verhief hoorde hij hem weer en realiseerde hij zich dat hij Jacob en Elja even
volkomen vergeten was. Hij had gefascineerd naar Liane gekeken terwijl ze met Elja praatte.
Toen ze haar hoofd vooroverboog om van haar wijn te nippen, verlichtte het schijnsel van de
vuurpot alleen haar gezicht waardoor het leek of haar hoofd los van haar lichaam was
gekomen en tegenover hem in de lucht zweefde.
‘Je bent een klootzak als je weg wilt,’ zei Jacob tegen Mark.
‘Dat is wel een heel lompe opmerking Jacob,’ merkte Elja verwijtend op.
‘Ja, sorry,’ zei hij berouwvol. Hij tikte Elja even met een hand aan. ‘Soms denk ik niet na
bij wat ik zeg. Is het er al uit. Ik vecht ertegen maar de fout wil er maar niet uit.’
‘Ga eens bij Elja in de leer,’ lachte Mark.
‘Jacob is net zo’n hardnekkige leerling als jij bent,’ merkte Elja wrevelig op. ‘Alle mensen
die naar mijn lessen komen luisteren gewoon. Maar bij jullie, en in het bijzonder bij jou Mark,
moet ik alles uit de kast halen om je te overtuigen van het nut van de yogaleer.’
‘Ik luister wel, hoor. Af en toe volg ik zelfs je adviezen op.’ Hij glimlachte
samenzweerderig.
‘Rinkelt je mobieltje?’ vroeg Jacob toen Mark een toestel uit zijn broekzak haalde. ‘Ik
hoorde niks. O, dat ding heeft natuurlijk een trilfunctie.’
‘Dit is geen mobiele telefoon, maar een fototoestel in zakformaat. Het leek me wel een
aardig idee om een paar foto’s te maken. Ik hoop dat jullie daarmee akkoord gaan.’
Omdat niemand bezwaar maakte, begon hij eerst een paar kiekjes van Elja te nemen,
daarna van Jacob en vervolgens van Liane. Toen vroeg hij Liane of ze zich iets naar voren
kon buigen zodat haar gezicht wat beter belicht werd. Ze voldeed aan zijn verzoek. Tevreden
borg hij het toestel weer op.
Toen hij even later naar haar keek zag hij dat ze hem onderzoekend opnam. Kennelijk
voelde ze zich betrapt, want ze ging gelijk staan en zei dat ze even haar handen wilde
wassen. Mark was benieuwd hoe ze over hem dacht. Hij kon het bezwaarlijk vragen.
Omdat hij het gevoel had dat Jacob en Elja graag met Liane wilden praten besloot hij op
tijd te vertrekken. Tenslotte kwam ze niet zo vaak thuis.
Toen ze in de deuropening stonden, zei Jacob: ‘Het wordt tijd dat we weer eens een keer
over boeken gaan discussiëren. Ik vond dat altijd heel verhelderende en genoeglijke uurtjes.’
‘Dan doen we dat de volgende keer,’ antwoordde Mark.
19
Met stijgende verbijstering keek Mark naar de lijken en lichaamsdelen die door elkaar
heen dobberden in de vijver voor zijn flat. De politie had hem gebeld en hem gesommeerd
daar direct heen te gaan. Hij had geen flauw idee waarom de politie gebeld had en wat voor
tafereel hij voorgeschoteld zou krijgen, maar hij was meteen vertrokken. Toen hij bij de vijver
arriveerde, zag het er zwart van de mensen. Smerige sensatiezoekers met hun morbide
nieuwsgierigheid, dacht hij smalend. Hij liep naar de rand van de vijver en zag zichzelf
weerspiegeld in het water. Toen hij zijn ogen verder over het water liet dwalen herkende hij
het lichaam van Tom Senders dat langzaam drijvend zijn kant op kwam, de benen
ontbraken. Hij droeg hetzelfde beige/bruin gestreepte overhemd als die keer bij hem thuis
toen hij hem in een flits zag toen hij uit de auto stapte. Emotieloos keek hij toe hoe twee
mannen een ander lichaam naar de kant trokken. De persoon kwam hem onbekend voor.
Even later schrok hij zich kapot toen er een dode vlak langs hem dreef. Er zaten grote gaten
in het hoofd waar goudvissen doorheen zwommen als gold het een speciaal voor hen plezier
gemaakte tunnel. Hij herkende Mekers in het aangevreten hoofd. Hij droeg hetzelfde grijze
kostuum en de donkerblauwe stropdas als op de dag dat hij hem had bezocht. Zijn
montuurloze bril zat nog op zijn neus. Mark huiverde even, deed zijn sokken en schoenen uit
en stapte in het water. Hij hoorde een verbaasd gemurmel van de menigte achter hem. De
vijver was nergens diep zodat hij overal kon staan. Hij maakte zwembewegingen met zijn
hand en kronkelde zich tussen de lichamen door die langs elkaar schoven. Hij zag een
vrouw met lang donker haar dat als de manen van een leeuw het hoofd omkransten, de ogen
wijd opengesperd. Vol afschuw keek hij naar Angela, de vrouw van Harry Zaanstra. Behalve
het ene lichaam dat op de kant was getrokken en de lichamen die hij herkend had, bevonden
zich nog drie lijken in het water. Hij wilde er dichter naartoe om erachter te komen of die
lichamen hem ook bekend voorkwamen. Hij draaide een lichaam dat op zijn buik lag om en
keek in het gezicht van Dijkstra, zijn ex-buurman. Toen Mark hem een zetje gaf zag hij dat
zijn armen als luciferstokjes van zijn romp braken. Hij onderdrukte een braakneiging en ging
weer naar de kant. Hij had genoeg gezien en hoefde niet meer te weten of hij de andere
lijken ook herkende. In het gras trok hij zijn sokken en schoenen aan. Er kwam iemand
achter hem zitten die in zijn oor fluisterde: ‘Smerige huichelaar. Hier ben jij verantwoordelijk
voor. Bah, wat heb ik me in jou vergist.’ Aan de andere kant fluisterde iemand in zijn oor: ‘Zie
je wel, zie je wel.’ Het geluid weergalmde in zijn hoofd alsof hij in een grot zat. Hij draaide
zich om en zag een monster met een zwarte cape waar lange hoorns uitstaken. De ogen die
hem aankeken en waarin de duivel huisde waren onmiskenbaar die van Ingrid. Onbewogen
keek hij terug, niet van plan zich te laten intimideren door haar vermomming. Toen hoorde hij
een schrille lach en het monster loste op in het niets. Geschrokken vloog hij achteruit en
knalde met zijn hoofd tegen iets hards aan. ‘Au,’ schreeuwde hij. Hij vertoefde een paar
minuten tussen droom en ontwaken voordat hij zijn ogen opendeed en verward om zich heen
keek. Zijn hart ging wild tekeer en het zweet liep in stralen bij zijn rug langs. ‘O, hemel,
wanneer kom ik eindelijk eens van die afschuwelijke nachtmerries af,’ zei hij zacht en
klagend. Het ging de laatste tijd zo goed. Met knikkende knieën ging hij naar de keuken,
ontsloot de balkondeur en liet zijn verhitte lijf door de wind afkoelen. Toen hij koud werd ging
hij weer naar binnen, liet zich op de bank vallen en stak een sigaret op. De simpele klok in de
kast wees vijf uur aan. Hij was niet van plan om weer naar bed te gaan, bang voor nog een
akelige droom. Een lange warme douche zou hem straks van alle angsten bevrijden en
ontspannen. Hij kon ook mediteren, dacht hij maar daar had hij nu geen zin in. Eerst moest
hij weer wat tot zichzelf komen.
Buiten was het donker. De straten glansden nat in het schijnsel van de lantaarnpalen. Het
moest ’s nachts geregend hebben maar dat had hij niet gemerkt. Hij drukte zijn sigaret uit,
leunde achterover op de bank en sloot zijn ogen. In willekeurige volgorde schoten hem
beelden van de afgelopen tijd door het hoofd: zijn ouders, zijn collega’s, Ingrid, Jacob, Elja,
Liane, de autoverkoper en zijn bajesvriendjes. Hij schrok op uit zijn gemijmer toen een
vrachtwagen hard claxonneerde. Hij keek op de klok en zag tot zijn verbazing dat het tien
voor half acht was. Verdorie, dan moest hij zich nog haasten ook om op tijd op het werk te
zijn. Hij werd zo langzamerhand gek van zijn angstdromen en alle mensen die constant door
zijn hoofd rondspookten. Hij ging staan, rommelde even in een laatje, haalde er een kaartje
uit waarop het telefoonnummer van Weikstra stond en dacht niet langer na. Toen hij had
neergelegd overdacht hij wat hem die dag allemaal te doen stond, alvorens hij afreisde.
20
Mark zag dat het land onder hem voor het grootste gedeelte schuilging onder een dik
wolkendek. Hier en daar waren de wolken wat uit elkaar gescheurd waardoor hij kon zien dat
het een bergachtig gebied was.
Sinds het vertrek van de Baller, zoals het ruimteschip genoemd werd, had hij voornamelijk
geslapen. Weikstra had gezegd dat als de automatische piloot aanstond, hij zich nergens
over hoefde te bekommeren. Toen hij hoge nood kreeg wurmde hij zich met moeite uit de
riemen en ging half zwevend, terwijl hij zich overal aan vasthield, naar de kleine toiletruimte.
Hij trok de ‘alleszuiger’ uit de klemmen van de wand, ritste zijn broek open en stopte zijn lid
in de grote kokervormige mond ervan. Omdat hij het afschuwelijk vond om op een dergelijke
manier ook zijn ontlasting op te vangen had hij tabletten ingenomen waardoor de kans
daarop uiterst gering zou zijn. Wel was hij gewaarschuwd voor het feit dat hij de eerste
dagen last van constipatie zou krijgen, maar dat nam hij dan maar voor lief. Nadat hij geplast
had keek hij in het kleine spiegeltje dat naast de zuiger op de wand was bevestigd. Hij
constateerde dat hij er vermoeid uitzag ondanks de vele uren slaap en weet dat aan het
lange zitten in dezelfde houding. Er viel er niets vrolijks op zijn gezicht te bespeuren. Onder
zijn ogen zaten dikke wallen die hem tien jaar ouder deden lijken. Na behoorlijk wat
lichaamsbewegingen zouden die wel verdwijnen. Hij had nog niet de leeftijd bereikt waarop
wallen zich permanent vestigden. Met een klein kammetje fatsoeneerde hij zijn haar en zijn
baard. De baard had hij eraf willen halen, maar toen hij bij de kapper zat, was hij op dat
besluit teruggekomen. Hoewel hij ervan uitging dat het heel moeilijk zou worden om Grenen
te vinden, wilde hij niet dat die hem direct zou herkennen, mocht hij hem tegenkomen.
Grenen had hem nog nooit met een baard gezien. Hij pakte een flesje water uit een houder,
nam een slok en liet het water door zijn mond spoelen, alsof hij wijn testte. Daarna spuugde
hij het naar de grond, maar het vocht dwarrelde om hem heen als een fijne motregen. Hij
vreesde dat als hij het in de zuiger zou spugen, hij moest kotsen van de urinelucht.
Zwabberend en zwevend ging hij terug naar zijn stoel.
Schrille piepgeluidjes maakten duidelijk dat de landing niet meer lang duurde. Het klokje
op het dashboard gaf acht uur aan.
De zon scheen volop en in de verte meende hij de schittering van een zee te zien en een
stel witte vlekken. De witte vlekken zouden wel stranden zijn. Het leek wel of iemand met
verf zilverkleurige strepen op de zee had aangebracht, lange sporen die parallel aan de
kustlijn liepen. Zoiets spectaculairs had hij nog nooit gezien. Zou hij op een heel bijzondere
planeet landen? Naarmate de Baller het landschap dichter naderde, vervaagden de
glinsterende strepen. Hij besefte dat het slechts gezichtsbedrog was, dat de schittering
veroorzaakt werd door een bepaalde stand van de zon en de hoogte waarin hij zich op dat
moment bevond. Er kwam een vreemd gevoel over hem, beurtelings woog hij niks en dan
leek hij een ton te wegen. Toen bleef hij een constant gewicht houden. Zijn eigen gewicht.
Plotseling begon de Baller te schokken en te schudden in hevige turbulentie. Zijn maag
protesteerde heftig door die wilde bewegingen. Met een duizelingwekkende vaart zag hij de
Baller op de planeet afstormen. Toen schoot de neus van de Baller omhoog waardoor het
schip bijna horizontaal kwam te liggen. Hoewel hij eerst schrok door die onverwachte
manoeuvre, realiseerde hij zich even later dat de Baller hierdoor sterk werd afgeremd. Onder
hem kon hij huizen onderscheiden. Waar huizen waren, waren mensen dacht hij opgelucht.
Hij moest er niet aan denken om in een ongerept natuurgebied terecht te komen waar alleen
maar beesten leefden.
‘Welke beproevingen zullen me allemaal te wachten staan?’ mompelde hij. Opeens
bulderde de stem van Weikstra metaalachtig in de cockpit. ‘Stand-by. Landing gaat zo in.’
Even later nam Kees Herkens, de man die hem een spoedcursus op het gebied van
ruimteschipbesturing had gegeven, het gesprek over en vertelde voor de zekerheid
nogmaals wat hij precies moest doen en wenste hem toen veel succes in de onbekende
wereld.
Even later zweefde de Baller als een geoefende zeemeeuw vloeiend naar de grond.
Instinctief klemde Mark zijn handen om de leuningen van zijn stoel, maar de landing verliep
zo soepel dat hij niet meer voelde dan wanneer hij met de fiets over een verrotte appel had
gereden. De Baller taxiede nog even door en kwam toen met een ruk tot stilstand.
‘Landing okay,’ schreeuwde hij terwijl hij opgelucht in zijn handen klapte.
‘We hebben nog 320 seconden voordat het contact wordt verbroken,’ zei Weikstra. ‘Vertel
zoveel mogelijk als je kunt.’
‘Het uitzicht is fenomenaal.’
‘Kom op, Weegers, nu geen tijd verspillen met geklets,’ reageerde Weikstra ongeduldig.
‘Wat zijn de coördinaten?’
‘Groen: tweehonderdtwaalf, rood: vierentachtig.’
‘Geweldig, dat betekent dat we steeds nauwkeuriger landen. Grenen is ongeveer zeven
kilometer bij jou vandaan geland.’ Hij vervolgde: ‘Buitentemperatuur?’
‘40 graden Celsius.’
Nadat Mark de luchtsamenstelling had doorgegeven, vroeg Weikstra hoe het terrein was.
‘Licht geaccidenteerd. In de verte bergen.’
‘Specificatie?’
‘Rode bloemen, formaat meloen. Het lijken wel papavers.’
‘Zo te zien staat er niemand op mij te wachten,’ probeerde Mark grappig te zijn. ‘En…’
Ineens viel er een overweldigende stilte. Mark keek nog een poosje naar de enorme
kleurenpracht, controleerde toen of hij alle handelingen had verricht, die Herkens hem tot
uitentreuren had laten herhalen, en maakte zijn riemen los. Vervolgens deed hij de dikke
metalen deur open, gooide zijn reistas naar buiten, hing het trapje aan twee haken bij de
uitgang en verliet de Baller. Een zinderende hitte sloeg hem als een mokerslag in het
gezicht. Hemel, dit was niet normaal meer. Hij liep om de Baller heen om in de schaduw te
kunnen zitten.
Toen hij enigszins aan de temperatuur was gewend ging hij staan en deed hij wat rek- en
strekoefeningen om de bloedsomloop weer op gang te brengen. Vervolgens liep hij een stuk
bij het ruimteschip vandaan. De zon had zich inmiddels achter dikke wolken verscholen. Het
zweet droop van zijn hele lichaam. In de wijde omtrek was geen sterveling te bekennen en
geen enkel geluid te horen.
In ieder geval hoef ik niet in een lange rij te staan voor een douanehokje, dacht hij
ironisch. Besluiteloos keek hij om zich heen en vroeg zich af welke kant hij het beste op kon
gaan.
Voordat hij een beslissing had genomen, hoorde hij plots een vreemd gebrom. Hij tuurde
in de richting van het geluid dat steeds harder werd en even later kwamen er zes vreemde
voertuigen in zicht. Met een zucht liet hij zich op de rode bloemen vallen. Vol spanning
wachtte hij af wat er ging gebeuren.
‘Wat zou jij me nu aanraden, Elja?’ zei hij zacht. ‘Nu sta je ook even met de mond vol
tanden, hè? Mediteren lijkt me zinloos. Bidden is misschien beter.’
Mark blies een lange ademstoot uit en keek naar de hemel die nu weer strakblauw
kleurde. Het verbaasde hem dat het wolkendek zo snel was verdwenen. Wat voor wezens
zullen hier wonen? vroeg hij zich af. Zouden ze ook maar iets op mensen lijken?
Waarschijnlijk wel, want hij had nog nooit een hond of een paard of wat voor dier dan ook
zien autorijden of een huis zien bouwen. Misschien kwamen ze hem wel vermoorden om
hem vervolgens als voer voor de wilde beesten achter te laten. Omdat het zonlicht behoorlijk
fel was, wilde hij zijn zonnebril uit de reistas halen. Toen bedacht hij zich. Een zwarte baard
en snor, en een donkere zonnebril moesten geen al te betrouwbare indruk maken.
De wagens kwamen dwars over het veld recht op hem af. Zonde van die mooie bloemen,
dacht hij vluchtig. Het waren er zes. Vijf reden door naar het ruimteschip en één stopte vlak
bij hem. De wagens waren zwart, hadden een ovaal model en leken met de brede hoge
banden wel wat op jeeps. Er stapte een kale man uit die gekleed was in een korte bruine
broek en een beige overhemd met korte mouwen. Hij had niet de moeite genomen om zijn
hemd dicht te knopen. Vriendelijk glimlachend kwam hij op Mark af. Mark wantrouwde
glimlachende kaalkoppen, maar dat kon hij bezwaarlijk laten merken. Hij stond op en
produceerde met moeite ook een glimlach. Toen de man vlak bij hem was zag hij dat zijn
voorhoofd knalrood was alsof hij daar met een verfkwast overheen gestreken had. Zijn oren
waren ook vreemd. De oorschelpen leken op echte schelpen met een waaierachtige vorm,
maar wel heel kleine, waarmee het strand vaak bezaaid lag. Zou dat een kenmerk van de
Baloreasieten zijn of had de man gewoon een oorafwijking? Toen hij zijn ogen over de man
liet glijden zag hij harige benen als van een aap onder zijn korte broek. Of was dit een of
andere vreemde maillot die mode was op Baloreas?
‘Net aangekomen?’ vroeg de man terwijl hij zijn hand uitstak. Hij stelde zich voor als
Winner Steek. Mark keek hem verbluft aan. Hoe was het in godsnaam mogelijk dat de man
Nederlands sprak? Of had de taal van de planeet zich op een raadselachtige manier zich in
zijn hersens genesteld op het moment dat hij voet op Baloreasaanse bodem zette? De man
sprak misschien wel helemaal geen Nederlands, maar hij Baloreasaans. Hoe dan ook, het
was in ieder geval een enorme meevaller dat hij niet met handen en voeten hoefde te praten.
‘Inderdaad. Ik zit op een lift te wachten,’ grijnsde Mark.
‘Ruimtepiloten hoeven nooit lang te wachten,’ zei de man serieus. ‘We zien ze al van
verre aankomen, wachten even af waar ze landen en gaan er dan op af.’
‘Ik begrijp het.’ Mark wist op dat moment niet meer te zeggen.
‘Bent u voor de Markers of voor de Skoters?’ vroeg de man toen.
‘De wat?’ Mark keek hem niet-begrijpend aan.
‘De Markers of de Skoters.’
‘Ik heb geen idee waarover u het heeft.’
‘Ach nee, natuurlijk weet je dat nog niet. Dom van mij. Het is een gewoonte van me om
een onbekende direct te vragen waar zijn voorkeur naar uitgaat. Je moet namelijk weten dat
er twee groeperingen zijn op Baloreas: de Markers zijn voor geld en de Skoters zijn voor
principes.’
‘In principe ben ik voor principes,’ lachte Mark. Toen hij zag dat Steek bedenkelijk keek,
zei hij snel: ‘Maar geld heeft mijn voorkeur.’
‘Heel verstandig. Hoe was je naam ook alweer?’
‘Mark Weegers.’
‘Wat doe je normaal in het dagelijks leven, Mark?’ vroeg hij toen.
‘O, eh…ik ben rechercheur en heb opdracht gekregen om jullie politiekorps te komen
versterken,’ loog Mark terwijl hij zijn geplastificeerde legitimatiebewijs uit zijn tas haalde en
dat liet zien. Er stond niet op dat hij rechercheur was. Maar dat zou ook vreemd geweest zijn
omdat hij dat niet was. Hij had zijn politielegitimatie moeten inleveren toen hij gearresteerd
was, maar hij had gezegd dat hij die weggesmeten had. Niemand kon bewijzen dat het niet
zo was. Hij was blij dat hij hem gehouden had. Omdat hij wist dat hij gefouilleerd zou worden
zo gauw hij de gevangenis binnenkwam, had hij hem onder een rozenstruik op het grasveld
tegenover zijn flat begraven.
Steek wierp er een vluchtige blik op en zei: ‘Opdracht van wie?’
‘Van de aarde.’
‘Ah, sympathiek van de aarde. Dan zijn we collega’s,’ glimlachte hij breed. Hij gaf Mark
weer een hand en zei: ‘Ervaren personeel is altijd welkom.’
Mark werd wat achterdochtig omdat alles hem een beetje te gesmeerd ging. Maar ja, wat
wist hij uiteindelijk van Baloreas? Helemaal niets. Hij draaide zich om en zag tot zijn stomme
verbazing dat er ongeveer vijftien mensen bezig waren om touwen om het ruimteschip te
binden. Gezien de handige bewegingen van de mannen leek het wel of ze dit dagelijks
deden.
‘Wat zijn die van plan?’ vroeg Mark.
‘Ze slepen hem naar de hangar, kijken hem na en als alles gecontroleerd is, wordt hij
ingezet.’
‘Ingezet voor wat?’
‘Voor Grapo.’
‘Wat is Grapo?’
‘Een planetoïde op ongeveer zesduizend kilometer hier vandaan.’
Mark wilde vragen of ze geen vliegtuigen hadden, maar hij hield zich toch maar stil. Daar
kwam hij vanzelf wel achter. Als hij tenminste de tijd kreeg om erachter te komen. Dat die
Steek hem zonder meer als collega had begroet, bevreemdde hem toch enigszins. Hij had
op z’n minst verwacht dat de man argwanend zou zijn. Of waren Markers niet argwanend?
‘Moet je nog wat uit dat schip hebben?’ vroeg Steek.
‘Nee, deze reistas is alles wat ik heb meegenomen. Er was geen ruimte voor meer
bagage. Ik neem aan dat ik hier wel kleren kan krijgen.’
‘O zeker. Kledingzaken in overvloed. Kom, dan gaan we op weg.’
Toen ze in de jeep zaten, zei Mark: ‘Het is hier behoorlijk heet, hè?’
‘Vandaag wel, maar morgen kan het wel sneeuwen of regenen. De weersomstandigheden
kunnen per uur verschillen. Soms hebben we een week hitte en soms zien we de zon de
hele week niet, en dan hebben we zomaar alles op één dag. De temperatuur schommelt hier
tussen de vijfenveertig en min vijf graden.’
Mark vroeg zich af of ze hier in Celsius maten. Gevoelsmatig wel. In ieder geval wel in iets
wat er in de buurt kwam. ‘Zo, dat is een verschil.’ Hij was onder de indruk van dit vreemde
weertype.
‘Maar het is hier overwegend warm,’ ging Steek verder. ‘Als het vriest, is het maar voor
even. Om ons eraan te herinneren, vermoed ik, hoe het is als het koud is zodat we de
warmte met liefde omarmen. Waar denk je overigens vannacht te logeren?’
Mark schoot in de lach. ‘Geen idee. Vanaf de aarde kon ik geen hotel boeken.’
‘Geen punt. We hebben kamers op het politiebureau.’
‘Kan iedereen daar logeren?’ verwonderde Mark zich.
‘Welnee. Dat zijn kamers voor politiemensen die een lange dienst moeten draaien en
tussendoor dan even kunnen rusten of voor agenten uit een ander gebied die ons tijdelijk
bijstaan. Maar ik kan je ook naar een hotel brengen als je dat liever hebt.’
‘Och nee. Ik vind een kamer op het bureau voorlopig prima.’
Toen ze het bloemenveld verlieten en op een normale tweebaansweg kwamen, kreeg
Mark een ongekend sensationeel gevoel. Hij had geen idee wat hem te wachten stond en
waar hij terechtkwam. Heel spannend allemaal en in ieder geval leefde hij nog. Daar had hij
een half uurtje geleden nog anders over gedacht.
‘Begroeten jullie altijd de piloten van de ruimtevaartuigen?’ vroeg hij toen.
‘Alleen als ze in de buurt landen.’
‘Er landde hier dus al eerder een ruimteschip.’
‘Drie. Eén, een poosje geleden, die landde iets meer naar het westen. De andere twee
ongeveer een maand of drie, vier daarvoor, maar die kwamen een heel eind verderop
terecht. Vlakbij Seralkum.’
Dan kloppen de gegevens van Weikstra, dacht Mark en moet het inderdaad Grenen zijn
geweest. Omdat Steek hem tutoyeerde, deed hij dat ook maar. Misschien hoorde dat zo bij
de Markers. ‘Was jij er ook bij toen dat schip hier landde?’
‘Ja, het was net zo’n type als dat ding waar jij mee kwam, alleen iets groter. Er zaten een
man en een vrouw in. De man zei dat hij ook van de aarde kwam. Zijn vrouw was niet al te
vriendelijk. Ze was wel mooi, maar niet aardig. Nou kan ik me er wel iets bij voorstellen als je
uren en uren verkrampt in zo’n nauw ding hebt gezeten. Van slapen komt dan doorgaans
niet veel. Ze zal wel uitgeput geweest zijn, want het eerste wat ze vroeg was of er een hotel
in de buurt was.’
‘Heeft die man ook gezegd wat voor beroep hij had?’
‘Ja. Handelaar, zei hij. Waarin weet ik niet. Heb ik ook niet gevraagd.’
‘Hebben ze onderdak in het politiebureau gekregen?’
‘Ben je mal? We zijn geen opvangcentrum. Ik heb ze naar hotel “De Rode Reus”
gebracht. Maar ze waren niet van plan daar lang te blijven, want die vrouw zei dat ze zo snel
mogelijk een eigen huisje wilde.’
Het was niet nodig dat Mark vroeg of hij zich de naam nog herinnerde. Het was
zonneklaar dat het om het echtpaar Grenen ging.
‘Wat zijn dat wel voor dieren?’ riep Mark even later verrast toen hij drie beesten zag lopen
die een kruising van een hond en een kat leken te zijn. Ook al hadden ze dan wel de grootte
van een forse hond. ‘Het lijken wel minitijgers,’ lachte Mark.
‘Ik weet niet wat minitijgers zijn, maar dit zijn roato’s.’
‘Ik heb nog nooit zulke dieren gezien.’
‘Het zijn huisdieren. Dat wil zeggen dat ze een thuis hebben waar ze eten en soms
slapen, maar over het algemeen zwerven ze op straat. Het zijn geen kwade dieren, maar wel
heel afstandelijk. Ze zijn zwart, zandkleurig of zwart/zandkleurig gestreept.’
Een tijdje later zei Winner tegen Mark: ‘Doe het handschoenenvakje even open, maat, en
haal het pakje sigaretten en de aansteker eruit en steek er zelf ook één op.’
Mark pakte een feloranje pakje waar een groot zwart kruis opstond. ‘Wat is dit wel voor
een merk?’ vroeg hij. ‘Gekke kleur en er staan helemaal geen letters op.’
‘Nee. Is dat op de aarde wel zo?’
Mark drukte Winner een sigaret tussen de lippen en voorzag hem van vuur voordat hij zijn
eigen sigaret aanstak. ‘Ja, het stikt bij ons van de merken, maar overal staat de naam van
het merk op. En grote zwarte kruisen kennen we ook niet. Bij ons staat er wel met grote
zwarte letters op dat roken dodelijk is.’
‘In principe komt dat dus op hetzelfde neer, dat betekent het kruis ook. Wanneer de dood
ingaat, staat er niet bij,’ grijnsde Winner. ‘En wat de kleur betreft: elke fabriek heeft zijn eigen
kleur. Dus geen naam zoals bij jullie.’ Winner keuvelde gezellig verder terwijl Mark zijn ogen
uitkeek.
De weg liep behoorlijk omhoog en na ongeveer tweehonderd meter waren ze op het
hoogste punt. Vandaar was er een panoramisch uitzicht op de haven.
‘Schitterend,’ zei Mark, diep onder de indruk van het schouwspel dat zich voor hem
ontrolde. In een reusachtige baai lagen schepen te dobberen in helderblauw water. Aan de
rechterkant van de haven was de kade, waar de grotere schepen lagen aangemeerd, andere
boten lagen bij steigers of iets verder bij het strand vandaan voor anker. Om de baai heen
waren huizen met hoge puntdaken of koepeldaken gebouwd.
‘Vanaf deze plaats heb je het mooiste uitzicht op Silterstad,’ zei Winner.
‘Het is inderdaad spectaculair,’ zei Mark vol ontzag. ‘Waarom hebben de huizen zulke
immense puntdaken en andere weer koepeldaken?’
‘Die hoge daken zijn gebouwd om de warmte naar boven te laten gaan op zulke hete
dagen als vandaag. De koepeldaken zijn ervoor om de zon zoveel mogelijk te weren.
Eigenlijk hebben ze dus dezelfde functie. Is het je opgevallen dat de punthuizen rood zijn en
de koepelhuizen wit?’
‘Ja. Is daar een speciale reden voor?’
‘De punters zijn woonhuizen en de koepels zijn gebouwen waarin gewerkt wordt.’ De
laatste jaren worden er ook andere huizen gebouwd, mooier en fantasierijker.’ Winner wees
naar boven. Mark keek. Grote wolken kwamen er in sneltreinvaart aan.
‘Kun je duiken?’ vroeg Winner opeens.
‘Nee. Ik ben wel een paar keer wezen vissen, maar verveelde me er dood bij.’
‘Dan moet je dat gauw leren,’ zei Winner op een toon dat Mark niet het lef moest hebben
om te weigeren.
‘Je weet niet wat voor moois je onder water allemaal tegenkomt,’ vervolgde Winner. ‘Een
schoonheid die je in je stoutste dromen niet voor mogelijk houdt. Bovendien is het voor je
werk noodzakelijk dat je kunt duiken.’
Mark vroeg zich af wat voor werk hij dan wel geacht werd te gaan doen. Hij vroeg er niet
naar maar zei in plaats daarvan niet al te enthousiast: ‘Ik wil het graag leren.’
Winner knikte tevreden. ‘Zie je, dat bedoel ik nu,’ zei hij terwijl hij weer naar de lucht wees.
Wolken schoten in een razend tempo door de lucht. ‘Het weer kan van de ene op de andere
minuut veranderen. Hopelijk hebben we geluk en drijven de wolken over. Maar voor
hetzelfde geld blijven ze plotseling hangen en gooien ze de sluisdeuren wijd open.’
‘Het is hier minder mooi,’ zei Mark een poosje later. Ze reden langs vervallen betonnen
blokken met een koepeldak. Brede scheuren dreigden sommige panden doormidden te
breken. Een man liep zwalkend met een fles in de hand onder een poortje door.
‘Dit is een opvangtehuis voor zwervers,’ legde Winner uit. ‘Zwervers mogen ’s nachts niet
op straat zijn, daarom bieden de Markers hun deze accommodatie aan. Het is niet veel
soeps, maar ze kunnen er gratis eten en slapen.’
Ze sloegen rechtsaf en kwamen in een straat waar neonreclames naar hartelust flitsten,
hoewel de morgen nog niet half voorbij was.
‘Hier kun je dus je geld kwijt,’ grinnikte Winner. ‘Gokpaleizen, kroegen en bereidwillige
dames genoeg.’
Toen Winner voor een blauw stoplicht moest wachten, tikte er iemand op het raampje.
Mark draaide dat verder open en een man met een gulle lach liet zijn scheve tanden zien.
‘Zoekt u amusement, heren? Waar gaat uw voorkeur naar uit?’ Hij wapperde met een folder
waarop een paar dames stonden, slechts gehuld in kleurige veren. ‘Er is vanavond een
grandioze muziekshow in de Bereila bar. Of bent u meer in drank, drugs of seks
geïnteresseerd? Alles kan, hoor.’ Voordat hij Mark de folder kon overhandigen was het licht
op paars gesprongen en schoot Winner als een speer weg.
‘Gore klootzak,’ zei hij verachtelijk.
‘Over geld gesproken. Wat is de munteenheid hier eigenlijk?’
‘De satie.’
‘Ik heb geen enkele satie, Winner.’
‘Geen probleem. Je komt bij ons in dienst en je wordt betaald. Ik zal ervoor zorgen dat je
je eerste salaris als voorschot uitbetaald krijgt. Akkoord?’
‘Prima.’ Mark vroeg zich af hoe Grenen zich zonder geld gered had.
‘Hoe lang bestaat Baloreas eigenlijk?’ vroeg Mark even later belangstellend.
‘Ruim vijf miljard jaar.’
‘Dan liggen jullie ongeveer een half miljard jaar op ons voor,’ lachte Mark.
‘Daar weet ik niets van,’ zei Winner, ‘maar omdat er maansteen en meteorieten van
dezelfde leeftijd teruggevonden zijn, neemt men aan dat het tegelijkertijd met het
zonnestelsel gevormd is. De zon en de planeten ontstonden uit een wolk kosmisch gas en
stof, aldus de wetenschappers. Als je geïnteresseerd bent kan ik je wel in contact brengen
met een expert op dat gebied.’
‘Nee, dank je, zover gaat mijn interesse nu ook weer niet. Ik vind het trouwens wel
merkwaardig als men beweert dat Baloreas een half miljard eerder is ontstaan. Ik neem aan
dat het over hetzelfde zonnestelsel gaat, hoe kan het dan dat de aarde veel later is
ontstaan?’
‘Dat komt waarschijnlijk omdat de aarde net iets verder van de zon af ligt of het duurde
wat langer voordat jullie de brokstukken op de aarde samenklonterden. Zal ik je toch maar
naar een deskundige brengen?’
‘Nee, ik houd er wel over op. Nog één ding. Hoe weet je dat de aarde verder van de zon
afligt?’
‘Dat weet ik helemaal niet. Ik klets maar wat.’
Het viel Mark op dat er om de paar meter een uitsparing in de weg was waar een rode
palm was geplant. ‘Die bomen heten bij ons palmen en zijn groen,’ zei Mark. Hoe heten ze
hier?
‘Alisters. Er is trouwens ook een groene variant.’
‘Die bomen overleven het niet bij ons als het vriest. Hoe kan het dat dit hier wel zo is?’
Winner haalde zijn schouders op. ‘Ik neem aan dat de bomen hier door de eeuwen heen
gewend zijn geraakt aan de temperatuurwisselingen. Volgende deskundige maar voor je op
het lijstje zetten?’
‘Nee, dan krijg ik teveel informatie te verwerken en onthoud ik niets. Laat ik me maar
gewoon bij mijn leest houden.’
‘Heel verstandig,’ vond Winner.
‘Hoe is de levensstandaard hier eigenlijk? Gewoon antwoord geven, Winner, zonder dat je
me weer verwijst naar een of andere expert.’
Winner begon te lachen. ‘In het centrum is de levensstandaard redelijk hoog, maar hoe
verder je er vandaan gaat, des te triester het wordt. De wijken die ten oosten aan de rand
van Silterstad liggen zijn ronduit erbarmelijk. De mensen leven daar in zelfgemaakte hutten
van planken en golfplaten die ze bij elkaar gescharreld hebben.’
Dan neem ik aan dat er hier veel werkloosheid heerst.’
‘Helaas wel.’
Ze reden een straat in waar gebouwen in de vorm van een halve cirkel waren gebouwd.
‘Hemel, wat zijn hier allemaal vreemde auto’s,’ zei Mark verbaasd. ‘Dit is wat ik model ei
noem.’
‘Hoezo vreemd?’ vroeg Winner. ‘Alle auto’s hebben dit model, behalve de terreinwagens,
die zijn langer en hoger.’
Aan het eind van de straat parkeerde Winner de jeep voor een gigantisch gebouw.
Mark viel van de ene verbazing in de andere. ‘Wat is dit nu weer? Een sprookjeskasteel?’
Hij keek naar een gebouw van een meter of vijftig breed met aan weerskanten hoge torens
en daar tussenin vier koepels. De buitenmuren waren rood en het koepelgedeelte wit.
‘Dit is nou je nieuwe werkterrein. Het politiebureau,’ antwoordde Winner met een glimlach.
‘Hemel, ik wist niet dat jullie je werk verrichtten in een echt kasteel.’
‘Het is maar een gewoon kantoorgebouw, hoor. Van buiten lijkt het heel wat maar van
binnen is het niets bijzonders. Het is een gedateerd pand dat al ontelbare malen is
gerenoveerd.’
Even later betraden ze een ruime hal waar de receptie was. Winner groette de man achter
de balie vriendelijk en liep met stevige passen door. Toen Winner een witgeverfde deur
opende, hoorde Mark geroezemoes en in een enorm vertrek zaten zeker honderd mensen,
allen achter een bureau. Het eerste wat hem opviel was dat de mensen hier ook een rode
verfvlek op hun gezicht hadden; de een had het net als Winner op het voorhoofd, een ander
op een wang, weer een ander op de kin. Toen hij naar hun oren keek zag hij dat die wel klein
waren, maar niet zo extreem als bij Winner en ze hadden ook een Nederlands model.
Misschien had Winners moeder tijdens de zwangerschap teveel schelpdieren gegeten,
lachte hij inwendig. Als die hier tenminste bestonden.
Even later kwam hij in een ruim licht vertrek dat in een zee van licht gebaad zou hebben
als de donkerblauwe zonneschermen niet half naar beneden waren gedraaid. Bovendien zou
het er anders door de grote ramen bloedheet zijn geweest. De lange muur ertegenover ging
grotendeels schuil achter kaarten en een boekenkast. Tussen de kaarten hing een grote foto
van Winner waarop hij met een enorme, schijnbaar woeste en gevaarlijke vis stoeide. Mark
verdacht hem ervan om met die foto indruk op bezoekers te maken. Hij deed of hij de foto
niet opmerkte en zei: ‘Tjee zeg, wat een joekelse kaart hangt daar aan de muur.’
‘Dat is Baloreas.’
Toen Mark ernaartoe liep, zei Winner: ‘Heel wat anders dan de aarde, nietwaar? Op de
aarde liggen hier en daar grote lappen land te midden van watermassa’s.’
‘Hoe weet je dat in vredesnaam?’ verwonderde Mark zich.
‘Van de aardbewoners,’ grinnikte Winner terwijl hij naast hem kwam staan.
‘Welke aardbewoners?’
‘Die hier geland zijn. De eersten zijn weliswaar niet dicht bij Silterstad geland, maar ik heb
wel met die avonturiers gesproken. Ze hebben een paar keer een meeting gehouden voor
geïnteresseerden en dat is dus de reden dat we wel iets over de aarde weten. Eén van die
mannen heeft mij een plattegrond van de aarde gegeven. Ik moet hem nog ergens hebben
liggen.’ Hij liep naar zijn bureau terug en begon in een la te rommelen.
Mark vroeg zich af of die kerels criminelen waren en de aarde ontvlucht hadden.
‘Ik kan hem niet zo gauw vinden,’ hoorde hij Winner achter hem zeggen. Mark had de
indruk dat hij niet echt goed gezocht had. Hij keek naar de kaart die hem deed denken aan
een abstract schilderij met felle kleuren. De blauwe vlakken moesten waarschijnlijk water
voorstellen. ‘Zijn dat zeeën?’ vroeg hij aan Winner terwijl hij naar de blauwe vlakken wees.
‘Inderdaad. In Baloreas hebben we het een beetje half om half gedaan; een stukje zee en
dan een stukje land. Een veel betere verhouding, vind je niet?’
‘Tja…’
‘Dit is je bureau,’ zei Winner terwijl hij een paar harde klappen op het bureaublad gaf.
Mark knikte goedkeurend.
Het bureau stond links achter in het vertrek. ‘Wie zit daar?’ vroeg Mark wijzend naar het
lege bureau tegenover dat van Winner.
‘In principe Plegers, maar zo lang hij niet boven water is, houd ik het voor hem vast,’ zei
Winner somber.
‘Waar is hij dan heen?’
‘Aan het duiken naar iemand wiens boot opeens een andere eigenaar heeft gekregen, als
je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Nee toch?’ reageerde Mark geschrokken. ‘Hoe lang is hij dan al weg?’
‘Ongeveer twee uur.’ Toen begon Winner onbedaarlijk te lachen. ‘Geintje. Je schrok je
dood, hè?’
Mark keek Winner met een zuur gezicht aan. Dergelijke flauwe opmerkingen kon hij niet
waarderen. De politie was hier verdorie geen haar beter dan op de aarde met hun
zogenaamd lollig zijn.
‘Het is te hopen dat het ook bij een geintje blijft,’ zei Winner. ‘Zo niet, dan mag jij zijn
bureau hebben.’ Winner begon weer te lachen. Mark reageerde er niet op, maar trok de
comfortabele stoel met de zachtleren lichtbruine zitting achteruit en ging zitten.
Een paar tellen later smeet Winner een stapel dossiers voor hem neer.
‘Wat is de bedoeling, Winner?’
‘Even doorspitten.’
‘Even is goed,’ zei Mark.
‘Het verschaft je enig inzicht in de misdrijven die hier voorkomen.’
Mark begon geïnteresseerd te lezen. Na een uurtje zei hij: ‘Het valt me op dat er veel met
boten aan de hand is.’
‘Ja,’ zuchtte Winner. ‘De mensen hier zijn dol op het stelen van boten, en vooral van een
grote, mooie boot. Ze vermoorden de eigenaar en de boot is van hen.’
‘Hè?’ Mark schoof de mappen opzij en keek Winner met opgetrokken wenkbrauwen aan.
‘Moord mag uiteraard niet, en als ze betrapt worden gaan ze voor jaren de bak in. Het
gaat voornamelijk om booteigenaars die zelf schade hebben opgelopen en dan proberen een
andere in te pikken.’
‘Dat lijkt me toch wel een heel rigoureuze manier om aan een andere boot te komen. Ze
kunnen toch naar de verzekeringsmaatschappij gaan om de rekening van de reparatie in te
dienen.’
‘Wat voor maatschappij?’
‘Een maatschappij waarbij je boot verzekerd is.’
‘Zulke bedrijven bestaan hier niet. Als je schade hebt moet je zelf het geld ophoesten voor
de herstelwerkzaamheden en omdat heel veel mensen dat niet hebben, stelen ze gewoon
een boot. Als de eigenaar van die boot niet gevonden wordt, dan beweren ze dat ze die van
hem gekocht hebben. Het klinkt misschien wat eenvoudig maar dat is het in feite ook.’
‘Maar zo’n boot staat toch geregistreerd?’
‘Waar?’
‘Ik neem aan bij een botenclub, het bedrijf waar de boot gekocht is en bij de
belastingdienst.’
‘Belastingdienst?’
‘Ik ga ervan uit dat er belasting voor zo’n boot betaald moet worden.’
Toen Winner hem niet-begrijpend aankeek, legde hij uit: ‘Op aarde, in ieder geval in mijn
land, moet je voor het bezit van een huis, een auto of een boot extra geld betalen.’
‘Waarom?’
‘Daar vraag je me wat. Eigenlijk om de nationale schatkist te spekken.’
‘Nou, aan die onzin doen we hier niet.’
‘Maar,’ ging Mark peinzend verder, ‘als zo’n eigenaar plotseling verdwenen is, dan gaat
de boot toch naar zijn familie?’
‘Nee. Als de “nieuwe” eigenaar beweert dat hij de boot gekocht heeft, houdt het verder
op.’
‘Dat is wel heel gemakkelijk.’
‘Ja, en daar proberen we dus ook wat aan te doen. Daarom is het ook van belang dat
politiemensen verstand van duiken hebben, want we hebben al heel wat lijken uit het water
gevist.’
Lekker baantje krijg ik hier, dacht Mark bezorgd.
Omdat het warm was ging hij in zijn onderbroek boven op het bed liggen. Het raam had hij
opengezet om de ergste warmte te verdrijven. Hoewel het politiebureau midden in het
centrum lag, drong er maar weinig geluid de slaapkamer binnen. De kamer was groter en
luxueuzer dan hij verwacht had. Alles voor een aangenaam verblijf was aanwezig en hij
besloot hier voorlopig maar zijn domicilie te houden omdat het gratis was. In de kantine kon
hij voor weinig geld een redelijke maaltijd krijgen had hij gezien. Er hing ook een groot tvscherm aan de wand. Hoewel hij wel benieuwd was wat voor programma’s een planeet als
Baloreas uitzond, won vermoeidheid het van nieuwsgierigheid. Per slot van rekening had hij
daar tijd genoeg voor, want terug kon hij toch niet. En hij wist nu wel waarom. De politie pikte
gewoon het schip in, verhuurde of verkocht het en streek het geld op. Dat was natuurlijk een
van de redenen waarom er nooit iemand de kans had gekregen om terug te keren. Een
andere reden kon zijn dat er geen mensen op Baloreas te vinden waren die genoeg know
how van een dergelijke bijzondere techniek hadden. Nee, riep hij die gedachte terug. Dat kon
de oorzaak niet zijn, want hij werd klaar gemaakt voor Grapo. Dus de kennis was hier wel.
Met zijn handen onder het hoofd gevouwen overdacht hij de afgelopen dag. Ofschoon hij
geen enkel vermoeden had wat hij nog allemaal voor zijn kiezen kreeg, was hij toch zeer
verbaasd om hier mensen te zien die er net zo uitzagen als hij. Op een rode vlek, kleine
oortjes en harige benen na, dan. Eigenlijk had hij wezens verwacht die veel kleiner waren
dan de gemiddelde mens, en het hele lichaam bedekt met haar als van een hond of een
schaap, of griezelige wezentjes met hoorntjes. Dat hij op zo’n geciviliseerde planeet terecht
zou komen had hij nooit kunnen bevroeden. Zijn gedachten schoten naar Elja. Kon ik haar
maar bellen of sms’en om haar te vertellen dat alles goed met me is. Ze had zich zo
ongerust over hem gemaakt en allerlei spreuken verzonnen om hem op aarde te houden,
terwijl ze niet eens wist dat hij die ging verlaten. Toen ze zei dat idealisten het oog op de
toekomst gericht hielden, had hij gepikeerd gereageerd dat hij dan maar geen idealist was en
dat het verleden niet achter hem lag, maar juist voor hem.
‘Als je zint op wraak, hou je je eigen wonden open,’ had ze toen gezegd. ‘Als ik het niet
doe, voel ik de wonden vierentwintig uur per etmaal,’ was zijn antwoord geweest. Uiteindelijk
was Elja erover op gehouden en had ze voorgesteld om televisie te kijken. Hier geen
wijsheden van Nietzsche of Confucius of van wie dan ook, Elja, zei hij in gedachten tegen
haar. Maar hier zijn vast veel andere wijsheden. Ik vraag Winner er maar niet naar, want dan
stuurt hij me vast naar een of andere filosoof. Hoe goed je het ook bedoeld hebt, Elja, ik pas
even. Je hebt me zoveel wijsheden en citaten laten horen dat het me bij tijden duizelde.
Maar ik voel me wel schuldig dat ik jou en Jacob niet ingelicht heb over mijn voornemen om
te vertrekken. Hopelijk kunnen jullie het me vergeven. Toen verscheen het beeld van de
mooie Liane. Zij had een reden kunnen zijn om niet te vertrekken. Hoewel ze zijn hart had
geraakt, had hij geen idee of ze ook wel wat in hem zag. In ieder geval had ze geen nieuwe
vriend, had hij van Jacob vernomen. Bovendien wilde hij zijn plan uitvoeren. Anders zou hij
geen rust kennen. Midden in zijn gedachten viel hij in slaap.
Toen hij wakker werd was hij helemaal nat van het transpireren en besloot een douche te
nemen. Hij was nog niet eerder in de doucheruimte geweest. Er waren zes wasbakken met
daarboven grote spiegels en houten banken waarop je je kleren kon leggen. Kapstokken
ontbraken. Achter een halve witte muur waren vijf douches op een rij.
Mark had zich helemaal ingezeept toen hij gezelschap kreeg. De man groette hem verrast
en gaf hem een hand. Hij heette Tirkan en vertelde dat hij samen met een collega de
moordafdeling kwam ondersteunen. Hij kwam uit Vorum, een stad die op honderd kilometer
van Silterstad lag, wist Mark. Hij vroeg niet naar het waarom van hun medewerking. Tirkan
had een brede schuine rode streep die over zijn borstkas liep, als een soort sjerp. Toen zag
Mark tot zijn grote verwondering dat de penis van de man zilverkleurig was. Inwendig
grinnikte hij. Vermoedelijk had hij een creatieve vrouw. Even later kwam hij op die
veronderstelling terug toen er een naakte man zich bij hen voegde. Tirkan stelde hem voor
als zijn collega. Ook deze man was verzilverd. Mark vroeg zich af of dit ook een kenmerk
was van de Baloreasieten. In plaats van dat de anderen letterlijk voor paal stonden, had hij
nu zelf dat gevoel. Hij kneep in zijn flacon douchegel en zeepte zijn lid nog meer in. Toen hij
Tirkan hoorde lachen keek hij opzij.
‘Zo te zien heb jij met die schuimlaag dringend behoefte aan een vrouw. Je hebt duidelijk
last van overproductie.’
‘Waarom denk je dat ik me zo goed was?’
‘Altijd goed om fris bij het vrouwtje binnen te komen,’ grijnsde Tirkan.
Mark begon zich steeds ongemakkelijker te voelen. Met zijn rug ging hij naar de mannen
toe staan, spoelde zich snel af en ging links om het muurtje heen zodat hij niet voor hen
langs hoefde te lopen. Als de wiederweerga droogde hij zich af. Hij trok net zijn shirt over het
hoofd toen Tirkan in de kleedruimte kwam. Snel pakte Mark zijn spullen bij elkaar, groette
Tirkan en maakte dat hij wegkwam.
‘Veel succes bij de vrouwtjes,’ riep Tirkan hem na.
Mark stak zijn hand op en zei dat dit wel goed zou komen.
Hij was blij dat hij op zijn kamer was. Douchen deed hij hier beslist niet weer. Hemel, wat
een schrik. Als ze hadden gezien hoe hij eruitzag, was hij waarschijnlijk vierkant uitgelachen.
Hij trok zijn koffer onder het bed vandaan en zocht de foto’s van Liane. Thuis had hij ze op
de computer gezet en uitgeprint. Niet de foto’s van Elja en Jacob, alleen die van Liane. Hij
pakte de foto waarop ze zich iets voorovergebogen had. Het was een smoes van hem
geweest toen hij zei dat de belichting dan beter was. Op die foto was de aanzet van haar
borsten duidelijk te zien. Hij keek er een poosje naar en voelde de opwinding toenemen. Met
haar foto voor zijn ogen maakte hij zichzelf wijs dat ze bij hem lag en hem streelde. Toen hij
zijn hand in zijn broek deed fantaseerde hij dat Lianes hand hem aanraakte.
21
Vandaag was het dan zover. Voor het eerst ging hij met een aantal collega’s echt serieus
duiken. Eigenlijk zou dat gisteren al gebeuren maar omdat er een te harde wind stond, was
de duikdag afgeblazen. Ook nu was het nog onzeker of het wel door zou gaan, want het
waaide nog steeds hard. Terwijl Mark op weg naar de boot was, keek hij naar links waar
bergtoppen donkere wolken verscheurden en de flarden naar zee stuurden die
samensmolten met de paarse wolken uit het westen die er massaal aan kwamen drijven.
Doorgaans voorspelde dat niet veel goeds. Hoewel dat ook weer betrekkelijk was. Als je
dacht dat er noodweer op komst was, kon er vijf minuten later zomaar weer een stralende
zon zijn en de temperatuur een paar momenten later wel twintig graden hoger, alsof iemand
plotseling een reuze lucifer had afgestreken. Hij liep naar de plaats die Winner hem had
uitgeduid en was nogal teleurgesteld toen hij daar een oude, gammele boot zag liggen.
Waarschijnlijk mocht een dergelijke boot in Nederland het water niet eens meer op, maar dat
wist hij eigenlijk niet. Hij had ook wel eens roestige bakken op de Nederlandse wateren
gezien, maar nooit op zee.
De twee collega’s die er al waren begroetten hem joviaal toen hij aan boord sprong. ‘Heb
je er zin in?’ vroeg Kriegen.
‘Dat weet ik eigenlijk niet.’
Eén voor één druppelden de andere collega’s binnen. Toen het duikteam compleet was,
zei Beukers, die de gids was, terwijl hij naar de lucht wees: ‘Varen we uit of wachten we tot
de wind wat is afgenomen?’
‘Laten we maar varen,’ zei Bonder, een corpulente rechercheur van midden veertig met
een kale kruin en lang grijs haar in de nek. ‘Onder water maakt het niet zoveel uit wat voor
weer het is.’
‘Ik heb wel de opdracht gekregen de boot weer veilig terug te brengen,’ merkte de
stuurman op. ‘Over jullie heb ik geen instructies gekregen.’
Terwijl de boot naar de locatie voer kreeg Mark nog een keer theorieles van een snotjoch
van een jaar of achttien met een dik bos rood haar. Daarvoor was hij een paar maal met zijn
collega Freers op pad geweest om de basistechnieken te leren. Veel had hij er niet van
opgestoken, maar dat had meer aan hem dan aan zijn collega gelegen. Van meet af aan had
hij geweten dat de sport nooit zijn passie zou krijgen. De jongeman met het wortelhaar legde
uit wat waar voor nodig was en hoe je ermee om moest gaan. ‘Op je manometer kun je zien
hoeveel druk er nog is. Als de fles vol is geeft hij tweehonderd bar aan. Als je ziet dat er
maar vijftig meer in zit moet je naar boven gaan.’
‘Hé,’ zei Kriegen op verwijtende toon tegen Mark toen die rondkeek, ‘let je eigenlijk wel
op? Ik ben jouw buddy en ik wil wel graag dat je weet wat je moet doen. Dus is het misschien
wel verstandig dat je bij de les blijft als er iets uitgelegd wordt.’
Mark had de indruk dat hij allemaal heel andere dingen hoorde dan die keren dat hij
privéles had gehad.
‘Bij hoeveel bar moet je dus omhoog?’
‘Bij tweehonderd.’
Freddy keek hem even onbewogen aan en zei toen: ‘Als je dat van plan bent hoef je het
water niet in te gaan en kun je het beste aan boord blijven. Het is belangrijk wat ik zeg,
Weegers.’
Mark merkte dat Freddy prikkelbaar begon te worden en probeerde zich weer te
concentreren.
De jongen ging door met zijn uitgebreide uitleg en Mark kreeg zoveel informatie te
verstouwen dat hij door de bomen het bos niet meer zag, maar hij waakte er wel voor daar
een opmerking over te maken.
‘En vergeet niet langzaam naar boven te komen, anders is de kans groot dat je de
decompressieziekte krijgt,’ waarschuwde Freddy. ‘Dus niet sneller dan tien meter per minuut
omhoog gaan.’
Mark knikte. Dat wist hij al van Freers. Hij zag dat de mannen de persluchtsets
klaarmaakten en vervolgens hun trimvest aandeden.
‘En dit,’ Freddy pakte de inflator nog een keer, ‘noemen we dus de inflator. Hiermee blaas
je lucht bij in je zwemvest of je dumpt lucht, zoals ik je uitgelegd heb.’ Freddy keek hem
sceptisch aan.
‘Ik weet het,’ zei Mark.
Hij was blij dat hij zijn duikpak van neopreen rubber aan kon trekken, want hij voelde zich
nogal naakt ten opzichte van zijn harige collega’s.
‘Hemel, wat is die gordel loodzwaar,’ zei Mark terwijl hij hem in zijn hand woog. ‘Ik schat
hem op minstens zes kilo.’
‘Acht. We hebben jou de zwaarste gegeven, zodat we je beneden kunnen houden,’
grijnsde Bonder.
Mark vond het geen leuk grapje.
‘Ik dacht dat je al duikles gehad had,’ zei Freddy verwonderd.
‘Dat is ook zo.’ Hij had gemerkt dat Freers hem niet veel had geleerd over de duiktechniek
en het duiken kennelijk meer als een uitje had gezien. Wel had hij gezegd dat als hij zich
ongemakkelijk voelde bij de gedachte aan duiken, hij dan niet moest gaan. Dat hij zichzelf
niet moest dwingen. En dit was wat hij nu juist wel deed. Maar hij kon moeilijk op dit moment
zeggen dat hij van de duikpartij afzag. Ten eerste dachten zijn collega’s dat ze er goed aan
deden om hem mee te nemen en ten tweede was hij uit hoofde van zijn functie verplicht om
het duiken onder de knie te krijgen.
‘Hoe diep gaan we eigenlijk?’ veranderde Mark van onderwerp.
‘Een paar meter,’ antwoordde Beukers.
‘Een paar meter! Dan kom ik niet eens op de bodem. Dan had ik net zo goed in de baai
kunnen gaan snorkelen.’
‘We zijn hier om jou duiken te leren en niet om je een pleziertje te doen,’ antwoordde
Beukers streng. ‘Maar ik krijg de indruk dat je meer geschikt bent om op het wateroppervlak
te dobberen.’
Mark deed het zwijgen er verder maar toe.
Beukers controleerde of alles goed bevestigd was bij Mark en zei: ‘Daar beneden niet
overmoedig worden.’
‘Hoelang kun je eigenlijk met zo’n zuurstoftank rondzwemmen?’ vroeg Mark hem.
‘O, o, o, hoe vaak moet ik nog zeggen dat dit geen zuurstoftank is. Er zit perslucht in. Je
hebt een fles van twaalf liter op je rug en daar kun je ongeveer anderhalf uur mee onder
water blijven, maar dat is van de diepte afhankelijk. Als je op dertig meter diepte met
perslucht duikt, kun je er maar vijftien minuten blijven.’
‘O?’
‘Je hebt verdorie gewoon niet goed geluisterd toen Freddy dit alles vertelde,’ reageerde
Beukers geërgerd.
‘Jawel. Maar ik kan niet alles onthouden. Je kunt toch ook niet in één week leren
zwemmen?’
Kriegen kwam nog een keer checken of Mark goed opgetuigd was.
‘Neem de veiligheidsmaatregelen serieus,’ ging Beukers verder. ‘Gebruik je verstand en
er zal je weinig kunnen gebeuren in het natte element. De ervaren duiker beheerst elke
situatie, trotseert alle gevaren, maar als je niet oplet, zul je nooit een ervaren duiker worden
en word je een gevaar voor jezelf met alle desastreuze gevolgen van dien.’
Mark knikte flauwtjes.
‘Ik neem de octopus wel mee,’ zei Kriegen. ‘Misschien heb ik die wel dringend nodig.’ Hij
knikte in de richting van Mark.
‘Als de hele groep er klaar voor is, gaan we,’ zei Beukers. Vlak voordat hij in het water
ging, sprak hij waarschuwend tegen Mark: ‘We zitten boven een gebied met riffen. Kijk goed
uit voor scherpe uitsteeksels, gevaarlijke vissen en giftige kwallen.’
Mark knikte. Van kwallen moest hij helemaal niets hebben, die ging hij wel uit de weg.
Een aantal jaren geleden was hij op vakantie een keer omarmd door zo’n rotbeest. Goh, wat
had dat verrekte pijn gedaan. Het was of zijn arm in brand stond.
‘Je rechtstandig naar beneden laten zakken,’ zei Kriegen, ‘en via de afdaallijn ga je
dieper. Je houdt mij constant in het oog. Begrepen?’
‘Ja.’
Even later kwam hij een wereld binnen van ongekende schoonheid. De eerste
zeebewoner die hij zag was een reusachtige blauwe vis met oranje geometrische figuren op
zijn lijf. Toen de vis hem onverstoorbaar voorbij zwom, zag hij dat de blauwe kleur
afwisselend licht en donker werd. Kriegen wees hem op een school kleine felgele visjes die
vleugels leken te hebben, want ze fladderden door het water. Gefascineerd staarde hij er
een poosje naar. Hij schrok zich wild toen er een grote zwarte vis met ogen als karbonkels
recht op hem af leek te stormen. Mark wist niet wat hij doen moest, dus deed hij maar niets.
Toen de vis hem op een paar decimeter genaderd was, draaide die zich vliegensvlug om, en
vervolgde zijn weg. Door die abrupte zwenking kreeg Mark een harde klap van de staart
tegen zijn schouder. Ze gingen dieper en een prachtig koraalrif doemde voor hem op. Ze
hadden hem dus maar wat op de mouw gespeld dat ze niet naar de bodem gingen. Tussen
het kleurrijke koraal groeiden prachtige rode bloemen. Hij raakte ze maar niet aan. Planten
met de meest schitterende kleuren waren vaak giftig. Bewonderend keek hij naar een
schildpad van enorme afmetingen die een eindje voor hem opdook. Het beest was
okerkleurig en het leek wel of iemand zijn hele schild met vijfkantige groene stempels had
bewerkt. Rustig en sierlijk bewoog het dier zich door het water. Mark vergat de voorschriften
en flipperde het beest achterna. Toen de schildpad omhoog ging, zwom Mark rechtdoor om
nog meer fraais te ontdekken. Opeens zag hij wel heel iets bijzonders. Het leek wel een
kameel die op de bodem lag te slapen. Behoedzaam zwom hij ernaartoe en schrok zich het
apelazerus. De twee grote bobbels die hij voor bulten had aangezien bleken keien te zijn.
Onder de keien lag een man op zijn rug. De ogen waren weg en in de oogkassen krioelde
het van kleine zwarte beestjes. Mark kreeg braakneigingen en moest zich tot het uiterste
inspannen om er niet aan toe te geven. Hij keek om zich heen op zoek naar zijn buddy, maar
die was nergens te zien. Toen drong het tot hem door dat hij de elementaire regels was
vergeten door er alleen vandoor te gaan. Paniek overviel hem. Hij moest zo snel mogelijk
naar boven. Nee, dat moet je niet, Mark. Blijf rustig. Je hebt toch wel iets onthouden? Onder
water doe je niets impulsief maar alles weloverwogen. Hij dwong zichzelf om na te denken.
Welke kant was hij opgegaan en waar lag de boot? Stomme sufferd die je bent om alle
adviezen in de wind te slaan, schold hij op zichzelf. Hij keek op zijn dieptemeter. Die wees
achttien meter aan. Achttien meter! Wat diep. Wat had Freddy nog maar gezegd? Niet
sneller dan tien meter per minuut omhoog gaan. Dat betekende dat hij zijn opspelende maag
nog bijna twee minuten onder controle moest zien te houden. Het kostte hem ontzettend veel
zelfbeheersing om zich aan dat langzame tempo te houden. Zo gauw hij aan de oppervlakte
kwam, deed hij de ademautomaat uit zijn mond en leegde zijn maag. Gelijk daarna werd hij
overspoeld door een enorme golf. Hemel, ook dat nog. Hij keek naar de boot die mijlenver
weg leek. De wind was toegenomen en de golven zwiepten hoog op. Om de boot te bereiken
moest hij tegen de wind in zwemmen. Dat red ik nooit, dacht hij benauwd. Een goede
zwemmer was hij nooit geweest en ijzeren longen had hij ook niet. Als hij regelmatig met
Jacob was gaan fietsen zou hij een betere conditie hebben gehad. Hij voelde zich hondsmoe
maar besefte dat dit van de afgrijselijke ontdekking van daarnet kwam, want echt
ingespannen had hij zich niet. Maar je geest kon je lichaam behoorlijk verlammen. Met beide
armen begon hij te zwaaien in de hoop dat iemand op de boot hem opmerkte. In het besef
dat hij toch niet tegen de harde wind en de hoge golven op kon boksen, ging hij op zijn rug
liggen, dacht eraan om zijn trimvest bij te blazen en met een lome vinslag koerste hij in de
richting van de boot. Berustend liet hij de golven over zich heengaan. Hij begon te fantaseren
zodat de aandacht niet op zijn penibele situatie was gericht. Afleiding kon hem redden. Liane
nam nu zijn gedachten in beslag. Hij had haar maar één keer ontmoet, maar ze had een
onuitwisbare indruk op hem gemaakt en hij besefte dat hij verliefd op haar was. Inmiddels
had ze misschien wel weer een vriend, maar dat weigerde hij te geloven. Na de negatieve
ervaring met haar ex-vriend wilde ze natuurlijk een tijdje niets van mannen weten. Maar
hoelang duurde een tijdje? Als ze net zo aardig, serieus en meelevend was als haar moeder,
dan was ze de vrouw van zijn dromen. Goh, wat zag ze er geweldig uit. Door aan haar te
denken was zijn op hol geslagen hart weer enigszins tot bedaren gekomen en had het
normale ritme bijna hervonden.
‘Lekker gedoken?’ hoorde hij opeens de donkere stem van Paulsen hard roepen. Hij sloot
zijn ogen van opluchting. Toen hij zich omdraaide zag hij een man of acht lachend naar hem
kijken.
‘Hoe denk je erover?’ zei Kriegen. ‘Wij willen eigenlijk wel naar huis maar als je nog langer
op ontdekkingsreis wilt, zijn wij wel genegen om je dat plezier te doen.’
‘Haal me eruit,’ riep Mark met alle kracht die nog in hem was.
Er werd een touw naar hem toegegooid die hij bij de derde poging pas te pakken kreeg.
Toen werd hij door twee mannen aan zijn armen aan boord gehesen.
‘Heb je een verklaring voor je recalcitrant gedrag?’ zei Beukers op een niet mis te
verstane toon.
Toen Mark begon te kotsen vlogen de mannen verschrikt achteruit.
‘Je wordt van een beetje deining toch niet zeeziek,’ spotte Kriegen.
‘Ik heb een halfvergaan lijk gezien,’ bracht hij er met moeite uit. Hij had de woorden amper
uitgesproken of hij begon weer over te geven.
Verbluft staarden de mannen hem aan.
Een paar tellen later kwam de stuurman er met een emmer water aan om het braaksel
weg te spoelen.
‘Waar heb je een lijk gezien?’ vroeg Bonder. Hij kwam bij Mark staan en zette een voet op
een stang van de reling.
‘Daar.’ Mark wees over zijn schouder.
‘Een heel exacte plaatsbepaling, Mark,’ merkte Kriegen honend op.
‘Hoe zag hij eruit?’ Bonder was op en top de politieman.
‘De ogen zaten vol ongedierte, de neus was weggevreten en een paar roodbruine
beesten zaten aan zijn oren te knabbelen. Hij droeg een blauwe korte broek en een rood Tshirt. Zijn haar was donker. Maar haar lijkt altijd donker in het water.’
‘Zijn voeten waren nog in tact?’ vroeg Kriegen met een ondertoon of het wel heel nalatig
van de zeebewoners was om die over het hoofd te zien.
‘Ben je direct naar boven gegaan toen je dat lijk zag?’ vroeg Beukers. ‘Of heb je eerst nog
een stukje geflipperd?’
‘Nee. Ik ben direct naar boven gegaan. Zo snel mogelijk als verantwoord was,’ voegde hij
eraan toe.
Zes mannen maakten aanstalten om weer onder water te gaan en het lijk te zoeken. Ze
namen allerlei spullen mee waarmee ze het lichaam konden vervoeren.
‘Ga je ook nog even mee?’ vroeg Kriegen pesterig.
‘Nee, dank je. Ik heb de voorstelling al gezien.’
Terwijl de mannen onder water verdwenen ging Mark op een van de houten banken
liggen die aan weerskanten van de boot waren geplaatst. Na een kwartier stond hij op en
ging naar het kleine afdakje dat de boot rijk was. Angstvallig keek hij om zich heen of
niemand kon zien dat hij van onderen anders was. De mannen tuurden allemaal naar de zee
en in een rap tempo kleedde hij zich aan.
Het duurde ruim een half uur voordat de eerste man zich weer aan de oppervlakte
vertoonde. Vlot daarna kwamen de andere gezichten boven water. De boot was kennelijk
voorbereid op ongewone vangsten, want er werd een lier naar de reling geduwd en even
later kwam een pakket in blauw plastic en ingepakt als een rollade aan boord. Het wiebelde
in de lucht en draaide om zijn as voordat het touw knapte en het pakket onverhoeds bij Mark
op schoot belandde. Geschrokken vloog hij overeind waardoor het lichaam op het dek plofte.
‘Nou, nou Weegers, een beetje meer eerbied voor je medemens, hoor,’ zei Kriegen
cynisch.
‘Het is Terrel Hagen,’ zei één van de andere duikers.
De naam kwam Mark bekend voor. Hij moest die in een dossier over vermiste personen
tegengekomen zijn.
De boot voer zo snel mogelijk naar de haven, waar politiemensen al stonden te wachten
en mensen van de ‘opbergdienst’ het lijk overnamen.
‘Zo jongens, tijd voor een biertje,’ zei Paulsen terwijl hij vergenoegd in zijn handen wreef.
‘Kom op, we gaan naar de bar en Mark krijgt van ons allemaal een rondje zodat zijn gezicht
weer wat kleur krijgt. Hij ziet zo wit als een lijk.’ Een paar mannen lachten besmuikt.
22
Inmiddels zat Mark drie maanden op Baloreas en hij was ondertussen aardig gesetteld.
Hij had een week of acht geleden een strandhuisje gehuurd dat ongeveer vier meter boven
het strand lag op een rotsachtig terrein. Het meubilair was bij de prijs inbegrepen, wat niet zo
verwonderlijk was, gezien de schamele toestand ervan. Het interieur bood een troosteloze
aanblik, maar dat deerde hem niet. De huur was in elk geval betaalbaar en of hij nu op een
stoel zat die een vermogen waard was of op een versleten geval dat gratis was, de functie
was dezelfde. Toen hij er de eerste keer was wezen kijken, was hij wel geschrokken van het
smerige blauwe kleed en de muffe geur in de woning, die lang leeg had gestaan. Het huis
werd maar twee weken per jaar bewoond door mensen uit Valefka, die er hun vakantie
doorbrachten. Die twee weken waren voor Mark geen onoverbrugbaar probleem. In die tijd
kon hij wel op het bureau overnachten. Hij had het tapijt eruit gegooid, de ramen en deuren
opengezet en was met schoonmaakmiddelen de hele woning door geweest. Daarna had het
in huis geroken of het vol verse geurende lelies stond.
Gezeten in een oude rieten schommelstoel die hij in een winkel voor tweedehands
artikelen had gekocht en die hij op zijn veranda had neergezet, luisterde hij naar de woeste
golven die met veel geraas het strand teisterden. Hij vroeg zich af wat de woningstichting
met zijn spullen had gedaan. ’s Morgens had hij eerst zijn auto verkocht en maar de helft van
het bedrag gekregen waarvoor hij hem aangeschaft had. Daarna had hij een briefje in de
brievenbus van de woningstichting laten glijden waarin stond dat hij per direct de huur
opzegde en dat ze met zijn huisraad konden doen wat ze wilden. Voor het geval de nieuwe
bewoner niet geïnteresseerd was, mochten ze de boel naar een kringloopwinkel of de stort
brengen. Daarvoor had hij honderd euro bij de brief ingestopt. Ook had hij in de brief vermeld
dat hij voor twee maanden huur had overgemaakt. Hij had alles achtergelaten. Alleen
papieren die van belang waren had hij meegenomen.
Zijn gedachten gingen naar een week geleden toen hij in een supermarkt was. Iemand
achter hem zong zacht: ‘It’s a small world after all.’ Langzaam had hij zich omgedraaid en tot
zijn stomme verbazing gezien dat Grenen de zanger was. De eerste seconden was hij niet in
staat geweest een woord uit te brengen, maar dat was Grenen gelukkig niet opgevallen. Die
had Mark een paar keer joviaal op de schouder geslagen en verheugd gelachen. ‘Mark kerel,
dat we elkaar uitgerekend hier moeten tegenkomen. Heeft één van die astrokerels jou ook
van een enkeltje Baloreas kunnen overtuigen?’
Omdat Mark onder geen beding had willen laten merken dat hij hem ervan verdacht er
door hem te zijn bijgelapt, had hij een blijdschap geuit die hij absoluut niet voelde. Met: ‘Wat
heerlijk om hier een vriend tegen te komen,’ had hij enthousiasme geveinsd. Zijn baard en
snor bleken als vermomming dus waardeloos.
Grenen had behalve verrast, ook echt verheugd geleken en hem uitgenodigd om bij hem
en zijn vrouw Rita langs te komen. Verder had hij verteld dat ze een restaurant waren
begonnen; hij deed de administratie en zij serveerde. Voor de keuken hadden ze personeel
uit Silterstad aangenomen.
De wijze waarop hij me tegemoet is getreden, doet me toch vermoeden dat hij met dat
hele schietgeval niets te maken heeft, dacht Mark. Grenen was zeer begaan met hem toen
hij het hele verhaal had verteld. Ook had hij gezegd dat hij geen moment aan zijn onschuld
had getwijfeld. Had hij toch op het verkeerde paard gewed?
Vanavond, als het donker was, ging hij Grenen een bezoekje brengen. Het was geen
afspraak, maar hij wilde gewoon weten waar hij woonde. Hij was niets van plan. Nog niet. Hij
moest eerst absolute zekerheid hebben.
Zijn gedachten maakten een sprong en gingen naar Winner. Wat hij gezegd had over de
botenmoorden klopte. Een onderdeel van zijn werk dat hij verafschuwde. Verder moest hij
erop letten dat mensen buiten de drugscafés geen drugs gebruikten, wat er in de praktijk op
neerkwam dat hij niemand betrapte. Zijn hersens kronkelden naar Ingrid. Het was al een hele
tijd geleden dat hij aan haar had gedacht, wat hij een goed teken vond. Haar gezicht maakte
plaats voor dat van Liane. Onwillekeurig glimlachte hij.
Sinds hij op Baloreas was had hij ook geen angstdromen meer gehad. De mutatie was
toch ergens goed voor geweest, dacht hij cynisch.
De wind begon steeds harder te loeien en de alisters in zijn tuin maakten een diepe
buiging voor het natuurgeweld. Op Baloreas werd niet aan weersvoorspelling gedaan. Dat
had geen zin omdat het weer onvoorspelbaar was. De wind ging nu als een gek tekeer, maar
een minuut later kon dat over zijn en scheen de zon weer onschuldig aan een strakblauwe
hemel.
Toen Mark Winner naar de snel wisselende weersomstandigheden vroeg, had die gezegd
dat dit waarschijnlijk kwam doordat Baloreas sneller draaide dan de aarde. Mark had toen
gezegd dat het dan ook vaker donker en licht zou moeten zijn per etmaal, maar daar had
Winner geen antwoord op geweten.
Intussen had hij al heel wat saties verdiend. Hij kreeg veel meer geld dan hij verwacht
had. Soms werd er ook zomaar een bundeltje bankbiljetten op zijn bureau gegooid. Als hij
Winner dan verbaasd aankeek, antwoordde die steevast: ‘Dit kun je vast wel gebruiken. Je
moet nooit naar de herkomst vragen.’
Hij schrok op uit zijn mijmeringen toen twee blauwe zeebusters met veel lawaai boven
hem langsvlogen. De vogels konden krijsen als verwende peuters. Hun gekrijs hield meestal
in dat er storm of regen op komst was. Mark ging staan, liep de treden van zijn veranda af en
tuurde naar het westen waar het veranderende weer altijd vandaan kwam. Een loodgrijs
wolkendek kwam er in een hoog tempo aan. Hij vond het wel prettig om tijdens een hevige
regenbui buiten te zitten. De temperatuur was nog vierentwintig graden zag hij op de meter
die hij aan de binnenkant van het hekwerk van de veranda had bevestigd. De
temperatuurmeter heette hier Kasanta. Gevoelsmatig kwam de temperatuur overeen met de
graden die Celsius aangaf. Als het niet nog harder ging waaien, kon hij lekker blijven zitten.
Het dak van de veranda gaf hem genoeg beschutting tegen de regen. Zoals hij al vermoed
had begon het een paar minuten later vreselijk te hozen. Hij snoof de geur van de regen diep
op. De regen ruikt overal anders, vond hij. Hier rook die naar meloen. De bui duurde tien
minuten en ging toen over in een fijne motregen.
Mijn gedachten lijken wel gespleten, dacht hij, zoals door een aardbeving een land in
tweeën is gescheurd; aan de ene kant blijft mijn twijfel en aan de andere kant de duistere
verdenking dat Wim me verlakt heeft. Beeld ik het me misschien in en jaag ik een
hersenschim na? Ik heb geen enkel bewijs. Toch vertelt mijn gevoel me dat ik me niet vergis.
Zijn gedachten gingen naar het werk dat hij hier verrichtte. Samen met collega’s had hij al
verscheidene lijken uit het water gevist. De eerste keer dat hij hier een lijk zag, lag nog vers
in zijn geheugen. Toen hij de boot eronder had gekost, hadden zijn collega’s meewarig hun
hoofd geschud. Maar hij zou nooit wennen aan het zien van een lijk. Elke keer als hij een lijk
zag, kwam dat half weggevreten gezicht van Hagen hem weer voor de geest. Winner had
tegen hem gezegd dat er voor duikers twee eigenschappen van enorm belang waren: moed
en geduld. Moed bezat hij in ruime mate, maar geduld was een ander chapiter. Hoewel…
misselijk worden bij het zien van een lijk getuigde nu ook niet echt van moed. Of had dat
niets met moed te maken en alleen maar met menselijkheid?
Zijn collega’s hadden ervoor gezorgd dat hij de nodige ervaring op duikgebied opdeed,
maar een routinier was hij nog lang niet. Hij had gewoon geen duikaanleg. Winner was een
sympathieke chef en een fijne vriend geworden die Marks antipathie tegen glimlachende
kaalhoofden had weggenomen.
Verder moest hij veel rondlopen in de Hoofdstraat om eventuele problemen te voorkomen
of op te lossen. In het weekend zag de Hoofdstraat zwart van de mensen. Er kwamen veel
toeristen die toegaven aan de vele verleidingen die de straat te bieden had. Voor immorele
sensatiezoekers die de exorbitante toegangsprijzen voor de shows konden betalen, was de
Hoofdstraat een waar ‘vleesparadijs’. Mensen die minder welgesteld waren, zochten de
goedkope kroegen op of gingen voorzichtig gokken. Bendevorming en terreurgroepen
kwamen op Baloreas niet voor. Afgezien van wat straatgevechten gebeurde er in het
centrum niets van belang. Alles wat binnen de muren plaatsvond was legaal. Diefstal was
hier de hoofdmisdaad. Als iemand in een winkel op diefstal betrapt werd, hoe goedkoop het
gestolen voorwerp ook was, dan kon hij of zij op een forse boete rekenen. Was de waarde
meer dan honderd saties, dan hing de dief een gevangenisstraf boven het hoofd.
Als Mark straatdienst had moest hij een uniform dragen. Een blauw uniform dat de kleur
had van een transparante blauwe hemel, of een soort zonne-uniform dat bestond uit een
jasje met korte mouwen, een lange dunne broek en een korte broek. Dat pak had de kleur
van woestijnzand.
Elke regio had een zelfbestuur en het systeem werkte goed, had Winner gezegd. Politieke
partijen bestonden hier niet. Toen Mark had gevraagd wat de Markers en de Skoters dan
waren, had Winner geantwoord dat dit groepen met verschillende ideeën waren. Volgens
Mark waren het dan politieke partijen, maar hij was er niet op doorgegaan omdat het hem
niet interesseerde.
Opeens vloog hij overeind en keek waar het bekende schrapende geluid vandaan kwam.
Op het kozijn zat zo’n rotbeest. Geelvlegels werden die genoemd. Mark aarzelde geen
moment, trok zijn sandaal uit, gaf het beest daarmee een harde mep en die viel gelijk dood
op de grond. Helemaal uit elkaar gespetterd. Geelvlegels waren vileine beesten. Ze leken
wel wat op kakkerlakken maar ze konden gemeen bijten. Als zo’n beest je te pakken kreeg,
voelde je eerst een brandende pijn die overging in jeuk, waar je wel een week last van kon
hebben.
Winner had gezegd dat je zo’n beest met een bepaalde techniek moest doden, hem
daarna doormidden moest kraken en het inwendige moest opslurpen. Het scheen een
lekkernij te zijn. Mark schudde ervan. Nooit zou hij zo’n beest opeten. Als Winner hier was,
zou die het beest van de grond met zijn tong oplikken, grinnikte Mark inwendig. Hij keek
zorgvuldig om zich heen of hij nog meer geelvlegels zag, want die beesten gingen zelden
zonder familie op stap. Hij kon verder niets ontdekken en vermoedde dat deze vlegel
ongehoorzaam was geweest.
Het was opgehouden te regenen, maar het woei nog wel hard. Mark keek naar de alisters
die vettig glommen. Het schemerde al en hij besloot op weg te gaan.
Terwijl hij rustig wandelde naar het adres dat Grenen hem opgegeven had, begon het
steeds harder te waaien. Hij was blij dat de straffe wind in zijn rug blies en bij vlagen had hij
het gevoel dat hij vloog. Hij meed de Hoofdstraat en ging via de promenade. Het was wel
een omweg maar het liep er plezieriger. Omdat er een gerede kans bestond dat het weer
ging regenen, had hij zijn legergroene jack aangetrokken. Hij bezat ook een felgele maar hij
wilde niet opvallen. De alisters op het strand en langs de promenade zwiepten wild heen en
weer alsof ze paniekerig op zoek waren naar de juiste richting. De zee bulderde als een
agressief monster. De enorme golven die steeds hoger aan kwamen rollen raakten de kust
met donderend geweld. Het geluid klonk hem als muziek in de oren. Hij hield van een woest
kolkende zee, het leek of die dan een eigen wil had.
Grenen woonde ongeveer drie kilometer bij hem vandaan en hij schatte dat hij met de
rugwind ongeveer een half uurtje over de wandeling zou doen. Hij hoopte dat de wind was
gaan liggen als hij huiswaarts keerde. Het zou niet meevallen om tegen deze storm op te
boksen.
Uit voorzorg had hij een mes in de zak van zijn regenjack gedaan. Je wist maar nooit.
Toen schoot hem te binnen dat Grenen misschien wel helemaal niet thuis was en dat hij met
een stel vrienden zat te pimpelen in het restaurant om zijn vrouw gezelschap te houden, die
de drankjes serveerde. Grenen hield de administratie bij en dat deed je doorgaans niet ’s
avonds.
Ach hemel, ik loop dit eind toch niet voor niks, hè? verzuchtte hij inwendig. De heenreis
was wel prettig maar de terugreis zou een beproeving zijn met dit weer. Toen voelde hij een
paar regendruppels in zijn nek. Elke keer als er regen bij zijn kraag inliep, associeerde hij dat
met de dag waarop hij uit de gevangenis was ontslagen. Noodweer was het toen geweest en
de sneeuw was geniepig in zijn kraag gevallen waar het in zijn nek gesmolten was.
Toen Mark de trap op ging die naar de rotsachtige grond voerde waar Grenens huis
moest staan, zag hij vaalgeel licht tussen de bomen en struiken. Grenen had gezegd dat hij
het eerste huis bewoonde vanaf het strand gezien. Dan moest het licht bij hem vandaan
komen. Door de loeiende storm hoefde hij het huis niet voorzichtig te benaderen, geen mens
zou hem horen. Net als de meeste huizen had Grenens huis ook een veranda. De huizen bij
het strand hadden geen hoge puntdaken. Hier stonden huizen in allerlei soorten, maten en
kleuren. Strandhuisjes werden ze genoemd. Of het nu om een klein hutje of een kapitale villa
ging, het bleven strandhuisjes.
Mark liep de treden naar de veranda op en schrok zich wild toen de planken onder zijn
voeten onrustbarend hard kraakten. Hij bleef een poosje doodstil staan, waarbij hij zijn adem
inhield alsof die het gedonder van de storm kon overstemmen. Toen er niemand op het
gekraak reageerde blies hij een lange ademstoot uit. ‘Je bent toe aan een nieuwe vloer,
Wim,’ mompelde hij. Aan de kant waar Mark stond waren de luiken neergelaten. De veranda
liep gedeeltelijk om het huis heen en Mark ging voetje voor voetje verder, doodsbenauwd dat
een krakende plank zijn aanwezigheid zou verraden. Maar ja, wat dan nog? Hij kon gewoon
zeggen dat hij op bezoek kwam. Waarom hij dan niet de gewone weg naar de voordeur had
genomen? Daar moest hij nog even over nadenken. Voorzichtig gluurde hij door het zijraam
naar binnen. Daar hing zijn ex-collega meer dan hij zat op een blauwe gestoffeerde bank.
Zijn blote voeten rustten op een ronde salontafel. Rita zat naast hem en had haar voeten
naast zich getrokken. Ineens voelde Mark zijn hals nat worden. Hij keek naar boven en
vermoedde dat er een lek in de goot zat waardoor het water vrijelijk weg kon stromen. Je
bent niet echt een klusjesman, Wim, dacht hij.
Beiden keken geconcentreerd naar het televisiescherm. Ze hadden elk een mega glas
bier voor zich staan. Wim stak een hand in de lucht en juichte. De as van zijn sigaret viel op
zijn broek maar hij merkte het niet. Mark schoof wat dichter naar het raam om te zien waar
ze zo gespannen naar zaten te kijken. Er was een sportwedstrijd gaande. Elk team bestond
uit twaalf spelers, telde Mark. Het team dat van links naar rechts speelde droeg groene
kleding, het andere team was in het rood gestoken. Mark volgde het spel een poosje en
dacht dat het een mix was van handbal, voetbal en rugby. Er werd gegooid, getrapt, geduwd,
vastgehouden en gestompt. O, stompen mocht niet. Vrije bal voor de tegenpartij. Iemand
werd hard tegen de grond gekwakt. Mark verwachtte dat de scheidsrechter ging fluiten, maar
het spel ging door. Toen Wim overeind sprong deed Mark geschrokken een paar passen
opzij, met als gevolg dat hij weer onder de lekkende goot kwam te staan. Hij vloekte zacht,
deed zijn capuchon op en kroop weer naar voren. Aan weerskanten van het speelveld dat de
afmetingen van een voetbalveld leek te hebben, maar dan wel in een ovale vorm, stond een
doel van ongeveer vier bij drie meter opgesteld met daarachter nog een ruimte van een
meter of drie. Kennelijk mocht er ook achter het doel langs gespeeld worden.
Het deed hem denken aan de tijd toen hij nog bij de F-pupillen voetbalde. Het was goed
voor kleine kinderen om op een klein doel te schieten. Mark had liever op een groot doel
geschoten. Veel meer kans op doelpunten. Dat was juist belangrijk voor de kleintjes. Er werd
iemand in een rood shirt het doel ingeduwd. Dat mocht niet. Vrije trap de andere kant op. De
scheidsrechter die in modieus geel was gekleed, maakte met een handgebaar duidelijk dat
de bal erin moest. Een volkomen overbodig gebaar. Mark liet zich zo door het spel
meeslepen dat hij pas merkte dat hij niet meer alleen was toen hij een harde klap tegen zijn
hoofd kreeg. Hij gaf een brul en viel op de grond. Zijn ervaring als politieman had hem
geleerd om geen moment te aarzelen en zijn belager gelijk vast te grijpen. Toen de man
weer op hem afvloog, hief Mark een vuist en gaf hem een harde stomp op zijn kin. De man
wankelde en viel achterover, waarna Mark zich direct op hem stortte. Maar zijn tegenstander
was snel en sterk en kon zich onder zijn gewicht wegdraaien. Beiden lagen op de grond en
rolden over de krakende planken van de veranda. Mark kreeg een beste tik op zijn lip en
proefde bloed. Wild sloeg en trapte hij om zich heen waardoor de man achteruitvloog en
Mark de kans kreeg om overeind te krabbelen. Maar zijn aanvaller stond ook alweer. Ze
grepen elkaar beet en opeens floepte er licht aan. Een vrouw riep met schelle stem: ‘Wat is
hier in hemelsnaam aan de hand?’
De mannen lieten elkaar los en keken elkaar toen verbluft aan.
‘Potverdorie Mark, idioot die je bent,’ schold Wim terwijl hij over zijn pijnlijke kin wreef.
‘Had je me niet even duidelijk kunnen maken dat jij het was?’
‘Geen tijd voor gekregen,’ hijgde Mark. Toen strompelde hij naar Rita en gaf haar een
hand. ‘Hallo Rita, leuk je weer eens te zien.’
‘Jij bent knettergek,’ zei ze, ‘en die man van mij ook. Gaan jullie hier nota bene doodleuk
een robbertje vechten. En het stormt ook nog heel erg.’ Ze zei het op een toon of vechten in
de storm een heel erge misdaad was.
‘Gezellig dat je langskomt,’ grijnsde Wim. ‘Een beetje onverwacht, maar desalniettemin
hartelijk welkom. Kom mee naar binnen, dan kunnen we onze aparte communicatie daar
voortzetten.’
‘Stelletje stomme kerels,’ schold Rita kwaad.
Met één hand steunend op de muur van het huis, schuifelde Mark naar de voordeur. Wim
liep nog langzamer maar had geen steun nodig.
Dankbaar lieten de mannen zich op een bank vallen. Rita was de kamer uitgegaan en
kwam even later met een verbandtrommel terug. ‘Ik ben niet van plan jullie te verbinden.
Mannen die zo goed kunnen vechten, kunnen vast ook wel hun gezicht bepleisteren.’ Ze
klonk nog steeds nijdig.
Wim en Mark zaten schuldbewust en wat onnozel naar elkaar te lachen.
‘Ik heb geen pleisters nodig,’ zei Wim.
‘O nee?’ zei Rita. ‘Kijk dan maar eens in de spiegel. En snel graag, anders komt de bank
onder het bloed te zitten. Dat geldt ook voor jou, Mark.’ Ze keek hem met een priemende blik
aan. De mannen stonden moeizaam op en verdwenen met de verbandtrommel in de
badkamer. Toen ze terugkwamen had Rita een groot glas bier voor Mark neergezet en de
glazen van haar en Wim weer gevuld.
‘Jullie zien er niet uit,’ zei ze hoofdschuddend. ‘Ik hoop dat jullie wel enige voldoening aan
die bokspartij hebben beleefd, want anders is het zonde van die blauwe plekken en wonden.’
‘Het was vooral een pijnlijke ontmoeting,’ zei Mark. ‘De vuisten van Wim leken wel
blokken beton.’ Hij wilde lachen, maar dat lukte maar half. Zijn bovenlip was gezwollen en
stond in brand. ‘Ik heb dorst gekregen van die inspanning,’ zei hij terwijl hij het glas aan zijn
mond zette.
‘Ik ook,’ zei Wim. ‘Proost Mark, op onze hernieuwde kennismaking.’
Mark dronk gulzig maar toch voorzichtig van het bier. Hij kon zijn mond maar een heel
klein eindje open krijgen. ‘Hoe wist je dat ik buiten stond?’ vroeg hij toen.
‘Ik wist natuurlijk niet dat jij het was, maar wel dat er iets of iemand was. De alarmbel ging
voor de tweede keer over.’
‘Heb je een alarmbel bij het raam?’
‘Ja, en ook bij de voordeur en achterdeur. Het is een waarschuwingsbelletje dat je buiten
niet kunt horen. De eerste keer reageerde ik er niet op omdat ik dacht dat er misschien een
roato of ander dier liep. De tweede keer dacht ik dat ik voor de zekerheid toch maar een
kijkje moest nemen. Waarom stond je daar eigenlijk?’
‘Ik wilde zeker weten of je thuis was en aangezien er aan de voorkant luiken voor de
ramen zaten, ben ik om het huis heengelopen. Ik zag dat jullie naar een sportprogramma op
tv keken en automatisch keek ik mee.’
‘Je rechteroog trekt helemaal dicht,’ zei Rita tegen hem. ‘Hoe voel je je?’
‘Belabberd.’
Ze vroeg niet hoe Wim zich voelde. Mark nam aan dat ze Wim de vechtpartij meer kwalijk
nam dan hem. Eigenlijk ten onrechte, vond hij. Tenslotte keek Wim alleen maar of buiten
alles veilig was terwijl hij voor gluurder speelde.
Toen Rita naar de keuken was gegaan om wat hapjes klaar te maken, vroeg Wim: ‘Welke
leuke dingen heb je al in de Hoofdstraat bezocht?’
‘Ik ben niet zo verzot op de Hoofdstraat. Als ik die kan mijden doe ik dat. Het is er altijd
ontiegelijk druk en ik hou niet van drukte.’
‘Jammer. Ik was graag een keer met je gaan stappen en had je kennis willen laten maken
met de aardse genoegens die hier volop aanwezig zijn. Ook Baloreasieten houden van aards
vertier,’ glimlachte hij. Zijn mond trok scheef en zijn ogen leken ijskleurig te worden. Mark
knipperde een paar keer met zijn ogen maar de kleur in Wims ogen bleef vreemd. Even
verbeeldde hij zich dat hij een sluwe grijns op zijn gezicht zag. Hij veronderstelde dat hij niet
scherp meer zag omdat zijn oog dicht zat. Toen vroeg hij: ‘Heb jij hier weleens naakte
mannen gezien?’
Wim schoot in de lach. ‘Jazeker. Ik weet wat je bedoelt. Ik zag een paar kerels op het
strand die zich omkleedden en begreep dat ik dat beter niet kon doen. Het is geen gezicht,
hè?’
‘Och, dat weet ik niet. Als je van kerstversiering houdt misschien wel.’
Wim schakelde snel over toen Rita met een schaal vol lekkers de kamer binnenkwam.
‘Hoe bevalt het je eigenlijk in Silterstad?’
‘Wel goed, eigenlijk.’ Gelijk voelde hij aan zijn lip of die niet opengescheurd was. Dat
bleek gelukkig niet het geval. ‘Ik ben op zoek naar een baan maar doe dat eerlijk gezegd niet
al te fanatiek. Af en toe verdien ik wat geld met klusjes hier en daar.’
‘Je kunt altijd nog bij ons in de keuken komen werken, Mark,’ mengde Rita zich in het
gesprek. ‘Niemand schijnt van afwassen te houden.’
‘Ik dus ook niet.’
Hij was wel nieuwsgierig waarvan Wim het huis en restaurant had betaald, maar als hij
dat vroeg, zouden ze hem ook vragen hoe hij aan geld kwam. Ze moesten ook wel snappen
dat je niet kon leven van een tijdelijk klusje.
‘Jij bent intussen net zo lelijk als Mark geworden,’ zei Rita opeens tegen Wim.
Wim knipoogde naar Mark. ‘Mijn lieve Rita is altijd zeer royaal met complimentjes. Dat is
een van haar charmes.’
Rita stak haar tong uit naar Wim.
‘Wat ik jullie vragen wilde…,’ begon Mark.
‘Ja?’ Rita keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan.
‘Heel veel mensen hier hebben grote rode vlekken in hun gezicht en iedereen heeft kleine
oren en benen vol haren. Ik heb de mensen er niet naar willen vragen omdat ik bang was dat
ik ze misschien beledigde.’
‘Iedereen heeft rode vlekken,’ antwoordde Rita. ‘Als je ze niet ziet, dan zitten ze op de
armen, benen, billen, rug of borst. Het is een kenmerk van de Baloreasieten, net als die
kleine oortjes. En wat die behaarde benen betreft, dat is bij iedereen nogal ongelijk. Er zijn
ook mensen die zo’n dikke laag haar op hun armen hebben waardoor je geen arm meer ziet.
Het heeft niets met ziekte of een afwijking te maken. Zo zien de mensen er hier gewoon uit.
Het valt mij helemaal niet meer op.’
Mark knikte.
‘We kunnen wel een keer samen gaan duiken,’opperde Wim opeens.
‘Ja, dat kunnen we doen. Als je me belooft dat je me niet onder water aanvalt.’
‘Beloven doe ik niets.’ Wim trok een scheve mond. Ook hem ging het lachen moeilijk af.
Gelijk spraken ze een dag af.
Nadat Mark Wim had gevraagd of die de spelregels van het spel dat hij van buiten had
gadegeslagen en dat Mejonok scheen te heten wilde uitleggen, volgden ze de wedstrijd
verder met spanning.
Toen Mark aankondigde dat het tijd werd om afscheid te nemen stond Rita erop om hem
met de auto naar huis te brengen, maar dat weigerde hij hardnekkig. Hij wilde onder geen
beding dat Wim wist waar hij woonde. Hij bleef voorzichtig, ook al was behalve de
vechtpartij, de avond verder in harmonie en gezelligheid verlopen. Hij had Rita en Wim ook
niet voor een tegenbezoek uitgenodigd.
Van de harde storm was een zacht briesje overgebleven dat zijn gezwollen gezicht
aangenaam verkoelde. Omdat hij zich ellendig voelde ging hij niet via de promenade terug,
maar via de Hoofdstraat. Dat betekende een kilometer minder lopen. Toen Wim hem had
gevraagd waar hij woonde, had hij gezegd dat hij een huis in het centrum had gevonden, niet
ver bij de zee vandaan. In feite woonde hij net zo dicht bij de zee als Wim. Daarna was hij
vlug over iets anders begonnen. Hij overdacht dat het misschien wel een goed idee was om
een keer samen met Grenen te duiken. Dan zou hij hem letterlijk met het mes op de keel
kunnen dwingen de waarheid te zeggen. Hoewel de kans natuurlijk groot was dat hij zonder
omwegen toegaf dat hij de dader was uit vrees voor het dreigende mes en dat was geen
bewijs. Een verklaring onder bedreiging van een mes eruit persen had geen enkele waarde.
Wat was dan de juiste manier om erachter te komen? Hij zou het aan Rita kunnen vragen,
maar hij wist bijna zeker dat Grenen haar niets over het incident had verteld.
Naarmate hij dichter bij het centrum kwam, werd het drukker op straat. Het was gaan
motregenen, maar dat weerhield de mensen er niet van om uit te gaan. Overal op de
glimmende straten liepen luidruchtige groepjes die van kroeg naar kroeg gingen om met veel
gelach en herrie hun geld erdoor te jagen. Op de hoek van de Hoofdstraat stonden vier
vrouwen die door hun uitdagende kleding duidelijk lieten merken welk beroep ze
uitoefenden. Toen Mark ze naderde draaide een dikke vrouw met knalrood haar en zwaar
behaarde bruine armen zich naar hem om en gaf hem een vette knipoog terwijl ze hem met
een hoofdgebaar wenkte. ‘Bij mij is voor weinig geld veel te halen, meneer.’ De andere
vrouwen giechelden en slaakten overdreven kreetjes. Het maakte de vrouwen niet uit dat hij
een gehavend gezicht had, ze hadden alleen maar belangstelling voor de inhoud van zijn
portemonnee. Toen ze alle vier op hem afkwamen, stapte Mark opzij en liep met een grote
boog om hen heen terwijl hij riep dat hij geen cent op zak had. Door die opmerking verloren
de vrouwen hun interesse in hem en slenterden ze weer terug naar de straathoek. Hoererij
op straat mocht niet van de Baloreasaanse politie, maar niemand maakte zich er druk om.
Even later kwam er een vies mannetje, gekleed in iets dat op een bruine aardappelzak leek,
naar hem toe om hem een folder te overhandigen. Zijn gezicht leek op een afdruk van de
Alpen, in het midden gedeeld door een pinnige uilenneus. De stank die de man verspreidde
was niet te harden. Mark deinsde vol afschuw een paar meter achteruit. Daarop deed de
man weer een paar stappen naar hem toe. ‘Mooie show, meneer, en niet duur.’ De man
lachte waardoor Mark het onsmakelijke genoegen had zijn bruine voortanden te
bewonderen. Hij walgde van die kerel. ‘Sodemieter op, anders zal ik je een beste dreun
tussen je ogen geven.’ Hij keek zo kwaad als hij kon met één dichtgeslagen oog. ‘Zie je dit
oog?’ ging hij verder terwijl hij er met een vinger naar wees, maar er wel voor zorgde dat hij
de gekwetste plek niet aanraakte, ‘dit komt van een vechtpartij van zo-even, maar die andere
vent heeft helemaal geen ogen meer. Dus…?’
Het smerige mannetje draaide zich om en liep zo snel mogelijk weg op zijn kromme
beentjes.
Maar goed dat hij niet met me op de vuist ging, dacht Mark, want in deze toestand was ik
waarschijnlijk niet eens meer in staat geweest om hem te aaien. Hij keek de straat verder in,
waar het ondanks dit nachtelijke uur, nog ontzettend druk was. Van het mannetje was geen
spoor meer te bekennen. Om de haverklap moest Mark een paar passen opzij doen om
rondzwalkend uitgaanspubliek te ontlopen. Vreemd toch, dacht hij, dat mensen ernaar
verlangden om zich aan de laagste uitspattingen over te geven.
Even later kwam er een jochie van een jaar of tien in sjofele kleding naar hem toe en
vroeg of hij een mooie bloem voor zijn geliefde wilde kopen. Mark herkende de bloemen van
het papaverland. ‘Ik heb geen geliefde, knul.’
‘O.’ Zijn gezicht betrok of hij dat heel zielig voor Mark vond. ‘Jammer, meneer.’
‘Ja.’ Mark streelde hem over zijn bol en zei: ‘Weet je wat? Ik koop ze allemaal en zet ze
thuis in een vaas. En dan ga jij direct naar bed. Het is al veel te laat voor je.’ Hij viste wat
saties uit zijn broekzak en gaf die aan de jongen. Het joch glunderde bij het zien van zoveel
muntstukken.
‘Dank u wel, meneer.’ Weg was hij. Mark keek hem even na en zag dat hij steeds harder
begon te hollen. Kennelijk had hij hem de avond van zijn leven bezorgd. Het gaf hem een
voldaan gevoel.
Hij liep de straat uit, sloeg twee keer linksaf, toen rechtsaf en kwam op de dalende weg
die naar zijn huisje leidde. Hij bleef even staan om van het schitterende panorama te
genieten dat de haven bood. Lichtjes twinkelden en bewogen zacht in de wind. In de verte
voeren boten die vermoedelijk nog naar de haven gingen om aan te leggen. Hij schrok toen
twee roato’s dichterbij slopen. Een donkere en een lichte. Ook al heetten ze dan vriendelijke
dieren te zijn, Mark moest niets van ze hebben. Ze hadden de felle loerende ogen van een
kat en ook een kat was onberekenbaar. Hij hield zijn adem in en bleef doodstil staan toen ze
bij zijn kruis begonnen te snuffelen, omdat hij bang was dat de beesten bij de geringste
beweging van hem zouden toehappen. Toen gingen ze als op commando een eindje bij hem
vandaan staan terwijl ze hem nieuwsgierig en onderzoekend opnamen. O hemel, dacht Mark
paniekerig, ze ruiken en zien mijn bebloede gezicht. De beesten vonden hem blijkbaar niet
meer interessant, want ze sukkelden rustig verder.
23
‘Wat heb jij in vredesnaam uitgevreten?’ vroeg Winner stomverbaasd toen hij het kantoor
binnenkwam en het gehavende gezicht van Mark zag.
‘Ik ben gevallen.’
‘Ja, en mijn oma bevalt morgen van een drieling. Vertel op wat er gebeurd is.’
Mark wilde Winner wel het hele verhaal vertellen, maar hij wist vrijwel zeker dat de politie
in Baloreas geen ex-bajesklanten in dienst wilde hebben, net zo min als in Nederland. Dus
moest hij hem wat op de mouw spelden als hij zijn baantje wilde houden.
‘Tja, ik ben een beetje aan het vechten geweest om mijn conditie te testen.’
Winner kwam naar hem toe, ging op de hoek van zijn bureau zitten en trok zijn broekspijp
wat omhoog waardoor een weelderige donkere haardos zichtbaar werd. ‘Eén leugen is al te
veel, laat staan twee. En nu graag de waarheid.’ Hij prikte met een vinger in Marks borst.
‘Het lijkt erger dan het is,’ begon Mark, ‘maar…’
‘Oh het is erger dan het lijkt,’ onderbrak Winner hem.
‘Het is maar hoe je het bekijkt, Winner. Ik verveelde me gisteravond en besloot om wat
gezelligheid in een café te zoeken.’
‘Welk café?’
‘Laat me even uitpraten. Zoals ik dus al zei, ben ik naar een café geweest. Een café in de
Stangellusstraat, dat is een zijstraat…’
‘Jaja, ga door.’
‘Oké. Ik zit daar rustig op een kruk een biertje te drinken, begint er ineens een vent aan
mijn shirt te trekken die zegt dat ik op zijn kruk zit. Ik mocht wel blijven zitten maar dan moest
ik voor hem en zijn vriend de verteringen betalen. Je kent me goed genoeg om te weten dat
ik me niet laat intimideren, noch chanteren. Ik laat me van de kruk glijden en zeg zo dreigend
mogelijk of hij dat nog een keer wil herhalen. Jawel, zei die vent en gaf me gelijk een stomp
in mijn maag. Ik reageerde subiet en deelde een linkse directe uit. Mijn rechtse directe is
beter, maar daarvoor stond ik in een ongunstige positie.’
Winner sloeg zijn ogen ten hemel en vroeg of Mark wat tempo kon maken met zijn uitleg.
‘In ieder geval bemoeide het vriendje zich er ook mee en toen moest ik twee knapen van
m’n lijf zien te houden. Het is niet helemaal gelukt, zoals je ziet. Zo gauw ik de kans kreeg
ben ik er als een haas vandoor gegaan. Die kerels vlogen me achterna maar omdat ik zo
razendsnel ben, konden ze me niet inhalen. Een tijd later ben ik naar dat café teruggegaan
en heb alsnog keurig mijn rekening betaald. De barkeeper herkende mij niet eens meer.’
‘Dat is het werk van de Skoters geweest,’ zei Winner vol overtuiging.
‘Hoe weet je dat?’
‘Als er stront aan de knikker is, zijn er altijd Skoters bij betrokken. Heb je die uitzending
gisteravond niet op de televisie gezien?’
‘Nee, sorry. Ik heb naar Mejonok gekeken.’ Dat was in ieder geval niet gelogen.
‘De Kelliggers hebben gewonnen, hè?’
‘Eh, ja.’
‘Je hebt de uitzending van de demonstratie dus niet gezien?’
‘Nee, ik ben na de wedstrijd naar het…’
‘Jammer dat je het niet gezien hebt.’
‘Het spijt mij ook. Waar ging het over?’
‘De Skoters hebben ervoor gezorgd dat het hele Picusplein vol mensen stond. Hoe ze dat
voor elkaar hebben gekregen is me een raadsel. Normaal hoor je altijd wel geruchten in de
wandelgangen, maar hiervan was ik niet op de hoogte. Wat ze willen vroeg je? Rotzooi
trappen. Ze willen dat de mensen die in de sloppenwijken wonen een fatsoenlijk huis krijgen.’
Het leek Mark een heel normaal verlangen.
‘Ze willen ook dat de bussen frequenter rijden zodat die niet meer uitpuilen.’
Ook dat vond Mark een redelijke wens.
‘Verder willen ze dat de cafés de hele nacht open blijven. Nou, je begrijpt wel wie de
rommel dan op mag ruimen.’
‘Maar zoveel gebeurt er toch niet in de kroegen?’ zei Mark.
‘Kijk eens naar je gezicht. Je hebt er net een staaltje van meegemaakt.’
Oei, daar had Winner een punt. Mark kon niet zeggen dat hij het hele verhaal uit zijn duim
had gezogen. Daarom knikte hij maar begrijpend.
‘Winner, kun je mij eens duidelijk maken wat het verschil is tussen de Skoters en de
Markers? Eerlijk gezegd begrijp ik er nog steeds niet veel van.’
‘Het grootste verschil is dat de Skoters de boel in het honderd willen laten lopen en dat de
Markers dat proberen te voorkomen.’
‘Kun je dat met bewijzen staven?’
‘Ik heb je net een paar voorbeelden gegeven.’
‘Jawel, maar ik zou meer voorbeelden willen horen om een wat beter inzicht te krijgen.’
‘Er zijn teveel voorbeelden om op te noemen.’ Winner noemde er niet meer en zei dat hij
aan het werk ging.
‘Winner?’ zei Mark nadat hij een half uur in een dossier had zitten lezen.
‘Hm?’ Winner keek niet van zijn papieren op.
‘Waar ik me de hele tijd al over verbaasd heb, is dat ik Plegers hier hooguit tien keer heb
gezien en dan ook nog slechts een paar minuten. Wat doet hij eigenlijk?’
Winner legde zijn pen neer en keek Mark strak aan. ‘Plegers is een persistent en
recalcitrant mannetje dat ervoor zorgt dat de mensen de wetten naleven.’
‘Is een recalcitrant karakter geen verkeerde eigenschap voor een politieman?’
‘In zijn geval niet.’ Winner las verder.
Mark vroeg zich af waarom Winner allemaal van die nietszeggende antwoorden gaf. Hij
had wel kunnen vragen welke wetten de mensen specifiek moesten naleven, maar hij wist bij
voorbaat al dat hij weer een ontwijkend antwoord zou krijgen. Hij had het gevoel dat er
dingen op Baloreas gebeurden waar hij zich beter niet in kon verdiepen. Het zal wel om geld
en macht gaan. Geld en macht waren de grote boosdoeners in de hele wereld. Hier zou het
wel niet anders zijn. Voor zover hij het kon inschatten hoorden de Skoters bij een organisatie
die het voor de minderbedeelden opnam en de Markers bij een partij die het goed voor had
met de welgestelden. Maar die gedachte durfde hij niet hardop uit te spreken. Winner had
gezegd dat er op Baloreas niet aan politiek werd gedaan, maar Mark had het gevoel dat ze
niet anders deden. Zuchtend pakte hij het dossier weer op.
‘O, voordat ik het vergeet,’ zei Winner even later, ‘mijn vrouw nodigt je uit voor een
tuinfeest bij ons thuis.’
‘Jouw vrouw?’ lachte Mark. ‘Jij niet?’
‘Nee. Ik hou me nooit met genodigden bezig. Dat is de afdeling van mijn vrouw.’
‘Nou, in ieder geval hoef ik jou dan niet voor de uitnodiging te bedanken. Zeg dan maar
tegen je vrouw dat ik haar uitnodiging graag aanneem. Moet ik ook iets meenemen?’
‘Uiteraard.’
‘Zoals?’
‘Geelvlegels bijvoorbeeld.’
‘Bekijk het even. Daar ga je zelf maar naar op zoek.’
‘Dan moet je zelf iets bedenken.’
‘Winner, kom op. Ik heb geen idee wat hier gebruikelijk is.’
‘Verras ons.’
24
Op blote voeten en slechts gekleed in zijn onderbroek tuurde Mark in de koelkast. Hij had
zin in een uitsmijter maar was bang dat hij geen eieren meer had. Tot zijn verrassing zag hij
nog drie in het zijvakje liggen.
Met zijn brood waarop drie gebakken eieren en vier plakken vlees lagen, ging hij in de
schommelstoel zitten. Er was geen ham verkrijgbaar op de planeet maar wel vlees dat er
dicht bij in de buurt kwam. De eieren kwamen ook niet van kippen maar van regters, dieren
die niet op kippen leken maar meer op grote grijze duiven. Ze waren dik en konden niet
vliegen. Ook het gevederte leek op dat van duiven. Hun eieren waren wat zoetig. Met smaak
zette hij zijn tanden in het ontbijt. Op Baloreas was geen gesneden brood verkrijgbaar, wat
hij een voordeel vond. Nu kon hij de plakken net zo dik maken als hij zelf wilde. En dik waren
ze.
De ochtendzon was nog niet zolang op waardoor hij voorlopig nog schaduw had van de
alisters in zijn tuin. Hij voelde zich opgewekt en vrij. Vooral vrij van de vrouw met wie hij
ongewild nog lang een emotionele band had gevoeld. Hij dacht nog maar zelden aan haar.
Aan wie hij wel veel dacht, waren Elja en haar dochter. Beiden hadden een warm plaatsje in
zijn hart veroverd. Ooit hoopte hij ze terug te zien. Maar de enige manier waarop dat
mogelijk was, was door zelf een ruimteschip te gaan bouwen en daar zou het nooit van
komen.
Toen hij zijn dikbelegde boterham ophad, liep hij langs de alisters over de rotsachtige
grond die pijn aan zijn voeten deed. Toch liep hij door tot het einde van zijn vijftien meter
diepe tuin waarvandaan hij een magnifiek uitzicht op de haven had. Het water was glad als
een spiegel en tussen de boten weerkaatste een wolkeloze blauwe hemel. Het beloofde een
hete dag te worden. Maar beloftes wat het weer betrof werden nauwelijks nagekomen op
Baloreas. Elk moment kon er wel een hevige storm opkomen. De gevaarlijkste waren de
draaistormen. Als zo’n storm de kop opstak, was het zaak zo snel mogelijk aan land zien te
komen omdat boten dan onbestuurbaar werden.
Mark tuurde naar het eiland Mertos waar hij straks met Grenen ging duiken. Ze hadden
afgesproken dat ieder met zijn eigen boot zou gaan. Hij dacht terug aan de avond dat ze
elkaar lens hadden geslagen. Zo neutraal mogelijk had hij gevraagd wat voor hen de reden
was om naar Baloreas te gaan. In plaats van Wim had Rita hem antwoord gegeven. Ze had
het verhaal verteld dat hij al eerder van Zaanstra had gehoord: dat ze heimwee naar het
westen had en haar familie vreselijk miste. Toen had hij gezegd dat hij altijd de indruk had
gehad dat ze zich prima op haar plaats voelde in Groningen omdat ze overal lid van was.
Daarop had ze geantwoord dat ze afleiding zocht om de leemte in haar bestaan op te vullen.
Mark had het geen bevredigende verklaring gevonden en zich afgevraagd of ze toch niet op
de hoogte was van het schietincident. In ieder geval zou Wim haar nooit verteld hebben dat
hij de moordenaar was, maar misschien had hij wel een ander aannemelijk zwamverhaal
opgehangen. Het had hem wel bevreemd dat ze met geen woord over die gebeurtenis had
gerept. Waarschijnlijk had Wim haar dat verboden.
Lachend had hij tegen Rita gezegd dat hij nu wel begreep waarom ze op Baloreas zaten,
veel dichter bij haar familie. Ze was niet op zijn schertsende toon ingegaan, maar had
gezegd dat ze zich schuldig had gevoeld omdat ze op haar aandringen terug waren gegaan
en Wim het helemaal niet naar zijn zin had in Amsterdam. Daarna had Wim het gesprek
overgenomen en beweerd dat hij op de verjaardag van zijn broer een oud-studiegenoot van
zijn broer had ontmoet die zich bezighield met het ontwerpen van ruimteschepen en hem
enthousiast had gemaakt voor Baloreas.
Hun reden van vertrek sloeg nergens op, vond Mark.
Grenen had voorgesteld om naar de oostkust van Mertos te gaan omdat daar vrijwel geen
stroming was. Bovendien bezat het een mooie jachthaven waar ze gemakkelijk hun boot
konden aanmeren zonder dat ze in het water hoefden te lopen. Na hun duikpartij zouden ze
in het gezellige havenplaatsje gaan schranzen. Het eiland was circa twintig kilometer lang en
vijftien kilometer breed. Er woonden ongeveer twaalfhonderd mensen die merendeels in het
stadje leefden. Het plaatsje herbergde twee hotels, verschillende restaurants en winkels die
voornamelijk op toerisme waren gericht.
Behoedzaam lopend over de ongelijke grond ging Mark zijn huis weer binnen. Hij was
tevreden met zijn stulpje. Het was hem om het even of zijn huis een nietig strandhuisje was.
De meeste huizen bij hem in de buurt stonden het grootste deel van het jaar leeg. Hij
woonde er permanent, op twee weken per jaar na, dan. Lekker rustig. In de keuken begon hij
een lunchpakket klaar te maken. Daarna kleedde hij zich aan, pakte een kartonnen doos uit
de klerenkast en haalde daar een paar splinternieuwe bruine sandalen uit. Zijn regenpak en
een warme trui, die beide opgevouwen bovenop de kapstok lagen, deed hij in de sporttas.
Vervolgens haalde hij een smerig, oud roestig handkarretje, dat hij van een collega had
overgenomen, uit het kleine schuurtje en legde alle spullen erin. Over de hobbelige weg trok
hij het wagentje achter zich aan en liep richting haven. Onderweg stopte hij bij een klein
winkeltje om wat drinken en fruit in te slaan. Hij sloeg zowat steil achterover toen hij hoorde
hoeveel hij moest betalen. Eigen schuld, dikke bult, schold hij op zichzelf. Dan had je maar
niet zo dicht bij de haven boodschappen moeten kopen. Je weet toch dat je in de winkels bij
de haven geflest wordt?
Ondanks het vroege uur was er al een behoorlijke bedrijvigheid in de haven. Op
verscheidene boten lagen al vrouwen op het dek te zonnen. Een kleine excursieboot met
ongeveer twaalf opvarenden verliet de haven. De boot ging om drie eilandjes heen en kwam
dan weer terug.
Vissersboten voeren uit en kwamen binnen. Een grote zeilboot ging met een groep naar
Valefko, een havenplaats op zo’n tachtig kilometer van Silterstad verwijderd. Valefko moest
een prachtige stad zijn, had Mark gehoord. Binnenkort zou hij die plaats ook eens bekijken.
Hij liep over de steiger naar zijn feloranje boot waarop hij met sierlijke donkerblauwe
letters ‘Mijn Jacht’ op had laten verven. Zijn jacht was een dertig jaar oude Bernes die
volgens Mark nog wel dertig jaar mee kon. ‘Tenzij hij het eerder begeeft,’ voegde hij er dan
altijd lacherig aan toe, als iemand er een opmerking over maakte.
De boot kreunde zacht tegen de boeien. Als hij nu al kreunt, dacht Mark, dan belooft dat
wat voor straks. De vorige eigenaar had gezegd dat hij gezien zijn gevorderde leeftijd zich
niet meer vertrouwde op de boot. Mark vroeg zich af of de boot wel ooit ver de zee op was
geweest of dat de oude man zijn vaartuig alleen maar als vissersbootje had gebruikt. Het
scheepje zou nooit een prijs winnen in welke categorie dan ook. Tenzij er een wedstrijd werd
uitgeschreven voor de meest erbarmelijk uitziende boot. Maar nadat hij hem op had laten
kalefateren op de Rentewerf die aan de rechterkant van de haven lag en de groene
afbladderende verf had laten vervangen door vrolijk oranje, was hij trots geweest op zijn
nieuwe bezit, hoewel hij geen enkele illusie had dat de boot het vermogen had de zee over
te steken. Maar daarvoor had hij hem ook niet gekocht. Het was gewoon lekker om met mooi
weer een eindje de zee op te varen.
Mark bracht zijn duikuitrusting, proviand en bagage aan boord. De handkar liet hij op de
steiger staan, in de wetenschap dat niemand dat oude ding zou stelen. Toch een veilig
gevoel, dacht hij met gevoel voor ironie, om oude spullen te bezitten.
Hij inspecteerde de boot oppervlakkig, pakte de brandstof en gooide dat in de tank van de
motor, trok aan het startkoord en kreeg een flauw gekuch als antwoord. Nog een keer, twee
hardere kuchjes. Verdorie, wat was er met de motor aan de hand? Hij had nog nooit
geprotesteerd en sloeg bij de eerste ruk altijd direct aan. ‘Vroeg of laat kom je voor
vervelende verrassingen te staan als je een boot koopt die jaren geleden al naar het kerkhof
had gemoeten,’ had Winner gezegd. Hij trok weer aan het koord, nu kuchte hij niet eens
meer. Hij ging zitten en groef in zijn geheugen over wat de oude man over de boot had
verteld. Ja, de choke. Hij had verdorie helemaal niet aan de choke gedacht. Hij zette hem
een stukje open, rukte aan het koord en zijn hart maakte een sprongetje. Even later snorde
de motor tevreden en stuurde Mark zijn boot de haven uit achter een sloep die moeizaam
door het water gleed, te oud en te log om nog hard te kunnen werken.
Van verre zag hij het witte jacht van Grenen al liggen, dat als kristal schitterde in de zon.
Mark had zijn boot nog nooit eerder gezien maar herkende die omdat Grenen had verteld dat
hij een grote rode vlag in de mast had.
De enige reden die Mark had kunnen bedenken waarom Wim zich naar Baloreas had
laten schieten, was omdat hij op de vlucht was. Geen mens ging voor zijn lol naar Baloreas.
Hij was ook met een doel gekomen. Vooralsnog ging hij er in ieder geval vanuit dat Wim de
moordenaar was. Maar wat kon zijn motief geweest zijn om Boersma neer te knallen? Zou
die iets van hem geweten hebben wat niet door de beugel kon? Het leek de enige logische
verklaring.
Hij keek naar de horizon en dacht: daar heel ver weg is mijn leven begonnen en hier zal
het eindigen en niemand die het weet.
‘Tja Elja, je wilde me er steeds maar van overtuigen dat ik mijn lot moest aanvaarden,
maar dat kan ik niet en dat wil ik ook niet. Ik zal mijn gemoedsrust pas terugvinden als de
ware moordenaar ontmaskerd is. Maar over mijn zelfbeheersing tot nu toe kun je niet klagen.
Je moet me maar niet euvel duiden dat ik geen enkel citaat van je onthouden heb.’
Onbewust had hij de woorden hardop uitgesproken.
Hij keek naar de lucht waar zeebusters hem de hele vaart begeleidden en op voedsel
loerden. Van hem kregen ze geen kruimel. Het waren brutale, lawaaiige, kwade vogels die er
zelfs niet voor terugdeinsden om een kind aan te vallen. Toen hij niet ver meer bij het jacht
vandaan was, zette hij de motor af en liet de boot rustig uitdrijven. Mark zag dat Wim met
kapitale rode letters de naam van zijn vrouw op de boot had laten verven.
Hij wierp het anker uit, gooide de stootkussens overboord en kwam zacht in aanraking
met de Rita.
Wim begroette Mark enthousiast en hij stak zijn hand uit om Mark op zijn boot over te
laten stappen.
‘Tjonge, tjonge, wat een geweldige boot heb jij,’ zei Mark bewonderend om zich
heenkijkend. ‘Je moet goed in de slappe was zitten. Eerst dat dure vliegreisje hierheen,
daarna een huis en een restaurant kopen en vervolgens ook nog zo’n chic jacht.’
‘Ik heb mijn huis goed kunnen verkopen,’ antwoordde Wim kortaf.
Mark wist dat dit een pertinente leugen was, want Wim had zowel in Groningen als in
Amsterdam in een huurhuis gewoond. Maar hij liet niet merken dat hij dit wist. Daar kwam
nog bij dat hij op Baloreas niets aan euro’s had. Vermoedelijk had hij voor zijn geld goud of
sieraden gekocht en hier verkocht. In elk geval waren er juwelierszaken genoeg. Zoiets
moest het wel geweest zijn.
‘Ga zitten,’ zei Wim terwijl hij een weids gebaar naar de blauwe rondzit op het dek
maakte, nadat hij Mark de boot had geshowd.
‘Wat een luxe hier. Dan moet ik me maar behelpen met mijn mini-jachtje.’
Wim grijnsde gevleid. ‘Koffie?’
‘Gaan we eerst koffiedrinken? Ik dacht dat we gelijk onder water schoten.’
‘Ach, we doen het rustig aan. We hebben de hele dag de tijd.’
Mark blies een paar keer in zijn koffie en zei toen: ‘Sinds ik hier ben hoor ik mensen
regelmatig over de Skoters en de Markers praten, maar ik ben er nog steeds niet achter wat
dat nu precies voor groepen zijn. Weet jij dat?’
‘Nou, het fijne weet ik er ook niet van, maar ik heb begrepen dat de Skoters voor arme
mensen opkomen en dat de Markers nog geen satie aan hen willen besteden. Het
interesseert de Markers geen moer dat mensen in krotten moeten wonen, geen werk hebben
en niet genoeg te eten.’
‘Ik vermoedde al zoiets,’ knikte Mark instemmend. Toen vroeg hij: ‘Wat heeft jou in
vredesnaam bezield om zoveel geld te betalen voor iets waarvan je van te voren niet eens
wist of je het wel zou overleven?’
‘Op het moment dat ik van die mogelijkheid hoorde leek het me wel een ludiek plannetje.
Achteraf zeg ik dat ik oerstom ben geweest om zoiets riskants te ondernemen. Maar ik had
zo’n pest aan m’n baan dat het me op een gegeven moment helemaal niet meer
interesseerde waar ik heen ging. Toen die, eh… hoe heet die vent ook alweer?’ Hij maakte
een paar rondjes met zijn hand. ‘Het maakt ook niet uit. Maar toen die vent dus zei dat er
leven op een andere planeet was en dat daar al verscheidene mensen waren heen gegaan,
begon ik opeens weer ergens warm voor te lopen. Ik ben altijd al gek op uitdagingen
geweest en dit leek mij de meeste ultieme uitdaging die nooit en te nimmer te evenaren zou
zijn. Het enige probleem was om Rita mee te krijgen. Vanaf het begin was ze er vierkant
tegen. Toen ik zei dat ik dan alleen vertrok, draaide ze om. Dat ging trouwens niet zo vlot als
ik het nu zeg. Man, wat heeft me dat een moeite gekost, maar uiteindelijk is ze toch
gezwicht. Een knappe kerel laat je niet zomaar alleen naar de vreemde gaan,’ grimaste hij.
Hij dronk zijn koffie op en zei: ‘Nu jouw verhaal.’
‘Ik had niets meer te zoeken in Nederland. Als ik hier niet heen was gegaan, was ik
waarschijnlijk naar Australië vertrokken. Ik had geen baan meer, mijn vriendin had me in de
steek gelaten, mijn ouders trouwens ook en mijn vrienden bij de politie hebben ook niets
meer van zich laten horen. Ik ben trouwens nog naar het politiebureau geweest en heb
Westers verteld dat hij me weer in kon roosteren.’
‘Echt?’ vroeg Wim ongelovig. Toen Mark knikte vroeg hij: ‘Hoe reageerde die?’
‘He was not amused,’ lachte Mark. ‘Hij heeft me duidelijk gemaakt dat ik niet meer welkom
was. Toen dacht ik: verrek ook allemaal, ik ga weg.’
Beiden zwegen een poosje. Toen vervolgde Mark: ‘Het interesseerde me dus allemaal
geen moer meer. Daarom heb ik deze reis ondernomen. Of ik het zou overleven of niet, kon
me op dat moment ook geen donder schelen. En hier zit ik dan, in een zalig oord met
helderblauw zeewater en een stralende zon. Ik kon me er overigens geen voorstelling van
maken wat me te wachten stond, maar het overtreft mijn stoutste verwachtingen. Weet je dat
ik dacht dat hier allemaal griezelige mensdieren zouden rondlopen? Ik was verbluft dat hier
net zulke mensen zijn als wij. Op een paar details na, dan.’
‘Ja, dat heeft mij ook zeer verbaasd,’ zei Wim.
‘Hoe bevalt het je hier nu? Loopt het restaurant een beetje?’
Wim knikte. ‘We hebben niets te klagen. Het enige wat een behoorlijke aanslag op onze
portemonnee is, is het beschermingsgeld.’
‘Wat is beschermingsgeld?’
Wim pakte de thermoskan en schonk de kopjes nog een keer vol. Toen antwoordde hij:
‘Eigenaars van een zaak krijgen politiebescherming, maar moeten daar wel dik voor betalen.’
‘Waar slaat dat op? Waaruit bestaat die politiebescherming?’
‘Ik vind het ook een vreemde zaak. Als er ruzie in het restaurant is en ik bel de politie, dan
komt er niemand als ik niet voor hun diensten heb betaald. Toen ik tegen de politieman zei
dat dit niet nodig was omdat ik zelf wel in staat was om een ruzie te beslechten, antwoordde
hij dat ik een enorm risico liep en dat de politie dan niet voor mijn veiligheid in kon staan. Het
klonk als een dreigement. Net alsof ze dan zelf voor ruzie gingen zorgen en alles kort en
klein in de zaak zouden slaan.’
‘Merkwaardig. Die man intimideerde je dus.’
‘Daar komt het wel op neer.’
‘En dus betaal je,’ stelde Mark vast.
‘Ja. Ik had het gevoel dat me niets anders overbleef als ik het restaurant wilde behouden.’
Mark ging aan de andere kant van de rondzit zitten zodat de zon niet meer in zijn gezicht
scheen. ‘Hoe vaak komt de politie langs om je te beschermen?’
Wim lachte schamper. ‘Eén keer per maand komt er een mannetje langs om het geld te
incasseren. Verder heb ik nog nooit iemand van de politie gezien. Die vent gaat dan in de
zaak zitten, bestelt een maaltijd en gaat weg zonder te betalen. In plaats daarvan betaal ik
hem.’
‘Is het altijd dezelfde man?’ Het was Mark nu wel duidelijk waar het geld vandaan kwam
dat bij regelmaat op zijn bureau werd gelegd.
‘Ja. Een vrij corpulente man van een jaar of veertig. Hij heeft een krans donker haar om
zijn hoofd en draagt altijd een beige pak en een groene stropdas. Hij heeft geen rode vlekken
in zijn gezicht of op zijn handen maar zijn nek is wel knalrood. Een nogal arrogante man die
net doet alsof de hele wereld van hem is.’
De man die Wim beschreef was Plegers, dacht Mark. Daarom was die natuurlijk
nauwelijks op kantoor. Hij was bezig de politie rijk te maken. ‘Weet je wat er met dat geld
gebeurt?’
‘Dat schijnt niemand te weten. In ieder geval niet de mensen die een zaak hebben. Ik heb
er naar geïnformeerd. Ik veronderstel dat het geld verdeeld wordt onder de hogere
politiefunctionarissen. Het is altijd hetzelfde bedrag.’ Wim zuchtte een paar keer diep.
‘De politie is dus onbetrouwbaar,’ constateerde Mark.
Wim knikte somber, maar direct daarop trok hij weer een vrolijk gezicht, sprong overeind,
wreef in zijn handen en zei: ‘Kom op, we laten de dag niet bederven door corrupte
politiemensen. We gaan lekker duiken.’
Als Wim wist dat ik deel uitmaakte van die corrupte politiebende, dan zou zijn broek van
ongeloof afzakken, gnuifde hij. ‘Laten we de boten liggen en gaan we vanaf hier duiken of wil
je dichter bij de Katstroom liggen of leggen we bij een steiger aan?’ vroeg hij toen.
‘Nee. We laten de boten hier liggen. Bij de Katstroom zijn te veel verraderlijke
zandbanken en als de bodem van mijn boot eraan gaat, dan kost me dat een lieve duit. Als
we terug zijn leggen we wel bij een steiger aan en daarna gaan we onze maag verwennen in
restaurant Eschato. Dat is nieuw op het eiland en het schijnt prima in de smaak te vallen.’
‘Klinkt goed.’
Mark hulde zich in de duikuitrusting die hij twee weken geleden had aangeschaft en nu
voor de derde keer gebruikte. Daarvoor had hij steeds gedoken in een politie-uitrusting. Hij
deed zijn vinnen aan en liet zich in het water vallen. Op zijn dooie gemak flipperde hij naar
de Katstroom. Hoewel er tijdens de duiklessen herhaaldelijk op gehamerd was om altijd met
een buddy te duiken, sloeg hij net als Wim die waarschuwing in de wind. Ieder ging liever
apart op onderzoek uit.
Het water was doorzichtig als helder glas en de temperatuur was zeer aangenaam.
Doordat er bijna geen stroming was, kon Mark heel ver om zich heen kijken. Een meter of
vier voor hem zag hij een school paarse vissen heel loom zwemmen. Toen hij dichterbij
kwam schoten ze als vuurpijlen weg. Na ongeveer tweehonderd meter had hij het duikgebied
bereikt. Hij kwam boven water en zag het hoofd van Wim een meter of vijftien verderop
verschijnen. Ze staken even een hand op en gingen weer kopje onder. Omdat ze afzonderlijk
gingen duiken hadden ze afgesproken om elke keer precies na een kwartier boven te
komen, tot een van beiden het voor gezien hield. Mark bewoog zijn benen langzaam zodat
hij de vissen niet op de vlucht joeg voordat hij ze goed had bekeken. Naarmate hij dieper
ging, werd het water wat koeler, maar was nog steeds behaaglijk. Van het gedeelte waar hij
nu boven zweefde bleek de bodem voornamelijk uit spons te bestaan. Hij zwom snel door,
want tussen de sponsen konden zich allerlei dieren schuilhouden. Hij bevond zich nu boven
een veld met blauw zeewier dat vriendelijk naar hem wuifde. Tussen het wier groeiden
prachtige lila bloemetjes. Ondanks de pracht die de bodem bood, bleef Mark behoedzaam
om zich heen gluren. Er woonden een paar gevaarlijke soorten vis in de omgeving. Sommige
konden je zelfs verlammen of je zenuwgestel aantasten. De roofvissen konden je een arm
afnemen. Het maakte niet uit of ze groot of klein waren. Als ze klein waren kwamen ze met
meer waardoor het resultaat hetzelfde was.
Mark kwam bij een mooie, rotsachtige bodem met wit, zwart en rood koraal waar
prachtige planten de koraalformatie nog meer opsierden. Het was een adembenemend
plaatje. Geen tuinman was in staat een mooiere tuin aan te leggen, dacht hij. De oranje/gele
planten die hij zag waren een soort zeeanemonen. Ze leken op planten maar in feite waren
het dieren. Kenmerkend voor deze bloemdieren was de centrale mond, die omringd werd
door vele tentakels met netcelen, die je konden verlammen. Hij zwom snel verder.
Aangezien hij nog geen volleerde duiker was, besloot hij niet te lang onder water te blijven.
Hij overwoog om zijn hoofd boven water te steken, maar zag op zijn horloge dat hij nog tijd
genoeg had en zette koers naar de rotskant van het eiland. Toen hij hier een keer met
Paulsen had gedoken, had die hem een fantastische grot laten zien die zeker acht meter
diep was en een meter of drie breed. De ingang was net ruim genoeg om er doorheen te
zwemmen en halverwege was een nauwe doorgang waar je alleen maar zijwaarts flipperend
doorheen kon.
Hij stak zijn hoofd weer boven water maar van Wim was niets te zien. Na een paar
minuten besloot hij naar de grot te gaan. Blijkbaar was Wim onachtzaam en had niet op de
tijd gelet.
Een aantal lenksen zwom voor de opening langs. Heel aparte vissen die een zuurstokroze
kleur hadden en slechts één oog dat in het midden van hun kop zat. Ze deden denken aan
geverfde dikke palingen. Het waren trage vissen die voortreffelijk smaakten. Winner had hem
gevraagd om een paar lenksen mee te nemen als hij die tegenkwam. Winner ging zelf maar
lenksen vangen. Hij was aan het duiken en niet aan het vissen. Hij haalde zijn zaklamp
tevoorschijn en scheen op de prachtige met koraal versierde en kleurrijke plantjes bij de
ingang. Toen zwom hij naar binnen en richtte zijn lamp op het gewelf. Ontelbare beestjes
zochten een veilig heenkomen. De zijkanten waren begroeid met blauw en grijs mos en
werden bevolkt door mosdiertjes. Verscheidene weekdieren van dieprood en zilver kropen
langzaam langs de wand. Mark schrok hevig toen hij twee betragels opmerkte. Forse
roofvissen die door hun prachtige paarse kleur en met witte verticale witte strepen eruit
zagen om te strelen. Gadsamme, schold hij. Als zo’n beest zich aan mij te goed doet, ben ik
mooi de pineut. Hij dacht er even over na of hij moest proberen ze te doden of niet. Hij
besloot van niet en vertrouwde op zijn gelukkige gesternte. Als betragels zich niet bedreigd
voelden, viel er niets van ze te duchten. Even later sloot hij een paar tellen zijn ogen toen ze
rustig de grot uit zwommen.
De bodem van de grot bestond uit geel zand met hier en daar een perkje met witte en
rode bloemen. Een school kleine groene visjes zwom onbevreesd langs hem heen. De gele
strepen op de zijkanten waren fluorescerend. Dikke zwarte wormen zaten in kloven van de
rotswand. In een andere spleet leefden grote groene kevers. Toen hij er met zijn lamp in
scheen, schommelden ze met hun dikke lijf zo ver mogelijk weg. Gefascineerd door de
schoonheid die hem omringde vergat hij helemaal de tijd. Achter in de grot zwommen een
stuk of tien reddies achter elkaar in een keurige rechte lijn. Kleine vissen die aan hun
rood/wit/blauwe kleuren te zien wel koninklijk bezoek uit Nederland gehad konden hebben,
en als eerbetoon de kleuren van de Nederlandse vlag hadden aangenomen.
Deze wereld zou je eens binnen moeten komen, Elja, dacht hij dromerig. Hier kan geen
citaat tegen op. Dit is de wereld zoals die echt is. Terwijl hij al het moois in de grot
bewonderde dat kroop, zwom of groeide werd het opeens een stuk donkerder. Verdorie, er is
natuurlijk storm op komst, dacht hij. Dan moet ik maar zorgen om zo snel mogelijk aan boord
te komen. Op zijn eendenvoeten waggelde hij naar de uitgang. Vol ongeloof en afschuw zag
hij dat de uitgang geblokkeerd was. Gadsamme, die vuile smiecht was bewust niet boven
water gekomen en had hem opgesloten. Nu was hij er helemaal van overtuigd dat Boersma
door Wim was vermoord. Maar wat had hij aan die wetenschap? Stomme imbeciel die hij
was om op het aanbod van Wim in te gaan om gezellig samen te duiken. Die vermaledijde
moordenaar wilde hem hier dood achterlaten.
Paniek overviel hem. Hij zag sterren in allerlei kleuren. Een paar tellen later werden de
sterren gele strepen. Het drong tot hem door dat zijn enige kans om te overleven was om
rustig te blijven. Hij voelde hoe zijn hoofd bonsde. Niet aan denken en je verstand gebruiken.
Met zijn lamp scheen hij over het voorwerp en het leek wel of er een ijzeren deurtje voor was
gezet. Er zat een ronde opening in het midden waar hij zich met geen mogelijkheid doorheen
zou kunnen persen, het was niet eens groot genoeg om zijn hoofd doorheen te steken. Hij
duwde ertegenaan. Er gebeurde niets. Toen trappen. Nog niets. Harder trappen, vaker
trappen, sneller trappen. Er was geen beweging in te krijgen. Hij keek op zijn meter. Nog
lucht genoeg. Voorlopig wel, althans. Als hij die rotdeur niet weg kon krijgen, dan maakte het
niet uit of hij nog lucht had voor vijf minuten of voor en week. Waar had Wim in godsnaam
dat rotding vandaan gehaald en hoe had hij hem vastgezet?
Was hij verdorie helemaal naar Baloreas gereisd om moederziel alleen in een grot te
sterven? Hij voelde weer paniek opkomen, begon sneller adem te halen en werd duizelig.
Toen herinnerde hij zich de waarschuwing van de duikmeesters weer: voorkom dat je in de
stress schiet en gaat hyperventileren, want anders bouw je teveel stikstof op en kun je de
decompressieziekte krijgen waardoor bepaalde lichaamsfuncties gaan blokkeren. Of kreeg
hij de ziekte door te snel naar boven te gaan? Of door beide? Hij wist het niet meer. Wat hij
wel wist, was dat hij zijn ademhaling weer rustig moest zien te krijgen. Bij een panieksituatie
was de volgorde: stop, think and act, had de rooie een paar keer nadrukkelijk herhaald. Door
zichzelf te dwingen langzaam te ademen werd hij weer wat rustiger. Wees niet teveel met je
angst bezig als je hier levend uit wilt komen, las hij zichzelf de les.
Toen hij een golfbeweging bij zijn benen voelde en keek wat het was, begon zijn hart weer
sneller te pompen. O nee, geen dalaters. De lange, dunne stekels van deze sierlijke,
gestreepte koraalduivels waren zeer giftig. Bij aanraking zou je na een uur of vijf sterven als
je geen tegengif nam. Waarom had hij die rotbeesten niet eerder gezien? Dan was hij gelijk
de grot uit gevlucht. Angstvallig hield hij ze in de gaten terwijl hij doodstil bleef staan.
Tergend langzaam bewogen ze zich dieper de grot in. Toen hij dacht dat ze ver genoeg weg
waren, kwam hij weer in actie. Hij stak zijn hand door het gat en trok die geschrokken terug
toen hij iets weeks voelde. Hij boog door zijn knieën en keek door het gat. Twee donkere
ogen keken kwaad terug. Een tiber. Uitgerekend een tiber stond bij hem voor de deur. Een
tiber was een aartslelijk en gemeen beest, te vergelijken met een haai, maar dan nog lelijker
en agressiever. Hij was bruin, had een gladde rug en een harige buik. De afgeplatte kop
deed denken aan twee opgestapelde borden. Het beest zwom een eindje weg, kwam terug,
opende zijn brede kaken en toonde een serie scherpe bijtwapens die geen leven over
zouden laten als daar iets tussen kwam. Een volwassen tiber kon wel tien meter worden. Dat
betekende niet dat dit een kleuter was, want tibers deden er vier jaar over om volwassen te
worden. Mark schatte dit monster op een meter of zes. De vis kwam nu met grote snelheid
op de grot af en ramde tegen de deur.
Ja, ja, schreeuwde Mark inwendig. Ga door, ga door. Door de afleiding vergat hij zijn
angst. Hij stak zijn hand weer door het gat en had even een stukje huid van het beest te
pakken. Nieuwsgierig keek hij door het gat en wachtte af hoe de tiber daarop zou reageren.
Razend was hij. Door het dolle heen. Hij kwam nu met zo’n vaart op de deur af dat Mark
geschrokken opzij ging. Tegelijkertijd voelde hij een scherpe pijn in zijn been. Automatisch
wreef hij erover terwijl hij zag hoe de deur voor de ingang opeens verdween. De tiber kwam
binnen maar bleef met zijn kop steken. Met zijn kleine kwade ogen en zijn bek open keek hij
naar Mark.
Potverdorie, dat ook nog. De tiber vulde de ingang op. Alleen boven hem was wat ruimte.
Dat betekende dat Mark op de kop van het beest moest gaan staan om de grot uit te kunnen.
Wat nu? Hij overlegde een poosje met zichzelf en kwam tot de conclusie dat dit inderdaad de
enige mogelijkheid was. Van opzij schoof hij naar het achterste gedeelte van zijn kop,
aarzelde geen seconde, zette zijn linkervoet erop en gleed in één beweging over hem heen.
Zwemmen voor je leven Mark, spoorde hij zichzelf aan. Toen hij achterom keek zag hij een
aantal grote zandkleurige keien die als zware obstakels tegen de deur moesten hebben
gelegen. Door het woeste gedrag van de tiber waren die natuurlijk verschoven. Nadat ze de
dag om samen te duiken hadden vastgesteld, moest Wim die voorbereidingen al getroffen
hebben. Waarschijnlijk had hij ergens zo’n halve deur op de kop getikt en die met zijn boot
tot vlak bij de grot gevaren en tegen de rotswand een eindje verderop gezet. Er lagen veel
zandkleurige keien op de bodem waardoor het Mark niet opgevallen zou zijn als er ook een
paar vlakbij de grot hadden gelegen. Die vuile klootzak. Als hij duistere vermoedens had
gekoesterd wat Wim betrof, was hij wel alerter geweest. Maar waarschijnlijk was het hem
dan nog niet opgevallen. Maar hoe kon Wim weten dat hij naar de grot ging? Hij had die
avond bij hem thuis wel genoemd dat hij in een prachtige grot was geweest, maar niet
gezegd toen ze gingen duiken dat hij daar weer naartoe wilde. Wim was er verdorie gewoon
van uitgegaan omdat hij er toen zo enthousiast over gepraat had. Dat kon de enige
verklaring zijn. Toen Wim niet op het afgesproken tijdstip boven water was gekomen, had die
natuurlijk gehoopt dat zijn plan werkte. Hij was een meedogenloze kerel die geen wroeging
kende als hij iemand koud maakte. Als politieman was Wim altijd zeer methodisch te werk
gegaan en die werkwijze was hem nu goed uitgekomen. Nooit van zijn leven had Mark
kunnen dromen dat een valse tiber zijn beste vriend zou zijn.
Hoewel als hij als een bezetene naar de boot flipperde, keek hij wel regelmatig achterom.
Gelukkig was er nog steeds geen spoor van de woesteling te zien. Die moest inderdaad de
andere kant op gezwommen zijn of hij was nog bezig zich te bevrijden. Om de haverklap zag
hij gedurende een paar seconden lichte plekken onder het water. Onweer. Zijn moeder had
hem als kind vaak gewaarschuwd dat als hij ging zwemmen en het begon te onweren, hij
dadelijk het bad moest verlaten omdat, als zo’n vuurpijl het water raakte, de zwemmers
geëlektrocuteerd werden. Hij vroeg zich af of dat ook voor de zee gold. Hij dacht het niet
omdat die onmetelijk groot was en de elektriciteit zich veel meer kon verspreiden.
Opeens ontwaarde hij een school goudkleurige patrillers, gemene monstertjes die door
hun grote aantal een mens konden opvreten. Hij begon wild met zijn zwemvliezen te
wapperen waardoor de vissen op de vlucht gingen. Op veilige afstand bleven ze hem in de
gaten houden. Blijkbaar waren ze van mening dat ze van hem niets te vrezen hadden, want
ze kwamen weer rustig naar hem toe. Als een getraind sportteam hadden ze een mooie
cirkel om hem heen gevormd waaruit geen ontsnappen mogelijk leek. Vieze, vuile,
geniepige, rotbeesten schold hij inwendig. Wat nu? Als ze de aanval inzetten, kon hij het wel
vergeten zijn boot te bereiken. Hij begon weer wild te trappelen, maar deze keer lieten de
patrillers zich niet voor de gek houden. Toen Mark dacht dat de vissen massaal de aanval
zouden inzetten, stoven ze opeens weg alsof er op hen geschoten werd. Angstig keek hij om
zich heen maar nam niets bijzonders waar. Toch moest er iets zijn geweest waardoor de
patrillers opeens op de vlucht sloegen. Wat het ook geweest mocht zijn, het was er nu in
ieder geval niet. Zover het oog reikte leek alles rustig. Op de bodem zag hij fascinerende
kleurrijke organismen die met de golfslag meedeinden, maar hij kon er niet van genieten. Hij
moest zijn boot zien te halen. Toen hij dacht dat de kust veilig was, verstijfde hij ineens.
Onder hem lagen drie betans op de bodem te rusten. Verdorie, moest hij uitgerekend nu die
zeeduivels ook nog tegenkomen? De betan was een kolossaal monster met een donkerrode
rug en een gladde huid. Een bijzonder kernmerk van het beest was dat hij op zijn rug sliep.
Traag en schijnbaar ongeïnteresseerd ging die net als een krokodil naar zijn prooi toe om
dan plotseling toe te slaan. Heel behoedzaam en met een trage vinslag ging hij bij hen
vandaan, in de hoop dat ze hem niet opmerkten. Zijn manometer gaf een diepte van zestien
meter aan en hij besloot naar de oppervlakte te gaan.
Toen hij pijnlijke steken in zijn benen voelde, begon hij binnensmonds te vloeken. Die
ellendige dalaters hadden hem te pakken gehad. Door de pijn vorderde het zwemmen
langzaam. Probeer het te negeren, Mark. Het liefst ging hij zo snel mogelijk naar boven,
maar de wetenschap dat dit gevaarlijk was dwong hem omzichtig te werk te gaan. ‘Niet
sneller dan tien meter per minuut’, hoorde hij Freddy zeggen. Voordat hij naar boven ging
keek hij nog een keer achterom en zijn adem stokte in de keel. De tiber had zich weten te
bevrijden en hem gevonden. Dat rotbeest had dus een langer geheugen dan hij gehoopt had
en waarschijnlijk trek in een mals hapje. Wat nu? Het enige wapen dat hij bij zich had was
zijn mes. Ook al zou hij de tiber een steek toedienen, dan zou deze zich er toch niet door
laten afschrikken en alleen maar kwader worden. Het leek erop of de ploert van plan was
een spelletje met hem te spelen. Hij ging voor hem zwemmen, kwam recht op hem af en
veranderde dan plotseling van koers. Met een bonzend hart volgde Mark zijn bewegingen.
Nu werd hij van achteren benaderd. Toen het beest vlakbij hem was, maakte Mark een
snelle zwemslag naar boven. De tiber gleed onder hem langs, zwom een meter of tien door
en draaide zich weer om. Mark voelde zich als een muis die de speelbal van een kat was.
Eerst het slachtoffer lekker treiteren en hem dan afmaken. Nu kwam hij resoluut op hem af.
Toen Mark dacht dat het voorbij was, veranderde de tiber opeens van richting en schoot naar
rechts. Verbaasd keek Mark hem na. Binnen een paar tellen was hij uit het zicht verdwenen.
De oorzaak werd hem snel duidelijk. De betans hadden de tiber in de gaten gekregen en
gingen met z’n drieën achter hem aan. Hij wreef met zijn handen over zijn pijnlijke benen en
keek stomverwonderd naar zijn handen die groen waren. Dat kwam toch niet van zijn
benen? Nogmaals streek hij met een hand over zijn been en keek weer. Groen. Hoe was dit
in godsnaam mogelijk? Had hij groen bloed? Door de schok was hij even de pijn vergeten.
Toen hij bovenkwam was het eerste wat hij waarnam een donkerte. Door een enorme
hoosbui was het zicht minder dan vijftig meter. Door een felle bliksemschicht zag hij zijn
oranje boot, maar tot zijn afschuw was de afstand tussen hem en de boot veel groter dan hij
verwacht had. Pijn en vermoeidheid begonnen hem te verlammen. Maar zijn geest legde
zich daar niet bij neer en stuwde hem voort. Hij blies zijn trimvest bij en ploeterde moeizaam
door de golven die steeds hoger werden. Boven hem hing een dreigende bewolking. Een
brede bijna zwarte wolkensliert in het westen wees op een weersomslag. Ook dat nog. Als er
een hevige storm opstak kon hij het wel vergeten. Hij dook onder water voor minder
weerstand. En misschien, heel misschien, als hij zijn hoofd weer boven water hield, lag de
boot dan vlak voor hem. Hij vroeg zich af of hij nog wel vooruitkwam. Hij draaide zich om en
zag de zwemvliezen nog heen en weer gaan. Zijn benen leken steeds slapper te worden en
begonnen ook te tintelen. Tot overmaat van ramp kreeg hij ook nog buikpijn. Het liefst gaf hij
zich nu over aan de golven. Je hebt je zin gekregen, Wim. Je moordplan lijkt alsnog te
lukken. Maar de gedachte aan Wim gaf hem een nieuwe stoot energie. Pijn en vermoeidheid
maakten plaats voor wraakgevoelens. Hij moest overleven en Wim te grazen nemen. Geen
mens mocht ongestraft een ander vermoorden. Hij kon Wim met een gerust hart doden, want
de straf voor moord had hij al uitgezeten. Zijn gedachten gingen naar zijn ouders. Voor hen
ging hij in ieder geval niet zijn best doen om in leven te blijven. Ook al had hij nog zo duidelijk
gezegd dat de aanklacht niet klopte, ze waren toch in zijn schuld blijven geloven. Altijd
hadden ze achter hem gestaan. Tot zijn arrestatie. Vanaf dat moment scheen hij niet meer
voor hen te bestaan.
Plotseling sloeg zijn hand tegen iets hards aan. Hij stak zijn hoofd boven water en had de
kleur oranje nog nooit zo mooi gevonden als op dat moment. Tijdens zijn overpeinzingen
was hij automatisch door blijven trappelen. Goh, wat was hij blij. Zich vasthoudend aan de
boot ging hij naar de andere kant waar het trapje was.
Zijn handen trilden toen hij de touwen vastgreep. Hij moest de laatste krachten uit zijn
lichaam persen om zich op de wiebelende touwtrap naar boven te trekken. Uitgeput liet hij
zich op het dek rollen. De boot van Wim was verdwenen, maar hij had ook niet anders
verwacht. Of zou hij vermoord zijn door een man die zijn boot wel kon gebruiken? Dat zou
een stunt zijn. Al liggend deed hij zijn pak uit. De regen striemde onbarmhartig in zijn gezicht.
Hij vond het heerlijk, deed zijn mond wijd open en ving het hemelwater op alsof het
champagne was.
Na een paar minuten was de grootste opluchting verdwenen en de champagne smaakte
weer als water. Toen schoot hem het groene bloed te binnen. Hij keek naar zijn been en zag
een paar straaltjes bloed. Goddank, het was dus slechts gezichtsbedrog geweest.
Waarschijnlijk veroorzaakt door de lichtinval op die diepte. Toen hij naar zijn andere been
keek zag hij een wond waar stekeltjes uitstaken. Hij besefte dat het stom was om nog langer
op het natte dek in de regen te blijven liggen. Toen een hevige donderslag de boot deed
trillen kwam hij geschrokken overeind. Hij moest dringend tegengif zoeken anders zou de
inspanning alsnog voor niets zijn geweest. Door de golfslag ging hij zwalkend als een
dronkaard zijn kajuit in. Een onverwachte zwieper van de boot zorgde ervoor dat hij op zijn
knieën terechtkwam, vlak voor het kastje waarin hij zijn medicijnen bewaarde. Hij moest
nadenken over wat hij moest innemen. Het denken ging hem moeilijk af. Een bruin flesje met
een plakkertje waarop dalaters stond geschreven, stond vooraan. Er zaten twintig losse
pillen in. Op Baloreas was er geen gebruiksaanwijzing bij en er stond ook nergens wat er
allemaal inzat. Alleen maar waar het voor was. Hij schroefde de dop eraf en merkte hoe zijn
hand beefde toen hij er vier in liet glijden. In het kastje ernaast stond een fles sogaga, een
soort imitatiecola, waar hij de tabletten mee wegspoelde. Hij rommelde verder in het kastje
op zoek naar pijnstillers. De pijn in zijn benen begon ondraaglijk te worden en hij nam drie
pijnstillers in. Toen pakte hij een pincet en steunend op één knie haalde hij de stekels eruit.
Het was een godswonder dat hij nog leefde. Hij strompelde weer naar het dek, haalde de
stootkussens binnen, lichtte het anker en zette de motor aan. Hij zette geen koers naar
Silterstad, maar de andere kant op. Waar hij terechtkwam maakte hem niet uit. Zijn
ademhaling werd oppervlakkiger en hij werd licht in zijn hoofd. Zijn blik werd onscherp, een
beetje flakkerend. Die verrekte dalaters, dacht hij ongerust. Ik moet er als de donder voor
zorgen dat ik in mijn kajuit kom, anders vlieg ik straks overboord. Omdat hij zich niet meer
staande kon houden, kroop hij op handen en voeten naar de kajuit waar hij op de bank
klauterde en op de slappe kussens neerzeeg.
25
Krijsende zeebusters maakten Mark wakker. Hij geeuwde een paar keer en wreef in zijn
ogen, bleef een minuut of tien liggen om zich weer naar het bewustzijn toe te worstelen en
schoot toen overeind. Verdorie, hoe lang had hij wel geslapen? Hij keek op zijn horloge en
mompelde: ‘Lieve hemel, dat betekende dat hij minstens vijftien uur van de wereld was
geweest. Ineens schoot alles hem weer te binnen. Waar was hij in hemelsnaam? Lag hij nog
in de buurt van Mertos? Hij ging het dek op en zag dat de boot langzaam op een kalme zee
voer naar… ja waarheen, eigenlijk? Hij ging ervan uit dat er die nacht geen storm was
geweest en dat een zacht briesje de boot op de golven had laten deinen, anders was hij
onherroepelijk tegen de rotsen te pletter geslagen als de wind die kant op had gewaaid. De
zon scheen al fel en er was geen vuiltje aan de lucht. ‘Hé,’ zei hij toen verrast, ‘ik ben niet
duizelig meer en de pijn in mijn benen en in mijn buik is ook verdwenen. Leve het tegengif en
de pijnstillers.’ Hij keek over de gladde zee en zag helemaal niets. Nog geen stipje van een
schip in de verte. Hij begon luidkeels te zingen. Zalig, dacht hij, als niemand je kon horen.
Toen drong het opeens tot hem door dat er ook geen land in zicht was. Ai, dat was niet zo
mooi. Hij had maar een simpel bootje dat niet opgewassen was tegen een orkaan of hoge
golven. De boot ontbeerde ook moderne technische snufjes, waardoor hij geen contact met
de buitenwereld kon maken. Niet dat hij dat wilde, maar hij begon zich wel zorgen te maken.
Van navigeren had hij ook geen verstand. Eigenlijk had hij nergens verstand van, besefte hij.
Hij had het niet nodig gevonden om allerlei dure apparatuur voor zijn scheepje aan te
schaffen, omdat hij toch alleen maar van plan was om hem voor het duiken te gebruiken, en
dan ook nog dicht bij de kust. Ik werd wakker van zeebusters, dacht hij. Dat betekent dat
land niet ver kan zijn. Zeebusters waren niet zo stom om de zee ver op te gaan. Of wel? Van
zeebusters wist hij ook eigenlijk niets. Alleen dat het rotvogels waren, maar daar kocht hij
niets voor. Vlakbij de boot waren geen zeebusters te zien. Had hij het zich verbeeld of waren
ze teruggevlogen? Hij draaide zich om en zocht de lucht af. Zag hij linksachter het schip
werkelijk beweging in de lucht of ging zijn verbeelding met hem aan de haal? Hij stak een
sigaret op en ging zitten op het kleine bankje waarvan de rode stof al tot de draad versleten
was. Het voertuig wiegde zacht heen en weer. Toen hij weer naar dezelfde plek in de lucht
keek wist hij zeker dat het vogels waren. Hij keerde de boot en voer terug. Eigenlijk dom van
hem dat hij dat niet eerder in de gaten had. Zeebusters loerden altijd op voedsel en als die je
niet lastig bleven vallen, dan moest je doorhebben dat je de verkeerde kant opging. Hij dus
niet.
Mark ging weer zitten en besloot het eerste half uur niet te kijken, in de hoop dat als hij
ging staan, land in zicht had.
Waarom was hij in vredesnaam zo achterlijk geweest om hierheen te gaan? In Nederland
hoefde hij niet te vrezen voor zijn leven. Hier had hij niet alleen Wim als vijand, maar moest
hij ook nog afrekenen met die dekselse onderwaterduivels en het onberekenbare weer.
Hemel, wat had hij in zijn rats gezeten toen hij merkte dat hij in de grot opgesloten zat. Met
verdomd veel geluk was hij eruit gekomen. Geleidelijk aan begon hij te beseffen dat Elja
gelijk had met haar uitspraak dat als hij het verleden niet losliet, hij dan een slaaf werd van
zijn eigen wraakgevoelens. Of had ze het anders gezegd? Hij wist het niet meer. Wat hij wel
wist, was dat hij in een bizarre wereld terecht was gekomen. Een raar klimaat, maar een nog
vreemder politiek systeem. Het was verontrustend dat de politie alles voor het zeggen had.
Het meest verwerpelijke was wel dat ze corrupt was. Als het tenminste waar was wat Wim
had verteld. Maar die indruk had hij wel, mede door de uitlatingen van Winner. Weer vroeg
hij zich af waarom Wim Boersma had neergeschoten. De man moest beslist iets over hem
geweten hebben. Welk geheim had Boersma bij zich gedragen?
Toen hij weer ging staan begon hij te joelen. Er was land in zicht. Hij pakte de verrekijker
van de tafel en schrok toen hij een motorboot op volle snelheid zag naderen. Zijn
enthousiasme sloeg om in bezorgdheid. Wat had dit nu weer te betekenen? Zou Wim in
Silterstad hebben doorgegeven dat ze op zoek moesten gaan naar een oranje kajuitbootje?
Maar waarom zou hij zo stom zijn? Daardoor vestigde hij alleen maar de aandacht op
zichzelf. Bovendien moest Wim ervan overtuigd zijn dat hij zijn einde in de grot had
gevonden. Er restte hem niets anders dan wachten. De motorboot minderde pas op het
laatste moment vaart en maakte gelijk een snelle draai waardoor er metershoge fonteinen
opspoten die over het dek en Mark heengingen. Drijfnat was hij.
‘Alles in orde?’ vroeg een forse man met een indrukwekkende donkere snor en een kaal
hoofd. Hij droeg een kakikleurige lange broek en geen shirt. Een tweede man liet even zijn
hoofd zien en verdween weer.
‘Kustwacht’ stond er met zwarte letters op beide zijkanten van de lichtblauwe boot.
‘Ja, prima,’ antwoordde Mark.
‘Wij dachten dat u misschien in moeilijkheden zat, omdat u wel erg ver uit de kust bent
met zo’n klein schuitje.’ De man keek geringschattend naar Marks boot.
‘Ja sorry. Ik ben in slaap gesukkeld.’ Hij glimlachte er schuldbewust bij.
De man stak een hand op en zo wild als de boot op hem afgestoven was, vertrok die ook
weer.
Mark kreeg weer een stroom water over zich heen. ‘Bedankt, jongens.’
In ieder geval had hij zich voor niets zorgen gemaakt. Waar zou hij zijn? In Silterstad was
geen kustwacht. Daar maakte het kennelijk niemand uit of er mensen in nood verkeerden.
Het was hem al vaker opgevallen dat de bevolking nu niet bepaald erg behulpzaam was.
Ieder voor zich, leek het.
Hij ging zijn kajuit in om droge kleren aan te doen. Toen hij weer op het dek was keek hij
bedenkelijk naar het ruige landschap voor hem. De boot voer naar een klein strandje dat de
kleur van karamel had en aan weerskanten door rotsblokken werd ingesloten. De kleur van
de zee was hier turkoois. Er waren geen aanlegsteigers maar Mark zag een paar kleine
motorbootjes op het strand liggen. Zijn boot gleed door de schuimende branding over het
natte zand en bleef toen steken. Hij sprong eruit en keek besluiteloos om zich heen. Geen
ziel te bekennen. Hij ging de boot weer op om zijn rugzak te halen. Achter het strand was
een paadje dat hij overstak en klauterde een helling op. De helling was bezaaid met dikke
stenen en overal waren scherpe rotspunten. Aan de andere kant daalde hij behoedzaam
naar beneden. Halverwege bleef hij staan en tuurde in de verte. Het uitzicht bood weinig
perspectief: geen huis of mens te zien, een kaal troosteloos gebied. Plotseling begon het te
plenzen en de lucht was in een paar tellen inktzwart geworden. Het begon ook te donderen
maar er was geen weerlicht te zien. De onweersbui was kennelijk nog ver weg en kondigde
alleen zijn komst maar aan. Voorzichtig liep hij terug en besloot het zandpaadje te volgen dat
toch ergens heen moest leiden. Het kronkelige weggetje was in een paar ogenblikken
veranderd in een modderig beekje. Hij moest er voor waken dat hij geen houvast zocht bij
een struik, waarin giftige spinnen of ander ongedierte zich doorgaans schuilhielden. De lucht
klaarde plotseling op en de hemel was weer net zo strakblauw als een paar minuten
daarvoor. Opeens hoorde hij een schot en hij liet zich gelijk vallen, terwijl hij naar een dichte
struik tijgerde om zich daarachter te verbergen. Hij stond er geen moment meer bij stil dat
daar gevaarlijke dieren op de loer konden liggen. Langzaam schoof hij onder het natte
gebladerte en hield zich doodstil toen hij insecten nijdig hoorde brommen en gonzen omdat
hij hun rust had verstoord. Een paar vervelende vliegen daalden gretig neer op zijn hand. Hij
durfde ze niet weg te slaan om geen andere dieren wakker te maken. Als er maar geen
bloedzuigers in zijn hals of onder zijn shirt probeerden te komen om hun honger te stillen,
dacht hij benauwd.
Wie schoot er in godsnaam op hem? Niemand kon weten dat hij hier was. Hij zat op de
natte grond en tuurde gespannen door de takken toen hij twee mannenstemmen hoorde. Ze
kwamen het pad op en liepen in zijn richting. De mannen waren, net als hij, tot op het bot
doorweekt door de plensbui. Ze droegen een geweer op hun schouder en hadden ieder een
watang in de hand, een beest dat het beste was te verglijken met een grote haas, maar het
vlees van deze beesten was lekker en mals. Mark kwam uit zijn schuilplaats tevoorschijn en
deed net of hij zijn broek dichtritste. Hij groette ze vriendelijk, hield ze staande en zei dat hij
hier per ongeluk met zijn boot terecht was gekomen en op zoek was naar de bewoonde
wereld.
De oudste jager die een markant en verweerd gezicht had, nam zijn pet af en sloeg er een
paar keer doelloos mee in zijn andere hand. Hij vertelde dat er ongeveer vier kilometer naar
het zuiden een grote haven was waar hij zijn boot aan kon leggen, en dat het niet verstandig
was om het pad verder te volgen omdat dat verderop onbegaanbaar zou zijn vanwege een
grote modderpoel. Toen Mark vroeg waar zij dan heenliepen, zei de man dat hun boot ook in
het baaitje lag. Hij zette zijn pet weer op, tikte er even tegenaan en kuierde verder.
Terwijl Mark naar de haven voer was de blauwe hemel al weer verdwenen en lag
verscholen achter spookachtige wolken die de kleur hadden van paarse beurse plekken. Het
gerommel werd nu begeleid door zwakke lichtflitsen.
De haven was vrijwel identiek aan die van Silterstad. Met een dik touw maakte hij zijn
boot vast aan een stevige paal op de steiger, sprong er toen af en liep even later op het
spierwitte strand. Hij verwonderde zich erover dat het zand van een baai verderop zo van
kleur kon verschillen. Toen hij de weg overstak en een restaurantje passeerde ging de deur
net open. Etensgeuren waaiden hem tegemoet en herinnerden hem eraan dat het al tijden
geleden was dat hij iets behoorlijks had gegeten. Op de glazen toegangsdeur was een menu
geplakt. Niet langer aarzelen, Mark, gewoon naar binnen gaan en je maag vullen. Hij nam
plaats bij het raam waar een vitrage voor de onderste helft hing, zodat eters wel naar buiten
konden kijken, maar voorbijgangers niet naar binnen konden gluren. Het was geen luxe tent
en Mark hoopte dat de prijzen navenant waren. Omdat hij mannen met een watang was
tegengekomen, bestelde hij watang. Normaal zou hij daar niet aan gedacht hebben. Hij
bestelde er friet en groente bij. Friet op Baloreas bestond uit aardappels die in vier stukken
waren gesneden waarna ze geroosterd werden. Als je groente bestelde, moest je altijd maar
afwachten wat je kreeg. Het maakte niet uit of je in een chic restaurant of in een goedkoop
eettentje zat. Toen het bestelde bier kwam, begon hij gulzig te drinken. Wat smaakte hem
dat goed. Hij keek naar zijn boot die als een net met sinaasappels lag te dobberen in de zon
die weer stralend tevoorschijn was gekomen. Ik moet de kleur veranderen, dacht hij. Als
iemand naar mij op zoek is, dan is de boot wel heel opvallend. Blauw of grijs zou minder
opvallen. Straks maar even kijken of er hier een verfwinkel is, nam hij zich voor.
Zijn maaltijd kwam. Dat hij niet in een eersteklas restaurant zat bleek wel uit het feit dat
zijn eten op een houten bord werd geserveerd. De serveerster legde er drie papieren
servetten naast, waardoor bij hem het vermoeden rees dat ze hem als een morsige eter zag.
Sommige specialiteiten op Baloreas vond hij ronduit walgelijk, zoals geelvlegels die hier ook
op het menu stonden. Als hij die zou eten zou hij dagenlang het gevoel hebben dat hij met
een buik vol kakkerlakken rondliep die zich op het warme plekje in zijn lichaam ook nog
vermeerderden. Snel dwong hij zich om aan iets anders te denken, anders vreesde hij dat hij
de watang eronder zou kotsen, en dat vond hij wel een lekkernij. De groente bestond uit
lange dikke lichtgroene stengels. Het leek wel wat op prei maar de smaak was heel anders,
een beetje zuur. Terwijl hij genoeglijk van zijn maaltijd at, verslikte hij zich toen er ineens een
groene auto met gierende remmen voor de eettent tot stilstand kwam. Het achterportier dat
het dichtst bij de stoeprand was ging open en een jongeman met donker haar rolde naar
buiten. Mark schrok zich dood en dacht een paar momenten dat vriendjes van Grenen hem
op de hielen zaten. De man stond op en zwaaide naar de auto die als een gek wegstoof. Hij
veegde het stof van zijn roestkleurige broek en stapte het restaurant binnen. Met een grijns
op zijn gezicht liep hij naar het raam. Vlakbij Mark bleef hij staan. ‘Heb je dat gezien?’ vroeg
hij.
Mark knikte.
‘Dat waren vrienden van me,’ ging de man door. ‘We waren aan het vissen. Maar omdat ik
een paar keer heb gezegd dat ik er flauw van was en honger had, werden ze kwaad op mij
en zijn ze met net zo’n snelheid naar de kust gevaren als ze hier met de auto voor de deur
aankwamen. Die kerels worden het vissen nooit zat en konden mij wel wurgen toen ik zei dat
ik terug wilde.’ Hij keek Mark aan en toen die zweeg, zei hij: ‘Je moet toch wat als je je
verveelt tijdens het vissen?’
‘Inderdaad.’
‘En ik heb echt honger.’ Hij zei het op een toon alsof Mark aan zijn eetlust twijfelde.
‘Dan stel ik je voor hetzelfde te bestellen als ik. Het smaakt verrukkelijk.’
De man keek naar zijn bord en knikte. ‘Ziet er inderdaad goed uit.’
Even vreesde Mark dat de man bij hem ging zitten, maar gelukkig liep hij weg en nam
achter in het vertrek plaats. Toen de serveerster kwam informeren of alles naar wens was
vroeg Mark haar of er een verfwinkel in de buurt was. Ze legde hem uit dat als hij de zaak
verliet, hij rechtsaf moest slaan en dan de tweede zijstraat moest nemen waar een verfwinkel
was gevestigd. Ze herhaalde het nog een keer langzaam waardoor Mark het gevoel kreeg
dat hij er niet al te goochem uitzag.
Toen de serveerster nog twee keer bij hem kwam om te vragen of hij iets wilde drinken,
kreeg hij de indruk dat ze hem wel zag zitten. Nou, hij zag niets in haar. Het was overigens
wel een mooie meid. Afgezien van de Baloreasaanse kenmerken, zag ze er Zuid-Europees
uit met haar lichtgebronsde huid, donker golvend haar en grote donkerbruine ogen. Ze had
een wespentaille en alles daarboven en daaronder zag er veelbelovend uit. Zelfs haar benen
waren bijna haarloos. Maar hij kon zich niet permitteren om een vrouw op sleeptouw te
nemen.
Bovendien was er een andere vrouw die hij steeds voor zich zag. Toen hij haar even later
riep om af te rekenen leek ze teleurgesteld. Hij gaf haar een royale fooi maar ook die toverde
geen glimlach op haar gezicht. Ze trok een grijns alsof ze in een citroen had gebeten. Sorry
meid, dacht hij, maar deze jongen heeft andere plannen.
In de winkel werd hij geholpen door een vriendelijke, dikke vrouw van eind veertig. Toen
hij had uitgelegd wat de bedoeling was, zei ze: ‘Dan heeft u ongeveer tweeënhalve kilo
nodig.’
Mark knikte alsof hij dat zelf ook wel wist.
‘En ronde verfkwasten van biegershaar.’
‘Gaat het niet veel sneller met rollers?’ vroeg hij.
‘Jawel, maar rollers zijn ongeschikt om er een boot mee te verven. U weet toch dat u de
boot eerst een paar keer moet schuren en lakken voordat u er een verflaag op aanbrengt,
hè?’ Ze keek hem sceptisch aan. Door zijn onwetendheid over kwasten had ze wel
doorgekregen dat hij helemaal niets van de verftheorie afwist.
‘U moet grof schuurpapier gebruiken,’ ging ze verder.
Mark knikte weer, maar nu een stuk minder overtuigend.
‘Hoeveel vellen wilt u?’
‘Geen één. Ik heb nog genoeg schuurpapier op de boot.’
De vrouw keek hem verwonderd aan.
Mark schoot in de lach en zei: ‘Echt waar. Ik ben altijd ontzettend zuinig op schuurpapier.’
Dat de vrouw hem niet geloofde bleek wel uit haar opmerking: ‘U kunt beter zuinig op uw
boot zijn dan op een stukje schuurpapier.’ Ze keek hem met een ironische blik aan. Toen
vertelde ze hem wat voor soort verf hij moest gebruiken en hoe hij dit er het beste op kon
aanbrengen.
Tien minuten later sprong hij op zijn boot. Hij besloot om maar gelijk met het karwei te
beginnen. Hij had voor blauwgrijs gekozen. In zijn visie was dat de minst opvallende kleur,
wel lelijk, maar dat was niet van belang.
Liggend op het dek boog hij zich over de zijkant heen en begon te verven. Het schoot
lekker op. Hij begon er zowaar aardigheid in te krijgen. Onverwacht kwam er een schaduw
voor de zon. Hij keek op en zag een man staan met zijn handen in de zij. Onder zijn korte
broek staken botterige, bruine kortharige benen uit als van een paard. De bovenkant kon hij
wel van een blauwaap geleend hebben. Het kleine, donkere hoofd werd omkranst door
piekerige grijze haren. Zijn overhemd stond wijd open waardoor Mark de dikke grijze haardos
op zijn borst kon bewonderen. De man schudde meewarig zijn hoofd. ‘Zeker nog nooit
eerder geverfd?’
‘Eh, nee.’
‘Ooit gehoord dat een boot op de helling moet als je die een beetje fatsoenlijk wilt
verven?’
‘Jawel, maar daar heb ik geen tijd voor.’
‘Dan had je moeten wachten tot je wel tijd had. Je snapt toch wel dat dit niks wordt?’
Ja, zoveel begreep Mark wel. Maar het belangrijkste was dat de oranje kleur niet meer te
zien was.
‘Als er meer golfslag komt heb je voor niks gewerkt,’ ging de man door. ‘En je moet ook
nooit in de brandende zon gaan verven. Misschien is het trouwens wel verstandig om de
boot naar een botenkerkhof te brengen. Hij ziet er niet echt betrouwbaar uit en lijkt aan
eeuwige rust toe.’
Waar bemoeide die kerel zich mee? Mark wilde maar dat hij ophoepelde. Hij wist ook wel
dat zijn opmerkingen hout sneden, maar hij kon moeilijk zeggen dat hij zijn boot
onherkenbaar wilde maken. Toen bleek dat de man niet van plan scheen weg te gaan,
stopte Mark met verven en zei dat het tijd voor een drankje was. De man had de hint
begrepen en liep door. Hij keek nog een keer achterom en schudde demonstratief zijn hoofd.
Mark stak zijn hand op en zei zacht: ‘Dag meneer.’ Hij ging weer verder verven.
Met een voldaan gevoel bracht hij de laatste penseelstreek aan. Het was geen
meesterwerk geworden maar hij was er best tevreden mee. Zijn plan om de oranje kleur weg
te werken was gelukt. De rand vlak boven het water was nog wel oranje. Dat moest dan
maar. Van een afstand viel de boot in ieder geval niet meer op. Hij besloot wat
boodschappen in te slaan en op zijn boot te gaan eten.
Na zijn maaltijd was hij op de bank gaan liggen en had een paar uur geslapen. ‘Verdorie,’
schold hij, ‘dat was niet de bedoeling.’ Nu deed hij vannacht natuurlijk geen oog dicht. Zijn
horloge wees negen uur aan en het was nog niet helemaal donker. Misschien was het wel
een goed idee om wat gezelligheid in een café te zoeken. Hij rekte zich uit, liep naar de
kraan, waste zijn handen, spette wat water in zijn gezicht, kamde zijn haar en trok een ander
shirt en een lange broek aan. Hij wilde zijn benen bedekken zodat het niet opviel dat die
meer huid dan haar lieten zien. Zijn rode vlek kon wel op zijn rug of buik zitten. Aan zijn oren
kon hij niets doen. Maar tot nu toe was er niemand geweest die zei dat hij grote oren had.
Die had hij ook niet, volgens Nederlandse begrippen dan. En op Baloreas waren er ook
mensen met een groter formaat oren, ook al hadden die dan wel een waaiermodel. Hij ging
ervan uit dat als mensen zijn oren zagen, ze dachten dat het een foutje van de natuur was.
De hele weg langs de baai was verlicht met knipperende neonreclames. Het lijkt wel een
openlucht gokhal, dacht hij. Hij ging een bar binnen waar met bescheiden blauwe letters op
het raam de naam ‘Poga’ was aangegeven. Het was er druk. Mark hees zich op een kruk en
bestelde rood bier. Hij kreeg een klap op de rug van de man die naast hem ging zitten. ‘Hallo
makker. Betaal jij de eerste of de tweede ronde?’
‘Zeg maar wat je hebben wilt,’ reageerde Mark stuurs. Hij hield niet van zulke brutale
knapen. Echter, om ruzie te voorkomen stelde hij zich maar flexibel op.
‘Ook bier,’ zei de man. ‘Maar dan blauw. Ik ben trouwens Erik.’ Hij stak zijn hand uit.
‘Mark. Aangenaam.’
Erik zag er niet als een slappeling uit. Zijn haar was donker en dik, zijn kin ongeschoren
en zijn kaken krachtig. Hij droeg een wit T-shirt zonder mouwen waardoor zijn stevige biceps
zichtbaar waren. Geen mannetje om een gevecht mee te beginnen. Hij had rusteloze ogen
die niets leken te ontgaan en een trek om de mond die een gevoel van humor suggereerde.
‘Ik heb je hier nog nooit eerder gezien,’ begon Erik het gesprek. ‘Had je een andere
stamkroeg en beviel die niet meer?’
‘Nee. Ik heb geen vaste kroeg. Ik hou van afwisseling.’
‘Drink eens wat door,’ spoorde Erik hem aan terwijl hij twee vingers als worsten opstak
naar de barkeeper. Nog geen tien tellen later stond er een kolossaal glas bier voor Mark.
‘Welke kleur is dit?’ vroeg hij.
‘Zie je dat niet? Geel. Hij is wel wat duurder, maar je moet hem echt eens proeven. Of ken
je deze smaak al?’
Mark had nog nooit geel bier in Silterstad gezien. ‘Nee, ik hou het altijd bij rood.’
‘Ik dacht dat je van afwisseling hield,’ lachte Erik. Mark kreeg weer een dreun op zijn rug.
‘Woon je al lang in Oska?’
Eindelijk hoorde hij hoe de plaats heette. ‘Nee, eerlijk gezegd ben ik verdwaald. Tijdens
het varen ben ik in slaap gevallen en de boot heeft me hierheen geloodst.’
‘Linke soep om de boot soevereiniteit te geven. Waar woon je dan?’
‘In Silterstad.’
‘Dat is niet zo ontzettend ver.’
Het speet Mark dat hij niet zei hoe ver en hij wilde er niet naar vragen.
Erik vertelde dat hij botenbouwer was en begon enthousiast over zijn vak te praten. Mark
luisterde geïnteresseerd en moest een paar keer hartelijk lachen om de anekdotes die hij
vertelde.
Het geroezemoes in het vertrek verstomde plotseling, de barman leek te verstijven en
mompelde toen een verwensing. Verbaasd draaide Mark zich om en zijn ogen werden groot
van ontzetting. Er kwamen vier mannen de tent binnen die net zo’n uniform droegen als hij in
Silterstad had gedragen. Ze kwamen toch niet voor hem? Drie mannen gingen aan een
tafeltje zitten en één liep naar de bar en bleef naast Mark staan. Even viel zijn oog op hem,
maar toen richtte hij zich tot de barkeeper. ‘En Leo, beste jongen, hoe gaan de zaken?’
‘Tot jullie komen gaan de zaken altijd goed,’ gromde Leo kwaad.
‘Zo te horen verheug je je elke keer grandioos op ons bezoek. Schenk ons eens een
biertje in. Je weet welk soort.’
Corrupte agenten, wist Mark. In Silterstad scheen er één man op rooftocht te gaan, hier
kwamen ze met z’n vieren binnen.
Leo voerde met een protesterende zucht de opdracht uit.
De agent ging rechts van Mark zitten, hief zijn glas en zei: ‘Proost.’
Mark gaf hem een vaag knikje maar toostte niet mee.
De agent deed of hij zijn afwijzende houding niet merkte en vroeg beleefd: ‘Zit u ook in
zaken, meneer?’
‘Gelukkig niet. Ik geef mijn geld liever aan iets anders uit dan aan de politie,’ antwoordde
hij. Hij wist niet welke consequenties die opmerking zou hebben, maar een onbedwingbare
drang deed hem die ventileren.
‘Het enige wat wij doen,’ zei de agent afgemeten, ‘is eigenaars van een zaak beschermen
tegen uitschot.’ Er stond een kilte in zijn bruine ogen die voor menigeen angstaanjagend
moest zijn, vermoedde Mark. ‘Een heel sociale bezigheid,’ reageerde Mark met een
spottende grijns.
‘Mag ik dan vragen wat u voor de kost doet?’
‘Ik rentenier, maar zeg er nadrukkelijk bij dat ik geen politiebescherming nodig heb.’
‘Hoe kan het dat iemand op zo’n jonge leeftijd al zoveel geld heeft dat die nu al op zijn
lauweren kan rusten?’
‘Wie heeft het over geld? Ik leef van de lucht en alles wat ik op mijn pad tegenkom.’
De agent keek hem priemend aan en leek te overwegen of hij daar op in moest gaan,
besloot van niet en wendde zich weer tot Leo. ‘Heb je intussen al een vergunning, Leo?’
vroeg de agent op een mierzoete toon.
‘Wat een flikker,’ fluisterde Erik in Marks linkeroor.
‘Nee,’ reageerde Erik toen fel, ‘die heeft hij nog steeds niet omdat jullie weigeren hem te
vertellen waar hij die kan halen.’
‘Bent u ook zelfstandig ondernemer?’ vroeg de agent zoetsappig aan Erik.
‘Ik kijk wel uit. Als ik werk, werk ik voor de poen en niet met de bedoeling om met mijn
zuurverdiende geld de locale politie van een nog dikkere buik te voorzien. Ik laat mijn geld
nog liever door de wilde dieren opvreten dan door jullie. Daarom rommel ik liever maar wat
aan. Hé Leo,’ zei hij er gelijk achteraan, ‘geef mijn vriend en mij nog een keer hetzelfde, wil
je? En laat die agenten deze keer hun eigen vertering betalen.’
Mark was onvriendelijk en afstandelijk tegen de agent geweest, maar Erik was ronduit
grof en provocerend. Dat vond de agent kennelijk ook, want die zei: ‘Ik heb het gevoel dat u
moeilijkheden zoekt. Waarschijnlijk is het u ontgaan dat we hier met vier politiemensen zijn.’
Hij sprak de woorden dreigend uit. Maar Erik was geen man die daarvan onder de indruk
kwam. ‘Kijk eens om u heen, hooghartig agentje. Dan ziet u hier ongeveer twintig kerels
zitten. Als u het op een handgemeen aan wilt laten komen heb ik een vaag vermoeden wie
dat gaat winnen. Wij zijn niet echt vrienden van de politie. En de heren agenten hebben vast
wel een idee waaraan dat ligt. En nog iets.’ Erik ging staan, liep langzaam naar de agent toe
en bleef achter hem staan. De man draaide zich met een autoritaire trek op zijn gezicht naar
hem om.
‘Wees zo verstandig om Leo in de toekomst niet weer lastig te vallen. Alle klanten staan
achter hem.’ De toon van Erik was kwaad en gebiedend en hij had een onheilspellende blik
in zijn ogen. ‘Doe eens wat de politie verondersteld wordt te doen. En de klanten zouden het
op prijs stellen als ze hun gezellig avondje nu kunnen voortzetten. Dus…’
Erik maakte een armzwaai naar de deur.
De agent weifelde even maar stond toen op. ‘Kom heren,’ zei hij tegen zijn collega’s. ‘We
moeten weer verder met surveilleren.’
‘Surveilleren noemt hij dat!’ riep Erik heel hard. ‘Wij noemen het stelen.’
De agenten reageerden niet. Toen ze bij de deur stonden, riep Erik: ‘Hohoho, dat gaat
zomaar niet. Jullie moeten je consumptie nog betalen.’
‘Die mag jij voor ons betalen,’ blafte de agent die door Erik naar de uitgang was gezwaaid.
Toen de deur achter de agenten dichtsloeg, begon Erik te grinniken. ‘Zo, opgeruimd staat
netjes.’
‘Hier krijg ik een hoop gelazer mee, Erik,’ merkte Leo verontrust op.
‘Laat het me dan weten, dan trommel ik een knokploeg bij elkaar. In elk geval zijn ze
vertrokken zonder je zogenaamde beschermingsgeld.’
‘Die komen geheid terug,’ zei hij somber.
Mark veronderstelde dat de politie hier net als in Silterstad haar acties rechtvaardigde met
termen als ‘helaas is het broodnodig’ en ‘het is in belang van de veiligheid’.
‘Ik heb wel waardering voor je optreden,’ zei Mark tegen Erik, ‘als er maar geen staartje
achteraan komt.’
Erik haalde nonchalant zijn schouders op. ‘Dat raad ik die smeerlappen niet aan. Ik lust ze
rauw.’
Terwijl Erik met de politieman aan het bakkeleien was had hij hem de hele tijd
geobserveerd en was tot de conclusie gekomen dat hij hem wel mocht. Het was een ruige
vent, maar hij maakte tevens een serieuze en betrouwbare indruk.
De klanten in de bar waren aardig timide geworden door het intermezzo. Ze spraken nu
op gedempte toon met elkaar.
Mark vond het ondraaglijk benauwd worden in het café, maar wist niet of dat door de
politie-inval, de alcohol of gewoon door het warme weer kwam. Hij veegde het zweet van zijn
voorhoofd en zag dat Eriks gezicht ook glom van de transpiratie. Hij doofde zijn sigaret in de
asbak en kondigde aan dat hij vertrok.
‘Neem nog eentje op de valreep,’ zei Erik.
‘Nee, dank je. Ik heb genoeg gehad.’
‘Ik jaag je toch niet weg door mijn antipolitieoptreden, hè?’ vroeg hij met een quasi
schuldig gezicht.
‘Beslist niet. Ik vond het een perfecte voorstelling. Als iedereen de politie op die manier
bejegende, zou het gelijk gebeurd zijn met hun zwendelpraktijken.’
Erik knikte aarzelend, waaruit Mark concludeerde dat een dergelijke houding totaal niets
uit zou halen. ‘Ben je van plan om hier morgenavond weer te komen?’ vroeg Erik toen.
‘Waarschijnlijk wel.’
‘Tot morgen dan.’
Toen Mark buiten stond zoog hij de frisse lucht diep in. Het weer was nu om op te vreten,
vond hij. Zonde om al naar kooi te gaan. Een avondwandeling zou hem goed doen. Behalve
de verfzaak, het restaurant, een curiositeitenwinkeltje en de kroeg had hij nog niets van Oska
gezien. Het was wel niet het juiste tijdstip om een inspectietocht te ondernemen, maar hij
had er gewoon zin in. Op zijn dooie gemak slenterde hij over de strandweg en sloeg aan het
eind linksaf. Nu hij van de strandweg af was, werd het een stuk donkerder. Hij liep de straat,
die halverwege een grote bocht naar rechts maakte, toch maar uit en was verbaasd dat er
een park voor hem opdoemde. Hij had een rotsachtig gebied verwacht zoals dat achter de
eerste baai was. In het zwakke schijnsel van een straatlantaarn die op de hoek stond, kon hij
bloemperken en een vijver onderscheiden. Hij besloot het park te doorkruisen. Rond de
vijver liep een grindpad. Maar om op een voor hem zelf onverklaarbare reden ging hij op het
gras lopen zodat zijn voetstappen niet te horen waren. Er stonden verscheidene houten
bankjes langs de vijver en hij nam op de tweede plaats. Toen stak hij een sigaret op en
begon om zichzelf te lachen dat hij zo geruisloos door het park was gelopen en nu een
sigaret zat te roken die op kilometers afstand te zien was. Hij dacht aan Erik en was stellig
van plan om hem de volgende avond weer te zien. Zijn aanvankelijke inschatting dat Erik
een brutale vent was, bleek onjuist. Hij was juist een fatsoenlijke, joviale, fidele vent. Erik
leek hem een vriend voor het leven, maar dat had hij ook van Winner gedacht en wat was
die hem dik tegengevallen. Op het tuinfeestje had hij geen woord tegen hem gezegd. Winner
had het veel te druk met zijn vriendjes gehad. Gezien de dure kleding van die heren ging hij
ervan uit dat het invloedrijke zakenmensen waren, die niet door de politie uitgekleed werden.
Winner had hem aan niemand voorgesteld, zelfs niet aan zijn vrouw en hij had nog zo zijn
best gedaan om een mooi presentje voor haar te kopen. Hij was zeker een half uur in het
dure winkeltje op de kade geweest voordat hij een keus had gemaakt. Het cadeau had hem
een rib uit zijn lijf gekost maar dat had hij graag voor de vrouw van zijn vriend overgehad.
Mooie vriend, dacht hij schamper. Na het weekend had Winner hem gevraagd of hij het ook
zo’n geslaagd feestje had gevonden. Cynisch had hij geantwoord dat hij nog nooit in zijn
leven zo’n schitterend feest had bijgewoond. En het voor geen goud had willen missen.
‘Ben je klaar met je sarcastisch gelul?’ had Winner nijdig gezegd.
‘Ik wilde je alleen maar duidelijk maken hoe fantastisch ik het heb gevonden. Ik ben diep
verontwaardigd dat je mijn antwoord verkeerd interpreteert.’
Winner had hem onzeker aangekeken en wist duidelijk niet meer wat hij ervan denken
moest. ‘Laten we maar gaan werken,’ had hij toen nors gebromd. Inwendig moest hij
grinniken omdat de kostbare vaas die hij voor Winners vrouw had gekocht nu bij hem in de
kajuit stond. Met een glunderend gezicht had hij haar die overhandigd, maar ze had hem niet
eens aangepakt en gezegd dat hij hem maar ergens op een tafel of onder de tafel kwijt
moest zien te raken. Hij had zich diep beledigd gevoeld en had het cadeau naast de
terrasdeur op de grond gelegd. Zonder iets tegen iemand te zeggen was hij rond elf uur
vertrokken, had de vaas opgepakt en was het huis uitgelopen. Nog steeds vroeg hij zich af
waarom hij in vredesnaam was uitgenodigd als niemand belangstelling voor hem had.
Kon hij maar contact met de aarde maken en vertellen dat de politie hier een
oplichtersbende was, dacht hij. Maar ach, wat interesseerde de aardbewoners dat ook. Veel
te ver van hun bed en ze hadden genoeg aan hun eigen ellende. Oorlogen en armoede
genoeg. Dat vond hij op Baloreas ook zo vreemd. Hier schenen geen oorlogen voor te
komen. Er waren dan ook geen militairen. De politie scheen elke regio, zoals een land hier
werd genoemd, onder controle te hebben.
‘Wat doe jij hier nou?’ hoorde hij een bekende stem verrast zeggen.
‘Hé Erik, hetzelfde kan ik jou vragen.’
‘Ik heb vrijwel meteen na jou de bar verlaten en toen ik thuiskwam was mijn vrouw er nog
niet en besloot ik nog maar een ommetje te maken.’
Na een half uurtje gekletst te hebben liepen ze samen door het park terug.
‘Nou, ik ben er. Bedankt voor het thuisbrengen,’ zei Erik.
‘Woon je hier?’ Mark zag een gazon met rondom tuinlampjes op kniehoogte met
daarachter een groot wit huis. ‘Niet gek. Ik dacht trouwens dat je boten bouwde. Waar is je
werf dan?’
‘Achter mijn huis. Dat wil zeggen dat ik een grote loods heb waar ik boten bouw. Dan
breng ik ze met een trailer naar zee. Die heb ik zelf geconstrueerd.’ Zijn stem klonk niet
zonder trots bij die laatste woorden. ‘Ik heb overigens wel een werf gehad aan de oostkant
van de baai. Aangezien daar regelmatig agenten langskwamen die een paar graantjes van
mijn verdiensten mee wilden pikken en mijn vrouw daar doodziek van werd, wilde ze er weg.
Ik weigerde om te betalen met als gevolg dat ze steeds vaker langskwamen. Mijn vrouw
voelde zich bedreigd en was van mening dat ik moest betalen om van die afpersers af te zijn.
Ik heb ze na haar smeekbede twee keer betaald en toen was ik het zat. Ik heb de werf
verkocht en ben hier begonnen.’
‘En hier komen ze niet?’
‘Nee. Ze weten van niks. En de bewoners kijken wel uit om ze in te lichten. Wat doe jij
eigenlijk voor werk?’
‘Ik kan heel goed boten verven,’ ontweek Mark de vraag. Toen hij Erik vertelde dat zowel
de verkoopster als een voorbijganger gezegd had dat hij alles verkeerd deed, begon Erik
onbedaarlijk te lachen. ‘Ik bied je dus geen baantje als schilder aan.’
‘Heel verstandig, want dan zou je geen boot meer verkopen.’
‘Heb je zin om morgenavond bij mij thuis wat te komen drinken?’ vroeg Erik ineens.
‘Ja, gezellig. Dan loop ik nu door want is het al middernacht.’
‘Oké. Tot morgen dan.’
De enige geluiden in de nacht die Mark hoorde toen hij het strand opliep was het slaan
van de golven tegen de boten en een onderdrukt geluid alsof iemand voorzichtig hoestte. Er
was een zwak windje opgestoken waardoor de lichtjes van de boten dansend naderbij
kwamen. Toen hij de steiger opliep, hoorde hij mensen ingehouden lachen op de boot die
naast de zijne lag. De gele ronde lampjes deden feestelijk aan in het maanlicht, alsof het om
een stiekem georganiseerd kinderfeestje ging. Verderop ontwaarde hij ook nog verscheidene
mensen op het dek die van de zwoele nacht genoten.
26
Erik stelde Mark aan zijn vrouw Sira voor. Een knappe meid met honingblond haar dat ze
in een staart droeg. Ze had vriendelijke blauwe ogen die rust uitstraalden. In alles leek ze de
tegenpool van Erik. Erik was meer het ruwe type terwijl zijn vrouw heel beschaafd overkwam.
Nadat Mark een rondleiding in het schitterende huis van Erik had gekregen, stelde die voor
om in de voortuin te gaan zitten. ‘Ik vind het altijd gezelliger als ik wat verkeer voorbij zie
komen. In de achtertuin is het maar een dooie bedoening. Sira zit liever in de achtertuin
omdat ze vindt dat ze hier te koop zit. Als je ook liever in de…’
‘Nee, nee ik vind het hier prima,’ zei Mark.
Ze gingen op de blauwe tuinstoelen met dikke geblokte kussens zitten. Het gazon rook
naar pas gemaaid gras en vogels kwinkeleerden naar hartelust om hen heen.
‘Wat heb je vandaag gedaan?’ vroeg Erik. ‘Je boot van een nieuw verflaagje voorzien?’
‘Nee, dat was niet nodig. Die ziet er perfect uit. Ik heb vandaag helemaal niets uitgevoerd.
Alleen maar van het mooie weer genoten.’
‘Ja, dat kunnen rijkaards zich veroorloven terwijl arme stakkers zoals ik zich kapot moeten
zwoegen. Het valt niet mee om in de loods met deze hitte te werken. Het is net een oven.’
Sira kwam er met een dienblad aan en zette dat op tafel.
‘Jullie redden je wel, hè?’ glimlachte ze.
Na de koffie stelde Erik voor om een eind te gaan wandelen.
Toen ze weer terugkwamen werden ze opgewacht door een verontruste Sira. ‘Waar
komen jullie wel vandaan?’
‘We hebben een stukje gelopen,’antwoordde Erik.
‘Waarom in vredesnaam?’
‘Omdat het zulk zalig weer is.’
‘En in de tuin is het geen zalig weer?’ reageerde ze spottend.
‘Jawel,’ zei Erik sussend, ‘we wilden gewoon even in de benen.’
‘Zeg het in het vervolg even als je weggaat.’ Gepikeerd liep Sira het huis in. Erik liep
achter haar aan en Mark vroeg zich af of het de bedoeling was dat hij ook naar binnenging.
Hij deed het maar niet en ging weer op zijn stoel zitten. Vermoedelijk wilde Erik Sira in een
mildere stemming brengen, maar een minuut later kwam hij met twee glazen en twee blikjes
bier naar buiten.
‘Geel,’ zei hij. ‘Goed?’
‘Prima.’ Toen zei hij: ‘Valt er niets te doen aan dat misdadige gedrag van de politie en
kunnen gedupeerden niet bij een of andere autoriteit terecht?’
‘Er zijn bewijzen genoeg van de kwalijke praktijken van de politie, maar er is geen enkele
instantie waar de mensen heen kunnen met hun klachten. Af en toe is er een demonstratie
maar die levert ook niets op. De politie is de wet en boven die wet is er niets. Ik zit me
constant te verbijten dat ik werkeloos toe moet zien hoe goed de politie gedijt ten koste van
hardwerkende burgers,’ verzuchtte Erik.
Erik staarde Mark nadenkend aan en zei toen: ‘Ik heb aldoor het gevoel dat je me iets wilt
vertellen, maar twijfelt of je het wel moet doen. Klopt dat?’
Mark keek hem een paar tellen onbewogen aan en begon toen te lachen. ‘Wat wil je
weten?’
‘Gewoon wat je kwijt wilt.’
‘Wat zijn de Skoters precies?’
‘Simpel gezegd: alle mensen die tegen de politie zijn of de gevestigde orde zoals de
heren agenten het liever horen.’
‘Wat zou je zeggen als ik beweer zowel een Marker als een Skoter te zijn?’
‘Dat kan niet,’ antwoordde Erik met stelligheid. ‘Je bent het een of het ander, beide gaan
niet samen.’
‘Mijn intuïtie zegt me dat ik je volkomen kan vertrouwen. En ik hoop dat die me niet
bedriegt.’
‘Die bedriegt je niet.’
‘Dan kan ik je met een gerust hart vertellen dat ik zowel een Skoter als een Marker ben.
Was,’ corrigeerde hij zichzelf. ‘Sinds ik weet hoe het politionele apparaat hier werkt, ben ik
voor honderd procent een Skoter.’
‘Leg eens uit.’
‘Kun je het geduld opbrengen om naar een heel lang verhaal te luisteren?’
Erik knikte zwijgend.
‘Oké.’
‘Wacht. Ik haal eerst nog iets te drinken op, anders krijg je een droge mond van je lange
relaas.’
Erik had drie kwartier met toenemende verbijstering geluisterd naar Mark zonder één
woord te zeggen, slechts af en toe onderbroken door een slok bier of een nieuwe sigaret.
Toen Sira er na ongeveer een kwartier aan was gekomen en aanstalten maakte om zich
bij hen te voegen, zei Mark: ‘Zou je nog even kunnen wachten, schat?’
Mark zag dat schat niet zo schattig vertrok en een lelijk gezicht naar Erik trok en de schaal
met hapjes die ze mee had genomen weer van de tafel griste.
‘Hemel, wat een verhaal, zeg,’ zei Erik nog steeds verbluft. Hij blies een pluim rook naar
de hemel en staarde die peinzend na.
Het was lang stil. Toen vroeg Erik: ‘Wat voor kerel is die Wim eigenlijk?’
Aanvankelijk had ik wel respect voor hem. Hij beschikte over een beroepsmatige
onverstoorbaarheid en leek altijd te weten waar hij mee bezig was. Hij toonde initiatief, kwam
met goede ideeën, was professioneel, doortastend en altijd weloverwogen en goed
voorbereid. Hij wekte de indruk een harde kerel te zijn. Iemand die tot het einde door bleef
vechten, ook al zat hij in het nauw. Uiteraard heb ik over hem nagedacht en het eerste wat
me te binnen schoot was een vechtpartij waar wij bij werden geroepen. Wim ging nooit een
discussie aan om de boel te sussen, maar handelde altijd direct. Bij die vechtpartij heeft hij
de arm van één van de vechtjassen gebroken. Toen kwam er voor het eerst een scheurtje in
het respect dat ik voor hem had. Niet zo zeer omdat hij verantwoordelijk was voor die
gebroken arm, maar omdat hij de man aan dezelfde arm de dienstauto heeft ingesleurd. De
man gilde als een mager speenvarken en viel flauw van de pijn. De andere agenten en ik
werden er koud van. Toen ik tegen Wim zei dat hij die man ook wel anders had kunnen
behandelen, keek hij me koel aan en zei emotieloos: “Waar gehakt wordt, vallen spaanders.
Ze doen het zichzelf aan.” Bij een andere vechtpartij heeft hij de neus van iemand
verbrijzeld. Ik moet toegeven dat sommige bandieten vragen om een afstraffing, maar bij
Wim kreeg ik na die incidenten het gevoel dat hij ervan genoot. Later drong het tot me door
dat hij meedogenloos was.’
Na weer een lange stilte, vroeg Erik: ‘Wat voor een politieman was jij?’
‘Ik hield me altijd strikt aan de regels van het handboek. Maar sinds mijn vrijlating lap ik
alle regels aan mijn laars.’
‘Omdat sommigen zich niet aan de regels hielden waardoor jij in het gevang bent beland?’
‘Nee, ik ben woest omdat er geen grondig onderzoek is verricht en men maar van het
meest voor de hand liggende is uitgegaan. Ik had geen enkel motief en daar is men gewoon
overheen gestapt.’ Mark zweeg.
‘Heb je een bepaald plan?’ vroeg Erik even later.
‘Nog niet. Het enige wat ik wil, is dat Wim opbiecht dat hij de schuldige is zodat ik van alle
blaam gezuiverd word.’
‘En daar had je deze sprong in het duister voor over?’
‘Ja.’ Mark perste zijn lippen op elkaar.
‘En nu?’
‘Ik wil naar Silterstad en Wim onverhoeds voor de borst springen als hij alleen is en hem
dwingen de waarheid te vertellen. Desnoods timmer ik hem net zolang in elkaar tot hij de
moord opbiecht,’ zei Mark grimmig en strijdlustig.
‘Jouw boot is niet betrouwbaar, Mark,’ reageerde Erik bedaard.
‘Je hebt hem niet eens gezien.’
‘Dat is ook niet nodig na alles wat je me er over verteld hebt. Ga niet terug. Blijf hier en
probeer hier een bestaan op te bouwen.’
‘Ik wil naar Silterstad terug,’ klonk het vastberaden. ‘Niet naar de politie wel te verstaan,
laat die maar denken wat ze wil, maar ik wil Wim te pakken nemen.’
‘Dan moet je gaan. Maar het is niet te hopen dat je in een zware storm terechtkomt, want
dan vrees ik het ergste. Wanneer denk je te vertrekken?’
‘Morgen. Ik wil daar pas zijn als het donker is zodat ik niet opval.’
‘Beetje link lijkt me om in het donker te gaan varen.’
‘Ik hoop dat als het donkert, ik dan op de lichten van Silterstad kan varen.’
Erik kauwde nadenkend op de filter van een niet-brandende sigaret. ‘Weet je waar ik aan
zit te denken?’
‘Nou?’
‘Als ik die vent op het bureau, hoe heet hij ook alweer, eh…’
‘Winner Steek, bedoel je.’
‘Ja. Als ik die nu eens opbel en net doe of ik Wim Grenen ben en zeg dat ik me ongerust
maak omdat je niet op onze afspraak bent verschenen.’
‘Ach, dat weet ik niet, hoor. Wat koop ik daarvoor?’
‘Genoegdoening.’ Erik keek op zijn horloge. ‘Het is al wel laat. Zal ik toch nog maar
bellen?’
‘Er is ’s avonds bijna niemand op het bureau. En hij zeker niet.’
‘Ken je zijn nummer thuis?’
‘Dat wel,’ antwoordde Mark aarzelend.
‘Nou kom op, dan. Ze mogen best wel een beetje in hun rats zitten. En geef me het adres
van die Grenen ook even.’
‘Het lijkt me geen goed idee, Erik.’
‘Jawel, joh.’ Twee minuten later belde Erik. ‘Goedenavond, meneer Steek. U spreekt met
Wim Grenen. Ik had een paar dagen geleden een afspraak met… Wat zegt u?’ Hij luisterde
even. ‘Ik heb uw nummer van het bureau gekregen omdat ik me ernstig zorgen maak om
mijn vriend Mark Weegers. Zoals ik al zei hadden we een paar dagen geleden een
duikafspraak en hij is niet komen opdagen. Ook thuis krijg ik hem niet te pakken. Omdat ik
weet dat hij bij u op kantoor zit, vraag ik me af of hij wel op zijn werk is verschenen.’
Erik was een hele tijd stil. ‘Denkt u echt dat hij alleen is gaan duiken? Als hij dat had
gewild, dan had hij toch niet met mij afgesproken? Ieder zou met zijn eigen boot naar Mertos
gaan en toen ik vertrok lag zijn boot nog in de haven, maar ik verwachtte hem elk moment
achter me te zien. Na een uur ben ik weer teruggegaan en toen ik in de haven kwam was
zijn boot verdwenen. Maar hij kan niet richting Mertos zijn gevaren, want dan had ik hem
moeten zien. Zijn boot is feloranje en valt in de verte al op.’ Erik was weer even stil. ‘U bent
dus bij hem thuis geweest toen hij niet op zijn werk verscheen?’ Erik herhaalde de woorden
van Winner zodat Mark het gesprek ook kon volgen. ‘Is er ook naar zijn boot gezocht?’ Hij
luisterde weer even. ‘O, vanmorgen bent u ook nog aan zijn deur geweest en de boot lag er
nog steeds niet. U denkt toch niet dat mijn maatje onder water als vissenvoer dient, hè?’ Erik
klonk heel neerslachtig. ‘Zo gauw u iets hoort wilt u mij dan op de hoogte stellen?’ Erik gaf
het adres van Grenen door. Met een zelfvoldane grijns beëindigde hij het gesprek. ‘Hoe vond
je mij?’
‘Een rasechte toneelspeler.’
‘Die Steek was heel vriendelijk en heel meelevend.’
‘Jaja. Het is een heel fijne kerel.’
Nadat Erik nog een paar keer had geprobeerd Mark te overreden om niet uit te varen,
maar hem duidelijk werd dat die niet te vermurwen was, gaf hij het op.
‘Als ik morgen niet voor vier uur terug ben kun je ervan uitgaan dat mij iets is aangedaan.’
‘Of je hebt jezelf wat aangedaan door met een niet zeewaardig scheepje de zee op te
gaan. Ben je levensmoe?’
‘Niet meer,’ glimlachte hij.
Na een half uur nam hij afscheid en bedankte Erik voor de gezellige avond. Wandelend
naar zijn boot moest hij eraan denken dat Erik net als Elja gezegd dat hij het verleden los
moest laten en aan de toekomst moest denken. Hij kon het gewoon niet.
27
Op het moment dat Mark de boot losgooide begon het te waaien en te regenen. Terwijl hij
voorzichtig zijn boot de haven uit manoeuvreerde begon de wind in kracht toe te nemen. Hij
overwoog om terug te gaan, maar verwierp die gedachte gelijk omdat de wind net zo
plotseling kon ophouden als die opgestoken was. Toen hij achterom keek waren de lichten
op de promenade nauwelijks meer zichtbaar door de harde regen.
Een uur later had hij spijt van zijn besluit om door te varen. De boot moest hard zwoegen
om de woeste golven te weerstaan. Waarop hij gehoopt had gebeurde inderdaad na een
kwartier: de wind nam af en de zee werd rustig. Mark droomde weg en dacht aan zijn
begintijd bij de politie. Destijds was hij een gedreven idealist geweest, erop gebrand de
misdaad te bestrijden. Hoe anders was het gelopen. Zijn gedachten gingen naar de politie in
Baloreas die denkt dat de hele wereld van haar is en meent zich van alles te kunnen
veroorloven. Erik had gezegd dat er geen hoger gezag was en dat was ook de reden dat de
agenten ongestraft hun gang konden gaan. Hij vroeg zich af hoelang de bevolking het nog
zou pikken voordat die massaal in opstand kwam.
Hij sufte wat en schrok plotseling op door hevig gekraak. De houten kajuit werd
aangevallen door een stevige rukwind. Angstig onderzocht hij de zijkant maar kon geen
schade ontdekken. Hij had ook moeten luisteren en niet als een halsstarrig kind uitvaren.
Waarom luisterde hij nooit? Alle adviezen van mensen met de beste bedoelingen had hij
genegeerd. Hij was nooit eigengereid geweest en vroeg zich af wanneer dat was begonnen.
Als hij terugdacht kwam hij uit op de dag van zijn vrijlating. Een overweldigende golf van
woede kwam over hem en hij uitte allerlei verwensingen die hij begeleidde met harde
vuistslagen op de tafel. ‘Vieze, vuile, smerige rat van een Grenen,’ schreeuwde hij. ‘Als ik je
te pakken krijg, snij ik je middendoor. Jij bent de oorzaak van mijn ellende.’
Het drong opeens tot hem door dat hij op het punt stond door te draaien van angst,
zelfmedelijden, frustratie en eenzaamheid. ‘Verdorie, hou je kop erbij Mark, en zwelg niet in
je emoties.’ Uiteindelijk was hij hier niet gekomen om kopje onder te gaan. ‘Blijf vechten en
zorg dat je je missie voltooit.’ Hij had een borrel nodig; sterke drank kon de ergste pijn van de
zenuwen verzachten en zijn geest verlichten, maar hij durfde het niet aan met de
verraderlijke wind. Hij moest scherp blijven. Toen hij voelde dat zijn oogleden zakten, dwong
hij ze open te houden door erin te knijpen en naar voren te trekken tot het pijn deed. Dat zou
hem er wel van weerhouden om ze te sluiten. Hij slaakte een kreet toen hij ongenadig hard
tegen het keukenkastje smakte. De boot had een rare slinger gemaakt. Hij ging aan dek en
hoorde hoe de golven tegen de boot zwiepten als een kudde dol geworden stieren. Met
beide handen moest hij zich aan de reling vasthouden om niet in de kolkende massa terecht
te komen. Enorme golven deden de zee zieden en veranderden hem in een hel. De boot was
niet meer dan een notendop op de hoge golven en werd alle kanten opgestuwd. ‘Mijn boot
niet zeewaardig, Erik? Nou jongen, je hebt gelijk, vrees ik, maar mijn wraakzucht won het
van mijn gezonde verstand.’ Zijn oude vechtlust kwam weer boven en hij weigerde zich aan
de elementen over te geven. Plotseling kwam er wat licht in de duisternis door maanlicht dat
door de wolken piepte. Het enige wat hij kon constateren was dat de zee nog woester was
dan hij gedacht had. Door de harde storm kostte het hem moeite zijn kajuit te bereiken. Het
sturen liet hij aan de wind over. Hij had geen keuze. De wind had de leiding van hem
overgenomen. Doordat de boot constant van koers veranderde werd hij steeds in de kajuit
heen en weer geslingerd. Ook was hij midden op het salontafeltje terechtgekomen dat door
het onverwachte gewicht van zijn lichaam een poot brak. Nog geen tien seconden kon hij zijn
evenwicht bewaren waardoor hij steeds ergens hard tegenaan knalde. ‘Wat zou jij me nu
adviseren, Elja? Mediteren of een mantra brommen? Ook jij weet dat iemand op zo’n
moment daar niets aan heeft, hè? Jij bent wijs genoeg om te beseffen dat bidden om een
goede afloop nu het enige is dat rest.’
Hoge golven tilden de boot op en zetten hem met een kwak weer neer, waarna hij in een
diep golfdal plonsde. Mark vreesde dat het einde nabij was en dat hij zijn missie niet kon
volbrengen.
‘Heel jammer,’ prevelde. En gelijk daarna luid en opstandig: ‘Het zal me verdorie niet
gebeuren dat ik hier mijn einde vind. Eerst moet ik die verrekte Wim bij de kop hebben.’
De boeg van zijn vaartuig kwam weer omhoog om daarna gelijk op een andere, lange
omkrullende golf te belanden. De ene na de andere golf kwam aangerold. De zee was
ontketend en nam geen moment rust. Het kleine jacht trilde als een angstige puppy en
schudde door de tuimelende watermuren en kon elk moment doormidden breken. Toen er
water in de kajuit stroomde ging Mark geschrokken aan dek. Dan weer werd de boot hoog
opgetild, dan weer werd die tussen twee golven neergesmakt. Het gebrul van de storm was
zo hevig dat het pijn aan zijn oren deed. De boot gleed een paar tellen als een surfplank op
de kruin van een hoge golf mee en tuimelde er toen af in de kolkende zee. Toen was het
ineens voorbij en was de zee niet meer dan een lichte deining, onschuldig als een
pasgeboren kindje. ‘Krijg nou wat,’ zei Mark verbaasd terwijl hij naar de donkere lucht keek.
‘Geef je me echt de kans om het te overleven of steek je je kop straks weer op? Je bent
onbetrouwbaar en levensgevaarlijk.’
Hij zette het stuur vast, ging op de slaapbank zitten en zuchtte een paar keer heel diep.
Zijn hele lichaam voelde beurs aan door het heen en weer gegooi in de kajuit. ‘Eindelijk tijd
voor een sigaret,’ murmelde hij. Omdat hij door de storm langer over de vaart deed, was hij
eerder in de duisternis gekomen dan hij gehoopt had.
Na een minuut of tien ging hij weer aan dek om poolshoogte te nemen van het weer en
begon te glunderen toen hij in de verte lichtjes zag. Hij wist niet zeker of het Silterstad was,
maar dat maakte hem onder de gegeven omstandigheden ook niet uit. Als hij maar weer aan
land kwam. Het zeewater vermengde zich met het zweet op zijn gezicht. Ondanks zijn natte
lijf had hij vreselijk getranspireerd van de spanning. Door de fonkelende lampjes begon hij
geleidelijk te ontspannen. Elke omwenteling van de schroef bracht hem dichter bij de kust en
de veiligheid. Het was echt een groot wonder dat hij het er heelhuids vanaf gebracht had,
besefte hij. Bij tijden was de situatie wel heel precair geweest.
Toen hij de contouren van de toren herkende, wist hij zeker dat hij Silterstad gehaald had.
De toren moest een observatiepost van de politie voorstellen, maar Mark had er nog nooit
iemand op de uitkijk zien staan. Aardbewoners zouden denken dat het een overblijfsel van
een kerk was, maar op Baloreas waren geen kerken. Mark veronderstelde dat de toren
alleen maar gebouwd was als machtsvertoon van de politie.
‘Ik heb het gered, Erik.’ Hij kraaide nu van plezier en opluchting. ‘Jij met je denigrerende
opmerking dat mijn boot niet meer was dan een veredeld vlotje. Mijn boot is zo sterk als een
beer en trotseert de hevigste storm.’ Hij gaf een ram op de reling en vloekte luid toen er een
felle pijn door zijn hand vlamde. Zijn hand had al eerder een beste opduvel gehad toen hij
hard tegen de keukenkast werd gesmeten en zijn val had willen breken.
Het stuur gehoorzaamde hem weer en er zweefde een glimlach om zijn lippen toen hij het
scheepje langzaam in de richting van de haven koerste. Toen verstrakte hij. Stel dat Erik
gelijk had met zijn bewering dat hij wel eens opgewacht kon worden. Zijn opgetogenheid was
spoorslags verdwenen. Erik had ook niet zo stom moeten zijn om zich voor Wim uit te geven.
De kans zat erin dat de politie hem thuis had opgezocht en te horen kreeg dat hij helemaal
niet gebeld had. Ja, als dat inderdaad gebeurd was, dan kon hij alsnog behoorlijk in de
penarie komen te zitten. Nog stommer was dat hij Erik niet tegengehouden had. Het was
natuurlijk ook niet ondenkbaar dat de politie Wim had opgepakt als die had toegegeven dat
ze een afspraak hadden. En omdat hij verdwenen was kon de politie hem wel als verdachte
zien. Dat zou mooi zijn. Heel mooi. Dan kreeg Wim uiteindelijk toch nog zijn terechte straf.
Nee, waarschijnlijk werd de zaak met geld opgelost.
Hij veranderde van koers en voer de haven voorbij. Verderop was vast ook wel een
aanlegplaats, hoewel hij die kant van Silterstad nog nooit op was geweest. Als hij Wim te
pakken kreeg, zou hij hem net zolang op de pijnbank leggen tot hij zijn schuld er bloedend
uitspuugde. En dan zou hij, dan zou hij… ja, wat zou hij dan doen? Hem vermoorden en zijn
boot inpikken? Dat was wel een gewoonte op Baloreas. Hij zette de gedachten aan Wim
opzij en wijdde zich aan zijn stuurmanskunst. Omdat hij ongezien aan land wilde komen kon
hij zijn zaklantaarn of de lamp op de boeg niet gebruiken. Oei. Dat was bijna misgegaan. Het
was maar goed dat de maan zich net van zijn goede kant liet zien, want anders was hij tegen
de rotswand aangebotst. Hij stuurde naar bakboord en zette de motor af. Door het maanlicht
kon hij een spleet in de rotswand zien en koerste de boot ernaartoe. Hij had nooit geweten
dat op zo’n geringe afstand van de haven de kust zo grillig was. Het deed hem denken aan
het gebied met het karamelkleurige strand waar hij onverhoeds met zijn boot terecht was
gekomen. Hij gooide het anker in het water, pakte zijn rugtas en ging het trapje van zijn boot
af. Het was er dieper dan hij verwacht had en kwam tot zijn middel in het water. Maar dat
maakte niet uit want hij was toch al kletsnat. Terwijl hij door de golven naar de kust waadde,
hoorde hij hoe de zee achter hem weer aanzwol. Instinctief zette hij zich schrap en werd
daardoor niet als een speelbal tegen de wand gekletst, maar slechts enkele meters naar
voren gestuwd. Voordat de volgende rol eraan kwam probeerde hij zo snel mogelijk door het
water naar de rotswand te ploeteren. Tot zijn spijt bleef de diepte gelijk. Hij was er bijna toen
hij overspoeld werd door een enorme golf die hoog boven hem tegen de rotswand
uiteenspatte. Gelaten liet hij het water over zich heen gaan. Voorover hangend en met zijn
voeten stijf in het zand verzette hij zich tegen de krachtige terugloop van het water. Toen
klom hij bij de glibberige wand omhoog. Voorzichtig tastend met zijn voeten naar rotspunten
waarop hij zijn gewicht kon steunen. Zo rustig mogelijk probeerde hij adem te halen terwijl hij
voelde hoe de adrenaline door zijn lijf schoot. Tergend langzaam verplaatste hij zich van
uitsteeksel naar uitsteeksel. Hij voelde bloed bij zijn handen langslopen door scherpe punten.
Negeren, zei hij bij zichzelf. Het stelt niets voor. Hij voelde zich als een aap die in een boom
klom, maar dan wel een heel oude aap.
Plots brokkelde er een stuk rots af onder zijn voet. Hij klauwde zijn nagels in het
gesteente en drukte zich tien angstige seconden tegen de rotswand aan voordat hij heel
omzichtig de laatste meters aflegde.
Toen hij boven was hijgde hij zwaar van zijn acrobatentoer. Lieve god, het was kantje
boord geweest. De klauterpartij had waarschijnlijk niet meer dan tien minuten in beslag
genomen, maar voor zijn gevoel had het uren geduurd. Op zijn achterwerk schoof hij een
heel eind bij de rand vandaan. Hij had minstens tien minuten nodig om zijn ademhaling weer
in het gareel te krijgen. Het was maar goed dat hij slank was en zijn nagels in lange tijd niet
had geknipt, dacht hij met zelfspot, want een zwaardere man of een man die regelmatig zijn
nagels knipte zou onherroepelijk weer teruggevallen zijn in zee. Hij keek naar de lucht en
zag dat de maan zich nu in volle glorie liet zien. Toen verdween het lachende gezicht van
Liane voor de maan.
Hoe kon dat? Hij sloot zijn ogen een paar tellen, keek weer en zag dat Liane weer plaats
had gemaakt voor de maan. Oververmoeidheid begon hem parten te spelen, begreep hij.
Toen haalde hij zijn zaklamp uit de rugtas en hield die vlak boven de grond. Wat hij zag
was een steenachtige laag maar dat had hij al vernomen toen hij ging zitten. Het liefst zou hij
de lamp over het hele stuk laten gaan, maar voorzichtigheid weerhield hem daarvan. Toch
moest hij weten hoe het plateau eruitzag. Er moest een pad zijn dat ergens heenliep. Hij
schoof nog verder achteruit en hield zijn lamp beschermend tussen zijn benen toen hij die
aanknipte. Ja, dat had hij wel gedacht. Er liep inderdaad zoiets als een weggetje door het
gesteente. Hij was de haven een stukje voorbij gevaren, dus moest hij de linkerkant op. Zijn
oriëntatievermogen was normaal niet geweldig, maar dit was een eitje. Plotseling hoorde hij
schrapend gekrabbel naast zich en geschrokken sprong hij overeind. Hij herkende het
geluid. Dat kwam van een geelvlegel en waarschijnlijk van meerdere, want de beesten
gingen altijd in groepsverband op stap. Hoewel… hij had bij zijn huis ook enkele beesten
gedood, en die waren alleen geweest. De krengen konden wel zeven centimeter lang
worden en beten venijnig. Waarom ze geelvlegels werden genoemd was hem een raadsel,
want ze waren hemelsblauw. Zonder er bij na te denken of hij misschien gezien werd,
scheen hij met zijn lamp in de richting van het geluid. Ja, daar liepen vijf van die gluiperds.
Hij haalde zijn sandalen uit de rugtas, trok die aan en trapte ze een voor een dood; hun
ingewanden spoten alle kanten op. Geen smakelijk gezicht. Hij deed de lamp weer uit.
Langzaam maar met grote passen volgde hij het slingerende paadje dat wat naar beneden
liep. Het pad maakte een bocht naar rechts en werd daar breder. De lichten van de haven
waren nu duidelijk te zien. Het bleef een fascinerende aanblik. Hij knipperende een paar keer
met zijn ogen toen hij tot de verrassende ontdekking kwam dat hij zich al op het terrein
bevond waar zijn huis stond. ‘Tjonge, dat is sneller dan ik verwacht had,’ zei hij zacht. Vanaf
de andere kant zag het er heel anders uit. Hoewel er gezien het tijdstip maar een geringe
kans bestond dat hij een bewoner tegenkwam als hij het terrein dwars overstak, maakte hij
toch maar een omtrekkende beweging. Toen hij op de weg kwam, bleef hij geschrokken
staan. Er stond een blauwe auto van model groot ei op de weg met de voorkant naar hem
toe, vlak bij een lantaarnpaal. Wat had dit te betekenen? Bewoners zetten hun auto altijd bij
hun huis neer. Hij stond vijf minuten stil om te zien of er beweging rond of in de wagen was.
Zou het een hinderlaag zijn? Giste Wim dat hij het er levend vanaf gebracht had doordat hij
politiebezoek had gekregen? Misschien zat hij of iemand anders wel in zijn huis op hem te
wachten. Terugkeren wilde hij niet. Daar was hij ook veel te moe voor. Gebukt en met zijn
mes in de hand sloop hij geruisloos om de wagen heen en gluurde voorzichtig door de
achterruit. De wagen was leeg. Besluiteloos keek hij om zich heen. Waar was de chauffeur?
Aan de kant van de passagiersstoel ging hij op de grond zitten, gespitst op elke beweging,
een schaduw die geen schaduw was, het zuigende geluid van schoenen op de modderige
weg, de klik van een pistool die gespannen werd. Zijn concentratie ging helemaal op aan
kijken en luisteren. Minutenlang bleef hij bewegingloos ineengedoken zitten. Omdat het te
donker was om duidelijk iets te kunnen onderscheiden, zette hij zijn gehoor nog meer op
scherp. Toen er na een minuut of tien nog geen ziel te bekennen of te horen was ging hij
naar zijn huis en mompelde: ‘Op hoop van zegen, dan maar.’
Waarschijnlijk was de wagen van een bezoeker en had die vanwege het slechte terrein
zijn auto langs de weg laten staan. Voorzichtig sloop hij om zijn huis heen als een dief die op
zoek was naar een niet afgesloten deur of een open raam. Er was niets alarmerends te zien.
Hij ademde zwaar toen hij zijn voordeur opende. Snel kleedde hij zich uit en gooide zijn natte
plunje op een hoop. In de badkamer plukte hij een handdoek van de grond en droogde zich
af. Hij deed geen moeite om naar kleren te zoeken en ging naar bed.
28
‘Als ik je goed beluisterd heb krijg ik de indruk dat je wel levensmoe was,’ zei Erik nadat
Mark zijn relaas had verteld. ‘Anders begrijp ik niet dat je zo bevlogen was om achter die
vent aan te gaan. Je hebt alles in het werk gesteld om het niet te overleven.’
‘Dat zie je helemaal verkeerd. Ik heb er juist alles aan gedaan om het wel te overleven. Je
had eens moeten zien wat voor kunsten ik allemaal heb moeten uithalen om in mijn huis te
komen. Het is maar goed dat ik over zo’n ontstellend goede conditie beschik en mijn spieren
nog even lenig zijn als vijftien jaar geleden. Daar komt nog bij dat ik een superboot heb die
me door de zwaarste stormen heen heeft geloodst.’
‘Ja, lach er maar om,’ zei Erik afkeurend. ‘Ik vermoed dat je de hele tocht niet één keer
hebt kunnen lachen.’
‘In je eentje valt er ook niet veel lol te beleven.’
‘Ik heb op de televisie gezien dat het noodweer boven zee was in de buurt van Silterstad.
Ik gaf dus geen satie meer voor je kansen.’
‘Ver daarvoor was het trouwens al slecht weer.’
‘Je realiseert je wel dat je verdomd veel geluk hebt gehad, nietwaar? Afijn, je bent in ieder
geval zonder kleerscheuren in Oska teruggekomen.’
‘Je denkt dus niet dat het aan mijn deskundigheid als stuurman heeft gelegen dat ik het
overleefd heb?’
Erik keek hem hoofdschuddend aan. ‘En wat heeft dit bizarre en stomme avontuur je nu
helemaal opgeleverd?’ vroeg hij met opgetrokken wenkbrauwen.
‘Tja, niet veel, moet ik toegeven. Ik was van plan Wim op te zoeken in zijn huis of in het
restaurant, maar besefte dat de kans klein was dat ik hem alleen te spreken zou krijgen.’
‘Had je dat niet eerder kunnen bedenken?’
‘Jawel, maar dat heb ik niet gedaan. Ik had maar één ding in mijn hoofd. Toen ik uitgerust
was, begon mijn verstand weer te werken.’
‘En wat is je volgende stap, zeepiraat?’
‘Een goede list verzinnen en dan net zolang op Wim inhakken tot hij de waarheid zegt.’
‘Bedoel je dat je nog een keer zo’n gevaarlijk avontuur met je bootje wilt ondernemen?’
‘Nee. Ik heb eens goed nagedacht en ben tot de conclusie gekomen dat het niet
verstandig is om weer met mijn schuit de zee op te gaan. Ik had eigenlijk aan jouw boot
gedacht.’
Erik lachte schamper. ‘Nou, ik kan niet zeggen dat het je aan onbescheidenheid
ontbreekt. Neem me niet kwalijk, Mark, maar ik leen mijn boot echt niet uit.’
‘Dat hoeft ook niet. Het lijkt me wel een goed idee om jou als kapitein mee te nemen.
Bovendien denk ik dat het verstandiger is om met twee man achter Wim aan te gaan. Als hij
het tegen twee krachtpatsers op moet nemen wordt het een stuk moeilijker voor hem.’
Erik staarde hem een poosje ondoorgrondelijk aan. Toen zei hij: ‘Die Grenen is een
obsessie voor jou. Als je ergens door geobsedeerd bent verlies je de realiteit uit het oog.’
Mark liet een schor lachje horen. ‘Het verraad heeft zich diep in mij geboord en het blijft
zeuren als een ontstoken wond. Dat is de realiteit.’
Erik keek hem even meewarig aan en zei toen: ‘Drink je glas even leeg. Dan haal ik een
nieuw blikje.’ Mark leegde zijn halve glas in een lange teug.
‘Hé,’ zei Mark verrast toen Erik behalve met twee blikjes ook terugkwam met een schaal
vol belegde broodjes.
‘Sira dacht dat je misschien nog niet gegeten had en aangezien ik ook nog niet gegeten
heb omdat ik per se eerst een klusje af wilde hebben, leek het haar wel een goed idee als we
nu samen zouden gaan eten.’
‘Dat is inderdaad een heel goed idee van Sira. En het klopt dat ik al in geen uren meer
iets gehad heb.’
Ze verorberden hun maaltijd in stilzwijgen.
Toen Mark de laatste hap met een slok bier had weggespoeld, zei hij peinzend: ‘Als je
naar Grapo wilt, hoe kom je daar dan?’
Erik keek hem verbluft aan. ‘Ga me nou niet vertellen dat je daar nu heen wilt.’
‘Nee, nee. Ik vroeg het me alleen maar af.’
‘Waarom?’
‘Toen ik hier met mijn ruimteschip aankwam, werd die vrijwel gelijk door een stel
politiemensen in beslag genomen. Volgens Winner werd die nagekeken en klaargestoomd
voor Grapo. Ik ben gewoon benieuwd wat voor mensen een ruimteschip waarin maar plaats
is voor één persoon, willen gebruiken om naar Grapo te gaan.’
‘Hallo Mark,’ klonk opeens de vrolijke stem van Sira. ‘Ik ben blij dat je weer gezond bent
teruggekomen.’
‘Daar heb je toch geen moment aan getwijfeld?’ deed Mark quasi-verbaasd.
‘Nee hoor.’ Tegen Erik zei ze: ‘Tot straks. Ik heb geen idee hoe laat het wordt.’ Ze
zwaaide nog even vriendelijk en liep toen met kittige stappen weg.
‘Mensen die heel veel geld en een dringende behoefte aan privacy hebben of daar een
vrouw willen versieren, neem ik aan,’ antwoordde Erik op zijn vraag. ‘Maar ik raad je niet aan
om die kant ook op te gaan. Het is geen mooie planeet. Weinig vegetatie door aanhoudende
droogte en daardoor een kaal rotsachtig landschap. Waarom wil je dat trouwens weten?’
‘Omdat ik mijn ruimteschip graag terug wil. Die is zonder meer ingepikt.’
‘Bedoel je eigenlijk te zeggen dat je graag naar de aarde terug wilt?’
‘Dat ook. Maar niet eerder dan dat ik mijn taak hier volbracht heb. Sira is toch niet
weggegaan omdat ik hier ben, hè?’ zei hij er gelijk schuldbewust achteraan.
‘Welnee. Ze ziet je wel zitten. Ik mag wel uitkijken,’ grijnsde Erik.
‘Ik rij je echt niet in de wielen, hoor, maar ik vind het wel een toffe meid.’
‘Genoeg complimenten. Weet je waar ze heen is?’
‘Geen idee. So close zijn we niet,’ glimlachte Mark.
‘Ze is naar een bijeenkomst van mensen die iets willen doen aan de misdadige praktijken
van de politie. Niet dat dit nieuws is, want we zijn al tijden bezig om een organisatie op poten
te zetten om de politionele macht over te nemen. Maar ver voordat je een dergelijke coupe
overweegt, moet je wel duidelijk voor ogen hebben wat je wilt en hoe je de juiste personen
op de juiste posities moet zetten.’
‘Ik vond het al vreemd dat er niks gedaan werd. Maar ik heb wel gehoord dat er een
demonstratie is geweest in Silterstad.’
‘Ja, maar die stelde niets voor. Gewoon met een paar spandoeken lopen waarop stond
wat men wenste. Het is bewust heel vreedzaam verlopen. Achter gesloten deuren zijn we
veel minder vreedzaam bezig.’
Hoelang zijn jullie daar al mee aan de gang?’
‘Al jaren. Maar alles moet in het geniep gebeuren. Zo gauw de politie er lucht van krijgt,
pakken ze zonder gewetensbezwaren mensen op en zetten die in de gevangenis. Onderweg
bedenken ze dan wel een reden.’
‘Dan verwondert het me des te meer dat de mensen geen bangelijke indruk maken als ze
met de politie in aanraking komen.’
‘Dat klopt. Vooral als ze in groepsverband zijn durven ze hun mond wel open te trekken.
Maar de politie trekt zich er niets van aan als de mensen geïrriteerd raken of een grote mond
hebben. Ze genieten er zelfs van omdat zij de macht hebben en de mensen niets met hun
woede kunnen. Zolang de politie haar geld maar krijgt laten ze de negatieve uitlatingen van
de burgers berustend over zich heen gaan, dat heb je zelf meegemaakt. Als ze wisten dat er
al jaren aan hun stoelpoten gezaagd werd zouden ze wel anders reageren.’
‘Moet jij eigenlijk niet naar die bijeenkomst?’
‘Mag niet van Sira. Ze vindt mij een beetje al te rechtdoorzee en vreest dat ik door mijn
duidelijke uitspraken heel wat mensen tegen me in het harnas jaag en dat lijkt haar niet de
geschikte manier om gezamenlijk iets te bereiken. Ze vindt dat ik geen water bij de wijn kan
doen.’
‘Kun je dat wel?’
‘Moeilijk,’ zei Erik terwijl hij over zijn wangen wreef. Toen vroeg hij: ‘Weet je waar je
ruimtevoertuig is heengebracht?’
‘Naar het vliegveld in Silterstad zei Winner Steek.’
‘Er is geen vliegveld in Silterstad,’ zei Erik.
‘Werkelijk niet?’
‘Nee. Het dichtstbijzijnde vliegveld bij Silterstad ligt bij Gresiat, ongeveer tachtig kilometer
landinwaarts.’
Mark deed zijn ogen dicht terwijl hij diep nadacht. ‘Dan moeten ze hem ergens anders
heengebracht hebben. Het schip is veel te zwaar om daar tachtig kilometer mee te slepen.
Wacht eens even, in mijn land is het schip op een geheime plaats gebouwd. Het is dus best
mogelijk dat hier ook een of andere loods is waar hij verborgen wordt. Ben je een beetje
bekend in Silterstad?’
‘Nee. Ik ben daar wel verscheidene keren bij vrienden op bezoek geweest, maar dan leer
je de stad niet kennen. Jij zou het beter moeten weten, want jij hebt er een paar maanden
gewoond.’
‘Ja, maar ik ben nooit op onderzoek geweest naar geheime plaatsen. Bovendien ging ik
ervan uit dat er inderdaad een vliegveld in de buurt van Silterstad was, en omdat ik toch niet
terug kon vliegen, heb ik daar ook nooit naar geïnformeerd.’
‘Moment. Het schiet me net te binnen dat er jaren geleden inderdaad een vliegveld bij
Silterstad was. Een kleintje weliswaar, maar toch. Volgens mij is dat er al vijftien jaar niet
meer. Het vliegveld was niet rendabel en aan een opknapbeurt toe. Toen hebben ze het
maar gesloten.
‘Waar was dat?’
‘Dat weet ik niet precies, maar ik meen me te herinneren dat het een stukje ten oosten
van de stad was.’
‘Dan is de kans vrij groot dat mijn ruimteschip daarheen is gebracht.’
Opeens zei Erik: ‘Wat mis je het meeste van de aarde? Het kunnen niet de vrouwen zijn,
want hier lopen ook beeldschone meiden rond.’
‘Wat ik het meeste mis?’ herhaalde Mark langzaam. ‘Ik zou het eigenlijk niet weten.
Misschien wel de vriend die ik in de gevangenis heb ontmoet en die ik na mijn vrijlating een
paar keer thuis heb bezocht. Ik heb zelfs enige tijd bij hem gewerkt als telefonist, receptionist
en koffiemeneer,’ zei hij met een grimas. ‘Hij heeft ook een geweldige vrouw die van alles
probeerde om mij van mijn frustraties en wraakgevoelens af te helpen. Ze raadde me aan
om yogalessen te volgen en te mediteren en mantra’s te prevelen. Daarna slingerde ze me
allerlei zinnige spreuken en filosofieën naar het hoofd. Helaas voor haar heeft het allemaal
niet mogen baten.’ Hij zei niet dat ze ook een prachtige dochter hadden aan wie hij dagelijks
dacht.
‘Je zei dat ze zinnige dingen zei.’
‘Ach, iedereen zegt wel eens iets zinnigs,’ wuifde Mark zijn antwoord luchtig weg. ‘Ik heb
wel een paar keer geprobeerd te mediteren en verbeeldde me dat ik er baat bij had. Toen
bedacht ik dat ik me waarschijnlijk net zo had gevoeld als ik het niet had gedaan. Het was
gewoon toeval. Toch denk ik dat ik die mensen het meeste mis. Het zijn warme mensen en
ze hebben echt getracht om er alles aan te doen om mij een goed gevoel te geven. Net als
jij, zei die vrouw - Elja heet ze - dat ik het verleden los moest laten en me op de toekomst
moest richten, maar zolang Grenen vrij rondloopt, kan ik dat niet.’ Mark nam een paar
slokken bier en keek de tuin rond terwijl vogels weer het hoogste lied zongen.
‘Toch verwondert het mij dat je die Grenen niet opgezocht hebt toen je in Silterstad was.’
‘Ik heb je uitgelegd waarom. Bovendien had ik tegen je gezegd dat als ik niet tegen vier
uur terug zou zijn, je gevoeglijk aan kon nemen dat mij iets was overkomen. Het boottochtje
duurde veel langer dan ik verwacht had en ik heb ook veel langer geslapen dan de bedoeling
was. Als ik niet op tijd terug was, zou jij misschien op onderzoek zijn uitgegaan. Tenminste,
als jij die vriend bent voor wie ik je hou,’ voegde hij er aarzelend aan toe.
‘Gezien de toon waarop je dit zegt, weet ik hoe je erover denkt,’ deed Erik gemaakt
verontwaardigd. ‘Maar als je niet terug was gekomen, was ik ervan uitgegaan dat je het
leven op zee had gelaten vanwege de zware storm. Ik weet niet of ik op onderzoek was
uitgegaan. Ergens in zee naar een lijk zoeken is onbegonnen werk. Ik denk ook niet dat ik bij
Grenen verhaal was gaan halen. Voor zover mijn vriendschap.’
‘Oké, duidelijk. Ken jij toevallig iemand die Silterstad op zijn duimpje kent?
‘Zoals ik al zei ken ik daar wel een paar mensen. Vermoedelijk weten die wel waar het
vliegveld precies lag.’
‘Dan zoek ik ook nog iemand die verstand van ruimteschepen heeft.’
‘Toe maar. Nou, zoals je wel begrepen zult hebben, stikt het hier van de mensen die
ruimteschepen ontwikkelen. Maar helaas kan ik je niet aan zo’n persoon helpen. Maar hé, ik
ben een eersteklas mecanicien. Vertrouw je me toe dat ik je schip aardeklaar maak?’
‘Tuurlijk. Als je al geen vrienden meer kunt vertrouwen, wie dan wel?’
‘Zie jij niets over het hoofd, Mark?’
‘Zoals?’
‘Als zowel Grenen als de politie ervan uitgaat dat jij verdronken bent, hoe kan het dan dat
je bootje rustig in de haven van Oska ligt te dobberen? Stel dat een bekende van Grenen of
van jou hier toevallig is en hem ziet liggen?’
‘Ik heb hem geverfd. Hij valt niet meer op.’
‘Welke kleur je dat ding ook geeft, hij blijft opvallen. Als jij wilt dat men denkt dat je
verdronken bent moet je hem zien te lozen.’
‘Wat denk je dat ik er nog voor krijg?’
‘Geen enkele satie. Ik denk dat je zelfs gevarengeld moet betalen aan degene die hem wil
kopen. Maar ik dacht trouwens niet aan verkopen. Dan is hij er nog. De boot moet letterlijk
onder water verdwijnen.’
Mark keek hem een tijdje onbewogen aan. ‘Je hebt gelijk. Mijn mooie boot die me door
weer en wind heeft heen geholpen moet ik dus als een zieke watang afmaken,’ verzuchtte hij
zielig.
‘Niet zo dramatisch doen. Het moet. Dat besef je toch zelf ook wel?’
Mark knikte somber.
‘Als Grenen weer naar Mertos vaart en hij ziet jouw boot daar niet meer liggen moet het
voor hem ook een raadsel zijn wat er is gebeurd. Hoewel… misschien is hij niet zo verbaasd
dat de boot weg is. Het is een slechte boot en hij kan lek zijn of door hoge golven overspoeld
zijn. Maar we nemen geen risico. Kom op. We laten er geen gras over groeien. Hoe eerder
hij weg is, des te beter.’
‘Maar ik heb hem grijs geverfd,’ probeerde Mark nog.
‘We gaan nu,’ zei Erik vastbesloten.
‘Nu nog?’
‘Ja.’
‘Hoe wil je dat dan doen?’
‘Jij vaart naar mijn boot toe en samen varen we een eindje de zee op en daar brengen we
hem tot zinken. Het is wel een eind bij Mertos vandaan, maar dat zegt niets. De storm kan de
boot deze kant opgestuwd hebben voordat die zonk.’
Toen Erik vond dat ze ver genoeg op zee waren pakte hij een hamer en zei dat Mark laag
aan de zijkant van de boot een flink gat moest slaan zodat die snel vol water liep. Eerst
haalde Mark bijna alle kleren eruit en gooide die op Eriks jacht. Hij kon niet alles meenemen,
want als zijn boot gevonden werd zou het heel vreemd lijken als er geen enkel kledingstuk
aan boord was. De rest van de spullen liet hij liggen, die hadden toch geen waarde. De dure
vaas die hij voor Winners vrouw had gekocht was tot zijn spijt in de zware storm kapot
gegaan. Daarna beukte hij met pijn in het hart zijn boot lek. Toen het schip water maakte
sprong hij op Eriks boot. Ze wachtten niet tot de boot helemaal gezonken was, maar voeren
terug toen die half onder water lag.
‘Weet je dat ik het heel moeilijk vond om dat te doen?’ zei Mark toen hij weer bij Erik in de
tuin zat. ‘Net alsof ik een huisdier heb begraven.’
‘Ja, ik begrijp het wel. Maar je moet geen sentimentele gevoelens voor een boot
koesteren. Eerlijk gezegd ben ik blij dat hij weg is, ik vond hem levensgevaarlijk.’ Hij klapte in
zijn handen en zei: ‘Nu wil ik graag wat meer over het leven op aarde horen.’
Terwijl Mark aan het vertellen was, luisterde Erik geamuseerd. Zijn verhaal werd
onderbroken door Sira die vanuit de verte al vroeg waarom ze in het donker zaten.
‘Helemaal niet gemerkt,’ zei Erik terwijl hij verbaasd om zich heen keek. ‘Mark vertelde
zulke kostelijke verhalen dat ik aan zijn lippen bleef hangen. Hoe was de vergadering?’
‘Volgende week weer.’
‘Ik vroeg hoe het was.’
Sira ging op de stoel naast Mark zitten en zei: ‘Een biertje graag, Erik.’
Erik begon te grinniken. ‘Heb je vanavond geleerd hoe je je man moet commanderen?’
‘Onder andere. Sijtsman had nogal een uitgebreid plan gemaakt over hoe hij erover dacht
wat de beste manier was om te beginnen met…’
‘Wacht even,’ zei Erik. ‘Ik voer eerst je opdracht uit voordat ik daar gedonder mee krijg.’
Sira ging staan en liep naar de voordeur waar een knop naast de deur zat waarmee ze de
tuinlampen aan kon doen. ‘Zo, dat is een stuk gezelliger,’ zei ze.
Mark keek haar glimlachend aan. Ze was een mooie verschijning. Het rode broekpak dat
ze droeg stond haar voortreffelijk. Alles stond haar waarschijnlijk voortreffelijk, dacht hij. Ze
krulde haar broekspijpen zo hoog mogelijk op. Er kwamen spierwit behaarde benen
tevoorschijn. Het leek wel of ze de vacht van een hermelijn op haar benen had geplakt. Hij
moest de neiging onderdrukken om die zachte haren te strelen.
‘Ik hou niet van lange pijpen,’ verklaarde ze, ‘maar als je naar een vergadering gaat, vind
ik het niet echt van goede smaak getuigen als je in een topje en een korte broek verschijnt.
Het lijkt dan niet serieus, net of je een gezellig babbeltje met vrienden maakt.’
Mark veronderstelde dat de mannelijke vertegenwoordigers op de vergadering die
luchtige outfit niet van slechte smaak zouden vinden getuigen, maar wel afgeleid zouden
worden door haar sexy uitstraling. Sira droeg geen make-up of sieraden. Haar enige
accessoires waren een gouden horloge met een smal bandje en een zwart schoudertasje.
Het niet dragen van make-up en sieraden accentueerden op een merkwaardige manier haar
vrouwelijkheid. Mark liet zijn blik op haar hals rusten en moest even aan Liane denken die
ook zo’n slanke en sierlijke hals had. Hij zag nergens een rode vlek. Hoogstwaarschijnlijk
had ze die op haar rug of ergens aan de voorkant. Hij stelde haar voor met een half rode
borst. Hij schrok op uit zijn fantasie toen Sira zei: ‘Ik vind een vergadering altijd heel slopend.
Je moet constant opletten. En als ik ’s avonds in bed lig maalt dat geklets nog steeds door
mijn hoofd. Daarom is het beter dat ik nog een paar uur wakker blijf voordat ik ga slapen.’
‘Alstublieft mevrouw,’ zei Erik met een overdreven buiging.
Terwijl Sira uitgebreid vertelde over de onderwerpen die tijdens de bijeenkomst aan bod
waren gekomen, dwaalden Marks gedachten af. Zijn blik bleef steken bij een onbestemd
punt ergens naast haar hoofd. Hij overdacht weer wat de beste manier was om Grenen te
pakken te krijgen.
Kennelijk was Sira uitverteld, want Erik vroeg hem wat hij van dit alles vond. Mark
schaamde zich diep dat hij amper iets van het verhaal had meegekregen, maar dat kon hij
moeilijk zeggen, want dan zou zowel Sira als Erik diep beledigd zijn. ‘Tja, het is voor mij
moeilijk om iets over de argumenten te zeggen. Al die dingen zijn nieuw voor mij. Je moet er
echt veel vanaf weten om er iets zinnigs over te kunnen zeggen. Maar dat jullie bezig zijn het
politieapparaat ten val te brengen, kan ik alleen maar toejuichen. Ik vind het een geweldig
initiatief waar veel burgers wat aan zullen hebben.’ Hoewel het een nietszeggend antwoord
was, vond Mark dat hij zich er toch netjes uitgekletst had. Gelijk ging hij staan. ‘Het is laat
genoeg mensen, ik zoek mijn bed maar eens op.’ Bedankt voor je luisterend oor, Erik.’
‘Welk bed?’ vroeg Erik.
‘Hè?’
‘Ik vroeg waar je bed is.’
‘O verdorie. Ik heb geen bed meer, zelfs geen veilig huis.’ Besluiteloos bleef hij staan.
‘Hoezo?’ vroeg Sira verwonderd.
Toen Erik uitlegde waarom ze Marks boot tot zinken hadden gebracht bood ze spontaan
aan dat hij wel bij hen kon logeren.
‘O nee. Ik wil niet nog meer gebruik maken van jullie gastvrijheid. Heel vriendelijk
aangeboden, Sira, maar ik zoek liever een hotelkamer.’
‘Als je beslist niet wilt blijven slapen, dan raad ik je aan om bij tante Hanna aan te
kloppen.’
‘Dat was ik precies van plan. Wie in vredesnaam is tante Hanna?’
‘Een aardige weduwe van een jaar of zestig die sinds het overlijden van haar man kamers
verhuurt. Het zijn keurige kamers, maar niet luxueus. Een prettige bijkomstigheid is dat ze
niet duur zijn. Tante Hanna doet het niet om het geld maar om een bezigheid te hebben. Ze
woont aan de strandweg in het één na laatste huis.’
Erik keek op zijn horloge. ‘Het hangt erom of ze nog wakker is. Meestal gaat de deur laat
dicht omdat ze altijd op gasten hoopt. Ik loop wel even met je mee.’
‘Nee, niet nodig. Het één na laatste huis kan ik nog wel onthouden.’
‘Beloof me dat je hier terugkomt als je daar geen kamer meer kunt krijgen,’ zei Erik.
‘Doe ik.’
29
Mark had een goedkoop kamertje in het noorden van Silterstad gevonden. De kamer was
heel karig ingericht: een simpel metalen bed, een stoel, een smalle kledingkast en een
wasbak. Toiletten en badkamers bevonden zich op de gang. Hij was liever naar zijn huisje
gegaan maar wilde geen risico nemen gezien te worden. De mensen die hem kenden
zouden ongetwijfeld een hartverlamming krijgen als een dood gewaande Mark in levenden
lijve plotseling weer voor hen stond. In ieder geval ging hij ervan uit dat de mensen intussen
dachten dat hij verdronken was. Daar kwam nog bij dat als ze hem zagen, het nieuws rond
zouden bazuinen, en Winner het dan te horen kreeg en Wim waarschijnlijk ook.
Liggend in zijn bed dacht hij aan Groningen. De plaats waar hij geboren en getogen was.
Aan zijn ouders in wie hij zo teleurgesteld was, aan zijn zuster met wie hij nooit goed had
kunnen opschieten, aan de vakanties waar hij met zijn ouders en zuster was geweest. Toen
hij nog jong was gingen ze altijd kamperen. Hij herinnerde zich de vakantie in Hongarije. Zijn
moeder had er per se heen gewild. Hij en zijn zuster hadden om het hardst geschreeuwd dat
ze wel honderd keer liever naar Frankrijk of Italië gingen. Het had niet geholpen. Moeder had
haar zin gekregen. Het was een van de ongezelligste vakanties geweest.
Toen zijn moeder erbij was gaan werken, hadden ze het financieel een stuk ruimer
gekregen waardoor ze voor het eerst met het vliegtuig op vakantie konden. Hij was dertien
geweest. De eerste keer vliegen had hij ontzettend spannend gevonden. Spannender nog
dan de vlucht naar Baloreas. Ze waren naar Ibiza geweest en hij had het een topvakantie
gevonden. Hij vroeg zich af of zijn ouders dit jaar ook met vakantie gingen of dat ze verdrietig
thuisbleven omdat hij vermist werd. Het moest ondertussen allang bekend zijn dat hij was
verdwenen.
Zijn gedachten dwarrelden naar zijn werk. Hoewel hij een zeer ambitieuze politieman was
geweest, wist hij dat hij die gedrevenheid nooit weer terug zou krijgen. Er was iets in hem
geknakt. Zijn idealen en ambitie waren ondergegaan in frustratie en desillusie. Zijn collega’s
hadden hem kapot gemaakt. Nee, niet alle collega’s. Eén collega, maar desalniettemin was
hij ook in zijn andere collega’s teleurgesteld. Dat zij het verbod van Westers ter harte hadden
genomen, was hem smerig tegengevallen. Hij wist zeker dat hij niet geluisterd zou hebben
en loyaal tegenover zijn collega was gebleven. Zijn gedachten sprongen naar Dijkstra, zijn
‘geachte’ buurman. Als hij ooit op aarde terugkeerde, zou Dijkstra de volgende zijn met wie
hij wilde afrekenen. Een aantal jaren geleden op oudejaarsavond had die smeerlap een
strijker door zijn brievenbus gegooid en hij was zich wezenloos geschrokken. Hij had wel
gezien dat Dijkstra naar zijn huis was gelopen en ook had hij de brievenbus gehoord, maar
naïef als hij was, meende hij dat Dijkstra in opdracht van zijn vrouw een nieuwjaarskaart in
zijn bus moest stoppen. Nou, het was een geweldige kaart, één met veel geknal. Toen dacht
hij aan Jacob en Elja en hij begon het met Elja eens te worden dat als je constant maar op
wraak zinde, het leven aan je voorbij ging en dat er niet veel overbleef. ‘Wraakzuchtige
mensen hebben geen tijd om te leven, die worden geleefd,’ had ze gezegd.
Je hebt gelijk, Elja, maar toch ga ik achter hem aan. Ik heb thuis alles in de steek gelaten,
voor zover ik dan iets had, en nu ik zo dichtbij ben wil ik mijn doel niet missen. Hij liet zich
door niets stuiten. Niet door de wijze raad van Elja, noch door die van Erik, noch door zijn
eigen verstand. Toen kwam de lieftallige Liane voor zijn geestesoog. Onwillekeurig kwam er
een glimlach om zijn lippen. Hoe zou het met haar gaan? Zou ze ook weleens aan hem
denken? Waarschijnlijk niet. Ze hadden elkaar per slot van rekening maar één keer ontmoet
en niemand verheugde zich erop om een crimineel weer te zien.
Omdat de zon nu door het kamerraam binnenkwam ging hij staan en trok het gordijn
dicht. Daarna nam hij een paar slokken water uit een flesje waarvan hij er twee had gekocht
in een buurtwinkeltje en ging vervolgens weer in bed liggen. Erik had hem uiteindelijk, na
vele smeekbedes van zijn kant, beloofd om samen met hem achter Wim aan te gaan. ‘Als je
van plan bent om hem te vermoorden, haak ik af,’ had hij gedecideerd gezegd.
‘Nee, nee,’ had hij snel geantwoord. ‘We gaan hem alleen maar de stuipen op het lijf
jagen en daarna ondervraag ik hem, maar daar hoef jij niet bij te zijn.’
Hij keek op zijn horloge en vond dat het tijd werd om te vertrekken. Op de een of andere
manier moest hij erachter zien te komen wanneer Wim ging duiken. Hij ging staan en rekte
en strekte zijn spieren een poosje voordat hij naar de badkamer ging. Zo gauw hij binnen
was, draaide hij de deur op slot. Hij wilde niet naakt gezien worden.
Toen hij het hotel verliet, kwam er een taxi langzaam aanrijden. Hij overwoog om die aan
te houden. Wim woonde een behoorlijk eind uit de buurt en lopend zou hij er minstens een
uur over doen. Toen hij het besluit had genomen om zich toch maar te laten rijden, reed de
taxi hem voorbij. De chauffeur keek niet eens naar hem. Hij had te lang geaarzeld. ‘Dan niet,’
zei hij knorrig. Na een kwartier had hij er spijt van dat hij de wagen niet had aangehouden.
De weg liep omhoog en het lopen viel hem steeds zwaarder.
Omdat er geen treinen op Baloreas waren, was hij genoodzaakt geweest om in Oska een
rammelende bus naar Silterstad te nemen. De hele rit was hij heen en weer geslingerd door
het slechte wegdek en de slechte vering van de bus. Geradbraakt was hij uitgestapt.
De enkele uren rust daarna in het hotel waren niet genoeg om het miserabele gevoel kwijt
te raken. Hij besloot op de stoeprand te gaan zitten en net zolang te wachten tot er weer een
taxi verscheen. Dat gebeurde na een minuut of tien. Snel ging hij staan en stak een hand op.
De taxi reed hem voorbij. Die had al een klant. Nadat er nog een met een klant voorbij was
gereden, stopte de volgende tot zijn opluchting.
Ergens in de buurt van Wims huis liet hij de chauffeur stoppen en ging lopend verder. De
man hoefde niet te weten waar hij moest zijn. Het was niet nodig helemaal naar Wims huis te
lopen om te zien of er iemand thuis was. Vanaf een behoorlijke afstand zag hij al dat er geen
auto stond. Tja, en nu? Hij kon bezwaarlijk bij de buren informeren of die wisten of Wim van
zins was morgen of overmorgen te gaan duiken. Het had ook helemaal geen zin gehad om
naar zijn huis te gaan, besefte hij. Waarom overdacht hij zijn plannen toch niet beter? Hij
reageerde veel te impulsief, voortgedreven door wraakgevoelens. Hij liep de weg terug en
besloot naar het restaurant te gaan.
Na vijftien minuten was hij er. Aangezien het begon te schemeren waren de lampen
binnen ontstoken, waardoor hij vanuit het restaurant niet te zien was. Om zo min mogelijk op
te vallen droeg hij een donkere pantalon en een donkerblauw shirt. Aan de overkant van de
weg liep hij een paar keer heen en weer terwijl hij naar het restaurant keek. Vier mensen
waren aan het eten en aan de bar zaten een paar mannen. Tot zijn verrassing werd er niet
door Rita bediend maar door een jong meisje. Als Rita er niet was, zou Wim er ook wel niet
zijn, en kon hij rustig naar binnen gaan om iets te drinken. Hij stak over en bleef aarzelend
voor de deur staan. Opeens legde iemand een hand op zijn schouder. ‘Durf je niet naar
binnen, knul?’
‘Nee, ik ben bang voor de bazin,’ lachte Mark. ‘Bazinnen kunnen vreselijk bazig zijn.’
‘Dan heb je mazzel, knul, op vrijdag gaat ze altijd met haar man naar een kaartclubje. Hij
deed de deur open en zei: ‘Ga je mee naar binnen of wil je net zolang buiten wachten tot je
uitgedroogd bent?’
Mark lachte om zijn grapje en ging na de man naar binnen. Aan de bar bestelde hij een
groot glas bier. Rood. Geel was wel lekkerder maar ook een stuk duurder.
Een uur later stond Mark met een voldaan gevoel weer buiten. Hij had gezellig gekeuveld
met de man die hem buiten had aangesproken en met een jonge vent naast wie hij aan de
bar was gaan zitten. Met z’n drieën hadden ze het uitgebreid over de duiksport gehad. Mark
was niet krenterig geweest en had de heren drie keer een rondje gegeven waardoor ze nogal
spraakzaam waren geworden. Zelf had hij het wat rustiger aan gedaan. Wat hij had willen
weten was hij inderdaad gewaar geworden. Zo gauw hij in het hotel terug was, zou hij Erik
bellen. De mannen hadden ook geweten waar het vliegveld was geweest.
30
Mark had prima geslapen. Hoewel het een sjofel kamertje was, had het bed een prima
matras. Hij keek naar het raam en zag geen zon. Het wordt een rotdag of juist een prima
dag, dacht hij. Toen schoot hem te binnen dat de zon pas ’s avonds zijn kamer bereikte.
Voor zo’n onaanzienlijk hotelletje was het ontbijt verrassend goed. Hij had wel van zijn
barvrienden van de vorige avond begrepen dat het gesloten vliegveld veel te ver was om
lopend heen te gaan. Dat speet hem wel. Nu moest hij een taxi nemen en als er iets
gebeurde zou de chauffeur zich ongetwijfeld herinneren dat hij een man naar het gesloten
vliegveld moest brengen en zijn signalement kunnen doorgeven. Zou hij nog gauw proberen
zijn baard en snor eraf te halen? Nee, zinloos, want binnen een week had hij zijn baard en
snor niet in deze omvang terug en zou hij dus nog herkenbaar zijn voor de chauffeur. Als hij
al een week de tijd kreeg. En trouwens, waarom zou er iets gebeuren?
Hij vertrok heel vroeg en er was nog geen mens buiten te zien.
Tot Marks ergernis had hij een praatzieke chauffeur getroffen. De man wilde weten waar
hij heen wilde, nou was dat natuurlijk een normale vraag voor een taxichauffeur. Verder
vroeg hij waarom hij naar het vliegveld wilde, wat hij deed voor de kost en wat Mark de grens
van het fatsoen vond overschrijden, was dat de man de brutaliteit had te vragen hoeveel hij
verdiende. Hij had de neiging te zeggen dat de man hem terug moest brengen en dat hij een
chauffeur wilde die minder vrijpostig was. Maar omdat dat een hoop extra geld betekende,
leek het hem beter om gewoon geen antwoord te geven en net te doen alsof hij sliep. Die
vent kreeg in ieder geval geen fooi van hem.
Toen ze waren aangekomen vroeg de chauffeur of die op hem moest wachten.
‘Niet nodig,’ antwoordde Mark. ‘Ik vlieg terug.’
Zijn mond viel open van ongeloof. ‘Dat kan niet,’ zei hij op fluistertoon alsof er vlakbij hen
vijanden stonden die een geheim gesprek konden afluisteren.
‘Dag chauffeur. Prettige terugreis.’ Ook al had hij zich voorgenomen om de man geen
satie extra voor de rit te geven, had hij hem toch een royale fooi gegeven. Hopelijk houdt hij
zijn mond door mijn gulheid, dacht Mark. Hij zou het wel hardop willen zeggen, maar was
bang dat hij daardoor juist het tegenovergestelde bereikte.
‘Klootzak,’ schold hij op zichzelf toen de taxi wegreed. ‘Hoe denk je nu terug te komen?’
Er was geen levend wezen te bekennen. Voor hem lag een steenachtige vlakte die
kilometers verderop overging in een bergachtig gebied. Gek, dat hij gedacht had op een
soort terrein als Schiphol terecht te komen terwijl hij in een totaal andere wereld vertoefde.
Hier en daar zag hij bomen met kronkelende takken die hij niet kende en naaldbomen die zo
hoog waren dat het leek alsof ze de lucht wilden aanraken. Struiken gekroond met felrode
bloemen deden hem denken aan het papaverveld waarop hij geland was. Toen hij dichter
naar een struik toeliep zag hij dat die doorns had van minstens zes centimeter. Geen plantje
om in je tuin te zetten. Als het hier niet regelmatig regende zou er helemaal geen vegetatie
meer zijn geweest. Hij keek naar de lucht en zag dat de hemel begon op te klaren. Het
wolkendek dat tijdens de taxirit boven de wagen had gehangen begon te breken. Het was
bladstil, een beetje griezelig eigenlijk. Hij spitste zijn oren, maar hoorde niets anders dan de
geweldige stilte van de vroege ochtend. Ook geen vogelgezang bij het krieken van de dag
omdat de vegetatie die er was waarschijnlijk niet geschikt was of onvoldoende om de vogels
in leven te houden. Het was te rustig. Net of er iemand op een sein wachtte om aan te vallen.
Hij hoopte dat de zon nog even op zich liet wachten, maar een lekker briesje zou heel
welkom zijn. De grond waarop hij liep bestond uit donkergrijze en rode steentjes. Op de weg
na, die naar een oude, grote loods liep, leek het terrein verderop overwoekerd door
blauwgroene kruipplanten. Hij draaide zich helemaal om maar er was geen vliegtuig of
ruimteschip te zien. Was hij hier verdorie helemaal voor niets gekomen? En wat erger was:
hoe kwam hij terug?
Mark liep over plukken onkruid en verschrompelde begroeiing die door de hete zon tot
een sprieterig geheel verbrand was. Hij waakte ervoor geen enkel geluid te maken terwijl hij
naar de schijnbaar lege loods ging. Omzichtig liep hij om het gebouw heen en gluurde door
een raam. Tot zijn verbazing zag hij dat bijna de gehele linkerkant in beslag werd genomen
door technisch materiaal. Verderop in de loods ving hij een glimp op van een klein
vliegtuigje. De loods was immens groot maar door de smerige ruiten kon hij niet zien wat er
zich achterin bevond. Wel ontwaarde hij een lange tafel waarover een paar grote kaarten
lagen uitgespreid.
‘Kan ik u misschien ergens mee van dienst zijn?’ hoorde hij uit het niets een donkere
mannenstem achter hem zeggen. Mark verstijfde alsof de man hem onder stroom had gezet.
Hij had gemeend dat hij de enige mens in dit godvergeten gebied was. Hij vermande zich
snel, draaide zich om en zei met een kwajongensachtige lach: ‘Dat kunt u zeker. Ik ben
nogal geïnteresseerd in de ruimtevaart en ik hoorde toevallig dat hier mogelijk
ruimteschepen waren opgeslagen en dat ik misschien een kijkje zou mogen nemen.’ Hij keek
de man wat schuchter en verwachtingsvol aan. Het was een stevige kerel met een
donkerblonde iets terugwijkende haardos. Hij was op heet weer gekleed: een korte groene
broek, een grijs T-shirt en zwarte sandalen, die het einde vormden van lange zwart behaarde
benen. De natuur had vergeten hem oorschelpen te geven. Het was een merkwaardig
gezicht om alleen maar twee gaatjes te zien. De man nam hem van top tot teen
onderzoekend op. ‘Meekomen,’ zei hij toen resoluut. Het klonk nogal dreigend, maar Mark
besefte dat hij geen andere keus had dan de man te volgen. Hij nam hem mee naar de
voorkant, opende een deur en zei kortaf: ‘Naar binnen.’ Mark kreeg het gevoel dat hij hem
wilde opsluiten en probeerde zo gewoon en ontspannen mogelijk te doen. ‘Fijn, hartelijk
bedankt dat ik even mag rondstruinen.’
Een man in een rode overall keek op van zijn werktafel bij hun binnenkomst. ‘Waar heb je
die vreemde vogel gevangen, Bart?’ vroeg hij verwonderd.
Bart duwde Mark naar voren en zei: ‘Hij was er opeens. Er is iets merkwaardigs aan de
hand, Tim.’
Tim kwam overeind en zette zijn handen in de zij. Hij was lang, slank en had diepliggende
bruine ogen die Mark achterdochtig opnamen. ‘Hoe kom je hier?’
‘Met een taxi,’ glimlachte Mark. Probeer zo vriendelijk en beleefd mogelijk te doen, zei hij
bij zichzelf.
‘Waarom ben je hier?’
Voordat Mark antwoord kon geven, zei Bart: ‘Hij heeft gehoord dat hier ruimtevaartuigen
zijn en zei dat hij daarin nogal geïnteresseerd is en vroeg of hij even rond mag kijken.’
‘Van wie heb je dat gehoord?’ Tims stem klonk scherp.
‘Tja, van de een of andere gozer in een bar.’
‘Naam?’
‘Geen idee.’ We kwamen gewoon met elkaar in gesprek. U weet hoe dat gaat. Je kletst
wat, maar weet niet met wie. Voorstellen is er doorgaans niet bij in een bar. Zou het mogelijk
zijn dat ik een blik op een ruimteschip werp?’ vroeg Mark in één adem door.
‘Wat heb je ervoor over?’
‘Hè?’ Mark keek Tim verbaasd aan. ‘Ik heb geen geld bij me. Ik had alleen geld
meegenomen om de taxi te betalen. Misschien dat ik nog een paar saties heb.’ Hij rommelde
in zijn broekzak, haalde er een handjevol muntgeld uit en keek er zielig naar. ‘Het is niet
veel.’
‘Heb je er bezwaar tegen als ik je fouilleer?’
‘Absoluut niet. Maar wat denkt u te vinden?’
‘Kop dicht. Bart, doe jij dat maar even.’
Mark was blij dat hij zijn rugtas, waarin ook nog steeds zijn politielegitimatiebewijzen van
zowel Nederland als Silterstad zaten, in het hotel had gelaten. Het was wel een risico dat hij
de tas op zijn kamer had achtergelaten, maar het gevaar leek hem minder groot dan
wanneer hij hem had meegenomen, en hij bleek gelijk te hebben.
‘Niets,’ zei Bart.
‘Hoe heet je?’ vroeg Tim.
‘Wim Grenen,’ zei hij zonder aarzelen, maar wel met een benauwd gevoel dat de naam de
mannen misschien bekend voorkwam.
‘Ben je een Marker?’ vroeg Tim toen.
‘Alsjeblieft, zeg. Dit vat ik echt als een belediging op, hoor.’
Dit was het goede antwoord, want Tim vervolgde op een andere toon: ‘Waar woon je en
wat doe je?’
Toen Mark de vragen had beantwoord, verscheen er opeens een lach op Tims gezicht. Hij
stak zijn hand uit en zei: ‘Sorry hoor, dat we een beetje argwanend deden, maar je weet
nooit of de politie zomaar een inval komt doen.’
‘Jullie dachten toch niet dat ik een politieman was?’ Mark presteerde het om verbijsterd
over te komen.
‘Nou ja,’ schokschouderde Tim, ‘van de politie kun je alles verwachten.’
‘Inderdaad. Voorzichtigheid is een goede eigenschap.’
‘Kijk gerust rond en neem de tijd,’ zei Tim toen hartelijk.
‘Bedankt, heel vriendelijk.’
Mark slenterde zo ontspannen mogelijk naar de vliegtuigen. Er stonden er vier, allemaal
kleine sportvliegtuigjes. Toen liep hij verder en ontdekte ‘zijn’ ruimteschip. Hij hield even zijn
adem in. Hij herkende hem aan de blauwe band. Elk schip had een andere kleur op de
zijkant, had Weikstra verteld. Het schip ernaast was iets groter en had een rode band. Het
was duidelijk van wie dat was. ‘Hé Tim, zou ik even in zo’n ding mogen zitten?’ vroeg hij.
‘Ga je gang, hij is niet afgesloten.’
Mark bekeek het bekende instrumentenpaneel. Na een minuut of tien liep hij terug naar
Tim. ‘Man,’ deed hij opgetogen, ‘het moet fantastisch zijn om in zo’n ding een rondje om
Baloreas te maken. Dat kan zeker niet, hè?’ vroeg hij hoopvol.
‘Ach, in principe is er heel veel mogelijk.’
‘Eigenlijk doodzonde dat die dingen hier zo nutteloos staan. Ze moeten een vermogen
hebben gekost.’
‘Dat denk ik ook.’
‘Wat gebeurt er eigenlijk met die schepen?’
‘We moeten ze nakijken en op een klant wachten die er een wil huren of kopen. Dat geld
gaat naar de politie. Dus waarom zouden wij haast maken om die schepen na te kijken?’
‘Als de politie van alles afweet, waarom was je dan zo bang dat ik van de politie was?’
Tim begon te grinniken terwijl hij ongegeneerd in zijn kruis krabde. ‘De politie komt
meestal twee keer per maand op dinsdag om de boel te controleren, maar helemaal daarop
vertrouwen kunnen we niet. In ieder geval doen Bart en ik hier klusjes voor onszelf. Als de
politie daarachter komt zijn we onze bijverdiensten kwijt. Ik vermoedde dat ze een mannetje
op een andere dag gestuurd hadden om te zien of we geen illegale dingen deden. Wel dus.
Daarom was ik nogal achterdochtig. Maar die argwaan verdween gelijk toen bleek dat je
geen legitimatiebewijs bij je had. Normaal zwaaien ze altijd dreigend met die dingen voor
onze ogen.’
‘Ik begrijp het. Wat gebeurt er overigens als er opeens een ruimteschip verdwenen is?’
‘Wil je er één stelen?’ grijnsde Tim.
‘Nee. Ik wil er best voor betalen.’
‘Meen je dat nou?’ Tim keek hem met een vreemde blik aan, terwijl hij aan zijn onderlip
trok.
‘Jazeker.’
Met toegeknepen ogen keek hij Mark nu onderzoekend aan. ‘Ik heb warempel het gevoel
dat je het nog meent ook.’
‘Dat doe ik ook. Als jullie er maar geen gelazer mee krijgen.’
‘Welnee. Wat kunnen wij eraan doen als er op een nacht iets gestolen is? Om half zes
gaan we naar huis en sluiten de boel altijd goed af. Dus geen mens kan ons nalatigheid
verwijten.’
‘Wanneer zou het schip vliegklaar kunnen zijn?’
‘Dat is hij al. Maar dat bazuinen we nooit rond.’
Mark deed zijn linkerschoen uit en haalde een stapel bankbiljetten uit zijn sok.
‘Tienduizend als voorschot,’ zei hij.
‘Man, zoveel geld heb ik nog nooit bij elkaar gezien. Ik dacht dat je geen geld bij je had,’
grinnikte hij terwijl hij het gretig aanpakte toen Mark het hem overhandigde. ‘Bart,’ riep hij
toen hard en dwingend door de loods. Het geluid klonk hol in de grote ruimte. Bart kwam er
op een holletje aan terwijl hij zijn handen aan een oude blauwe lap afveegde. ‘Wat is er?’ Hij
keek bezorgd.
Tim wapperde met de bankbiljetten voor zijn ogen.
‘Hoe kom je daaraan?’
‘Van deze meneer. We gaan zaken doen. De helft is voor jou. Alsjeblieft.’
Bart lachte onzeker. ‘Is dat echt voor ons?’ Hij keek zo dankbaar dat Mark even vreesde
dat hij voor hem op de knieën zou vallen. Toen streek hij met zijn tong over zijn lippen alsof
hij het laatste vet van een lekkere vis weg wilde likken.
Opeens schoot Mark iets te binnen. ‘Zeg, deze plaats is nogal ver van de bewoonde
wereld af. Hoe komen jullie eigenlijk thuis?’
Tim keek hem verwonderd aan. ‘Met de wagen natuurlijk.’
‘Ik heb hier geen enkel voertuig zien staan.’
‘Nee, we zetten de wagen altijd binnen.’
‘In die kleine loods daar verderop?’
‘Wij noemen het een gebouw,’ glimlachte Bart breed. Hij deed ontzettend opgewekt nadat
hij een stapel bankbiljetten had gekregen.
‘Zeg Bart,’ zei Tim toen, ‘breng jij meneer Grenen even naar Silterstad terug, anders moet
hij hier nog tot half zes wachten en de morgen is nog niet half om.’
Opmerkelijk dat mensen een stuk vriendelijker worden als ze geld krijgen, dacht Mark.
Geld beïnvloedt het humeur behoorlijk. Dat bleek nu wel weer.
31
Vanuit zijn hotel had Mark zich door een taxi om half vier vlakbij de haven af laten zetten.
Om de kans op herkenning zo klein mogelijk te maken droeg hij een grote blauwe pet en
onopvallende kleding. Hij tuurde naar de boten en toen hij die van Erik ontdekte, liep hij er
met grote passen heen.
Wim zou om vier uur gaan duiken en hij en Erik zouden wachten tot ze hem uit zagen
varen en dan achter hem aangaan.
‘Jij bent ook voor geen kleintje vervaard,’ zei Erik met iets van bewondering in zijn stem,
nadat Mark hem had verteld waar hij de vorige dag was geweest. ‘Toch was het link van je
om in je eentje naar dat vliegveld te gaan met zoveel geld op zak. Nou ja, in je sok dan.’
‘Weet je waar ik nog het meeste over inzat?’
‘Nou?’
‘Dat mijn rugzak weg zou zijn of dat er dingen uit gestolen waren. Als ik die tas kwijt ben,
ben ik alles kwijt. Ik heb hem in het hotel achtergelaten omdat ik hem niet mee durfde te
nemen. En achteraf is dat een juiste beslissing gebleken, want ik werd gefouilleerd.’
‘Jouw vertrouwen in die mannen lijkt me overigens nogal naïef,’ zei Erik bedenkelijk.
’Sorry hoor, maar ik ben erg sceptisch. Denk je nou echt dat het werkt? Die kerels pikken
alleen je geld maar in.’
‘Garanties om echt op aarde terug te keren heb ik uiteraard niet. Maar het is het proberen
waard.’
‘Je bent gek dat je die mannen gelooft dat alles in orde is. Het zijn maar
handwerkmensen.’
‘Precies. En mijn ervaring is dat die overal verstand van hebben en doorgaans door de
mensen zwaar worden onderschat. Voor zover ik het kan beoordelen zijn ze nogal deskundig
op het gebied van mechanica en elektronica.’
‘Dat zeg je goed. Voor zover jij het kunt beoordelen. En hoeveel verstand heb jij ervan?’
Mark negeerde de cynische opmerking en zei: ‘Als ik het schip van de politie zou kopen,
wat ik natuurlijk nooit zou doen, zou ik een woekerprijs moeten betalen. Ik heb wel wat
spaargeld maar geen woekerspaargeld. Ik heb een redelijk bedrag voorgesteld en zij gingen
gelijk akkoord. Voor hen is het een kapitaal.’
‘Ja, dat zal best. En als dat duivelse ding na een paar minuten explodeert, denken die
kerels alleen maar grijnzend aan het geld dat ze van je gekregen hebben.’
‘Het enige probleem is dat ik hem moet jatten,’ ging Mark door alsof Erik niets gezegd
had.
‘Leg dat eens uit.’
‘Nee, ik wil je er niet bij betrekken.’
Erik schoot in de lach. ‘Mag ik opeens niet meer meedoen?’
‘Dat lijkt me verstandiger. Ik begrijp trouwens niet dat jullie met je hoogwaardige
technologie zelf nog geen geavanceerde ruimteschepen hebben gelanceerd.’
‘Waarom zouden we? Niemand maakt zich druk om de andere kant van de wereld. De
meeste mensen weten niet eens dat er nog een planeet is waar leven is.’
Ze zwegen een poosje.
‘Ik zie hem nog steeds niet,’ zei Mark. ‘Ik hoop niet dat jij de hele reis voor niks hebt
gemaakt.’
‘Niet zo ongeduldig. Wacht nou maar even rustig af. Vier uur vertrek betekent niet dat je
niet later weg mag. Misschien moet hij eerst de afwas nog doen in het restaurant voordat hij
van zijn vrouw weg mag. Zo is het bij mij thuis in ieder geval wel.’
‘Erik, lieg niet zo,’ lachte Mark. Hij stond op het dek en keek naar de boten in de haven.
‘Vreemd ik zie helemaal geen rode vlag. Ik heb het angstige vermoeden dat hij al weg is.
Normaal is de boot van verre al te herkennen aan die enorme vlag.’
‘Misschien is die tijdens de hevige storm kapot gewaaid,’ opperde Erik.
‘Mogelijk. Verder is de boot te herkennen aan de naam Rita. Maar dat kun je vanaf een
afstand niet zien. Waarom noemen mannen hun boot altijd naar hun vrouw? Weinig
origineel, hoor.’
‘Dat moeten de mannen van hun vrouwen, anders mogen ze niet uitvaren. Sira wilde ook,
dat als ik er met de boot op uittrok, ze in ieder geval in naam bij me was.’
‘Je kletst weer, Erik. Het maakt Sira geen donder uit hoe jij de boot noemt. Jij wilde je
jacht zelf naar haar vernoemen.’
‘Welnee. Ze heeft me gedwongen. Ik heb gisteravond trouwens een kennis van me
gebeld in Silterstad om zogenaamd even naar zijn welzijn te informeren. Pat is gelukkig
nogal een kletser en ik hoefde niet veel te vragen. Uit zichzelf zei hij dat er een politieman
was verdwenen en dat die vermoedelijk met zijn boot in een zware storm terecht is gekomen
en is verdronken. Zijn boot was nog niet gevonden maar de politie was er driftig naar op
zoek. Verder vertelde hij dat het wel grappig was dat de politie inlichtingen had ingewonnen
bij Grenen, de eigenaar van een restaurant waar ze regelmatig een hapje gingen eten, op
het moment dat zij er ook waren.
‘En hoe reageerde Wim?’ vroeg Mark nieuwsgierig.
‘Pat en zijn vrouw hebben alles woord voor woord kunnen verstaan. Toen de politie
Grenen had geconfronteerd met het feit dat hij had gebeld omdat hij zich ongerust maakte
over Weegers, aangezien die niet op hun afspraak was verschenen, had Grenen die agent
stomverbaasd aangekeken en gezegd dat hij helemaal niet had gebeld. Wel had hij
toegegeven dat ze een afspraak hadden maar dat Weegers niet was komen opdagen. Toen
de agent zei dat hij dan maar mee moest naar het bureau, was Grenen woedend geworden.
Hij vond het belachelijk dat als een afspraak niet doorging, je dan naar het politiebureau
moest. Dat de politie het dan heel druk zou krijgen. Na nog wat heen en weer gepraat hoefde
hij uiteindelijk niet mee. Maar Pat heeft wel gemerkt dat Grenen behoorlijk uit zijn doen was.
Dan heeft mijn telefoontje toch voor de nodige commotie gezorgd,’ besloot Erik tevreden.
‘Ik blijf erbij dat het geen handige zet was,’ zei Mark.
‘Niet zo handig misschien als die zet van jou toen je in een zware storm zonodig met je
krakkemikkige schuitje naar Silterstad wilde. Dat heeft ook helemaal niets opgeleverd. En jij
wilde Grenen een streek leveren, nou dat is dus gelukt.’
‘Wim is gemeen, maar niet achterlijk. Die heeft heus wel door dat er iets niet klopt.
Misschien is dat ook wel de reden dat hij vandaag niet gaat varen.’
‘Die komt nog wel,’ zei Erik vol overtuiging. ‘Het is zondag, dan doen de mensen het
meestal wat rustiger aan. Wij vertrekken in ieder geval. Gooi het touw maar los.’
‘Waarom?’ vroeg Mark verbluft. ‘Geef je het op? Ik meende verstaan te hebben dat je mij
ongeduldig vond.’
‘We gaan niet naar Oska, maar varen een beetje voor de haven heen en weer.’
‘Nou, als dat niet opvalt,’ zei Mark spottend.
‘Nee hoor. Gooi het touw nou maar los.’
De Sira voer achter een vissersboot de haven uit. De vissersboot spoedde zich naar open
zee terwijl Erik zoveel vaart minderde dat ze nog nauwelijks vooruit kwamen. Toen ze de
haven een stukje voorbij waren gevaren, draaide Erik de boot honderdtachtig graden, zette
de motor af en liet zich op de natuurlijke beweging van de golven voortdrijven. Mark stond op
het achterdek met een voet op de bank gesteund en keek naar de lucht die helderblauw was
op een paar verdwaalde schapenwolkjes na. De turkooizen zee schitterde in het zonlicht. Het
was bijna een Nederlandse zomerdag met deze temperatuur, de mooie hemel en die
wolkjes, dacht Mark dromerig. Alleen de mooie zee bedierf het plaatje. In Nederland was de
zee altijd grijs.
‘Ja, daar is hij,’ riep Mark enthousiast. ‘Ik herken de boot aan de krulletters. Hij heeft nu
een blauwe vlag.’
“Hou je een beetje in, Mark. Iedereen hoeft niet te horen dat wij hem gaan volgen.’
Met zacht ronkende motor stuurde Erik zijn jacht op veilige afstand van de Rita naar open
zee.
Vissers begonnen te schelden dat Erik te dicht bij hen langsvoer. ‘Sodemieter op,
klootzak,’ riep een visser kwaad, ‘je maakt onze netten in de war.’
‘Dan had je maar geen netten uit moeten zetten, je weet dat dit hier verboden is,’
schreeuwde Erik terug. Even later zagen ze weer een vissersboot die op hun route lag. Vier
mannen leunden over de rand om een net binnen te halen. Erik minderde vaart en wijzigde
zijn koers toen hij zag dat de boot vervaarlijk overhelde onder het gewicht van de vangst.
Toen hij de boot een meter of dertig voorbij was, verhoogde hij de snelheid weer, het
kielwater glinsterde in het zonlicht.
Mark ging naast Erik in de stuurhut staan. ‘Zo te zien gaat Wim niet naar Mertos.’
‘Heeft hij toevallig genoemd waar hij nog meer gaat duiken?’
Mark dacht diep na. ‘Ik kan het me niet herinneren.’
‘Het lijkt erop dat hij richting Oska vaart,’ zei Erik. ‘Ik hoop dat hij niet te dicht bij de kust
langsgaat want deze boot heeft een behoorlijke diepgang. Zou je even uit de linkerla een
kaart willen pakken? Ja, die rode. Kijk even waar hier ondieptes zijn.’
Mark wapperde de kaart open en tuurde er gespannen op.
‘Waar moet ik eigenlijk op letten?’
‘Je zoekt de kust op waar we nu zijn en gaat dan naar het noorden, daar zie je de dieptes
aangegeven in kleine zwarte letters.’
‘Ja, maar het zegt me allemaal niks,’zei Mark verontschuldigend. ‘Er staan zoveel
cijfertjes en lettertjes en allemaal in verschillende schrijfstijlen.’
‘Neem jij het roer maar even over, dan kijk ik zelf wel. Het is trouwens een mirakel dat een
leek als jij die storm overleefd hebt.’
‘Soms is het verstandig om de leiding over te geven,’ grinnikte Mark.
‘Iets meer naar bakboord,’ zei Erik even later. ‘Ik ga naar de kajuit om koffie te zetten. Je
redt je wel even, hè?’
‘Wat dacht je? Ik ben een doorgewinterde zeeman.’
De motor snorde rustig en het water klotste gezellig tegen de boot. Mark voelde hoe hij
ontspande. Het was toch wel heerlijk om zo’n geweldige boot te bezitten. Een eindje voor
hem kwam een aantal vissersboten zijn richting op. Het werk zat er kennelijk op. Hij hoorde
ze van verre al zingen. Het geluid van hun stemmen kwam in golven naar hem toe. De
vangst was blijkbaar tegengevallen, want het gezang klonk nogal droevig. Toen hij de boten
voorbij was, keek hij achterom en zag hoe die witte schuimende strepen in het glinsterende
water achterlieten.
‘Ik heb de koffie op de tafel gezet,’ zei Erik. ‘Alles goed?’
‘Geweldig zelfs. Tjonge, het geeft je toch een machtig gevoel om zo’n jacht te besturen.’
Erik glimlachte. ‘Nou, dan mag je het stuur nog wel even vasthouden als het je zo’n
plezier doet. Ik ga wel alleen koffiedrinken. Als je ook trek hebt, zet het stuur dan vast en
kom een kopje halen.’
Toen Mark tien minuten later bij Erik kwam zitten, zei hij: ‘Wim heeft de snelheid
opgevoerd. De afstand tussen ons werd opeens een stuk groter.’
‘Laat hem nog maar even genieten voordat je hem laat sidderen,’ reageerde Erik
nonchalant.
De zee was kalmer geworden en er was niet meer dan een heel lichte deining op het bijna
rimpelloze water. Toen Mark zijn koffie ophad ging hij staan en stak een sigaret op terwijl hij
in de verte naar de Rita tuurde. De boot gleed zo rustig door het water dat hij zich niet aan
de reling hoefde vast te houden.
Erik ging ook staan en keek naar de lucht achter hem en kwam tot de conclusie dat er
storm op komst was. ‘Mark?’
‘Hm?’
‘Ik denk dat we zwaar weer krijgen.’
Mark draaide zich om en volgde de richting die Erik aanwees. ‘Denk je? Het lijkt me niet
zo donker. Kan het niet een kort regenbuitje zijn?’
‘Jawel. Het punt is dat je dat nooit weet. We kunnen twee dingen doen: teruggaan en
geen risico nemen of doorgaan en hopen op een storm in een glas water.’
‘Het is jouw boot en jij bent de kapitein, dus jij beslist.’
‘Ik proef uit je woorden dat jij graag verder achter die vent aan wilt.’
‘Dat wel. Maar ik leg me bij jouw beslissing neer.’
‘Laten we dan maar vol gas vooruit gaan, anders ben ik inderdaad voor niks gekomen.’
Erik keek nog even bedenkelijk naar de lucht, draaide zich toen om en zei: ‘Oké, we gaan
ervoor.’
‘Als jij van mening bent dat het gevaarlijk…’
‘Jij wilt achter hem aan, dus gaan we achter hem aan,’ onderbrak Erik hem. ‘Het lijkt er
verdacht veel op dat hij naar de Barsa gaat,’ zei hij toen.
‘Wat is dat?’
‘Dat is een gebied waar de bodem behoorlijk steenachtig is met allerlei gevaarlijke riffen.
Als we vast komen te zitten, zijn we nog niet jarig.’
‘Maar dat geldt toch ook voor Wim? Ik neem aan dat hij dat gebied kent.’
‘Ik schat de diepgang van zijn boot op tachtig centimeter. Dat scheelt dus wel een slok op
een borrel bij de diepgang van die van mij vergeleken. Maar we zullen wel zien hoe het loopt.
In ieder geval vaar ik niet al te dicht bij de kust langs.
Terwijl zij verder naar het noorden gingen, zochten vissersboten en zeilboten de veiligheid
van de haven op.
‘Alle boten gaan terug naar Silterstad,’ merkte Mark wat bezorgd op. Hij dacht aan het
hachelijke zeeavontuur van een paar dagen geleden toen hij in de zware storm het loodje
dreigde te leggen. Hij hoefde geen tweede keer in zo’n penibele situatie terecht te komen.
‘Ja,’ zei Erik slechts. En toen: ‘Zo te zien heeft hij zijn motor uitgezet, want we naderen
hem nu heel snel.’ Erik minderde vaart.
‘Hij moet intussen wel doorhebben dat hij wordt gevolgd,’ zei Mark. ‘Misschien stopt hij
daarom wel en wil hij zien wie hem zo dringend wenst te spreken. Hij is zich natuurlijk van
geen kwaad bewust. Het kan ook zijn dat hij het weer niet vertrouwt en rechtsomkeert
maakt.’
‘Daarvoor hoeft hij de motor niet af te zetten. Gewoon het roer omgooien en terugvaren.
Maar als hij wil duiken maakt het niet zoveel uit dat het wat stormt,’ zei Erik. ‘Zo gauw we
naast hem zijn gooi jij het touw in zijn boot en spring je er gelijk achteraan. Ik hou me schuil
zodat hij de indruk krijgt dat jij alleen bent.’
Mark knikte.
‘Hallo Wim,’ riep Mark. ‘Het is alweer even geleden dat we elkaar gezien hebben, hè?’
Wim kwam net zijn kajuit uit, bleef abrupt staan en zijn gezicht vertrok. Hij keek naar Mark
of hij een spook zag. Een paar tellen stonden ze sprakeloos tegenover elkaar. Toen
schreeuwde Wim: ‘Waar kom jij gadsamme vandaan?’
‘Gewoon uit de dood herrezen. Ik zag je uitvaren en wilde je graag spreken.’
Mark kreeg een stortvloed van vloeken en scheldwoorden over zich heen en liet Wim
rustig uitrazen. Daarna zei hij heel bedaard: ‘Als je een kleinigheid voor mij wilt doen, ben je
zo weer van mij verlost.’ Hij haalde een opgevouwen vel papier uit zijn broekzak en terwijl hij
Wim dat overhandigde, zei hij: ‘Je hoeft dit alleen maar te ondertekenen en je bent weer van
me af.’
‘Wat is dit voor onzin?’ snauwde Wim.
‘Een verklaring waarin staat dat jij Boersma vermoord hebt en niet ik.’
Wim lachte minachtend. ‘Daarvoor vaar je mij achterna? Een beetje overdreven, lijkt me.
Je weet waar ik woon. Hoe kom je trouwens aan dat jacht?’ Hij knikte zijn hoofd wat
achterover.
‘De zaken gaan goed. Waarom heb je Boersma vermoord en mij de schuld in de
schoenen geschoven?’
Wims staalblauwe ogen verhardden een paar tellen en toen zei hij: ‘Ik had een hekel aan
jullie.’
‘En je meende zo van je haat af te komen?’
‘Ja. Twee vliegen in één klap.’
‘Zou je zo vriendelijk willen zijn om te vertellen waarom we jou in de weg zaten?’
Wim ging er kennelijk vanuit dat het geen kwaad kon om antwoord te geven, want hij zei:
‘Boersma wist iets van mij en dreigde dat aan mijn vrouw te vertellen als ik niet dit en dat
voor hem deed. Hij dwong me allerlei vervelende klusjes op te knappen en dat was ik zat.’
‘Wat wist hij dan?’
Wim dacht er lang over of hij het zou onthullen, maar deed het uiteindelijk wel. ‘Ik heb een
tijdje omgang met een nichtje van hem gehad. Zij wist niet dat ik getrouwd was. Op een dag
trof ik Boersma daar thuis en ik schrok me wild. Ik wist natuurlijk niet dat hij de broer van
haar vader was, anders had ik me nooit met dat meisje ingelaten. Het was gelijk over met de
liefde, maar vanaf dat moment chanteerde hij mij. Verder hoorde ik toevallig - ik geef toe dat
ik voor luistervink heb gespeeld - dat jij op de nominatie stond om chef van de afdeling te
worden.
‘Hè? Daar kwam Boersma toch voor in aanmerking? Hij was het al min of meer.’
‘Nee. Ze vonden hem te oud en ongeschikt. Omdat ik de oudste van de collega’s was had
ik verwacht dat ik die baan zou krijgen. Daarom wilde ik jou een poosje uit zicht hebben en
het toeval heeft me een handje geholpen. Het gebeurde eerder dan ik had kunnen
bevroeden. Tevreden?’
Mark moest de informatie een paar seconden verwerken. Toen zei hij: ‘Een achterlijke en
overbodige actie achteraf, want je hebt die baan niet gekregen. Zaanstra was de gelukkige.
Je kon trouwens niet van te voren weten dat je tijdens de operatie naast me kwam te staan.’
‘Jawel. Daarvoor heb ik gezorgd door Wiechers te vragen om van plaats te wisselen. Hij
vroeg niet waarom en vond het best.’
Het klopte dus wat Zaanstra hem verteld had.
‘Ik aasde al een tijdje op een mogelijkheid om Boersma uit de weg te ruimen,’ ging Wim
emotieloos door. ‘Ik had puur mazzel dat hij om een voor mij onverklaarbare reden plotseling
naar voren liep. Het was een ideale kans om hem in de rug te schieten. Eerst jou even een
tikje geven, mijn hand over die van jou leggen en mijn plannetje was geslaagd. Mijn timing
was perfect. Ik ben er nog steeds trots op.’ Hij lachte arrogant en vervolgde: ‘Ik vond het
overigens nogal vreemd toen een politieman mij vertelde dat ik gebeld zou hebben omdat ik
me zorgen om je maakte, aangezien je niet op onze afspraak was verschenen. Op dat
moment besefte ik dat je nog wel in leven kon zijn, of dat je een crimineel vriendje had
ingefluisterd om dat telefoontje te plegen als je niet weer opdook.’
Doordat de boot wat begon te schommelen wist Mark dat er storm op komst was.
‘Even kijken wat je ervan gemaakt hebt,’ zei Wim op een toon alsof hij het tegen een kind
had dat hem vol trots een tekening liet zien. Hij snoof geringschattend. ‘Deze verklaring heeft
geen enkele waarde. Jij als politieman, ex-politieman,’ benadrukte hij krenkend, ‘moet weten
dat een bekentenis die onder dwang is verkregen totaal niet rechtsgeldig is.’
‘Je kunt moeilijk van dwang spreken als ik het je fatsoenlijk vraag.’
Wim smeet het papier op de grond en vernielde het pesterig met zijn voet terwijl hij Mark
met een sardonische grijns aankeek.
Toen, zonder enige waarschuwing vooraf, kreeg Mark een harde stomp in zijn maag
waardoor hij dubbelsloeg en op de grond viel. ‘Vuile klootzak,’ zei hij schor. Hij ging op zijn
knieën zitten, krabbelde moeizaam overeind terwijl hij snel om zich heen keek naar een
mogelijke uitweg. Voordat hij zich helemaal kon oprichten, viel hij door een vuistslag op zijn
kaak weer hard op de grond. Zittend schoof hij achteruit zodat hij met zijn rug tegen de bank
leunde. Hij keek naar Wim op en zag dat zijn gezicht zo strak stond als een masker.
‘Je bent me eenmaal ontkomen maar dat gebeurt me echt geen tweede keer,’ siste Wim
als een slang.
Mark wreef over zijn pijnlijke kaak en besefte dat als hij weer probeerde op de been te
komen, hij een volgende vuistslag of een knietje kon verwachten. Toen hij weer naar Wim
keek zag hij dat die onbewogen naar hem stond te kijken met zijn pistool in de aanslag. ‘Dat
is een dienstwapen,’ zei Mark, alsof dat er iets toe deed.
‘Nou en? Wou je me aanklagen op Baloreas?’ Wim begon vals te lachen. Zijn lach ging
plotseling over in een pijnkreet die gepaard ging met een kletterend geluid van iets
metaalachtigs dat op de grond viel. Mark keek verwonderd naar Wim die een meter voor
hem doodstil op het dek lag. Toen zag hij het grijnzende gezicht van Erik. ‘Net op tijd,
makker,’ zei Mark opgelucht.
‘Ik voel feilloos aan wanneer een vriend in nood verkeert en met smacht op mijn hulp zit te
wachten.’ Hij hielp Mark overeind, pakte het pistool dat vlak bij Wim lag en smeet dat
achteloos overboord.
Wim begon te kreunen en beide mannen keken toe hoe hij weer bij zijn positieven kwam.
‘Je bent een smerige rat, Mark,’ grauwde Wim.
‘Vind je? Ik ben eigenlijk van mening dat iemand om zeep helpen, een poging tot moord,
twee pogingen zelfs en iemand de schuld geven van iets dat hij zelf heeft gedaan, erger is
dan naar iemand kijken die net wakker wordt.’
‘Sodemieter op en als ik je weer in het vizier krijg ben je er geweest,’ zei hij met een van
haat verwrongen gezicht.
‘Denk je dat een derde poging wel succesvol is?’ zei Mark sarcastisch. ‘Ik ga inderdaad
weer naar mijn eigen boot, want die vind ik toch een stuk mooier dan jouw scheepje.’
‘Geweldig wapen, hè?’ zei Erik toen hij met beide handen zijn boothaak in een
triomfantelijk gebaar boven zijn hoofd hield.
‘Uit de kunst,’ knikte Mark.
Ze hadden nog maar een klein stukje gevaren toen de boot als een wildeman door de
golven begon te stampen.
‘Ik ben bang dat dit het begin is van een hevige storm,’ zei Erik rustig. ‘De stormen
kunnen hier heel verraderlijk zijn, maar dat wist je al. Op het moment dat je denkt dat die
geluwd is, kan die plotseling met een nog gevaarlijker aanval terugkomen. Daarom ben ik
altijd nogal huiverig om ver de zee op te gaan. Maar helaas kan ik niet dicht onder de kust
doorvaren vanwege de riffen.’
Doordat de boot woest op en neer danste, moest Mark zich met beide handen aan de
reling vasthouden om zijn evenwicht te bewaren. Een grote golf spatte uiteen en doorweekte
hem. De wind gierde nu angstaanjagend. Mark merkte dat Erik moeite had om koers te
houden, want de boot maakte regelmatig een vreemde zwieper. Toen het even wat rustiger
werd ging Mark naar de stuurhut. ‘Wat denk je van het weer?’ vroeg hij bezorgd.
Erik haalde zijn schouders op. ‘Het kan zomaar weer bladstil zijn, maar voor hetzelfde
geld kan het een heksenketel worden.’
Terwijl Mark naar de woest kolkende zee voor hem keek doken ze in ondiepe golfdalen en
klommen er weer uit terwijl hij in de stuurhut van de ene naar de andere kant werd
geslingerd. Erik hield het stuurwiel krampachtig vast en behalve een stapje naar links of
rechts, bleef hij redelijk in balans. Zijn gezicht verried geen spanning of angst.
‘Ga maar naar de kajuit,’ raadde hij Mark aan. Maar dat wilde hij niet. Hij had dan het
gevoel dat hij laf was en het zware werk aan Erik overliet, hoewel hij niets kon doen.
Bovendien vond hij het ook wel angstig om binnen te zitten. Hij sloeg liever overboord dan
dat hij werd overspoeld door enorme plassen water die de kajuit binnengolfden. Voorzichtig
schuifelde hij over het glibberige dek naar de reling om zich daar vast te houden. Hij was aan
de andere kant gaan staan waar hij nog enigszins beschermd werd door het stuurhuis,
aangezien de golven voornamelijk van stuurboordzijde kwamen. Mark had een stuk touw dat
met één uiteinde aan de reling was vastgemaakt, gepakt om dat om zijn middel te binden om
zodoende te voorkomen dat een hoge golf hem mee overboord trok. Hij was nog niet
helemaal klaar toen de boot omhoog werd getild naar een volgende schuimkop. De storm
denderde nu met schrikbarend geweld tegen de boot aan. Mark vreesde dat het nog slechts
een kwestie van tijd was voordat de boot averij opliep. De golven leken opeens uit alle
richtingen op hem af te komen en met alle kracht die in hem was, zette hij zich met zijn
voeten schrap tegen de opstaande rand van het dek. Hij kreeg een enorme plens water over
zich heen toen de boot weer met een harde klap werd neergekwakt waardoor hij de grip op
de reling verloor en overboord dreigde te vallen. Met één hand kneep hij de ijzeren ring vast.
Erik die het gevaar had gezien, kwam haastig toegeschoten en trok hem aan zijn andere arm
achteruit. De hand van Erik voelde aan als een strakke kabel terwijl zijn andere hand
gevoelloos werd en de ring losliet. Daardoor vlogen ze allebei achterover tegen de zijkant
van de stuurhut aan. Erik greep zich vast aan het touw dat Mark om zijn middel had. Vol
afgrijzen zag Mark de achtsteven omhoogkomen en hij wist dat het met hen gebeurd was.
Toen maakte de boot een rare manoeuvre en kwam horizontaal op een golf terecht. Zo snel
mogelijk trok Erik Mark achteruit terwijl hij tegelijkertijd probeerde op te staan. Beiden waren
net in de stuurhut toen er een volgende woeste golf over de boot stroomde. De kleren
plakten aan hun lijf, maar dat was wel een van de minste zorgen. Mark had een hele tijd zijn
ogen dichtgehouden. Toen hij die weer opendeed en achter zich keek, zag hij dat de boot
overhelde en het water over de kant wegspoelde. Toen kwam de zee opeens tot bedaren.
Erik begon te grinniken. ‘Geen satie pijn, toch?’
‘In feite doet alles pijn, maar dat is niet belangrijk. Bedankt overigens voor het redden van
mijn leven.’
‘Kleine moeite, vriend.’
‘Ben ik niet helemaal met je eens.’
‘Trouwens, wacht nog even met bedanken, want je weet niet wat er nog meer voor ons in
het vat zit.’
‘Maakt de motor geen vreemd brommend geluid?’ vroeg Mark toen ongerust.
‘Hij bromt inderdaad wat, maar dat doet hij altijd wanneer hij hard heeft moeten werken.
Het stelt niks voor,’ zei Erik geruststellend.
‘Je bent een onverbeterlijke optimist,’ vond Mark. Hij liet zijn ogen over zee dwalen en zag
nog meer boten die de razende storm en de helse zee hadden doorstaan.
‘Moet je daarginds eens zien,’ zei Erik. ‘De storm houdt nog maar net de adem in en gelijk
zie je alweer speedboten op het water. Onbegrijpelijk.’
‘Kijk ook eens achter je,’ zei Mark.
Erik draaide zich om. ‘Verrek, Grenen komt onze kant op. Waarschijnlijk wil hij even
informeren of alles goed met ons gaat.’
‘Ongetwijfeld, Erik. Het is een heel sympathieke jongen en hij staat altijd klaar om iemand
te helpen.’ Mark wreef over zijn ogen die gemeen prikten door het zoute water. ‘Hij komt echt
onze richting uit. Het lijkt wel of hij helemaal in ons vaarwater vaart.’
‘Leuk gezegd, Mark. Ik ga iets dichter naar de kust. Het is hier een stuk veiliger, want we
hebben weer een zandbodem onder ons. Niet dat ik op een zandbank vast wil lopen, maar
volgens mij zijn we die ook al voorbij.’
Toen Erik weer achterom keek zag hij dat Wim van koers veranderde en ook dichter
onder de kust ging varen. ‘Ik hoop niet dat hij nog een wapen bij zich heeft,’ zei hij. ‘Hoeveel
wapens krijgt een agent op aarde?’
‘Eén dienstwapen.’
‘Nou, die is hij dus kwijt. Hier zijn geen schietwapens te koop. En ik weet wel zeker dat de
politie hem er niet een geleend heeft.’
Mark zei maar niet dat het niet zo moeilijk was om in Nederland aan een wapen te komen.
Maar hij ging ervan uit dat Wim niet nog een bij zich had. Toen hij zag dat Wim snel naderde,
zei hij verontrust tegen Erik: ‘Kun je niet wat sneller varen? Wim zit ons op de hielen.’
‘Niet veel.’
‘Hoe kan het dat hij zo snel kan? Jouw jacht is veel groter.’
‘Daar zit het niet in. Het ligt aan de motor en nog andere dingen. Ik wil het je wel
uitleggen, maar…’
‘Laat maar. Boodschap begrepen.’ Even later zei hij geschrokken: ‘Verdorie Erik, het lijkt
wel of hij zijn snelheid zo hoog mogelijk heeft opgevoerd en recht op ons afkomt.’
‘Maak je geen zorgen. Ik versta mijn vak.’
‘Hij probeert ons vast in de flank te raken. Misschien heeft hij wel metalen pinnen op zijn
voorsteven gemonteerd.’
‘Dat denk ik niet. Dan had ik dat wel gezien. Bovendien is dat verboden. Als de politie dat
ziet, dan is hij zijn boot kwijt.’
‘De politie,’ zei Mark verachtelijk.
Erik stuurde met één hand terwijl hij constant en met half dichtgeknepen ogen over zijn
schouder naar Wims boot keek. Toen de Rita nog maar een paar meter bij hem vandaan
was, gaf hij een forse zwenk aan het stuur en voorkwam daardoor een aanvaring. De Rita
ging rechtdoor. Nu ging Erik achter Wim aan. Hij liet de motor op volle toeren draaien. Mark
kwam naast hem staan en zei: ‘Ik kon de waanzin in zijn ogen zien toen hij ons voorbijstoof.
Die vent is knettergek.’
‘Ja. Een normaal mens doet zoiets niet,’ antwoordde Erik kalm.
Wim maakte een grote bocht en ging weer achter hen aan.
‘Die idioot stevent weer recht op ons af,’ schreeuwde Mark.
Op hetzelfde moment als de keer ervoor gooide Erik het stuur om, maar nu naar
bakboordzijde. Wim had er vermoedelijk op gerekend dat Erik weer naar stuurboordzijde zou
uitwijken, want hij had een bocht gemaakt, in de hoop de rechterflank van de Sira volop te
rammen. Een massa kielwater kwam als een grote waterval op het dek. Erik ging nog dichter
bij de kust varen. Voor hem waren twee speedboten spelletjes aan het doen. Ze voeren in
een hoog tempo om elkaar heen waarbij het kielwater metershoog de lucht inspoot.
Mark voelde een kriebel van nervositeit in zijn maag opkomen. ‘Jeminee,’ zei hij bezorgd.
‘Wat krijgen we nu? Die speedboten komen recht op ons af en Wim zit ons aan de
achterkant op te jagen. Is het de bedoeling dat wij als broodbeleg moeten fungeren?’
‘Rustig maar,’ zei Erik sussend. ‘Speedboten halen wel vaker kunstjes uit. Als ze vlakbij je
zijn gooien ze het stuur om, maken een ererondje, lachen hard omdat ze je aan het
schrikken hebben gemaakt en gaan er weer vandoor. Hemel Mark, kijk niet zo benauwd.
Zolang als ik me kan herinneren heb ik al een boot gehad. Toen ik vijftien was kreeg ik van
mijn vader voor het eerst een speedboot, weliswaar een tweedehands, maar ik had er wel
een. Samen met vrienden haalde ik ook allerlei toeren uit maar we waren wel zo pienter om
nergens tegenaan te knallen, want dan waren we ons speelgoedje kwijt. Dus over die
speedboten hoef je je echt geen zorgen te maken.’
‘Ik wilde dat ik jouw onwrikbare zelfvertrouwen en nuchterheid bezat,’ zei Mark terwijl hij
nerveus op zijn duim kauwde.
‘Nou over beide eigenschappen beschik jij ook, hoor, want anders was je nooit op
Baloreas beland.’
Toen de speedboten met een noodgang op hen afkwamen keek Mark naar Eriks gezicht,
maar daar viel geen enkele ongerustheid op te bespeuren. Onverstoorbaar keek hij naar de
rap naderende boten. Mark keek achter zich. De Rita was een stuk dichterbij dan de
speedboten, maar die waren veel sneller. Ze zouden toch niet door een stelletje macho’s en
een gek doodgedrukt worden? Hij merkte dat Erik recht vooruit bleef varen, erop
vertrouwend dat de speedboten wel om hem heengingen. Het zou natuurlijk ook stom zijn als
ze het niet deden. De speedboten zouden meer schade oplopen dan Eriks boot.
Mark draaide zijn nek er bijna af door met toenemende ontsteltenis steeds van voren naar
achteren te kijken. ‘Dit gaat mis, Erik,’ riep hij hard.
Erik reageerde met een licht schouderophalen, wat Mark des duivels maakte. Zag hij het
gevaar dan niet? ‘Potverdorie vent, wat ben je aan het doen? Doe iets, verdomme. Gooi het
roer om en ga de zee verder op.’
Erik keek hem even vluchtig aan en schudde toen zijn hoofd.
Erik moest wel stalen zenuwen hebben, dacht Mark. Hij liet zich kennelijk door niets van
de wijs brengen. Handenwringend keek hij naar de naderende boten.
Twee speedboten vlogen aan weerskanten van de Sira langs. De mannen staken een
hand op. Zo gauw de boten hen voorbij waren, gaf Erik een ruk aan het stuur; de boot lag
een halve seconde dwars en voer toen richting horizon. Zowel Erik als Mark keek wat er
achter hen gebeurde en ze zagen dat Wim op het laatste moment een wilde ruk aan het
stuur gaf om de speedboten te ontwijken. Verbijsterd keken ze toe hoe de Rita in volle vaart
tegen de rotsachtige kustwand te pletter sloeg. Ze hoorden een doffe knal, gevolgd door een
klein vuurtje, met vlak daarop een grote wolk zwarte rook. Toen volkomen stilte. De stilte
duurde niet langer dan een halve minuut, toen explodeerde de Rita met een oorverdovend
lawaai.
‘Daar gaat je getuige, tevens moordenaar,’ zei Erik emotieloos. ‘Hij was dus voor
crematie,’ voegde hij er sarcastisch aan toe. ‘Kom, we varen verder.’
Toen Mark na tien minuten nog geen woord had gezegd, zei Erik: ‘Je gaat me toch niet
vertellen dat je medelijden met hem hebt, hè? Want als dat wel zo is, ga ik met je op de
vuist. Die vent heeft verdorie geprobeerd je voor de tweede keer te vermoorden.’
‘Nee. Denk maar niet dat ik een moment met hem te doen heb. Het was een grote schoft.
Ik ben alleen blij dat hij zichzelf de dood heeft ingejaagd.’
Toen Mark na ongeveer een kwartier de haven van Silterstad in zicht kreeg, slaakte hij
een diepe zucht van opluchting.
‘En nu?’ vroeg Erik.
‘Ik ga eerst droge kleren in de kajuit aantrekken. Ik heb altijd een stel kleren bij me in de
rugtas. Voor het geval dat. En het geval dat heeft zich nu voor gedaan.’
Even later kwam Erik de kajuit ook in. Hij haalde een fles Gaster, een soort
Baloreasaanse whisky uit een kastje, schroefde de dop eraf en gaf de fles aan Mark. ‘Ik vind
dat we wel een slokje mogen drinken op de goede afloop. Neem jij eerst maar een paar
slokken, want je ziet wat pips,’ grijnsde hij.
‘Je hebt een verdienstelijk stukje stuurmanskunst weggegeven, Erik,’ zei Mark vol ontzag.
‘Een kwestie van ervaring,’ reageerde Erik laconiek.
Mark nam een paar fikse teugen, trok een vies gezicht en schoof de fles over tafel naar
Erik. ‘Gadsamme, zulk smerig spul heb ik nog nooit gedronken.’
‘Ach, het went vanzelf wel, als je het maar vaak genoeg drinkt.’ Erik zette de fles aan de
mond en dronk eruit of het water was. ‘Wat ben je vervolgens van plan?’ vroeg hij toen.
‘Jou op een exquis diner trakteren en je daarna nog om een vriendendienst vragen.’
Erik trok zijn wenkbrauwen op.
‘Ik wil je vragen of je me na het diner naar het vliegveld wilt brengen.’
Erik keek hem verbluft aan. ‘Waarom in hemelsnaam?’
‘Ik heb een afspraak met die twee mannen als het donker wordt.’
‘Had je dat niet eerder kunnen zeggen?’
‘Ik wist niet of ik het zou overleven en dan zou die afspraak niet meer van belang zijn.’
‘Denk je nu werkelijk dat dat ding de lucht ingaat?’ Erik tikte op zijn voorhoofd.
‘Ik heb het volste vertrouwen in die mannen.’
Erik sloeg zijn ogen ten hemel. ‘Je moet het zelf weten. Het is jouw leven. Maar je
gebruikt je verstand gewoon niet. Heeft jouw eigenwijsheid je niet al eerder in de problemen
gebracht?’
‘Ja, en toch ben ik er nog. Ik wil er niet eens over nadenken dat er iets mis kan gaan. Als
je je hoop verliest, rest er niets meer.’ Was dit niet een uitspraak van Elja geweest? dacht hij.
‘Nou, als je er zo over denkt laten we ons dan maar voorbereiden op een heerlijk diner en
een leuk autoritje,’ verzuchtte Erik. ‘Kennelijk ben jij toch niet op andere gedachten te
brengen.’
32
Mark was blij dat hij het grootste gedeelte van de vlucht had kunnen slapen. Vertier was
er niet in het ruimteschip. De enige afleiding was een toiletbezoekje en dan moest hij zich
eerst ook nog in allerlei bochten wringen om er te komen.
Eriks scepsis dat het schip na een paar minuten in de lucht zou vliegen was godzijdank
niet uitgekomen. Hij vloog nog steeds. Het had Erik verrast dat De Baller startklaar had
gestaan op het oude vliegveld. Op weg daarheen had hij een paar keer opgemerkt dat het
een vergeefs autoritje was omdat de mannen zich toch niet aan hun woord zouden houden.
‘Geld inpikken en dan verdwijnen is een veel voorkomende gewoonte op Baloreas,’ had Erik
gezegd. Maar de mannen hadden er wel gestaan. Erik had gezegd dat hij pas zou
vertrekken als het ruimteschip in de lucht was, voor het geval de mannen hem bedonderden,
zijn geld aannamen en er dan als een speer vandoor gingen. Alles was echter zo gegaan als
de mannen beloofd hadden. Mark had hun zijn laatste saties gegeven; het waren er meer
dan ze afgesproken hadden. Maar hij besefte dat hij in Nederland niets aan saties had en de
mannen waren er dolgelukkig mee.
Het vooruitzicht om weer een normale aardbewoner te worden, vervulde hem nu niet
bepaald met een overweldigende vreugde. Zijn missie om de echte moordenaar op te sporen
was gelukt, maar niet op een manier die hem blij stemde. Hij had er geen idee van hoe hij
zijn leven verder moest invullen. Het enige wat hij kende was het politievak, maar bij de
politie hoefde hij niet weer aan te kloppen. Dat wilde hij ook niet meer; zelfs als alle
politiemensen voor hem op de knieën zouden liggen om hun verontschuldiging aan te bieden
voor het feit dat hij ten onrechte beschuldigd was, zou hij nog weigeren.
Wat hij wel wist, was dat hij diep in zijn hart een man was voor een gesettelde plek in de
samenleving. Toen spookte er een tijdlang een reeks beelden van de afgelopen maanden
door zijn hoofd. Hij had veel angstige momenten gekend en vermoedde dat die voor een
nieuwe serie nachtmerries zouden zorgen als hij weer op aarde was. De beelden
vervaagden en Liane verscheen. Het eerste wat hij zag was haar lieve glimlach. Hij liet zijn
ogen over haar lichaam glijden om daarna weer naar haar ogen terug te keren.
Helderblauwe ogen met een peilloze diepte die weer als golven over hem heen spoelden. Hij
zag de elegante manier waarop ze zich bewoog. Hij rook haar haar, haar huid, geuren die in
zijn geheugen waren gegrift. En dan was daar nog haar goddelijke, zachtronde lichaam dat
hem weerloos had gemaakt. Ze was beeldschoon. De mooiste vrouw die hij ooit ontmoet
had. Haar raadselachtige glimlach had hem het hoofd op hol gebracht. Regelmatig had hij ’s
nachts erotische fantasieën over haar gehad. Hij zou helemaal in de wolken zijn als zou
blijken dat ze zijn gevoelens beantwoordde. Toen hij aan wolken dacht keek hij door het
kleine raam voor zich en zag dat de weidsheid van de aarde langzaam zichtbaar werd. De
zeeën leek zilveren tafelkleden. De vlucht was tot nu toe zonder hindernissen verlopen. Als
hij eerlijk tegenover zichzelf was, moest hij toegeven dat hij niet had verwacht het te
overleven, maar hij was er nog niet. Er kon bij de landing nog van alles misgaan. Erik had
gelijk gehad door te stellen dat hij zijn verstand op nul had gezet. Erik was een fijne vriend
geworden. Jammer dat hij hem nooit terug zou zien. ‘Als jullie ruimteschepen kunnen maken
die mij binnen twee uur op aarde brengen, dan wil ik nog wel een keer een poging
ondernemen,’ had hij gezegd. Hij schrok op uit zijn mijmeringen door de stem van Herkens
die hard snerpte, en die hem veilig moest binnenloodsen. Daarvoor had hij al een paar keer
contact gehad, maar meer dan geruis en gemompel was er niet te horen. Wel had hij de
indruk dat hij te verstaan was.
‘Ben je wakker, Mark?’
‘Klaarwakker,’ riep hij luid en opgewekt. Eindelijk een helder contact met de aarde.
‘Oké. Voer de juiste handelingen uit.’
‘Sorry Herkens, maar het is een behoorlijke tijd geleden dat ik die heb uitgevoerd. Wil je
het nog even herhalen?’
Mark luisterde geconcentreerd naar Herkens’ uitleg.
‘Gesp je heel goed vast, want ik kan je geen zachte landing garanderen,’ zei Herkens
toen.
Mark sloot zijn ogen en opende ze pas weer toen hij gebonk onder zich vernam. Het schip
gleed nog een stuk door en kwam toen langzaam tot stilstand. Mark dankte in stilte dat alles
goed was gegaan.
‘Kom er maar uit, astronaut,’ hoorde hij de bekende stem van Weikstra enthousiast
roepen.
Mark zette het trapje vast en ging voorzichtig naar beneden. ‘Bedankt dat je me weer
veilig op aarde hebt teruggebracht, Baller,’ mompelde hij geëmotioneerd. Hij keek naar de
lucht. Natuurlijk parelgrijs. Hij was weer in Nederland.
Er kwam een groepje mensen naar hem toe hollen. De ruimteschipbouwers. Weikstra
won de sprint, maar die was ook verreweg de lichtste. Ze omhelsden hem en begonnen alle
vier door elkaar te praten.
‘Ho, ho,’ lachte Mark. ‘Ik zal alles vertellen maar geef me alsjeblieft een beetje de ruimte.’
Bedremmeld stapten de mannen achteruit.
‘Sorry Mark,’ zei Weikstra, ‘maar we zijn ook zo laaiend enthousiast dat we je heelhuids
terughebben.’
‘Mij of jullie schip?’ Hij keek de mannen met een ironische blik aan.
‘Jou,’ zei Feenstra, een kleine man met een kaal hoofd en glinsterende oogjes, ‘maar we
zijn ook blij dat het schip terug is.’
‘Op het juiste punt geland,’ zei Weikstra trots. ‘Op een meter of honderd na dan, maar dat
is eigenlijk precies landen. Dit is geweldig.’
‘Waarschijnlijk wel,’ zei Mark onverschillig. Het maakte hem niet uit hoe dicht hij bij het
landingspunt was neergekomen. Hij rekte zich uit, hief zijn knieën om beurten hoog op en
maakte toen tien diepe kniebuigingen. Daarna maakte hij een paar sprongetjes en zwaaide
vervolgens zijn armen rond. ‘Dit had ik even nodig jongens, na zolang in dezelfde houding
gezeten te hebben.’
De mannen knikten begrijpend.
Even later kwam er een zwarte auto aanrijden die bij de mannen stopte.
‘Kom,’ zei Weikstra, die Mark bij de arm nam. ‘Je wordt naar een hotel gebracht waar een
stroom verslaggevers ongeduldig op je zit te wachten.’
‘Nee hè?’ kreunde Mark. ‘Voorlopig wil ik alleen maar rust.’
‘Na de persconferentie krijg je alle rust van de wereld. Even door de zure appel heen
bijten,’ zei Weikstra opgeruimd terwijl hij hem op de schouder sloeg.
‘Hoe kan het in godsnaam dat daar al persmuskieten zijn?’ verwonderde Mark zich.
Weikstra kuchte even. ‘Eh… we hebben de eerste keer dat we contact hadden en wisten
dat je op de terugweg was, hier en daar wat mensen ingelicht. Hoewel wij je goed konden
verstaan merkten we wel dat wij niet doorkwamen. Tot ongeveer een half uur geleden dan.’
‘Halen jullie je ruimtevaarders altijd met een limo op als ze terugkomen?’ glimlachte Mark
toen hij in de comfortabele wagen zat.
‘Zoals je weet ben jij de eerste en voor een primeur wordt altijd iets bijzonders gedaan,’
glom Weikstra.
Mark besloot om alles maar gelaten over zich heen te laten komen. Toen de limousine
voor het hotel stopte, werd die gelijk omsingeld door een meute mensen. De mensen
stonden zo stijf tegen de wagen aan dat de portiers niet open konden. De chauffeur
claxonneerde indringend waardoor de mensen geschrokken achteruit stapten.
Mark was stomverbaasd toen de mensen hard begonnen te klappen toen hij uitstapte. Het
zag er zwart van de mensen. Die waren toch zeker niet voor hem gekomen? Toen een
vrouw een gil slaakte, draaide hij zich automatisch om. Er kwam een glimlach op zijn gezicht
toen hij Elja herkende. Hij snelde op haar af en omhelsde haar. ‘Goh Elja, wat geweldig dat
jullie hier zijn. De rest had wel weg mogen blijven.’ Toen omhelsde hij Jacob. ‘Wie is er
eigenlijk verantwoordelijk voor deze grootse ontvangst?’ vroeg Mark.
Jacob haalde zijn schouders op. ‘Geen idee. We zagen het vanmiddag op de televisie.
Dat wil zeggen dat de omroepster aankondigde dat er voor het eerst een Nederlands
ruimteschip met een ruimtevaarder om een uur of acht in de buurt van Schiphol zou landen.’
‘We hadden eerst niet door dat het om jou ging,’ zei Elja met glimmende ogen, maar toen
jouw naam genoemd werd zijn we hier direct heengevlogen, nee gereden, jij hebt gevlogen.
Ik zie je zo in het hotel,’ zei ze. ‘We willen het verhaal uit de eerste hand horen en we
verwachten dat je na afloop met ons mee naar huis gaat.’
Mark meende uit een ooghoek te zien dat zijn moeder zich door de menigte in zijn richting
wurmde. Hij deed alsof hij het niet merkte en liep weer naar de mannen toe. Het was niet
aardig van hem, maar zij was ook niet aardig geweest. Er waren verscheidene mensen die
zijn naam scandeerden. Hij keek niet om, maar stak vriendelijk een hand op als iemand hem
riep.
Het liefst was hij weggerend. Bah, wat had hij een hekel aan zo’n heisa. Hij zag dat
sommigen de Nederlandse vlag bij zich hadden, anderen hadden spandoeken. Mark las op
één: Welkom thuis, Weegers. Het leek wel alsof hij Olympisch kampioen was geworden.
‘Wie heeft die mensenmassa opgetrommeld?’ vroeg Mark humeurig terwijl hij zich
omdraaide.
‘Toen we er vrijwel van overtuigd waren dat je veilig zou landen, heeft Weikstra de
televisie ingelicht,’ antwoordde Herkens verheugd.
‘We worden wereldberoemd,’ glunderde Weikstra.
Mark vroeg zich cynisch af of de mensen een kaartje bij de receptie moesten kopen om
het Weegersverhaal te mogen horen.
Een dikke man met borstelige grijze wenkbrauwen en een paar plukjes grijs boven zijn
oren kwam met een brede glimlach op Mark af. In de borstzak van zijn grijze kostuum
pronkte een rode roos. ‘Welkom, meneer Weegers. We zijn zeer vereerd met uw bezoek. Ik
ben de directeur van dit hotel. U heeft een geweldige prestatie verricht.’
Druk pratend deed de man een deur open en liet Mark voorgaan. Hij kwam in een zaal vol
rijen stoelen met rode pluchen zittingen. Langs de muren waren gigantische planten
neergezet. Achterin waren een paar tafels aan elkaar geschoven waarop een hele batterij
microfoons stond en twee cameramensen waren bezig de juiste positie te zoeken. De
directeur gaf hem een licht duwtje in de rug. ‘Als u zo vriendelijk wilt zijn om in het midden
achter de tafels te gaan zitten, meneer Weegers.’
Het had weinig zin om nu nog tegen te stribbelen, dacht Mark spijtig. Hij had gelijk moeten
weigeren om met de limo mee te gaan. Maar alles was zo ontzaglijk snel gegaan dat hij
amper tijd had gekregen om na te denken. Wat was er in korte tijd veel geregeld.
Onvoorstelbaar. De zaal stroomde vol en de mensen haastten zich om vooraan een plaatsje
te veroveren vanwaar ze hem ongegeneerd konden aangapen. Het lijkt wel alsof ik de mens
van de ondergang heb gered, dacht hij cynisch. Hij had alleen maar een reisje naar Baloreas
gemaakt.
Opeens ontwaarde hij Reeman tussen de binnenkomers. Hij verliet zijn plaats en stapte
glimlachend op hem af.
‘Welkom aan boord, Mark,’ zei Reeman welgemeend.
Hij drukte Mark hartelijk de hand. ‘Jongen, jongen, wat heb jij wel allemaal niet gedaan?’
‘Een heel verhaal, Reeman.’
‘Ik ben blij dat je weer veilig terug bent.’
‘Ik ook.’
‘Heb je onderdak, want anders…’
‘Ja hoor, vrienden hebben me uitgenodigd. Maar ga ergens zitten, anders is er straks
geen plaatsje meer vrij.’
‘Ja. Ik ben zeer benieuwd wat je allemaal te vertellen hebt.’ Reeman gaf hem nog een
kneepje in zijn hand voordat hij op zoek ging naar een stoel.
Mark keek naar de mannen naast hem die alle vier strak in het pak zaten. Bij hen
vergeleken zag hij er nogal slonzig uit in zijn spijkerbroek, afgetrapte sportschoenen en
vaalblauw poloshirt waarvan de kraag rafelig was. Zijn haar was te lang en onverzorgd,
evenals zijn baard en snor, want hij had op Baloreas maar één keer de kapper bezocht. Nou
ja, het maakt ook niet uit wat een held aan heeft, die wordt toch op handen gedragen, dacht
hij.
Toen iedereen zat en de deur was gesloten, nam de directeur van het hotel het woord.
‘Dames en heren, hartelijk welkom. Vandaag is het een gedenkwaardige dag voor
Nederland. Verantwoordelijk voor deze bijzondere dag is het illustere gezelschap dat u
achter mij ziet. Wie mag ik als eerste het woord geven?’ De directeur draaide zich met een
brede glimlach om naar de tafel.
Weikstra stak zijn hand op en gelijk werden de microfoons naar hem toegeschoven.
Weikstra stelde de andere mannen voor en zei toen: ‘Wij zijn er trots op dat wij een planeet
hebben ontdekt die nog niet door iemand anders is ontdekt.’
Weikstra ging verder met te vertellen dat ze al jaren bezig waren ruimteschepen te
ontwikkelen en dat dit in het grootste geheim was gebeurd. ‘Eigenlijk is het geen ruimteschip
dat we gemaakt hebben maar meer een kruising tussen een straaljager en een ruimteschip
en dan in minivorm. De heer Weegers is overigens niet de eerste persoon die naar de
planeet Baloreas is gegaan. In ruim een jaar zijn er zes mensen heen gegaan. Weegers is
wel de eerste die teruggekomen is en…’
Er ging een journalist staan die riep: ‘Ik zou graag van hem zelf horen hoe dat is gegaan.’
Weikstra keek Mark vragend aan.
Mark knikte.
‘Ik ben niet van plan om een heel lang verhaal te houden,’ begon hij gedecideerd, ‘maar ik
ben wel bereid om een paar vragen te beantwoorden. Het liefst zou ik direct naar huis gaan,
maar ik begrijp dat u ontzettend nieuwsgierig bent geworden naar een planeet die behalve bij
een paar mensen, verder bij niemand bekend was.’
‘Hoe hoorde u ervan?’ was de eerste vraag.
Gelijk zat hij in een moeilijk parket, besefte hij. ‘Toevallig trof ik een van de heren bij een
kennis. We kwamen in gesprek en daarbij vertelde ik over mijn bijzondere interesse voor de
ruimtevaart. Zo is het eigenlijk begonnen.’ Hij realiseerde zich dat het een nietszeggend
antwoord was, en journalisten waren niet dom, die gingen daar vast dieper op in. Toen dat
inderdaad gebeurde, zei hij dat hij ontzettend vermoeid was en dat ze dit beter allemaal aan
de technische mensen konden vragen en dat hij hier zat om over Baloreas te praten.
‘Wat zijn de grootste verschillen tussen de aarde en Baroleas?’ was de volgende vraag.
‘Baloreas,’ corrigeerde Mark. Toen hij de grootste verschillen en de overeenkomsten had
verteld, ging hij over op de hachelijke avonturen die hij had beleefd. De mensen hingen
ademloos aan zijn lippen. Het was een poosje stil na zijn verhaal alsof iedereen alles even
moest laten bezinken. Toen vroeg iemand: ‘Wat ging er door u heen toen u weer op aarde
was?’
‘Tja, dat weet ik eigenlijk niet. Ik had er eigenlijk geen bijzondere gedachten bij, maar ik
had wel een razende honger. Ruim vijftig uur heb ik op vloeibaar voedsel geleefd.’
De directeur kwam naar hem toegesneld en vroeg fluisterend in zijn oor wat hij hem
mocht brengen. Hij deed het zo geheimzinnig dat het wel leek of hij een staatsgeheim
onthulde.
‘Alles is prima,’ antwoordde Mark.
‘Het was zeker wel een jongensdroom?’ vroeg iemand.
‘Absoluut niet. Als je een paar keer oog in oog met de dood hebt gestaan, is er van een
jongensdroom geen sprake. Je wilt maar één ding en dat is overleven. Maar ik begrijp dat u
dat niet bedoelt. Ik voel me wel een bevoorrecht mens dat ik een heel andere wereld op een
onbekende planeet heb mogen aanschouwen. Het is uiteraard een unieke ervaring.’
Er werden twee broodjes kroket voor Mark neergezet. Nog nooit eerder had hij zo snel
een bestelling geserveerd gekregen.
Een man in het publiek riep: ‘Mag ik een impertinente vraag stellen?’
‘Jawel hoor.’ Mark schoof zijn bord wat opzij.
‘Moest u betalen voor die reis of werd u betaald zoals Amerikaanse ruimtevaarders?’
Mark draaide zijn hoofd om naar Weikstra die naast hem zat en vroeg met gedempte
stem: ‘Kan ik dat vertellen?’
‘Liever niet,’ zei die achter zijn hand.
‘Suggereert u hiermee dat u ook graag zo’n reis zou willen maken?’ vroeg Mark.
‘Dat ligt eraan hoe dik ik ervoor word betaald,’ lachte de man.
‘Niet dik, dat kan ik u wel verzekeren. U moet Nederland niet vergelijken met Amerika. De
ruimtevaart staat hier nog maar in de kinderschoenen.’
Mark was blij dat de man tevreden leek met zijn antwoord.
Toen vroeg iemand hem: ‘Hoe is het idee ontstaan om een ruimteschip te maken?’
‘Daarvoor wil ik graag het woord geven aan de heer Herkens.’
Toen Herkens begon te vertellen, boog Mark zich over zijn bord en begon met smaak te
eten. Nu pas merkte hij hoeveel honger hij had. Met een half oor luisterde hij naar de
uiteenzetting van Herkens terwijl hij de zaal in keek. Zijn adem stokte even toen hij Harry
Zaanstra ontdekte. Harry stak een duim naar hem op. Mark knikte alleen. Verrek, naast hem
zat Wiechers. Toen ze oogcontact hadden, glimlachte hij breed. Mark glimlachte flauwtjes
terug. Verdorie, dacht hij toen geschrokken, Ingrid zal toch niet de euvele moed gehad
hebben om hier binnen te komen banjeren alsof er niets gebeurd was? Het was een astrante
meid die er geen been in zou zien om hier ook te komen nu hij bekendheid genoot. De relatie
met Tom Senders was natuurlijk allang voorbij. Hij speurde de zaal af, en als hij haar
ontdekte, zou hij de directeur vragen om haar te verwijderen. Ingrid zag hij niet, maar
Westers wel. Waar haalde die verdraaide oetlul het gore lef vandaan om hier te komen? Hij
had zijn handen in de zakken gestoken van een flodderig, blauw kostuum en zijn voeten
zover mogelijk voor zich uitgestrekt. In Marks ogen zag de gekunstelde ongedwongenheid
van zijn houding eruit als een poging om zijn woede en misschien zijn bezorgdheid te
verbloemen. Zijn blik was op de grond gericht alsof hij zich verveelde. Nou, ik zal er straks
voor zorgen dat je heel scherp wordt, Westers, nam hij zich grimmig voor.
Een jonge vrouw met kort donker haar ging staan en vroeg of er behalve zijn voorliefde
voor de ruimtevaart er nog een reden was waarom hij besloten had naar Baloreas te gaan.
Ze sprak de naam van de planeet zonder haperen uit. Hij gaf in het kort weer wat er was
voorgevallen en hoe hij erbij gelapt was en dat hij er vrij zeker van was dat de werkelijke
moordenaar naar Baloreas was vertrokken. En dat dit eigenlijk de voornaamste reden was
dat hij er ook heen was gegaan. Hij wilde de moordenaar ontmaskeren. Toen hij eraan
toevoegde dat de politie niet in staat bleek te zijn de ware schuldige te vinden en dat hij er
daarom zelf wel achteraan moest om zijn naam te zuiveren, klonk er geroezemoes in de
zaal. De jonge vrouw glimlachte even naar hem en vervolgde serieus: ‘Als de politie de zaak
heropent en goed afwikkelt, is voor u dan de kous af? Ik bedoel of u dan het gevoel heeft dat
u in ere bent hersteld.’
‘Nee, daarvoor heeft men mij teveel schade berokkend. Deze rechterlijke dwaling zal altijd
een litteken op m’n ziel blijven.’
Terwijl hij Westers als een incapabele man afschilderde, hield hij zijn blik de hele tijd strak
op hem gericht. Hoewel hij zijn naam niet eenmaal noemde, was het voor iedereen wel
duidelijk wie hij bedoelde.
Westers kneep voortdurend met een hand in de stof van zijn broekspijp terwijl hij met zijn
kleine tanden probeerde het vel van zijn lippen eraf te bijten. Hij leek op knappen te staan.
Mark had het gevoel dat Westers hem naar de strot gevlogen was als ze alleen waren
geweest. Zijn loerende ogen waren die van een getergd roofdier dat op het juiste moment
wachtte om hem te verscheuren. Mark vond zijn houding onbegrijpelijk. Kon het hem dan
niets schelen wat er werkelijk was gebeurd? Was hij alleen maar in zijn eigen hachje
geïnteresseerd en lapte hij rechtvaardigheid aan zijn laars? Waarom was hij hier in
vredesnaam?
‘Hoe komt het dat de verdenking niet op een van de andere politiemannen is gevallen?’
vroeg de jonge vrouw vervolgens.
‘Mijn collega’s stonden boven verdenking.’
‘U niet?’
‘Nee. Vreemd, hè? Terwijl ik nota bene bewusteloos op de grond lag toen er werd
geschoten. U merkt dat er zeer zorgvuldig onderzoek is gedaan.’
Er klonk afkeurend gemompel in de zaal.
Toen iemand vroeg of hij nog wat meer over het leven op Baloreas wilde uitweiden, begon
hij over de bijzondere vissen. Hij zag dat Westers blij was dat er een ander onderwerp aan
de orde kwam, want de spanning scheen als een zak aardappels waarvan de bodem was
gescheurd uit hem weg te zakken. Westers heeft een groot dilemma, dacht Mark. Zit hij na te
denken hoe hij de zaak nog enigszins recht kan breien of zal hij zich uit zijn functie laten
ontheffen? Dat laatste waarschijnlijk niet. Dat kost hem te veel geld.
Mark besloot zijn verhaal met nogmaals te zeggen dat hij een hoge tol heeft moeten
betalen voor iets waar hij part noch deel aan had en dat hij van dat onrecht nooit los zou
komen. Hij bedankte de aanwezigen beleefd voor hun belangstelling en zei dat hij nu graag
naar huis wilde. Hij was blij toen de zaal begon leeg te stromen. Westers was als een van de
eersten verdwenen. Ik krijg je nog wel, mannetje, dacht Mark verbeten.
Zijn ouders kwamen aarzelend naar hem toe.
‘Fijn, dat je heelhuids terug bent gekomen, jongen,’ zei zijn moeder.
‘Hallo vader en moeder,’ zei hij neutraal.
Zijn vader zei geen stom woord en keek hem alleen maar onderzoekend aan.
Mark keek naar Elja en Jacob die op een afstandje bescheiden stonden te wachten. Zijn
ogen lichtten op toen hij Liane gewaar werd. Met een verlegen glimlachje stond ze half
verscholen achter Jacob en Elja. Met een blij gemoed liep hij op haar af. ‘Liane wat een
geweldige verrassing dat jij hier bent. Weet je dat ik elke dag aan je gedacht heb?’ zei hij wat
beschaamd.
‘Ik ook aan jou,’ zei ze zacht terwijl ze hem aankeek met haar prachtige ogen, waarin
tranen blonken. Hij legde zijn handen om haar gezicht en kuste haar teder. Toen ze zijn kus
beantwoordde, kuste hij haar vol overgave. Toen iemand hem op de schouder tikte,
ontwaakte hij uit zijn droom.
‘Wil je hier blijven smelten of zet je de romance liever bij ons thuis voort?’ grinnikte Jacob.
Toen hij Liane had losgelaten, kwam Reeman naar hem toen en vroeg of hij hem een lift kon
geven. ‘Niet nodig, Reeman. Ik rij met vrienden mee, maar bedankt voor het aanbod. Ik zie je
nog wel.’
Daarna kwamen er vier journalisten op hem af. Alle vier wilden ze een exclusief verhaal
over hem schrijven.
‘Later misschien,’ antwoordde Mark wrevelig terwijl hij zich van hen afwendde. De vrouw
die hem verscheidene vragen had gesteld kwam nu naar hem toe lopen. Ook zij wilde graag
zijn verhaal horen. Omdat Mark haar wel aardig vond zei hij dat ze hem maar een keer
moest bellen. Gelijk vroeg ze naar zijn telefoonnummer.
‘Dat heb ik nog niet.’ Hij glimlachte verontschuldigend. Toen hij zag dat Jacob op zichzelf
wees, gaf hij diens nummer door. Aan het stralende gezicht van de vrouw te zien, had hij
haar een groot plezier gedaan. Voor welk blad ze schreef wist hij niet, maar dat maakte hem
ook niets uit.
Daarna gaf hij het ruimteteam een hand en liep toen haastig naar Elja, Jacob en Liane.
Met zijn armen om de schouders van beide vrouwen geslagen verliet hij de zaal.
‘Hoe voel je je nu?’ vroeg Jacob toen ze buiten waren.
‘Opgelucht. Het is de reis waard geweest.’
‘Geen wraakgevoelens meer?’
‘Een paar, maar de meeste heb ik op Baloreas achtergelaten. Op het moment voel ik me
bevrijd van alle zorgen. Wat de toekomst brengt moet ik afwachten.’
Mark kreeg een wee gevoel in zijn maag toen hij zag dat Liane hem met twinkelende ogen
verliefd aankeek.