Kluwer Navigator documentselectie Delikt en Delinkwent, Voorbedachte raad: een objectief vereiste? Klik hier om het document te openen in een browser venster Vindplaats: DD 2009/80 Auteur: R.S.T. Gaarthuis [*] Bijgewerkt tot: 10-12-2009 Wetingang: Sr art. 289; Sr art. 301; Voorbedachte raad: een objectief vereiste?[0] DD 2009, 80.1 HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416Sr. artt. 37, 37a, 289; Sv. artt. 339, 343, 359 'Gelet op de middelen van cassatie, namens de req. door Mr. P. Mout, adv. te 's-Gravenhage, voorgesteld bij schriftuur en toegelicht bij pleidooi, luidende: '1. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de artt. 289 Sr., 350, 359 en 415Sv. doordien uit de gebezigde bewijsmiddelen de bewezen verklaarde voorbedachte raad - in telastlegging en bewezenverklaring uitgedrukt door de woorden: 'na kalm beraad en rustig overleg' - niet kan volgen. 2. Verzuim van vormen waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven en/of schending van het Nederlandse recht inzonderheid de artikelen vermeld in het vorige middel, doordien het Hof enerzijds bewezen verklaart dat het doden van het in de telastlegging bedoelde kind is geschied 'na kalm beraad en rustig overleg' en het Hof anderzijds met betrekking tot de op te leggen straf en maatregel overweegt en vaststelt dat bij req. ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond en dat het bewezenverklaarde hem slechts in geringe mate kan worden toegerekend, zijnde 's Hofs arrest in zoverre innerlijk tegenstrijdig en mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed omdat 'kalm beraad en rustig overleg' vooronderstelt dat req. de volledige beschikking had over zijn geestvermogens. (…) O. met betrekking tot het eerste en tweede middel: dat het Hof de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat req. de daarin nader omschreven handelingen heeft verricht 'na kalm beraad en rustig overleg', heeft kunnen afleiden uit diens tot bewijs gebezigde, hiervoor weergegeven verklaring, met name voor zover zij behelst wat req. in de ochtend van 28 juni 1973 heeft gedaan en gedacht na het nemen en voor het uitvoeren van zijn - overeenkomstig een eerder tot tweemaal toe bij hem opgekomen gedachte gevormd - besluit om o.m. zijn in de bewezenverklaring genoemd kind te doden; dat toch op grond daarvan door het Hof kon worden aangenomen dat de aanslag op het leven van dit kind niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging van req., maar van een enige - zij het betrekkelijk korte - tijd tevoren door hem daartoe genomen besluit en dat req. in het tijdsverloop tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, hetwelk het Hof reden heeft kunnen geven om, zonder miskenning van de juiste betekenis van de in art. 289 Sr. voorkomende term 'met voorbedachten rade', tot de gevolgtrekking te komen dat req. 'na kalm beraad en rustig overleg' heeft gehandeld gelijk is bewezenverklaard; dat nergens steun is te vinden voor de aan het tweede middel ten grondslag liggende opvatting dat slechts hij die de volledige beschikking heeft over zijn geestvermogens tot kalm beraad en rustig overleg in staat is (…)' Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 1 Kluwer Navigator documentselectie DD 2009, 80.2 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 (Voodoo moord)Sv art. 358 lid 3; Sr art. 39, 40, 289 'Cassatiemiddelen: Middel I Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt. In het bijzonder zijn de art. 359, 415 Sv. geschonden doordien de bewezenverklaarde voorbedachte rade niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans doordien het hof het verweer dat sprake is geweest van 'premeditatus interruptus' heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen. De bewezenverklaring is op grond hiervan niet naar de eis van de wet met redenen omkleed Toelichting: (…) 2. 's Hofs oordeel dat sprake is van een voorwaardelijk voornemen is onbegrijpelijk, aangezien uit de verklaring van verzoeker en die van de getuigen J. niet kan worden afgeleid dat het doden van de betrokken kinderen afhankelijk is gesteld van het al dan niet slagen van een verzoeningspoging. De enkele omstandigheid dat bij verzoeker de gedachte is opgekomen om, mocht hij de bewuste avond zelfmoord plegen, zijn kinderen dan mee de dood in te nemen, is onvoldoende om een voorwaardelijk voornemen aan te nemen. Voor een dergelijk voornemen is immers niet slechts vereist dat de gedachte tot het doden is opgekomen, maar ook dat de dader zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Vgl. HR NJ 1975, 416. 3. Uit 's hofs overweging als hiervoren bedoeld kan evenwel niet blijken dat het hof in aanmerking heeft genomen of verzoeker zich na het opkomen van de evenbedoelde gedachte rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. De bewezenverklaring is op grond van het voorgaande niet toereikend gemotiveerd. (…) Hoge Raad: 3. Beoordeling van het eerste middel (…) 3.3. Het Hof heeft uit zijn in de gebezigde bewijsmiddelen en de overwegingen ter verwerping van voormeld bewijsverweer vastgestelde feiten en omstandigheden afgeleid, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat de verdachte na het mislukken van een laatste verzoeningspoging met zijn vrouw besloten heeft zijn aanvankelijke voornemen, door het Hof voorwaardelijk genoemd, om zijn kinderen te vermoorden tot uitvoering te brengen en dat van een onderbroken voornemen in de door de raadsman bedoelde zin geen sprake is geweest. Het Hof heeft voormeld verweer verworpen op gronden welke deze verwerping kunnen dragen en de bewezenverklaringen ook voor wat de voorbedachte raad betreft naar de eis der wet met redenen omkleed. 3.4. Het middel faalt derhalve in zoverre. 3.5. Voor de in de toelichting op het middel vervatte stelling dat van voorbedachte raad slechts sprake is als de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, is in zijn algemeenheid geen steun te vinden in het recht. Voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. 3.6. Het middel faalt derhalve ook in zoverre.' DD 2009, 80.3 HR 8 september 2009, LJN BI4080EVRM art. 6; Sv 358 lid 3; Sr 39, 40, 289 '2.0. Beoordeling van het vierde middel 2.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd bewezen heeft verklaard dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg. (…) 2.2.3. Het bestreden arrest houdt onder 'Voorbedachte rade' het volgende in: Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 2 Kluwer Navigator documentselectie 'In het dossier bevinden zich aanwijzingen dat verdachte het slachtoffer met een vooropgezet plan om het leven heeft gebracht. In dat verband heeft het hof met verdachte ter terechtzitting onder meer gesproken over het slaapmiddel dat in de maag van het slachtoffer is aangetroffen en de onwaarschijnlijkheid dat verdachte in slaap achter het stuur van zijn auto een afstand van ongeveer 4 km heeft overbrugd op een donkere weg met bomenrijen en daarbij op correcte wijze twee flauwe bochten naar links heeft genomen en vlak na het nemen van de tweede flauwe bocht naar links naar rechts heeft gestuurd om bij een zich daar bevindende parkeerhaven vervolgens in het aan de rechterzijde van de weg gelegen water te raken. Ook de advocaat-generaal en de raadsman hebben uitgebreid stilgestaan bij de betekenis die aan zulke en andere aanwijzingen zou moeten worden gehecht. Wat daarvan echter ook zij, het hof is op grond van het navolgende van oordeel dat de levensberoving van het slachtoffer niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen. Verdachte heeft immers het slachtoffer onder water gebracht, vervolgens met haar hoofd in de modder gebracht en gehouden en bewerkstelligd dat zij in levenloze toestand raakte. Inherent aan deze handelingen is dat daarmee, naar de ervaringsregels leren, geruime tijd gepaard moet zijn gegaan, in elk geval voldoende tijd waarin verdachte zich had kunnen bezinnen en het nodige had kunnen verrichten om op zijn voornemen terug te komen, zoals zijn handelingen staken, zonodig daarna hulp te verlenen of hulp in te roepen. Verdachte heeft dit nagelaten. Het te hulp roepen van de getuige [getuige 1] kan immers in dit verband niet als zodanig gelden, nu de levensberoving toen in feite was voltooid en dit moet worden gezien in het licht van het verschaffen van aannemelijkheid aan het door verdachte later tegenover derden geschetste ongevalscenario, waarin verdachte tot op heden heeft volhard. Ook de voorbedachte rade is daarmee bewezen.' 2.3. Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad - in deze zaak in de op moord toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring nader uitgedrukt met de woorden 'na kalm beraad en rustig overleg' - is voldoende dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (vgl. HR 11 juni 2002, LJN AE1743 en HR 30 juni 2009, LJN BI4070). 2.4. Het Hof heeft blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, geoordeeld 'dat de levensberoving van het slachtoffer niet het gevolg is geweest van een onmiddellijke gemoedsbeweging, doch dat verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad zich op dit voornemen te bezinnen'. Blijkens deze overweging heeft het Hof de onder 2.3 weergegeven maatstaf niet miskend, zodat zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Dat oordeel is evenmin ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het Hof - niet onbegrijpelijk heeft vastgesteld dat de verschillende handelingen van de verdachte 'geruime tijd' in beslag hebben genomen. 2.5. Het middel faalt.' 1Inleiding Het bestanddeel 'met voorbedachten rade' vormt het onderscheidende criterium tussen moord en doodslag, twee delicten die qua strafbedreiging aanzienlijk uiteenlopen.[2] Aan het bewijs van voorbedachte raad worden in de hedendaagse jurisprudentie geen bijzonder hoge eisen gesteld. Voldoende is, zo lezen we in onder meer HR 8 september 2009, LJN BI4080, 'dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.' Of een verdachte zich daadwerkelijk heeft beraden hoeft niet te worden bewezen. Het gaat om tijd en gelegenheid daartoe. Dat tijdsverloop hoeft bovendien niet erg lang te zijn. In het concrete geval kan het verstrijken van enkele seconden al volstaan. [3] De Hullu merkt op dat het begrip op deze manier dus ver afstaat van een kwalitatieve beoordeling van de psychische gesteldheid van de dader in de zin van slechte motieven, van 'koele bloede'. Daarvan kan wel sprake zijn, zo stelt hij, maar vereist is het niet.[4] Een korte blik op de parlementaire geschiedenis leert ons van hoe ver we zijn gekomen. Het is een schril contrast. De wetgever van 1881 drukte zich nog uit in termen die duiden op een overwegend psychisch georiënteerd Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 3 Kluwer Navigator documentselectie denkkader.[5] Bedoeld werd 'een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken; het tegenovergestelde van oogenblikkelijke gemoedsopwelling'.[6] Voor de wetgever ging het dus om het innerlijke, om hetgeen er in een dader omgaat voor en tijdens zijn delict. Wat hem precies heeft gedreven was voor de kwalificatie wellicht niet zo relevant (motieven konden hoogstens een rol spelen bij de straftoemetingsvraag[7] ), maar het enkele feit dat een dader in relatieve kalmte had nagedacht over een beslissing om te doden en tóch had volhard, maakte dat moord zoveel ernstiger werd gevonden dan een 'kale' doodslag.[8] Het bestanddeel met voorbedachten rade, althans de wijze waarop het wordt uitgelegd in de huidige rechtspraak, is kennelijk aan verandering onderhevig geweest. Hoe deze ontwikkeling valt te duiden, welke consequenties ze heeft voor de omvang van de strafrechtelijke aansprakelijkheid en of dat heeft geleid tot beter recht, zijn thema's die in deze bijdrage de revue passeren. Ik wil echter beginnen met het bespreken van een tweetal (al weer wat oudere) arresten van de Hoge Raad, omdat zij mijns inziens een omslagpunt in het denken markeren. 2 Van psychologisch begrip naar objectief vereiste De voorbedachte raad gold voor de wetgever van 1881 als een gemoedstoestand. Het ging om het nadenken, de bezinning, het innerlijke. Twee subjectieve vereisten uit dat oude begrip worden in de hedendaagse jurisprudentie inmiddels sterk gerelativeerd. Het betreft het vereiste van 'rust en kalmte' in de premeditatie en het vereiste dat een verdachte zich daadwerkelijk moet hebben beraden over zijn daad. 2.1 Bij de eerste van deze twee eisen werden in de literatuur al langere tijd vraagtekens gezet. [9] Hoe kalm kan een mens werkelijk zijn bij het begaan van een levensdelict jegens een ander? Minister Modderman had zich destijds, ter verduidelijking van het begrip in de Tweede Kamer, bediend van de beeldspraak van een tegenstelling. Tegenover de voorbedachte raad, zo redeneerde hij, staat het handelen 'in impetu', waarbij zowel het besluit als de uitvoering geschieden gedurende één onafgebroken gemoedsbeweging die het kalm nadenken uitsluit.[10] Deze tegenstelling is strikt genomen een onzuivere. Demeersseman heeft er terecht op gewezen dat de minister hier situaties tegenover elkaar plaatst die in feite niet elkaars tegengestelde zijn. [11] Afwezigheid van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling houdt niet automatisch in dat er is nagedacht, laat staan in kalmte. Anderzijds hoeft het feit dat iemand zich beraadt nog niet te betekenen dat hij dat deed in koelen bloede. Er ligt een grijs gebied tussen de twee uitersten waarvan niet meteen duidelijk is of het zich nu wel of niet onder de noemer voorbedachte raad laat brengen. Demeersseman stelt vast dat met name de lagere jurisprudentie op dit punt niet altijd eenduidig was. Het vereiste van rust en kalmte werd soms sterk gerelativeerd, terwijl het in andere uitspraken juist heel strikt werd opgevat (met vrijspraak als consequentie, mocht die rust en kalmte niet kunnen worden bewezen).[12] In een arrest uit 1975 maakte de Hoge Raad een einde aan de onduidelijkheid.[13] Aan de orde was een zaak waarin het Bossche hof een vader had veroordeeld voor het met voorbedachten rade doden van een van zijn kinderen. In cassatie was geklaagd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon volgen dat verdachte dit delict zou hebben begaan 'na kalm beraad en rustig overleg', hetgeen wel ten laste was gelegd en bewezen verklaard. Het hof had zijn oordeel doen steunen op een verklaring van de verdachte, waaruit, aldus de steller van het middel, niet zozeer zou blijken van kalm overleg en bedaard nadenken, maar juist van handelen in een opwelling.[14] De bewezenverklaring zou bovendien niet stroken met de vaststelling van het hof dat het delict verdachte slechts in geringe mate kon worden toegerekend daar zijn handelen zou zijn beïnvloed door een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. De Hoge Raad oordeelde deze klachten echter ongegrond, overwegende dat 'door het Hof kon worden aangenomen dat de aanslag op het leven van dit kind niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging van req., maar van een enige - zij het betrekkelijk korte - tijd te voren door hem genomen besluit en dat req. in het tijdsverloop tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, hetwelk het Hof reden heeft kunnen geven om, zonder miskenning van de juiste betekenis van de in art. 289 Sr. voorkomende term 'met voorbedachten rade', tot de gevolgtrekking te komen dat req. 'na Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 4 Kluwer Navigator documentselectie kalm beraad en rustig overleg' heeft gehandeld gelijk is bewezenverklaard.' In zijn noot onder dit arrest merkt Van Veen op dat de Hoge Raad de voorbedachte raad aldus lijkt te hebben losgemaakt van het 'kalm beraad en rustig overleg' waarmee die vaak ten laste pleegt te worden gelegd. Met de wetenschap van nu kunnen we stellen dat van kalme, rustige reflectie sindsdien inderdaad niet meer hoeft te blijken. 2.2 Dan het tweede vereiste. In de memorie van toelichting lezen we dat de regering het niet nodig had gevonden om het begrip voorbedachte raad in de wet nader te omschrijven.[15] De uitdrukking zelf zou duidelijk verwijzen naar wat werd bedoeld, namelijk een tijdstip van kalm overleg, van bedaard nadenken. Met andere woorden, in de opvatting van de wetgever diende een dader daadwerkelijk over het feit en over zijn beslissing om te doden te hebben nagedacht. Nu is het probleem met dit nadenken dat het zich nog niet zo eenvoudig laat vaststellen, zeker niet wanneer een verdachte daarover geen openheid van zaken geeft.[16] Eventuele voorbedachtheid zal dan al moeten worden gereconstrueerd ('geobjectiveerd') aan de hand van uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden.[17] Bijvoorbeeld door te wijzen op specifiek gedrag[18] , of op het verstrijken van tijd tussen een kennelijke beslissing om te doden en de uitvoering daarvan. Dat laatste had ook de minister reeds erkend. In een reactie op vragen van de Kamercommissie antwoordde hij dat de tijdsruimte tussen besluit en uitvoering een gewichtige aanwijzing zou kunnen vormen voor het al of niet bestaan van voorbedachte raad. Maar, zo voegde hij daar wel aan toe, zij bewijst deze niet per se. [19] Of het vereiste van feitelijk, daadwerkelijk nadenken nadien in de rechtspraak ook echt zo strikt werd toegepast valt moeilijk te zeggen. Uit de door Demeersseman besproken jurisprudentie komt een wat wisselend beeld naar voren.[20] Wat we wel kunnen vaststellen is dat de Hoge Raad de bewezenverklaring van het Hof in het zo-even besproken arrest uit 1975 in stand liet met de overweging dat door het Hof kon worden aangenomen dat rekwirant 'heeft nagedacht' over en zich rekenschap 'heeft gegeven' van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Hieruit zou je kunnen afleiden dat de Hoge Raad het vereiste nog niet uit het oog verloren was. De kwestie kwam vijfentwintig jaar later, in HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 (Voodoo moord), op scherp te staan. Het betrof hier wederom om een gezinsdrama. Een vader had drie van zijn jonge kinderen met een mes verwond, tengevolge waarvan er één, het jongste zoontje, was overleden. Verdachte zou in de bewuste periode in de overtuiging hebben verkeerd dat zijn echtgenote 'voodoo' op hem had gezet, waardoor hij zelfmoordneigingen kreeg. Uit een van zijn verklaringen bleek dat hij op de avond van het delict bezig was met het schrijven van een afscheidsbrief voor zijn familie toen bij hem de gedachte was opgekomen om, mocht hij die avond zelfmoord plegen, zijn kinderen mee te nemen. Terwijl zijn kinderen lagen te slapen is hij naar zijn werk gereden om de brief te kopiëren. Thuisgekomen ondernam hij nog een poging om zich te verzoenen met zijn vrouw. Toen dat niet lukte heeft verdachte gedacht 'ik stap eruit en neem mijn kinderen mee'. Daarop is hij naar boven gerend en heeft zijn gruwelijke daden begaan. In hoger beroep verweerde verdachte zich met het argument dat er tijdens het schrijven van de brief weliswaar voorbedachte raad zou zijn ontstaan, maar dat hij dat voornemen in de later gelegen periode weer zou hebben laten varen ('premeditatus interruptus'). Hij zou tijdens de delicten zelf hebben gehandeld in een gemoedsopwelling die niet beheersbaar was geweest. De voorbedachte raad zou derhalve hebben ontbroken. Het hof zag dat evenwel anders. Van een terugkomen op een eerder gevormd voornemen zou geen sprake zijn. Het hof verstond de verklaring van verdachte aldus dat hij het voornemen had zijn kinderen te vermoorden, tenzij zijn vrouw zich die avond met hem wilde verzoenen. Er zou geen sprake zijn geweest van een 'onderbroken voornemen', maar van een 'voorwaardelijk voornemen' dat later die avond onvoorwaardelijk werd. Het Hof achtte moord en twee maal poging tot moord bewezen. Met deze uitkomst kon verdachte zich niet verenigen. Hij bracht zijn zaak voor de Hoge Raad. In een van zijn cassatiemiddelen werd bestreden dat het hof had kunnen komen tot het bewijs van voorbedachte raad. Volgens de verdediging was de enkele omstandigheid dat bij verzoeker de gedachte is opgekomen om, mocht hij later die avond zelfmoord plegen, zijn kinderen dan mee de dood in te nemen, daarvoor nog niet voldoende. Met verwijzing naar het hiervoor besproken HR NJ 1975, 416 werd betoogd dat er ook nog had moeten komen vast te staan dat de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Met andere woorden, dat hij zich feitelijk moest hebben beraden. De Hoge Raad liet 's hofs oordeel echter in stand met de overweging dat het hof de voorbedachte raad inderdaad uit de gebezigde bewijsmiddelen had kunnen afleiden. Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 5 Kluwer Navigator documentselectie Bovendien overwoog de Hoge Raad: 'Voor de in de toelichting op het middel vervatte stelling dat van voorbedachte raad slechts sprake is als de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad is in zijn algemeenheid geen steun te vinden in het recht. Voldoende is dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.' De rechtsregel die de Hoge Raad hier formuleert in de tweede volzin van zijn overweging is sindsdien bestendige jurisprudentie en lijkt aldus te luiden het er niet om gaat of een verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht of zich rekenschap heeft geven, maar of hij de tijd en gelegenheid daartoe heeft gehad. De transformatie van een psychisch voorbedachtheidsbegrip naar een objectief vereiste is daarmee gegeven. 3 Objectiveren, iets meer objectiveren en normativeren Waarin schuilt nu de verandering ten opzichte van vroeger? Niet zozeer in de materieelrechtelijke inhoud van het begrip, zou ik zeggen. Onze hedendaagse opvattingen over wat het betekent om met voorbedachte raad te handelen verschillen vermoedelijk niet fundamenteel met die van de wetgever van 1881. We hechten misschien iets minder waarde aan rust en kalmte in de premeditatie, maar bij de voorbedachte raad stellen we ons nog steeds een situatie voor waarin een verdachte a) een beslissing heeft genomen om te doden, b) zich over dat feit beraadt, en c) op enig moment tot de uitvoering daarvan overgaat. Wat wel is veranderd, is de strafprocessuele context waarbinnen dit alles gestalte krijgt. We stellen tegenwoordig andere eisen aan het bewijs van voorbedachte raad. Dat bewijs mag sterk worden 'geobjectiveerd'. Daar is op zich niets mis mee. Objectiveren is een techniek die behoort tot het standaard instrumentarium van de rechter. Ook de wetgever erkende dat een objectiverende benadering doorgaans de enige manier zal zijn om te achterhalen wat zich onder het schedeldak van de verdachte moeten hebben afgespeeld. Echter, in de huidige jurisprudentie gaat men nog een stap verder. We zien hier een variant van objectiveren die zover doorslaat dat zelfs de koppeling met het psychische verloren gaat: de beoordeling door de rechter van het ten laste gelegde handelen geschiedt niet langer met het oog op de vaststelling van wat een verdachte gewild en geweten moet hebben. Er wordt slechts geconstateerd dat hij tijd en gelegenheid had om zich te beraden. Met andere woorden, de nadruk in het criterium is eenzijdig op het tijdsverloop komen te liggen.[21] Interessant is voorts de spanning die deze manier van objectiveren oplevert met het in beginsel neutrale karakter van het voorbedachtheidsbegrip. Het lijkt alsof de grens tussen 'objectiveren' en 'normativeren' een vloeiende is geworden. Dit laat zich treffend illustreren aan de hand van hetgeen wordt overwogen in de conclusie van advocaat-generaal Machielse.[22] Hierin schrijft hij het begrijpelijk te vinden dat het accent bij de bewijsvoering verschuift van het moment van nadenken in de richting van de tijdsspanne tussen het nemen van het besluit en de uitvoering ervan. Om zijn punt te verduidelijken voert hij een denkbeeldige verdachte op die in een impuls het besluit neemt een ander om het leven te brengen, daarna in rust en kalmte formulieren voor de huursubsidie invult, zijn auto wast en boodschappen doet alvorens zijn eerdere besluit uit te voeren. Bij deze verdachte zal wellicht niet kunnen worden vastgesteld dat hij inderdaad en effectief zijn eerdere besluit heeft heroverdacht. Wat volgens Machielse wel vaststaat is dat voor hem de gelegenheid heeft bestaan om zich te bezinnen over zijn besluit. Het feit evenwel dat deze verdachte zich niet bezint over zijn eerder genomen besluit, maar wel over andere zaken, toont voor Machielse aan dat hij er kennelijk niet over heeft willen nadenken. 'En die houding,' zo besluit hij 'is zeker zo laakbaar als de houding van degene die wel heeft nagedacht en toch gehandeld'. Deze laatste overweging heeft mijns inziens met de vaststelling van voorbedachte raad weinig meer van doen. De uitkomst is weliswaar een redelijke, maar de motivering klopt niet. Het verwijt dat hier wordt gemaakt is nu juist dat verdachte niet heeft nagedacht.[23] De redenering dat een verdachte zich heeft kunnen bezinnen en dat dus ook had moeten doen is sterk normatief gekleurd en doet eerder denken aan de constructie van culpa. 4 De reikwijdte van het criterium We hebben geconstateerd dat de Hoge Raad tegenwoordig genoegen lijkt te nemen met sterk geobjectiveerd bewijs van voorbedachte raad. Een vraag die zich opdringt in dat verband is of dat ook consequenties heeft voor het bereik Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 6 Kluwer Navigator documentselectie van het criterium. Met andere woorden, is de voorbedachte raad tegenwoordig ook eerder te bewijzen? In deze paragraaf zal ik proberen inzichtelijk te maken wat de impact is van de huidige benadering. Ik zal dat doen aan de hand van een drietal archetypische voorbedachtheidsconstructies. 4.1 Een eerste constructie betreft het geval waarin een verdachte het voornemen opvat om een ander te doden, zich daarover beraadt en vervolgens overgaat tot de uitvoering van dat voornemen. Het nadenken wordt in deze variant geplaatst vóór het handelen, maar ná het nemen van het besluit om te doden. Dit is de voorstelling van zaken die figureerde in de memorie van toelichting en in het antwoord van de minister naar aanleiding van het Verslag van de Tweede Kamer. Kunnen we stellen dat het bereik van deze constructie is verruimd in het licht van de tegenwoordige objectiverende benadering? Op het eerste gezicht wel. Immers, het bewijs voor feitelijk nadenken hoeft niet langer te worden geleverd, zodat de vaststelling dat er tijd is verstreken tussen het besluit om te doden en de uitvoeringshandeling doorgaans zal volstaan. Maar daarmee verschuiven we als het ware het probleem. Het zwaartepunt in de bewijsvoering zal noodzakelijkerwijs komen te liggen op de vraag wannéér dat besluit is genomen. Dit is een cruciaal moment, omdat het één van de twee ijkpunten vormt aan de hand waarvan we kunnen beoordelen of een verdachte wel tijd en gelegenheid had om zich te kunnen beraden. Of een verdachte daadwerkelijk het voornemen heeft opgevat om de ander te doden zal in de regel moeten blijken uit uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden. Denk aan het geval waarin iemand een wapen ophaalt, het doorlaadt en zich vervolgens in de richting van een slachtoffer begeeft.[24] Uit dit soort handelingen zal vaak ook het zich feitelijk beraden zelf kunnen worden afgeleid. Dus misschien is de verruiming in dit opzicht geringer dan zich op het eerste gezicht laat aanzien. 4.2 Een tweede constructie wordt beschreven door Demeersseman.[25] De wet, zo merkt hij op, laat geheel open wanneer het nadenken moet hebben plaatsgevonden. Het is ook mogelijk dat het nadenken wordt gesitueerd vóór, of tijdens de totstandkoming van de beslissing om een ander te doden. In die optiek is het besluit dus de vrucht van het beraad. Het criterium dat de Hoge Raad heeft geformuleerd ('tijd hebben om zich te beraden op het genomen of te nemen besluit') sluit de toepassing van deze constructie niet uit. Het is echter de vraag hoe bruikbaar ze is voor de praktijk. Ze zal toepasbaar zijn in situaties waarin de voorbedachtheid evident is, bijvoorbeeld wanneer een verdachte zijn slachtoffer indringend met de dood bedreigt en, kort daarop, de daad bij het woord voegt.[26] Maar zo duidelijk zal het in de regel niet liggen. Mogelijk kan deze tweede constructie ook soelaas bieden in die gevallen, waarin de beslissing om te doden zo goed als samenvalt met de dodingshandeling zelf. Denk aan een verdachte die wikt en weegt alvorens de knoop door te hakken en direct toe te slaan.[27] Ik zie niet in waarom dat geen voorbedachten rade zou kunnen opleveren.[28] Echter, of het bereik van deze constructie is verruimd in het licht van de hedendaagse jurisprudentie, waag ik te betwijfelen. De enkele vaststelling dat voor een verdachte tijd en gelegenheid hebben bestaan om zich te kunnen beraden op een te nemen besluit zegt natuurlijk nog niet zo veel. Hebben wij die gelegenheid niet allemaal vanaf het moment dat onze jaren des onderscheids zijn aangebroken? Wat hier wordt gemist is een tweede ijkpunt. Mijn inschatting is derhalve dat de huidige objectiverende benadering, ook ten aanzien van deze tweede constructie, geen wezenlijke verruiming biedt. 4.3 Maar er is ook nog een derde constructie. Dat is een constructie die we in recente jurisprudentie steeds vaker tegenkomen.[29] Het kenmerkende aan dit type is dat de voorbedachtheid pas ontstaatnadat een begin is gemaakt met de uitvoering van de dodingshandeling. Het nadenken wordt geplaatst tussen uiteenlopende dodingshandelingen[30] , het meermalen steken[31] of het meermalen schieten door een verdachte[32] . Het kan ook zijn dat het gebezigde dodingsmiddel zelf, naar zijn aard beschouwd, niet dan na enige tijd effect zal kunnen sorteren (denk bijvoorbeeld aan vergiftiging of verdrinking). Als verdachte desondanks voortgaat met zijn handeling, althans niets onderneemt om het intreden van de dood van zijn slachtoffer te beletten, kan voorbedachte raad aan de orde zijn. Dit laatste was het geval in HR 8 september 2009, LJN BI4080. De verdachte in deze zaak was met zijn auto van de weg geraakt en in een sloot beland. Zijn echtgenote, die ook in de auto zat, was door verdrinking om het leven gekomen, volgens het hof omdat zij door verdachte onder water was gehouden en met haar hoofd in de modderachtige bodem was geduwd. Het hof achtte voorbedachte raad aanwezig overwegende dat het 'inherent (is) aan deze handelingen dat daarmee, naar de ervaringsregels leren, geruime tijd gepaard moet zijn gegaan, in elk Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 7 Kluwer Navigator documentselectie geval voldoende tijd waarin verdachte zich had kunnen bezinnen en het nodige had kunnen verrichten om op zijn voornemen terug te komen, zoals zijn handelingen staken, zonodig daarna hulp te verlenen of hulp in te roepen.' Deze overweging, zo oordeelde de Hoge Raad, gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik meen dat de hedendaagse benadering in het licht van deze derde constructie wel degelijk een groot verschil kan maken. Als ook hier de vaststelling volstaat dat een verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden over zijn besluit en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, dan leidt dat tot een aanzienlijke vereenvoudiging van de bewijslast. Naar een beslissing om te doden hoeven we immers niet te zoeken; die is in de regel gegeven op het moment dat er een begin wordt gemaakt met de uitvoering van het delict. [33] Wanneer er daarna ook nog enige tijd verstrijkt alvorens verdachte in zijn opzet slaagt, is er strikt genomen al aan het objectieve vereiste voldaan. Het beeld dat opdoemt uit deze wat abstracte gevalsvergelijking stemt tot overpeinzing. Toepassing van de rechtsregel uit HR NJ 2000, 605 leidt - in potentie althans - tot een aanzienlijke verruiming van de aansprakelijkheidsgrenzen. De Hoge Raad lijkt de sluizen met name in het licht van de laatst besproken constructie wijd open te hebben gezet. Daar komt bij dat het onderscheid tussen de delicten doodslag en moord hier wel uiterst subtiel wordt. Stel je voor dat een verdachte zijn slachtoffer zonder aanwijsbare reden onder vuur neemt met een vuistvuurwapen. Hij mist, richt in een fractie van een seconde nogmaals zijn pistool en schiet in tweede instantie wel raak. Kwalificeren we dat eerste schot dan als een poging tot doodslag en het tweede als een (poging tot) moord? Enkel en alleen vanwege de omstandigheid dat hij zich in de tussentijd heeft kunnen beraden op zijn besluit? Ik meen dat, zeker in situaties waarin het tijdsverloop uitermate gering is, de noodzaak zal blijven bestaan om ook subjectieve elementen (de gemoedstoestand van de dader, zijn koele bloede) in de overweging te betrekken.[34] Zouden we ons beperken tot een strikt objectieve toets, dan zou dat leiden tot uitkomsten die niet langer gerechtvaardigd zijn te achten in het licht van wat de wetgever destijds met de voorbedachte raad voor ogen heeft gehad. 5 Bezwaren en alternatieven 5.1 De vrij marginale invulling die het bestanddeel met voorbedachten rade in de hedendaagse jurisprudentie krijgt, en het gebrek aan begrenzing dat daaruit voorvloeit, roept een aantal bezwaren op. Ten eerste is de rechtsgrond voor de wettelijke strafverzwaring die samenhangt met het bewijs van het bestanddeel niet altijd evident. Dit punt is door De Hullu diverse malen naar voren gebracht.[35] Het valt inderdaad niet goed uit te leggen waarom het enkele tijdsverloop tussen het besluit om te doden en de uitvoering daarvan (het hebben van gelegenheid om na te kunnen denken) voldoende rechtvaardiging zou bieden om de strafbedreiging te verhogen van 15 jaar als maximum voor doodslag naar 30 jaar of zelfs levenslang voor moord. Het feit dat de voorbedachte raad te zeer wordt uitgehold kan in de tweede plaats spanning opleveren met het legaliteitsbeginsel. Bepaalde subjectieve elementen uit de gedraging die in het voorbedachtheidsbegrip dat de wetgever voor ogen had nog vrij wezenlijk waren (kalmte en rust, feitelijk nadenken), worden in de hedendaagse jurisprudentie niet meer geëist. Er kunnen vormen van gedrag onder het bereik van de norm komen te liggen die de wetgever aanvankelijk nooit op het oog heeft gehad. Op het moment dat de invulling van het bestanddeel vervolgens ook nog normatieve trekken begint te vertonen ontstaat er mijns inziens een wezenlijk legaliteitsprobleem. Een derde bezwaar is dat de feitenrechter weinig of geen houvast wordt geboden bij de toepassing van het bestanddeel. Het bewijscriterium uit HR NJ 2000, 605 biedt geen maatstaf aan de hand waarvan redelijke, invoelbare uitkomsten zijn te genereren. Het omvat slechts een minimale eis, die ook nog eens door de ondergrens lijkt te zakken van wat zich materieelrechtelijk als voorbedachte raad laat opvatten. Er komen daarentegen binnen de ruimte die het criterium biedt wel een aantal 'gevoelsmatige grenzen' in beeld. Denk aan de situatie waarin niet meer dan voorwaardelijk opzet kan worden gereconstrueerd en de voorbedachte raad daar zo schril tegen afsteekt dat de rechter er voor terugschrikt om ook dat bewezen te verklaren.[36] Het wordt met name problematisch wanneer de ene rechter aan de voorbedachte raad meer inhoudelijke eisen gaat stellen dan de ander. 5.2 Wil het bestanddeel met voorbedachten raad werkelijk kunnen overtuigen als onderscheidend criterium tussen de delicten moord en doodslag, dan zal het mijns inziens voldoende begrenzing moeten bieden. Het feit dat die eigenschap in de jurisprudentie onder druk is komen te staan roept de vraag op naar alternatieven. We Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 8 Kluwer Navigator documentselectie zouden de oplossing voor het probleem kunnen zoeken buiten onze eigen kaders. Te denken valt aan het Duitse model.[37] In Duitsland worden strenge eisen gesteld aan het bewijs van moord.[38] Er zal bijvoorbeeld moeten komen vast te staan dat een verdachte met verwerpelijke motieven (moordlust, hebzucht, bevrediging van de geslachtsdrift) of op een verwerpelijke manier (laaghartig, wreed) heeft gehandeld. Door de bewijsdrempel aldus te verhogen, komt het strafverzwarende karakter van het delict beter tot zijn recht. Dit is echter een vrij radicale oplossing die zich niet goed verhoudt met de uitgangspunten van ons systeem. Onze wetgever heeft er op goede gronden voor gekozen om de aansprakelijkheidsvraag niet te belasten met bewijs van motieven en intenties. Dergelijke factoren worden bij de straftoemeting betrokken.[39] Juist dit soort keuzes lijkt te hebben bijgedragen aan de continuïteit en houdbaarheid van ons systeem. Door het gebrek aan leerstellige en moreel gekleurde aansprakelijkheidsgronden is het weinig vatbaar gebleken voor de waan van de dag. Aan de ander kant is het altijd voldoende flexibel geweest om, binnen de kaders van de ruime straftoemetingsvrijheid, mee te kunnen buigen met een veranderende tijdsgeest. Ons wetboek gaat al meer dan 120 jaar mee en functioneert op dit punt in principe nog steeds naar behoren. Dat lijkt me iets om zuinig op te zijn. De oplossing ligt mijns inziens niet ver van huis. Ons systeem voorziet zelf in voldoende mogelijkheden. We zouden simpelweg weer meer inhoudelijke eisen kunnen stellen aan het bewijs van voorbedachte raad, bijvoorbeeld door te verlangen dat een verdachte zich daadwerkelijk moet hebben beraden. De Hullu wijst erop dat dit op zijn minst op bewijsproblemen zal stuiten.[40] Dat klopt, maar het feit dat een kwalificerend bestanddeel moeilijker te bewijzen zal zijn, is volgens mij ook de essentie van een drempelvoorwaarde. Of die drempel wel of niet zou moeten bestaan, is aan de wetgever, niet aan de rechter. Bovendien moeten we het probleem niet groter voorstellen dan het is: het blijft rechters vrijstaan om het bewijs voor nadenken te objectiveren, zolang er maar voldoende aansluiting wordt gezocht bij het psychische in de gedraging. Ik denk dat het al een stap in de goede richting zou zijn als de stelligheid van het bewijscriterium uit HR NJ 2000, 605 iets zou worden gematigd. Zouden we als uitgangspunt hanteren dat het feit dat een verdachte tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden hoogstens een 'aanwijzing van voorbedachtheid' (of iets sterker, een 'presumptie') oplevert die open staat voor betwisting, dan zal de nadruk in de discussie wellicht meer komen te liggen op het wel of niet ontbreken van een gemoedsopwelling of andere omstandigheden die het feitelijk nadenken in het concrete geval onwaarschijnlijk maken. Op onderbouwde standpunten zal door de rechter moeten worden gerespondeerd, en dat levert op basis van artikel 359 lid 2 Sv een motivering op die toetsbaar is in cassatie. Deze benadering zou mijns inziens de balans weer herstellen; ze sluit beter aan bij wat de wetgever voor ogen stond, biedt een geloofwaardiger fundament voor de wettelijke strafverzwaring en levert waarschijnlijk ook jurisprudentie op die de rechtseenheid ten goede zal komen. Voetnoten Voetnoten [0] [*] [2] [3] [4] [5] Citeerwijze: R.S.T. Gaarthuis, 'Voorbedachte raad: een objectief vereiste?', DD 2009, 80. Universitair docent straf(proces)recht, Universiteit van Tilburg. Het delict moord, dat bedreigd wordt met een maximaal tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar of levenslang, geldt als gekwalificeerde logische specialis ten opzichte van doodslag. Dat laatste delict kent een strafmaximum van 15 jaar gevangenisstraf. Het bestanddeel met voorbedachten rade komt ook voor in de delictsomschrijvingen van de artikelen 108, 115, 117, 289, 301 en 303 Sr. Het functioneert steeds als een strafverzwarende omstandigheid ten aanzien van een minder zwaar grondfeit. Zie daarover J. de Hullu, Materieel Strafrecht (4e druk), Deventer: Kluwer 2009, p. 251-252. De nadruk in deze bijdrage zal liggen op het bestanddeel met voorbedachten raad bij het delict moord. Vgl. HR 7 december 1999, NJ 2000, 263 m.nt. De Hullu (Moord in Restaurant Balkan) en HR 25 januari 2000, NJ 2000, 280 (Schieten op arrestatieteam). De Hullu 2009, p. 251-252. Zie over het 'psychische denkkader' dat ten tijde van de totstandkoming van ons Wetboek van Strafrecht overheerste: A.A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 9 Kluwer Navigator documentselectie [21] 2008, p. 263-264. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel II, 2e druk, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 460. Minister Modderman bediende zich in een toelichting aan de Kamer van het beeld van een tegenstelling met het handelen 'in impetu'. Een situatie, zo stelde hij, waarbij nu juist het besluit genomen wordt en de uitvoering geschiedt gedurende één onafgebroken gemoedsbeweging die het kalm nadenken uitsluit. Smidt II, p. 453-454. H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, Deel I, 2e druk, Haarlem: Tjeenk Willink 1881, p. 77. Voorbedachte raad heeft een vergelijkbaar 'neutraal' karakter als het opzetbegrip dat het kwalificeert. Zie ook: H.A. Demeersseman, Met voorbedachten rade, Arnhem: Gouda Quint 1989 p. 53. Zo ook de meerderheid van de Commissie in de Tweede Kamer. Smidt II, p. 453. Zie voor verwijzingen naar de literatuur ter zake: Demeersseman 1989, p. 51. Smidt, II, p. 454. Demeersseman 1989, p. 25. Demeersseman 1989, p. 50. HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416 m.nt. Van Veen. A-G Kit noemt in zijn conclusie als relevante passages uit verdachtes verklaring: 'dat hij die avond (voor het misdrijf) heeft overwogen zijn vrouw, zijn kinderen en zichzelf te doden', 'dat hij op 28 juni 1973 vroeg in de ochtend in zijn woning te Tilburg is wakker geworden; dat al zijn problemen toen weer bovenkwamen en dat hij toen heeft gedacht dat de enige mogelijkheid was dat zij met zijn vieren uit het leven zouden heengaan; dat hij toen besloten heeft om zijn kinderen, zijn vrouw en zichzelf te doden'. Smidt, II, p. 460. Zie in dat verband de overwegingen van A-G Jörg (nrs. 47-64) in zijn conclusie bij HR 17 november 2009, LJN BI2315 (Moord te Hoogerheide). In de rechtspraktijk is het toetsen aan een criteriumfiguur een gangbaar middel om te kunnen beredeneren wat zich in de psyche van de verdachte zal hebben afgespeeld. Men stelt in zo'n geval vast wat hij - naar uiterlijke verschijningsvorm beschouwd - gewild en geweten moet hebben. Demeersseman noemt diverse voorbeelden, waaronder: het treffen van voorbereidingen (het ophalen of schietklaar maken van een vuurwapen); het feit dat een verdachte, voorafgaand aan het delict, heeft getracht zichzelf te voorzien van een alibi; of het feit dat hij zich moed indrinkt of middels een snuif cocaïne de angsten probeert te overwinnen alvorens over te gaan tot de dodingshandeling. Daarnaast kunnen ook in het koelbloedige, het schijnbaar emotieloze handelen van verdachte aanknopingspunten worden gevonden voor het bewijs van voorbedachtheid. Zie uitvoerig: Demeersseman 1989, p. 107-119. Smidt, II, p. 454. De wetgever redeneerde hier nog overwegend materieelrechtelijk. Dergelijke beschouwingen waren nog niet zo zeer 'gecorrumpeerd', zo men wil, door overwegingen van processuele aard. Vgl. Van Dijk 2008, p. 233-236. Uiteraard is het niet eenvoudig om de gemoedstoestand van een verdachte te kennen. Wanneer de verdachte daarover zelf niets loslaat, zullen we noodgedwongen moeten terugvallen op uiterlijkheden. We objectiveren in dit soort gevallen door gedrag langs de meetlat te leggen van de normale mens of criteriumfiguur. We zijn dan echter nog steeds bezig met beredeneren wat er in verdachte moet zijn omgegaan op het moment dat hij handelde. Demeersseman 1989, p. 46-50. Demeersseman is zelf vrij stellig in zijn conclusie dat er zal moeten komen vast te staan dat een verdachte zich daadwerkelijk over zijn besluit heeft beraden. Toch moet ook hij erkennen dat het vereiste van feitelijk nadenken in de rechtspraak niet altijd even duidelijk uit de verf komt. Hij wijst onder meer op BRvC 25 februari 1948 ( NOR 1948, 1250) waarin met betrekking tot de voorbedachte raad de overweging voorkomt dat slechts de eis geldt dat de dader gelegenheid hebbe gehad in kalm beraad zich op zijn voornemen te bezinnen en zich te doordringen van het misdadig karakter daarvan'. Hier wordt kennelijk - volgens Demeersseman dus ten onrechte - reeds de gelegenheid tot nadenken voldoende geacht. Vgl. A-G Vellinga in overweging 184 van zijn conclusie bij HR 22 februari 2005 (LJN AR5714). [22] [23] A-G Machielse, conclusie bij HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605, overweging 3.7. Eenzelfde soort redenering als Machielse komen we tegen in een uitspraak van het Hof Den Bosch 5 maart [6] [7] [8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15] [16] [17] [18] [19] [20] Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 10 Kluwer Navigator documentselectie [24] [25] [26] [27] [28] [29] [30] [31] [32] [33] [34] [35] [36] 2008, LJN BC5734. In deze zaak werd verdachte overigens vrijgesproken van moord, omdat er bij hem als gevolg van een autistische stoornis geen reële gelegenheid zou hebben bestaan om zich rekenschap te geven van wat hij ging doen en het gevolg daarvan. Vgl. Rb. Den Haag, 20 augustus 2009, LJN BJ5840 en Rb. Breda, 21 juli 2009, LJN BJ3202. Demeersseman 1989, p. 40-46. Vgl. Hof Den Haag, 17 juli 2009, LJN BJ2882, BJ2889, BJ2879 (Out & Inn). Ook illustratief is Hof Arnhem, 28 juli 2009, LJN BJ4642, met dien verstande dat het Hof zich hier tevens van de eerste constructie lijkt te bedienen. Vgl. Hof Den Bosch, 2 maart 2009, LJN BH4350. Hier deed zich een geval voor van een dame die zich op het internet uitgebreid voorlichtte over diverse methoden om haar man te verwurgen. Ze ging door met 'googlen' tot enkele minuten voor de fatale handelingen. Dit laat zich uiteraard, zoals het Hof deed, heel wel beschouwen als voorbereidingshandelingen teneinde een eerder genomen besluit te realiseren. Aan de andere kant heeft dit gedrag ook weg van een afwegingsproces dat uitmondt in een beslissing om te doden. Hier had het hof mijns inziens ook eventueel voor de tweede constructie kunnen kiezen. Zie anders: A-G Vellinga in zijn conclusie bij HR 22 februari 2005, LJN AR5714, overweging 186. Bij mijn weten heeft de Hoge Raad zich voor het eerst over deze constructie uitgesproken in HR 22 februari 2005, LJN AR5714 (Deventer Moordzaak). Bijvoorbeeld tussen het moment van steken en doorklieven van de hals van het slachtoffer, zoals in Hof Arnhem 10 juni 2009, LJN BI7210 en Hof Den Bosch, 20 augustus 2009, LJN BJ5635. Of tussen het moment waarop verdachte zijn slachtoffer met een hamer bewusteloos slaat en het hem een plastic zak om het hoofd snoeren teneinde het slachtoffer te verstikken, HR 1 september 2009, LJN BJ6525. In Rb. Zutphen 9 oktober 2009, LJN BJ9770 was sprake was van meermalen snijden in de hals, steken in de keel en meermalen snijden in de pols. De rechtbank stelde vast dat hier tijd mee gemoeid moest zijn geweest: 'Tijd om te kiezen op welke vitale plaatsen en hoe de dader het slachtoffer fataal zou gaan verwonden en tijd om de verwondingen achter elkaar, op verschillende plaatsen van het lichaam, maar steeds heel doelgericht toe te blijven brengen; dit getuigt van koelbloedig handelen.' Vgl. Rb. Den Haag, 21 augustus 2009, LJN BJ6352. Zo begrijp ik de A-G in zijn conclusie bij HR 7 juli 2009, LJN BI1371. In Rb. Breda, 21 juli 2009, LJN BJ3202 werd in requisitoir betoogd dat verdachte, die kort achter elkaar 6 schoten had afgevuurd op de bestuurder van een auto, na elk schot 'bezinningsmomenten' heeft gehad. De rechtbank, die overigens oordeelde dat het voornemen om te doden reeds moet hebben bestaan toen verdachte met het wapen in de richting van de auto liep, is kennelijk niet geheel ongevoelig voor dit argument. In de bewijsoverweging wordt benadrukt dat verdachte 'niet slechts één of twee keer, maar zes keer' heeft geschoten. Dat kan uiteraard anders liggen indien verdachte ten tijde van het handelen zo gestoord was, dat hij van elk inzicht in de draagwijdte van zijn handelen verstoken is geweest. We zien dit bijvoorbeeld in de wijze waarop het hof en A-G Vellinga redeneren in respectievelijk de bewijsmotivering die aanleiding vormde tot en de conclusie bij HR 7 juli 2009 LJN BI1371. Verdachte in deze zaak had zonder duidelijke aanleiding twee schoten afgevuurd op een kennis met wie hij kort daarvoor nog een normaal gesprek had gevoerd. Het eerste schot was mis geweest, het tweede raakte het slachtoffer in de borst. In cassatie werd geklaagd dat het hof niet had vastgesteld wanneer verdachte het besluit zou hebben genomen om de ander te doden, zodat niet kon worden beoordeeld hoeveel tijd er tussen dat besluit en de uitvoering had gelegen. De A-G meende dat het hof tot de bewezenverklaring van voorbedachte raad had kunnen komen, omdat verdachte voorafgaande aan en tijdens het schieten gelegenheid had gehad om zich te beraden. Die redenering krijgt echter slechts gewicht in het licht van 's hofs vaststelling dat verdachte 'rustig en berekenend' had gehandeld. De Hullu 2009, p. 252. Zie ook zijn noot onder HR 7 december 1999, NJ 2000, 263 (Moord in Restaurant Balkan). Vgl. Hof Den Bosch 5 augustus 2008, LJN BD9324. Deze casus is overigens wat atypisch omdat hier, naast de vraag of voorbedachte raad zich met voorwaardelijk opzet laat verenigen, ook de problematiek van de 'aberratio ictus' om de hoek komt kijken (zie daarover Demeersseman 1989, p. 38-40). Verdachte was met een vuurwapen in de hand een café binnengelopen omdat zij vermoedde dat haar nichtje daar zou zijn. Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 11 Kluwer Navigator documentselectie [37] [38] [39] [40] Beide dames hadden eerder die avond ruzie gekregen waarbij verdachte door haar nichtje in het gezicht was geslagen. Het nichtje bleek zich inderdaad in het café op te houden. Toen verdachte aanstalten maakte om op haar te schieten probeerde een andere cafébezoeker haar het wapen uit handen te slaan. Er viel echter een schot, waardoor een man die naast het nichtje aan de bar stond in zijn kaak werd getroffen. Het Hof achtte poging tot moord op het nichtje en (middels een voorwaardelijk opzetconstructie) poging tot doodslag op de ongelukkige barbezoeker bewezen. De vraag is waarom het hof niet in beide gevallen tot poging moord kwam. De voorbedachte raad bleek glashelder uit de bewijsmiddelen; verdachte was naar het café getogen met het voornemen om uit wraak op het nichtje te schieten. Als het hof vervolgens vaststelt dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans moet hebben aanvaard dat een omstander zou ingrijpen waardoor het schot van de beoogde richting zou veranderen en iemand anders zou treffen, dan is het eigenlijk niet goed denkbaar dat deze aanmerkelijke kans door verdachte niet in het beraad zou zijn betrokken. Het is het een of het ander: of je kunt niet stellen dat verdachte zich over het feit heeft beraden, of je kunt de bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans niet bewijzen. Dat het Hof ten aanzien van het tweede feit voor de kwalificatie doodslag heeft gekozen is goed invoelbaar, doch 'technisch' had niets aan de vaststelling van voorbedachte raad in de weg gestaan. In dit geval had het misschien zelfs wel voor de hand gelegen. Zie over de verenigbaarheid van voorbedachte raad met voorwaardelijk opzet: Demeersseman 1989, p. 74-77. Zie voor een vrij uitvoering rechtsvergelijking: I.E.M.M. Haenen, Kwalificering van doodslag, Tilburg: Celsus Juridische Uitgeverij 2009. Artikel 211 lid 2 StGB luidt: 'Mörder ist wer aus Mordlust, zur Befriedigung des Geschlechtstriebs, aus Habgier oder sonst auf niedrigen Beweggründen, heimtückisch oder grausam oder mit gefährlichen Mitteln oder um eine andere Straftat zu ermöglichen oder zu verdecken, einen Menschen tötet.' In die zin is het ook begrijpelijk dat Duitsland voor een andere route kiest. De straf voor moord is in het Duitse stelsel namelijk gefixeerd. Wanneer een rechter moord bewezen acht komt hem geen ruimte meer toe om te differentiëren in de strafmaat, zodat nadere concretisering/individualisering van het verwijt dat een dader wordt gemaakt noodgedwongen bij de aansprakelijkheidsvraag aan bod zal moeten komen. De Hullu 2009, p. 252. Dit document is gegenereerd op 05-04-2014. Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Kluwer B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Kijk voor meer informatie over de diensten van Kluwer op www.kluwer.nl 12
© Copyright 2024 ExpyDoc