bekijk - digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren

Biekorf. Jaargang 65
bron
Biekorf. Jaargang 65. G. Barbiaux, Brugge 1964
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bie001196401_01/colofon.php
© 2014 dbnl
i.s.m.
1
[Nummer 1]
Macht van 't geestelijk
Tegenkomsten in 't ronde van Westvleteren
Toverij in 't peerdestal
't Is te fète honderd jaar geleên.
Petrus Maes, mijn grootvader langs moederszijde, woonde op een klein doeningske,
op een boogschote van Westvleterenkerke, in 't midden van de broeken. Rondom in
't water lijk op een eiland binst de winter en in de zomer in een zee van groenigheid,
zoverre als jen ogen dragen.
Z'hadden het niet breed, je ziet den dienen van hier, op èn pupegalenest met tien
kinders en nog al even kleine. Om de eindjes aan mekaar te knopen ging moeders
vader dan maar gaan dienen; hij moest niet verre gaan, in 't gebuurte, juist over
d'Heebeke, te Stavele bij boer Schoonaerts hadden ze een karton van doen. Vader
Pééj had een peerd in z'n buik en ‘dat makt’, zouden ze te Bambeke zeggen, dat hij
hem daar vastmiek als karton, aan zovele te weke, kost en slapinge.
Te dien tijde was het nog overal de gewoonte in 't peerdestal te slapen en zo kwam
het dat hij op zekeren nacht verraads wakker schoot van 't geruchte in 't stal, van 't
klare stampen en klauwieren van de peerden. In één wrong was hij uit z'n polk en
bij zijn peerden maar geen middel om ze te kalmeren, en tenden raad ging hij den
boer opkloppen.
Biekorf. Jaargang 65
2
Is 't weeral te doene, zei de boer en hij sprong toch rechte en ging mee gaan kijken.
't Spektakel was nog niet gedaan, 't ging er schuw, ze rabbelden de muren open,
't zweet leekte gedurig in pezen van de beesten hun lijf nerewaarts in 't stro op de
grond.
Boer, je zei daar juiste is 't weeral te doene...: is dat nog gebeurd misschien... vroeg
grootvader.
Weeral ja 't, zei Schoonaert, 't is alleszins d'eerste keer niet meer, de peerdemeester
heb ik al tweemaal bijgehaald, maar hij vond er niets kontrarie aan.
De paters kunnen dat verhelpen, zeggen ze, zei grootvader, en ware 't van mij, ik
zou 't niet lang uitstellen van te gaan naar Sintjèks.
Dezelfde nuchtend met de klaren trokken ze huns getween naar de paters en deden
hun gevarenissen uiteen aan Vader Abt en 'k zal u een pater zenden, zei hij, 't zal
allemale wel zijn en gaat nu in vrede.
Een van de paters kreeg order en vertrok naar Schoonaerts maar nog maar wel
buiten 't convent hij gerocht lijk niet meer voort, 't was lijk een lammigheid in zijn
benen en van armoe moest hij gaan neerzitten langs de weg. Een boer die naar de
molen ging met zijn bakte laadde hem op en voerde hem weer naar 't klooster.
's Anderendaags was 't een andere pater die op weg ging en maar niet op
Schoonaerts kon belanden. Ze waren verlegen met d'enden en om in hun preuven
niet te blijven zonden ze, derde keer goe' keer, een andere pater...: maar nu te rikke
op hun tweedienstepeerd, èn elfrebbe met èn asem lijk èn ‘pursang’. Hij gerochte te
Schoonaerts maar met veel moeite, wel tien keren moest hij van zijn peerd en hele
einden te voete gaan, maar te goên of te kwaân hij gaf het niet op en we gaan niet
verletten, zei hij op 't hof, en allemale mee naar 't peerdstal om te lezen, zo
komandeerde de pater.
Hij ging aan 't lezen uit een dikken boek en in 't latijn dat z'n lippen daverden;
binst de wijle las het volk, boer en boerinne, poester en knecht, meessen en karton,
den enen onzevader achter den anderen. De pater zweette lijk 'n das, de druppels
rolden lijk knikkers van z'n gezichte, je zag dat
Biekorf. Jaargang 65
3
het lastig was en dat hij moest al doen wat hij kon om het niet op te geven. Ten
langenlaatste miek hij een groot kruis en 't ergste is voorbij, zei hij, 'k zal het meester
kunnen...
En wat zagen ze?... Een gedaante van een puppe die van de peerden rolde en in 't
stro ging verdwijnen, 't ging zo allemensen rap, zei vader Pééj, dat we keken en
zochten waar we wilden, niets meer te vinden.
En sichtend dien, wist vader Pééj te zeggen, is er nooit iets meer van zulke dingen
voorgevallen te Schoonaerts.
Boterkeern onttoverd
Pééj Maes had een schoonbroeder, Warden Houvenaghel, die in Pollinkhove boerde.
Keer voor keer dat ze keernden, met geen middels boter te krijgen, niets anders dan
schuim.
Warden vertelde zijn gevaarnissen aan Pééj die hem wist te zeggen: 't droef volk
houdt hem daarmee bezig en de die gaan omme met den duivel, je kun niet beter
doen dan naar de paters gaan van Sintjèks, en bovenaldien 'k ga meegaan.
Ze lieten 't niet koud gaan en met den vroegen trokken ze het op. Ze waren nog
lange niet halfwege als Warden begon te sukkelen, hij kwam in een klef zweet en
moest rusten, maar 't beterde daarmee niet vele en laat ons werekeren, zei hij. Jamaar
niet te doene, zei Pééj, voortgaan en al doen wat ge kunt, we zijn er bijkans.
Ze zijn eindelijk bij de paters gerocht, maar ik kan nu niet meer zeggen wat ze
daar gedaan of gevraagd hebben, ik kom er niet meer op. Maar 'k weet nog één dingen
en 't is dat Warden entwat meekreeg om onder al de deuren te leggen. En sichtend
dien geen de minste ruzie meer om te keernen en z'hadden boter in abondantie.
Klaarte in de kerk
Moeder was toen zeven of acht jaar oud. 's Avonds late was er altijd licht in de kerke
en dat duurde heel de winter. Dat kwam overal te wete en uit heel de streke kwamen
ze af om dat te zien, van Oostvleteren, van Ter Eeke en van verre en naar kwamen
ze kijken. Een paar uren na de eerste donkerte was geheel de kerke in klaar licht. Dat
kan niet
Biekorf. Jaargang 65
4
bestaan, zei menere paster, en daarbij we gaan dat 'n keer onderzoeken. Hij haalde
de kerkesleutels voor de dag, deed de deur open en... 't was hellesteke donker.
Menere paster was nog geen ure thuis of die klaarte was daar were.
't Heeft niet lange meer meegegaan, zei moeder altijd. Menere paster zal wel
geweten hebben wat het was, en hij heeft dat in alle stilte doen verdwijnen, ja ja, de
paters konden toen meer dan nu, placht moeder te zeggen.
- Verteld door Romain Gruwier (69 j.) uit Westvleteren. Opgenomen in 1960 en
mij medegedeeld door Jos. Doise.
A. BONNEZ
Sagenthema's in deze vertellingen.
1. Betoverde of behekste paarden [waarschijnlijk niet door de mare bereden]
worden door de macht van een geestelijke onttoverd. Zie hierover: H. Stalpaert,
Toverije in 't Brugse Vrije. Brugge 1950, blz. 58 en vlg.; A. De Cock, Vlaamsche
Sagen uit den volksmond. A'dam 1921, blz. 90 vlg. Het motief van de ‘puppe’
die bliksemsnel verdwijnt wijst op een (dier-) vermomming van heks of tovenaar.
2. De boterkeern wordt onttoverd door de macht van een gewijd voorwerp door
een geestelijke geschonken. Zelfde vergelijkingen als bij nr. 1. ‘Entwat’ om
onder de deuren te leggen dat de macht van de toverij breekt, wijst steeds op
‘gewijd’, meermaals Paasnagel of Agnus Dei [H. Stalpaert, o.c., blz. 90].
3. Verward thema, nauwer verwant aan vertelsels over kwelgeesten dan aan
eigenlijke toverij. Hier nochtans een van de vele volksuitspraken over de speciale
macht van de ‘paters’ t.o.v. de seculiere geestelijkheid.
Rondedans
Bij het dansen in een ronde, gezongen door kinderen van Sijsele:
Haver maaien
boekweit zaaien
gerreweit trekken
paling stekken
smiek smak mandeke
ieffrouw keer je mandeke.
M.
Biekorf. Jaargang 65
5
Vlaamse Jeruzalemvaarders in de Bourgondische eeuw
Toen de hertog van Bourgondië op het Fazantenfeest te Rijsel in 1454 zijn
kruistochtgelofte aflegde, kwam hij niet alleen tegemoet aan een oproep van de Paus.
Ook een emotioneel motief speelde mee in het pralerige ‘engagement’ van de Hertog.
Als zoon van Jan zonder Vrees had hij een oude rekening te vereffenen met de Grote
Turk. Sultan en Turk waren voor Filips van kindsaf obsederende namen geweest.
Was hij niet geboren in het jaar van Nikopolis, dat sombere jaar 1396, toen zijn vader,
als jonge graaf van Nevers, aan het hoofd van een bourgondisch-vlaams kruisleger,
op de Bulgaarse boorden van de Donau door de Turk verslagen werd en
gevangengenomen? Diezelfde Turk had nu Konstantinopel veroverd. De aanneming
van het kruis in 1454 was voor de hertog onwillekeurig verbonden met een gedroomde
revanche van Nikopolis. Deze zienswijze werd weliswaar niet gedeeld door onze
Vlaamse steden, die van Nikopolis en de ‘reyse van Hongheryen’ alleen hadden
onthouden hoe diep ze in de kas hadden moeten putten om het ontzaglijke losgeld
van de gevangen prins te helpen bijeenbrengen.(1) De nieuwe kruistocht zou dan ook
om deze en meer andere redenen steeds weer worden uitgesteld. Na de mislukte
expeditie van 1464 zullen geen Vlaamse militiebenden meer in een ‘Turkievaert’
betrokken worden.(2)
Geen politieke spanningen, geen militair vertoon konden inmiddels de Venetiaanse
galeien stilleggen die de overvaart der bedevaarders uit het Noorden verzekerden.
De ‘Jerusalemsche pelegrims’ waren een factor van betekenis in de handelsbalans
zowel van Venetië als van de Turken. Uit al de Europese landen trokken regelmatig
ridders, welgestelde poorters, priesters en kloosterlingen op bedevaart naar het Heilig
Land waar Kruis en Halve Maan, Grieken en Latijnen in een diplomatieke godsvrede
naast elkaar leefden. Een sterke maag, een niet te tere huid, veel tijd en een volle
geldbeurs waren de materiële voorwaarden voor een goede vaart(3). In het concert
van die Jeruzalemvaarders uit de jaren 1400-1550 bezet het graafschap Vlaanderen
een eervolle plaats, zoals moge blijken uit de gegevens die in de volgende lijst zijn
samengebracht. Een lijst, we herhalen het, die geografisch tot het oude graafschap
Vlaanderen beperkt is en voor aanvullingen openstaat.
Niet alle reizen kunnen juist gedateerd worden. De volgorde van de personen is
dan ook geen strikte chronologische volgorde van de reizen.
(1) Over deze episode van de kruistocht van Nicopolis, zie vooral A.S. Atiya, The Crusade in
the later Middle Ages 435-465, 523-528 (London 1938).
(2) Biekorf 1961, 65-70 (Laatste Kruisvaarders van Vlaanderen).
(3) Biekorf 1963, 1-8 (Informatie voor Jeruzalemvaarders).
Biekorf. Jaargang 65
6
Ridder Jan van Masseme, heer van Axel
De rij wordt geopend met een bedevaart naar Jeruzalem die een zoenbedevaart was.
Een zeldzaam geval; in de bekende stedelijke tarieven van strafbedevaarten komt
Jeruzalem niet voor. Het gaat ten andere om een boete die door de hertog persoonlijk
werd opgelegd in de volgende omstandigheden.
Ridder Jan van Masseme had een ander ridder doodgestoken onder de ogen van
hertog Jan zonder Vrees. De misdaad, die door de prins als een aanslag op zijn persoon
werd beschouwd, moet gebeurd zijn tussen de jaren 1405-1419. Door bijzondere
voorspraak kon een ‘zoendinc’ bemiddeld worden waarbij de ongewone boete werd
vastgelegd. Ridder Jan en de vier schildknechten die hem bij de moord hadden
geholpen moesten vertrekken naar Jeruzalem ‘tot lafenis van de ziel van de
vermoorde’. De hertog bepaalde dat de vijf mannen hun pantsering voor heel die
tocht moesten laten vastklinken onder de dijen. Tot in Jeruzalem - en de reis duurde
maandenlang - bleven ze dan ook gekneld in hun ijzeren ‘panchier’. Eerst in de
Heilige Stad mochten ze hun wapenrusting losmaken en uittrekken om ze op te
hangen vóór het Heilig Graf.
De vijf mannen volbrachten punt voor punt de boetereis en brachten een pardoenen aflaatbrief van de proost der H. Grafkerk naar Axel mede.
Ridder Jan wilde met nog iets anders dan een geschreven blad in zijn stad
verschijnen: hij landde er aan met twee ‘nieuwigheden’. Aan een leiband hield hij
een wildeman (homo ferus et silvestris) die hij slapende onder een boom had gekaapt;
van Overzee tot in Vlaanderen had hij dat wonderbaar specimen langs zijn paard
laten lopen ‘als bewijs voor de waarheid en ter eeuwige herinnering’ aan zijn verre
tocht. De figuur van de wildeman - een harig wezen met menselijke en dierlijke
trekken - werd de ‘leverije’, d.i. het heraldieke kenteken (ofra. livrée) van ridder Jan:
op al de ‘frocken’ van zijn schildknapen en dienaren liet hij nu een wildeman
‘borduyren’ en zijn eigen zijden ‘kerels’ werden met wildemannen uit gouddraad
versierd. Deze tabbaarden met gouden wildemannen werden na zijn dood verwerkt
in koorkappen voor de parochiekerk van Axel (waar hij begraven lag) en waren er
nog omstreeks 1450 in gebruik.
Voor het geestelijk heil van de wildeman schijnt ridder Jan van Masseme niets te
hebben ondernomen. Des te ijveriger behandelde hij de tweede ‘nieuwigheid’ die
hij naar zijn Vlaamse stad had meegebracht, namelijk een heidin of gitana, die hij te
Axel liet dopen als Johanna en die hij als kind van den huize heeft behandeld, ook
in zijn testament(4).
(4) Kroniek van Axel, ed. A. de Mul in Jaarboek 1939-1940 van de Oudheidkundige Kring De
Vier Ambachten (Hulst) 64-66.
Biekorf. Jaargang 65
7
Jan van Masseme had een kapelanij in de parochiekerk van Axel gesticht en omstreeks
1470 leefde de herinnering aan zijn wat legendarische daden nog voort.
Jehan de Wissocq van St.-Omaars
Deze ridder was ‘maistre d'hostel’ van hertog Filips de Stoute. Hij was gehuwd met
Maria Gherbode, een zuster of een nicht van Diederik (Thierry) Gherbode, de bekende
secretaris van de Bourgondische hertogen. Jean de Wissocq overleed te St.-Omaars
in 1402. Hij was de stichter van de kapel van St. Jan de Doper in de St.
Aldegondiskerk en van het St. Janshospitaal op de H. Grafparochie. Een oude
gedenkplaat in de buitenmuur van de H. Grafkerk (Saint-Sépulchre) te St.-Omaars
bewaarde de herinnering aan Jehan de Wissocq en zijn zoon Nicole, die ‘op bedevaart
naar Jeruzalem en het H. Graf waren geweest en hier het H. Graf deden namaken’.
Nicole was gehuwd met Jacquemine de St. Audegonde en overleed als burgemeester
van zijn stad in 1442. Zijn grafschrift noemde nog weer zijn Jeruzalemvaart: ‘Cy
dessoub cette tombe gist feu noble homme Nicole de Wissocq escuier, seigneur de
Niuwerlet, fils du fondeur de ceste chapelle, lequel fust au sainct voiage de Jerusalem
et trespassa mayeur de la ville de St. Omer l'an de grace 1442..’(5).
Lodewijk van Moerkerke, heer van Praet. 1428
Een zoon van ridder Loijs van Moerkerke (†1391), gehuwd met Jacqueline, dochter
van Montfrant van Eesene. Hij was raadsheer en kamerheer van hertog Filips de
Goede, een tijdlang kapitein in Holland. In september 1428 kwam hij terug van een
Jeruzalemvaart; op 11 september zonden de schepenen van Nieuwpoort een
wijnpresent ‘an Mynheer van Moerkerke, alhier eerst ancommende van zijn reyse
ten heleghen grave’. (Stadsrekening van Nieuwpoort 1428-29; Nieuportsch Jaarboekje
1878, p. 49).
Ridder Lodewijk van Moerkerke overleed op 6 september 1440 en werd begraven
in de parochiekerk van Moerkerke. In zijn grafschrift wordt zijn Jeruzalemreis niet
vermeld(6).
Niklaas Schoutheden en Geeraard Clement
Twee namen die hier alleen staan voor memorie. Ze zijn verbonden met de
Kruisrelikwieën van Brugge (en Dordrecht) en van Zande-bij-Gistel. Schoutheden
noch Clement waren eigenlijke Jeruzalemvaarders.
(5) O. Bied, Epigraphie ancienne de Saint-Omer 11 13 95 (St.-Omer 1896)
(6) Bethune, Epitaphes 369-370. Gilliodts, Coutume du Bourg de Bruges I 259. Gailliard, Bruges
et le Franc III 57.
Biekorf. Jaargang 65
8
De eerste was een poorter van Brugge afkomstig uit Dordrecht. Als goudsmid ging
hij, bij het begin van de 15e eeuw, op reis naar Turkije en Egypte en kreeg er door
ruiling de kostbare schepter van de sultan in handen. Van de dochter van de sultan
vernam hij dat een stuk Kruishout erin verborgen was. Op listige wijze weet de
goudsmid de kostbare relikwie te behouden om, na allerlei avonturen o.m. te
Jeruzalem, eindelijk met zijn ‘geheim’ te belanden te Brugge. Eerst later en na zijn
huwelijk zou hij zijn geheim hebben geopenbaard en de Kruisreliek hebben verdeeld
tussen de O.L. Vrouwekerken van Dordrecht en Brugge(7)
Clement, een duistere figuur, zou volgens Meyerus (die de oudste getuige in dezen
is), het Kruishout naar Zande hebben overgebracht in 1442. Hij lag, volgens de
traditie, gevangen in Turkije en werd als slaaf verkocht aan een Jood die een stuk
van het Kruishout bezat en er de christenen mee tergde. Op zekere dag sneed Clement
zijn been open, stak er de relikwie in en terstond was de wonde toe en verdwenen.
Hij weet te ontkomen, ontscheept te Oostende, gaat het land in totdat een ondraaglijke
pijn hem geen stap verder meer laat gaan. Hij staat feitelijk te Zande...: daar is het
dat de relikwie wil blijven. En zie: zijn wonde gaat open en 't bloed striemelt; hij
trekt kerkewaarts, en op ieder plaats waar een druppel bloed valt, schiet er een
bloempje op, nu nog ‘Geeraardsbloemtje’ genoemd... De legende over de oorsprong
van het bekende Kruis van Zande zegt echter niet dat Clement te Jeruzalem geweest
is(8).
Ridder Martijn Vilain van Gent
Van hertog Filips de Goede kreeg Martin Vilain, een poorter uit de bekende Gentse
patriciërsfamilie, een vrijgeleide voor een reis naar Jeruzalem met een gezelschap
van tien man. De toelating is gedateerd 10 jan. 1458 (of 1459 n.s.). Vilain kwam als
ridder van Jeruzalem en van Cyprus in zijn vaderstad terug. Bij zijn terugkeer immers
werd hij te Nicosia door de koningin, Charlotte de Lusignan, in de Orde van Cyprus
opgenomen (23 juli 1459). Met de toelating om de eretekens van de Orde aan twee
andere ridders of schildknapen toe te kennen(9).
Opmerkelijk is dat, een vijftal jaren na de inneming van Konstantinopel, en terwijl
talrijke echte en pseudo-émigré's uit ‘Griekenland’ in onze steden belanden, de
bedevaart naar Jeruzalem niet onderbroken wordt. De zeerepubliek Venetië leefde
immers in politieke en commerciële coëxistentie met de sultan. De Vlaamse Jeru-
(7) J. de Saint-Genois, Les voyageurs belges I 193-197 (Brussel 1846).Beaucourt de Noortvelde,
Description historique église Notre-Dame 69-83 (Brugge 1773). J. van Caloen, De Vier
Kruisreliquien (Brugge 1871).
(8) Beffroi I 319-320. Biekorf I 316-318.
(9) Saint-Genois a.w. I 23. - Over de Griekse vluchtelingen in Vlaanderen na 1453, zie Biekorf
1932, 97-101.
Biekorf. Jaargang 65
9
zalemvaarder moest alleen met goede klinkende goudmunt de Dogenstad bereiken,
de Venetianen zorgden voor de overvaart met de galei en voor een geleid bezoek
aan al de mogelijke Heilige Plaatsen.
Deken Jehan de Carnin van Rijsel
Van deze kanunnik en deken van het St-Pieterskapittel te Rijsel (1424-1476) getuigt
het obituarium dat hij het H. Graf had bezocht. Vermoedelijk had hij die reis
ondernomen in de jaren 1460(10).
Anselm en Jan Adornes 1470
De naam Adornes zegt Jeruzalem te Brugge. Pieter II Adornes, zoon van de stichter
(Pieter I Adornes) van de Jeruzalemkerk en van de ermede verbonden godshuizen,
was een Jeruzalemvaarder. En ook zijn jongere broeder Jakob, die de
Jeruzalemstichting te Brugge hielp bevorderen, had de Heilige Plaatsen bezocht en
was als ridder van het H. Graf teruggekeerd. Pieter II en Jakob, de jongste zonen (uit
een tweede huwelijk) van Pieter I Adornes, stierven beide te Brugge in 1465. Vijf
jaar later ondernam Anselm, zoon van Pieter II, zijn gedenkwaardige bedevaart naar
de Sinaïberg en het Heilig Land. Gedenkwaardig, omdat Jan Adornes zijn vader
Anselm heeft vergezeld en een uitvoerig relaas van de reis heeft opgesteld. Zeldzaam
is ook het feit dat een driegeslacht uit de 15e eeuw - zoals hier Pieter II, Anselm en
Jan Adornes - de Jeruzalemreis heeft volbracht.
Anselm Adornes vertrok uit Brugge op 19 februari 1470. In zijn gezelschap waren:
Lambert van de Walle, Pieter Reyphins en Jan Gausin. Drie andere Vlaamse reizigers
sloten zich bij hen aan: Antoine Franqueville, kapelaan van de hertog; pater
Audomarus uit Veurne en Daniel Colebrant. De gewone reisweg liep over Milaan
naar Venetië, waar men aan boord ging van de galei voor Jaffa. Anselm Adornes
bezocht Genua, de bakermat van zijn familie; Pavia, waar zijn zoon Jan zijn studie
onderbrak om mee op reis te gaan; Rome, waar Anselm door paus Paulus II op
bijzondere audiëntie werd ontvangen. Anselm is ten slotte ingescheept te Genua (7
mei 1470) om over Tunis en de Sinaï het H. Land te bereiken. De drie aangesloten
Vlaamse reizigers kozen de klassieke overvaart via Venetië en zijn alle drie onderweg
aan besmetting bezweken.
Op 4 april 1471 was Anselm met zijn gevolg te Brugge terug. De reis had meer
dan 13 maanden geduurd(11).
(10) Mgr. Hautcoeur, Documents liturgiques de la collégiale de St. Pierre de Lille 339 (Rijsel
1895).
(11) Over de reis van Adornes zie de uitstekende studie van B. van de Walle (Voyages de quelques
brugeois en Egypte et en Palestine au XVe et au XVIIe siècle) in Ad Harenas, Gedenkboek
van het St. Lodewijkscollege 260-272 (Brugge 1960), met belangrijke bibliografie. Vgl.
Biekorf 1963, 2-3.
Biekorf. Jaargang 65
10
De belangrijke beschrijving van deze reis heeft totnogtoe in de internationale literatuur
over de Jeruzalem- en Sinaïvaart niet de plaats veroverd die haar toekomt.
Meester Jan van Eekhoute 1471
Op 15 februari 1471 vertrok uit Rijsel de kanunnik-thesaurier van het St.
Pieterskapittel, ‘Maistre Jehan de Ecoute’, een doctor in de theologie, geboortig van
Edingen. Hij reisde over Rome en Bari naar Jeruzalem. Zijn terugweg liep over de
Sinaï en Egypte, waar hij de ‘heilige plaatsen van de Vlucht’ en de heiligdommen
van de H. Katarina bezocht. Hij bezweek onderweg, na een jaar pelgrimage, op 17
februari 1472 te Zara in Dalmatië, waar hij in de St. Simeonskerk begraven werd(12).
Jakob en Jan Breydel
Volgens Gailliard zou Jakob Breydel, overleden te Brugge op 8 maart 1441, ‘ridder
van Jeruzalem’ geweest zijn. Deze hoedanigheid was niet ingeschreven op zijn
grafzerk in de St. Walburgakerk(13). Dit ridderschap werd dikwijls, echter niet altijd,
in het grafschrift vermeld.
Anders ligt het met zijn zoon Jan die op 5 maart 1485 te Brugge onthoofd werd
en begraven lag in de St. Sebastiaanskapel bij de Minderbroeders (Freremineuren).
Zijn grafschrift aldaar luidde: ‘Ci gist Messire Jehan Breydel, fils de Jacques, chevalier
de Jerusalem et de St. Catherine, qui décéda le 5 mars 1485’(14). Waaruit blijkt dat
hij (ca. 1470?) Jeruzalem en de Sinaï bezocht had.
Jan III de Baenst
Het aanzienlijke en vertakte geslacht de Baenst telt verscheidene Jeruzalemvaarders.
Lodewijk de Baenst, gehuwd met Clara Losschaert, stadsthesaurier van Brugge in
1443 en overleden in 1454, staat als ridder van Jeruzalem bekend. Zijn zoon Lodewijk,
forestier van de Witte Beer in 1480 en in 1494 te Brugge begraven, droeg de titel
‘ridder van de Orde van Jeruzalem en van de H. Katarina’.
Ook Joost de Baenst, zoon van Guido, hoogbaljuw van Kortrijk, burgemeester
van het Vrije en later kamerheer van Maximiliaan en Filips de Schone, was een
Jeruzalemvaarder. Hij was gehuwd met Maria Adornes, dochter van Anselm, de
bovengenoemde reiziger van 1470(15).
(12)
(13)
(14)
(15)
Mgr. Hautcoeur a.w. 337.
Bruges et le Franc III 8. Inscriptions funéraires Sainte-Walburge 106.
Bruges et le Franc III 12.
Bruges et le Franc I 29-30.
Biekorf. Jaargang 65
11
De voornaamste Jeruzalemridder uit dit geslacht is echter Jan III de Baenst, heer van
St. Joris en raadsheer van de Bourgondische hertogen. Jan de Baenst, een belangrijke
figuur in het politieke leven van Brugge, was een der groten van Cadzand. Dit
bezorgde hem een vermelding in de Nieuwe Cronyk van Zeeland (I, p. 402; ed.
Middelburg, 1696) van M. Smallegange. Jan de Baenst, zo verhaalt deze auteur die
blijkbaar een lokale overlevering weergeeft, ‘deed in sijnen tijd groote reisen; was
driemaal te Jerusalem, eens te Sinte Catherine des Bergs Sina, welke laeste reis hij
deed in synen hoogen ouderdom; besocht driemaal Solyman Otthoman, Turks Keiser’.
Zeker is dat, op een van zijn reizen naar Jeruzalem, Jan III de Baenst vergezeld
was van de (geschoeide) Carmer Adriaen de Pas, een van de beste volkspredikers te
Brugge in de 15e eeuw(16).
De reis naar Jeruzalem en de Sinaï vond op de grafzerk van Jan III de Baenst (†
18 maart 1485) een merkwaardige heraldieke uitdrukking. De zerk lag in de St.
Margrietekapel van de O.L. Vrouwekerk te Brugge en stelde de ridder voor
blootshoofds doch in volle wapenrusting nevens zijn echtgenote Margriete Fevers
(de Fever). De kentekens van de Jeruzalemridder op de grafzerk zijn: 1. het driemaal
herhaalde Jeruzalemkruis (krukkenkruis - hier echter Kalvariekruis - vergezeld van
vier kleine kruisjes) in de hoekversiering; 2. het tweemaal herhaalde St. Katarinawiel
in de vlucht van het helmteken. De Jeruzalemvaarders die ook het klooster van de
H. Katarina op de Sinaï hadden bezocht, lieten gewoonlijk op of naast hun schild
een St. Katarinawiel aanbrengen waarbij een degen met de punt in of door de naaf
is gestoken(17).
Jan Vleeschauwere
Deze Brugse patriciër was schepen van zijn stad in 1467 en 1476, burgemeester van
de commune in 1482. Zijn eerste vrouw, Barbara de Witte, overleed in 1473; hij
hertrouwde met Katarina Despars. Op 29 december 1473 was hij met de burgemeesters
in de delegatie die het stoffelijk overschot van de hertog Filips de Goede begeleidde
naar Gent voor verdere translatie naar Dijon. In 1479-1480 nam hij ook deel aan de
onderhandelingen met Maximiliaan. Hij lag begraven in St. Salvators en stond bekend
als ‘ridder van Jeruzalem’(18).
Nu we Filips de Goede vermelden, weze herinnerd aan een traditie die wil dat het
hart van de Grote Hertog, die zelf nooit Jeruzalem
(16) Fragments inédits de Romboudt De Doppere, ed. H. Dussart, p. 47 (Brugge 1892). Adriaan
de Pas overleed te Brugge op 26 maart 1494.
(17) A. Viaene, Anthonis De Roovere, stadsdichter van Brugge, in Ad Harenas, Gedenkboek van
het St. Lodewijkscollege 353-357, 365-366.
(18) F. van Dycke, Recueil héraldique 475 (Brugge 1851). Gilliodts, Inventaire de Bruges VI 72.
Biekorf. Jaargang 65
12
had bezocht, naar het H. Graf werd overgebracht door twee Kortrijkse Minderbroeders
in 1473. Een onzekere traditie. Het verlangen om op een of andere wijze in de ‘Heilige
Aarde’ te rusten wordt echter meer dan eens in oude testamenten uitgedrukt(19).
Ridder Joos van Ghistele
Over onze ‘Grooten Voyagier’ mogen we kort zijn. De reis van deze beroemde
Gentenaar is iets meer en iets anders dan een Jeruzalemvaart. Hij doorliep heel het
Nabije Oosten gedurende vier jaar (1481-1485) en poogde daarbij tevergeefs Pape
Jans Land (Abessinië) te bereiken. Toch ondernam hij zijn lange reis ‘uut puurder
devocie’ en te Keulen deed hij een voorraad gestempelde devotionaliën van de Drie
Koningen op, wetende dat hij daarmede in het land van Pape Jan ‘blydelicke’ zou
ontvangen worden. Zijn devotie te Jeruzalem en in de Heilige Plaatsen is welgemeend
en ontroerend, relikwieën toont men hem nooit genoeg, hoewel het hem eenmaal te
kras werd toen hij in drie verschillende Griekse kloosters de rechterarm van de H.
Katarina te zien kreeg. ‘Waer omme ment Gode bevelen zal’, zo besluit hij gelaten
zijn beschouwing(20).
Joos van Ghistele had een open oog voor mensen en dingen, voor plant en dier op
heel zijn lange reisweg. Zijn reisverhaal, dat onder de titel Tvoyage van Mher Joos
van Ghistele in 1557 te Gent werd uitgegeven, moet als een van de beste stukken
middeleeuwse reisliteratuur over het Oosten beschouwd worden. Het is echter te laat
op de boekenmarkt gekomen, het reisboek van zijn tijdgenoot Bernhard von
Breidenbach was in 1486 onmiddellijk in het latijn, en weldra in het frans, duits,
nederlands en spaans, het klassieke reisboek van de Jeruzalemvaarder geworden.
Ridder Montfrant Acket van Houtem
In de parochiekerk van Houtem-bij-Veurne stond in de 17e eeuw een stenen graftombe
met de ligbeelden van een ridder in volle wapenrusting en zijn vrouw. Het opschrift
luidde:
‘Hier leghet Mer Montfrant Acket, rudder van Hierusalem, sheer Jan Ackets zuene,
die starf int jaer 1487 up Sint-Pieters avont.
Hier leghet vrouwe Marie van Vlandre, mer Jans van Vlandre gheseit Drincham
dochter, Montfrants wyf was, die starf int iaer 1466 up sinte Cateline dach’.
De hoedanigheid van Jeruzalemridder was ook in het beeld zelf uitgedrukt: ridder
Montfrant had tussen zijn gevouwen handen
(19) Biekorf 1963, 323.
(20) Biografie en bibliografie in Bibliotheca Belgica, 1e série, t. X.A.J.J. Delen, Joos van Ghistele
et son voyage en Oriënt, in Bull. Soc. Royale de Géographie d'Anvers t. 54 (1934) 209 ss
F.M. Olbrechts, Vlaanderen zendt zijn zonen uit! 64-82 (Leuven 1942). Moderne bewerking
van het ‘Voyage’ door A. Demaeckere, Antwerpen, Die Poorte, 1935.
Biekorf. Jaargang 65
13
‘het patriarchale kruis’ (verkorte stam met twee verkorte dwarsbalken); in de
‘antycksche’ vlucht van het helmteken was een ‘buste de Maure’ verwerkt(21).
In het grafschrift wordt Marie van Vlandre de dochter genoemd van Jan van
Vlandre, een bastaardzoon van Lodewijk van Male. Meldenswaard is dat deze laatste
in 1396, samen met zijn twee bastaardbroeders, Lodewijk van Haze en Lodewijk de
Fries, gevallen was in de ongelukkige ‘kruistocht van Nicopolis’(22).
De predikheer Adriaan de Mil 1486
De auteur van het Boeck van Brugghe noemt hem ‘meester in de Goddelichede ende
honderzoucker van den kersten ghelove’. Adriaan de Mil was in de jaren 1480 en
tot aan zijn dood (in september 1492) te Brugge werkzaam als volksprediker.
Herhaaldelijk, o.m. in 1483 en 1489, werd hij door de stadsregering gelast met de
prediking in de processie-generaal. Ook bij politieke onderhandelingen werd deze
predikheer bijgeroepen, die Pieter Lanchals in zijn laatste uren in 1488 had
bijgestaan(23). Adriaan de Mil was een persoonlijke vriend van Gilles de Baerdemakere,
de suffragaanbisschop die alsdan te Brugge resideerde(24).
Adrian de Mil vertrok op bedevaart naar Jeruzalem op 14 april 1486 en, zo noteert
de auteur van het Boeck, hij ‘quam ten daghe voorseyt [14 januari 1487] binder stede
van Brugghe, van den heleghen grave, ende hij hadde wech gheweist 39 weken ende
twee daghen’. Van het stadsbestuur had hij, bij zijn vertrek, een toelage gekregen
‘ter hulpe vanden costen die hij hebben ende doen zal treckende ten heleghen lande
van Jherusalem’. Pater de Mil had natuurlijk allerlei relikwieën uit het H. Land
medegebracht, o.m. een Kruisreliek die op 1 april 1487 in een plechtige processie
uit het predikherenklooster naar de H. Kruiskerk werd overgebracht(25).
Pater de Mil had voor zijn eigen klooster een klassieke relikwie van de ‘melk van
Maria’ meegebracht, die nog gedurende heel de 17e eeuw door de Predikheren in de
processies zou worden omgedragen.
De faam van de prediking en van de Jeruzalemvaart van Meester de Mil was te
Brugge nog niet uitgewist meer dan dertig jaar na zijn dood, zoals blijkt uit een zestal
verzen in het spel Wellecomme vanden Predicaren van Cornelis Everaert(26). In dit
stuk, geschreven in 1523, roept de dichter enkele grote figuren van Brugse predikheren
op; de verzen 217-222 luiden:
(21)
(22)
(23)
(24)
(25)
(26)
Gilliodts, Coutume de Furnes IV 141 (Brussel 1897).
Biekorf 1962, 358.
Gilliodts, Inv. de Bruges VI 231 335 340. Gailliard, Inscriptions funéraires Notre-Dame 342.
Fragments De Doppere a.w. 2.
Boeck van Brugghe 141 150. Gilliodts, Inv. de Bruges VI 471
Spelen van Cornelis Everaert, ed. Muller-Scharpé, 153 581.
Biekorf. Jaargang 65
14
Meester Adriaen de Mil, bin zynen termijne desen
Christus graf ten heleghen lande besochte
Die met hem tot scloosters onderstande brochte
De melc van Maria ghebenedyt
Doctuer ende onderzoucker in zynen tyt
Doende den volcke menich scoon sermoen.
Het voorbeeld van Adriaan de Mil heeft nagewerkt. Twee jaar na zijn gelukkige
terugkeer zijn het twee Brugse minderbroeders die zich aangorden voor de grote reis.
Een post in de stadsrekening van 1489 vermeldt een toelage aan ‘broeders Antheunis
vanden Eechoute ende Jaspar Harlais, freremineuren, dewelke tvoyage anghenomen
hadden ende trocken te Jherusalem’(27).
Ridder Jan Taccoen van Zillebeke 1514
Een Jan Taccoen, zoon van Jan, was in 1471 bezitter van de heerlijkheid Zynglebanst,
gelegen op Komen, Neerwaasten en Dulzemonde (Deûlemont), en afhangend van
het Hof van Komen. De Taccoens hadden een herenhuis te Komen en een
zomerkasteel te Zillebeke. Hun naam is ook verbonden met Vladslo, waar een hof,
dat vroeger aan de Ackets toebehoorde, overging naar de Taccoens en sindsdien als
‘Hof van Zillebeke’ op Vladslo bekend stond(28).
Jan Taccoen, ridder van Jeruzalem, overleed te Komen in 1531 en werd er in het
koor van de kollegiaalkerk begraven onder een hoge tombe van zwart marmer. In
de genealogie staat hij bekend als zoon van Jehan en van Isabella van Pitthem; hij
was gehuwd achtereenvolgens met Marie de Beaufremez en Catharina Liebaert. Hij
was heer van Zillebeke en van Fresnoy, Eessoye, Harentaghe.
Jan Taccoen schijnt geleefd te hebben voor en van zijn reis naar het H. Graf. De
reis heeft hij eigenlijk driemaal aangepakt. De eerste maal, op de vrijdag vóór
Palmzondag van het jaar 1500, vertrok hij met zijn dienaar Willem Brulart via Keulen
naar Rome; vandaar reisde hij over Loreto naar Venetië om er in te schepen voor
Jeruzalem. Hij geraakte er echter niet scheep en keerde over Piemont en Bourgondië
naar Zillebeke terug.
Zijn tweede reis ‘en intention de visiter à Venise et de là passer en Jhérusalem’
bracht hem in 1509 weer niet verder dan Rome. Zijn derde reis bereidde hij voor
door een pelgrimage (maart 1512) naar Compostella, met een boot uit de haven van
Nieuwpoort heen en terug.
Op 21 maart 1514 - derde keer, goede keer - vertrok Jan Taccoen voor de grote
reis, ditmaal langs een andere route. Hij ging over Brugge naar Sluis waar hij
inscheepte voor Lissabon.
(27) Gilliodts, Inv. de Bruges VI 471.
(28) Gilliodts, Coutume du Bourg de Bruges I 326-327.
Biekorf. Jaargang 65
15
Een storm verhinderde hem onderweg nogmaals Compostella te bezoeken. Over
Sardinië en Sicilië bereikte hij Syrië op 12 september. Te Jeruzalem was hij de gast
van de Patriark. Zijn terugreis liep over Jaffa, Rhodos, Sicilië, Lombardije. Hij kwam
te Gent aan op 9 maart 1515, enkele dagen na de blijde inkomst van prins Karel in
de hoofdstad van Vlaanderen.
De reisgezellen van deze juist gedateerde Jeruzalemreis waren Joris Mailliard en
een dienstknecht. De vijf gezellen van zijn tweede (ongedateerde) reis, die Jeruzalem
via Venetië zocht te bereiken, waren: Jean Foret, priester uit Kamerijk en proost van
Bethune; André Sobre Villain, priester uit Ieper; Joos van de Poorte van Moorslede;
Roger Gantois van Rijsel en Otto van den Bossche van Kortrijk(29).
Bijzondere aandacht verdient hier Joos II van de Poorte, gezeid van Spiere, heer
van Moorslede, Lange Marliere en Mosscherambacht. Hi] was zoon van Joos I van
de Poorte, die o.m. raadsheer (1454-63) in de Raad van Vlaanderen was geweest.
De moeder van Joos II was Barbara de Baenst, uit het geslacht van Jeruzalemvaarders
die boven werden besproken(30).
De reizen van Jan Taccoen zijn vooral belangrijk omdat hij een relaas ervan heeft
opgesteld. Een franse versie van dit verhaal is in handschrift (autograaf?) bewaard
op de Bibliothèque Municipale van Dowaai. Dit handschrift draagt als eigendomstitel:
‘Che livre de voyages appartient à Messire Jehan de Zeilbeke, chevalier de Jherusalem
demorant à Comines’. Jan Taccoen had zijn dagboek gedurende de reis in het diets
geschreven. Thuisgekomen heeft hij, die geen geleerde was (‘ne suis point clerc ni
endoctriné pour faire livre’), zich de moeite getroost om zijn dagboek te vertalen.
Zo getuigt hij zelf in het slot van het handschrift: ‘Et moy qui suis Flamen, et en
faisant mon voyage, le mit tout en Flamen, et moy après mon venue, j'ay translaté
de Flamen en Franchoys, qui m'estoit peine et rompement de teste.’(31).
Het reisdagboek van Jan van Zillebeke werd totnogtoe niet uitgegeven.
Filips Knibbe van Veurne
In de St. Niklaaskerk van Veurne lag begraven ‘mer Philips Knibbe, rudder van den
Heijlighe Lande ende grave binnen Jherusalem, die overleet den 25 dach van
wedemaent’ in het jaar 1530. De franse versie van het grafschrift zegt eveneens:
‘avoit faict le voiage de Jerusalem, où il fut faict chevalier’(32).
(29) L.J. Messiaen, Histoire de Comines III 454-458 (Kortrijk 1892). Datering door ons
gerectificeerd.
(30) M. Vandenweghe, Geschiedenis van Moorslede 202-203 (Ieper 1894). - Joos II was gehuwd
met Joanna van Coyghem; hij overleed in 1525 en lag begraven in het hoogkoor van de
parochiekerk van Moorslede (Bethune, Epitaphes 230).
(31) Messiaen a.w. 457.
(32) Bethune, Epitaphes 253 255.
Biekorf. Jaargang 65
16
De Jeruzalemreis van deze Veurenaar uit het aanzienlijke geslacht van de Knibbe's
moet waarschijnlijk omstreeks 1510 geplaatst worden.
De wapenheraut Cornelis Gailliard 1547
Deze geboren Bruggeling, grote figuur in de Vlaamse genealogie en heraldiek,
bezocht Jeruzalem en de Sinaï in 1547. Zijn reisgenoot was François Pendels, een
oom of kozijn van hem (Cornelis' moeder was een Pendels). In de titel van
verscheidene van zijn genealogische handschriften wordt hij genoemd ‘chevalier du
saint sépulchre de Jérusalem’. Hij overleed te Brugge in 1563 en ligt begraven in de
O.L. Vrouwekerk nevens zijn echtgenote Catharina van Dronghene. Zijn graftombe
vertoonde zijn wapen ‘van sabel met drie zilveren bezanten’; het schildhoofd is
beladen met een kruis tussen een Jeruzalemkruis (H. Graf) en een St. Katarinawiel
met zwaard door de naaf(33). Men kan moeilijk aannemen dat de schrijflustige
wapenheraut van Vlaanderen geen dagboek van zijn Jeruzalemreis zou hebben
gehouden. Door zijn vroege dood zijn echter veel van zijn geschriften onvoltooid
gebleven.
Blijft nog ten slotte een wat onzekere ‘Mer Utenhove’ die in 1560 in de St.
Maartenskerk te Ieper begraven lag, zo de aantekening van Cornelis Gailliard juist
is. De naam Utenhove wijst eerder naar Gent. De nota van Gailliard luidt: ‘Daer [in
de genoemde kerk] licht begraeven mer... Utenhove, ruddere van Jerusalem. Zijn
riet ende blasoen is daer noch, maar gheen steen noch epitaphie’(34). Blijkbaar heeft
Gailliard uit de heraldieke tekenen afgeleid dat deze Utenhove een Jeruzalemridder
was. Gailliard zelf was een ervaren genealoog en stond hier reeds voor een vraagteken
dat nog heden een vraagteken gebleven is.
Men weet dat sedert de 14e eeuw de Kustodie van het H. Graf was toevertrouwd
aan de Franciskanen. De gardiaan van het Sionklooster had het voorrecht
Jeruzalemvaarders, onder zekere voorwaarden, de ridderslag op het H. Graf toe te
dienen. Deze Jeruzalemse ridders vormden de Orde van het H. Graf en hadden het
recht het Jeruzalemkruis in hun blazoen te plaatsen. Het bezoek aan de Sinaï gaf
daarenboven aan de ridder het recht een Katarinawiel (met degen door de naaf) in
zijn wapen op te nemen.
In verscheidene steden van Brabant en Henegouwen hadden de Jeruzalemvaarders
het voorrecht als ‘apostelen’ de palmezel te trekken in de processie van Palmzondag.
Een gebruik dat Vlaanderen niet heeft gekend.
A. VIAENE
(33) Stadsbibliotheek Brugge, Handschriften Cod. 459. Gailliard, Inscriptions funéraires
Notre-Dame 378. - Voor de biografie, zie o.m. Bethune, Epitaphes, p. II-VII.
(34) Bethune, Epitaphes 192.
Biekorf. Jaargang 65
17
Telling van de communicanten in de kasselrij Kortrijk
Februari 1694
Op 14 februari 1694 ontvingen alle parochiepastoors van de Kasselrij Kortrijk
vanwege de heren van het Hoofdcollege een dringende missive om, binnen de twee
dagen, een nauwkeurige opgave te sturen van het aantal communicanten die op hun
parochies woonden. Die telling, opgelegd door de intendent Dugué de Bagnols moest
dienen om de Franse contributie, geheven op het gemaal, evenredig per parochie te
verdelen. Na ontvangst van het gevraagde bevolkingscijfer werd die belasting op 16
stuivers, per communicant, vastgesteld, voor geheel de kasselrij.
Een telling van de communicanten houden in twee dagen tijd is zelfs voor een
zeer ijverige dorpsherder, een onmogelijke zaak. J. van Reckem, pastoor te Waregem
antwoordde op 15 februari 1694 aan het Hoofdcollege te Kortrijk dat hem dat ‘soo
veel moghelyck is als Sinte Martens torre versetten’. Pastoor N. de la Salle van
Zwevezeele schreef op 16 februari 1694 dat hij op reis was en dat hij ook ‘ten
vuttersten overlast’ is geweest ‘met desen H. tydt van onsen jubilee ende het ghedurich
besoeck der siecken’. De kapelaan van Dottenijs (en Hainaut!) had zich evenwel
geen moeite gespaard - hij was blijkbaar nog jong en pastorabel - en hij had twee
maal de ronde van de parochie gedaan om zeer nauwkeurig de telling te doen.
Er waren echter een aantal parochiën waarvan een deel van het grondgebied niet
onder de kasselrij ressorteerde, zoals b.v. Waregem waar een derde van de inwoners
- de heerlijkheid Potegem - onder de kasselrij Oudenaarde viel. Ook te Ruiselede
kende dergelijke toestand, waar een derde van de parochianen, naar de beste gissing
van pastoor P. Spanooghe op het gebied van de Oudburg van Gent woonde. Dezelfde
toestanden kwamen ook voor te Zwevezele, Zeveren, Astene (waartoe een ‘splete’
van Nazaret en Deurle behoorde), Vichte, Heestert, Moen, St-Denijs, Spiere, Dottenijs
en Luigne. Een moeilijkheid te meer voor de dorpsherders was het feit dat op meerdere
parochies een besmettelijke ziekte had gewoed waaraan veel mensen gestorven waren,
en elders had een aantal parochianen het dorp verlaten omwille van de plunderingen
van de Fransen.
Het grootste deel van de pastoors stelde zich dan ook tevreden met het aantal
communicanten van Pasen 1693 mede te delen, gewoonlijk met enkele eenheden
verminderd(1).
Toch is het belangrijk deze antwoorden bijeen te brengen voor alle parochies van
de kasselrij. Het wordt daarmede mogelijk het totale bevolkingscijfer van kasselrij
bij benadering te berekenen en
(1) Rijksarchief Brugge, Fonds Kasselrij Kortrijk, pak 6088.
Biekorf. Jaargang 65
18
de gegevens, per parochie en voor de kasselrij te vergelijken met de resultaten van
de minutieuze tellingen van februari en van december 1695, die wij eerlang zullen
publiceren.
Dat totaal is uiteraard een benaderend cijfer. Wanneer men nu aanneemt dat het
aantal communicanten de twee derden is van het globaal bevolkingscijfer, dan komt
men tot een ‘rekenkundige’ bevolking van 50.710 zielen voor de kasselrij Kortrijk
rond half februari 1694. In dat cijfer is de bevolking van de stad Kortrijk niet
medegerekend. Op dat ogenblik was de roede van Menen reeds afgescheiden van de
kasselrij.
Het is opvallend hoe gering de bevolking was op het platteland van de kasselrij.
En dat klein bevolkingscijfer zou in de volgende jaren nog heel wat verminderen.
Hier volgt nu een overzicht van de telling.
V. ARICKX
Overzicht van de telling
1. Roede van Harelbeke.
Harelbeke-stad:
Communicanten
427
Opmerkingen
Hiervan 27
disgenoten,
diskinderen niet
meegerekend.
Harelbeke-buiten
323
‘ofte daer ontrendt’
St.-Eloois-Vijve
228
cijfer van Pasen
1693(2)
Ingelmunster
900
‘salvo justo’
Waregem
950
1400 op geheel de
parochie (Potegem
hierin begrepen)
Zwevegem
1400
Deerlijk
1200
bijna allen arm.
Desselgem
466
nauwkeurige
telling(3)
Beveren
320
Kuurne
500
Hulste
580
Ooigem
281
‘salvo justo’
(2) Bij zijn opgave voegde pastoor G. Borchmans de lijst van al de communicanten op Pasen
1693.
(3) Een alfabetische lijst van de inwoners van de parochie dient als bewijsstuk bij de opgave
van de pastoor.
Biekorf. Jaargang 65
Bavikhove
212
‘1, 2 à 3 of viere
min of meer’
Heestert
130
voor zover onder
Kortrijk
Vichte
150
id.
Otegem
160
Moen
450
voor zover onder
Kortrijk
St.-Denijs
326
id.
_____
9003
2. Roede van Tielt.
Tielt-stad
2630
Tielt-binnen
2630
Meulebeke
2000
‘salvo justo’, enigen zijn
vertrokken.
Pittem
1300
‘ofte daer ontrendt’
Oostrozebeke
850
‘8 à 9 min oft meer’
Egem
245
opgave van Pasen 1693
Zwevezele
424
id.
Wingene
750
grote sterfte en vlucht.
Biekorf. Jaargang 65
19
[Roede van Tielt].
Communicanten
Opmerkingen
Ruiselede
934
1400 op geheel de
parochie
Kanegem
500
‘luttel meer, salvo
justo’
Dentergem
700
opgave v. deken
van Tielt.
Aarsele
825
opgave Pasen 1693
Poeke
310
id.
Wielsbeke
425
‘of één min!’
Markegem
248
hieronder 14
disgenoten
Wakken
600
St.-Baafs-Vijve
450
Gottem
300
Oeselgem
280
Wontergem
238
‘weynigh min ofte
meer’
opgave Pasen 1693.
_____
14009
3. Roede van Deinze.
Deinze-stad
450
Deinze-buiten
100
Petegem-binnen
195
‘naer een getrouw
ondersoeck’
Petegem-buiten
450
salvo justo
Astene
320
dertig doden sedert
Pasen 1693
Olsene
453
Zulte
348
Grammene
140
Zeveren
50
elf doden sedert
Pasen 1693
voor zover onder
Kortrijk
Biekorf. Jaargang 65
Machelen
640
_____
3146
4. Roede van de 13 parochiën.
Dottenijs
577
voor zover onder
Kortrijk
Moeskroen
1350
‘tussen 1300 en
1400’
Rekkem
522
met Pasen 1693:
548.
Kortrijk-buiten
872
Bellegem
950
Rollegem
640
Lauwe
600
Marke
450
Kooigem
170
volgens de
‘paeschbryfkens’
1693.
Spiere
58
voor zover onder
Kortrijk
Herseeuw
510
id.
Luigne
450
voor zover onder
Kortrijk misschien
10 à 12 meer.
Aalbeke
500
bij benadering
‘ofte wat meer’
_____
7649
Totaal communicanten:
33807
Biekorf. Jaargang 65
20
Een ‘historisch’ huwelijk in de Rodenbachstad
Leo van der Essen en Roeselare
De geschiedschrijving van onze eeuw heeft in ons land veel te danken aan Prof. Leo
van der Essen, die op 10 februari 1963 te Leuven overleed. Naast het werk(1) eist ook
het leven van deze belangrijke vertegenwoordiger van de ‘Leuvense Historische
School’ een nauwkeurige annotatie op(2). Tot dit laatste wil onze mededeling iets
bijdragen.
Geboren te Antwerpen op 12 december 1883 als zoon van Petrus Edwardus en
Anna Catharina Philippina Raermecker, werd Léon-Jean Van der Essen - na zijn
studies aan het Sint-Jan Berchmanscollege in de Scheldestad en aan de Leuvense
Alma Mater en na zijn archivalische bedrijvigheid te Napels - in 1909 assistent van
Prof. Cauchie te Leuven benoemd.
Het jaar daarop, op 17 september 1910, trad de jonge hoogleraar te Roeselare in
het huwelijk met Gabrielle Rachel Emma Callebert.
Gabrielle was op 27 februari 1884 te Dadizele geboren. Haar vader, Georgius
Everardus Michael Callebert (geb. te Dadizele op 25 juli 1858, fs. Aloïs en Maria
Louisa Blanche) was op 20 augustus 1881 te Roeselare in het huwelijk getreden met
Emma Reynaert (geb. te Roeselare op 14 mei 1860). Georgius was onderwijzer en
kwam zich met vrouw en dochtertje op 2 juni 1885 uit Dadizele te Roeselare vestigen
aan de Noordstraat no 95. Op 22 mei 1885 werd aldaar Marcel als hun tweede kind
geboren. In 1890 woonde het gezin Callebert-Reynaert aan de Kunststraat (huidige
Henri Horriestraat) no 28 (later in 1900 no 42, in 1910 no 34: steeds hetzelfde huis...
maar altijd een andere huisnummering). Vader Georgius was toen ‘onderwijzer in
beschikbaarheid’ (wegens ziekte) en werd later als privé-muziekleraar te Roeselare
bekend(3). Hij waagde zich zelfs aan het componeren van een paar liedjes.
Zijn dochtertje Gabrielle leerde bij vader muziek. Doch ook vaders broer, Oscar
Callebert uit Dadizele, die zeer begaafd was, had invloed op het gezin te Roeselare.
Gabrielle werd een geprezen violiste en trad zelfs, met pianobegeleiding van Julien
Gysels, in het openbaar te Roeselare op. Zij ging dan ook muziek studeren aan de
muziekschool te Leuven(4). Ook de zoon Marcel leerde muziek en speelde cello.
(1) Zie: Miscellanea historica Van der Essen, 2 din., Brussel-Parijs 1947, blz. LX-LXIX, bevat
een bibliografie bijgehouden tot 1947.
(2) M. Dierickx, s.j.: Prof. L. Van der Essen, in: Streven, XVI, 1963, blz. 679, geeft zelfs
‘persoonlijke herinneringen’.
(3) Gegevens geput uit de Bevolkingsregisters van Roeselare, Jaren 1860, 1880, 1890, 1900 en
1910.
(4) Medegedeeld door Valeer Jozef, gezeid ‘Julien’ Gysels (o 1881). Vader Callebert stond op
vertrouwelijke voet met de familie Leo Gysels (1838-1896), een bekende onderwijzers- en
kunstminnende familie uit Rumbeke (zie: J. Delbaere, De Vereenigde Vrienden, Letter- en
Toneelgilde, Rumbeke 1953, blz. 112 en 133).
Biekorf. Jaargang 65
21
Vader Callebert was te Roeselare lid, zelfs schrijver van de letter-lievende
Maatschappij ‘De Kerels’. Deze letterkring was in 1886 gesticht door Paul Loontjens,
onder het motto: ‘Geen Taal, geen Volk’. Wekelijks oefenden er de leden. Hun
literaire arbeid werd vanaf 1890 gepubliceerd in het ‘Jaarboek van het
Kunstgenootschap De Kerels’. Georges Callebert liet in 1889, in samenwerking met
A. Lagrarière, een ‘Bloemenkrans’ verschijnen, bevattende het dichten prozawerk
van Vlaamse Jongeren(5). Samen met Julius Rabau schreef hij ook een toneelstuk:
‘Sergeant Bruno, toneelspel met zang in één Bedrijf’. De muziek ervoor werd
gecomponeerd door Emiel Dekeyser, orkestbestuurder te Roeselare. Het stuk speelt
zich af tijdens de regering van Maria Theresia, meer bepaald in 1763. Het is gesitueerd
in de omgeving van Oudenaarde. Zijn literaire waarde is relatief gering; het behoort
tot het in die tijd gegeerde operette-genre(6).
In het burgerhuis aan de Kunststraat woonde vanaf oktober 1903 tot januari 1907
een nicht van moederszijde, Jeanne Reynaert, mee. In 1907 vertrok deze naar
Antwerpen(7). Het is ongetwijfeld in dit huis dat de jonge hoogleraar Leo Van der
Essen Gabrielle Callebert heeft gefrequenteerd. 's Zondags kwam hij dikwijls naar
de Rodenbachstede en ging dan met haar noenmalen bij haar tante in de kleerwinkel
De Ryckere-Reynaert aan de westzijde van de Grote Markt (huidige winkel ‘In den
Belgischen Soldaat’)(8). Was de jonge Van der Essen op de merkwaardige
Rodenbachfeesten van augustus 1909, te Roeselare aanwezig?.
Uit dit huis aan de Kunststraat is hij dan ook met Gabrielle Callebert getrouwd.
Het burgerlijk huwelijk had plaats ten stadhuize van Roeselare op 17 september 1910
om 10 uur, voor schepen Hendrik Carbonez, ambtenaar van de burgerlijke stand. De
moeder van de bruidegom, Anna Raermecker was aanwezig (vader Petrus Van der
Essen was in de Scheldestad overleden op 1 juli 1901) evenals de beide ouders van
de bruid. Als huwelijksgetuigen traden op, de broer van de bruid Marcel Callebert,
die sedert 27 oktober 1908 als hofbouwkundige te Wondelgem (en later te Mariakerke
bij Gent) was gevestigd; de tweede getuige was niemand minder dan de dertigjarige
hoogleraar te Freiburg Frans Van Cauwelaert (1880-1961), die alsdan te Kessel-Lo
gevestigd was(9). Het was niet de eerste maal dat Van Cauwelaert te Roeselare kwam;
het jaar tevoren was hij er immers één der feestredenaars geweest op de
(5) E. Reynaert, De Letterkunde te Roeselare, Overzicht en Bloemlezing, Roeselare 1956, blz.
111.
(6) Jaarboek van het Kunstgenootschap De Kerels te Roeselare, 1890, Roeselare, blz. 17-43.
(7) Bevolkingsregisters, Roeselare, 1910.
(8) Medegedeeld door Julien Gysels. Zie boven, nota (4).
(9) Registers Burgerstand Roeselare, Huwelijken 1910, akte 133.
Biekorf. Jaargang 65
22
huldefeesten voor Albrecht Rodenbach(10). Sedert 22 mei 1910 was Van Cauwelaert
Eduard Coremans als volksvertegenwoordiger voor Antwerpen in de Kamer
opgevolgd.
De inzegening van het huwelijk had plaats in de Sint-Amandskerk (waarvóór
sedert de huldefeesten van augustus 1909, het standbeeld van Rodenbach prijkte).
Pastoor Leopold Van Quekelberghe (1855-1936) had daartoe zijn pastorale jurisdictie
gedelegeerd aan Professor kanunnik Alfred Cauchie (1860-1922), de bekende
Leuvense kerkhistoricus, bij wie Van der Essen zijn historische studiën te Leuven
had voltrokken en wiens assistent hij was. Getuigen waren opnieuw Marcel Callebert
en Frans Van Cauwelaert(11).
Op 4 oktober 1910 werd Mevrouw Gabrielle Van der Essen-Callebert uit de
Roeselaarse bevolkingsregisters afgeschreven voor haar nieuwe woonplaats te Leuven
aan de Frederik Luisstraat no 200(12).
Vader Georgius Callebert verliet samen met zijn vrouw Emma Reynaert op 24
juni 1911 de Mandelstede voor Meirelbeke, Huldegemsesteenweg 72(13). Op 24 april
1917 werd Marcel Callebert, met vader en moeder, uit Meirelbeke afgeschreven naar
Ledeberg, aan de Gentsesteenweg no 52(14), alwaar moeder Emma op 8 maart 1934
overleed(15). Zeven dagen na het overlijden van zijn vrouw verliet vader Callebert
Ledeberg en ging zich te Deurne bij Antwerpen vestigen aan de Turnhoutsebaan no
295, alwaar hij als ‘gepensionneerd onderwijzer’ op 22 april 1938 is overleden(16).
dr. jur. MICHIEL DE BRUYNE.
Haring.
- 'k Heb nog geweten dat ze de zondagavond kwamen roepen aan de portaaldeur van
de herberg: ‘Warme kazakken met haring!’ En ze hadden veel vente van de kaarters
En de bazinne was er niet tegen, immers zei ze:
‘Haring is goe' garen om bier te vernaaien’.
M.
(10) Hij trad er op in de ‘Letterkundige Zitdag’ die op zondag 22 augustus 1909 om 11 uur in de
toenmalige ‘Gilde-zaal (en het nu nog bestaande gasthof ‘Den Hert’ aan de oostziide van de
Zuidstraat was georganiseerd (Rodenbachfeesten 21-22-23 augustus 1909). Hij sprak er over
‘Rodenbach en de Vlaamsche Beweging’ (F. Van Cauwelaert, Verhandelingen en
Voordrachten, Een Keur, Brussel 1927, blz. 24-34), naast Hugo Verriest, August Vermeylen
(‘Rodenbach en de bloei der Vlaamsche Letterkunde’) en Leo Van Puyvelde (‘Het Wezen
van Rodenbach’).
(11) Parochieregisters Sint-Amand Roeselare, Huwelijken 1910.
(12) Bevolkingsregisters Roeselare, 1910.
(13) Ibidem.
(14) Bevolkingsregisters Meirelbeke, 1917. Op 28 februari 1925 was Marcel Callebert te Gent
aan de Nederkouter no 60 gaan wonen (Bevolkingsregisters Ledeberg 1920 en 1930).
(15) Registers Burgerlijke Stand Ledeberg, Overlijdens 1934, akte no 34.
(16) Registers Burgerlijke Stand Deurne, Overlijdens 1938, akte no 132. Aangevers van het
overlijden waren Regina Joris, zijn nicht, en Paulus Kniewitz.
Biekorf. Jaargang 65
23
Een nieuwjaar geven in middelnederlandse teksten
In de woordenboeken is mnl. nieudach alleen geboekt met bet. nieuwjaardag (datum):
aldus bij Verdam en Stallaert. In sommige streken echter was nieudach ook
gebruikelijk met bet. nieuwjaarsfooi, nieuwjaarsgeschenk (fr. étrennes), zoals in
Biekorf 1959, 358 werd medegedeeld uit de Diksmuidse stadsrekening van 1380-1381;
de burgemeesters schenken in dat jaar 18 pond par. aan de Heer van Diksmuide en
zijn dienaren ‘te haren Nieuwedaghe’(1).
Er zijn meer plaatsen in Oud-Vlaanderen waar nieudach met bet. nieuwjaarsfooi
gebruikt werd.
Te Assenede in 1403 gaven de schepenen 20 schellingen ‘over de serganten vander
camere van Rijssele tharen nieudaghe’ en nog 10 schellingen ‘over ons gheduchts
heeren (de hertog) messagiers te paerde tharen nieudaghe’(2).
De stadsrekening van Geraardsbergen over 1430-1431 boekt een lange reeks
nieuwjaarsfooien die op dezelfde wijze geformuleerd zijn:
‘Item ghegheven den ontfangher, clerken, cnapen, garsoenen vander poort
te haren nieudaghe ghelyc dat van outs tyden ghecostumeert es..
Item ghegheven scepenen, clerken ende den serganten van Ghend te hueren
nieudaghe twee mudde erweten...
Item ghegheven den pipers ende trompetters van minen heere van Boelaer
te haren nieudaghe...
Item ghegheven Janne Ferrant als deken vanden witte caproenen van Ghend
te zinen nieudaghe...’(3).
Ambtenaren en dienaren van stad en heer kregen hun ‘nieudach’ gedurende de
nieuwjaardagen, d.i. de tijd van Kerstmis tot Dertiendag (Driekoningen). En zo
moeten ook uitdrukkingen als ‘te sinen kerssavonde’ en ‘te sinen medewintre’
gelijkgesteld worden met ‘te sinen nieudaghe’. Dienaren van de heer (de graaf of
hertog) kwamen hun nieuwjaar bij de stadsschepenen afhalen soms een hele tijd na
‘nieudach’ (1 januari), somtijds zelf in sporkele (februari). De volgende voorbeelden
geven een kijk op praktijken en lokale uitdrukkingen.
Dendermonde houdt zich in 1393 bij kerssavont: ‘Item ghegheven Zeegheren
Schoenterne, ons gheduchts heeren dieneere ende bode te paerde vor hem ende sinen
ghesellen te haren kerssavonde, 2 sc. gr. Item noch ghegheven ons ghe-
(1) Biekorf 1959, 358.
(2) Appelties van 't Meetjesland X (1959) 81.
(3) Handelingen Mij Geschiedenis en Oudheidkunde Gent XII (1912) 23.
Biekorf. Jaargang 65
24
duchts heeren forier Janne van Brabant te sinen kerssavonde, 20 d. gr.’(4).
Te Brugge en in het Vrije is medewintre in de 14e eeuw de gewone naam van de
nieuwjaarsfooi; de volgende posten uit de stadsrekeningen maken dit duidelijk.
1335 Brugge. - ‘Jan Durant myns heren zot van Vlaenderen (hofnar van
de graaf) te sinen medewintre in hoefsceden, 10 sc.’.
1362 Brugge. - ‘Item ghegheven Cockinette ons princhen zot te sinen
medewintre in hovescheden, 2 moutoene, valent 56 sc. par.’(5).
1382 Oudenburg. - ‘Item upden 28. dach van decembre ygheven ons heren
messagiers van Vlaenderen te voet te haren medewintre, 28 sc. - Item up
den selven dach ygheven den messagiers te paerde te haren medewintre,
36 sc.’.
1398 Oudenburg. - ‘Item in hoosscheiden ygheven Inghel Capriin ons
gheduchs heeren (de hertog) messagier te voet te sinen medewintre, 37
sc.’(6).
1404 Oostende. - ‘Item 16 dagh in Laumaend (januari) so camen 2
messagiers, Arnoud van Hataerd ende Yseberd de Frere, omme haren
midwinter, 24 sc.’.
1404 Oostende. - ‘Item den eersten dagh in Sporkele (1 febr.) so cam
Franse van Bert, messagier omme sine midwinter, ghegheven 12 sc.’(7).
In dezelfde lijn ligt de uitdrukking ‘iemand zijn Bruggemarkt geven’, d.i. een fooi
bij gelegenheid van de jaarmarkt of foor. De stadsrekening van Brugge boekt in 1431
een uitgave van 20 schellingen gegeven aan een akrobaat ‘Aelbrecht den clemmere
te hulpen eenen keerle (kleed) te ziere brugghemaerct’(8).
Het schenken van de nieuwjaarsfooi was in de 16e eeuw algemeen, zoals blijkt
o.m. uit de rekening 1563-1564 van de Boursier of ‘econoom’ van de Duinenabdij
bij Veurne. De volgende sommen werden op Nieuwjaar 1564 uitgegeven voor het
‘nieuwe jaer’ van ‘religieusen ende dienaren’(9). De lijst (zie Bijlage) geeft tegelijk
een beeld van het personeel van het grote klooster, dat alsdan niet meer dan een
dozijn residerende monniken telde en één kloosterbroeder(10).
(4) Gedenkschriften Oudh. Kring Dendermonde, 2e reeks, XIII (1909-1910) 281.
(5) Gilliodts, Inventaire de Bruges V 94.
(6) Feys-Vande Casteele, Histoire d'Oudenbourg II 130 175. - Ook in 1384 krijgen de
messagiers te voet 24 schellingen ‘te haren medewintre’; zelfde werk 151. Middewinter wordt in MnlW alleen als datum behandeld.
(7) Annales Soc. d'Emulation LXXV (1932) 194 204.
(8) Gilliodts, Inventaire de Bruges V 86.
(9) Brugge Grootseminarie. Fonds Duinen. Rekening Bourserie 1563-64.
(10) Biekorf 1951, 8.
Biekorf. Jaargang 65
25
Men zal opmerken dat het nieuwjaarsgeschenk steeds verbonden was met 1 januari,
de dag van het jaarbegin in het burgerlijk leven. De paasstijl van onze kanselarijen,
die het jaar rekenden van Pasen tot Pasen, liet het burgerlijk gebruik onaangeroerd,
ook in de steden die hun griffie naar de paasstijl regelden. De oude wijze van spreken
weerspiegelt die toestand: ‘het jaer van 77 es uut’ betekende dat het jaar waarin het
officiële paasjaar 1477 was begonnen, ten einde was, nl. op 31 december 1477. En
men begon dan, op 1 januari 1478, ‘het jaer van 78’, d.i. het jaar dat tot Pasen nog
als 1477 in de kanselarijen gedateerd werd, dat echter met Pasen het jaar 1478 zou
worden(11). Op Nieuwjaarsdag zelf begon in feite niet het officiële jaar 1478 (daarvoor
moest het nog eerst Pasen worden), doch wel het jaar ‘van’ 1478. De romeinse
kalender met 1 januari als jaarbegin was hier steeds de kalender van het burgerlijk
leven en heeft zich aan geen kanselarijstijlen gestoord.
A. VIAENE
Bijlage
Nieuwe jaer in de Duinenabdij 1564
Religieusen
Den prior 7 lb.
Den derden canter 20 sc.
Den borsier 7 lb.
Den organiste 50 sc.
Den supprior 3 lb.
Den kellewaerder 24 sc.
Den coster 40 sc.
Den onderborsier 3 lb.
Den canter 50 sc.
Den meester vanden Leenhofve 3 lb.
Den tweeden canter 40 sc.
Personeel
Den cocq (van de Abt) 3 lb. Den ondercocq (item) 12 sc.
Den waeghenaere ende palfernier elck 40 sc.
Den wynwaerder 40.
Den conserge ende zyn huysvrauwe int hof vanden Dunen te Brugghe (waar de
Abt veel resideerde) 6 lb. De maerte ende jonghen aldaer 24 sc.
Den cocq int convent 20 sc. Den ondercocq 12 sc.
Den reefterknecht 12 sc. Den parmentier 12 sc.
Den aelmoesenier 40 sc. Den jaeghere 24 sc.
Den knape van den borsier 40 sc.
Den conserge int huys te Veurne met zyn huysvrauwe 3 lb.
De marte aldaer 24 sc.
De fermerievrauwe 24 sc.
Nota. - Dit ‘nieuwe jaer’ was een netto geschenk, en was in verhouding met het
bedrag van de jaarlijkse bezoldiging.
(11) Biekorf 1959, 359.
Biekorf. Jaargang 65
Biekorf. Jaargang 65
26
Mengelmaren
Nog over ‘Harten in lood’
Over die harten (en ingewanden) in lood en tin en andere metalen, waarover A.
Viaene een mededeling in Biekorf (1963, 321-328) ten beste gaf, zijn er heel wat
historische en pseudo-historische anekdoten buiten onze grenzen in omloop.
Dat de ‘relikwieën’ van bepaalde hoogwaardigheidsbekleders in het buitenland
met niet méér zorg of ontzag behandeld werden dan bij ons, blijkt uit de volgende
geschiedenissen van ‘harten in zilver’.
Lodewijk XIV, de Franse Roi-Soleil, werd na zijn dood ‘gevierendeeld’. Eerst de
ziel die scheidde van het lichaam, en dit laatste dan opnieuw in drie: lichaam, hart
en ingewanden. De vorst had beslist dat zijn hart moest geschonken worden aan een
Jezuietenkerk, waar het inderdaad, op 21 maart 1730, door Kardinaal de Rohan werd
bijgezet. Het moet zijn dat de Jezuieten daar niet ‘straf’ mee gediend waren, want
noch tijdens de overbrenging noch tijdens de dienst zelf, werd veel ‘spel’ gemaakt
van dit koningshart. Een koning blijft echter machtig, zelfs na zijn dood, zodat die
brave Jezuieten dan ook een monument lieten oprichten: twee engelen die een zilveren
hart ondersteunden dat zelf het hart van de overleden vorst bevatte. Hoe het daaruit
geraakt is weet men niet. Zeker is dat het er later niet meer werd teruggevonden.
Het hart van de Zonnekoning verdween echter niet helemaal spoorloos, want er
bestaan een paar versies over zijn latere lotgevallen. Waarschijnlijk loutere (en ietwat
makabere) legenden, maar die toch de moeite waard zijn om te vertellen.
Volgens de enen geraakte het hart van de eminente Bourbon in de Parijse
Val-de-Grâce, volgens anderen kwam het terecht in een cabinet van curiositeiten
waar het op zekere dag getoond werd aan dokter Buckland. Deze was een smoorrijke
Engelsman die zich niet veel meer inliet met geneeskunde en geheel opging in zijn
liefhebberijen. Buckland betastte dat vorstenhart, dat in de loop der jaren tot een
klein verfrommeld lapje samengekrompen was en méér op een stukje leder trok dan
op wat anders, besnuffelde het langs alle kanten, deed ten slotte zijn mond open en
vóór dat de omstanders goed wisten wat er gebeurde was 't binnen en... voor de
verdere oudheidkunde verloren. Heel die historie heeft dan veel gerucht gemaakt
maar 't was ook alles. Dr. Buckland is veel later in Engeland gestorven en ligt
begraven in Westminster.
Een andere anekdote, die ditmaal zeker een legende is, en een tijdlang in omloop
is geweest, betreft het hart van Napoleon. Deze stierf in 1821 op Sint-Helena ten
gevolge van maagkanker: zo
Biekorf. Jaargang 65
27
wordt algemeen aangenomen. 't Moet in de familie gezeten hebben, immers zijn
vader evenals een of twee van zijn broers zouden aan dezelfde kwaal bezweken zijn.
Het lijk van Napoleon werd geschouwd. Zowel de Engelsen als de Fransen hechtten
immers belang aan de doodsoorzaak, hoewel ook vanuit een geheel verschillend
standpunt. De dokters geraakten entwaar niet ‘effen’ de eerste dag, zodat zij de
schouwing 's anderendaags zouden voortzetten. Jamaar, als zij die volgende morgen
de schouwing hervatten, zagen zij dat het hart van de keizer verdwenen was.
Opgegeten door de ratten, zo luidde die anekdote. De dokters hebben dan van de
nood een deugd gemaakt en in de borstkas van de keizer het hart van een schaap
gestoken. Zo kon Bonaparte als een ‘zachtmoedige van hart’ ten oordeel verschijnen.
Deze versie werd enige tijd rondgestrooid, voortgaande op de gezegden en
geschriften van Dr. Antommarchi die de keizer niet alleen bijgestaan had (dikwijls
van verre!) gedurende diens laatste jaren, maar die ook deelgenomen had aan de
lijkschouwing. De feiten zelf waren veel minder poëtisch. De Fransen hadden graag
het hart van hun keizer uit Sint-Helena medegenomen naar Parijs, maar dat mocht
niet van de Engelsen. Dan hebben zij het maar in een zilveren vaas gestoken, gevuld
met wijnazijn om de verrotting zo lang als mogelijk tegen te gaan. Deze vaas werd
in de kist gelegd. Men weet dat het geheel eerst twintig jaar later naar Parijs werd
overgebracht.
Al het voorgaande belet echter niet dat er met andere overblijfselen van beroemde
personages wel ‘echte toeren’ gebeurden. Ten bewijze de geschiedenis der ingewanden
van Mademoiselle de Montpensier († 1693).
‘La grande demoiselle’ was de dochter van de broer van Lodewijk XIII en dus de
eigen nicht van de Zonnekoning. Hoewel zij zelf tijdens haar leven absoluut geen
beste maatje geweest was met Lodewijk XIV, wilde deze laatste dat ze met veel praal
en grote tralala zou begraven worden. De klassieke drieledige verdeling was gebeurd:
lichaam, hart en ingewanden hadden elk hun afzonderlijk recipiënt en hun
verschillende bestemming. De ingewanden, ingesloten in een urne, stonden op een
verhoog in de kerk waar de dienst gecelebreerd werd en zouden nadien naar de
Celestijnenkerk overgebracht worden. Zo eenvoudig zou dat toch allemaal niet
verlopen. Want tijdens de grote uitvaart viel, tot ontzetting van heel het aanwezige
Hof, die urne met groot gedruis in scherven op den grond. Dienaren die niet aan de
algemene vlucht uit de kerk hadden deelgenomen, ‘vaagden’ Mademoiselle terug
bijeen, borgen haar ingewanden in een nieuwe kruik, zodat ze tenslotte toch in staat
was een definitieve en ‘eeuwige rust’ te genieten.
Dr. L.S.
Biekorf. Jaargang 65
28
Het recht van Vermandois te Oostkerke
In 1253 schreef Pierre de Fontaines, koninklijk baljuw van Vermandois (met
hoofdplaats Saint-Quentin), een traktaat onder de titel ‘Conseil à un ami’ met het
doel het costumiere recht van Vermandois te handhaven. Dit graafschap was immers
in 1214 bij het koninklijk domein ingelijfd en de oude Vermandese costumen dreigden
in de centralisatie verloren te gaan. Pierre de Fontaines, die zeer aan de lokale traditie
gehecht was, achtte in 1253 het ogenblik gekomen om het bedreigde gewoonterecht
van zijn graafschap te boek te stellen.
Uit een studie van Prof. E.I. Strubbe (De Nederlandse ‘Conseil à un ami’ van P.
de Fontaines, in Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis XXXI, 1963, 323-345) blijkt
dat dit Franse traktaat uit het verre Vermandois heel vroeg bekend is geweest in de
kring van de feodale ambtenaren te Brugge. Van dit traktaat is immers een dietse
versie bewaard in een handschrift van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (nr.
16762-16775), zijnde een verzamelband van allerlei wetteksten die door een praktizijn
van de Raad van Vlaanderen in de 15e eeuw werd samengesteld.
Opmerkelijk is dat die nogal onbeholpen dietse vertaling, die uitsluitend voor de
praktijk bestemd was, duidelijk westvlaamse kenmerken vertoont. Deze westvlaamse
overzetting van het recht van Vermandois moet dan ook ontstaan zijn in het enige
gebied dat alhier in rechtsbetrekking stond met Vermandois, namelijk in Oostkerke.
In de kuststreek ten noorden van Brugge, met als centrum de parochie Oostkerke,
bezat de abdij van Saint-Quentin belangrijke gronden en rechten. Daar hadden de
feodale ontvangers van de abdij een leenhof ingericht onder de naam ‘Hof van de
leenmannen van de abt van Sint-Quintens-ten-Eilande’, dat aanvankelijk te Oostkerke
was gevestigd en later naar Brugge overging. In een oorkonde van 2 april 1498 geven
de leenmannen zichzelf aan als ‘mannen van leene van eerweerdighen vadere in
Gode ende religieusen heeren, mijnen heeren den abt ende convente van Sinte
Quyntins in Vermendoys in Ysele, als van haerlieder hove int land van den Vrijen’.
In diezelfde oorkonde wordt verklaard dat het leenhof samenkwam ‘binnen den
ommeganghe van Sinte Donaes te Brugghe’.
De dietse vertaling van het ‘Conseil à un ami’ van Pierre de Fontaines moet dan
ook zijn uitgevoerd ten behoeve van de baljuw van het leenhof van Vermandois te
Oostkerke. De bewaarde dietse tekst - een afschrift van ca. 1450 - veronderstelt een
redactie die omstreeks 1300 - een 50 jaar na het Franse origineel - te Brugge of in
het kwartier van Brugge moet zijn tot stand gekomen.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
29
Gapen lijk een snoek
In de omgang hoort men nog dagelijks vergelijkingen met sommige vissen. De
volgende heb ik in de laatste tijd te Brugge gehoord.
Hij gaapt lijk een snoek. Hij drinkt lijk een snoek. Hij heeft een muile lijk een
snoek.
Scheel lijk een tinke. Gij schele tinke (vrouw).
Zo rood of (als) een gekookte krifte (kreeft).
Is me dat een krifte! (als ze moeilijk vooruitgaat).
Zo glad als een paling. Zo'n paling! (die overal doorschiet).
Zo'n haring! (mager kind).
Fris lijk een bliek.
Hij gaat zo scheef als een krabbe.
Krabbe ga voren! zegt men tegen iemand die een ander de les spelt en in 't zelfde
beddetje ziek is.
M.C.
De blauwe schorte
De Blauwe Schorte bleef te Deinze tot in het begin dezer eeuw het symbool van het
gezellig en ongedwongen samenzijn, de betrekkelijk deftige ontspanning van de
herbergbaas, buiten het bereik van het waakzaam oog van de huismoeder.
De ‘Blauwe Schorte’ werd te Deinze in de volksbuurten, tot vóór 1914, uitgestoken
in de herberg waar de bazin één dag weg was bij de familie.
Toen de waard de blauwe schort met de lendensnoeren aan de vloerborstel of
bezemsteel had vastgeknoopt en het signaal door 't dakvenster had gestoken, kwamen
de naaste geburen in een ommezien er op af.
Elk zegde 't voort. De thuiswevers slopen uit de weefkamer langs het schotelhuis
ongezien naar buiten, de kruidenier kwam met een klomp kaas, de slachter met een
stuk mondgerief rauw van de knorre, de bakker met een brood onder de arm. En de
schoenmaker verliet zijn leest in de voorwinkel, op zijn kousen, om door de vrouw
niet gehoord te worden.
De herbergbaas beschonk zijn klanten kosteloos tot bij 't binnen-komen van de
verre buren, en weldra zat de gelagkamer vol met slijters die goed vertier maakten
en overnoen bleven hurken na de hesp en de kaas. Ze dronken en zongen, zonder
daarom te slampampen, en er was vers geld in 't laadje toen moeder thuiskwam.
De blauwe schort is ook in Polen bekend. Mijn vriend Joz. B. die jaren lang in
Polen woonde zag daar in Torun (Thorn) een herberg met in steen gebeiteld opschrift
als sluitsteen boven de voordeurboog, dat luidde: Pod modrym fartuchem, Vlaams:
In (of onder) de blauwe schorte, en daarboven een wapperende vrouwenschort.
G.P. BAERT
Biekorf. Jaargang 65
30
Leurhandel in Zwevezele en ommeland
De leurders of rondlopers zijn in de laatste twintig jaar te Zwevezele en in de
omliggende dorpen fel verminderd. In mijn schooltijd, in de jaren twintig, liepen ze
't ges (gras) van de zulle, ze waren daar alle stappe gezet, leurders en rondlopers met
alle mogelijk gerief en ongerief.
De Nieuwmarktenaars van Roeselare waren bijzonder bekend voor hun artikels:
koepons kleergoed en witgoed of ‘bolkatoen’ voor beddelakens. De mannen van
Houthulst kwamen de huizen afgelopen met hele pakken vaagborstels en bezems.
En 't volk uit de woonwagens - de ‘speelkoten’, zoals ze dat noemen te Zwevezele
- die leurden ook: de vrouwen met zelfgemaakte bloemen uit papier, met schrijfpapier,
schoenlinten en reukzeep; de mannen speelden ‘potjedek’ en liepen de huizen af om
potten en pannen om deze te herstellen. Ze gingen ook lepels halen om ze te vertinnen,
speelden messeslijper en schareslijper en leurden ook met manden.
De oudste rondlopers die ik gekend heb leurden met een ‘kasse’ op hun rug. Die
kasse als ze openging was een hele winkel: garen, lint, blink, koper- en stovekuis,
knopen, kloefnagels, haar- en wasspelden, en natuurlijk schoenlinten. Dat was allemaal
zo profijtig in die kasse ingepakt, wij kinders stonden daarbij te gapen.
Sommige kleinere rondlopers leurden met de mande, zoals Rieten Bonne, die na
de oorlog van veertien met sajette, garen, toespellen (sluitspelden) en riekoorden
(rijgkoorden, nestels) rondging.
In de jaren vóór 1914, zo heb ik thuis steeds horen vertellen, kwamen Duitse
rondlopers op Zwevezele en in 't ommeland met pikken en zeisens. Ze hadden goed
tuig en verkochten veel bij de boeren en bij de kleine landman.
De leurders met kasse of mande zijn nu ‘van de planke’. In het dorp verschijnt af
en toe een leurder (of leurster) met een pak kleergoed of tapijten op de rug of per
velo, of ook al per bromfiets en zelfs per auto. Dikwijls met plastieke bloemen en
tapijten.
Leurders met ‘etelijke ware’ bestaan nog altijd, zoals ook de opkopers van kiekens,
konijnen en konijnevellen nog goede zaken doen. Ook de opkopers van oud ijzer,
vodden, been, flessen, oud papier, doen nog de ronde.
Leuren was een stiel lijk een ander, veel straatfiguren waren gekend ‘lijk een
slechte kluite’ en onmisbaar in het volksleven. Ik denk nog aan de ‘haringman’ die
een Hollander was, en de ‘mostaardman’ van Zwevezele, die zijn zelfgemaakte
mostaard ronddroeg in twee verlakte ketels die aan een riem over zijn schouders
hingen. En de mosselman met zijn groene mosselkar, en andere nog. Er zijn er zeker
nog die me nu niet te binnen komen.
GUIDO ALTOOS
Biekorf. Jaargang 65
31
Kleine verscheidenheden
BETUUNNE. - Omtuinen; met een ‘tuin’, hek of haag omgeven. Mnl. betunen bij
Verdam (alleen uit literaire bronnen). De rolrekening van het St. Janshospitaal te
Brugge over het jaar 1332 heeft de volgende uitgavepost: ‘Vanden busschen te
Oedeleem te betuunne, 23 sc.’. In Leidse teksten ca. 1450 het znw. ‘betuyninge of
beheyninge van tuynen’.
HOUDCHIEREN. - Uitdossen voor het steekspel. Komt voor in het deelw.
ghehoudchiert, ghehocheert. Uit ofra. houce (housse). Op Kwenezondag in 1423 (23
april) werd op de Markt te Ieper een feestelijk steekspel gehouden. De ‘steikers’, zo
schrijft de Ieperse annalist Olivier van Dixmude (Merk. Gebeurtenissen 102; ed.
Lambin, Ieper 1835), waren ‘zeer rykelike ghehoudchiert’. Een bijzondere vermelding
krijgt ‘mer Jan van Heinen’ als zijnde ‘zeere rykelike ghehocheert’. Als ooggetuige
beschrijft Olivier de heraldieke kleuren en figuren waarmede de stekers ‘verhouchierd’
zijn. Deze laatste vorm (ook ‘verhochiert’) is er bijzonder verbonden met schild en
blazoen; ghehouchiert schijnt een ruimere betekenis te hebben, slaande op heel de
uitrusting. Vgl. MnlW s.v. houchieringhe, verhouchieren; over houtsuere
(paardedekkleed) zie Biekorf 1962, 255.
CANSELIEREGHE. - Weduwe van de kanselier. Bij de uitdeling van geschenken
aan het gevolg van de hertog werd zelfs de luitspeler van de kinderen van
mevrouw-weduwe van de kanselier niet vergeten. De Brugse schepenen schonken
in 1473 een ‘goudine croone’ van 4 sc. 6 d. gr. aan ‘Mahienet den lutenare van mer
vrauwe de canseliereghe kinderen’. (Inv. de Bruges V 100). - Vgl. de vorm
officyereghe (weduwe van een ambtenaar) te Oudenburg in 1405 (Biekorf 1960,
191), waar de vrouw in het bezit van het officie van haar man gebleven was.
STRANGE. - Strand. De rekening van de krijgsvloot ‘van den gemeenen lande van
Vlaenderen’ boekt anno 1543 de volgende ontvangsten (Inventaire Priem III 283).
‘Anderen ontfanc van tghuene dies van den rynschen boot by tempeeste den 13.
october 1543 op strange voor Mardyck in stix geslegen zynde, gesaulveert ende
vercocht was. By den meester scippere Gheeraert Borsselaere zoo was vercocht
twrack vanden voornoemde schepe ende zekere sticx van houte daerof aen strange
gecomen, bedraeghende tsaemen tot 1 lb. 13 sc. 4 d.’ - Voor het gebruik van strange
zonder lidw. vgl. WNT XV 2134 en MnlW s.v. strange en stranc. - De
bovengenoemde rekening was opgemaakt te Brugge door de zorgen van de stad en
van het Vrije.
TSERKEMINAGE. - Grensbepaling. Uit ofra. cerquemanage. Andere vormen zijn:
cherkemanage, cerkemanagie. In Vlaanderen had deze term de betekenis: Gerechtelijk
onderzoek omtrent een eigendom of een leen met bijroeping van belanghebbenden,
buren en ‘wijzen’ (Stallaert I 305). In 1434 was het O.L. Vrouwhospitaal van
Geeraardsbergen betrokken in zulk een onderzoek, zoals blijkt uit een rekeningpost
van het gesticht: ‘Van eender tserkeminagen ende paellinge die men hielt by der wet
van Saraldinghe’. (De Vos, Inventaris Hospitaal 327). In deze tekst wordt
cerkemanagie gekoppeld met ‘paellinge’; meestal is de koppeling ‘gaderinghe ende
serkemenagie’, ook ‘cherquemanagie ende vergaederinghe’. - Saraldinge =
Zarlardinge.
WYLEN. - Sluieren, de ‘wyle’ (kloostersluier) aandoen. Het O.L. Vrouwhospitaal
te Geraardsbergen ontving in 1424 van zuster Lisbette Sluus het bedrag ‘van haren
Biekorf. Jaargang 65
paer cleederen de welke sy ute het als men se wylde’. (De Vos, Inventaris 320). Vgl.
MnlW s.v. wilen.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
32
Vraagwinkel
Gulden of vergulde ridders?
Wat betekent de eretitel eques aureus of ook eques auratus die men soms in de oude
titulatuur of op oude grafschriften ontmoet?
F.V.D.
Speculatie
In de winkels hoort men - heel West-Vlaanderen door, meen ik - koper en verkoper
spreken van ‘speculatie’ (de bekende gebakvorm), terwijl pak of doos en publiciteit
alleen speculaas (ook speculoos) kennen. Is speculatie een vervorming van een ouder
speculaas, of omgekeerd?
J.C.
Spaanse vloek
De Brugse rederijker Cornelis Everaert legt een van de personnages van zijn spel
Ghewillich Labuer (geschreven in 1526) het vloekwoord ‘jura Dieus’ in de mond.
De sprekende persoon (Troostich Confoort) is een zeeman ‘sprekende zeeusche tale’
en geeft bij zijn vloekwoord de volgende commentaar ten beste: ‘Vruecht doetet dat
ict up tSpaensche zweerre’ (Spelen, ed. Muller-Scharpé 187). Waren de Spanjaards
hier reeds in 1526 als vloekers bekend? Later in de 16e eeuw hebben ze wel die naam
meegekregen, doch 1526 schijnt me wat vroeg, er waren hier nog geen Spaanse
soldaten. De zeeuwse zeeman vloekt blijkbaar in een Spaans dat hij op zijn vaarten
heeft opgedaan. En is ‘jura Dieus’ wel een echte Oud-Spaanse vloek?
E.N.
Van Rokeghem te Vladslo
De naam Van Rokeghem is verbonden met een oude patriciërsfamilie van Oudenaarde.
Er zijn echter ook Van Rokeghems te Vladslo in de jaren 1450-1500. Zijn die
Rokeghems met elkaar verwant?
C.B.
Rouwband in kapel
Had de stichter van een kapel recht op een rouwband in zijn kapel? Of was dit recht
(fra. droit de littre) uitsluitend voorbehouden aan de heer van de plaats en aan de
Biekorf. Jaargang 65
begever van de kerk? Is de feodale wetgeving betreffende dit recht ergens in
(middel)nederlandse teksten beschreven?
E.V.C.
Winkelware
Waar in West-Vlaanderen is het woord ‘winkelware’ nog in gebruik? Welke
koopwaren waren vroeger of zijn nog ‘winkelware’ heden ten dage?
B.D.
Biekorf. Jaargang 65
33
[Nummer 2]
De weg terug
III
Het huis waar wij geboren werden was in 1794 en 1795 gebouwd, in de tijd dat Karel
Ghellemijn op Den Elsbos regeerde. Het hof was zes bunders groot, voor het onder
zijn beleid sterk uitgebreid werd. In onze geschiedenis is hij een groot vorst geweest,
een man waarover wij niet kunnen spreken zonder een glimlach, die vrolijkheid en
vertedering insluit, de glimlach die de fatsoenlijkste manier is om triestig te zijn.
Karel Ghellemijn was in 1765 geboren en in 1848, het jaar dat advocaat Spilthoorn
het Belgische koninkrijk omver wilde werpen, is hij gestorven. Van de koude, zoals
Vondel. Hij zat bij de haard met een deken over zijn schouders, nog niet onverschillig
voor het leven, maar nors en moe, lang niet verzoend met al het onrecht van de
wereld, waartegen hij nutteloos, vruchteloos, en ten slotte ook hopeloos gestreden
had.
Dokter de Meulenaere van Wakken, die met een rijtuig met essenhouten assen
reed, omdat ijzeren assen naar zijn mening niet sterk genoeg waren, kwam hem iedere
dag bezoeken. Karel keek niet eens meer om als hij de deur hoorde opengaan. Hij
reikte zijn arm over zijn schouder naar achteren en de geneesheer tastte zijn pols en
telde de slagen van hart en bloed. Wat hoefde daarbij gesproken te worden? Karel
kreeg de woorden over zijn lippen niet en zo ben ook ik geweest, zolang ik jonger
was en mezelf minder meester dan nu. De
Biekorf. Jaargang 65
34
Meulenaere reed weg met zijn assen van essenhout en toen Karel overleden was,
diende hij zijn rekening in, zeventienhonderd frank in die tijd.
Men betaalde dat ereloon ten dele met haver, maar na de winter kwam er klacht van
de dokter, dat hij zijn gewicht niet gekregen had. De haver was ondertussen zoveel
verlicht, maar Sebastiaan Demedts, die Karels schoonzoon was, zag er tegenop om
ruzie te maken en betaalde wat gevraagd werd. Zalig de vreedzamen, want zij zullen
de aarde bezitten. Sebastiaan, Ivo en Maurits, die mijn vader was, zij hebben, dikwijls
tegen de zin van hun vrouwen in, de vrede boven alle goed verkozen. Daarom zijn
ze ter ere Gods geregeld bedrogen geworden en misschien was het nog erger dat zij
het beseften en lieten gebeuren. Zij schaamden zich in de plaats van degenen die
geen schaamte hadden. Maar eens heb ik mijn vader tot een schurk horen zeggen:
‘Ge moet er maar mee doodgaan’. Hij deed er zijn handen van af. God zou richten
en recht maken wat op de wereld krom was geweest. Of vindt God het niet nodig
zich nog daarover druk te maken, sedert zijn zoon zich laten kruisigen heeft, toen
Hij zag dat er geen rechtvaardigheid mogelijk was en Hij in plaats van die
rechtvaardigheid ons zijn liefde en vrede heeft nagelaten?
Karel was reeds als jongen door een ontembare onrust bezeten. Hij hield van
paarden, zoals alle mannen die eerder in Sparta dan in Athene thuishoren. De wereld
ziet er wijder uit en de mensen schrompelen een beetje ineen als ze uit de hoogte
bekeken worden. Amper achttien jaar oud maakte hij kennis met Marjanne de
Meulemeester uit Vijve. Zij was een jaar jonger dan hij, te jong meenden haar ouders
om toe te laten dat zij verkeerde. Zij zonden haar naar een pensionaat te Oudenaarde,
waar zij veilig aan de zorgen van de zusters Bernardienen toevertrouwd werd. Maar
niet zo veilig of Karel kwam op een herfstavond achttien kilometers ver naar
Oudenaarde gereden en nam zijn Marjanne uit het klooster mede. Misschien wel met
de hulp van twee zijner tantes, die er non geworden waren.
Zij zat voor hem in het zadel en zij keerden terug over Ooike en Nokere, naar Den
Elsbos, waar, toen zij aankwamen, Karels moeder om in haar dood te varen van spijt
en verontwaardiging was. Wat had hij aangedurfd om schande over haar hoofd en
de gehele familie te halen! Zij zag maar één middel om het kwaad te beperken en
het was dat Karel en Marjanne zo spoedig mogelijk zouden trouwen. ‘Ik heb het niet
anders gewenst,’ zei Karel. Zij trouwden dus en waren samen vijfendertig jaar.
Biekorf. Jaargang 65
35
In het oud huis waar wij geboren werden, hebben wij die verhalen gehoord(1). In de
winter was het, na het avondeten, als de vrouwen de afwas deden en kousen stopten,
terwijl de mannen een mand aardappelen schilden voor de volgende dag. Vader
vertelde wat hij van zijn vader gehoord had, de wind riep iets wat wij niet verstonden
achter de gevel en zoefde daarna rond de neggen van het gebouw; de regen fluisterde
en het licht dat naar buiten viel, want de slagvensters werden nooit gesloten, verguldde
soms de sneeuwvlokken, die in opperste gelatenheid neervielen, zoals bloed dat uit
een wonde leekt. Als ik het nu zie sneeuwen, leef ik weer in die verre kindertijd; de
sneeuw van vijftig decembers is in mijn verbeelding blijven liggen en daarover valt
de goudglans van het geluk.
Karel Ghellemiin en Marjanne de Meulemeester zijn naar elkander toe gegroeid
zoals de bomen in een boomgaard en hun kruinen hebben zich verstrengeld. Zij moest
hem intomen, want hij was een geweldenaar en het speet hem niet zo te zijn. In de
eerste plaats is hij een veroveraar geweest. Hij heeft de Tweebunder, Den Eekbos
en de Mandelmeers bij de boerderij gevoegd. De Mandelmeers lag aan de Wakkense
oever van de rivier. Men ging er naartoe langs Teeuwtjesbrug, die te smal was om
er met paard en kar over te rijden. In juni als het hooi moest ingehaald worden, reden
de hooiwagens nevens de brug door een wad dat een schep geheten werd. Als
opgroeiende jongen heb ik het ieder jaar medegemaakt dat Julien Taelman of Dolfke
Van Ackere, die als boever bij ons werkten, schrijlings op het handpaard gezeten
met de voeren hooi door de Mandel reden.
Karel Ghellemijn richtte aan de zuidelijke kant van de Mandelmeers een
steenbakkerij op en leverde van daaruit een deel van de stenen die voor de herstelling
van de kerk van Wakken nodig waren. Een andere verovering van hem was de
aanhechting van Den Bruinen. Op dat stuk land van drie hectaren stond een kleine
boerderij, die door Bruinen Rotthez werd uitgebaat. Bruinen was bij het leger
onderofficier geweest en jonggezel gebleven. Soldaten drillen zat hem in het bloed
en de jonge koeienhoeders uit de streek kwamen de zondag bij hem om te leren
marcheren en vechten. Wie zijn bevelen slecht uitvoerde kreeg van de wis langs zijn
benen en als hij het aandurfde te schreeuwen van pijn, werd hij door Bruinen
belachelijk gemaakt. ‘Wat zal het zijn,’ riep hij uit, ‘als de Fransen komen en ge met
een kogel in uw borst ligt te janken?’
Zolang Bruinen welvarend was, benijdde hij zijn gebuur van Den Elsbos. Toen
Karel Ghellemijn er op zekere dag
(1) De Weg Terug I en II, in Biekorf 1963, 65-72,
Biekorf. Jaargang 65
36
toekwam zonder patent jenever te stoken, om te voorzien in de nood aan een
hartversterkende drank, die iedere dag moest voorgeschonken worden opdat de
werkmensen voldoende moed zouden opgebracht hebben om het leven draaglijk te
vinden, gaf hij te verstaan dat hij weleens de meier en veldwachter zou kunnen
inlichten over de schade die door de ene en onverdeelbare Franse Republiek geleden
werd. Marjanne beval dat er niet meer gestookt mocht worden. De jaren gingen
verder en Bruinen Rotthez werd straatarm. Zolang er weelde was, kende hij geen
sparen. Hij zette zijn boterstul op de tafel en dopte zijn aardappelen in de boter als
hij moest eten. Zo was hij ervan ontslagen saus te maken. Maar zulke verkwistingen
hielden niet uit en het kwam zo ver dat Bruinen geen boter meer had.
‘Op het laatste van zijn leven,’ verhaalt mijn vader in zijn familiegeschiedenis,
‘kwam hij 's zondags tegen de middag naar de hoeve van Karel Ghellemijn, in het
wagenhuis en klopte met de marteel op de armelen van de wagen, waarop Marjanne
de Meulemeester dat horende zegde: ja Bruinen, ik hoor u, en zij ging met eten naar
hem.’ Die wagen waarover het gaat, was de eerste vierwieler met een langwagen die
op het dorp in gebruik werd genomen; in de ijzeren band die over de armelen
gespannen lag, stond het jaartal 1717 gemerkt. Sedert die tijd hebben de wagens
zoals de mensen elkander opgevolgd, maar aan de grote wagen op het hof van mijn
broer is nog diezelfde band met het jaartal te zien. Bruinen nam hel eten aan zonder
een woord te spreken en keerde terug als zijn natuur hem ertoe dwong. Waarom
zouden de mussen die de tarwe verdelgen, de aren uitslaan en de helft van het graan
oppikken om de rest te laten verloren gaan, de boeren bedanken? God voedt zijn
lievelingen, al zaaien en maaien ze niet. Maar toen Bruinen gestorven was, werd zijn
bedrijf door Karel Ghellemijn overgenomen en alleen het woonhuis, voortaan een
kortwoonst geworden, aan een ander in huur gegeven. De Sambers hebben er meer
dan een eeuw gewoond.
Op de achterzolder thuis hing een rek met potten, flessen en bokalen, lichtjes
bestoft en door spinnewebben omsponnen, al wat er overbleef van Karel Ghellemijns
apotheek. Hij was paardenmeester geweest. Als de boeren uit de streek een ruin of
merrie hadden, zo ziek dat zij er geen doen meer aan zagen, brachten zij het dier naar
Den Elsbos, naar de stallen van Karel Ghellemijn. De beesten leden aan schurft en
strangeljoen, ook aan kwalen die ze gezet waren. Karel begon eraan te meesteren en
soms kon hij ze genezen. Dikwijls konden zijn dranken en zalven niet meer baten.
Wat dranken en zalven dat waren? Ik weet het niet en zal het nooit meer achterhalen,
maar wat ik wel onthouden heb was dat er een dikke fles in zijn
Biekorf. Jaargang 65
37
apothekersrek stond met een etiket op ‘Eau de Montaigu’. In het Frans. Mogelijk als
aardse middelen niet meer mochten helpen, dat Karel een beroep op bovenaardse
tussenkomst deed. Of stak er in die fles een geheim dat onopgelost zal blijven?
Hij was van geheel zijn leven niet clericaal geweest, wel rechtgelovig en altijd ter
trouw zoals de eeuwige dingen zijn, de zon, de maan en de sterren, dag en nacht, die
op tijd komen en gaan en nooit iemand bedrogen hebben. Ik was dertien jaar oud en
met vacantie naar huis gekomen in augustus 1919. Grootvader Ivo stond nevens mij
op het achterhof, Ivo Demedts, sedert lange jaren schepen en lid van het armbestuur,
vereerd met een ordeteken dat hij niet wilde dragen, eindelijk humoristisch en wijs
geworden, na een jeugd die zwaarmoedig en bekneld door het besef van de
nutteloosheid aller dingen geweest was, en hij zei, wat hij als een geestelijk testament
beschouwde: ‘Ge zult gelukkiger worden als ge ouder zijt’. Er lagen peren in het
gras gevallen, maar hij raapte ze niet meer op en voegde aan zijn belofte nog een
woord toe. ‘Wees ter trouw,’ zei hij, ‘zodat er nooit iemand aan u bedrogen wordt,
maar betrouw niemand en uzelf nog het minst van allen’. Hoe moet ik daarover
oordelen? Helaas, nog weet ik het niet. Maar toen ik als jongen van vijftien jaar het
Paardenkerkhof omploegde, gebeurde het meer dat er een been of een schenkel
blootgewoeld werd. Ze lagen bovenop de schellen te bleken in regen en zon. Het
worden van de laatste, stelde vader vast. Bijna is het met Karel gedaan.
IV
En toch niet gedaan. In dat huis van 1794 zaten wij laat in de avond te lezen, vader
en ik. Later, mijn vader, mijn zuster en broers en ik. Moeder vond het vervelend dat
we geen vaak hadden. Eindelijk stonden wij op en gingen naar bed. Ik sliep in de
oude logeerkamer, nadat ik zes jaar op de voute geslapen had, en die logeerkamer
was, afgezonderd van de andere slaapkamers, aan de noordoostelijke gevel van het
huis gelegen. Het venster zag uit op de lochting, een tuin vol laagstammige
fruitbomen, groente en bloemen. Er stond ook een hoge struik paarse seringen in en
een balsemboom, waarvan de botten geplukt werden en op olie gestoken, om wonden
te genezen. Bedoeld wordt de wonden die zichtbaar zijn. Ik hoorde de wind en de
regen in die tuin, de katten die riepen in de maartemaand, een korenmus in een
zomerse maannacht die heimwee had.
In die logeerkamer was een eeuw geleden Karels echtgenote, zijn Marjanne de
Meulemeester gestorven, de dochter van een burgemeester van Vijve, moeder van
vier zonen en twee doch-
Biekorf. Jaargang 65
38
ters, die zij getracht had in eer en deugd op te voeden. Marjanne was ziek en het volk
op het hof wist dat haar leven ten einde was; zij kwamen nieuwsgierig rond haar bed
staan en voorspelden dat zij weldra zou genezen, als het weder maar iets koeler werd.
Zij wilde daar niet naar luisteren en vroeg aan haar schoonzoon Sebastiaan, die mijn
overgrootvader was: ‘Zou het sterven zijn dan?’ Hij antwoordde: ‘Moeder, ge zijt al
hebbelijk slecht’. - ‘Blijf dan bij mij,’ vroeg zij. ‘Ga met mij mee tot aan de uiterste
grens, waar ik alleen moet verder gaan.’ Hij nam dus een stoel, ging zitten nevens
haar bed en joeg de vliegen weg die de dood geroken hadden en nader kwamen.
Zij was niet vrolijk, zelfs niet toegeeflijk van aard. Luiaardij en gevoeligheid had
zij nooit kunnen verdragen; als zij de knaap of de koeienwachter zag, die soms iets
en dikwijls niets te verrichten hadden, legde zij hen werk voor drie dagen op de
schouders. Zij vluchtten haar als de pest en als ze langs het woonhuis voorbij moesten
omdat het niet anders kon, kropen zij op handen en voeten over het plankier, opdat
ze niet boven de vensterbanken zouden uitgestoken hebben. Het liep op zijn laatst
met haar en weer kwam het volk in de kamer om van haar doodstrijd getuige te zijn.
Baai Domeyn, die als oppermeid met gezag bekleed was, stak de lichtmiskaars aan
en begon op temerige toon de gebeden van de stervenden op te zeggen. Maar Marjanne
richtte haar hoofd nog even op om een laatste bevel te geven. ‘Ik zeg,’ zei ze, ‘dat
ge zult zwijgen’. Zij zwegen en Marjanne is doodgegaan zoals ze geleefd had, afkerig
van alles wat naar opdrijving van gevoelens en naar het verlangen naar grootheid
van Karel Ghellemijn zweemde. Zij was het eigenlijk al lang moe met een ongewoon
man getrouwd te zijn.
Ik lag te bed in die lichte sluimerslaap gedompeld, bevolkt met dromen en
droomgezichten, die mij verliet als er iets gebeurde waarvan mijn bewustzijn kennis
moest nemen. Ik werd wakker, als aan de andere kant van het huis de wekker afliep
in de kamer van mijn ouders. Vader kwam mij niet wekken, omdat hij wist dat het
niet nodig was. Soms kon hij niet slapen en dan hoorde ik hem naar buiten gaan, hoe
voorzichtig hij het ook deed om niemand te storen. Hij wandelde over het hof, langs
het wagenhuis en de boomgaard, naar de Diepe Dijk, de Haaihoek en het Spokenbos.
In de zomer bleven de koeien buiten; zij lagen op een plek waar er geen gras groeide
of het gras kort gegraasd was, want daar bleef de grond zijn warmte behouden. Als
zij vader hoorden naderen, draaiden zij even hun koppen om, maar stonden niet op;
zij hielden van hem zoals hij van ze hield en trots op ze was.
Biekorf. Jaargang 65
39
Dikwijls in de zomeravonden heb ik hem weten zingen terwijl hij molk; de deuren
van de stal bleven wagenwijd open en de ahornen die de mesthoop overschaduwden
hielden hun adem in. Vader zong oude romances en nu kunnen wij die zijn kinderen
zijn dat nooit meer vergeten.
Wat zocht hij voor een rust, terwijl de wereld in rust verzonken lag? Hij kwam
voorbij het Moeras, een stuk weiland tussen de boomgaard en Boone's bosseltje,
ervan gescheiden door de Moerdijk, die wat verder rond het Blauwhuys, het stamhof
van de Van der Manders krinkelde, vooraleer in de Mandel uit te monden. In het
Moeras hadden drie vijvers gelegen, die in de hongerjaren tussen 1845 en 1848
opgevuld werden, om de werkmensen uit het gebuurte iets te laten verdienen; nu
heeft mijn broeder Paul er opnieuw een drinkput gegraven, die in de droogste zomers
water houdt. Tussen de drinkput en de boomgaard ligt het graf van een Gypte, een
vrouw die met de soldaten van de Franse Republiek meegekomen was, ziek werd en
stierf. Toen zij in haar graf neergelegd was, schonken de soldaten haar lijk enige
muntstukken en een kant brood, die zij van Marjanne de Meulemeester gekregen
hadden. Wij hebben vaak mijmerend naar die plek gekeken en er weleens aan gedacht
een put te delven om te onderzoeken of er iets van haar gebeente overgebleven was.
Als wij het niet gedaan hebben, was het niet alleen bij gebrek aan tijd, maar ook
omdat vader zei haar te laten rusten, omdat zij, wie en wat zij ook geweest was, daar
recht op had tot de dag van de eeuwige opstanding.
Toen de Fransen in de zomer van 1794, na Jemappes, West-Vlaanderen bezetten,
verspreidden hun troepen zich over de streek. Een afdeling legerde op de Haaihoek
en begon er hutten te bouwen. Het vlas was vier, vijf handen lang en stond nog niet
in de bloem. Zij trokken in geen tijd de vlasgaard uit en dekten er hun hutten mede.
Daarna kwamen zij naar het hof en sloegen een reusachtige koperen garenketel aan;
zij haalden een vaars uit de stal, slachtten het beest en kookten soep. Eeuwen en
eeuwen hadden de boeren dat moeten dulden; zij vluchtten met hun vee in de bossen;
verborgen hun geld in de grond; en toch konden zij niet verhinderen dat hun de vrucht
van jaren, soms van een heel leven arbeid en zorg, ontstolen werd. Karel Ghellemijn
was er de man niet naar om lijdzaam de slagen van het lot op te vangen; hij trok zijn
beste kleren aan en ging naar Wakken, bij generaal Pichegru, die in ‘Het Schaak’
ingekwartierd lag. Daar bepleitte hij zijn goed recht in zo ver dat de bevelhebber aan
een van zijn officieren opdracht gaf een schildwacht naar Den Elsbos te zenden om
verder onheil te verbieden.
Biekorf. Jaargang 65
40
Aan dat alles zal vader gedacht hebben, terwijl hij zijn nachtelijke rondgang hield,
en dan kwam hij aan het Spokenbos, waar de meeste mensen uit de omtrek liever
van weg bleven. Xaveerke Spey, dat eigenlijk van Speybrouck heette, had er op een
zondagmiddag, zot van het wild als hij was, naar sporen van konijnen en fazanten
gezocht. Vier geslachten ver hebben de van Speybroucks op het hof van mijn
voorouders gewerkt; zij waren meer dan andere knechten en meiden de vriend van
mijn volk. Xaveerke vond zich verplicht zijn gevoeg te doen en trok zich achter een
hoge braamhul terug. Terwijl hij neergehurkt zat, zo volledig machteloos als het
maar kan zijn, kwam ineens een wezen zo vliegensvlug op hem afgelopen dat hij
niet kon onderscheiden wat het was, trapte op de wreef van zijn rechtervoet en
verdween in de struiken. Zijn voet was gewond en wat erger was, die wonde is nooit
meer dichtgegaan.
Er was iets tussen de van Speybroucks en de onbetrouwbare geesten die met ons
de wereld delen. Toen Jan Spey, de zoon van Xaveerke van Speybrouck, een bejaard
man was, had hij een lange baard waar hij fier op was, omdat Amelie zijn vrouw
hem gaarne zag met een baard. Het geschiedde meer dal eens dat Jan 's nachts door
de mare bereden werd en machteloos, zwetend en bijna verstikt aan haar geweld
onderworpen was. Hij zon op middelen om zich te verweren en op zekere keer slaagde
hij erin de toverkracht die zijn handen gebonden hield te verbreken en de mare vast
te grijpen. Zij robbelde weg uit zijn greep, maar niet voor hij een pluk haar uit haar
vacht had gerukt. Hij pochte erop toen grootvader Ivo de volgende dag tussen tien
en elf zijn dagelijkse borrel ging drinken. Op het laatste van zijn leven woonde Jan
Spey in de herberg ‘De Drogenbroodhoek’ en grootvader gunde hem zijn klandizie
en bezocht hem iedere morgen. Grootvader zei: ‘Ge beeldt u dat in; gij hebt uw eigen
baard vastgehad’. Maar grootmoeder Rozalia wees die verklaring af, omdat zij vreesde
dat grootvaders uitleg blijk gaf van twijfelzucht in verband met het geloof. Jan Spey
kweekte kanarievogels en als wij, kinderen, met grootvader medegingen, gaf hij ons
de eitjes die niet bevrucht waren. Ivo zei, mild zoals hij altijd geweest was: ‘Geef ze
ook een safar’. Amelie kwam met een fles uit de kelder, duwde de glazenen marbel
die de hals afsloot naar beneden en schonk de inhoud uit in twee kappertjes, een voor
Marcel en een voor mij.
V
Nog is het niet alles met dat spokenbos. Ten tijde van Cies Ghellemijn, dat is Karels
vader, waren er op het hof de Rode
Biekorf. Jaargang 65
41
Poort onnoemelijke zonden gebeurd. Daardoor had het kwaad over mensen en beesten
macht gekregen. Dat de boerin geen boter kon karnen was lang niet het ergste. Veel
erger was dat van paarden en koeien 's nachts vanzelf de bindsels afvielen; dat de
deuren van de zwijnskoten opengingen zonder dat ze door mensenhand ontgrendeld
werden en al die dieren, ieder schreeuwend volgens zijn aard, door elkander liepen
en vochten op leven en dood. Zulke toestanden konden niet blijven duren. De pastoor
verklaarde zich onbevoegd om het kwaad weg te lezen en verwees naar de Bruine
Paters te Tielt. De boer van de Rode Poort reed naar Tielt en er kwam een pater
achter, die de weg te voet moest afleggen, want anders zou zijn macht te kort
geschoten zijn. Hij ging rond de gebouwen, kwispelde wijwater en bad. Terwijl hij
aan de gevel van de schuur, niet ver van de wal, de boze geesten bezwoer, werd hij
ineens omver en in het water gestoten. Men haalde er hem levend weer uit en hij bad
voort slag om slinger tot hij eindelijk, zwetend als een das en lekende nat, naar de
boomgaard ging, waar hij met zijn voet een plaats afbakende, rond en zo groot als
een groot wagenwiel. Hij deed die plek afsluiten, zodat er geen mensen of beesten
meer over konden lopen, want hij had er het kwaad vastgebonden. Wat niemand
verhinderen kon, was dat er bij ongeluk soms een vogel overvloog en dadelijk dood
ten gronde viel. Nu at de pater, die nuchter van Tielt gekomen was, en alvorens naar
zijn klooster terug te trekken, legde hij de bewoners van de hofstede op niet meer in
dezelfde zonden te vervallen. Of anders zou het kwaad zijn rechten hernemen en
zich wreken op een gruwelijke manier.
Maar hoe zijn de mensen? vroeg grootmoeder Rosalia. Wij wisten het nog niet;
zij wist het des te beter. Eens dat de roede hen van de rug was, meenden zij weer dat
hun niets meer kon deren. Wij beloven altijd dat wij ons zullen beteren en terwijl
wij dat toegeven, denken wij meteen dat wij er niet zo zeker van zijn. Hetzelfde
kwaad gebeurde opnieuw; de boze geest die de pater op de boomgaard gevangen
gezet had, brak los uit zijn cel en stichtte weldra meer kwaad dan hij vroeger had
aangekund. Beschaamd als een jongen die in zijn broek gedaan heeft, maar ten einde
raad, trok de boer van de Rode Poort naar de paters van Tielt. Zij maakten hem uit
voor rotte vis, maar omdat het nu eenmaal hun werk was de duivels te bevechten,
lieten zij zich toch overhalen om hulp te bieden. Deze keer kwamen ze even sterk
met drieën af, 's morgens nadat ze hun mis gelezen hadden. Ze waren nuchter gebleven
en ze wilden geen voedsel aanvaarden voor ze met hun taak klaar gekomen waren.
Het kostte hun ontzaglijk veel inspanning, honger en zweet, voor ze de vertoornde
geest in bedwang kon-
Biekorf. Jaargang 65
42
den krijgen en opnieuw een verplichte verblijfplaats aanwijzen. Zij verbanden hem
naar het verste stuk land dat bij de Rode Poort behoorde, naar het Spokenbos dat
grensde aan onze weide. Maar zij konden dat niet voor eeuwig en altijd. De geest
behield zich het recht voor om de zeven jaar een stap in de richting van de boerderij
te zetten en als dat zevende jaar op een schrikkeljaar valt mag hij twee stappen doen.
Eens dal hij op die manier nader gaande de Rode Poort bereikt, zal hij het hof zo
grondig verwoesten dat niet een steen op een ander blijft staan.
Wij vroegen aan grootmoeder hoe ver de geest reeds gevorderd was. Nog niet zo
ver, docht het haar. Nog niet eens tot aan de Diepe Dijk. Dat stelde mij gerust, want
de Diepe Dijk, aan beide oevers met een rij elstronken bezoomd, was van groot
belang. Er woonden ieder jaar grasmussen en merels langs. Maar het Spokenbos
bleef een gevaarlijk terrein, waar ik alleen op klare dag binnendrong. Vader wandelde
er naartoe in zijn slapeloze nachten, terwijl de maan scheen en de wolken voor de
maan schoven. In de schaduw die meteen over de aarde viel stonden wondere
gedaanten op, één ogenblik, met een raadselachtige bedoeling, om dadelijk weer te
verdwijnen. Eens heeft vader me gezeid dat hij niet ver van het Spokenbos op zijn
stappen teruggekeerd was, ineens bang voor iets of iemand, waarvan hij de onzichtbare
aanwezigheid aangevoeld had.
Hij kwam terug in huis en ging te bed liggen, hopend nog wat te kunnen slapen
voor het morgen werd. Het was zeer stil in huis en toen hoorde ik, zo duidelijk dat
er geen vergissing mogelijk was, een stap op de zolder. De stap van iemand die zich
niet haastte, van een bewoner van het huis. Grootvader zei glimlachend dat het Karel
Ghellemijn was, wiens geest ons nooit verlaten had en vader, die al te jong het
nutteloze spreken verleerd had, glimlachte ook. Beamend of verontschuldigend? Ik
heb het nooit geweten. Maar ik verneem dat die stap soms nog te horen is. Ginds in
ons oud tehuis.
Waarom zouden degenen die zogezeid dood zijn. doch alleen hun lichaam in hun
graf achtergelaten hebben, niet mogen blijven wonen in de woning waar ze geboren
werden, geleefd hebben en gestorven zijn? Nieuwe huizen hebben geen ziel, omdat
ze alleen tot verblijfplaats van levenden dienen. Op Den Elsbos wonen veel geslachten
bij elkander en dikwijls hoorden wij hen. Soms omringden zij ons met hun
bescherming. Soms spraken zij ons moed in, als er geen hoop meer was. Sedert jaren
koester ik de wens dat er ieder jaar één dag zou mogen zijn, waarop de overledenen
zich in levenden lijve vertonen. Wij zouden ze ontvangen, mijn broers en ik, thuis
op het hof,
Biekorf. Jaargang 65
43
in de beste kamer, gezeten in zetels rond het vuur. Wij zouden de drinkbekers op de
tafel zetten en voedsel voor wie honger heeft. Zij zouden daar allemaal zijn, mijn
vader, dierbaarste onder allen, Ivo, Sebastiaan, Angelus, Karel en Cies Ghellemijn,
Ollivier en Enghel, en wij zouden vernemen wat zij ondervonden hebben, als zij het
de moeite waard vinden erover te vertellen.
ANDRÉ DEMEDTS
Met de torenhaan op ronde
Einde januari-begin februari 1964 werden aan het torentje van de St. Niklaaskerk te
Veurne herstellingswerken uitgevoerd. Van de gelegenheid werd gebruik gemaakt
om de torenhaan wat op te kalfateren; de roest werd verwijderd en, waar nodig,
werden zwakke plekken bijgewerkt.
De werklieden hebben hierbi] een oud gebruik in ere hersteld. Na hun dagtaak
kwamen ze in alle huizen van de wijk ‘den hane togen’. Iedereen kon hem in de
handen houden en aan alle zijden bewonderen en betasten. Een zeldzame gelegenheid,
eer hij weer onbereikbaar de hoogte ingaat.
Onnodig te zeggen dat de mannen op hun ronde het verwachte drinkgeld hebben
ingezameld.
JACQUES BEUN
Waterhoentje
Volgens een oude overlevering is het waterhoentje, in de kerkelijke wet, gerekend
bij de vissen: waterhoentjes mag men eten op visdagen. Het betreft hier het bekende
zwemvogeltje dat gaarne op onze vijvers huist; fra. poule d'eau; Gallinula chloropus
(Dunajewski). De theorie waterhoentje is vis was, canoniek, algemeen aanvaard nog
in de jaren 1920. Meer dan theorie was dat niet, waterhoentjes komen niet veel op
de markt. En ik denk dat die overlevering tegenwoordig in Vlaanderen zo goed als
vergeten is?
Het waterhoentje-vis was interessant als laatste mohikaantje van zijn soort. Tot in
de late middeleeuwen immers werden veel zwemvogels als vis beschouwd en dan
ook gedurende de vasten op de tafel (van de heren) gebracht. De wetenschappelijke
verkenning van de dierenwereld heeft dan de rangen van die pseudo-vissen fel gedund.
Er bleven er echter in de tijd van Lodewijk XIV nog genoeg over om doctorale
polemieken te voeden.
Dat vogel en vis in oude interpretaties van de vastenwet als één groep werden
beschouwd, was een gevolgtrekking uit het scheppingsverhaal, dat vliegende en
zwemmende dieren op de vijfde dag laat geschapen worden, terwijl de aardgebonden
gaande en kruipende wezens - met inbegrip van de mens - tot de schepselen van de
zesde dag behoren.
C.B.
Biekorf. Jaargang 65
44
De kerk van Wielsbeke in het beroerde jaar 1579
Tot in 1559 behoorde de parochie Wielsbeke (St.-Laurentius) tot de dekenij Kortrijk
van het oude bisdom Doornik. Bij de oprichting van de nieuwe bisdommen (1560)
ging Wielsbeke over naar de dekenij Tielt in het nieuwe bisdom Gent. Begever van
het pastoraal beneficie was de abt van de St.-Maartensabdij te Doornik.
Zoals geheel de streek kwam deze Leieparochie in 1578 onder het bewind van de
Gentse Calvinistische Republiek. Uit de bewaarde kerkrekening van 24 december
1578 tot en met 24 december 1579 blijkt dat de kerkdienst zo goed als ongestoord
is doorgegaan tot einde augustus 1579.
In geheel Vlaanderen werden de klokken opgeëist om er, voor de verdediging van
het Vaderland, te Antwerpen kanonnen mee te gieten. In maart 1579 verscheen te
Wielsbeke een ‘adjoinct’ van de commissarissen die door de calvinisten waren gelast
met het beheer van de kerkelijke goederen. De klokken werden uit de toren gehaald,
op een wagen geladen en naar Pittem gevoerd om er verder op een schip te worden
gebracht met bestemming Antwerpen. De onkosten van afneming en transport werden
in de kerkrekening ingeschreven.
De kleine klok of ‘schelle’, die ook naar beneden was gebracht, mocht te Wielsbeke
blijven en werd tegen Pasen (19 april) in de toren teruggehangen.
Voor het overige geen stoornis. De kerkdienst ging zijn gewone gang. Op Kerstdag
1578 waren een vierendeel en een halve pint wijn en vijf kruidkoeken gekocht ‘om
mede te muenighen’: om uit te delen aan diegenen die te communie gingen. Hetzelfde
gebeurde in de Paasweek in 1579, maar hier werd negenmaal zoveel wijn gekocht,
alsook 22 kruidkoeken.
Met Pasen kwamen ‘graubroers’ (minderbroeders) uit Kortrijk om de
‘nuchtermesse’ of vroegmis te lezen. Tegen de Goede Week werd het ‘helichdom’
schoongemaakt, namelijk een tabernakel voor de uitstelling van het H. Sacrament
op Witte Donderdag.
Met Sinksen (7 juni) ging nog een processie uit, aangezien er 12 sch. betaald werd
‘vande vaene ende cruuse midt de rieve omme te draeghene te Synxene’.
De rekening laat een verslechtering voelen op 't einde van de zomer. Einde augustus
wordt het schilderij uit de kerk weggedaan: ‘van de taefele af te doene huut de
kerkcke’, waarvoor 5 sch. 6 den. betaald wordt, met daarbij 9 sch. voor de mondkosten
van de arbeiders. De volgende dag worden, in het bijzijn van pastoor Joos de Bruune,
de juwelen uit de kerk verwijderd.
Toen kwam 1 september: een zwarte dag voor de parochianen van Wielsbeke.
Deze dag werden de altaren vernield door de calvinisten.
Biekorf. Jaargang 65
45
Reeds de volgende dag, nadat het kwaad gebeurd was, kwamen de parochianen bijeen
in het dorp ‘omme de kerckbrekers te wederstane’. Maar het was slecht gesteld met
de kerk. Buiten de vernielde altaren was de predikstoel zwaar gehavend en was het
glasvenster gebroken. Nagels werden aangekocht om de preekstoel te herstellen, en
berden gekocht om het venster te stoppen; ook werd een nieuw slot aan de kerkdeur
gedaan. De calvinisten eisten nu ook de ‘schelle’ of het klein klokje op. Een
kerkmeester reisde voor twee dagen naar Gent om de schelle te mogen behouden.
Hij trok ook tweemaal naar Gent om de aldaar berustende klokken van de parochie
uit de halle te doen voeren naar het dorp van de St-Baafsabdij, namelijk ‘up den
aerdt’.
Later werd de schelle toch afgedaan en naar Kortrijk gevoerd. Deze stad zou eerst
op 27 februari 1580 terug onder Spaans gezag komen. Nochtans werd te Kortrijk
een ciborie gekocht voor de kerk.
De gewone uitgaven voor de katholieke eredienst worden toch in de rekening
opgenomen, namelijk de aankoop van roeten kaarsen, was, misbrood en ouwels,
alsook miswijn voor geheel het jaar; daarbij komen nog zes pinten olie voor het
eeuwig licht en een vat houtskolen voor het wierookvat. Het wierookvat werd hersteld,
een nieuw wijwatervat aangekocht en in de kerk opgehangen, twee ijzeren roeden
besteld om de koordeuren open te houden; er werd ook gewerkt aan de ‘raeijen’ of
de stralenkrans rond het beeld van St.-Hubertus.
De rekening boekt geen enkele betaling aan pastoor of koster, die tot begin
september 1579 hun gewone dienst hadden verricht. De kastoestand van de kerkfabriek
was nochtans schitterend: 556 lb. 5 den. par. in ontvangsten en slechts 130 lb. 5 sch.
6 den. par. in uitgaven, wat een overschot naliet van 425 lb. 14 sch. 11 den. par.
Na de gewone uitgaven komt een speciaal hoofdstuk wegens de ‘reparacie van
het huuseke thoebehoorende de kercke van Wielsbeke’, dat interessant is voor de
bouw van de kleine huisjes uit die tijd.
De volgende bouwmaterialen werden aangekocht: 64 voet (64 × 0,275 m) latten,
een plaat, 251 bundels stro, banderoen voor het dak, staken, wissen, 2 voeren leem
gehaald uit de Pokeldries en 92 ‘gheluwen’ (glei).
Het handwerk bestond in het timmeren gedurende 9½ dagen door één man, het
staken en het plakken, het vlechtwerk voor de muren, het maken van een Brabantse
euzie voor de waterafloop van het dak en een berd gebruikt om de vensters en de
deur te herstellen, alsook het dekken van het huis door twee man. De kosten beliepen
samen 76 lb. 6 sch. 2 den. par.
Onder de ontvangsten van de rekening komen enkele interessante gegevens voor
de kerk. De giften in natura: vlees, boter, melk,
Biekorf. Jaargang 65
46
vlas, rapen ‘ende anderseyns’, brachten 7 lb. 5 sch. op, de schaal in de kerk 7 lb. 18
sch. par., hetgeen aantoont dat veel mensen over weinig geld beschikten en liever
iets schonken in natura.
Er waren vijf gefundeerde jaargetijden: vier voor eeuwig en één voor veertig jaar.
Twee van deze fundaties brachten jaarlijks ieder 13 sch. 10 sch. par. op, de ene om
iedere donderdag een gezongen mis te celebreren ter ere van het H. Sacrament, en
de andere om iedere zaterdag de O.-L.-Vrouwmis te celebreren, in beide gevallen
‘naert huutwysen vanden sepultuer steen’.
Enkele landbouwgegevens zijn te vinden in de ontvangsten voor de pachten van
de kerkgoederen.
Een goed van 623 roeden, verpacht voor negen jaar, moest gedurende de pacht 25
glei leveren; er moesten aldaar ook gedurende de pacht, 16 eiken of olmen plantsoenen
geplant worden. Op een ander goed van 2002 roeden, verpacht voor 9 jaar, moesten
de kanten beplant worden met wulgen en populieren, en de kerkfabriek mocht aldaar
onvergeld de zomerse eiketronken houwen. Een goed van 1312 roeden, verpacht
voor 6 jaar, moest ‘de straeten maecken ende onderhouden’ op de kosten van de
kerkfabriek, en de kerkmeesters mochten er onvergeld 5 of 6 eiketronken houwen.
In 1579 werd een goed van 3 bunders en 7 roeden verpacht voor 9 jaar aan 61 lb.
per jaar. Op het goed groeiden 79 tronken (eiken en olmen) en 47 opgaande bomen
‘al hardt houdt’. De pachter moest de houw van de tronken voor een geheel jaar aan
de kerkfabriek afstaan. Gedurende de laatste drie jaren van zijn pacht ‘vermach hy
niet te verstoppelen, ende up zulcke condiciën ende in zulcke voren alst hem ghelevert
es, moet hy laten’.
De kerk van Wielsbeke bezat 91 penningrenten bezet op 88 stukken land, die lagen
onder de heerlijkheden van den Broucke (21), vander Triest (20), van Meynaerts
Stichele (8), van Vatene (7), van de kerk van Harelbeke (5), van de Bauwe (5), van
Ayshove (4), van Ingelmunster (3), van Cleven (3), van Anthuenis van Baelberghe
(3), van het burggraafschap van Vijve (3), van Sint-Pieters te Gent (2), van de
Brauwerie (2), van Steenbeke (1), en van Bosterhout (1). Een stuk land wordt vermeld
als vrij eigen, en voor twee is er niets aangegeven over de rechtstoestand van de
grond.
Een van de penningrenten, bezet op 800 lands, moest ieder jaar 25 bundels stro
leveren ‘omme te stroeyene inde kercke van Wielsbeke alle Kerstdaghe’. Een ander
van 1200 lands bracht 3 sch. par. op die bestemd waren ‘omme cruucoucken mede
te coopen om te Paeschen te mueneghen’. Al de penningrenten samen brachten 14
lb. 15 sch. par. op.
De kerk bezat nog negen korenrenten, die samen zes razieren, twee havot en twee
pinten koren opbrachten, voor een waarde van ongeveer 17 pond.
JOS. DE SMET
Biekorf. Jaargang 65
47
Oudere hondenmerken in Vlaanderen
Enkele jaren geleden lieten we hier een bijdrage verschijnen over de merktekens
waarmede de jachthonden van de heren, die de vrije jacht hadden op hun heerlijkheid,
getekend werden(1). De bron hiervoor was een document uit 1729 dat een slechte
kopij was van een stuk uit 1618, waardoor het kwam dat enkele plaatsnamen
onduidelijk waren en met een vraagteken moesten gelezen worden.
In een niet gedagtekend archiefstuk dat, naar onze mening, teruggaat tot in het
laatste kwartaal van de 17e eeuw, vonden wij een nieuwe lijst van Vlaamse
hondenmerken(2). Dat stuk bevat ongeveer dezelfde plaatsen als het document uit
1729, doch deze oudere lezing laat enerzijds toe onduidelijke en onjuiste schrijfwijzen
te verbeteren en anderzijds corrigeert het ook zekere merken die door de scribent
van 1729 ‘vertekend’ waren. Tevens bevat dat 17de eeuwse document enkele tot nog
toe onbekende hondenmerken.
De lijst die wij nu ontdekten is getiteld: ‘Dit syn marcken van de honden van
sommighe prochien ende heerlicheden by rapporten overghegheven in de Camer van
Reckenynghen ten jaere 1502 ende andere’.
In 1502 werd inderdaad aan alle leenhouders opgelegd een omstandige beschrijving
van hun lenen bij hun leenhof in te leveren(3). Werd bij die gelegenheid ook gevraagd
door de Rekenkamer de merken van de jachthonden neer te leggen en die te laten
‘legaliseren’? Dat blijkt wel het geval te zijn geweest, want op het einde van het
document werd ook de kopij overgeschreven van een verklaring, gegeven door Du
Bois, griffier van de Rekenkamer te Rijsel op 28 november 1616, waarin deze
bevestigt dat hij de rapporten van diverse lenen en heerlijkheden heeft onderzocht
en dat de heren hun honden met het merk tekenden dat bij ieder rapport was getekend
en dat opgenomen werd in onderhavige lijst. Misschien worden op het archief van
de Rekenkamer te Brussel of te Rijsel de originele tekeningen van deze merken
bewaard.
De 17de eeuwse lijst bevat 135 plaatsnamen en 95 hondenmerken. Zekere
heerlijkheden gebruikten inderdaad het zelfde teken, zoals b.v. Ardooie en Koolskamp,
Maldegem en Gruuthuuse, enz. Zolang de originele tekeningen van 1502 niet te
voorschijn komen zal het voorbarig zijn voor veel merken een
(1) V. Anckx, Hondenmerktekens in Vlaanderen, in Biekorf, jg 1956, blz. 331-335.
(2) Rijkarchief Brugge, Fonds de Thibault de Boesinghe, Nr 424.
(3) Het register met de beschrijving van de lenen, afhangende van het kasteel van kortrijk ten
jare 1502, berust in het Alg. Rijksarchief te Brussel, Rekenkamer, nr 1080. Een 18de eeuwse
kopij van dat merkwardig register berust in het Stadsarchief te Kortrijk.
Biekorf. Jaargang 65
48
Dit syn marcken van de honden
1.
Het maerck van de Majesteyt, op de
rechtersyde (1).
2.
Armentiers Egmont (72).
3.
Aelst Everbeke (100).
4.
Avelghem (2).
5.
Anseghem Imstroye (= Heerlijkheid
Hemstrode) (3).
6.
Antwerpen (73).
7.
Authin (Houtem of Anthin?) (74).
8.
Aelbeke Moschroen (4).
9.
Astene (75).
10.
Breda p. Orangie (76).
11.
Becelaere (11).
1729: Boulaere.
12.
Bueren (Beveren?).
13.
Bellewaert (117).
1729: Belles Baert.
14.
Belleghem (5).
15.
Boesynghe (6).
16.
Beltele (116).
1729: Botsele.
17.
Busbeke (78).
18.
Beveren by Audenaerde (79).
19.
Beveren by Rousselaere (7).
20.
Bondus (90).
21.
Cokelaere, heere van Croisilles (11).
22.
Coyeghem (22).
1729: Hoyghem
23.
Cortrycke (9).
24.
Comene (10).
25.
Clyte (120).
26.
Couerne (12).
27.
Cobry le Commandeur (111).
Biekorf. Jaargang 65
28.
Caneghem in Locre, gelyck Cobry.
29.
Coolschamp (13).
30.
Dixmude (14).
31.
D'otihuys (15).
1729: Doltegnie.
32.
Dentreghem (16).
33.
Dadyzeele (17).
34.
Derlycke (18).
35.
Desselghem (118).
1729: ‘Bosselghem’
36.
Deynse (80).
37.
Drenoultre (19).
38.
Everghem (81).
39.
Egmont ghelyck Armentiers (72).
1729: Armentiers Egmont.
40.
Eineghem in Brabant (105).
41.
Eckeloo ghelyck Cortryck (23).
42.
Eecke (83).
43.
Erbodeghem by Aelst (84).
44.
Eekelsbeke (44).
1729: Foriaen van Ekelbeke.
45.
Ghendt (107).
45'.
(Ghendt) beenhouwers van aldaer op de
rechtersyde (107').
45".
ende op de slickersyde.
46.
Gavere (85).
47.
Geluwe (20).
48.
Gruuthuyse.
49.
Hardoye ghelyck Coolscamp (21).
50.
Hallewijn ghelyck Comene (86).
51.
Hoyghem (22).
52.
Hollebeke (24).
53.
Haerlebeke (23).
54.
Heule (25).
55.
Hontschote ghelyck D'otihuys (87).
56.
Herzeele (56).
Biekorf. Jaargang 65
57.
Hesdin Fert (89).
58.
Halst ‘op thooft’ (27).
1729: Hulste ‘op thooft’.
59.
Iseghem (28).
60.
Ipre (29).
61.
Inghelmunster (30).
62.
Inzeele ghelyck Bondus (90).
1729: Lenselles.
63.
Imstroye ghelyck Anseghem, zie 5.
64.
Lokere ghelyck Datihuys (91).
65.
Lauwe ghelyck Comene (31).
66.
Leeghem.
67.
Lannoy ghelyck Beveren (34).
1729: Lonnoo gran Beveren.
68.
Lichtervelde (32).
Biekorf. Jaargang 65
49
Biekorf. Jaargang 65
50
Dit syn marcken van de honden
69.
Laerne (92).
70.
Lendelee (33).
71.
Langhemarcq ghelyck Beveren (34).
72.
Lydekercke ghelyck Iseghem (93).
73.
Meulebeke ghelyck Deynse (35).
74.
Maelstede ghelyck Haelst, (= nr. 58).
75.
Maeldeghem ghelyck Gruuthuyse (94).
76.
Maelstein.
77.
Moeschroen ghelyck Aelbeke (41).
78.
Maechelen ghelyck Maelstein (95).
79.
Maercke (36).
80.
Moen (37).
81.
Meessene (39).
82.
Meenene (38).
83.
Moorsele (40).
84.
Morslede (45).
85.
Nevele (96).
86.
Nederwaestene (42).
87.
Nockere ghelyck Laerne (47).
88.
Noorschote ghelyck de majesteyt (43).
89.
Nieukercke ghelyck Armentiers (44).
90.
Nevers.
91.
Outeryve (45).
92.
Ognies ghelyck Hesdin (89).
93.
Oostcamp ghelyck de majesteyt (46).
94.
Pamele (99).
95.
Pouckes ghelyck Boesinghe, (= nr 15).
96.
Pitthem ghelyck Avelghem (47).
97.
Poperinghe (48).
98.
Pecques.
99.
Peteghem (101).
Biekorf. Jaargang 65
100.
Quesnoy (102).
101.
Ronse ghelyck Avelghem (103).
102.
Reckem ghelyck Bondus (49).
103.
Rousselaere ghelyck Quesnoy (50).
104.
Rumbeke (51).
105.
Reyninghe ghelyck Iseghem (52).
106.
Rolleghem ghelyck Authin (53).
107.
Roelsbrugghe (54).
108.
St Amandt ghelyck Armentiers (104).
109.
Sluys ghelyck Gruuthuuse (103).
110.
Sulte ghelyck Lichtervelde (106).
111.
Spiere ghelyck Avelghem (55).
112.
St Legher ghelyck Boesinghe (= nr 15).
113.
St Denis (56).
114.
Steenberghe.
115.
Steenlant (115).
116.
Touroudt ghelyck Quesnoy (57).
117.
Thielt ghelyck de majesteyt (58).
118.
Torghem ghelyck Lichtervelde (106).
119.
Templeuve (108).
120.
Vichte ghelyck Beveren by Audenaerde
(66).
121.
Vive (69).
122.
Voormeseele (67).
123.
Vlamertinghe (68).
124.
Wackene (62).
125.
Westoultre (65).
126.
Winghene (60).
127.
Wielsbeke (61).
128.
Walle (110).
129.
Waermeghem ghelyck Wackene (114).
1729: Waringhem.
130.
Waereghem ghelyck Nevers (59).
131.
Westvleteren ghelyck Bondus (63).
132.
Wambeke ghelyck Lichtervelde (106).
Biekorf. Jaargang 65
133.
Wallebeke ghelyck Walle (110).
134.
Waestene ghelyck Quesnoy (64).
135.
Zeuckele (70).
1729: Sweveseele.
136.
Zwevekercke (112).
1729: Suenekercke.
137.
Zwinghem (113).
138.
Zweveghem ghelyck Authin (71).
Biekorf. Jaargang 65
51
Biekorf. Jaargang 65
52
verklaring te willen zoeken. Vele ervan zijn waarschijnlijk niet te verklaren en slechts
eenvoudige tekens, zonder meer. Het teken van de honden van de graaf van
Vlaanderen, die een opperjager bezat, komt in de lijst van 1729 voor als een op de
‘tanden’ staande gedrukte hoofdletter E en in het oudere stuk als een Romeins cijfer
III. Met dat teken renden de jachthonden van Beveren bij Roeselare, Eeklo, Kortrijk,
Koekelare, Oostkamp en Tielt hun vluchtende prooi achterna. Een hoofdletter X
werd gebruikt te Avelgem, Koolskamp, Pittem, enz. en te Bellegem, Lauwe, Rollegem,
Zwevegem en Halewijn paradeerden de jachthonden met een sierlijke gothische
schrittletter h.
In de medegedeelde lijsten, staan die plaatsnamen in cursief welke een ander
hondenmerkteken hebben dan in de lijst van 1729. Tussen haakjes staat het nummer
waaronder de plaatsnaam - met het erbij behorend merkteken - in ons vorig artikel
voorkomt.
V. ARICKX
Enen uuter herberghen doen
De juiste betekenis van deze uitdrukking wordt ons duidelijk gemaakt door Jan
Mayaert, een van de boden of herauten die in 1440 het grote Schietspel van Gent
(St. Jorisgilde, voetboog) gingen ‘beroupen’. Mayaert noteert in zijn dagboek de
‘ghiften’ die hij in de meeste plaatsen had mogen ontvangen. Die giften waren dikwijls
een juweel, of een paar goudstukken. Het onthaal was somtijds sober, meer dan vrije
overnachting en de kost kreeg hij niet. In veel andere steden werd hij ‘ryckelic’ en
met vriendelijk eerbetoon ontvangen: plaatselijke gildebroeders hielden hem
gezelschap aan de herbergtafel, bekostigden zijn ‘herberg’ en deden hem ten slotte
uitgeleide. In dit verband staat dan de uitdrukking: ‘ende daden my uuter herberghen’;
met betekenis: het verblijf en verteer van de vertrekkende gast op zich nemen, de
herbergkosten betalen. Hier volgen nu enkele voorbeelden uit het dagboek van de
bode, dat door F. De Potter in 1867 (Oud en Nieuw 271) uitgegeven werd.
Luik. - ‘Te Ludeke daer was ic wel ende rijckelic ontfanghen van 43 scutters, ende
hilden staet drie maeltieden met pipers ende met trompers, ende haelden my uuter
herberghen met pipers ende met trompers, ende leeden my weder daer, ende gheleeden
my buuter stat wel met hondert scutters te voet, ende wel 40 te voet die gheen scutters
en waren, ende daer scincten zy my den wijn rijkelic, ende daer reden 20 scutters
meer dan een mile verre met my, ende daer moest ic weder drincken, ende zy gaven
my eenen zelverin windaes vergult, hanghende an der stat wapene van Ludeke, ende
daden my
Biekorf. Jaargang 65
53
uuter herberghen’. - In deze tekst is het onderscheid tussen ‘uuter herberghen halen’
en ‘uuter herberghen doen’ zeer duidelijk.
Dinant. - ‘Item te Dynant daer was ic wel ende rijckelic ontvanghen van 14 scutters,
ende daden my uuter herberghen, ende gaven my een scale van 3 onchen of daer
ontrent, ende gheleeden my tot voor Bougins (Bouvignes?), ende daer scincten zy
my den wijn’.
Namen. - ‘Te Namen daer was ic wel ende rijckelic ontfanghen van 16 scutters,
ende daden my uuter herberghen, ende gaven my eene selveren scale van 7 onchen
of daer omtrent, ende gheleeden my tot Floreffe, met twee peerden ende twee te
voet’.
Thuin. - ‘Item tHetwijn, daer was ic wel ontfangen van 13 scutters, ende de stad
gaf my een stic gouds van 14 grooten, ende de scutters daden my uuter herberghen
ende gaven my een selveren beeld van O.L. Vrouwen’.
Nijvel. - ‘Te Nuvele daer was ic wel ende ryckelic ontfanghen van 32 scutters,
ende daden my uuter herberghen ende gaven my een selveren scale van 3 onchen of
daer ontrent, ende gheleeden my buuten der stad tot Lembeke, ende voort te Halle’.
Halle. - ‘Te Halle, daer was ic wel ende ryckelic ontfanghen van 18 scutters, ende
daden my uuter herberghen, ende gaven my een selverin broke met Ons Vrouwen
ende reden met my tot Brussele’.
Mnl. utedoen heeft in deze uitdrukkingen een betekenis die MnlW s.v. utedoen
komt aanvullen. Ook Mr. Hermesdorf, De herberg in de Nederlanden (Assen 1957),
die uitvoerig het poorterscrediet in de herberg behandelt, heeft deze Gentse
uitdrukking niet ontmoet.
A.V.
Huisraad van Aleyt van Hessen
Brugge 1502
Eerst in den vloer
6 stoelen, 1 verkeert bart, 1 speghele, 1 tavereel.
Inde heitcamere
1 wentelcoetse cum bedde, oorpuele, een roo saerge der toe.
1 tafelken up 1 scraghe, 1 siegekin.
Vier tappytsche cussens, 1 cuupzetele, 1 rondeelkin, 2 stoelen, 2 speten, 1
braetpanne, 2 roosters, 1 panne.
Een scapradekin. 4 tavereelen, 1 glasenboort.
Twee motalen becken, 4 motalen candelaers, 1 caffor.
Eer paar lynelakens, 2 oorcussens.
Een motalen ketelkin, 1 hanghele, 1 brandele, 1 tanghe, 1 panne cum stele, 1
vispaen, 1 thenen commekin.
- Rijksarchief Brugge. Proostdij nr. 1295, f. 6v.
Biekorf. Jaargang 65
54
Mossel en garnaal in de volksmond
De mossel wordt nog steeds gegeerd op een ‘sosseteits’-feestje. Zelfs de schutters
hebben hun musselsoepee. Een geestigaard informeert dan: ‘zijn 't musseluits
(uitgedaan) of musselinnen (in de schelp)’.
De mosselvint voerde weleer zijn zak mossels op een kortewagen: ‘Ui-ie-ie!
mo-o-osse-lui-ie-ie’, zo was zijn straatroep. Hij telde de mossels per grepen van vijf
en vroeg een kluite de vijftig. Op de markt ging het met de musselmate.
Te Brugge kwam er een schuitje met mossels langs de reie, en een wijvetje ging
roepen in de zijstraatjes:
Een schuitje langs de reie in 't sas
met mussels ôl vas! (vers).
Zo ging het in de ‘musselmaanden’: iedereen weet nog dat er een r in de maand moet
zijn om mossels te eten.
Zich troostend met het weinige dat men onder de tand krijgt: ‘'t Is alsans beter of
(dan) een slijksmussel, 't en kraakt niet’.
Van een tweeling zegt men: ‘Ze gelijken op malkaar gelijk twee musselschelpen’.
Opgroeiende jongens en meisjes zijn nog 't een noch 't ander: ‘Dat 'n is noch mussel
noch vis’.
't Zijn nog allemaal kleine ‘platte kinders’, anders gezegd: ‘'t Zijn al mussels thope’.
Het ene klein kind draagt het andere: ‘de mussel draagt de geernare’.
En zo komen we op 't kapittel van de ‘geernare’.
Wie uit een ziekte komt zal klagen: ‘'k ben zo flauw als een geernare’.
Hij is zeer veranderlijk, niet vast van gedachten: ‘hij heeft zoveel zinnen als
geernaarts poten’.
Je hebt niets zonder moeite: ‘voor een geernare moet je ook gapen’.
De venters kwamen gewoonlijk 's namiddags met een mande aan den arm, met de
houten weegschalen bovenop. Hun straatroep was:
Ger-re-naars!
grote vassche blankenbergsche ger-re-naars!
Stoute knechtjongens durfden dan de garnaalvrouw achternaroepen: ‘Geernaars gelijk
dumen! ze z... erin dat ze schumen!’.
Aan de viskarre (een kleine steekkar) en ook op de vismarkt werden de plaatjes
en de ‘geernaarscharretjes’ verkocht per ‘barretje’ (klein bard, plankje). Zo een
visbarretje telde twaalf visjes en de ‘vislutte’ (visvrouw) gaf nog een dertiende als
toemaatje: ‘hier zie, nog een ‘truttedekkertje’.
Brugge
M.C.
Biekorf. Jaargang 65
55
De familienaam ‘Gal(l)ant’
In een genealogische bijdrage in Biekorf(1) zocht J. Gallant ook een verklaring voor
zijn familienaam. Hij ziet in de naam een tegenwoordig deelwoord van ofra. galer
‘s'amuser, mener joyeuse vie’. De naam ‘zou dus enigszins op zekere epicuristische
neigingen van de eerste dragers van de naam duiden’. Dit is trouwens ook de
verklaring die Dauzat(2) aan de naam Galan, Galand, Galant, Galland geeft: ‘galant,
vif, enjoué; empressé auprès des femmes’. We ontkennen deze mogelijkheid niet;
meer dan een Gallant zal zeker wel een ‘galante’ voorvader gehad hebben. Dit is
evenwel niet de enige verklaringsmogelijkheid.
Galant is ook een oude voornaam. Hij komt in de 15de eeuw nog voor in Kortrijk:
1424 Galant van Outrive...onghepoortert(3); 1428 Galant van den Collomere(4). Dat
het hier een oude Germaanse voornaam geldt, blijkt uit de vormen Galand bij
Foerstemann(5) en Galandus in de Diplomata Belgica en bij Mansion(6). Ook Graaf(7)
vermeldt de oude voornaam Galand. Galant nu is de geromaniseerde vorm van de
Germaanse naam Wieland. ‘Germ. Wëlant, der berühmte Schmied, hat im
altfranzösischen Epos stets den Namen Galant, eine Form, die germ. *Walant
voraussetzt(8). Het is bekend dat in het Frans de Germaanse leenwoorden met w een
g kregen, vgl. Ndl. want - Fr. gant; Eng. war, Ndl. (ver)war(ring) - Fr. guerre; Ndl.
wesp, Osaks. waspa, Lat. vespa - Fr. guêpe; van de Walle = Fr. de Gaulle; Willem
= Guillaume; Wouter = Gautier; Walewein = Gauvain. Ook Forssner(9) geeft dezelfde
verklaring: ‘As regards the form Galant etc. it might be < OF Galant, the epic form
of Weland’.
(1) J. Gallant, Bijdrage tot de geschiedenis van een oude Wervikse familie. De Gallant's poorters
van Ieper, Mesen en Brugge. Biekorf, 1963, jg. LXIV, blz. 353-368.
(2) A. Dauzat, Dictionnaire étymologique des noms de familie et prénoms de France, Parijs,
1951, blz. 275.
(3) F. Debrabandere, Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400 (Werken, Kon. Comm. Top.
Dial. nr. 8), Tongeren, 1958. blz. 150.
(4) Stadsarchief Kortrijk, Register van het gerecht nr. 2, 1428-1429, f 29v-30.
(5) E. Foerstemann, Altdeutsches Namenbuch. I. Personennamen, Bonn, 1900, 590-1.
(6) M. Gysseling - A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta,
Brussel, 1950, blz. 164. - J. Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde. Bijdrage tot de kennis van
het Oud-Nederlandsch, 's-Gravenhage, 1924, blz. 26 en passim.
(7) J.J. Graaf, Nederlandsche doopnamen naar oorsprong en gebruik, Bussum, 1915, blz. 28.
(8) W. Kalbow, Die germanischen Personennamen des altfranzösischen Heldenepos und ihre
lautliche Entwicklung, Halle, 1913, blz. 49.
(9) Th. Forssner, Continental-Germanic personal names in England in old and middle English
times, Uppsala, 1916, blz. 251.
Biekorf. Jaargang 65
56
Langlois(10) noemt Galant niet alleen zesmaal onder de literatuurnamen, waarmee de
aansluiting bij de Germaanse mytologische naam al aangewezen is, maar ook noemt
hij Galant als naam van de ‘forgeron célèbre’, waardoor de identiteit Wieland =
Galant niet meer te betwijfelen valt.
De familienaam Wieland bestaat trouwens ook; in Kortrijk: 1403 dat Hannekin
ende Fluerkin Wyelant f. Floreins; 1422 Johannes Wieland(11). We kennen bovendien
ook de Duitse dichter Wieland (1733-1813).
F. DEBRABANDERE
Een blomme van Jericho
Ieder jaar met Kerstmis zet mijn vrouw ‘een blomme van Jericho’ in een glaasje
water in het Kerststalletje. Dit uitgedroogde houterige ding gaat urenlang langzaam
open om stilaan weer dicht te krimpen. Het gaat dus weer toe in datzelfde water.
Zoals mijn vrouw doet zo deden haar moeder, grootmoeder, overgrootmoeder...:
het stuk is naar schatting een 150 jaar oud, een familiestuk. Mijn vrouw hoorde van
haar vader dat die ‘blomme’ uit het H. Land kwam. Had de man dat ergens gelezen
(in de Filosoof van 't Sashuis?) of was het een familieoverlevering?
Er was geen bepaalde kracht aan die blomme vast, maar in de familie geloofde
men vast dat alleen in de Kerstnacht, tijdens het gebeuren van de geboorte van
Christus, de blomme openging en zich nadien weer sloot. Ze experimenteerden er
nooit mee op andere dagen (durfden niet?), en geloofden in het wonder ervan.
Mijn vrouw is Bruggelinge van geboorte en ook haar moeder, grootmoeder en
overgrootmoeder waren van Brugge. De vader van mijn vrouw, Lodewijk Cuvelier,
was 71 toen hij overleed in 1961; haar moeder, Marie Verselle is overleden in 1963.
Wij kennen geen andere familie te Brugge die zo een ‘blomme van Jericho’ bezit.
A. DE GROOTE
- Deze aantekening brengt een dankbare aanvulling op hetgeen in Biekorf 1963, 244
over de roos van Jericho als Kerstroos werd medegedeeld.
A.V.
(10) E. Langlois, Table des noms propres de toute nature compris dans les chansons de geste,
Parijs, 1904, blz. 247.
(11) F. Debrabandere, op. cit., blz. 210. - Zie over deze naam: E. Schroeder, Wieland der Schmied
(Deutsche Namenkunde: Gesammelte Aufsätze zur Kunde deutscher Personen- und
Ortsnamen, Göttingen, 1938), blz. 48-53.
Biekorf. Jaargang 65
57
Mengelmaren
Zuid-Vlaanderen
In verband met de vraag van H.J. in Biekorf 1963, 32 kan ik mededelen dat
‘Zuid-Vlaanderen’ reeds in 1890 in gebruik was, echter met betekenis ‘Oudenaarde,
Ronse en omstreken’. De uitgave nr. 120 van het Willems-Fonds is: ‘Een Hoekje
van Zuid-Vlaanderen’ door Omer Wattez, die in de inleiding (blz. 2) zegt dat
Zuid-Vlaanderen een afzonderlijk hoekje vormt ‘dat wij, anderen navolgende, de
Vlaamsche Ardennen genoemd hebben’. En wat verder schrijft de auteur: ‘Achter
de voornaamste heuvelreeks in Zuid-Vlaanderen ligt de taalgrens. Het Vlaamsche
spraakgebied is er dus, als door een hoogen dijk, afgesloten’.
Wanneer de term Zuid-Vlaanderen eens in de woordenboeken wordt opgenomen
zal hij een dubbele bepaling vereisen. Eerst de betekenis ‘streek van Oudenaarde,
Ronse en omstreken, die in 1890 (en vroeger?) in de literatuur voorkomt. Ten tweede,
de betekenis ‘Frans-Vlaanderen’, een betekenis die eerst in de jongste jaren door
sommige auteurs aan de term ‘Zuid-Vlaanderen’ wordt toegekend.
Met deze laatste betekenis biedt de term Zuid-Vlaanderen zekere moeilijkheden.
Het meest westelijke deel van Westelijk Vlaanderen (door De Flou in zijn Wdb. der
Toponymie van Westelijk Vlaanderen opgenomen) valt onder deze nieuwe term
‘Zuid-Vlaanderen’. Ook ons echte oude Westland (de oude kasselrijen Broekburg
en St. Winoksbergen) zou nu naar het Zuiden verlopen. Een Vlaming Maar om in
een Vlaming van Duinkerke of Broekburg een ‘Zuidvlaming’ te zien, daarvoor moet
de Noordvlaming uit Oost en West zich naar scheve maatstaven leren oriënteren.
In elk geval, de term Zuid-Vlaanderen is geen equivalent van Frans-Vlaanderen.
En het neologisme ‘Zuidvlaming’ getuigt zeker niet van een ruime kijk op het verleden
en de culturele mogelijkheden van een Groot-Vlaanderen.
A.V.
Boter als remedie
Er was altijd vrage naar ‘zoete beuter’, zegt Cyriel: als een kindje ter wereld kwam,
werd het borelingske ingewreven met zoete beuter (niet gezouten).
Zoete boter werd ook gebruikt voor ‘zere ogen’.
't Is geweten: gebruinde zoete boter is zalve: ge kunt daarmee de verzworen navel
van 't kachteltje invetten.
Biekorf. Jaargang 65
58
't Is ook een remedie tegen de baardziekte. Mijn petje had lange bij een ‘veldokteur’
gemeesterd en hij was even verre, en zegt de baas van d'afspanninge: Waarom gebruikt
ge d'oude remedie niet? De gekapte ‘sieljadane’ stoven met zoete beuter in een eerden
pannetje. En waarachtig, achter drie dagen strijken beterde hij zienderogen en 't
genas. (Sieljadane: elders siljadoone, seliodone = stinkende gouwe, Chelidonium
majus).
't Schurf geneest met sulferblomme geroerd in gebruinde zoete beuter.. ja ja't, dat
is goede zalve tegen de jeukte en d'ekzema. 'k Heb nog g'hoord dat er zijn die een
koperen eens (muntstuk) laten meebruinen.
Vlienderblommen laten koken met een klompje zoete boter: met dat sop moet je
zieke spenen wassen: gekloven spenen en ook dikke helders.
Enja, we zouden kunnen voortdoen van beuter op kerremelk. Iedereen weet dat
scheewei van gekookte kerremelk de beste drank is voor mensen die de slunse hebben.
Maar dat is een ander kapittel.
St.-Kruis
M.C.
Stadsdokter te Hondschote
1626
Op het stadsarchief te Hondschote, onder cote BB 11. berust het volgende contract
gesloten tussen de wethouders van Hondschote en dokter Vekeman als
geneesheer-pensionaris van de stad.
‘Meestere Inghelram Vekeman, doctoor in de medecyne, es gheadmitteert ten
dienste deser stede als doctor, onder het pensioen van hondert ponden parisis by jare,
danof het eerste iaer zal inghaen den 20. january 1626 ende vallen 1627.
Ende voor zyn ordinairen loon en zal hy binnen Hontschote Calchye van elcke
daghelycksche visite, versocht synde, niet meer heffen dan 10. scellynghen par. Ende
en zal op elcken dach gheen voorder visiten moghen doen betalen dan twee, ghenomen
hy meer visiten op een dach an eenen zyecke quame te doen ende daartoe versocht
ware.
Ende de arme persoonen profiterende vande burse (armentafel, dis) zal hy visiteren
zonder loon.
Ende van zyn visiten te lande binnen de halfve myle zal hy heffen 10. stuvers ende
boven de halfve myle wesende binnen de jurisdictie van Hontschote 20. stuvers van
elcke visite opde restrictien hier vooren staende.
Buyten de heerlickhede soo wel op prostye (Proostland van St. Donaas van Brugge,
waartoe een gedeelte van Hondschote behoorde) als elders zal hy heffen naer zyn
discretie, nemaer en zal
Biekorf. Jaargang 65
59
buyten niet moghen reysen niet meer in tfaict van zyn conste oft om andere zyn
particuliere affairen sonder consent vande wet.
Voorts zal hy vry zyn van poinctynghen ende logement van soldaten.
Actum den 24. april 1626’.
V.D.B.
Vreugdevuur op hoge duinen
Blankenberge 1430
Terwijl te Brugge in januari 1430 de bruiloft van hertog Filips van Bourgondië en
Isabella van Portugal met grote praal en een overdaad van toortsen en vuren gevierd
werd, liet de kleine stad Blankenberge op haar manier en volgens haar stand een
viering op touw zetten in de duinen. Daar kon men veiligst vuren aanleggen, op een
goede afstand van de strodaken van de huizen. In die tijd was ook het ‘stadhuis’
(ghizeluus) van Blankenberghe nog met stro gedekt. De schepenen bekostigden de
brandstof en het licht en vuur die nodig waren om het vreugdevuur op de duin te
gaan ontsteken. Dit blijkt uit de volgende post uit de stadsrekening van 1430: ‘Item,
betaalt voor 2 toordsen ende 1 vierpanne, voor houte ende stro, voor den viere up
den hoghen dune, alst bernde voor ons gheduechten heeres brulocht, 33 gr.’ (La
Flandre VI 149).
Blankenberge zal niet de enige kustplaats geweest zijn om zo'n vreugdevuur aan
te leggen. Men mag aannemen dat in 1430 vreugdevuren hebben gelaaid op al de
plaatsen waar, in tijden van gevaar, een noodvuur werd ontstoken.
E.N.
Nieuwpoort zonder ‘Viertorre-waker’
Na ruim 15 jaar het beroep van ‘viertorre-waker’ te hebben uitgeoefend, ging de heer
Lucien Daneels (geb. in 1898, te Boom) einde september 1963, als vuurtorenwachter
van Nieuwpoort op rust. Met hem werd de reeks Nieuwpoortse torrewachters
afgesloten die sedert eeuwen instonden voor de veiligheid bij het ‘in- en uitvaren
van onze visschers’.
Als vuurtorenwachter benoemd op 1 december 1948 (tijdstip waarop de laatste
hand werd gelegd aan de bouw van de huidige toren) werd Daneels van stonden aan
met een aureool van romantiek omweven. Het leven tussen zon, zee, zand, water en
brede horizonten gaf de wachters een ‘streepje’ voor bij de andere mensen.
Ook de levenswijze van het echtpaar Lucien Daneels-Elza Provoost droeg de
stempel van de eenzame omgeving. Ze behoorden tot de kring der hygiënisten. Zowel
het woonhuisje van de wachter als de toren zelf en zijn toestellen werden kraaknet
onderhouden.
Biekorf. Jaargang 65
60
Man en vrouw waren tevens vegetariërs. De dartele ‘dune-keuntjes’ (konijnen)
kwamen zelfs onder het venster hun dagelijks toegeworpen rantsoen opeisen. Zelfs
geen ‘strangeschulletje’ (strandschol) kwam ooit op 't menu, hoewel er maar een
paar stappen te doen waren om een ‘poosje’ vis aan de haak te slaan.
Ik ben hier maar tweemaal bezorgd geweest, zo vertelde ons Lucien Daneels, en
het was tijdens de grote stormen van 1949 en 1953. Hij wees de plaats aan tot waar
de duinen reikten 15 jaar geleden, zowat 30 meter verder dan thans. Dat heeft de zee
verslonden, zei hij, en nog slechts 28 meter verwijderen de huidige vloed van de
toren...
De vuurtoren van Nieuwpoort werkt nu - officieel vanaf Nieuwjaardag 1964 volledig automatisch, alles wordt er nu van op afstand bediend.
En 't woonhuisje van de ‘viertorre’ staat leeg.
JACQUES BEUN
Balken voor de Westsluis van Nieuwpoort
1396
De Wateringhe van Veurne-Ambacht liet in 1396 de nodige herstellingswerken
uitvoeren aan de Westsluis te Nieuwpoort. De deuren waren aangetast aan de zeekant
(de zoute zijde; de zelt, d.i. de zeewaterzijde), de nagelkoppen waren uitgevreten en
de stroom had talrijke planken losgeslagen en uitgedreven. Het volgende uittreksel
uit de rekening van de Wateringhe (rolrekening 1396; fonds Duinen) betreft het
uitgevoerde herstellingswerk. - Men vergelijke met de belangrijke reparaties in 1423
uitgevoerd aan de Oostsluis te Nieuwpoort, Biekorf 1963, 123-124. A.V.
Costen ghedaen ter Nieupoort an de westsluus
Eerst zo waren ghecocht tjeghen Jacob Merren van Deurtrecht 5 uutdraghende balken
bi watergraven, costen stic 9 sc. grote, maken in ponden parisis 27 lb.
Item om de vorseide balken te zaghene 5 sneden in elke balke ende van elker snede
5 sc. par. beloopt 6 lb. 5 sc.
Item om tvorseide hout te voerne ter westsluus met waghene te 5 voedren, 30 sc.
Item Jacob den brabantere temmerman van te verwerkene de plancken vanden
vorseiden balken in de sluus onder ende ande ziden daer doude plancken uutghedreven
waren metten strome also de hoefden van de yserinen naglen gheeyten waren vander
zelte, van 18 dachwerken te 10 sc. sdaghes, beloopt 9 lb.
Item zinen ghesellen van 18 daghen te 8 sc. sdaghes, beloopt 7 lb. 4 sc.
Item eenen handwercman 14 daghe lanc 5 sc. sdaghes, beloopt 3 lb. 10 sc.
Biekorf. Jaargang 65
61
Item 354 pond weighens an sluusnaglen, elc pond 16 d. beloopt 18 lb. 12 sc.
Item omme de grote zoute scofdeuren up te windene ende neider te latene alst te
doene was ten beeden slusen daer altoos tote 8 ghesellen an moesten weisen, 5 lb.
18 sc.
Item te costen ghesiin om enen heyreep van 35 pond weighens, coste 3 lb. 10 sc.’.
Lotdagen
Van oude mensen van Woumen heb ik zelf nog gehoord dat de dagen tussen Kerstmis
en Dertiendag ‘lotdagen’ waren: die twaalf dagen bepaalden dag voor dag de
weergesteldheid van de twaalf maanden van 't nieuwe jaar maand voor maand. Was
het bv. op Nieuwjaarsdag slecht weer, dan zou de maand augustus een slechte maand
zijn. Anderen begonnen te tellen vanaf tweede Kerstdag i.p.v. met Kerstdag. Die
mensen geloofden vast aan deze weervoorspelling. Waren deze ‘lotdagen’ ook in
andere streken van West-Vlaanderen bekend?
J.V. MSC.
Schieten op Dertienavond
Te Woumen bestond tot in 1914 het volgende gebruik.
Op Dertienavond (vooravond van Driekoningen) werd er geschoten met geweren,
soms met kruitbussen, o.m. op de Serpenthoek. Dat was werk van jongemannen en
gebeurde ook wel op andere plaatsen van de parochie, soms tussen twee partijen
kaart in de herberg. Het gebruik is sedert de eerste wereldoorlog verdwenen.
J.V. MSC.
't Beertje. Volkskundige Almanak voor 1964. Uitgegeven door de Bond
van Westvlaamse Folkloristen, 64 blz. met 8 buitentekstplaten. Prijs 30
F. (P.C.R. 4512.63, Bond Wvl. Folkl. Brugge).
Beertje XXIII is sober met zijn kalender dit jaar, 't broedt entwat voor zijn zilveren
jubilee tewege. Maar 't zet desalniettemin zijn registers open: de eer is aan M.
Cafmeyer die de zegging en doening rond het maken en dragen van kloefen doet
herleven, zoals zij dat alleen kan. Exempelen van Westvlaamse humor worden door
G.P. Baert pittig verteld en psychologisch ingelijst. De oude loting van de soldaten
wordt door een tweespan van kracht op verrassende wijze gedocumenteerd. De Barge
van Brugge op Gent zien we weer aan 't varen in een bondige schets van J. Penninck.
De stedelijke strafregisters van Brugge leverden aan Dr. J. De Smet de overvloedige
stof voor een defilee van zwakheden en stoutigheden dat het volksleven van één jaar
(1787) uit de tijd van Keizer koster op pakkende wijze illustreert. Met een toemaat
van kleingoed over oude Brugse gebeden, over scheren, baard en moustache is Beertje
Biekorf. Jaargang 65
een flinke gast, wel geladen en djent en leutig voor alleman. Wie zou hem willen
missen?
B.
Biekorf. Jaargang 65
62
Prochienieuws met de belle
Zwevezele en ommeland
Tot in de jaren dertig werd het ‘prochienieuws’ te Zwevezele afgekondigd de zondag
na de achuremis. De garde (veldwachter) verscheen in een venster van de eerste
verdieping van 't gemeentehuis en begon er met zijn grote belle te klinken. Als er
volk genoeg bijeengekomen was, las hij de bekendmakingen af: prijskampen van
bollingen en kaartingen, verkopingen van maaigras, veldvruchten en hout. Of nog:
dat er bij Louis Dingens schone groenselplanten te verkrijgen waren, of dat Kamiel
Sanders een schone ‘geetebuk’ zitten had voor den dienst. Als zijn epistel uit was
riep de garde dan altijd: ‘Elk zegge't voort!’.
Zo ging het ook te Ruddervoorde. Afkondiging met de bel vanuit een venster van
het gemeentehuis. En al naar 't seizoen: kermissen, velo- en paardekoersen, bolling
en kaarting, duivenvluchten, verkopingen van taliehout en bilkstaken, verpachting
van disgronden. En tot besluit: ‘Elk zegge 't voort!’.
De garde ging bij gelegenheid ook langs de voornaamste straten van de parochie
‘uitbellen’ dat er op 't een of 't ander hof een noodslachting had plaats gehad en dat
het vlees zou uitverkocht worden op een vastgesteld uur. Het was echter niet altijd
de garde die zulks aankondigde, te Ruddervoorde en te Zwevezele waren er mensen
die als ‘rondgaanders’ een stuiver verdienden en van huis tot huis gingen ‘aanzeggen’
dat er vlees van een noodslachting zou uitverkocht worden.
Te Veldegem stond de garde, steeds na de achturemis, in het bovenvenster van
Hollebekens huis, rechtover de kerk. En na zijn ‘Elk zegge 't voort’ zeiden de mensen:
‘We zijn were bescheed’. Het uitbellen van noodslachtingen was te Veldegem niet
gebruikelijk.
Eigenaardig is nu dat die aflezing van het nieuws uit het venster te Zwevezele,
Ruddervoorde en Veldegem geen andere naam had dan: ‘het nieuws aflezen op de
kerstegel’. De mensen zeiden: ‘We gaan eens gaan horken naar de kerstegel wat de
garde voor nieuws heeft’. Ik heb nooit gehoord dat de mensen die zegswijze in
verband brachten met de eigenlijke ‘kerkstichel’. Ik weet ook niet wanneer de garde
op die prochies de kerkstichel verlaten heeft voor het venster.
Dit aflezen is nu voorbij en vergeten. Het parochienieuws hangt nu geschreven,
getijpt of gedrukt aan de kerkeschetten, op houten borden. Eén oud gebruik houdt
echter nog immer stand: de plakbrieven met de notariële aankondigingen der vendities
van huizen en huisraad, hout en veldvruchten. Die ziet men nog steeds in de herbergen
uithangen.
GUIDO ALTOOS
Biekorf. Jaargang 65
63
Kleine verscheidenheden
BAKENARE. - Bewaker van de baken; te Brugge aangesteld door de nering van de
schiplieden voor de merken liggende ten oosten van het Zwin. Een ordonnantie van
4 mei 1465 in het Brugse ‘Groenenbouc onghecotteert’ (Gilliodts, Cart. Estaple II
131) heeft als eerste artikel: ‘Eerst, zo zal de voorseide bakenare (Bavo van
Massenhove) baken den Speelman up beeden henden, te wetene up elc hende met
eenen ryse.’ Een ander artikel bepaalt de rechten die ‘de vorseide bakenare zal hebben
van elcken scepe dat duer den navel comt...’ - Bakenaar nog in 1780 de naam van
een ambtenaar in Zeeland: WNT II-I 879; hetzelfde als bakenmeester, vroeger
baakmeester.
IJSMARE. - IJsschol, ijsschots. De sluizen van Nieuwpoort hadden in februari
1422 te lijden toen de dooi intrad en de rivier aan het kruien ging. De watergraven
van Veurne-Ambacht waren op hun post om het gevaar van de ‘ijsmaren’ te bestrijden.
De rekening van de Wateringhe (1422, f. 2v - 3; fonds Duinen) heeft daarover de
volgende uitgaven. ‘Item betaelt Philips Vaerdeboud van 12 werclieden die hy deide
ziin up beede de sluusen (Oost- en Westsluis) als begonste doyen ende tys begonste
scueren omme de ijsmaren die comen vander versche (uit het binnenland) in sticken
te stekene ende te doen drivene duer de gaten van de slusen, te dien ende datter de
sluusen gheen grief of hebben zouden...’ Daar het ‘so slackelike dooyde’ werkten
die mannen elk 10 dagen ‘te 8 sc. sdaghes eiken man up sinen cost.’ Een andere post
betreft de betaling van 10 pond ‘vanden spaden ende voorken ende vanden sparren
die inde spaden ende voorken ghesteken waren daer men de vorseide ijsmaren mede
in sticken stac’. Een ‘scofduere’ van de Oostsluis was ‘in stics ghedreven van den
groten ijsmaren’ en moest voor herstelling worden uitgelicht; te vervangen waren
ook ‘drie of viere andere balken ende stilen die doe ten tiden ooc in sticken dreven
biden overlaste vanden vorseiden ijsmaren’. Uit een andere post blijkt dat ook de
velddijken (veldammen) bij deze sluis ‘grievelicke ofghedreven waren vanden groten
ijsmaren’. - MnlW heeft s.v. ijsberch pen tekst met ijsmare uit Spiegel Historiael.
CRYTWAERDER. - Scheidsrechter bij een gerechtelijk tweegevecht. In 1431 had
te Atrecht een tweekamp plaats tussen de ridders Mahotyn en Plany. De Ieperse
kroniekschrijver Olivier van Dixmude beschrijft omstandig deze ontmoeting die hij
waarschijnlijk heeft bijgewoond (Merkw. Gebeurtenissen 135; ed. Lambin, Ieper
1835). Toen het gevecht een te gevaarlijke wending nam ‘rechtvoort de crytwaerders
scoten tusschen de vorseiden partien ende brochtense alle beede voor mynen heere
(de graaf)’. In een slotnota deelt Olivier mede: ‘De crytwaerders waren... alle uuten
hove van mynen heere’, en hij noemt ze met naam en toenaam. - Vgl. grietwaerder
en crijtwachter bij Verdam.
PRUUSHEEREN. - Ridders van de Duitse Orde; vgl. hd. ‘Deutsche Herren’.
Olivier van Dixmude, schepen te Ieper, spreekt in zijn kroniek (Merkwaerdige
Gebeurtenissen, ed. Lambin, 52-53) over een actualiteit van zijn tijd, nl. de strijd in
1409-1410 van de Duitse Ridders tegen Polen (Tannenberg). De gewone benaming
van de ridders in deze Ieperse kroniek is ‘Pruusheeren’: ‘ende de Pruusheeren hadden
altoos orloghe...; zijn goet moeten houden van den Pruusheeren; so trocken eene
groote menichte van den Pruusheeren...’. Eénmaal komt de variante: ‘de heeren van
Biekorf. Jaargang 65
Pruussen die maecten ooc een groot upzet...’. De grootmeester van de Orde noemt
hij ‘den hooftmeester van Prussen’.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
64
Vraagwinkel
Het schoonste schuifelen
Op de Kermis van Akkergem (Gent) waren er in 1822 drie zilveren medailles te
winnen: een voor het best zingen, een voor het kluchtigste liedje en een voor het
schoonste schuifelen. Wanneer is de prijskamp in 't schuifelen voor het eerst op onze
kermisprogramma's verschenen?
F.V.
Beulengeslacht Hamel
Bestaat er een stamboom van de Hamels, de familie die gedurende de 18e en tot in
de 19e eeuw de scherprechters geleverd heeft aan de steden Brugge en Gent (en ook
aan Luik, naar ik meen)?
G.M.
Zilveren branders
IJzer en koper is het gewone materiaal van de branders (vuurbokken, haardijzers tot
steun van 't brandende hout; fr. chenets). Engelse collecties bezitten enkele zeldzame
exemplaren van ‘firedogs’ uit zilver, meestal echter bewerkt op een kern van ijzer.
Uit het einde van de 17e eeuw; de vormen zijn: baluster, vaas, soms caryatiden.
Komen zulke stukken ook in onze musea voor?
A.E.
Heiden-Tongeren
De veldslag door hertog Jan zonder Vrees in 1408 geleverd tegen de Luikenaren,
staat in de geschiedenis bekend als ‘slag bij Rutten’ (Russon), alsook ‘slag bij Othée’
(naar de tweede gevechtsplaats). In de gelijktijdige Vlaamse bronnen (Brugge en
Ieper) spreekt men alleen van Hedintongher, Eedintonghen, anders nog: de strijd
‘die gheviel voren die stede van Theyntonghere’. Vanwaar komt die zonderlinge
Vlaamse benaming?
E.N.
De arend in Vlaanderen
Omstreeks 1300 was de arend nog geen zeldzaamheid in Vlaanderen (graafschap).
De konijnenwaranden van de graaf waren een dankbaar jachtgebied voor de grote
roofvogel. Knechten van het kasteel van Tournehem bij St.-Omaars wisten in en om
Biekorf. Jaargang 65
de warande anno 1307 niet minder dan 13 arenden te vangen; ze kregen een premie
van 4 schellingen voor elke vogel. Dit blijkt uit de oude rekeningen van het kasteel.
Waar zijn nog gegevens voorhanden over de presentie van de arend in onze streken?
C.B.
Eiers voor de fis
Bij het vangen van een fis (visse, fisjouw; bunzing) werd de kop van het dier op een
stok geplaatst. De kinderen liepen dan daarmede door het dorp, terwijl ze een liedje
zongen dat eindigde op: ‘...eiers voor de fis’. Wie kent dat liedje?
P.D.
Viircoenius
Deze naam komt als familienaam voor in Vlaanderen omstreeks 1600. Een latinisering
van welke (vlaamse of vreemde) familienaam?
A.D.
Biekorf. Jaargang 65
65
[Nummer 3]
Beschrijving van Wulveringem door Pauwel Heinderycx omstreeks
1680
Het hoofdkwartier van de Blauvoetijnen in 1204 was het kasteel van Wulveringem.
Bij dit kasteel waren ze samengekomen voor de opmars tegen het leger van koningin
Mathilde, weduwe van graaf Filips van den Elzas. Na het gevecht ‘op de prochie van
Houthem’, dat tegen hen was uitgevallen, vluchtten ze terug naar Wulveringem.
Mathilde zette hen achterna in de hoop het kasteel van de Blauvoetijnen in handen
te krijgen. Ze vond er echter haar baas in de persoon van ridder Herbert van
Wulveringhem. De koningin werd ditmaal verslagen en nam de wijk naar
St.-Winoksbergen, de vesting van de Ingerijcken, de partij die haar steunde.
Heinderycx beschrijft deze episode uitvoerig in zijn Jaerboeken van Veurne en
Veurnambacht (I 115-121) en weet te vertellen hoe het oude kasteel van Wulveringem,
na de definitieve nederlaag van de Blauvoetijnen, aan zijn einde is gekomen. Dit
kasteel dat ‘seer groot ende sterck was, behoorde toe aen den voornoemden Heribert
van Wulverynghem, ende wiert in profijte van de coninginne verbeurt verclaert. Het
selve is daer naer geheel afgebroocken, ende den walgracht die het omringde wiert
totten helft toe gevult’.
Het kasteel van Wulveringem is ook betrokken in de legende van Vinckem-kerk,
die gebouwd werd op een boogscheut van Wulveringem-kerk. Heinderycx vermeldt
deze legende niet.
Biekorf. Jaargang 65
66
Vond hij ze te legendarisch, of is ze eerst na zijn tijd ontstaan? Zie daarover zijn
beschrijving van Vinkem in Biekorf 1963, 225-226.
Terwijl de Veurnse geschiedschrijver geen etymologie ten beste geeft voor Vinkem,
aarzelt hij niet Wulveringem te verklaren als ‘woonplaats van Wulferius’, een
machtige ridder uit de achtste eeuw. Dat ligt zowat in de lijn van de ‘woonplaats van
Wolfaart’ (Wolphardi domicilium) door de geleerde Gramaye voorgesteld in zijn
gedrukte beschrijving van 1610.
Eens te meer blijkt de ernst van Heinderycx bij het historisch werk over zijn stad en
landstreek. Gangbare tradities van zijn tijd neemt hij over, hoewel hij daarbij
meermaals een kritisch voorbehoud maakt. Zijn streekgenoot Frederik Loncke zal
twee eeuwen later verdienstelijk werk leveren in de plaatsbeschrijving van zijn gewest
(De Ware Vlaming 1882-), bij de aloude oorsprong van sommige plaatsen en
geslachten gaat Loncke echter minder voorzichtig te werk dan de Veurnse pensionaris
in 1680.
Deze aanvaardde in zijn Beschrijving de hoge oudheid van Alveringem, plaats die
haar naam zou gekregen hebben van Adalfridus, een zoon van Liederik de Buck,
eerste forestier van Vlaanderen. De machtige Adalfridus heerste in 670 over het land
van Veurne, en deed belangrijke schenkingen aan de bisschop van Terwaan. Tot
zover de traditie in de tijd van Heinderycx(1). In 1882 heeft Loncke die legende verder
uitgewerkt. Adalfridus was een heidense Sakser en werd bekeerd door de H.
Audomarus (Omaar); hij bouwde de eerste bidplaats van Alveringem, die door
Audomarus gewijd werd. Adalfridus had een broeder met name Wulverus, die
eveneens christen werd en de kapel stichtte op de plaats die naar zijn naam werd
genoemd: Wulveringem. Ook deze kapel werd misschien door Audomarus ingewijd.
De nakomelingen van Wulverus zijn de heren van Wulveringem, waarschijnlijk zelfs
was de genoemde Herbert van Wulveringhem in 1204 een van die afstammelingen.
Tot zover de versie waarmede Loncke in 1882 de legendarische literatuur over
Wulveringem heeft verrijkt(2).
De beschrijving van Heinderycx, in feite de eerste ‘historische schets’ van
Wulveringem, bleef tot heden onuitgegeven(3). Als document van 17e eeuwse
geschiedschrijving behoudt de tekst zijn waarde. En tevens biedt hij een feodaal
overzicht van Wulveringem dat, bij gemis aan beters, nog steeds dienst kan bewijzen.
A.V.
(1) Biekorf 1959, 346.
(2) De Ware Vlaming I 80 (nr. 10; januari 1883).
(3) De tekst wordt medegedeeld naar de ff. 66-70 van het handschrift dat beschreven wordt in
Biekorf 1959, 345-346; met verbetering van enkele verschreven eigennamen.
Biekorf. Jaargang 65
67
Wulverynghem
Wulverynghem is een houtlandsche prochie, saevellanden ende hooygras,
vetteweyden, die alle goede landen syn, alwaer anno 703 woonde eenen machtighen
ende rycken rudder ghenaemt Wulferius, van wie dese prochie haere naeme heeft
ende is naer syne naeme ghenaemt gheweest Wulverynghem, synde het woort hem
te bedieden in de oude vlaemsche taele stede ofte woonplaetse, welcke naeme dese
prochie sedert dies altydt ghehad heeft(4).
Alhier is een oudt ghebouw ghemaekt van berghsteenen, uytghenomen eenighte
nieuwe wercken die met brycken daer naer ghemaeckt syn gheweest, ende sy is
gheweest eene van de eerste christene kercken van Veurnambacht, ende men houdt
dat sij gesticht is gheweest vanden voornoemden Wulferius(5). Het patronaetschap
van dese ceure (pastorij) behoort toe aen den bisschop(6).
Dese prochie is groot in lande 2150 ghemeten 200 roeden ende is van grooten
transport(7). Sy betaelt in 100 ponden parisis ghestelt op de prochien van de ceure 2
ponden 13 schellinghen parisis ende betaelt meer als naer advenante van haere grootte
van lande 3 schellinghen parisis.
Daer heeft in dese casselrye gheweest een treffelyck gheslachte die de naeme van
Wulverynghem droegen ghelyck men siet in een Heribert van Wulveringhem dewelcke
teeckende neffens eenighe andere rudders de giften die Iweins van Ghent van de
thienden van Houthem aen 't clooster van St. Niclaeys gaf anno 1142(8), ende anno
1206 eenen anderen Heribert van Wulveringhem die was het hooft van de
Blauvoetynen, den welcken heeft in de casselrye ende elders groote oorlogsdaeden
ghedaen, hetwelcke op het selve jaer hier naer betoont sal worden(9).
Men heeft bevonden noch veele andere treffelycke rudders van
(4) M. Gysseling, Topon. Woordenboek (1960) behoudt als oudste gedocumenteerde vormen:
Wlfrighem 1128, Wlvriggehem 1137, Wlvringeem 1138, Wlfringahem 1159, Wlvrinchem
1163; met interpretatie: Wulfaharinga haim ‘woning van de lieden van Wulfahan’.
(5) Zie daarover de inleiding. - Over het kerkgebouw zie de belangrijke aantekeningen van D.
Devliegher in Biekorf 1959, 268-271. - Prof. Dr. Br. Firmin, De Romaanse kerkelijke
bouwkunst in West-Vlaanderen (1940) 270-276; met afb. Over grafzerken in de kerk: De
Ware Vlaming I 85-86; over de pastoors id. II 13-14.
(6) Aan de bisschop van Terwaan; daarna (1560) aan de bisschop van Ieper.
(7) Transport van Vlaanderen = kadaster; Biekorf 1962, 354.
(8) Vandeputte-Carton Chronicon et Cartularium S. Nicolai Furnensis 212. Vgl. J. De Cuyper,
Idesbald (Heiligen van onzen stam; Brugge 1946) 84.
(9) Te weten in de Jaerboeken; zie de inleiding boven. - Over deze militaire episode, zie A.
Merghelynck, Le fief-manoir dit le Château de Beauvoorde I 12-15 (Brugge 1900-1901)
Biekorf. Jaargang 65
68
de selve naeme(10). Men ghelooft vastelyck dat sy die naeme ghenomen hebben omdat
sy waeren heere van het principaelste leenhof van dese prochie, ghelyck in die tyden
den meerderendeel van de heeren van de leenhoven de naeme droeghen van de
prochien daerin hun leenhoven waeren staende, omdat sy alsdan groote authoryteyt
hadden over het ghemeente ghelyck de heeren van de leenhoven van de prochien
van Leysel, Stavel, Pollynckhove, Oeren, Isenberghe, Lampernesse ende noch veel
andere, die de naeme van de prochien ghedraghen hebben, daer sy maer alleenelyck
de leenhoven en besaeten.
Het Hof ten Hoeyvaerneste
Het principaelste leenhof van dese prochie plachte ghenaemt te wesen het hof van
Wulverynghem, maer is daer naer ghenaemt gheworden het hof ten Hoeyvaerneste
omdat de hoeyvaers hunne nest daer plachten te maecken(11).
Dit leenhof is ghehouden van den burgh van Veurne ende 't is gheleghen verre
noortwest van de kercke. Het foncier is groot 75 ghemeten landts, daer van ghehouden
syn 53 achterleenen. Dit foncier plachte grooter te wesen van 33 ghemeten gheleghen
te Adynckercke, die nu al vervloghen ende overwonnen is van het duynesant,
metsgaeders noch 100 ghemeten merschelanden gheleghen in de Broucken van
Reninghe, de welcke over eenighte jaren ghespleten syn van desen leenhove, bij
verdeelinghe, 't welcke nu een leen alleene is, ghehouden van den burgh van Veurne(12).
Daer gaet met dit leenhof eene visscherye in de Calommegracht, beginnende van
de vestens van de stad van Veurne tot het ghescheyt van de prochie van Houthem
ende Hondtschoote.
Het huys van dit leenhof staet op eene groote ende hooghe moote, 't welcke nu
maer een ghemeen landthuys en is, maer het schynt dat daer voormaels groote
ghebouwen ghestaen hebben, alwaer onlangs noch ghevonden syn gheweest groote
oude fondamenten.
Dit leenhof behoorde toe anno 1477 aen Simoen van Vlaenderen gheseyt Drincham,
hoogballiu van Veurne, den welcken dit goet achterliet anno 1484 aen Margarieta
van Vlaenderen, sijne dochter, die huysvrouwe was van Mr. Dynie (al. Denys) van
St. Omaers,
(10) Over de (onzekere) genealogie van Herbert (Heribert, Herbrecht) van Wulveringhem, zie
Merghelynck a.w. I 10-12. Deze auteur onderscheidt drie verschillende personen in de
Herberts die in grafelijke akten van 1120 tot 1199 als getuige genoemd worden met en
bepaling ‘van Wulveringhem’. Ook de Regestes van Diederik en Filips van den Elzas (ed.
H. Coppieters Stochove, Gent 1901-1906 brengen geen bescheid betr. de personen.
(11) Ook in zijn Jaerboecken van Veurne I 121 bevestigt Heinderycx dat het ‘Oyvaer Nest’ gelegen
is op de plaats van het eerste dan 200 gemeten groot geweest zijn. - Over dit Hof zie K. De
Flou, Wdb. der Toponymie (= DF) XI 822.
(12) Vgl. Coutumes de Furnes (ed. Gilliodts, 1897) IV 200-201.
Biekorf. Jaargang 65
69
gheseyt van Moerebeque (al. Morbeecke), hoogballiu van Veurne, welcke leen verviel
mits haere doodt op jonckvrouwe Barbara van St.-Omaars gheseyt van Moerbeque,
haere dochter, de welcke was huysvrouwe van Mr. Frans de Recourt, gheseyt de
Licques..., die dit leen achterliet aen Mr. Frans de Recourt, haeren soone, ende naer
de doodt van Mr. Frans verviel het oock op synen soone ghenaemt Mr. Frans de
Recourt, den welcken dit goed gaf aen Mr. Lowys de Recourt, heere van Wylerval
(al. Willewal), synen joncksten broeder, in minderinghe van syn erfdeel. Ende naer
dat Mr. Lowys dit leen belast hadde met groote renten, is het anno 1661 gedecreteert
gheweest ende vercocht tot Mechelen voor den hooghen raedt van aldaer, ende is
daervan cooper gheworden Mr. Lomerael van den Berghe, president van den Camer
van rekening van Brabant.
Het Hof ten Torre
Daer is op dese prochie noch een leenhof, gheleghen bij het Swaenken(13), ghenoemt
het Hof ten Torre, omdat daer voortydts een torreken ghestaen heeft, synde het foncier
groot 38 ghemeten, synde behuyst ende behoft, daer van ghehouden syn 7
achterleenen. Het schynt uyt de ghelegenheyt van de plaetse dat daer noyt groot
ghebouw ghestaen en heeft.
Dit leenhof heeft voormaels toebehoort aen het gheslachte van Gistelles, ende
jonckvrouwe Margarieta de Gistelles brochte dit leengoet ten houwelycke aen joncker
Robert de Douvrain, het welcke met haere doodt verviel op vrouwe Eleonora de
Douvrain, haere dochter, die trouwde met Mr. Gilles de Lens, baron van Aubigny,
ende vandaer verviel het op vrouwe Margarieta de Lens, hunlieden tweede dochter,
dewelcke was huysvrouwe van den heere van Noircarmes, die ghesaementlyck anno
1620 dit leengoet vercochten aen joncker Frans Lefrançois, ende mits syne doodt is
het vervallen anno 1635 op joncker Frans Lowys Lefrançois, synen soone, den
welcken stierf anno 1664, als wanneer dit leen verviel op d'heer ende meester Jan
Baptiste Lefrançois, canoninck van St.-Omaers(14).
Het huys vanden heere van Beauvoorde
Neffens de kercke op de noordsyde is een leen ghehouden van den burgh van Veurne,
groot 5 ghemeten 220 roeden, waer op datter van alle oude tyden ghestaen hebben
seer schoone ende groote ghebouwen op een hooghe ende verheven moote, omringhelt
met seer groote ende wyde grachten, met welcke huys noch veele andere landen syn
medegaende(15).
(13) Gehucht niet ver van De Moere. DF XVIII 773.
(14) Coutumes de Furnes 199-200.
(15) Zie de genoemde monografie van A. Merghelynck. Alsook A. Verbouwe, Iconografie van
het arr. Veurne 125-126.
Biekorf. Jaargang 65
70
't Gonne[huys] altydts toebehoort heeft aen het gheslachte van de Craenen, die aldaer
van alle oude tyden ghewoont hebben ende bedient in dese casselrye de principaelste
offytien, ghelyck Mr. Omaer de Craene, die ridder was anno 1439 ende landthouder
van Veurnambacht, wiens soone oock ghenaemt was Omaer, die trouwde met de
dochter van Philippus, bastaert van Vlaenderen, soone van Lowys van Maele. Mr.
Lowys de Craene was oock landthouder anno 1473 ende Mr. Joos de Craene was
rudder ende was insghelyckx oock landthouder anno 1485. Veele andere van hetselve
gheslachte hebben gheweest ten verscheyde jaeren schepen ende cuerheers der
voornoemde casselrye, ende naementlyck anno 1296 (?) Mr. Philippus de Craene,
rudder, was aldaer voorschepen(16).
Als dit goet nu langhen tydt toebehoort hadde aen het voornoemde gheslachte,
heeft Mr. Frans de Craene anno 1550 dit leen vercocht aen Pieter van Bampoele(17),
die dit gaf aen Margarieta van Bampoele, syne tweede dochter, dewelcke trouwde
met joncker Antone de Briarde, heere van Beauvoorde, landthouder van
Veurnambacht, ende naer haere doodt is het vervallen op Mr. Jaques de Briarde,
rudder, haeren soone, ende hooghballiu van Veurnambacht, die anno 1616 den
meerderen deel van dit huys afwierp omdat het seer oudt ende rot was, ter oorsaecken
dat het in de voorgaende beroerten ende oorloghen seer gheschonden hadde gheweest,
ende hy heeft aldaer doen bouwen een van de schoonste huysen van de casselrye(18).
Ende anno 1652 verviel dit goedt by der doodt van den voornoemden Jaques op
joncker Charles de Briarde, heere van Beauvoorde, synen oudsten soone, oock
hooghballiu van Veurne, den welcken anno 1662 stervende sonder kinderen, heeft
joncker Pieter de Briarde, synen broeder, dit goet gheerft(19).
Het goet van den Heere van Blingel
Daer is op dese prochie noch een ander schoon leen, synde een van de meeste ende
profytaebelste goederen die van den Burg van Veurne ghehouden syn, bestaende in
een hofstede met 80 ghemeten landts ende 't derde deel van de tienden van alle de
landen van de voorseyde prochie die gheleghen syn van westen de Loovaert, daer
(16) Deze gegevens van Heinderycx zijn onjuist; zie Merghelynck a.w. II 84-96. De schuld ligt
waarschijnlijk aan de Craenens zelf, die een begeerde bastaardzoon uit het grafelijke huis
met hun genealogie hebben willen verbinden.
(17) Merghelynck I 50-71.
(18) Merghelynck I 71-161.
(19) Door Charles en zijn broeder Pieter werd het schilderij van de geboorte bekostigd op het
zijaltaar in de kerk van Wulveringem: een werk van de Duinkerkse schilder Jan van Rijn;
zie Biekorf 1959, 270 (L. Devliegher).
Biekorf. Jaargang 65
71
van outs plachten ghehouden te syn drie achterleenen die nu verdonckert syn(20).
Welcke leengoet altydts toebehoort heeft aen het gheslachte van de Craenen, daer
sy oock ten verscheyde stonden op ghewoont hebben, welcke anno 1481 toebehoorde
aen Willem Craene, den welcken stervende anno 1500 ende dit leen verviel op Jacob
de Craene synen soone die het anno 1538 achterliet aen jonckvrouwe Jaquemyne de
Craene, syn soons oudste dochter, het welcke met haere doodt verviel op jonckvrouwe
Barbara de Craene, haere suster, de welcke was huysvrouwe van Jan de Craene, ende
stierf zonder kinderen achter te laeten.
Welcke leengoet alsdan verviel anno 1547 op Meester Carel van Cappel, canoninck
tot Cassel, die dit leen achterliet anno 1576 aen joncker Joos Drieux, synen neve,
den welcken oock stervende sonder kinderen achter te laeten anno 1583, ende dit
leenhof verviel op Remy Drieux, syn broeders soone, die anno 1585 dit leen vercochte
aen joncker Adriaen de Schacht ende jonckvrouwe Wyllemyne syne huysvrouwe;
naer wyens doodt dit leen verviel anno 1609 op joncker Alexander de Schacht, heere
van Blyngle, hunlieden soone, den welcken anno 1629 dit goet achterliet aen joncker
Frans de Schacht, synen soone, burghmeester ende lanthouder der stede ende casselrye
van Veurne(21), ende by der doodt van joncker Frans heeft dit leengoet gheerfd anno
1670 joncker Frans Lowys de Schacht, synen soone.
Schuttersgilde
Daer is voormaels op dese prochie gheweest een gilde van St-Sebastiaen, de welcke
ten tyde vande beroerten der guesen vervallen is. Men bevynt in de rekenynghe van
de stad Veurne anno 1431 dat de voorseyde gilde aldaer heeft commen vereeren de
processie die men jaerlycx ghewoon is te doen op den derden meye ter eeren van het
H. Cruys, ende te dier oorsaecke ist dat sy van het magistraet ontfanghen hebben den
wyn.
Nota. - Heeft Wulveringem een oude (in de 16e eeuw opgeheven) rederijkerskamer
gehad? Heinderycx maakt er geen gewag van. Een nieuwe kamer werd erkend door
de Ieperse hoofdkamer op 16 maart 1699 met als naam ‘De Fonteinisten’ en als
kenspreuk ‘In eendrachtigheyt vloeyende’. Zie daarover V. Arickx, Verdwenen
blazoenen van Wvl. rederijkerskamers, in Biekorf 1963, 239.
(20) Coutumes de Furnes IV 197-198.
(21) Frans de Schacht, heer van Blingel, is de schenker van het schilderij dat het St. Jakobsaltaar
in de kerk versiert. Dit altaar draagt zijn wapen. Het schilderij, voorstellend de marteldood
van Sint Jakob, is een werk van de Antwerpse meester Jan Cossiers († 1671); F. Loncke las
in 1882 de handtekening van deze schilder onderaan het stuk, achter het tabernakel (De Ware
Vlaming I 79).
Biekorf. Jaargang 65
72
Van moreel tot mareel
De Bruggelingen hebben onlangs het verheugend nieuws vernomen van de oprichting
van een grote petroleumraffinaderij in Zeebrugge, naar een projekt van Dr. A. Mareel.
Deze Mareel blijkt een afstammeling te zijn van een Bruggeling, nl. Willem Moreel,
die van 1478 tot 1483 burgemeester van Brugge was. Als schenker staat deze
geportretteerd op het linker zijpaneel van het retabel van St.-Christophorus,
geschilderd door Hans Memlinc. De wijziging van de naam, Moreel tot Mareel, zou
volgens dr. Mareel zelf in de loop van de achttiende eeuw gebeurd zijn. Hij verklaart
deze wijziging echter door ‘een fout in de registers van de burgerlijke stand te
Brugge’(1). Vaak hoort men naamontwikkelingen verklaren als ‘het werk... van een
of andere bediende uit deze tijd, voor wie het er niet zo nauw op aankwam hoe de
naam feitelijk geschreven werd’(2). We willen hier aantonen dat Mareel niet door een
vergissing van een klerk ontstaan is, maar eenvoudig een fonetisch te verklaren
variant is. Laat ik eerst even de verklaring van de familienaam Moreel geven.
Frans Morel, vernederlandst tot Middelnederlands Moreel, was de naam van een
zwart paard(3). Het paard van Robert d'Artois in de Guldensporenslag droeg de naam
Morel. In een Kortrijkse stadsrekening van 1395 huurt Jan Moriel ‘eenen
paertstallekine twelke behoort an tscepene huus’; misschien kreeg hij zijn bijnaam
naar zijn (zwart?) paard.
Nog in de 16de eeuw zag men in die naam de betekenis ‘zwart, moor’. Een Jan
Morel (tweede helft 16de eeuw) wordt ontpoorterd in Rijsel en wordt na zijn huwelijk
met Antoinette de Muelnare van Kortrijk (in 1572) poorter van Kortrijk. Hij wordt
in de Kortrijkse bronnen vermeld als ‘Jan Morel alias de Moor’(4).
Deze naam komt voor als voornaam; b.v. in Kortrijk: 1418 Moreel vander
Wedaghe(5); in Gullegem: 1382 onder Moreele van Halewine. Vgl. Morelius(6);
Genevieve, fame feu Moriau d'Aquens; Moreau de la petite voute d'Au-
(1) Brugsch Handelsblad, 1964, jg. LIX, 14 maart, nr. 11, blz. 1.
(2) Willem Moreel, beroemde Bruggeling uit de middeleeuwen. Ibidem.
(3) Verwijs - Verdam, Mnl. Wdb., IV, 1933. - Godefroy, Dict. de l'anc. langue française, V,
406-7.
(4) Vriendelijk meegedeeld door de hr. J. Berteele.
(5) F. Debrabandere, Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400, Tongeren, 1958, blz. 217.
(6) A.C.F. Koch. - M. Gysseling, Diplomata Belgica, blz. 48.
Biekorf. Jaargang 65
73
quanz(7). DAUZAT(8) noemt Morel de la Bruyère als adellijke naam. Ik vermoed daarom
dat de voornaam als literatuurnaam ingang gevonden heeft. LANGLOIS(9) noemt
trouwens Morriaus ‘fils de Desramé’.
Moreel is dus duidelijk een Romaanse naam. We weten dat in het Frans het aksent
achteraan ligt, terwijl het Nederlands meestal het Germaans aanvangsaksent bewaard
heeft; door dat aksent werd -el gerekt tot -eel. Door het wegvallen van het aksent
verdofte de klinker in de eerste sillabe langzaam tot doffe e. Het plat Kortrijks b.v.
biedt talrijke voorbeelden van dergelijke verdoffing, b.v. kezeiren ‘kazerne’, seldaten
‘soldaten’, kedul ‘kadul’ (gestampte aardappelen met karnemelk en gebruinde boter),
perfetser ‘professor’, medel ‘model’, petjil ‘pateel’, sesissen ‘saucissen’, petat ‘patat’,
mesiene ‘machine’. Nu zijn woorden met een doffe klinker in de eerste lettergreep
in het Nederlands klanksysteem ongewoon. Het Nederlands, met zijn aanvangsaksent,
eist een heldere klinker in het begin van het woord. Zo komt het dat men onbewust
in deze onbetoonde en verdofte aanvangssillabe een volle klinker voor de sjwa
restitueert. Men noemt zo een klinker hyperkorrekt (Frans: fausse régression): de
spreker weet dat een doffe klinker op die plaats ongewoon is en niet oorspronkelijk
kan zijn, hij wil die nu verbeteren door hem te vervangen door een volle klinker,
maar een verkeerde. Zo worden allerlei dialektvormen met ongewone klinker
verklaard: arloge ‘horloge’, Machiel ‘Michiel’, maziek ‘muziek’, bagine ‘begijn’,
baloven ‘beloven’; Leuvens: saldoten ‘soldaten’, kloniek ‘kliniek’. SOETE(10) noteerde
in het Kortrijks zelfs sarope ‘siroop’ en darekteur ‘direkteur’. Dit verschijnsel komt
natuurlijk ook voor in familienamen. In Kortrijk: 1427 Jehan Gragore = Jan
Grigore(11), welke naam uit Gregorius te verklaren is. In Machelen: 1385 Lauwers
Morant = 1398 Lauwers Marant. Morant is een literatuurnaam.
Zo mogen we rustig Mareel, als een hyperkorrekte vorm van Mereel, verdoffing
van Moreel verklaren.
F. DEBRABANDERE
(7) K. Michaelsson, Le livre de la taille de Paris. L'an de (grâce 1313, Göteborg, 1951, p. 157.
- K. Michaelsson, Les noms d'origine dans le röle de taille parisien de 1313. Göteborgs
Högskolas Arsskrift LVI (1950), p. 359.
(8) A. Dauzat, Dictionnaire étymologique des noms de familie et prénoms de France, Paris,
1951, p. 72.
(9) E. Langlois, Table des noms propres de toute nature compris dans les chansons de geste,
Paris, 1904, p. 471.
(10) J. Soete, Eenige zoeklichtstralen op het Kortrijksch dialect. Zonneweelde 1928, 2de jg., blz.
8.
(11) Kortr. Psnn (5), blz. 56.
Biekorf. Jaargang 65
74
Gezelle aangevraagd voor Engeland
1857
In het jaar 1857 ondernam Gezelle een ernstige poging om als missionaris naar
Engeland te vertrekken. Wij kennen de reeds vroeger gepubliceerde brief die hij op
2 april van dit jaar uit Roeselare schreef aan zijn bisschop, toen deze hem in de
poësisklas wilde benoemen. Om deze benoeming te ontgaan betoogt Gezelle dat hij
priester geworden is om als missionaris in Engeland te gaan werken(1). Enkele maanden
later echter, nl. op 15 augustus 1857, schreef Thomas Grant, bisschop van Southwark
(bij Londen), zelf een brief aan Malou om het exeat van Gezelle te vragen.
Grant en Malou waren geen onbekenden. In december 1854 waren ze samen te
Rome voor de plechtigheid der dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis.
Het was de bisschop van Southwark die aan de vergadering der bisschoppen te Rome
Malou voorstelde als de geschikte man om een werk te schrijven over het dogma dat
zopas was afgekondigd. Malou kwam met het tweede deel van dit werk klaar in 1857
en aanstonds stuurde hij een exemplaar op naar Engeland, samen met een brief waarin
hij betoogde dat niemand méér dan Grant recht had op deze blijk van erkentelijkheid,
vermits het werk zelf in zekere mate aan de tussenkomst van zijn Engelse collega
en vriend te danken was(2).
De belangstelling van Malou voor de heropbloeiende katholieke kerk in Engeland
dateerde eigenlijk reeds uit zijn Leuvense tijd, maar in het begin van zijn episcopaat
zag hij zich in de mogelijkheid geplaatst daadwerkelijk te helpen. Reeds in november
1849, slechts enkele maanden na zijn aanstelling als bisschop, schreef Malou in een
brief aan kardinaal Wiseman, 35 Golden Square te Londen, dat hij verheugd was om
het gemelde katholiek réveil in Engeland(3) ‘On m'a assuré dernièrement que le
Mouvement Catholique (selon l'expression reçue en France) qui se faisait sentir
naguère en Angleterre, avait complètement cessé et que le vent soufflait au
Rationalisme. Ce que Votre Grandeur me dit des victoires que l'Eglise remporte
chaque jour en Angleterre me cause un véritable plaisir. Je ne manquerai pas d'offrir
au Seigneur le faible tribut de mes prières afin qu'il continue à répandre sur cette
antique terre des Saints l'abondance de ses bénédictions’.
(1) Zie Biekorf 1954, p. 189-191, J. Pollet.
(2) B.A.B. (Bisschoppelijk Archief Brugge) Acta 1857, 23 juni, p. 240: Lettre à Mgr. Grant,
Evêque de Southwark.
(3) B.A.B. acta 1849, 30 nov., p. 368, Lettre à S.E. le Cardinal Wiseman à Londres. Wiseman
was in 1849 naar Brugge gekomen voor Malou's bisschopswijding op 1 mei; hij was ook
aanwezig op de blijde intrede van de nieuwe bisschop (3 mei) en ging op 7 mei mede in de
H. Bloedprocessie.
Biekorf. Jaargang 65
75
Trouw aan deze belofte liet Malou in de volgende jaren verscheidene priesters van
zijn bisdom als missionaris naar Engeland vertrekken. Ziehier de lijst van 1849 tot
1857:(4)
1849 okt. 10:
Jan Baptist Vermeulen naar Lancaster.
1850 juni 24:
Maes uit Brugge en De Blon uit Kortrijk.
1851 sept. 9:
Désiré Vandenweghe uit Roeselare naar
Northam.
1853 sept. 6:
Felix Dujardin naar Liverpool.
1855 oct. 4:
Petrus Cardinael naar Salford (reeds in
1852 had Pieter Benoit het exeat van
Cardinael aangevraagd bij Malou.)
1856 april 9:
Karel Grymonprez uit Roeselare naar
Salford.
1857 jan. 29:
August Declercq uit Nieuwpoort naar
Salford.
Malou stond niet alleen zijn eigen priesters af. Ook nog op andere gebieden steunde
hij krachtig de Engelse katholieken. Op 27 december 1851 gaf hij aan Guido Van
Zuylen de toelating om gelden in te zamelen in het Bisdom Brugge voor een stichting
te Leeds(5). In augustus 1850 waren de Brugse Colettijnen op stichting gegaan te
Baddesley-Clinton(6), in 1857 trokken zij naar Londen bij Wiseman en Manning(7) en
in 1863 naar Manchester. In 1857 stichtten de Brugse Redemptoristinnen, die talrijke
Ierse meisjes hadden aanvaard, te Londen een nieuw klooster(8).
In de geest van verbroedering met de ‘antique terre des Saints’ had Malou in 1850
toegelaten dat de bekeerling Algar leraar werd te Roeselare(9) en had hij superior Faict
in augustus 1852 bij Wiseman en Grant aanbevolen toen deze naar Londen trok om
de ouders te gaan bezoeken van de talrijke Engelse studenten te Roeselare(10). In 1853
(4) De hiernavolgende data verwijzen naar de Bisschoppelijke Acta waar het Exeat geboekt
staat.
(5) B.A.B. acta 1851, 27 dec. p. 489: Lettre à Mr Guido van Zuylen conernant une fondation à
Leeds en Angleterre.
(6) B.A.B. acta 1850, 10 aug., p. 368: Lettre à Mr. Sylvain Van de Wyer, ambassadeur de la
Belgique à Londres (roept de hulp in van de ambassadeur voor de stichting te Baddesley).
Malou schrijft nog in deze brief: ‘Votre obligeance bien connue et les politesses que j'ai
reçues moi-même à Londres de votre part sont un sûr garant du succès de ma demande si la
chose est posdible.’ Dit bezoek van Malou te Londen had plaats in aug. 1838 (Acta 1838,
26 juli, p. 193). Stond het misschien in verband met de stichting van de Société d'Emulation?
(7) B.A.B. acta 1857, 31 dec., p. 469: Lettre à la Rév. Mère des Colettines à. Londres.
(8) B.A.B. acta 1857, 30 maart, p. 133: Lettre à la Rév. Mère des Rédemptoristines à Bruges.
(9) B.A.B. acta 1850, 18 april, p. 221: Lettre à Mr. le Supérieur du Petit Séminaire de Roulers.
‘Le projet d'employer à titre d'ami Mr. Algar, ministre protestant converti, ne présente en
lui-même aucun inconvénient...’
(10) B.A.B. acta 1852, 16 aug., p. 380: Lettre écrite de Roulers à S.E. le Cardinal Wiseman;
ibidem, p. 381: Lettre & Mgr. Grant & Southwark.
Biekorf. Jaargang 65
had hij aan professor Ubaghs van Leuven een voorstel gedaan om een reeks tractaten
te schrijven over de dwalingen
Biekorf. Jaargang 65
76
van het Anglicanisme, dit als antwoord op een serie publicaties door de universiteit
van Oxford uitgegeven(11).
In 1855 had Malou de Engelsman Arthur Robinson gesteund bij de oprichting van
een tehuis voor wezen op de Wijngaardplaats te Brugge(12) waar Engelse priesters de
eredienst verzorgden. Om dan nog niet te spreken over de oprichting van een school
voor kantwerksters te Limmerick in Ierland in de jaren 1850-51, onderneming die
door de Kortrijkse directeur der Dames van Sint-Niklaas op gang was gebracht(13),
maar die spoedig moest stilgelegd worden omwille van de heftige reacties te Kortrijk
waar men vreesde dat de kantenfabricatie van de Leiestad daardoor zou teniet gaan.
Het lijdt geen twijfel dat Malou met woord en daad de Katholieke Beweging in
Engeland krachtig gesteund heeft, zoals trouwens ook de missionering van Amerika
(Détroit) langs Mgr. Lefèvre om. Reeds in zijn Leuvense tijd moet hij met Engelse
studenten in contact zijn gekomen. Mgr. Purcell uit Cork in Ierland was leerling van
Malou(14) en Mgr. William Clifford, bisschop van Clifton, werd door Malou tot priester
gewijd en riep graag de raad in van het Brugs orakel(15).
Ook met Pieter Benoit voerde Mgr. Malou correspondentie, dit vooral met
betrekking tot het sturen van priesters(16).
Het is dan ook niet te verwonderen dat Gezelle, via zijn oudleraar Benoit, via Algar
(sedert 1850 te Roeselare) en de Engelse kolonie in het Klein Seminarie, in contact
was gekomen met het katholiek réveil in Engeland en dat hij het verlangen koesterde
naar de ‘antique terre des Saints’ te vertrekken. In april 1857 diende hij bij Mgr
Malou zijn bekende aanvraag in. Op 15 augustus 1857, feest van O.L. Vrouw
Hemelvaart, schrijft de Mariavereerder Grant uit St-Georges in Londen een
vriendelijke brief naar Malou om Gezelle aan te vragen(17). Malou leefde in die dagen
in een atmosfeer van ware hoogspanning: op 8 september zou hij te Dadizele re eerste
steen leggen van het diocesaan heiligdom toegewijd
(11) B.A.B. acta 1853, 13 juni, p. 311: Lettre à. Mr. Ubaghs, président du collège du St-Esprit à.
Louvain. Malou had de Oxfordse publicaties gekregen van Earle, student te Oxford, die te
Brugge woonde en zich clandestien tot het katholicisme had bekeerd.
(12) B.A.B. acta 1855, 27 april, p. 129, 19 mei, p. 154, en 27 oct., p. 374: Lettre à. Mr Arthur
Robinson à. Bruges.
(13) B.A.B., acta 1850 en 1851, waarin men talrijke brieven vindt over deze kantwerksterskwestie
die te Kortrijk een kleine revolutie ontketende met betogingen en perscampagne tegen E.H.
Vandepitte.
(14) B.A.B., acta 1851, 21 sept. p. 389: Lettre à, Mgr. Purcell à Cork, Irlande.
(15) B.A.B., acta 1857, 16 nov. p. 426: Lettre à Mgr. William Clifford, Evêque de Clifton,
Angleterre.
(16) B.A.B., acta 1852, 28 aug. p. 385: Lettre à Mr. Benoit à Manchester: ‘Soyez persuadé,
Monsieur, que je ferai pour seconder les désirs de Mgr. de Salford tout ce qui sera en mon
pouvoir.’
(17) B.A.B., Farde Malou: Correspondentie met vreemde bisschoppen: brief (in het frans) van
Salford aan Malou (zie bijlage).
Biekorf. Jaargang 65
77
aan O.L. Vrouw Onbevlekt. Het ganse bisdom deed enthousiast mede. Een Engelsman,
nl. Welby Pugin, had de plannen getekend en zou te Dadizele aanwezig zijn op deze
grote dag.
Na de Mariale inleiding van zijn brief komt Grant dan uit met zijn eigenlijke vraag:
laat Gezelle, leraar in uw seminarie te Roeselare, overkomen naar mijn bisdom
Southwark. In deze brief wordt Gezelle voorgesteld als een priester die goed Engels
spreekt en schrijft, en die vol ijver is om zich te wijden aan het Christendom in
Engeland.
Malou antwoordt eerst op 4 september 1857(18). Hij begint met te herinneren aan
zijn liefde voor Engeland: ‘Personne ne connaît mieux que moi le besoin des églises
en Angleterre, personne ne désire plus vivement que moi, j'ose le dire, de venir à
leurs secours et de les aider.’ Maar wat Gezelle betreft: deze priester moet voorlopig
nog blijven, maar ‘si jamais je le puis, je ne le ferai pas attendre une heure.’
Enkele weken later, in november 1857, was Gezelle bevorderd tot leraar van de
poësisklas.
De gelegenheid om de Roeselaarse leraar aan Engeland af te staan heeft zich later
ongetwijfeld wél voorgedaan, maar Malou en zijn opvolger, de niet minder
Engelsvoelende Faict, hebben Gezelle in het bisdom Brugge behouden.
JOZEF GELDHOF
Bijlagen
I
Mgr. Thomas Grant aan Mgr. Jan Baptist Malou (Gezelle voor het bisdom
Southwark aangevraagd)
Southwark le 15 Août 1857.
Monseigneur,
Que cette grande Solemnité de Notre Mère Immaculée porte bien des consolations
à V. Grandeur et à son troupeau!
J'ai besoin d'abord de lui demander pardon si la petition que j'ose avancer à V.
Grandeur lui semblera hardie et peu juste...
Dans le Séminaire de Roulers il y a un prêtre capable de parler l'Anglais, l'écrivant
aussi bien qu'un Anglais, et plein de désir de se devouer à ce pauvre Royaume, et au
Diocèse de Southwark.
Je n'ose pas dire qu'il sera juste de me céder cet ecclésiastique, puisque la pauvreté
et la détresse où nous sommes de trouver de bons prêtres ne nous donnent aucun
droit, mais puisque je n'ai pas de droit, Votre Grandeur prendra pitié de moi, et Elle
puisera dans sa bienveillance et dans sa charité des motifs qui la poussent à me céder
l'Abbé Gezelle.
Si V. Grandeur ne croit pas juste et convenable cette humble démarche, j'y
respecterai la Volonté Divine, et je Lui serai reconnaissant et reconnaissant de coeur,
puisqu'EUe me traitera en véritable ami en me disant que ma pétition excède les
bornes qu'un ami ne devrait pas franchir: ab amicis honesta petamus.
Biekorf. Jaargang 65
78
Voilà donc la demande que V. Grandeur veuille bien considérer si Elle peut me céder
à ce Diocèse pauvre et naissant un prêtre formé dans un pays Catholique, doué de la
connaissance de notre langue et d'un attrait vers l'oeuvre des Missions de l'Angleterre.
En tout cas, Votre Grandeur me permettra toujours d'être
Son ami dévoué et confrère indigne † Thomas Ev. de Southwark
II
Mgr. Jan Baptist Malou aan Mgr. Thomas Grant (Gezelle mag niet naar
Engeland)
C'est toujours un bonheur pour moi de reçevoir une lettre de Votre Grandeur. Je suis
doublement heureux quand je puis satisfaire aux demandes qu'elle renferme. Cette
fois, hélas! je ne puis jouir de ce double bonheur. Personne ne connait mieux que
moi le besoin des églises en Angleterre, personne ne désire plus vivement que moi,
j'ose le dire, à leurs secours et de les aider. Mais il y a des circonstances, où toute
bonne volonté du monde ne suffit pas pour briser les liens qui enchainent les bras.
Pour le moment, il m'est vraiment impossible de laisser partir Mr. Gezelle pour
l'Angleterre, mais si jamais je le puis, je ne le ferai pas attendre une heure.
J'espère que V.G. me fournira d'autres et nombreuses occasions de lui témoigner
par des faits combien je m'estime heureux de pouvoir l'obliger. Je les saisirai toujours
avec empressement...
J.B. Ev. de Bruges
Krakko Veldegem
Veldegem was bij 't begin van de eeuw nog zeer bebost. Waar nu de kerk en andere
gebouwen staan, was er vroeger een groot blok sparrebos tot aan de oude kasseiweg
Zedelgem-Ruddervoorde; men noemde die boschage ‘de Twaalf Gemete’. En tussen
die sparren groeide weelderig de krakke (heidekruid). Zo ook langs de Halfuurdreve,
zo genoemd omdat die oude dreve ongeveer een half uur gaans was: ook daar groeide
en bloeide de krakke.
Aan die overvloed van krakkebloemen dankt Veldegem de naam ‘Krakko
Veldegem’, die een jaar of vijftig geleden ontstaan is. Als de jonge gasten van
Veldegem vroegertijds naar andere dorpen achter een lief gingen, zeiden ze daar: ‘'t
Zijn de jongens van Krakko Veldegem die achter onze meisjes komen, wacht maar,
we gaan ze krakko op hulder broek geven’. Meer dan eens werd er dan gevochten
dat 't stoof. Tegenwoordig maakt niemand meer kwaad bloed in die naam.
G. ALTOOS
Biekorf. Jaargang 65
79
Namen van ingevoerd timmerhout in middelnederlandse teksten
De handel met de Hanzeaten heeft grote hoeveelheden en talrijke soorten timmerhout
uit het houtrijke Noorden naar Vlaanderen overgevoerd. Hier was vanaf de 13e eeuw
steeds meer vraag naar hout voor openbare bouwwerken van alle aard: straten
(spondehout voor kalsijden), bruggen, sluizen, kaaien, afsluitingen, stellingen,
bekapping van kerken, schepenhuizen, halgebouwen en gasthuizen.
De houthandel had in die tijd zijn eigen vaktaal, met termen die aan de
bouwtechniek en aan de standaardmaten van het timmerwerk verbonden waren. De
volgende lijst beperkt zich tot benamingen van timmerhout die een herkomst
aanduiden. Een overzicht dat de belangrijkheid van de import van ‘noordse delen’
naar de haven van Sluis en de Vlaamse steden bevestigt(1).
BERGKSPARREN. Sparren ingevoerd uit Bergen, de Noorse haven- en hanzestad.
Genoemd in het Brugse reglement van 1360 (makelaarsrecht voor de Hanzeaten).
Inv. II 69.
DANZEKINS HOUT. Ingevoerd uit Danzig. Bij sluizenbouw te Damme in 1365 worden
2100 ‘barde danzekins hout’ verwerkt. Inv. III 337.
GHISEKENHOUT. Ingevoerd uit Giske in Noorwegen (?). Genoemd in het Brugse
reglement van 1360 (makelaarsrecht voor de Hanzeaten): ‘Van ghisekenhouts, dat
ghenomet es twivouthout, van eiken honderde eenen halven grote’. Inv. II 69.
De plaats van herkomst is onzeker. Gilliodts stelde Gitschin in Bohemen voor en
ook Giessen(burg) in Zuid-Holland, beide met een vraagteken. Häpke aanvaardde
de suggestie van Gailliard die de naam van het eiland Giske (alias Gidskö) in Ghiseken
meende te mogen lezen. Mogelijk kunnen ook de stad Giessen (Hessen) of de
Westfaalse stad Geseke (bij Arnsberg) in aanmerking komen(2).
(1) Gebruikte afkortingen: Inv. = Gilliodts, Inventaire de Bruges; Comptes = Desmarez-Desagher,
Comptes de la ville d'Ypres 1267-1329; Rekeningen - Vuylsteke, Gentsche Stads- en
Baljuwrekeningen 1280-1336; Gloss. Flam. = Gailliard, Glossaire Flamand (op Inv.). - De
gegevens zijn beperkt tot Vlaanderen (oude graafschap).
(2) Gloss. Flam. s.v. Gheiseken. Inv. II 194.
Biekorf. Jaargang 65
80
GODSCHE SPARREN. Sparren ingevoerd uit Gotland, het Zweedse eiland in de Oostzee.
Te Ieper in 1323-1329 voor bouwwerk gebruikt: ‘godsche sparren, grote godsche
sparren, godsche sparekinne’. Te Brugge in 1360 genoemd ‘Gothemsche sparren’
(makelaarsrecht voor de Hanzeaten)(3).
KERCSPARREN. Werden ingevoerd. Moet in kerc-, keerc-, een naam van herkomst
gezocht worden? Waarschijnlijk staat kerchier met de betekenis ‘groot, lang’. In feite
waten kercsparren lange sparren die vooral werden gebruikt als ‘stellinchout’ bij
bouwwerk, als masten voor legertenten en als stutten voor vreugdevuren. Aldus te
Brugge in de jaren 1384-1490. Bij de bouw van het stadhuis te Oudenaarde werden
in 1526 een partij van 100 ‘kercksperren’, samen met 26 zware masten, te Antwerpen
aangekocht voor het optrekken van de stelling(4).
CONINCBERECHSCHE BARDE. Zware planken ingevoerd uit Koningsbergen
(Kaliningrad), havenstad in voorm. Oost-Pruisen. Bij sluizenbouw te Damme in 1365
worden 2300 ‘conincberechsche barde’ verwerkt. Inv. III 337.
LUUDSCHE HOUTE. Timmerhout ingevoerd uit het Land van Luik. In de jaren
1316-1328 worden te Ieper talrijke partijen ‘luudsche houte’ voor bouwwerk
aangekocht. De gewone maat van dit hout is 24 voet. De benaming komt in 1316-1323
(franstalige rekeningen) voor met de spelling ‘lucscehoute, luutschehoute,
lutchelhoute, lichoute (?)’; in de dietse rekeningen 1326-1336 is de spelling ‘luudsche
houte, luutsche houte’.
In een brief van 1334 meldt Jan Sanderssoen aan meester Jan van Akren te Gent
‘dat de Mase neder comen es Ludix vierkant hout van der Litse, ende daer es comen
Wezels hout...’(5).
LUUSCHE BALKEN. Ingevoerd uit Luga (via Norwa, op de Finse golf); Luga, een
grote houtmarkt, ligt ten oosten van het Peipusmeer. Een suggestie van Gailliard
(Gloss. Flam. 184) die niet onwaarschijnlijk is. In de bouw van de Halletoren te
Brugge in 1332 worden verwerkt ‘vier luusche balken van 40 voeten te vorlystene
ende te tafelmente’. (Inv. III 173). Toch is ook hier ‘ingevoerd uit Luik’, mnl. Ludeke
(adj. Ludecs, Ludix) niet uit te sluiten. Zie boven s.v. Luudsche houte.
MUENKEN DEELEN. Betekenis onzeker. Delen ingevoerd uit Munckholm bij
Trondheim (Noorwegen)? Deze suggestie van Gailliard werd nog niet bevestigd door
nieuwe teksten. De enige uitgegeven tekst ligt in de Brugse stadsrekening van 1332:
‘Van 2 muenken deelen die men besighde sconinx brucghe, 30 sc.’ (Brug over de
Reie). Inv. I 449.
(3) Comptes II 316 677 748 1014. Inv. II 69.
(4) Inv. III 44; V 122 312. Gloss. Plam. 137 653.
(5) Comptes I 600; II 316 544 677 836 895. Rekeningen 931 984.
Biekorf. Jaargang 65
81
NORDSCHE HOUTEN. Uit Noordse hanzehavens ingevoerd. Gebruikt in bouwwerk te
Ieper 1319-1328: ‘nordsche houten van 18 (ook 20 en 24) voeten’. Voor allerlei
timmerwerk en afsluitingen boeken de Ieperse stadsrekeningen van 1323-1329
uitgaven voor ‘78 nordersche vuerinnehoute...; 8 nordersche vuerine houte...; 16
nordsche vuerine houten...’ In een aankoop van 1326 worden de ‘nordersce vuerine
houte’ uitdrukkelijk onderscheiden van de gewone ‘vuerine houte’. (Vuerin hout =
vurenhout: hout van de fijnspar, Picea excelsa). Eénmaal (1328) worden, steeds te
Ieper, ook ‘vuerine nordersche cortelinghe’ ingeschreven(6).
OOSTERSCH HOUT. Ingevoerd uit Oostland (de Duitse landen). Voor de nieuwe sluis
(speye) van Damme worden in 1412 verscheidene partijen ‘oostersch hout’
aangekocht; het betreft tot tweemaal toe ‘zekeren menichte van oosterschen houte’
waarvan de waarde uitgedrukt wordt in ‘uutdraghende balke, taelge en standsoen’.
In totaal wordt een hoeveelheid van 291 grote (uutdraghende) balken in rekening
gebracht. De arbeiders (pijnders) van Brugge gebruikten 22 sparren ‘omme tvoorseide
oostersche hout te voerne in vloten’ naar het stadsmagazijn. Inv. IV 214.
Uit twee ‘oostersche balken’ werden, voor hetzelfde werk, 15 planken gezaagd.
PERNAUSCHE SPARREN. Ingevoerd uit de hanze- en havenstad Pernau (Pärnu), op de
golf van Riga. Bij sluizenbouw te Damme worden in 1361-1363 verwerkt o.m. ‘8
pernaeusche sparren...; 12 pernausche sparren...; 30 pernausche ghestrecte sparren’.
Te Brugge worden in 1384 ‘pernausche sparren’ aangekocht voor timmerwerk aan
stadspoorten, terwijl in 1386 voor bouwwerk aan de Halle ‘een hondert pernauscher
sparren’ worden aangekocht(7).
- Gilliodts en Gailliard hebben bij hun verkeerde lezing pervansche (voor
pernausche) gedacht aan herkomst uit Provence. Verdam citeert een Utrechtse
rekeningtekst uit 1377 betr. ‘pernousche sperren’ en vermoedde een overeenkomst
tussen zijn onverklaard pernousch en het Brugse pervansch, dat een verkeerde lezing
is(8).
PRUUSSCHE PLANCKEN. Ingevoerd uit Pruisen. In de afdamming van het Zwartegat
(Wielingen) in 1485 worden een partij van ‘200 groote pruussche plancken’ verwerkt
die door de stad Brugge te Amsterdam waren aangekocht. Inv. VI 261.
Opmerkelijk is dat de Brugse ordonnantie van het pontgeld (1550) de ‘prussche
deylen’ noemt als een synoniem van wagenschot; ook het tolreglement van 1537
stelt ‘pruushout’ naast ‘rivaigehout ende thienvoethout’(9).
(6)
(7)
(8)
(9)
Comptes II 109 552 836 895 1014.
Inv. III 44 184 334 336.
Gloss. Flam. s.v. pervansche. MnlW VI 281.
Gilliodts, Cart. Tonlieu I 162; Cart. Estaple II 264.
Biekorf. Jaargang 65
82
REVELSCHE SPARREN. Ingevoerd uit de hanze- en havenstad Revel (Reval), op de
Finse golf. Revel, estisch Tallinn, is de hoofdstad van Estland. Voor de versiering
van de Halle, bij de blijde inkomst van de hertog te Brugge in 1468, worden een
vijftiental ‘reversche (sic) sparren’ aangekocht. In 1485 laat de stad Brugge een partij
‘revelsche masten’ komen uit Amsterdam; dit hout was bestemd voor de afdamming
van het Zwartegat (Wielingen)(10). Revelsche sparren werden in de 16e en 17e eeuw
ook revelaers genoemd, misschien met de ruimere betekenis ‘sparren uit de
Oostzeelanden’. Kapelaan Jakob de Hont van Axel noteerde in 1523 in zijn dagboek
dat, tengevolge van de onenigheid tussen Denemarken en de Hanze, de invoer uit de
Oostzeelanden naar Vlaanderen lamgelegd was. ‘Ende mids desen (twist ende orloghe)
was in desen landen (Vlaanderen) groot ghebreck van allen sulcken goede als van
daer (uit de landen van de ‘Oosterlinghen’) compt, als pick, tarre, sparren, cuyphout,
hasschen, revelare ende ander goet’(11). De naam revelaers was in 1611 ook te Delft
bekend. - Over Revelsche sparren, Revelduits en de familienaam van Revele, zie
Biekorf 1951, 110 en 140-141 (met bibliografie).
RIJNSCHE LATTEN. Gezaagd hout ingevoerd uit de Rijnstreek. In 1363 worden te
Damme 425 rynsche latten verwerkt in de sluis. Inv. III 336.
SCOONSCHE SPARREN. Ingevoerd uit Schonen, de landstreek in Zuid-Zweden (Skåne,
met de steden Malmö en Kristianstad). In 1384 wordt bij bouwwerk aan stadspoorten
te Brugge een partij ‘scoonsche sparren’ verwerkt. Inv. III 44 - Schonen was de
Duitse Hanzenaam voor Skåne.
SCOTSCHE SPARREN. Uit Schotland ingevoerd? In bouwwerk te Ieper in 1319:
‘scotschesparren’(12). Een verwarring (in de franstalige rekening) met ‘godsche’
sparren?
BALKEN VAN SINGI. Herkomstig uit de bossen van Chiny (bij Florenville, prov.
Luxemburg). Voor de sluizenbouw te Damme in 1368 wordt ‘ene tailgebalke van
Singi’ geleverd door Arnoud van Dordrecht. Inv. III 337.
BALKEN VAN SYMAY. Herkomstig uit de bossen van Chimay (Henegouwen). Voor
de grote sluis te Damme worden in 1363 een partij van ‘80 uutdraghende balken van
symay’ aangevoerd; in 1365 gaan nog ‘135 huutdraghende balken van den bussche
van Symay’ in hetzelfde werk. Inv. III 336-337.
(10) Inv. V 568; VI 261.
(11) Kroniek van Axel, ed. A. de Mul in Jaarboek 1939-1940 van de Oudheidkundige Kring De
Vier Ambachten (Hulst) 149.
(12) Comptes II 109.
Biekorf. Jaargang 65
83
VRIESSCHE STANDERS. Palen ingevoerd uit Friesland. In 1363 betaalt de stad Brugge
6 pond voor ‘vier grote vriessche standers ghebezicht an de speye ten Damme’. Inv.
III 337.
WESELSCE ASSEN, BALKEN, HOUT. Ingevoerd uit (over) de stad Wesel in
Noord-Rijnland (gelegen op de uitmonding van de Lippe in de Rijn).
Assen: voor bouwwerk aan het Belfort te Gent in 1323 ‘van 2 Weselscen assen..
die quamen van Dordrecht’. Te Damme in 1361 wordt een ‘weselsche balke’ gebruikt
‘t'eenen asse vander duere vander ouder speye’(13).
Balken: voor bouwwerk te Ieper in 1287 worden 42 ‘weselssce’ balken aangevoerd.
Ook te Gent in 1314-1334 voor bouwwerk: ‘van eenen weselscen balke. , van 12
weselscen balken.’ In de bouw van de Halletoren te Brugge worden in 1332
‘weselsche balken’ verwerkt. In 1363 worden 72 ‘weselsche balken’ voor de sluis
van Damme in rekening gebracht(14).
Hout: Jan Sanderszoon, houtkoopman, bericht in 1334 aan de wetheren te Gent
dat hij ‘98 Wesels stic houts’ kan leveren ‘elc stic omme 26 grote van Vrankrike,
ende dit hout leit noch int water’. Verder doet hij nog een aanbod van ‘63 Wesels
stic houts’(15).
WYKERSCHE SPARREN. Ingevoerd uit de ‘wyk van Revele’, mnd. voor de golf van
Reval = Finse golf. Reval was een Hanzestad; zie boven op Revelsche sparren.
Bij sluizenbouw te Damme in 1361-1361 worden partijen van 12 en 20 ‘wykersche
sparren’ verwerkt. Inv. III 334 336.
Wyksche, Wykersche kan in het mnl. via het mnd. wîk = baai, golf, overgenomen
zijn. De plaatsen Wiek in Rusland (Gailliard) en Wik in het zuiden van Noorwegen
(Verdam) zijn nog niet gevonden.
BALKEN VANDEN WILDEN WATRE. Blijkbaar een naam van herkomst. Misschien is
het Zwarte Water (Eau Noire) bedoeld, de rivier van het bosgebied tussen Chimay
en Couvin. Onder het hout verwerkt in de grote sluis van Damme in 1367 wordt
vermeld: ‘een tailgebalke vanden wilden watre’. In de Brugse stadspoorten worden
in 1384 verscheidene ‘balken vanden wilden watre’ verwerkt. Inv. III 44 338.
SCIPPLANCKEN VAN DER ZUUDER ZEE. Ingevoerd uit Deventer, Harderwijk of Kampen,
hanzesteden op de Zuiderzee. Misschien via Amsterdam. In 1413 wordt te Brugge
de ‘Leeubrugghe’ her-
(13) Rekeningen 371. Inv. III 335.
(14) Comptes I 85. Rekeningen 68 265 270 285 292 931. Inv. III 173 336.
(15) Rekeningen 983.
Biekorf. Jaargang 65
84
steld; de stadsrekening boekt een uitgave om de leuning van de brug ‘te lukene met
goeden scipplancken van der zuuder zee’. Inv. V 309.
ZUUDVEINSE PLANKEN. Gezaagd hout ingevoerd uit Zutphen (Gelderland). Bij
sluizenbouw te Damme in 1361-1363 worden belangrijke hoeveelheden ‘zuudveinsche
planken’ verwerkt; nog in 1365 ‘39 dicke zuutpheinsche planken’. Ook voor
bouwwerk aan stadspoorten te Brugge in 1384 worden ‘zuutpheinse planken’ in
rekening gebracht. Inv. III 44 334 336 337.
Men zal opmerken dat sommige benamingen het merk dragen van de bemiddelaars
en bevrachters: de Hanzeaten. Noordduitse vormen van Zweedse en Lijflandse
plaatsnamen, zoals Schonen, Pernau, Revele, Wyk (van Revele), zijn als Vlaamse
marktnamen van timmerhout (Scoonsche, Pernausche, Revelsche, Wykersche) in
ons taalgebied ingevoerd.
Opmerkelijk is nog dat het hout in gerede vorm uit de hanzehavens wordt
ingevoerd; gezaagd hout van bepaalde hoedanigheid zijn: barden en planken, lang
en kort vurenhout, latten, assen, balken, standers.
De bloeitijd van deze geografische benamingen schijnt wel de eeuw van Artevelde
geweest te zijn. In deze 14e eeuw worden Antwerpen, Amsterdam en vooral Dordrecht
de grote houthavens en -markten in de Lage Landen, zonder echter hun naam aan
bepaalde soorten timmerhout te hechten. Tenminste hier in Vlaanderen. De 15e eeuw
verlaat die ‘hanzeatische’ namen voor technische benamingen waarbij de herkomst
geen medezeggenschap meer heeft.
A. VIAENE
De kleren maken de man
Op dit spreekwoord, dat reeds in de Oudheid bekend was (Babylonische Talmud)
en dat via Erasmus' Adagia in onze moderne talen is overgegaan, bestaan ook
aanvullingen. Reeds in 1568 boekte Goethals de berijming: ‘De cleederen maken
den man, diese heeft doese an’ (Stoett nr. 1169). Behoort die aanvulling tot het
nederlands taaleigen of is ze ontleend, en vanwaar? In het frans en het engels komt,
voor zover ik weet, geen dergelijke toevoeging voor. Op het duits ‘Kleider machen
Leute’ bestaan heel wat aanvullingen die me echter niet zo oud voorkomen. Ik denk
aan: ‘Kleider machen Leute, Pfaffen machen Bräute’; ‘Kleider machen Leute, Schuhe
den Soldaten’; en dan het agressieve ‘Kleider machen Leute, und Lumpe machen
Läuse’. Kan men deze duitse toevoegingen dateren (bij benadering)? De nederlandsche
berijming schijnt me de oudste aangevulde vorm van de spreuk te zijn.
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
85
Boldersmaatschappijen te Brugge en in 't ronde
Ze zijn het allen eens om te zeggen, al die werden aangesproken: ‘Wel mens toch!
iedereen bolde vroeger, jong en oud, ze bolden zelfs op een boerenhof en op strate
als ze niet verder kosten’. Maar Pruut van 't Vliegende Peerd te Oelem vertelt dat
met kanten en abouten. Luistert maar.
‘Dat was alzo, vrou'mens. De zondagvoornoene achter d'hogemesse dronken we'n
halveke en we zou'n al een keer in 't dorp blijven haperen. Maar 's achternoens, achter
de vespers, bleven ze in 't dorp om een partij te bollen in De Noteboom, bij de
wagenmaker Salo: 's zomers onder de grote notelare, ge kost hem niet omvamen; en,
als 't regende, in de bolletente, en er was daar altijd veel volk en verteer.
Maar wij'nder hielden ons aan 't Vliegende Peerd en we maakten leute onder ons.
Er stonden daar vier schoon herbergen in een hutje bijeen en elk had een peerd als
uitsteekbard. D'oudste van de vier, bij Vergouwe in 't Vliegende Peerd, had geen
bollebaan. Bij de wagenmaker in 't Postpeerd bolden ze voor de deur; de vloerbolders
speelden in 't Zwart peerd bij Boerke d'Hollander, en Brozen de smed in 't Nieuw
peerd had een schone luchtige bolletente bachten de smesse. En omdat 't heel in orde
zou zijn bolden de aankomelingen, die met moeite een halve kluit drinkgeld zondagpree - op zak hadden, in de schâuwe van de tronken op Notens hof. G'hoorde
dat jong goedje roepen en tieren tot aan Prees meulen: ‘Jouw, 't is jouw! schiet in 't
gat!’ en de bolle vloog tegen 't barrelen schutsel met een poef lijk een donderslag.
Wie daar de partij gewonnen had gekscheerde: ‘We gaan morgen Notens muilezel
inspannen om met 't geld naar de post te rij'en’
Jamaar, Guusten, onderbreekt Lies van Boerkes - zijn vrouw - er kwamen algelijk
ook veel jonkheden vloerbollen bij ons in 't Zwart Peerd. Boerke, mijn vader, had
zelfs een eigenaardig muziekske op tafel staan om de winners te vieren en voor de
aantrek. 't Was een soorte van een orgelke met een boekske, vader trok aan den
trekker en de bolket vloog en botste tussen al die ijzeren pinnekes, en als hij in de
put lag begoste 't muziekske een schottisch te spelen, maar wij zongen altijd 't zelfde
reekske:
Wat kan die búlte daar aandoen
Wat kan die búlte daar aandoen
Wat kan die búlte-daar-aan-doen (bis).
Waar dat ‘vloerbollen’ gespeeld werd? wel tussen de blauwe schorren van de staminee
zat er een patijnnagel voor ‘stake’ en 't waren kleine effen bollekes, de grootte van
een boterkoeke, zonder
Biekorf. Jaargang 65
86
‘trok’. De speler zat op de knie en hij mocht nooit schieten, maar als hij wilde zijn
tegenmaat verachteren hield hij 't bolleke een beetje schuinsweg plat, gereed om te
slieren over de vloer. Was de partij gewonnen dan werden de kapperkes gevuld en
't muziekske speelde ‘wat kan die bulte...’ en de beentjes wupten en sprongen op
geblonken kloefkes tussen de bollen over de blauwe schorren.
Ja ja'z van zelfs vrouwe, lacht Guusten, 't is toch alzo dat ik met Boerkes dochter
getrouwd ben. Maar nu om serieus voort te doen. Brozen smed, hij had geen ander
naam, was een eerste kluchtigaard, de aantrek van 't Nieuw Peerd, en hij was goed
ingericht voor die tijd. In zijn smesse stond er een grote karbuurketel met
buizenleiding naar 't huis en ook naar de bolletente, en ge moogt zekers zijn dat die
karbuurbekken zonder glas veel meer klaarte gaven dan de petrolielampen, zodat we
daar tot 's avonds laat ons kosten lam bollen. Brozen, een eeuwige sjieker, derste op
zijn sjieke dat 't sop achter zijn kinne liep; hij was geen o o geleerd, maar niettemin
zag hij alles en was overal aan en bij. Zijn krullebolle was hier en daar een brok
afgeschoten, en dat verstaat hem, hé? een goed ‘opgaander’ ligt altijd dichte bij de
stake zodat er naar geschoten wordt dat 't poeft, de bollen sprongen er gemakkelijk
over tot tegen 't schutsel waar dat een zak, met stro of kaf gevuld, de slag opving.
Zodra ze een man of zesse thope hadden stonden ze al gereed om te bollen en de
baas liet de kaarten trekken: d'hoogste kaarten staan gemaats tegenover de leegste
en mogen opgaan. Brozen, een eerste klasse opgaander, spelde goed de lesse: ‘als
ge doet wat da'k zegge kunnen we niet verliezen’, want de opgaander beveelt het
spel. De smed zette goed zijn voet in de ‘voetpit’(1), duwde nog 'n keer op zijn sjieke,
hield de stake goed in d'oge, probeerde de krullebolle een keer of twee op de losse
hand om de goede richting ‘erin te draaien’, en daar rolde en draaide de bolle in een
slekkeronde vast en zeker naar de stake.
De volgende maat, Misten mijn gebuur, deed wel zijn beste maar Brozen sakkerde:
‘te kort gebold maat!’ en Misten liep scheefgetrokken, zo dichte mogelijk met kleine
stapkes achter de bolle, hij zou ze zelfs een steekske en een toerke toegeblazen
hebben: ‘allee toe, weer je, nog een beetje, weer je toe!’ Alzo ging de partij haar
gang, en alles werd luide geroepen: ‘hij bolt tegen de zak! allee schieten! schiet hem
in 't gat!’ Jamaar, schieten is een kennisse, ge moet zeker zijn ‘van je force’ en goed
mikken, of ze lachen u uit: ‘hij schiet er nevens! hij schiet een blijver!’ De opgaander
zegt dan rustig: ‘bol nu maar uw spel, om jouw’ (d.i. nog dichter bij de stake’.
Maar 't spektakel begint als er moet gemeten worden wie er de
(1) De voetpit was een put met een rechtstaande plankje afgezet, anders kelderde het uit. Op
sommige plaatsen ook ‘schreper’ genoemd.
Biekorf. Jaargang 65
87
partij wint, en ik kan je verzekeren dat geen een landmeter dat zo nauwe uitpluist.
Kijk mens, dat komt op een haar zo nauwe; ze meten de verste bolle met de broekriem
en de twee dichtste met 't strootje of de pijpestier(2). Nog niet gepast: dan maar een
stukske afbijten of hermeten; 't scheelt entwat van niet: de pijpestier lichtjes tegen
een brandende pijpe steken en, nu 'n keer zien, zei de blinde...: al de koppen buigen
over de stake en ze beginnen te strij'en... ‘Gauw komt, zegt Brozen, 't blijft gelijk,
we gaan ze (de partij) dood laten!’ En 't spel herbegint.
Bolders in de bollebaan - Moerkerke
‘Bollen voor geld op 't zak’
‘Maar als wij'nder naar de ringbollingen een keer 's jaars komen, verzekert Lies
zijn vrouw, dan is er leute zonder ende of grond. Ge ziet van hier hoe dat er
gegekocheerd wordt, we moeten door den ‘hoepel’ bollen die tussen twee stokskes
vastgezet is, een mens is dat niet gewend en ge doet meer moeite dan 't nodig is.
Maar kijk 'n keer naar de die, lachen ze, e'ge versnelt bij 't bollen! De prijzen hangen
te togen: een rode zakdoek, een samooizen kinder-
(2) Ze sneden pijpestiers langs de kanten van Rijkevelde te Sijsele. Als ze een strootje gebruiken
meten ze laatst van al met ‘de staander’, d.i. een staande strootje passen in de kleine opening;
later sloegen ze een touwtje in 't herte van de stake om te meten in alle richtingen.
Biekorf. Jaargang 65
88
schortje, een donkerblauwe geparkte handdoek, allee al welgekomen in 't menage’.
En Gusten zegt nog: Gelukkig dat het maar één keer 's jaars ringbollinge was voor
die prijsduiven van vrouwvolk. Maar 't mannevolk bolde hier alle zondagen en
mesdagen. Maar ginder verder, te Beernem, lag er een bolletrage achter de vaart en
ze bolden daar voor prijs noch voor pinten, maar voor ‘geld op 't zak’. Kwestie van
een sosseteit? 'k zou dat niet kunnen zeggen, misschien was er wel een dichter bij
de stad te Assebroeke’.
Gelukkig viel ik daar bij Wartje die vroeger nog te St.-Kruis gewoond had en met
kennis van zaken kan vertellen. ‘Gelijk of dat ge weet, was vader wagenmaker en
hij draaide krulbollen voor eigen gebruik en voor de herbergiers van 't omliggende:
plat langs boven, en de onderkant draaide af op de goeste van een broodje, anders
zou er geen ‘trok’ in zijn. Als hij de keure had: appelarenhout - dat waren de sterkste
- en anders gewoonweg boeken of olmen, maar die bollen vielen wat lichter, 't Was
juist daarom dat die oude krullebol wat groter was: ze sprong gemakkelijk over 't
gelend en droogde wat uit. 'k Heb ik die donkerbruine pokkebollen weten opkomen
in 't begin van d'eeuwe, en als ik mij niet bedriege werden ze te Maldegem gekocht,
en wij, de aankomelingen, mochten d'oude bollen opslijten.
Hier in 't gemeentehuis lagen er twee schone bollebanen en een overdekte ernaast,
alzo een acht tot negen meters lang met een ‘gelend’ zware kantstukken en sparren,
een goed drie meters breed afgezet, langs weerskanten een stake op een grote meter
van 't gelend. Die stake lag gewillig een vinger boven de grond, zodat de bollen er
schuin op lagen, en als den avond inviel zetten ze de pluim ervoor of erachter om
beter te zien.
In veel herbergen bolden ze toen onder de linden, gelijk in 't Altebijtje en bij
Barizelens en hierover in 't Dreveke. 'k Wete 't nog heel goed, 't wemelde daar van
de meulenaars (meikevers) in de maand meie, en de jongens uit 't gebuurte hadden
ze maar voor 't rapen. Wij thuis hadden onze gewone kalanten die de donderdag
achternoene na 't werk een partijtje bolden: Wagenare de bloemist, en de sekretaris,
Iengelbert en Smed en Vermees, allee een man of twaalve al thope; elk had zijn bolle
met een letter getekend maar dat was toch geen boldersmaatschappij.
Wat dat ze riepen onder 't spel? Enja alles volgens dat 't paste en tebinnen viel.
De opgaander ligt dicht bij de stake en de tegenpartij roept: ‘Toe! maat, bol het
hem af! om jouw!’
Is de bolder nog een jonggezel: ‘da's goed gevlogen voor een jonge duive’.
Biekorf. Jaargang 65
89
Kantelde de bolle omme: ‘kijk ze slaat amelie (mank), 't is ernevens! 't is een flutse’.
Kosten ze niet meer afbollen, dan riep Wagenare, een eerste klas felle schieter:
‘gart uit de kant, ge zijt nog te jong, ge gaat nog moeten op ambacht gaan’. De bollen
stoven uiteen en de stake lag ineens geruimd en gezuiverd.
Jamaar, er zat forse in die kerel. 'k Heb hem nog weten de pokkebolle in tweeën
schieten. Mijn vader heeft een keer een bolle tegen zijn scheenbeen gekregen en de
wonde wilde maar niet genezen, 't beterde zelfs niet met te meesteren. En op een
keer zegt er een kalant: ‘toog 'n keer dat been, leg er gerust franse toebak in olie op’.
En waarachtig, na drie vier dagen lag die wonde zuiver en 't genas’.
‘Gelijk van die uitroepen, onderbreekt zijn vrouw: Och jong, ge moet dat goed
verstaan, dat was al mannevolk ondereen en 't stak niet nauwe, 'k en zegge niet dat
ze daar nu precies moesten voren vloeken...’.
‘Wat zeg-je, vloeken? geen sprake van, zegt Wartje. Allee, om een gedacht te
geven...: een ‘halve schote doen’ was moeilijk om een tegenmaat achteruit te
drummen, en als 't lukte: ‘daar zie, dat is 'n keer een schitje zonder pijne!’ Riep de
speler: ‘'k zijn te nauwe’, dan klonk het antwoord: ‘'t is beter gij of je vrouwe!’
Maar 'k vergat u te zeggen dat we vóór 't spel kop of munte smeten om elk zijn
maten te kiezen, want we speelden met ons zessen, drie tegen drie, om ter meest
punten. Ze dronken eerst hun pinte van inkom, buiten op de bank, met kleine slokjes,
binst dat ze voor een ‘kruistem’ speelden. Als ze het eerste been (zes punten)
gewonnen hadden durfden ze al een pint bestellen: ‘laat ze maar komen, bazinne,
schep ze maar uit, 't zal ze entwien betalen’. Winnen ze nu ook het tweede been dan
is de partij uit. Zoniet, dan wordt er nog een derde partij gespeeld en dat was een
‘kruistem’.
De jaarlijkse prijsbolling was een ‘afvallingsbolling’: elk bolde voor zichzelf om
ter naast de stake, wie het verst lag viel af. En zo bolden ze tot er nog één overbleef.
Doch een sosseteit waren we niet, 't was eerder een vriendenkring onder ons. Ten
anderen ge weet gij heel goed dat er veel meer leven steekt in de boldersmaatschappij
in uw gebuurte’.
'k Moet inderdaad toegeven dat er veel gefeest werd op St.-Kruiskermis in mijn
gebuurte. Dat is ook geen wonder: ik ben geboren tussen drie herbergen, rechts De
Vrede, en links met een ‘mennegat’ gescheiden en innewaarts stond De Hope;
rechtover ons huis was het een afspanning De Zorge met een ‘baniere’ tegen de straat
om de paarden vast te leggen. Rechtuit gezegd, in mijn kinderjaren heb ik als meisje
niet veel gelet op het bollen, doch andere plaatsenaars en bolders weten me nu daar
meer over te vertellen.
Wordt voortgezet.
M. CAFMEYER
Biekorf. Jaargang 65
90
Mengelmaren
Jan van der Postelrie zilversmid te Nieuwpoort 1419-1425
In 1419 stelden de schepenen van Nieuwpoort een zekere Jacob aan als nieuwe
‘wachtere van der steide’. Deze dienaar van politie droeg nog geen uniform; hij kreeg
echter wel - zoals zijn collega de hondslager in 1407 - een kenteken om op zijn ‘froc’
vast te hechten. Het teken van de hondslager was uit hout gesneden, in schildvorm,
en droeg het wapen van de stad. Het teken van de stadswachter in 1419 was een
schild uit zilver, verguld en met het stadswapen in email. De stadsrekening 1419
boekt een uitgave van zes pond als volgt:
‘Jan van der Postelrie van eenen zelverine tekine vergoud ende gheamelgierd van
der steide wapene ghemaect omme Jacob den nieuwen wachtere van der steide, van
zelvere, van goude ende van werke, 6 lb.’.
Dezelfde Jan van der Postelrie ontvangt in 1425 een som van 6 pond voor
herstelwerk aan de bus van de stadsbode ('s messagiers busse); ook deze zilveren
bus droeg het stadswapen, waarschijnlijk in kleur (email).
Toch schijnt deze Nieuwpoortse vakman geen volwaardig zilversmid te zijn
geweest. Wanneer de hertog Filips de Goede op 10 augustus 1423 ‘sine eerste entree
ende incommen’ doet te Nieuwpoort, worden hem door de schepenen van de stad
twee vergulde kroezen met deksel (twee nappen verdect ende vergoud) aangeboden.
Dit kostbaar geschenk werd geleverd door de Brugse edelsmid (en wisselaar?) Colaerd
den Fevre (le Fevre) tegen de som van 205 pond en 12 schellingen par. Jan van der
Postelrie ontving alsdan 4 pond par. om op elke kroes de wapens van de hertog en
van de stad te emailleren. De rekening over het jaar 1425 boekt deze uitgave:
‘Item Janne vander postelrie, omme inde vorseide nappen te stelne ende amellierne
vier esmausen, te wetene twee van ons gheduchts heeren wapene ende dandre twee
van der stede wapene...’.
Toen hertog Karel de Stoute op 26 juni 1470 zijn blijde inkomst te Nieuwpoort
hield, werd hem een zilveren schip aangeboden ‘gheammailliert ende ghewrocht
metter wapenen van deser ziner stede’. Het stuk werd geleverd door de Brugse
goudsmid Wouter Brodeloos en kostte aan de stad een som van 335 pond. (Messager
Sciences Historiques 1879, p. 405-407). Nieuwpoort had in 1470 blijkbaar nog geen
eigenlijk zilversmid. Hetgeen bevestigt dat Jan van der Postelrie, die in 1419-1425
klein werk leverde, nog geen modeleur van zilverwerk was.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
91
Een ‘historisch’ huwelijk te Roeselare
Bij de mededeling van M. De Bruyne in Biekorf 1964, 20-22.
De echtgenote van Prof. Leo van der Essen, Gabrielle Rachel Emma Callebert, is
inderdaad een ‘historische’ figuur. Haar grootvader Alois Callebert (1826-1894) is
de broer van Karel Bernard Callebert (1837-1900), de schrijver van Jan Onraedt,
Paul en Isabella en Godfried en Roeland. Die Gezelliaanse priester is zo de grootoom
van Gabrielle Callebert.
Er is meer..
Haar moeder Emma Maria Reynaert (1860-1934) was de nicht (cousine germaine)
van Alfons Van Hee, de grootmeester van ‘'t Manneke uit de Mane’. Het huisgezin
van Franciscus-Antonius Fraeijs-Carolina Maria Devos, bediende van de accijnzen,
had o.a. twee dochters: Hortensia Carolina en Carolina Theresia Camilla Fraeijs.
Hortensia werd de moeder van Alfons Van Hee en Carolina deze van Emma Maria
Reynaert. Carolina, die een ‘haute-couture’-zaak betrok te Roeselare, was de fiere
meter van Alfons Van Hee.
Gabrielle Reynaert is langs haar grootmoeder, Carolina Fraeijs, bovendien een
bloedverwante van de staatsmannen de Brouckère en de Vlaamse voormannen Karel
de Gheldere, Eugeen van Oye en Emiel Lauwers (vgl. Familiekring van ‘'t Manneke
uit de Mane’, in Biekorf 1962, 257-267).
K.M. DE LILLE
Winkelware
Op de vraag in Biekorf 1964, 32.
Te Gits wordt het w. winkelware nog steeds gebruikt. Moeder zendt de kinders met
hun boodschaptas om winkelware. Hoofdzakelijk, haast uitsluitend zelfs, worden
hier kruidenierswaren bedoeld.
D.T.V.B.
Hooglede en Rumbeke: algemeen in gebruik bij de gewone mensen. Vrouwen
staan te klappeien langs de straat en zeggen wel zes keren: ‘'k hebbe niet veel tijd,
'k moete nog zere achter winkelware’. Betekenis: artikelen van dagelijks gebruik in
de huishouding: suiker, zout, zeep, waspoeier, stekjes, garen.
M.V.
Kachtem. Winkelware is hier nog in gebruik; met winkelware wordt vooral bedoeld:
gewone kruidenierswaren en koloniale waren die in de dorpswinkel voorhanden zijn,
met uitzondering evenwel van groenten, fruit en niet eetbare producten.
P. PRUYM
Gullegem. In gebruik, bijzonder door de ouderen. Betekenis: kruidenierswaren. Kaas,
eieren, vleeskonserven, vlees, zijn geen winkelware; ook niet, in 't algemeen, hetgeen
niet eetbaar is of niet
Biekorf. Jaargang 65
92
tot bereiding van spijzen kan gebruikt worden. Het is eigenlijk zeer moeilijk te bepalen
wat winkelware is. Gemakkelijker wat geen winkelware is.
G. POTTIE
De Bo, Idioticon2 blz. 731, bepaalt het w. penewarij als zijnde ‘winkelwaren van
dagelijks gebruik en kleene weerde’. De ouders van Amaat Vyncke hadden te
Zedelgem een penewariewinkel. Dit woord is nog bekend in de familie Vyncke.
K.D.L.
In Wevelgem is winkelware nog volop in gebruik. Het woord slaat op die bonte
verscheidenheid van - vooruit en vooral - ‘etelijke ware’ die men zich bij de kruidenier
kan aanschaffen. De ‘koloniale waren’ (een woord dat alléén gedrukt wordt op
papieren zakken en geschilderd op de bestelwagen van de groothandelaar..) vallen
er zeker onder, tekstiel niet, maar schoenblink en stoof poets dan weer wél..
Naar aanleiding van deze vraag valt het mij op hoe persoonlijk, hoe gepersonifieerd
ons hele winkelwezen is! Moeder zei niet: ‘Ga eens naar de winkel (of naar de
kruidenier)’, maar ‘Ge moet nog naar Brieken Kerckhoven's, of naar Piaks, of naar
Marietjes,...’ Winkel lag niet heel veel in onze mond, winkelier al evenmin, tenzij
om van iemand te zeggen dat hij het ook geworden was, en dat gebeurde nogal vaak.
Te Briekens kondt ge van alles kopen, en dat was winkelware: koffie, suiker,
bloem, rijst, fermesèl (vermicelli), sùkla (chocolade) en alle soorten dozen. Maar er
was daar ook ondergoed en schorten en garen en twijn, en dat is geen winkelware.
Vóór de oorlog hadt ge ‘een hele buzze winkelware’ voor 50 F, ge hebt er nu geen
halve kilo boter meer voor... Maar dat is een andere kwestie!
LEO VANACKERE
Familiekapel de Salamanca te Brugge
De begrafeniskapel van Salamanca, gebouwd in 1515, is al lang verdwenen samen
met de kerk van de Augustijnen waartegen ze gebouwd was. De stichter was de
zakenman Pedro de Salamanca, een man uit Burgos, die in de geldhandel te Brugge
fortuin had gemaakt. Pedro had zin voor kunst en liet in 1521, acht jaar voor zijn
dood, een drieluik uitvoeren door Jan Gossart gezeid Mabuse. Dit stuk versierde het
altaar van de kapel tot aan de nationalisatie van het kerkgoed in 1796; daarna is het
in de kunsthandel terechtgekomen. Het middenpaneel, een Kruisafneming (Piëta),
hangt nu in het Ermitage-Museum te Leningrad; de zijluiken behoren heden aan het
Kunstmuseum van de Amerikaanse stad Toledo (Ohio) en
Biekorf. Jaargang 65
93
vertonen binnen St. Jan Baptist en St. Pieter terwijl de buitenzijden een Boodschap
in grisaille dragen. In de belangrijke studie van Dr. J. Marechal, conservator van het
Rijksarchief te Brugge, gaan geschiedenis en oudheidkunde hand in hand om de
identiteit van dit merkwaardig kunstwerk van Mabuse op te sporen. De auteur
behandelt verder de Pieta uit gedreven koper van Peter Wolfganck (1529), bestemd
voor dezelfde grafkapel en heden bewaard in het Museum der St. Salvatorskerk te
Brugge. Ten slotte komen de Salamanca-schilderstukken aan de beurt die in de
Potterie bewaard worden en hier voor het eerst in hun historisch verband worden
gesteld. Alles samen een voortreffelijke bijdrage tot een corpus van ‘Hispanica te
Brugge’, dat heel wat bekende en onbekende kunstwerken zal omvatten.
A.V.
- J. MARECHAL. La chapelle fondée par Pedro de Salamanca, bourgeois
de Burgos, chez les Augustins à Bruges, 1513-1805. Kon. Academie van
België, klasse der schone kunsten, Verhandelingen in -8o, Boek XIII,
aflevering 2; 102 blz. met 16 platen.
Het Land achter de Evendijk
De historische geografie van de polderstreek wordt opeens zeer verrijkt door de
grondige studie die M. Coornaert wijdt aan het Land binnen de Evendijk (van
Couterland tot Veldegoede) en omvattende het grondgebied van Heist achter de
Evendijk, het noordelijk deel van Ramskapelle, een deel van Lissewege en van
Zeebrugge. Achtereenvolgens worden behandeld: de uitbating en bewoning van het
Schorreland; de Evendijk; de inrichting van de wateringen en het aanleggen van de
verbindingswegen; het feodale kader met als leenhoven het Hof van Koudekerke en
het Hof te Heys; de toponymie (verklaard uit de topografische studie). Een
geschiedenis van het kadaster die door een goede buitentekstkaart wordt toegelicht.
A.V.
- M. COORNAERT. Het Land achter de Evendijk, 64 blz. gestencileerd
(overdruk uit Rond de Poldertorens 1963). Prijs: 60 F. (over te schrijven
P.C. 5364.19 W. Theerens, Westkapelle). - Op te merken dat nr. 1 van de
6e jaargang van de Handelingen van de St. Guthagokring een inhoudstafel
bevat van de eerste vijf jaargangen.
Zwarte peper
Peper was zeer gezocht en steeds duur op onze middeleeuwse markt; men weet dat
deze specerij zelfs verbonden werd met feodale verplichtingen (Pontpepers). De
voorkeur van onze voorouders ging naar zwarte peper. Of was het de handel die
alleen zwarte peper op de markt bracht? De Brugse schoolmeester noemt in 1370
Biekorf. Jaargang 65
‘brune peper’ als vertaling van fra. ‘poivre noir’, wanneer hij Grielekin zegt hoe ze
het wildbraad dient te bereiden (Livre des
Biekorf. Jaargang 65
94
Mestiers, ed. Gessler, p. 12). De engelse navolger spreekt van ‘broun pepre’. terwijl
het duitse ‘Gesprächbüchlein’ de haas ‘metten swerten pepre’ laat kruiden.
Deze voorkeur (of commerciële voorrang) van de zwarte peper wordt bevestigt
door een berijmd engels spreekwoord dat in 1520 werd opgetekend en zegt: ‘Hoewel
peper zwart is, toch heeft ze een goede smaak’ (Though peper be blek yt hath a gode
smek).
De vraag is nu: waar en wanneer komt witte peper als zodanig op onze markt en
wordt hij met name genoemd?
E.N.
Uter herberghe doen
Aansluitend bij Biekorf 1964, 52-53.
De uitdrukking ‘eenen uter herberghe doen’ met betekenis: het verblijf en verteer
van de vertrekkende gast op zich nemen, iemands herbergkosten betalen, komt ook
voor in de Brugse stadsrekening van 1354 (f. 95v; Inv. III 333). De Brugse wetheren
trokken op 26 maart 1354, samen met de werkmeesters van de stad, naar Damme
om er de bouw van de nieuwe sluis te inspecteren. Te Damme werd een verteer
gedaan dat in de rekening wordt geboekt als volgt:
‘Den vorseiden 26, dach in maerte, verteert te Damme, bi burchmeesters,
schepenen, raden, tresoriers ende alle de meesters van der steide, met groter menechte,
die hem volgheden om doude speye ende de niewe te versiene, hemlieden uter
herberghe ghedaen, van dat si verteerden, 24 lb. 4 sc.’
De variante ‘uuter herberghen lossen’ komt voor in de stadsrekening van
Oudenburg anno 1481 (Hist. d'Oudenbourg II 469). In dat jaar kwam hertog
Maximiliaan van Oostenrijk naar de paardenmarkt van Oudenburg; de stad nam de
herbergkosten van de prins en zijn gevolg voor eigen rekening: ‘hem te zynen blyden
incommene uter herberghen ghelost metten costen vanden paerden van al zinen volke,
over al 98 lb. 14 sc. par’. Deze belangrijke som bevestigt de bekende gewoonte van
Maximiliaan met groot gevolg van ruiters te reizen.
A.V.
Tapijtwerk met de slag van Rozebeke
1404
Een goede twintig jaar na de slag bij Westrozebeke (1382) vermeldt de inventaris
van hertog Filips, die in de strijd op de zijde van de Franse koning had gestaan, een
serie van drie grote tapijten met voorstellingen van de beruchte veldslag: ‘Item, trois
tapis grans de haultelice ouvré d'or et d'argent de Chippre, de la bataille de
Rosebecque’. (Dehaisnes, Documents II 844). Deze wandtapijten behoorden tot de
stoffering van het hertogelijk paleis te Dijon.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
Biekorf. Jaargang 65
95
Kleine verscheidenheden
BACKENE. - Varen met een bacscip; een bacscip besturen. Bacscip = plat vaartuig
voor de vaart op de binnenwateren. De Ieperse stadsrekening van 1326 boekt de
volgende uitgave: ‘Van hueren van enen sceipe, daer me meide backede in de Ypre,
ten neidersten overdraghe (overtoom), van 5 wueken, 2 sc. de wueke, 10 sc.’ (Comptes
Ypres II 598). In 1328 ontvingen ‘twee backers, die backeden in de Ypre’ een
vergoeding van 19 sc. voor 5½ werkdagen. Nog in 1328 betaalde men 17 sc. aan Jan
Godevert om van een kogge een plat bacscip te maken: ‘van der steidecogghe te
neiderne ende te vermalcene omme der meide te backene’ (Comptes II 839). Deze
termen waren reeds in 1308-1315 in gebruik, zoals blijkt uit de fra. rekeningposten
uit die jaren: ‘une neif en quoy on bake...; une neif que la ville a fait achateir pour
backen’ (Comptes I 261 591). Over backer (schipper die een bacscip bestuurt) zie
Biekorf 1962, 255 s.v. scipspriet.
FAERTSE. - Klucht, kluchtspel. Op zondag 22 aug. 1568 speelden, te Gent, de
scholieren van ‘Neckere den schoolmeestere’ een latijns drama van Sint Jan te Ephese.
En, zo vervolgt het Dagboek van Cornelis en Philip van Campene (ed. De Potter, p.
170), ‘naer dit principael spel hebben de jonghers een Vlaemsche faertse ghespeelt,
touchierende de pylichede (weerspannigheid) vanden schoolkinderen ende de
onwijsheyd ende ongheleertheyt van sommeghe ouders te platte lande, nyet kennende
een A voor de B.’ (Biekorf 1962, 283). Faerse met bet. kluchtspel komt in 1548 voor
in een tekst van de Oudenaarse rederijker Castelein (Mak, Rhet. Glossarium 156).
Kiliaan heeft in 1588 farcie, farsse opgetekend. Vondel spreekt van ‘comedianten...
die 's Princhen farcen spelen’. WNT III-2, 4383. Faertse schijnt wel als
rederijkerswoord in de 16e eeuw te zijn opgekomen; ontleend aan fra. farce ‘petite
pièce bouffonne’ uit de 15e eeuw.
RIEMENE. - Een riem aan iets maken, van lederen riemen voorzien. Uitgaven
voor de stedelijke militie van Ieper in 1327 bedragen o.m. de uitrusting van de targen
(schilden): ‘Van huden, targzen meide te riemene, 12 sc. Wouter den Pondelmakere,
van targzen te riemene ende te beslane ende van naghelen ende van ghispen diere
toe ginghen, 29 sc. 3 d.’ (Comptes Ypres II 706). De schilden waren uit hout (berd)
vervaardigd en met grof linnen (canevets) overtrokken.
SCHERS. - IJzeren spie of wig om iets vast te zetten. Ook scheers, schees. Het
kontrakt van 1483 voor de bouw van de achthoekige spits van de Halletoren te Brugge
voorziet een hele partij ijzerwerk, o.m. ‘14 bouten omme tengien (torenuurwerk)
mede te slutene, (wegende 70 pond) metten schersen ende vingherlinghen (platte
ringen)...’ (Inventaire de Bruges VI 491). Een kontrakt voor bouwwerk aan het Belfort
te Gent in 1580 beschrijft de ankering van de toren en nl. de ‘coppelbalcken met
stercke stropooghen int midden ghemaect wel treckende ende sluytende met steercke
scheersen’ (Resolutieboek van Schepenen; De Potter, Gent I 500). In 1622 krijgt
Torhout een torenuurwerk; de rekening vermeldt: ‘noch ghemact een nyeu schees
om de krane (een onderdeel van het horloge) vaste te houden’. (La Flandre XV 171).
Vgl. bij De Bo s.v. de nog levende betekenis van scheers.
VLEGHELCAPPE. - Welsteren (zwijnslederen) kuif aan 't einde van de vlegelsteel.
Op het hof van Schueringhe te Zuienkerke bij Brugge wordt in september 1446
(rekening St. Janshospitaal, f. 126) een som van 36 sc. gr. uitgegeven ‘van 2 nayvellen
ende een calfvel ende van 18 vleghelcappen’.
Biekorf. Jaargang 65
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
96
Vraagwinkel
Timmerhout van Wijnendale
Het kontrakt in 1483 gesloten tussen de gecommitteerden van Brugge en de drie
timmerlieden Jan Cokaert, Pieter van den Voorde en Cornelis de Bavelare, voor de
bouw van de achthoekige spits van de Halletoren bepaalde dat het gebruikte hout
geen feilen mocht vertonen; uitdrukkelijk wordt erbij gevoegd dat ‘gheen hout
ghegroeyt binnen den bussche van Winendale’ voor de betimmering van de spits
mocht gebruikt worden. (Gilliodts, Inventaire VI 490). Vanwaar hadden de bossen
van Winendale die ongunstige naam?
C.B.
Emballage
‘'k Ga dien hoek moeten plakken op emballage’, zei mijn behanger. Als 't uitkwam
was die ‘emballage’ een stuk licht zakkengoed. Zo gehoord en gezien te Harelbeke.
Is dat woord met die betekenis ook elders bekend en in gebruik?
G.D.
Pasteibakkerij
Hoe en wanneer is dat woord bij ons opgekomen? Het verschijnt in opschriften als
vertaling van fra. pâtisserie, maar behoort niet tot de levende taal, die in
West-Vlaanderen nog steeds spreekt van ‘suikerbakkerij’. En natuurlijk van pâtisserie
in keurige omgang. Banketbakkerij ziet men ook wel, maar hoort men niet. Pastei
zelf behoort tot onze oude taal (middelnederlands) en behield tot heden zijn aloude
betekenis ‘vleespastei’. Hoe en wanneer is het woord pastei van vlees op suikergebak
overgegaan?
J.V.D.
Dominique
Deze modenaam wordt tegenwoordig als doopnaam ook aan meisjes gegeven. Met
welke vleivormen wordt een kleine Dominique thuis aangesproken? Zijn die vormen
verschillend voor jongen en meisje?
J.P.
Ten hoghe Rome
Biekorf. Jaargang 65
De bedevaart naar Rome wordt in Vlaamse vonnissen uit de 14e-15e eeuw dikwijls
genoemd ‘een pelgrimage ten hoghe Rome’. Waarom die bepaling ‘hoghe’? Of
wilden de schepenen in hun vonnis daarmee zeggen dat de strafbedevaart naar het
eigenlijke Rome (graf van Petrus) moest gaan, en niet naar de residentie Avignon?
P.H.
Scheutelhuis
Men vraagt een juiste beschrijving van het scheutelhuis: waar gelegen in het huis?
onderscheiden of niet van de achterkeuken? hoe ingericht en uitgerust? en voor welk
huiselijk werk bestemd? Met aanduiding van stad of gemeente. Hebben nieuwe
huizen soms nog een scheutelhuis of een ruimte die scheutelhuis genoemd wordt?
A.D.
Biekorf. Jaargang 65
97
[Nummer 4]
Herinneringen aan de Gouden Rivier.
Leie en leven in mijn vlastijd
Door 't zuiden van West-Vlaanderen stroomt nog steeds de Leie. Meer dan vijftig
jaar geleden nu, zag ik ze dagelijks, in de lente-, zomer- en herfstmaanden, toen ik
er aan 't vlas werkte met vader en broers. Nù nog zie ik ze vóór m'n verbeelding,
gelijk ze toen was, de ‘golden river’.
Meester Brijs had ons in de lagere school die naam uitgelegd en we hadden er
geen moeite mee gehad om te begrijpen. De gouden rivier: héél de streek werkte er
langs en leefde ervan, van over Menen tot Wakken, 't was àl vlas dat men 's zomers
aan en in de Leie zag. En daar was Kortrijk, met zijn wekelijkse vlasmarkt en
vlasbeurs, het hart, het middenpunt van...
Onlangs deed ik een voetreis langs de Leieboorden van mijn jeugd. Te Kortrijk
ging het over de Markt voorbij O.L. Vrouwkerk, de Broeltorens, in de richting van
Kuurne langs de Leie, tot aan de watermolens te Harelbeke, en steeds verder langs
de Leie tot Ooigem. Ik wilde die streek weerzien, iets weervinden van wat nog zo
duidelijk in mijn geheugen is bewaard. De vroeger zo zorgvuldig onderhouden
trakelweg is echter niet meer te herkennen, de oevers van de Leie zijn verzakt, in
plaatsen weggespoeld, veel van de vroegere Leiemeersen tot akkerland gemaakt.
Geen zaten, geen leiekotjes,
Biekorf. Jaargang 65
98
geen schelven, geen mijten meer. Vergeefs zocht ik om nog iets te zien van die
eindeloze zee ‘kapellekens’ vlas die vroeger aan weerskanten van de Leie te drogen
stonden... En waar het toen van werkvolk wemelde langs de Leie, vond ik nu een
doodse verlatenheid.
Men weet dat er nu in de Leie niet meer geroot wordt. Nieuwe werkmethodes,
met hun gemetste rootputten en zwingelturbines, hebben de vlasnijverheid verder
landinwaarts gebracht. Van de talrijke oude familiebedrijven zijn er weinig in stand
gebleven. Mechanisering en centralisatie hebben aan de streek een ander uitzicht
gegeven.
...Een vriend raadde me aan mijn herinneringen uit mijn ‘vlastijd’ op te tekenen.
Het vlas, vanaf het zaaien, de bewerking ervan, tot het wegging, meestal naar de
spinnerijen in Engeland. Alles uit de tijd dat het vlas nog volgens oude werkwijzen
geroot en op handmolens gezwingeld werd. Toen was het een echt ambacht en het
duurde jaren eer men er ‘volle man’ in was...
Vlas zaaien
Het was best als men zaaien kon tegen half-maart. Vlas werd niet gezaaid in grond
waar men kort geleden lange vette had ingeploegd, dat schikte meer voor aardappels
en beten of suikerijen. Het moest land zijn dat rijk was aan humus en, bij 't ploegen
in februari, strooide men vooraf wel potas of Peru-guano die mede ingeploegd werd.
Voor 50-60 jaar waren nog zoveel soorten kunstmest niet gekend als nu en 't waren
maar de meest vooruitstrevende boeren die daar hun geld aan hingen, en dan nog
werden ze achter de rug beknibbeld en een beetje uitgelachen door de anderen die
van 't oud gelove wilden blijven.
Als 't weder gunstig uitviel trok men dan tegen half-maart met zevenscharre, rol en
egge naar 't land om de vlaschaard te fijnen en gereed te leggen.
Eerst werd het land met de zevenscharre opengetrokken, soms wel in kruise, en
als de grond in gepaste turven lag, met de rol toegelegd. Dan ging men er met de
egge op en bij menige boer mocht er van nu voort geen peerd meer de poten in zetten,
maar de grond werd met een lichtere rol, meestal voortgetrokken door de boever en
de maarte, toegerold en lag nu gereed, te wachten naar de zaaier.
Biekorf. Jaargang 65
99
Veel hing van 't gunstig weer af, zei men immers toen niet ‘Als 't vlasjaren zijn zou
het op strate groeien’? Het gaf een goed vooruitzicht als 't vlas boven stond tegen
einde maart, maar bleef het te lang koud en regenachtig, dan hoorde men de mensen
met spijt tegen elkaar zeggen: ‘'t en ga' van de jare geen maartevlas zijn’. Blijft het
dan als 't boven geraakt nog te lang koud en dat de groei er maar niet in geraakt, dan
krijgt het den ‘oudeman’.
't Waren eigenlijk maar gewetenloze boeren die, om hun te magere vlaschaard op
te jagen, er zout (soda nitraat) op strooiden.
Zo'n vlaschaard groeide dan wel weelderig op, het vlas kreeg veelal een schone
lengte, maar 't bedrog kwam maar later uit, bij 't roten en 't zwingelen. Er zat geen
sterkte in de vezels, die in 't zwingelen al te gemakkelijk afkapten, en dat vlas was
voos in plaats van stevig in de hand te sluiten.
Door de vlasfakteur en koper werden zulke vlaschaards geschuwd. Aanhoudend
waren ze bekommerd om er achter te geraken of de boer geen zout gesmeten had.
Ze aarzelden niet, hier en daar in een herberg dichtbij binnen te gaan en onder 't
drinken van een paar glazen te trachten den baas uit te halen, 't Gebeurde dan wel
dat deze, op een eeuwig zwijgen en al vezelen, die of die boer uitbracht.
Ik zie boer Craene nog gaan over zijn vlaschaard om te zaaien.
Van geheel het jaar zou hij zijn handen nievers aan gestoken hebben om mee te
werken met zijn werkvolk; maar hij zàg alles, wist alles te schikken dat iedere man
altijd zijn bezigheid had en dat het werk in zijn geheel perfekt vooruitging. Hij had
verstand van boeren, was overal bij en wist 's avonds of zijn volk gewerkt had. Zijn
zoons moesten werken nevens 't werkvolk en hij eiste dat zij ‘voorman’ waren. En
de boerin op 't hof wist haar maarten in 't gareel te houden.
Doch vlas zaaien, met de hand, dat hield boer Craene voor zichzelf. Ook het keurig
zaaien van loof (rapen).
De vlaschaard lag gereed gefijnd en 't beloofde een schone dag te zijn in de vroege
lente. Geen of bijna geen wind, de grond van passe droog. 't Zou vandaag te doen
zijn om vlas te zaaien. Het zaad werd op de karre geladen en naar den hoek van de
vlaschaard gevoerd. De boer deed zijn vest af en legde ze op de karresnak. Nu trok
hij een soort sterke voorschoot aan in grauw lijnwaad met een sterk breed lint over
den nek geslagen, twee binders omsloten de lenden en die voorschoot werd op een
vuist van 't einde in de linkerhand opgehouden. De boever goot zoveel lijnzaad in
die zaaischorte tot de boer teken deed dat het genoeg was, en hij, die
Biekorf. Jaargang 65
100
nochtans geen kwezel was, sloeg eerst een groot kruis en begon te zaaien.
Ik zie hem nog gaan, de mouwen opgesloofd tot over de ellebogen, het krachtig
en gelijkmatig zwieren van zijn sterkgespierde arm, het nijdig grijpen naar de handsvol
zaad, telkens juist dezelfde hoeveelheid en dan, in één zwaai, die glinstering in het
zonlicht van het blinkende vallende lijnzaad. Hij hield het vol tot de zaaite àf was.
In de fijne onbetreden aarde kon men zien hoe recht hij zijn spoor gehouden had en
tussen de heen en weerkerende voetstappen was alles volmaakte regelmaat en gelijke
afstand. Hij wist hoeveel zaad hij nodig had om nog wat over te hebben als hij aan
den kant belandde waar zijn knecht gereed stond om een verse volte in te gieten.
Hij deed dat telken jare en immer stonden zijn vlaschaards gepast van dichtheid
over heel het stuk land. Toen de zaaimachines opkwamen, die meebrachten dat het
vlas in rijen stond en het kruien daardoor zoveel rapper en beter ging, heeft hij er
zijn handen van àf gedaan en het zaaien aan zijn oudste zoon overgelaten.
Kortwoonders zaaiden veelal een honderd lands vlas op de brokke land die met hun
woonst meêging. Als het wilde meeslaan konden ze daar een bale vlas van opdoen,
ofwel het groen vlas ten oogste verkopen en daar sloegen ze hun pacht uit.
Vlas kruien
Goed aan tijden, gewoonlijk al van in de nieuwjaarmaand, trok de boer er op uit om
kruiers aan te werven. Bezat hij werkmanshuizen, dan waren die gewoonlijk verpacht
mits verplichting van te gaan kruien als 't nodig was, en ook voor andere gelegenheden
zoals helpen in den oogst. Gebuurs die heel 't jaar door om melk wilden gaan moesten
ook beloven van te gaan helpen kruien, binden in den oogst of beten te helpen uitdoen.
De boeren die op die manier aan geen volk gerochten mieken akkoord met de pikeur.
Een pikeur was iemand die ervoor bekend stond dat hij beschikte over een bende
volk die bereid was met hem meê te gaan, soms uren ver van huis, om bij de boeren
te gaan werken (kruien, beten zetten, slijten, den oogst doen). Dat was een soort
bohemersbende die bij de boeren ging werken en er in de kost en slaping was. Meestal
werkte die bende ‘in entreprise’ en de boer moest er bij zijn en goed uit zijn ogen
zien om er niet van gefopt te raken. Ook de boerin moest aan tijden de hennen gaan
roven, of 't gaf den indruk dat die zo weinig legden als dat volk op 't hof verkeerde.
Als de boer kontent was over de pikeur werd er wel meer, bij 't einde van 't werk,
akkoord gemaakt voor 't volgend seizoen.
Biekorf. Jaargang 65
101
Van als 't vlas 3 à 5 cm boven de grond gerocht viel men aan 't kruien, om gedaan
te krijgen vóór het te lang werd, dan zou er immers schade aan 't vlas gedaan worden
daar de kruiers er op hun knieën door kropen en er bleef een ‘gang’ waar ze voorbij
waren. Was de grond droog, dan rechtten de taaie stengeltjes zich echter gauw weer
omhoog en na een paar dagen bleef er geen spoor van de doortocht meer over.
Was het een grote vlaschaard dan zag men er een hele bende kruiers, al in één
reke, op hun knieën. Het vrouwvolk met een schorte van een peru-guanozak (een
pero-zak) en de mannen met knielappen: dat hield de vochtigheid tegen en was goed
tegen rumatism.
Men moest de kneep kennen om het onkruid, met één rukje van duim en wijsvinger,
uit te plukken en het dan geleidelijk in de handpalm op te doen schuiven tot men een
handsvulle had die in de mand terecht kwam. Een van de bende ging met een
peerdemand weg en weer om 't onkruid op te halen en aan de kant te dragen, anders
zouden dat al ronden geweest zijn waar geen vlas kon groeien. Bij 't kruien moest
er vooral gelet worden op pluimgers en kentjoen, op rotse, krokke, distels en
dokkestalen.
De boer of de boerin stonden achter de reke kruiers om te zien of iedereen
voortdeed en 't en ging dan niet goed om te zottebollen in plaats van te werken. Ze
keken ook goed toe of 't werk wel goed gedaan werd en was er ievers een die, om
reke te houden, te veel onkruid liet staan, zij hadden 't gauw in de gaten.
Bij killig weer zorgden de vrouwen voor een sjaal over hun hoofd en schouders,
en 't mannevolk voor een dikke veste en een foulard.
Als de zon echter wat warmte gaf en geen felle wind stond, dan was het plezierig
op de vlaschaard. Dan werd er verteld en al het nieuws van verre en bij kwam te
berde.
Waren er genoeg op de rooster gelegd geweest dan viel men aan 't zingen. En 't
was van de kruistukken uit dat de allerlaatste liedjes meest verspreid gerochten. Het
vrouwvolk had de naam dat ze best met de voois en de woorden weg konden, 't
mannevolk schuifelde mee of smeet er nu en dan een loze spreuke tussen.
Op de kruistukken werden die eindeloze strofen afgezongen van ‘De voerman
langs d'Arrassche baan’ of van het ontroerende lied van de H. Godelieve van Gistel
- of van ‘Eenen Prins in Griekenland, die was getrouwd verscheidene jaren’. Hoeveel
strofen er wel waren in ‘De jonge zoon Napoleon de Groten’ zou ik niet meer kunnen
zeggen. En waren ze 't moede van die ‘serieuze’ liedjes dan vielen ze op balladen en
romancen. Altijd weer klonk het van ‘'k en was nog maar zestien jaren oud, van 't
vrijen was ik niet benauwd’. Doorspekt met kurieus gevonden franse woorden was
het ellenlange lied van ‘de schone maar arme dokter, die binnen Amsterdam vrijde
een juffrouw hoog van stand’. De mee-
Biekorf. Jaargang 65
102
slepende melodie van dat lied hield er de gang in, en 't gebeurde wel meer dat de
gevoeligste er een traantje bij lieten.
Waar boer en boerin ‘kristelijk’ waren wierd dat zingen wel meer onderbroken
om de litanie van Onze Lieve Vrouw te lezen of enige tientjes van de paternoster.
Dreigde er echter een onweer dan werd luidop een paternoster begonnen afgewisseld
met typische schietgebeden, om alle onheil van de vlaschaard af te weren.
De bende was gewoonlijk aangeworven aan zoveel per dag en de kost. Het noen- en
avondmaal werden op 't hof zelf gegeven en dat gebeurde in de keuken van 't
werkvolk. In die keuken was op elke hofstede overvloed van plaats; op grote hoven
was er gemakkelijk ruimte voor 40-50 man. In ijzeren potten, die nu veel te groot
zouden zijn, werd over een houtvuur in de wijde heerd de pap gekookt. Gierige
boeren gaven fluitepap, maar de goê boeren mieken er werk van en gaven deugdelijke
kerrepap met veel brokken brood in. 't Was nog beter als de rijst niet gespaard werd.
Boter op de stuiten was alleen voor de boer en zijn gezin, voor 't werkvolk waren
het altijd smoutstuiten. Toen was zuiver terwebrood een grote zeldzaamheid, 't was
al goed als men een weinig terwesmake door de rogge kon gewarig worden. En dan
kwamen er aardappels overgoten met ajuinsaus, waar bovenop schellen gekookt of
gebraden zwijnevlees lagen.
Die pap werd uit wijde aarden of verlakte telen geëten, niet met tinnen maar met
wijde houten lepels. Elk schepte uit de gemeenzame tele en de ‘slokkers’ wisten van
den eersten keer waar ze zitten moesten aan tafel om geen verlet te hebben door het
verre reiken om er aan te kunnen.
Het eten van acht uur en van te vieren werd in een grote eiermande naar de
vlaschaard gebracht. De kruiers hadden het gauw in de gaten wanneer de boer of de
boerin, met een maarte mee om de koffie te dragen, op gang waren. Het eten werd
dicht bij het kruivolk aan de kant van de vlaschaard neergezet en elk wachtte nu
vernibbeld dat 't klokske van 't hof zou kleppen dat het etenstijd was. Oudere kruiers
hadden intussen de nieuwelingen goed op 't hart gedrukt dat ze desnoods in den duik
de stuiten die ze niet opkregen in hun zak te steken hadden, want anders zouden er
de volgende keer zoveel minder zijn als er over waren gebleven. Wat al namen over
de koffie gevezeld werden als men bij de eerste zeupe al wist dat er te veel aan
gebrouwd was, tjutten was nog drinkelijk, maar als 't zover ging dat er waren die
hem schabouwelijk merriez... dorsten heten, was 't eigenlijk erg, te slecht om hem
door 't gotegat te kletsen. Bij warm weer kreeg men wel eens melkthee. Dat was voor
de helft water, de helft fluitemelk en met een greep zout er in. Als 't klokje begon te
luiden stonden ze allen recht en trokken naar de kant van de vlaschaard en daar, op
den boord van de vore,
Biekorf. Jaargang 65
103
zette men zich neer. De mande werd weg en weer aangebracht en onder geestig
gebabbel of, als 't eten niet goed uitviel, in knorrige stilte werd het getij gehouden.
Eens etenstijd voorbij moest er seffens voortgewerkt worden, altijd maar kruien
en vooruitkruipen tot men aan de kant kwam. Dan draaide heel die bende om als 't
blad van een boek dat tenden gelezen is, en herbegon. Bij het weer neerknielen was
het van ‘oei mijn oude stijve leên’ of ‘mijn knechtjongens doen zo zeer’, of ‘'k ga
moeten gaan dienen naar Maurus’, ‘de platseneers hebben 't algelijk beter’.
Zo ging het dagen en dagen lang, tot geheel de vlaschaard gekruid was en 't
vrouwvolk weer aan hun spellewerkkussen zat, terwijl het mannevolk het oude werk
op 't hof of in de schuur herpakte.
Wordt voortgezet
J. HUCELIER
De Steertjeseetster
Metje Vanhoecke in gestorven te Zedelgem een paar jaar geleden. Ze was 76 jaar
oud en haar naam was eigenlijk Alida Vanhoecke, geboren te Oostkamp maar te
Beernem opgekweekt; met te trouwen is ze dan op de Krevelhoek te Zedelgem komen
wonen. En 't is uit Beernem dat ze haar bijnaam ‘de steertjeseetster’ had meegebracht,
een naam die heel haar leven is blijven meegaan.
Een jaar voor haar dood heeft Metje me verteld hoe ze aan die bijnaam gekomen
was. Ze had hem van haar eigen volk gekregen.
Alida, zoals men haar toen noemde, had de schooljaren achter de rug en
spellewerkte thuis. Haar vader ging binst de winter iedere zondag naar Brugge om
een mandje geschonden droge of gerookte haring. Als hij ermee thuis kwam werden
de haringen dan aan een koorde gestoken en aan de zoldering opgehangen. Alida
moest iedere morgen zeer vroeg opstaan om koffie te maken en stuiten te snijden
tegen dat het mannevolk - haar vader en haar broer - opstond om naar hun werk te
gaan. Als de twee werkers geëten hadden en vertrokken waren, dan was 't Alida's
toer om te eten, en met een mes sneed ze dan altijd de staartjeskant van een haring
af en liet de kop met de rest aan de koorde hangen. En moeder die dat eens zag,
noemde haar ‘onze steertjeseetster’, en zo is Alida te Beernem eerst, en later te
Zedelgem ‘de steertjeseetster’ gebleven. Ze was een levenslustig en goedhartig
vrouwke, en heeft in die bijnaam nooit een zeer hoofd gemaakt. Ze had andere zorgen
genoeg gehad, ge moest ze horen vertellen zoals ze dat kon, uit de tijd dat ze met
vier kleine kinders zat gedurende de oorlog van veertiene, en dat ‘heuren Henri’ aan
't front lag, en hoe ze dan heeft moeten wroeten en slaven om er door te geraken.
G. ALTOOS
Biekorf. Jaargang 65
104
Walburga-verering in Vlaanderen
Op de eerste woensdag van augustus 1870 was Guido Gezelle uit Brugge naar Veurne
gekomen om er in de St.-Walburgakerk te preken in een solemneel lof ter ere van
de patroonheilige. Men vierde er immers ‘den Duizendjarigen Jubilé’ van de translatie
der relikwieën van de H. Walburga en van haar heilige broeders Willebald en
Wunebald. Ook de volgende donderdag preekte Gezelle tussen vespers en lof over
de Veurnse beschermheiligen. Dit alles in voorbereiding van de ‘Groote
Jubilé-Processie’ die de volgende zondag door de straten van de stad zou trekken,
met de nieuwe rijve waarin de relikwieën uit de drie houten beelden waren
samengebracht.
Dit Duizendjarig Jubilé, gevierd onder opkomende oorlogswolken, was feitelijk
het eerste Walburga-jubilé in de geschiedenis van Veurne. Niemand minder dan
Adolf Duclos, alsdan bewaarder der relikwieën in het bisdom Brugge, maakte er zijn
werk van om de verering historisch te verantwoorden. In zijn monografie over
Veurne's Beschermheiligen was hij tot de blijde zekerheid gekomen dat de relikwieën
te Veurne waren aangekomen op 8 augustus 870. Aangebracht door graaf Boudewijn
I, die ze zelf gekregen had van zijn schoonvader koning Karel I de Kale. Deze vrome
Karolinger zou immers zelf in 869-870 de relikwieën in de begrafeniskerk van
Eichstätt bij Neurenberg hebben afgehaald. En men begrijpt de gang van zaken.
Walburga en haar broeders waren Saksen uit Wessex die weleer in de geest van de
grote Bonifacius naar het vasteland waren overgekomen. En Saksen waren de vissers
en boeren van het land van Veurne, dat nu door heidense Noormannen bedreigd
werd. En saksisch was in zekere mate de beruchte Judith, dochter van koning Karel
en omstreden echtgenote van graaf Boudewijn: immers Ethelwulf, de eerste gemaal
van Judith, was koning van Wessex. Judith heeft dan van haar vader een deel van de
saksische relikwieën, die hij uit Oost-Frankenland had meegebracht, verkregen als
palladium van het saksische ‘kerelsland’, vooral echter van Veurne, de stad der
Saksen, die nu door Boudewijn als een burcht tegen de Noormannen werd
uitgebouwd(1). Zo stelde Duclos de gang van zaken voor in dat grote jubeljaar 1870,
enkele maanden voor het verschijnen van de ‘Kerels van Vlaanderen’, het Saksenepos
van Conscience.
Bij het naderen van de eeuwherdenking van de Veurnse translatie komen nu
gegevens naar voren die aan het verloop ervan een ander uitzicht geven.
(1) A. Duclos, Veurne's Beschermheiligen 104-105, 138-139 (Brugge 1870). Een exemplaar
van dit werk werd op 7 juli 1870 in de nieuwe rijve van de heiligen gesloten. - De ‘historische’
opschriften te Veurne betr. de translatie door koning en graaf zijn niet ouder dan de 16e
eeuw.
Biekorf. Jaargang 65
105
Vooreerst echter een kort woord over de heilige Walburga en haar liturgische verering.
Walburga (Waldburga) was opgevoed in het benediktijnerklooster Wimborne in
Wessex, verhuisde op Bonifacius' wens naar de missie in Germanië; via de Schelde
(en Antwerpen?) bereikte ze Noord-Beieren; van 752 af verbleef ze in het
dubbelklooster Heidenheim en werd er abdis in 761, in opvolging van haar broeder
Wunibald (Wynnebald). Ze overleed op 25 februari 779 te Heidenheim bij Eichstätt.
Een eeuw later - tussen 870 en 879 - werd het gebeente van de heilige abdis
overgebracht van Heidenheim naar de stad Eichstätt, in een kerk die haar naam heeft
gekregen. Het jaar 893 brengt een belangrijk feit in de geschiedenis van haar verering,
die tot dan toe van lokale aard gebleven was: in dat jaar 893 schonk bisschop
Erchanbald van Eichstätt een deel van de Walburga-relikwieën aan het naburige
vrouwenklooster van Monheim. Prof. A. Zimmerman meende in 1938 dat omstreeks
ditzelfde jaar 893 belangrijke relikwieën van Walburga (en haar broeders) naar
Veurne gekomen zijn; deze stad zou dan het uitgangs- en middelpunt geworden zijn
van de Walburgaverering in Vlaanderen en Noord-Frankrijk.
In een recente studie over het legendarische verblijf van Walburga te Antwerpen
brengt Z.E.P.M. Coens, praeses van de Bollandisten, enkele gegevens naar voren
die ook de oorsprong van de Walburgaverering in Veurne zeer aanbelangen(3).
De auteur bespreekt eerst de kalenderfeesten van Walburga. Deze waren te Eichstätt
drie in getal: de sterfdag (obitus)) op 25 februari; de verheerlijking van de relikwieën
in 893 (canonisatio, commemoratio) op 1 mei; de translatie van de relikwieën (van
Heidenheim naar Eichstätt) op 12 october. Sommige Walburgakerken van het
vasteland, o.m. Zutphen en Antwerpen, kenden een vierde feest, nl. dat van de
aankomst op het vasteland (adventus), gevierd op 4 augustus.
P. Coens wijst er uitdrukkelijk op dat de ‘canonisatio’ van het jaar 893 het
uitgangspunt is geweest van de Walburga-cultus in Rijnland, Noord-Frankrijk en
Vlaanderen. Van bijzonder belang voor Veurne is dan de koninklijke stichting van
Attigny-en-Arden. nes. In zijn paleis van Attigny stichtte Karel III de Eenvoudige
in 916 een kapel die aan de H. Walburga was toegewijd. In deze kapel waren
relikwieën van de heilige neergelegd; deze waren niet lang vóór 916 in het bezit van
de koning, die de H. Walburga als beschermster van zijn rijk, West-Frankenland,
vereerde. Het Walburga-feest te Attigny was dit van de ‘canonisatio’ (1 mei), hetgeen
nogmaals wijst op een verering die er na 893 moet ontstaan zijn(4).
(2)
(3) M. Coens, Le séjour légendaire de sainte Walburge à Anvers, in Analecta Bollandiana LXXX
(1962) 345-360.
(4) Coens a.w. 350-351.
(2) Lexikon für Theologie und Kirche X 727.
Biekorf. Jaargang 65
106
Uit het voorgaande volgt, dat Veurne niet het primordiale verspreidingscentrum van
de Walburga-verering in Vlaanderen en Noord-Frankrijk is geweest, zoals Prof.
Zimmermann meende te mogen aannemen. Niet uit het grafelijke Veurne, doch uit
het koninklijke Attigny zijn de eerste Walburga-relikwieën in het genoemde gebied
uitgegaan. Uit Attigny heeft ook Veurne, rechtstreeks of onrechtstreeks, zijn
relikwieën gekregen.
Een ander gevolg is dat datum en personages van de translatie der relikwieën naar
Veurne nu anders liggen dan in het jubeljaar 1870. Karel I de Kale († 877) moet
plaats maken voor Karel III de Eenvoudige (893-923): deze laatste is het die, na de
canonisatio te Eichstätt, relikwieën van de H. Walburga naar West-Frankenland liet
overbrengen. En in de plaats van Boudewijn I († 879) treedt nu graaf Boudewijn II
(† 918) (of misschien zelfs graaf Arnulf, 918-964) als de schenker van
Walburga-relikwieën die hij van de koning ontvangen had, en misschien ook als de
bouwer van de eerste vestingen van Veurne. Hoe dan ook, de aantrekkelijke Saksenen Kerelshistorie van Duclos blijkt nu een legende te zijn, het duizendjarig Jubilé
werd in 1870 een halve eeuw te vroeg gevierd, en de stad Veurne heeft nu onverwacht
een goede vijftig jaar tijd om, ca. het jaar 2020, een volgend eeuwfeest op een nieuwe
en betere datum (en met een andere koning Karel en een andere graaf Boudewijn)
op touw te zetten. Zo intussen geen andere onverwachte gegevens de kijk op dat
verre verleden nog weer komen wijzigen.
Verjongen is geen schande, zeker niet voor een duizendjarige stad, en Veurne
behoudt zijn plaats in de rij van eerbiedwaardige Walburga-steden zoals de
Scheldesteden Oudenaarde en Antwerpen, waar de oude burchtkerk aan de heilige
was toegewijd; de Rijnsteden Emmerich, Arnhem en Tiel; de IJsselstad Zutphen;
Groningen, Luik: allemaal steden die met een oude Walburgakerk in hun geschiedenis
staan. Brugge wordt hier opzettelijk laatst genoemd wegens zijn (in de 18e eeuw
afgebroken) Walburgakerk, staande tussen Boomgaard- en Ridderstraat, aan dewelke
onlangs een benijdenswaarde adelbrief, als kerk van de eerste koopliedenneerzetting
op het Wijk van Brugge, met het nodige voorbehoud werd aangeboden(5).
Noord-Frankrijk heeft, buiten het koninklijke Attigny, een mooie reeks
Walburga-stichtingen(6) aan te wijzen: een Sainte-Vaubourg in Ardennes (1104), Eure
(1370), Seine-Inférieure (1337); een Sainte-Gauburge in Orne (1373); een
Sainte-Valburge in Meurtheet-Moselle.
A. VIAENE
(5) A.C.F. Koch, Brugge's topografische ontwikkeling tot in de 12e eeuw, in Handelingen Société
d'Emulation, deel 99 (1962), 44-48. - De huidige kerk van de Walburgaparochie is de oude
Jezuietenkerk.
(6) A. Longnon, Les noms de lieu de la France, no 2126 (Parijs 1920).
Biekorf. Jaargang 65
107
Brugge viert zijn ‘primus van loven’
Franciscus-Josephus Beyts
1782
Het was meer dan honderd jaar geleden dat Brugge er niet meer bij was geweest. In
1672 had de stad een van haar zonen, jan Wouckier, als Primus mogen vieren. Dat
was nog in de Spaanse tijd en de Leuvense laureaat was een oudleerling van de
Brugse Jezuieten(1). De bekroning van de zoon van de ‘stadschirurgien’ Beyts viel in
de tijd van grote welvaart te Brugge. De suppressie van het jezuietencollege in 1772
had voor gevolg gehad dat de jonge Beyts zijn humaniora-klassen bij de Augustijnen
had doorlopen. In het jaar van de dood van Maria-Theresia was Franciscus Beyts
naar Leuven getrokken om er twee jaar philosophie te studeren; hij was er student
in de pedagogie van het Kasteel(2). In 1782 triomfeerde het Kasteel over de Lelie, de
Valk en het Verken in de grote jaarlijkse wedstrijd: Beyts kwam uit als ‘primus in
prima linea’, de eerste van de 36 mededingers die in de voorafgaande schiftingen
hadden stand gehouden.
Het nieuws uit Leuven bereikte de stad op 14 augustus. Onmiddellijk ging heel
Brugge aan 't werk om de plechtige intrede van de Primus op zondag 25 augustus
voor te bereiden. Geen prins, geen vorst werd in de Oostenrijkse tijd zo schitterend
gevierd als Franciscus Beyts ‘wederkeerende tot syne Vader-stad Brugge... naer op
een uytmuntende wyse den Lauwerkrans behaelt te hebben in de verheven Konsten
te Loven’(3).
De toenmalige pastoor van het St. Janshospitaal, Guilielmus-Franciscus Kinjedt,
heeft in zijn aantekeningen (archief van het Hospitaal) de feestelijkheden van die
gedenkwaardige zondag en de feestmalen van veel volgende zon- en weekdagen
uitvoerig beschreven. Zijn relaas bewaarde ons heel wat bijzonderheden die de
bekende berichten van die Primus-viering komen aanvullen(4).
Hier volgen de bladzijden uit het gelijktijdig handschrift van pastoor Kinjedt.
V.D.E.
Solemnelen Intré van Mynheer Franciscus Beijts als Primus van Loven
Naer dat onse beijde magistraeten, onsen Eerweerdigsten heer bisschop, het collegie
van de eerw. pp. augustinen, en de heele stadt
(1) Biekorf 1963, 57.
(2) De studie omvatte: 9 maanden logica, 4 maanden metaphysica, 8 maanden physica en 3
maanden repetities.
(3) A. Keelhoff, Histoire de l'ancien couvent des Ermites de St-Augustin à Bruges 71-85 (Brugge
1869).
(4) Belangrijk zijn o.m. de aantekeningen van burgemeester Coppieters in zijn Journal (ed. P.
Verhaegen; Brugge 1907) 29-30.
Biekorf. Jaargang 65
108
door vier blaesende postillions onderricht waeren, dat den lauwerkrans der philosophie
in de vermaerde universiteijdt van Loven behaeld was door de seer geleerden heer
Franciscus Josephus Beijts, fs. chirurgien deser stadt ende Joanna Lapoint overleden,
is er seffens de grootste vreugt onder staen, in de gemoederen van een ieder en eenen
algemeenen, om desen gecroonden medeborger in sijne geboord stadt op de prachtigste
wijse te ontfangen, en met veele kostbaere geschenken te vereeren.
Alle de straeten deser stalt langts dewelke hij sijnen intrede moste doen, waeren
seer schoon verciert en ten meerderen deele langts beijde kanten afgespannen in
gelyckvormige portiquen en pijramijden die eene alderschoonste sicht gaeven.
Cavalcade
De paters augustinen hadden ondertusschen eene prachtige cavalcade bereijd
verbeeldende alle de tractaeten der philosophie en alle de persoonen die in de
verscheyde weirelsch deelen in die wetenschappen hebben uijtgemunt. In de langts
beschrijvingen sag men alle natien des weirels seer wel verbeelt, de zee door haren
goden(5).
Dese cavalcade track den 25 [augusti] desen naer middag ten 2 uren van het collegie
der pp. augustinnen door het midden van de stadt tot aen de steenbrugge alwaer den
heer primus, die met eene particuliere barge met mynheer den borgmeester Coppieters
al hier was aengekomen, in het rijtuijg stapte van onsen Eerw. heer Bisschop Felix
Gill. Brenart bespannen met 6 peirden; welcke rijtuijg hij aen de Catharinepoorte
verliet om met sijne heere professores en medephilosophen te peirde de cavalcade
te volgen, onder de vreugde geroepen en zegenwenschen van eene ontaelbaere
meenigte van menschen die uijt de omliggende steden en dorpen alhier waeren
aengekomen om dit prachtig feest bij te wonnen.
Door de Maria- (welckers klocken al geluijt hebben) en Steenstraeten tot op de
groote marckt gekomen sijnde, ontfingt den heer primus aldaer van de vereenigde
koopluijden(6) een goudborse van 50 souvereijnen en wiert door de timmerlieden voor
hun ambachtshuijs omhangen met een seer groote goude medaille vercierd met eenen
gouden keten.
Geschenken van Kapittel, Stad en Vrije
Vervolgens ginck den optocht langts de Philip Stock en Meulenberge(7) straeten naer
den burg en van daer naer de cathedrale
(5) Het programma, 8 blz. in-4, van de ‘Ryd-Prael’ werd gedrukt bij Martinus De Sloovere te
Brugge.
(6) De Kamer van Koophandel.
(7) Malberg.
Biekorf. Jaargang 65
109
kercke alwaer den heer primus door eenen gedeputeerden van het capittel de
geluckwenschingen ontfing en met eene goude borse van hondert croonstucken
vereerd wierd, waer naer in de gemelde kercke den lofzang Salve Regina wierd
gesongen tusschen het geluijd en gebommelte der klocken.
Naer het eyndigen der selve heer primus sig begaf naer het bisschoppelijk paleijs
alwaer hij door den Eerw. heer Bisschop verwellecomt en vervolgens vergeleijdt
wierd naer het stadthuijs alwaer het edel magistraet in corpore vergaedert was (alwaer
op eenen passé seer verheven stont eene schoone fauteuillie met een opengespreijt
tapijt en aen sijne beide zyden 3 stoelen voor syne professores en synen L: vader)
en den heer primus naer het uijtspreken van eenen Latijnschen zegenwensch door
mynheer De Crits(8) begiftigde met eene silvere caffékanne van groote weirde van
omtrent 50 pond gr. en konstiglijck gemaekt alsoock met eene goude borse van 25
dobbele souverijnen.
Van het stadhuys wierdt hy door syne professoren en door de meesters van het
collegie der paters augustinen vergeleijd naer het landhuijs van den Vrijen alwaer
het Edel magistraet insgelijckx in corpore hem met veele zegenwenschen onthaelde
en vereerde met vier silvere kandelaeren, hetwelcke op eene seer konstige wij se
geordineert was in de forme van een kasteelken welcke vier pilaeren de 4 kandelaeren
waeren.
Alle dese geschincken wierden door camerdienaeren voor hem in den tour gedregen.
In het College van de Augustijnen
De cavalcade sette vervolgens haeren optocht voort langts de hooghstraete
preedickheers en wollestraeten over de merckt, door de vlaminckstraete (in welcke
het Corps der heelmeesters den heer primus met eene kostelyke silvere schincktailhore
begiftigde) naer de kercke der eerw. pp. augustinen. Naer dat men den lofzang Te
Deum Laudamus had gesongen in het musicq wierd den gemelden heer vergeleijd
in het collegie der geseyde paters alwaer hij de geluckwenschen in het latin ontfing
van eenen der redenaers van hetselve collegie in hetwelke hij alle sijne kleijne scholen
op eene uijtmuntende wijse had gehoort.
De cavalcade is daer naer voortgetrocken over de Spaniaersbrugge voor by de
academie der teecken-schilder en bouwkunsten tot aen het vader huijs van den heer
primus, alwaer hij de geluckwenschen van verscheijde persoonen van hoogen rang
en van een groote menigte borgers en vremdelingen ontfingt.
(8) De griffier van de Kamer van Schepenen.
Biekorf. Jaargang 65
110
Avondpartij en verlichting
Des avonts was er door de Edele heeren van ons magistraet op het stadthuijs een
prachtig avondmal voor den heer primus bereyd van 113 couverten, hetwelcke wiert
bijgewoont door onsen Eerw. heer bisschop en door de voornaemste persoonen deser
stadt.
Middelertyd waeren de straeten seer konstig en cierlijk verlicht door eene ontelbaere
menigte van lanternen en vreugdevieren en dat soodaniglijck dat het noijt van
s'menschens geheugen dusdaniglyck geschiet is en waerschijnelijck geschieden sal,
tot verwonderinge van alle de vrimdelingen die bekent hebben sulckx noijt gesien
te hebben. Want alle de straeten waeren maer een licht van alle de lanternen, alle de
huijsen waeren als in vier van de menigte der keirsen en daer en boven quaemen der
nog somwijlen van de gevels der huijsen eenige pyramijden af die hangden in het
middel der straeten vol van lanternen. Dan waeren der in sommige straeten eenige
arcken vol van lanterne en trommels die geheel de straeten afsettende en al
presenteerden in licht dat sienelyck en peyselijck was. Op de waeters waerender
menigte vlotten van pectonnen die gedeurig laveerden van deen kant naer dander,
alsoock menigte prospectiven die al presenteerden dat schoon en aengenaem was,
zelfs tot verwonderinge der vrimdelingen, en dit wiert nog verschoont door het schoon
lief en aengenaem weder het welcke alle menschen uit hunne huijsen trock tot desselfs
aenschauwingen, waer door de straeten ongaenelyck waeren en malkanders
voortdroegen, met een woort geen penne is bequaem om het selve te beschrijven nog
jonge om te verkondigen gelijck de vremdelingen zelfs getuijgt hebben.
Liefdadig souper voor de oudjes
Dese prachtige feeste en illuminatie wiert nog vermeerdert door eenen splenditen en
verlichten soupé denwelcken door eenen sekeren onbekende heer gegeven wiert aen
36 aerme mannekens van de parochie van onse Lieve Vrouwe waer van den oudsten
primus gemaekt wiert, hetwelcke geschied is onder onse Stadts Halle, welcke plaetse
afgehangen was met sijne tapijten en geheel geillumineert met sijne luijsters blaeckers
en lanternen, boven welckers intré in sijn licht stont ‘tot sunt commensales quot sunt
liniales’(9) hetwelcke konde gesien worden van t'alven de merckt. Dewelcke aldaer
seer splendit onthaelt wierden ter directie van de 3 heeren pastores(10) met alle vreugt
en blijdschap, sij hadden soo veel bier sij begeerden, een flessche wijn hunder drij
met een string gebodt ende nauwkeurige toesight van geen excessen gelyck het oock
is geschiet, welke
(9) Er zijn hier zoveel genodigden (nl. 36) als er mededingers waren in de wedstrijd te Leuven.
(10) De pastoors van de gulden, zilveren en loden porties van de O.L. Vrouwekerk.
Biekorf. Jaargang 65
111
maeltijd gedeurt heeft tot den middernacht. Naer welckes onthaelinge sij met hun
medegedregen hebben alle hunne utensilen als hun lepel en forcet, hunne twee
tailliooren, hunne serveete en al dat er over was is door den maitre Dhotel aen hun
gedistribueert geweest. Daer en boven heeft ieder nogh gehadt 9 min een oort van
den edeldom en andere mildaedige dewelcke dese feeste bijwoonden en hun wilden
dienen, het welke al de solemineteydt van onsen heer primus seer luijsterlijck maekte.
Feestmaal in de Proosdij
Den volgenden dag (maandag 26 augustus) wiert het feest voort gestelt door onsen
Doorlughtigsten en Eerw. heer Bisschop door een alder praghtigste middagmael
hetwelcke in sijn bisschoppelijcke paleis wiert gegeven aen onsen heer primus, aen
de heeren professores, de philosophen van syne suite en al de honorabelste van onse
stadt, tusschen welcke maeltijdt eene harmonie wiert gehoort van alle soort en van
musicale instrumenten, onder welckers dissert den Dicht van de pedagogie het
Castrum wiert uijtgegalmt en het maetgesang gesongen door de philosophen tusschen
het geronck der musicale instrumenten andere geluckwenschende gesangen ende
vreugde teeckens.
Des avons waeren de huysen wederom geillumineert en het magistraet gaf in het
schouwburg eenen Bal gratis, hetwelcke een van de tal- en luijsterrijckste is geweest
die men ooit heeft gesien. Men rekende over de 800 menschen en men sag anders
niet als lichten van alle de juweelen en diamanten, het scheen dat een ieder sig op
het alderprachtigste wilde opproncken tot eere van onsen heer primus weleken Bal
door hem is geopent geweest(11)
Banketten en Tegenbanketten
Den dissendag heeft den vader van den heer primus op het stadthuijs eenen
aldersplendijtsen middagmael gegeven aen syne Doorlughtigste hoogweerdigheidt,
beide de magistraeten en aen alle de gone onder dewelcke den heer primus sijne
studien heeft gedaen, sijnde het feest des avons gesloten door een erhaelde algemeene
verlichtinge van de stadt(12).
Der sondagh daer naer heeft het Edelmagistraet van het Vrije hem insgelyckx door
een alder kostelycke maeltijd onthaelt.
Den maendagh heeft den heer schout deser stadt, Mynheer Simon, hem insgelyckx
onthaelt op het aldersplenditste. Den heer Colonel deser stadt den dissendag, en den
heer Major benevens sijnen Etat
(11) De toeloop was zo groot dat het bal eerst om 2 uur van de nacht kon ingezet worden.
(12) Het gezelschap ging 's avonds naar de opvoering in de Comedie.
Biekorf. Jaargang 65
112
den woensdag. Tusschen welcke maeltijden niet anders wiert gehoort als alle soorten
van musicaele instrumenten ende vreugde teeckens.
Den derde sondagh is hij getracteerd geweest door sijne familie.
Het honorabel Corpus Medicurn heeft onsen heer primus insgelyckx begiftigt met
een coppel silvere saussieren wesende op het alderkostelijckste en modernste gouste
gemaeckt.
Vierdagen van de schutters
Den vierden sondagh, wesende den 22 September, is onsen heer primus op het
aldersolemneelste getracteerd geweest door de heeren van het Oude Hof(13) alwaer
naer middag tot meerdere vreugdewecksel opgestelt en geschoten sijn geweest eenige
prijsvogels waer van hij de schote van Eeren heeft gegeven, en s'avons met eenen
luijsterlijcken soupé van ontrent 140 couverten, naer welcken is gevolgt eenen Bal
gratis.
Den sevensten Sondagh wesende den 13 October heeft het honorabel corps van
het Jonck Hof met geenen minderen luijster ende vreugdeteeckens onsen heer primus
geregaleert, dewelcke niet en moeten wijcken soo in maeltijdt, prijsvogelen, soupé
ende bal aen de bovengemelde oudt gilde(14).
Ende gelyck de gemoederen malkanderen opwecken en deene niet en willen
wijcken voor d'anderen, soo heeft dat oudt vermaerde gilde van Sinte Cruys(15) aen
onsen heer primus haer liefde en vreugdeteeckens oock meynen te laeten glinsteren
op den 21 october, wesende sijns intré den negensten sondagh, maer denwelcken
eene speelvoijage was gaen doen.
Vaarwel naar Loven
De pracht luijster, mildadigheijd schijnckgiften en sijns aerbeydt en neerstigheidts
bekrooninge is gesloten geweest door de talrijcke en iveragtige heeren van de
kruidthalle(16), dewelcke onsen heer Primus voor sijn vertreck naer Loven insgelijckx
begiftigd hebben met eene alve dosijne silvere lepels ende forcetten, seer konstig
met hun wapen gegraveert, gearrangeert op eene cabaré doorvloghten met fijne
roezijde linten en dat onder eene luijsterlijke maeltijd van beide zyden.
(13) De Oude St. Jorisgilde (voetboog) in de St. Jorisstraat (Rijksnormaalschool). Zie Keelhoff
a.w. 83. Het bal duurde tot 's morgens.
(14) De Jonge Gilde huisde alsdan weer in het Oud Hof.
(15) De schuttersgilde van St.-Kruis.
(16) De Nering van de Kruideniers.
Biekorf. Jaargang 65
113
Onse vrauwe ter Veinstersterre
Een Vlaamse strafbedevaart naar Galicie
De beroemde bedevaartplaats van St.-Jacob te Compostella in Galicië (Spanje) had
in de middeleeuwen een filiale op de westkust van deze provincie, een ‘Mariakerk’
gelegen op ca. 50 km. ten westen van de stad: Santa Maria de Finisterre (finis terrae:
eindpunt van het land; eng. Land's End).
Van de zee uit was de Kaap Finisterre een goede bekende van de zeevaarders;
reeds in de Oudheid stond dit soort schiereiland bekend als Promontorium Nerium,
en later tekenen de oude zeeboeken (16e eeuw) er de verschillende profielen van(1).
Nog heden is de Cabo de Finisterre (provincie Coruña) een belangrijk landmerk voor
de kustvaart.
Naar ‘Sent Jacops in Galissien’ heeft Vlaanderen eeuwenlang sommige van zijn
vrome en minder vrome zonen als vrijwillige of gedwongen pelgrims uitgezonden.
Dwars door Frankrijk liep de ‘Chemin de Saint-Jacques’ waarlangs de bede- of
boetetocht volbracht werd(2).
Compostella was een ‘grote bedevaart’ (peregrinatio maior) zoals Rome, en staat
in de stedelijke tarieven van strafbedevaart even hoog getaxeerd; in de 14e eeuw is
deze taxatie 12 pond parisis te Gent, Oudenaarde, Aalst en Dendermonde, de vier
steden waarvan de lijst tot ons is gekomen(3).
Alleen in de lijsten van Gent en Aalst is O.L. Vrouw van Finisterre opgenomen,
en wel met de taxatie van 12 pond (zoals voor Rome en Compostella) te Gent, terwijl
te Aalst de Finisterre-bedevaart met 13 pond een pond hoger komt te liggen. Verder
zal blijken dat de Finisterre in de praktijk ook te Oudenaarde bekend was. En ook
Brabantse steden (Leuven, Lier, Mechelen, Antwerpen) lieten strafbedevaarders de
weg naar O.L. Vrouw van Finisterre opgaan(4).
St.-Jakob had in Galicië nog een tweede filiale die hier terloops een vermelding
verdient, nl. de Kluis van Sint-Willem (Saint-Guilhem en Galice), een tegenhanger
van het grote St.-Willemsoord (Sente Willems int eertsbisdom van Thoulouse; sente
Willems in Deserte; fra. Saint-Guilhem-du-Désert) bij Montpellier. De
St.-Willemskluis bij Compostella is
(1) J. Aertz. Colom, De Vyerighe Colom, 1e Boek, 2e Deel, p. 72-76 (Amsterdam 1644).
(2) Beschreven in het bekende boek ‘Le Chemin de Saint-Jacq ues’ van Mabille de Panchenille.
(3) E. Van Cauwenbergh, Les pèlerinages expiatoires et judiciaires dans le droit communal de
la Belgique au moyen âge, p. 222-235 (Leuven 1922).
(4) Van Cauwenbergh a.w. p. 145.
Biekorf. Jaargang 65
114
in de tarieven van Gent en Aalst opgenomen met een taxatie van 13 pond(5).
Uit deze gegevens blijkt dat Compostella in de 14e eeuw in Galicië twee satellieten
had die in onze Vlaamse steden bekend waren en er even hoog als Compostella zelf
en als Rome getaxeerd waren, soms zelfs een pond hoger dan de hoofdbedevaart.
Ook in Noord-Frankrijk was de Finisterre bekend. De Heer van Caumont († 1446)
bezocht Galicië in 1417 en noemt zijn reisverhaal: ‘Voiatge de Nompar, seigneur de
Caumont a Saint Jaques en Compostelle et a Nostre Dame de Finibus Terre’(6).
De naam Finisterre wordt in onze stedelijke registers, zoals meestal de vreemde
plaatsnamen, op gemoedelijke wijze ‘ingedietst’. Alleen Aalst schrijft de geleerde
vorm ‘Finisterre’ in zijn tarief van ca. 1400. Gent daarentegen zendt zijn bede-vaarders
‘Tonser Vrauwe ter Veinstersterre’.
De schepenen van Oudenaarde regelen in 1513 een ‘zoendinc’ waarbij Filips de
Leeuwere uit Anzegem wordt opgelegd te ‘gaen een pelgrimaige tot Onser Liever
Vrauwen ter Veinstersterre’(7).
De Brabantse steden nemen wat meer vrijheid met de Finisterre-spelling en bieden
de volgende varianten. De schepenen van Lier veroordelen in 1401 een zekere Bertel
van der Perre: om zijn wangedrag uit te boeten en ‘ter ere van mevrouw de hertogin
en haar goede stad Lier’ moet Bertel ‘trecken... tonsser vrouwen te Venistersterre’.
Een Antwerps vonnis spreekt van ‘Venster Sterren’ (1407), terwijl Mechelen in 1449
de bedevaart omschrijft als ‘Venster Storen boven Compostella’(8).
De Finisterre-kaap werd ook, los van bedevaartprocessen, bekeken vanuit de zee
door zeevaarders die de landmerken en de zeediepten in kaart hebben gebracht.
Opmerkelijk is dat Jan Severszoon, die in 1532 een ‘Kaert van der zee’ heeft getekend,
daarbij de volgende commentaar geeft: ‘Item daer leyt een legge van rudsen tusschen
der cape van Vinstersterre ende die Coriaen... Item tusschen die Vinstersterre ende
die Coriane leyt een grote santbay. Item een halve mile
(5)
(6)
(7)
(8)
Van Cauwenbergh a.w. p. 227, 231 (T'Sente Xillems in Gallisien, te lezen: T'Sente Willems).
J. Vielliard, Le Guide du Pèlerin de St.-Jacques de Compostelle, p. 133, 138 (Parijs 1950).
Audenaerdsche Mengelingen I 255.
L. Th. Maes, Middeleeuwse strafbedevaarten... naar Santiago de Comp ostella en O.L. Vrouw
van Finisterre, in Handelingen Zuidn. Mij Taal- en Letterkunde V (1951) 16-39.
Biekorf. Jaargang 65
115
besiden die Cape Vinstersterre...’ (Die Coriane = de kaap Toriñana(9).
Er is meer dan een kaap die Finisterre heet. Op de Franse westkust liggen twee
promontoria die de naam Finisterre (uiteinde van het land) dragen. En op een
hooggelegen ‘landseinde’ hebben de middeleeuwen steeds gaarne een kerk of een
klooster geplaatst.
Een noordelijk Finisterre is de bretoense ‘pointe Saint-Mathieu’, gelegen bij Brest
en vóór Ouensant, waar reeds in de 10e eeuw een benediktijnerabdij bestond, met
name ‘Saint-Mahé-de-Fine-Terre’ (alias Fin-de-Terre). Volgens een oude overlevering
komt de naam eigenlijk van een kleine kapel die door de monniken op de uiterste
punt van de kaap werd gebouwd en aan O.L. Vrouw was toegewijd als ‘Notre-Dame
de Grâce Fin-de-Terre’. In 1790 zou het departement ‘Finistère’ de geografische
naam overnemen(10).
Een zuidelijk Finisterre ligt op de westelijke landtong van de Gironde, noordelijk
van Bordeaux, bij Soulac. Ook daar bestond een benediktijner priorij, Notre-Dame
de la Fin-des-Terres. Soulac had een grote naam als begraafplaats van de H. Veronika,
die er als ‘apôtre de l'Aquitaine’ vereerd werd(11).
In de cumulatieve lijst van middeleeuwse strafbedevaarten door E. Van
Cauwenbergh in 1922 samengesteld wordt ‘Onse Vrauwe ter Veinstersterre’ (blz.
140) als een niet nader bepaalde bedevaartplaats in Frankrijk beschouwd. Uit het
bovenstaande blijkt dat geen van de Franse Finisterre-heiligdommen daarvoor in
aanmerking komt. De Finisterre-bedevaart van de Vlaamse tarieven en processen is
deze van Galicië in Spanje, zoals de teksten zelf en het bedrag van de taxatie duidelijk
maken.
En nu, om te sluiten, nog een ‘Veinstersterre’ die iedereen kent: de Finisterre
(kerk) in de Nieuwstraat te Brussel. Deze devotiekerk was oorspronkelijk de ‘Capelle
in de Coolhoven’ (16e eeuw) en kreeg de naam Finisterre omdat ze toenmaals in de
moestuinen afgezonderd en ver van de (oude) stad Brussel verwijderd lag. O.L.
Vrouw van Finisterre - een geleerde naam - is dan in de volksmond ‘O.L. Vrouw in
de Venstersterre’ geworden. Waarom Venstersterre? Omdat een lamp die vroeger
in die kapel brandde, er ‘glinsterde als een ster’. Zo luidt de traditionele verklaring.
Een variante
(9) De Kaert van der zee van Jan Seuerszoon (1532), ed. J. Knudsen, 28-29 (Kopenhagen 1914).
(10) A. Hugo, France Pittoresque II 26 (Parijs 1835). Cottineau, Répertoire II 2799. - Bretoense
zeelieden hadden, volgens de overlevering, het hoofd van St. Mattheus uit Afrika naar het
‘Finis Terrae’ van hun vaderland overgebracht.
(11) Cottineau, Répertoire II 3070.
Biekorf. Jaargang 65
116
weet echter te vertellen dat, in een venster van de kapel, de ster van de Driekoningen
was afgebeeld(12). En zo is de Brusselse ‘Venstersterre’ heel natuurlijk aan haar naam
gekomen.
A. VIAENE
Zuid-Vlaanderen
(Biekorf 1964, blz. 32)
In het Zuid-Vlaanderennummer (jaargang XVII, nr. 4, lentemaand 1963 van Ons
Heem (tijdschrift van het Verbond voor Heemkunde) worden de geschiedenis en de
verantwoording van de benaming Zuid-Vlaanderen voor Frans-Vlaanderen gegeven
(zie Werkelijkheid en namen, blz 120). Evenwel deel ik de mening van A.V. in
Biekorf 1964, blz. 57; tegen de benaming Zuid-Vlaanderen in gezegde betekenis
kunnen m.i. volgende bezwaren in worden gebracht:
1. De vlag dekt de lading niet. Of men met Vlaanderen nu het oude graafschap
Vlaanderen bedoelt, dan wel tevens de rest van Noord-België, en of men
Frans-Vlaanderen ten zuiden begrenst door de Leie (ongeveer de zuidgrens van de
huidige Vlaamse invloedssfeer - en dan geldt het het zogenoemde Vlaamssprekende
Frans-Vlaanderen, Flandre flamingante, of de Westhoek) dan wel door de Scarpe
(zuidgrens van het graafschap Vlaanderen in Frankrijk - en dan voegt men er het
Franssprekende Frans-Vlaanderen, Flandre gallicante, alias Rijsels-Vlaanderen,
Flandre lilloise, of het zogenaamde Waals-Vlaanderen, Flandre wallonne, bij): nooit
is Frans-Vlaanderen het zuidelijke, maar wel het zuidwestelijke of westelijke gedeelte
van Vlaanderen. Het bestanddeel Zuid- zou desnoods alleen aangenomen kunnen
worden indien men ten opzichte van het graafschap Vlaanderen ofwel gans de oude
Franse provincie Vlaanderen beschouwt, alias het huidige Noorderdepartement, dus
met inbegrip van het gebied bezuiden de Scarpe (Frans-, of nu ook Zuid-, Henegouwen
en het Kamerijkse), ofwel gans Noord-Frankrijk tot aan de Somme- en Serre-rivieren;
doch doorgaans heeft men, wanneer men over Frans-Vlaanderen spreekt, die ruimere
betekenissen niet op het oog.
Wil men met Zuid-Vlaanderen het Vlaanderen-van-onze-zuiderburen aanduiden,
dan is de keuze van de benaming evenmin gelukkig.
2. De term Zuid-Vlaanderen kan dubbelzinnigheid teweegbrengen. Behalve aan
de Vlaamse Ardennen, geeft men de naam Zuid-Vlaanderen eveneens aan het gedeelte
van de Leemstreek dat zich over West- en Oost-Vlaanderen uitstrekt. Hetzelfde zou
men kunnen
(12) A. Henne et A. Wauters, Histoire de la ville de Bruxelles III 559 (Brussel 1845). A. De Cock
en J. Teirlinck, Brabantsch Sagenboek II 84 (Gent 1911).
Biekorf. Jaargang 65
117
doen met het zuidelijke gedeelte van gans Vlaams-België. Waar de enkelvoudige
benaming Vlaanderen al in meer dan een betekenis wordt gebruikt, is het niet aan te
raden met de samengestelde vormen in de leerboeken van aardrijkskunde de begrippen
dooreen te haspelen.
3. Er bestaat m.i. geen enkele behoefte om de sedert lang gevestigde, degelijke
benaming Frans-Vlaanderen door een sporadisch in den vreemde (en met welke
betekenis?) gebezigde Zuid-Vlaanderen(1) te vervangen. Voor dubbelzinnig gebruik
in bovenstaande zin is Frans-Vlaanderen niet vatbaar; de betekenis ervan is
aanzienlijk nauwkeuriger omschreven dan die van haar mededingster: het geldt het
gedeelte van Vlaanderen dat van de huidige Franse staat deel uitmaakt (dus politieke,
geen taalkundige betekenis van Frans).
Zal men anders konsekwent ook Zeeuws-Vlaanderen, of ‘Belgisch-’ en
Zeeuws-Vlaanderen samen, door Noord-Vlaanderen vervangen? En Belgisch- en
Nederlandsch-Limburg, zoals voor de desbetreffende dialekten, door West- resp.
Oost-Limburg? Daartegenover staat weliswaar Noord-Brabant (Nederlandsche
provincie), dat echter weer evengoed het noorden van Belgisch-Brabant kan beduiden,
indeling die wegens het bestaan van de taalgrens zeker niet als louter denkbeeldig
kan worden opgevat, gesteld dat men die denkbeeldigheid als argument in zou roepen.
‘Wij denken nog altijd in grenzen’, brengt men in. En wat zou dat? Is zo'n
staatkundig onderscheid uit den boze? Belet het wel degelijk de ontwikkeling van
het Vlaamse samenhorigheidsbesef aan weerszijden van ‘de screve’? De politieke
werkelijkheid is er toch een zoals alle andere! Vergelijk de in voorgaande lid
aangehaalde voorbeelden. Zal de zaak bevattelijker worden wanneer wij in
windstreken gaan oordelen?...
Slotsom: de term Frans-Vlaanderen, hoewel misschien niet ideaal, lijdt toch aan
aanmerkelijk minder gebreken dan Zuid-Vlaanderen.
A. VH.
Venduwe
Over dit woord zie De Bo s.v. en Biekorf 1962, 319, waar vermoed wordt dat
venduwe, vendue, te Kortrijk in gebruik met bet. koopdag, openbare verkoping, in
ons taalgebied is doorgedrongen op de Leie. In feite was vindue, aller al vendue (met
bet. naar een openbare verkoping gaan) ten tijde van De Bo nog in volle leven in het
Rijsels dialekt; zie L. Vermesse, Dictionnaire du patois de la Flandre fran-çaise,
Douai 1867, p. 503.
E.N.
(1) Luidens genoemd artikel in Ons Heem komt de benaming Zuid-Vlaanderen voor onder de
vorm Süd-Flandern (bijv. bij Jakob Grimm, die er ook Artesië onder begrijpt) en Sud-Flandre
(bij Jules Michelet). Anders dan A.V. in Biekorf 1964, blz 57, vooropstelt, zou de benaming
Zuid-Vlaanderen in die betekenis dus reeds dateren van in de 19e eeuw. (Genoemd artikel
geeft echter geen bibliografische opgaven die zouden toelaten de juiste betekenis van die
Franse en Duitse termen na te gaan. N.v.d.R.)
Biekorf. Jaargang 65
118
De kerk van Wielsbeke na de beroerten
Aansluitend bij Biekorf 1964, 44-46.
Van de kerk van Wielsbeke bestaat nog een rekening van tien jaar na de beroerten
(24 december 1588-24 dec. 1589).
De totale ontvangst bedroeg alsdan 277 lb. 5 sch. par., maar de penningrenten en
korenrenten waren sedert jaren niet meer ontvangen ‘om de jeghenwoordighe
oorloghe’. In de plaats leverden negen hofsteden al hun appels, die verkocht werden
ten voordele van de kerk, en die 25 lb. 17 sch. 2 den. par. opbrachten.
Het Calvinistisch bewind had in 1584 plaats gemaakt voor het gezag van de koning
van Spanje.
De uitgaven hebben nu vooral betrekking op de herstelling van de kerk. De
parochianen kwamen bijeen ‘alsmen de kercke bestede te maeckene ende te messen’
(kuisen). Iemand werd naar Doornik gezonden om een rekwest te overhandigen aan
de abt van de Sint-Maartensabdij, die, als patroonheer van de kerk, waarschijnlijk
moest tussenkomen in de herstellingskosten. Kalk werd van uit Gent aangebracht
per schip, 600 zolderijzers worden gekocht alsook ‘drie paer leyn’ om de kerkdeuren
te maken, wulgen ‘booten’ worden opnieuw gezaagd om ermede de kerk te dekken,
252 pond lood wordt uit Kortrijk aangevoerd en een schaliedekker gaat aan 't werk
om de kerk te dekken. Een hele vracht nagels wordt aangekocht alsook drie bouten
om de hendeldeur te hangen, en een ijzer ‘om ande clocke te slaene’.
Er was nog een uitgave van 4 sch. par. ‘voor een pinte wyns te doen haelenen te
Curtrycke’. Wijst dit niet op de algemene verarming van de streek?
Voor de koster werd een nieuw overslop aangekocht, alsook een ‘becken’ of schaal
om in de kerk geld op te halen. De koster kreeg voor zijn dienst van een geheel jaar
3 lb. 13 sch. 6 den. par. De gardiaan van de minderbroeders te Kortrijk ontving dit
jaar voor bewezen dienst door hem en de paters 60 lb. 10 sch. uit de pastorele tiende,
waarbij nog 11 lb. 10 sch. werden gevoegd door de kerkfabriek. Was de parochie
misschien lange tijd zonder pastoor gebleven? Er is geen betaling aan de pastoor
ingeschreven.
Voor twee toortsen, misbrood, ‘muenichbroot’, en ouwels werd 20 lb. 16 sch. 6
den. par. uitgegeven, en voor wijn, zowel voor de missen als om te ‘muenighen’ met
Kerstmis en Pasen werd 10 lb. 10 sch. uitbetaald.
De rekening sloot met een tekort van een goede 11 pond.
De pastoor van Wielsbeke was toen Jacobus Boser.
JOS. DE SMET
Biekorf. Jaargang 65
119
Jeruzalemvaarders uit Vlaanderen in de Bourgondische Tijd
Aanvullingen op Biekorf 1964, 5-16
Hier volgt een reeks aanvullingen op een lijst die veel belangstelling heeft gewekt.
Een lezer wees naar het belangrijke reisverhaal van jan van Berchem in 1494; deze
reiziger is echter een Brabander en valt dus buiten het gestelde kader. Zo ook de
Henegouwers Claude de Mirebel en George Languerrand, die eveneens een relaas
van een resp. in 1480 en 1485 ondernomen reis naar Jeruzalem en de Sinaï hebben
nagelaten. De grenzen blijven dan deze van het graafschap Vlaanderen in de
Bourgondische eeuw. Bij het einde van de jaargang kan echter, als aanhangsel, een
nomenclatuur van Jeruzalemvaarders uit andere Nederlandsche gewesten medegedeeld
worden.
Jacob van Lichtervelde
Als eerste tot hiertoe bekende Vlaamse Jeruzalemvaarder die het Heilig Land bezocht
in de Bourgondische Tijd moet Jakob van Lichtervelde aan het hoofd van de lijst
komen.
Jacob van Lichtervelde was zoon van jan, heer van Ardooie. Hij zelf was heer van
Ardooie, Koolskamp, Assebroek en nog andere plaatsen.
Hij was baljuw van Kortrijk (1391-1395), schout en kastelein van Antwerpen
(1395-1397), souvereinbaljuw van Vlaanderen (1397-1404), vertrouwensman van
Antoon van Bourgondië, raadsheer en diplomaat van de hertogen van Bourgondië.
Hij overleed waarschijnlijk omstreeks 1436
Gedeeltelijk ten gevolge van een onverkwikkelijke geschiedenis, welke Jacob van
Lichtervelde overkwam met een Gents poorter Verperenzone, toen hij baljuw van
Vlaanderen was, trok hij naar het Heilig Land als bedevaarder.
Zijn afreis dateert van midden maart 1402 (n.s). Hij was waarschijnlijk terug rond
september 1403, want op 4 september 1403 werd hij opnieuw aangeduid door de
hertog als souvereinbaljuw van Vlaanderen.
Van zijn reis bestaat geen dagboek noch een rechtstreeks relaas. Alleen Jean
Chousat, ontvanger-generaal van de hertogen van Bourgondië, schrijft in zijn rekening
over 1403-1404 dat ‘par l'espace d'un an et demi ou environ’ Jacob van Lichtervelde
is geweest ‘en certains loingtains voyages Oultremer, au Saint-Sépulchre en Jérusalem
et Saint-Jaques en Galice et en plusieurs autres lieux.. du gré, sceu et voulenté pour
aucunes causes mouvans à mon dit Seigneur’ die hem uit zijn bijzondere schatkist
‘mille écus’ toestond.
Biekorf. Jaargang 65
120
Het is niet uitgesloten dat Jacob van Lichtervelde zich bij deze reis liet leiden door
het verhaal van Guillebert de Lannoy, die alhoewel iets jonger dan Jacob, later zijn
ambtsgenoot werd als raadsheer of diplomaat van het Bourgondische hof, en in 1401
een reis had ondernomen naar het Heilig Land. Te dien tijde bestond er reeds een
weg welke door de pelgrims werd gevolgd. ‘Le chemin accoustumé d'aller aux
pèlerins’ wordt trouwens door Guillebert de Lannoy beschreven. Hij zelf deed Genua
aan, Rhodos en andere plaatsen, en leidde de terugtocht langs Cyprus. Guillebert
bleef echter langer op reis dan Jacob van Lichtervelde en bezocht zelfs Kaïro en
Babylon.
De kronijk van Guillebert de Lannoy werd gepubliceerd door Serrure (Mons, 1840)
en door Potvin (Leuven, 1878). Een uitmuntende biografie van Jacob van Lichtervelde
werd geschreven door graaf Pierre de Lichtervelde, Un grand commis des ducs de
Bourgogne (Brussel, 1943); op blz. 103-105 vindt men de passus over de reis naar
het H. Land.
L. VAN ACKER
Jan de Briarde
Overleden op 21 april 1401, op terugreis uit het H. Land. De plaats van overlijden
is onbekend.
Jan de Briarde was gehuwd met de jongste dochter van Guido Belle uit Ieper, een
kleindochter van jan Belle die in 1384-1404 zaakvoerder was van het Bellegasthuis
te Ieper.
Oude genealogieën noemen een zekere Walter de Briarde die ‘driemaal het H.
Land bezocht en overleed in het terugkeren van zijn derde reis’. Deze Walter was
leenman van het Hof van Kassel en van het Steen van St.-Winoksbergen. Hij moet
na 1398 gestorven zijn. (Merghelynck, Le fief-manoir dit de Beauvoorde II 282;
339-340).
Mauritius Colins
Behoort tot het Westland. Zoon van jan Bruynninck gezeid Colins en van Katelijne
de Siclers. Was gehuwd met Beatrijs, dochter van Colaerd de Watuwe en Joanna
van Waerhem. Hij had driemaal het H. Graf te Jeruzalem bezocht toen hij overleed
in 1449. (Merghelynck a.w. II 21).
E.N.
Gillis Ghiselin
Gillis was de eerste Ghiselin die Heer van Boesbeke was, heerlijkheid die hij verkreeg
door zijn huwelijk met Adriana de Hingettes. Hij staat bekend als ‘ridder van
Biekorf. Jaargang 65
Jeruzalem en Cyprus’ en is in 1476 overleden. (J. Dalle, Histoire de Bousbecque
34-35; Wervicq 1880).
F.P.
Biekorf. Jaargang 65
121
Broeder Jan van der Beke
Deze predikheer uit het Brugse klooster reisde naar Jeruzalem in 1494. Van de Brugse
schepenen kreeg hij, als stadsprediker, een reispenning die in de stadsrekening geboekt
wordt als volgt: ‘Ghegheven broeder jan van der Beke, religieux van den Jacoppynen,
de somme van 2 pond groten die hem by myne heren vander wet in aelmoesenen
[gegeven waren] ter hulpe van zynder pelgrimage die hy an nam te doene te Jeruzalem
ten grave ons liefs heeren Jesu Christi..’. Inventaire VI 401.
A.V.
Rogier Thibault van Ieper
Zoon van François die, afkomstig uit Nieuwkerke, te Ieper overleed in 1525. De
moeder van Rogier was Katarina de Brouckere, tweede echtgenote van François
(huwelijk gesloten in 1498).
Rogier Thibault (overleden ca. 1550? staat bekend als ridder van Jeruzalem ‘dit
le chevalier boiteux’. Hij had zijn jaargetijde in het klooster van Nonnenbossche bij
leper. Volgens Gailliard (Bruges et le Franc I 125) was Rogier getrouwd met Maria
Braem (fa. Jan en Sibylle de Langhe); een dochter uit dit huwelijk, Maria Thibault,
trouwde met Gaspard de Bavière. (Alg. Rijksarchief Brussel. Fonds Goethals G.
1060).
V.D.B.
Jakob Breydel
Ten slotte komt een belangrijke mededeling, ingezonden door Karel M. De Lille uit
Ieper, en betreffende de Brugse Jeruzalemvaarder Jakob Breydel, die op blz. 10
behandeld werd.
‘Op blz. 10 is er sprake van het feit dat Jakob Breydel († 1441) ‘ridder van
Jeruzalem’ zou geweest zijn. Ik kan dit met zekerheid bevestigen. In mijn
documentatie steekt er een postkaart door dokter Eugeen Van Steenkiste op 26 april
1889 vanuit Jeruzalem via Brindisi verzonden aan ‘de zeer edele en Hooggeachte
Mevrouw Wwe Breydel te Brugge in Belgie’. Het begin van de tekst luidt: ‘Aan de
groote ingangdeur van het Heilig Graf, links, twee meters en half boven den vloer
staat er in 't steen gekapt, in middeneeuwsche letters: Jacob Breydel; er staat niets
anders op dien steen die deel maakt van de metserij. Dit ortaal heeft gebouwd geweest
door de Kruisvaarders. Ik wil Jeruzalem niet verlaten zonder u dit te laten weten’
Nog iets in verband met de Jeruzalemvaarders. Enkele pauselijke zouaven in de jaren
1860-70 trokken bij het einde van hun dienst naar het Heilig Land. Ze oordeelden
dat de moderne kruisvaarders tegen Garibaldi hun voorzaten, die tegen de Turken
vochten, niet
Biekorf. Jaargang 65
122
mochten vergeten. Het is natuurlijk zeer moeilijk om te achterhalen wie er allemaal
die reis heeft gedaan. Zouaaf Emiel Demyttenaere, m'n familielid, (o Heule
03-07-1847), die later als pater redemptorist (hij werd het ‘voske’ bijgenaamd) een
zekere vermaardheid verwierf, heeft die reis gedaan onmiddellijk na het einde van
z'n dienst op 14-06-1868. Z'n matriculenummer was Nr 2753. Een andere zouaaf De
Coninck August uit Beveren (welk één?) ondernam die reis op 26-05-1870. (matricule
Nr. 5346). Zeker zijn er nog andere Westvlamingen daarbij geweest.
Zouaaf Jan-Baptist Caboor uit m'n geboortedorp Maldegem (matricule Nr. 5387)
ondernam in 1870 ook die reis.
Dokter Eugeen Van Steenkiste (o Brugge 1841 - † Brugge 1914) die in 1889 de
genoemde postkaart schreef, was ook zouaaf geweest als ‘médecin volontaire’ zonder
matriculenummer, en dit van de veldtocht van 1867 tot april 1868.
KAREL M. DE LILLE
Siljadoone
Chelidonium majus L. Stinkende gouwe
In verband met die oude remedie tegen de baardziekte: gekapte ‘sieljadane’ stoven
met zoete boter.., waarover Biekorf 1964, 58, kan ik het volgende mededelen.
Mijn vader zaliger kende daarop het volgende rijmpje:
Sieljadoine zet ne man te peerde
en legt een vrouwe in d'eerde.
Vrouwen in verwachting mochten het niet gebruiken. Wij gebruikten het regelmatig
thuis en doen het nog. Men stooft enkele blaadjes met zurkel in boter en roert er dan
een paar eiers in. Het geeft een fris, eigenaardig, bitter smaakske. Wordt beschouwd
als goed voor de waterwegen, als bloedzuiverend en afdrijvend. Grootvader had in
een groot boek al zijn remedies met geneeskruiden neergeschreven. Warden Oom
had het geërfd, maar de Duitsers hebben het boek meegepakt in de oorlog van veertien.
Sieljadoine werd en wordt nog gebruikt te lande (Hooglede) tegen worten (wratten
op handen en vingers). Men nam een stengel sieljadoine, brak die af en streek het
bruingele melkachtig sap op de worten, driemaal daags.
Sieljadoine wordt een zeldzame plant, een halve meter hoog, met gele bloem. Men
vindt ze nog bij toeval langs een wilde haag of in de hoek van een oude lochting;
vroeger kon men ze overal aantreffen.
M. VERMEULEN
Biekorf. Jaargang 65
123
Mengelmaren
In memoriam Raymond Vandenberghe
1890-1964
De stad Damme heeft haar Meester Vandenberghe ten grave gedragen, en beseft
beter dan ooit wat ze hem verschuldigd is. Hij schreef de geschiedenis van het oude
Damme, maar ook het heroplevende Damme van vandaag heeft hij, als leraar en
leidsman, een waardering van eigen aard en eigen schoon meegegeven die nog lang
vruchten zal dragen. Zijn geschriften getuigen blijvend van de ernst en de toewijding
die heel zijn leven kenmerkt; we denken aan zijn geïllustreerde Gids voor Damme,
die van uitgave tot uitgave (Gidsenbond; 1e uitg. 1935) tot een model van gidsboek
is uitgegroeid; zijn Bijdrage tot de geschiedenis van Damme in de grote VTB-uitgave
van 1956; zijn studie over de waterleiding van Damme (1958; met aanvulling in
Biekorf 1959, 123-124). Onder zijn bijdragen in ons blad tellen we o.m. zijn
mededeling over de laatste overblijfsels van de Lieve (1956, 341-344) en de inleiding
tot een studie over het Verrijzenisspel (en het rederijkersleven) te Damme (1963,
84-86). Een goed medewerker is heen-gegaan. Een man aan wie men niets kon
weigeren omdat hij in alle eenvoud steeds de eerste was om dienst te bewijzen. God
lone 't hem.
A.V.
Twintig schreven
Bij het lezen van Pastor J.M. Oostvleteren in Biekorf 1963, blz. 253, komt mij een
ander te binnen, dat ik hoorde van oude Stavelnaren, 't is enigszins in dezelfde trant.
Het komt erop aan zo rap mogelijk dat rijmpje af te dreunen en tezelfdertijde een
schreefke te trekken, en effenuit te komen, natuurlijk.
't Hoofd van de keizer die daar staat
Twaalf en acht is twintig
Vrienden wilt ge mij verstaan
Dat er een en dertig staan.
Mijn schoonvader, geboren 1870 te Buiskamp, kon een ander dat meer verwant is
met het rijmpje in Loquela s.v. beekenen
Iepen, espen, ekenhout,
wie is er hier zo stout
van te kappen in mijn hout
'k wille wedden voor een vaan
dat er een en twintig schreven staan.
A.B. STAVELE
Biekorf. Jaargang 65
124
Plaats van gewijde palm
Pater Jan David van Kortrijk stelde in 1607 de vraag: ‘Hoe moet men die ghewijde
palmen ghebruycken?’ Het antwoord luidt ‘Men draeght-se in de handt op den
Palmsondach: ende daer nae stelt men-se erghens omtrent sijn bedde, oft andere
eerlicke plaetse van den huyse: tot sulcke meyninghe, als men de gewijde keersse
pleeght te ontsteken, oft oock wijwater te werpen’. (Den Cruyt-Hof der Kerckelicker
Traditien ende Cerimonien, cap. XV; Antwerpen 1607).
Uit een andere vraag blijkt dat onder de term ‘palmen’ alsdan ook ‘andere gewijde
meyen’ begrepen waren, en dat de gelovigen aan palm, kaars en wijwater vooral een
afwerende kracht toekenden. Pater David, een Jezuiet van de eerste generatie in
Vlaanderen, was een merkwaardig volkscatecheet; hij ijverde voor de opleiding van
de jeugd in de geest van de Tridentijnse vernieuwing en is steeds zeer terughoudend
wanneer hij volksgeloof en -praktijk moet aanraken, de polemiek met de protestanten
stond immers in haar vette jaren. Op de vraag ‘Wat kracht hebben sy [palmen en
meyen] namentlick?’ luidt het ontwijkende antwoord: ‘Tegen het quaedt opstel des
vijandts (d.i. de duivel): die ons in alle manieren soeckt schadelick te zijn, in tijdelick
ende gheestelick’. Aldus op blz. 30 van de Antwerpse herdruk in 1622 van zijn
Cruyt-Hof.
E.N.
Bier in de stad
De oude Vlaming was een bierbrigadier, zolang hij niet tot de wijndrinkende stand
was opgestegen. Melk was goed voor kind en zieke. De kost van de gezonde werkende
man in de stad was kaas en brood en bier, want bier was ‘teten en drinken’. Te lande
moest hij het wel stellen met wrongel ende wei, en bier als 't kermis was.
In een mooi geïllustreerde brochure heeft J. Penninck een eerste stap gezet op het
al te weinig ontgonnen terrein van de geschiedenis van het dagelijks leven. Over bier
en brouwers, herberg en drinkers, zijn hier heel wat gegevens bijeengebracht die als
een goede inleiding tot het onderwerp mogen gelden. Verdere studie zal de auteur
vanzelf confronteren met de techniek van de brouwerij en van de bierhandel in onze
gewesten, en bep. te Brugge. Een vergelijking met Gent, en met biersteden als Menen
en Oudenaarde, zou dan zeker vruchtbaar zijn.
A.V.
- J. PENNINCK. Het bier te Brugge. Heemkundige Kring M. Van
Coppenolle, Sint-Andries. 40 blz. Prijs: 40 F.
Biekorf. Jaargang 65
125
Commen te gasterie of te logyste
Op maandag 26 maart 1565 werd Pieter, de ‘cnape van de noortreke’ van het
St.-Janshospitaal te Brugge, vóór het portaal van het gesticht doodgestoken door
Jacob metter Muelene, alias ‘scurf de Coppin’. Deze laatste had de vorige nacht in
het hospitaal gelogeerd en wilde die maandagavond weer in het huis binnen. Het
hospitaal nam echter de gasten maar op ‘overe andere nacht’ en zo had de zuster van
de noortreke haar ‘dienare’ bevolen de man buiten te leiden. Met het genoemde
tragische gevolg. Het corpus delicti was een broodmes. De dader zal zijn straf - de
galg - niet ontlopen zijn. De informatie over de moord is opgenomen in het
Schauwboeck 1554-84, f. 208v (Brugge, Stadsarchief). En dit rapport bewaart ons
de termen ‘te logyste commen’ en ‘commen te gasterie’.
De dader was, zo zegt de informatie, Coppen ‘die aldaer commen was te logyste’.
Jooris van de Pitte, poortier van het hospitaal, getuigt dat hij in 't portaal stond ‘omme
tontfanghene ende inne te latene de scamele lieden die te gasterie daer zyn commende’
en hij bevestigt dat Coppen daar de vorige nacht gelogeerd had en dat het jgevolg
zijn ‘nacht niet en was daer te commen te gasterie’.
De uitdrukking ‘commen te gasterie’ is hier synoniem met ‘commen te logyste’,
d.i. komen overnachten, komen logeren. Gasterie met lokale bet. gastenkamer,
gastenkwartier hebben we totnogtoe niet ontmoet in documenten van het Brugse
hospitaal, wel echter in de rekeningen van het Leugemeete-godshuis te Gent. In
1534-36 worden daar de bedden verkocht ‘diemen inde gasterie plochte te
beseghene...; (bedden) daer de gasten inde gasterie up plochten te slapene’.
(Bethune-Van Werveke, Godshuis Sint-Jan en Sint-Pauwel 170-171; Gent 1902).
Die Gentse gasterie had eigen inkomsten; ze bestond uit een kamer die vanaf
Allerheiligen 's avonds verwarmd werd met telkens 80 turven, en een slaapplaats
met 12 bedden.
Gasterie was in 1560-80 ook de naam van het kwartier van de gasten in de
Duinenabdij bij Veurne. (Biekorf 1960, 355). Toch schijnt gastenhuijs dan reeds de
‘officiéle’ naam geweest te zijn.
A.V.
Schieten op Dertienavond
Biekorf 1964, 61
Zuster Aldegonde, die te Gits in 1878 geboren was en er in 1962 overleed (ze was
dus 84 jaar), vertelde me dat lang vóór de eerste wereldoorlog dit gebruik te Gits
bestond. Op Dertienavond loste men drie karabijnschoten ter ere van de drie Koningen.
Haar vader, Pieter Huyghebaert, had het nog gedaan.
D.T.V.B.
Biekorf. Jaargang 65
126
Kortrijk stad van schilders
De bloeiende kring De Leiegouw publiceerde als eerste nummer van een nieuwe
reeks ‘Verhandelingen’ een belangrijke studie over de schilderjunst te Kortrijk van
1400 tot 1900. Een dankbaar onderwerp. De Leiestad is heel vroeg met
schilderstalenten gezegend geweest, en de kunstambachten hebben er een
merkwaardige bloei gekend. Terecht heeft de auteur zich onthouden van eigenlijke
geschiedenis: het chronologisch repertorium van de schilders en hun werken is de
onmisbare inleiding voor een beschrijving van de artistieke evolutie die de
kunstzinnige stad heeft doorgemaakt. De historische nota over de bloeiperiode in de
19e eeuw (blz 83) is echter al te gecondenseerd: de Akademie en de Société des
Beaux-Arts mochten hier zeker een paar bladzijden krijgen.
De negen bladzijden (13-21) gewijd aan de oudst bekende schilders (1374-ca.
1550) ontginnen archivalische bronnen die zo belangrijk zijn voor de studie van het
oude vakmanschap en de oude terminologie, dat we de auteur met aandrang zouden
willen verzoeken de talrijke teksten die hij daarover heeft verzameld systematisch
en integraal voor publicatie voor te bereiden.
Auteur en uitgeverij en de steunende bankinstelling (Bank van Roeselare en
West-Vlaanderen) verdienen alle lof voor deze keurige en buitengewoon rijk
geïllustreerde uitgave.
A.V.
- P. DEBRABANDECE. Geschiedenis van de schilderkunst te Kortrijk.
1400-1900. Kortrijk, 1963. 8o, 160 blz., 55 afbeeldingen. Prijs: 120 F. (te
storten op P.R. 4865.04 De Leiegouw Kortrijk).
Lotdagen
Aansluitend bij Biekorf 1964, 61.
Het volksgeloof aan de lotdagen was ook te Gits bekend. De twaalf dagen tussen
Kerstmis en Dertiendag bepaalde het weer van het volgend jaar, zodat Kerstmis het
weer aanduidde van louwmaand, tweede Kerstdag van sprokkelmaand, 27 dec. van
lentemaand enz.
Als er vorst was 's morgens van nieuwjaardag, betekende dit droogte in oogst; en
natte in de voornoen van Nieuwjaar wees op natte in 't begin van de oogst. Mijn
vader vernam dat van een oude Gitsenaar.
D.T.V.B.
Lotsdagen zegt men hier te Rumbeke. Toevallig vernam ik te Rumbeke van een boer
dat hij met die dagen nog rekening houdt bij zijn vooruitzichten op landbouwgebied.
Hij zei: ‘schaft er maar e' keer op, 't zal nie' vele schillen’.
M.V.
Biekorf. Jaargang 65
In 1958 hoorde ik de historie van die lotdagen van een oude man uit Dentergem. Hij
begon te tellen vanaf tweede Kerstdag.
K.D.L.
Voor meer aantekeningen over het volksgeloof rond de lotdagen, zie Biekorf 1947,
87; 1949, 203. B.
Biekorf. Jaargang 65
127
Kleine verscheidenheden
EW ANGELIER. - Hofprediker (van de graaf van Vlaanderen). In 1330 boekt de
stadsrekening van Gent een uitgave van 20 schellingen voor ‘den ewangeliere [mins
heren van Vlaenderen] in ovescheden’. De gratificatie is in 1331 een ruim kerellaken
geworden: ‘van 10 ellen stryps lakens, dat men gaf den ewangeliere [mins heren van
Vlaenderen] in aelmoesenen, 8 lb.’ (Stadsrekeningen, cd. Vuylsteke 763 796).
Aelmoesenier met bet. hofkapelaan schijnt eerst in de 15e eeuw te zijn opgekomen,
hoewel er reeds in 1375 in het grafelijk kasteel van Male een ‘alemoeserie’ voor de
twee kapelanen getimmerd werd.
HALSSEEL. - Een zeel of touw liggend om de hals, om een zware last te dragen of
te voeren (kruiwagen). De Bo geeft als synoniem: halsband, schoerband, helpzeel.
Vgl. MnlW en Kiliaan s.v. halsseel. In 1475 kocht de Brugse gilde van de
beeldemakers ‘een halsseel omme ande groote lade ofte pelder’ voor een som van 3
groten. (Rekeningboek van de gilde; Beffroi IV 289). De ‘pelderlade’ was een
langwerpige kist waarin de pelder (baarkleed) van de gilde gesloten was; in deze
lade werd de gildepelder uitgedragen naar het sterfhuis van de gildeleden; de drager
was de gildeknaap, die een ‘halsseel’ gebruikte om het dragen van de pelderlade te
verlichten.
MALEVIZEYETAVERNE. - Herberg (taveerne) waar malevizeye geschonken werd.
Malevizeye (fr. malvoisie) was een zoete Griekse wijn, ingevoerd uit de haven Napoli
di Malvasia op Morea, die in de Vlaamse wijnhuizen zeer geprezen was. Op
Drievuldigheidsavond van 1436 ‘soe Baten ter Sluus in eene malevizeyetaverne
cooplieden uut Oestlandt, ende sy Baten ende spraken van eender comanschepe...’
Zo verhaalt de Vlaemsche Kronyk (ed. Serrure-Blommaert II 39; Gent 1839-40).
Een rustige aanhef voor een tafereel van moord en bloed waartoe het uitdagende
optreden van een poortersknecht van Sluis de aanleiding was. - Vgl. in MnlW s.v.
malveseye de samenstelling malvaseyecanne.
VERGOUDERIE. - Het vergulden (met bladgoud bedekken). In 1473 wordt het
‘orloghe huusekin’ (uurwerktorentje) van het Landhuis van het Vrije te Brugge in
orde gebracht. De rekening (Beffroi IV 79) heeft daarover de volgende uitgavepost:
‘Fransoise van de Pitte, den schildere, van schilderien ende vergouderie van den
wijsere ende vanden mannekine die de hueren slaen zal, ende den appele staende
boven den voorseiden thorre... betaelt 18 lb. 16 se. par’.
ZIEDMAKERE. - Die zeven maakt. Uit mnl. sië, side: zeef; ook sijghe bij Plantin en
Kiliaan. De beroepsnaam komt in 1325-1328 voor in de Gentse stadsrekeningen: Jan
de Ziedmakere, ook eenmaal Siedemakere; en zijn vrouw Alise Siedemakericge (ed.
Vuylsteke I 417 513 514 577 634). Het Gentse Naembouck van 1562 heeft de vorm
zide zoals in de beroepsnaam: ‘Zide om melck te ziden: Couloire’ (ed. Verdeyen
232). De boursier van de Duinenabdij bij Veurne boekt in 1563 een uitgave voor de
kaasmakerij op het neerhof: ‘Item een roomsleet, 6 se. Item een zie, 2 sc.’ (Rekening
Bourserie 1563, f. 32v). In MnlW s.v. sië en siën komen geen zied-, side-vormen
Biekorf. Jaargang 65
voor. Evenmin in het eng. (dial. en middelerg.), dat echter wel sye, sie en syghe kent
(NED IX-2, 356).
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
128
Vraagwinkel
Die het lang heeft, laat het lang hangen
Heeft deze spreuk een equivalent in onze buurtalen? Ik meen een zegging die er ook
de lengte (van het kleed) bij te pas brengt?
C.B.
Verjus
Waar in West-Vlaanderen gebruikt men nog dit woord (ook uitgesproken: verdjuus)
en met welke betekenis? Is de zegging ‘een krabbe verdjuus’ (De Bo) voor een tros
druiven nog bekend?
D.S.
Oude bedevaart bij Koolskamp
Het tarief van de strafbedevaarten van de stad Dendermonde (14e eeuw) behelst een
bedevaart ‘Tsente Wandelghys by Coolscamp’. Welke kerk of kapel uit de omstreken
van Koolskamp kan daarmee bedoeld zijn?
E.N.
Blazoen van koopmansgilden
Hebben de oude eigenlijke gilden, te weten de koopmansgilden, ooit een eigen blazoen
gehad anders dan dat van hun ‘natie’? Te Brugge voerden de kooplieden het wapen
van hun natie, zowel die uit de Italiaanse als uit de Spaanse landen, en ook de
Oosterlingen. En de Vlaamse kooplieden zelf, hebben ze ergens, in Oostland of
elders, het wapen van hun natie of van hun gilde gevoerd?
C.B.
Oppositieherberg
Oude herbergnamen verdwijnen tegenwoordig per dozijnen, en ook
oppositieherbergen gaan die gang en tegelijk het vertellement rond de oorsprong van
die oppositie. Men denke aan De Kat en De Muis die vlak tegenover elkaar langs de
baan stonden. Tegenover De Zorge kwam Het Zorge Verdriet; De Hoop van Vrede
zag aan het ander einde van de straat De Nieuwe Hoop van Vrede op een uithangbord
verschijnen. Wie verzamelt de namen van en de anekdoten rond die
oppositieherbergen, oude en nieuwe?
P.D.
Biekorf. Jaargang 65
Welster
Bij rondvraag is gebleken dat welster met bet. varkensleer in West-Vlaanderen
algemeen bekend is, ook in de kring van het vakonderwijs. Oudtijds was welster
gebruikt voor de vlegelkappen, voor snoeihandschoenen (doornhaag), voor zwepen.
Voor welke moderne artikelen is welster (zaak en woord) heden in gebruik?
E.N.
Chocola
Waar in West-Vlaanderen spreekt men van een latte, een regel, een stuk (stik) chocola,
en misschien andere namen nog met bet. een reep chocola? Plak en tablet komen
hier niet in aanmerking.
J.V.D.
Biekorf. Jaargang 65
129
[Nummer 5]
De Westvlaamse pers in de jaren 1825-1830
In het raam van onze opzoekingen voor een licentiaatsverhandeling ‘De publieke
opinie in West-Vlaanderen vóór en na de Revolutiemaanden, december 1828-juli
1831’ vonden we op het Rijksarchief te Brugge, Modern Archief, 2e serie, nr 9736
een statistiek van de Westvlaamse pers die de periode 1825-1829 bestrijkt.
Reeds heeft ere-conservator J. De Smet, in een aantal artikelen verschenen in
Biekorf jg. 1953, jg. 1952, jg. 1960, ons een blik gegund op de Westvlaamse pers,
maar dan voor de jaren 1814-1815, 1825, 1848 en 1855. Doch de zo besproken en
beschreven periode 1826-1829 bleef een onaangename lacune! Ook in het recente
werk van R. Van Eenoo: De Pers te Brugge, 1792-1914. Bouwstoffen (Leuven 1962),
constateerden we een gaping in de opgave van de dagbladoplagen voor bewuste
jaren. Deze lacune wegnemen is de bedoeling van de publicatie van deze statistiek.
Hoe kwam het rapport tot stand en wat wordt erin gegeven? Op 18 mei 1830 gaf
de toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de la Coste, de opdracht aan de
gouverneur van West-Vlaanderen, de Baillet, in het kader van aan ‘het departement
van Binnenlandse Zaken opgedragen werk der statistiek ook te begrijpen de dagbladen
en tijdschriften welke in het Koninkrijk worden gedrukt’. Deze ministeriële werd
verduidelijkt door een bijgevoegde ‘model-
Biekorf. Jaargang 65
130
staat’ waar de gevraagde inlichtingen op voorkwamen. Hieruit noteren we speciaal
dat de la Coste de dagbladen verdeelde in drie klassen:
‘1o De zoodanige welke uitsluitend bestemd zijn ter mededeling van staatkundige
nieuwtijdingen of waarin ook tevens andere onderwerpen worden opgenomen;
2o De zoodanige, welke gene staatkundige nieuwtijdingen behelzen, maar aan een
speciaal onderwerp het zij staatkundig, wetenschappelijk of letterkundig, zijn
toegewijd;
3o De zoodanige welke niets anders dan aankondigingen behelzen’.
De Baillet gaf de opdracht van De Haag over aan de ‘stedelijk regeringen’ van
Brugge, Oostende, Veurne, Kortrijk en Ieper om op 26 juni 1830 het verlangde
volledig naar zijn minister van Binnenlandse Zaken op te sturen.
Ook de minister van justitie, van Maanen, stelde in deze enigzins woelige maanden
belang in de Westvlaamse pers. Zijn aandacht ging speciaal uit naar ‘de namen van
de eigenaars, drukkers en uitgevers van de dagbladen’. Aan deze politieke
nieuwsgierigheid kwam de Baillet ook op 26 juni 1830 tegemoet.
Tevens zijn wij zo vrij deze administratieve inlichtingen aan te vullen met een
aantal tot nog toe onbekende gegevens die tijdens onze opzoekingen in dit verband
opdoken.
Ziehier dan de bladen die in 1825-1830 in West-Vlaanderen werden uitgegeven.
1. Te Brugge.
Gazette der Provincie Westvlaanderen en van de Stad Brugge.
1e en 2e klasse (zie boven) - Nederlands en soms Franse artikels - uitgegeven sedert
1795 - in folio - één vel - periodiciteit: maandag, woensdag en vrijdag van iedere
week - oplage van 1825 tot 1829: telkens 375 ex. Drukker, eigenaar en uitgever: H.
Bogaert.
Volgens de ministeriële enquête van 23 september 1814 nam het blad een gematigde
liberale houding aan. In 1829 zette de pletrol van de unionistische oppositie zich in
beweging tegen het bewind van Willem I. Daar het blad niet openlijk te kennen gaf
welke politieke richting het zou kiezen, werd het door de unionisten aanzien als de
slaafse volgeling van de regering. Inderdaad zelfs één
Biekorf. Jaargang 65
131
van zijn lezers schandvlekte het blad als ‘un journal ministertel, feuille qui est la
cassolette de l'autorité locale, d'où exhale chaque ours la vapeur infecte du servilisme’.
Beladen met dit odium ging dit blad de Omwenteling tegemoet. Zijn lezers vond het
onder de gegoede liberalen, die de oude principes o.a. het anti-klericalisme, trouw
bleven en de opmars van de klericalen met lede ogen aanzagen; daarenboven ook
onder de negocianten, hetgeen blijkt uit de relatief grote plaats voorbehouden aan
de handel en scheepvaart. Alles goed beschouwd was het blad voor lieden die, zonder
speciaal het Nederlands regime te haten, er ook niet radicaal gunstig voor gestemd
waren. Doch in 1828-1829 was er geen plaats meer voor een voorzichtig neutralisme!
Standaert van Vlaenderen.
Te voren Nieuwe Gazette van Brugge - 1e en 3e klasse - Nederlands en soms Franse
artikels - uitgegeven sedert 15 februari 1814 - in folio - één vel - periodiciteit: dinsdag,
donderdag en zaterdag van iedere week - oplage van 1825 tot 1829: telkens 350 ex.
Drukker, eigenaar en uitgever: P. Devlieghere.
Op 20 oktober kreeg de Nieuwe Gazette van Brugge als ondertitel ‘Standaert van
Vlaenderen’, die spoedig zelf de hoofdtitel werd. Deze titelwijziging was één van
de strategische zetten van de klericalen in het kader van hun tweede petitieoffensief,
waarbij zij hun weifelende houding op zij plaatsten om op radicale wijze de
regeringsideeën aan te vallen. Daarmee ging een redactieversterking gepaard. Brachten
het nieuwe vurige bloed aan: de Brugse advocaat, Joos de te Noode, de jonge de
Vrière, eveneens advocaat, en de dynamische Roeselaarse dokter, Constantin
Rodenbach. Het lezerspubliek van dit radicale klericale blad bestond hoofdzakelijk
uit de diosesane klerus. Immers deze helde uiteraard over naar een radicale
levenshouding, daar hij leefde tussen de gelovigen en voortdurend in voeling was
met de realiteit van het leven. Las ook het blad: de kleine groep Westvlaamse
intellectuelen, die zijn opleiding ontvangen had in het buitenland en daar beïnvloed
was geworden door de nieuwe ideeën. Hun rol was zeer belangrijk: in de diverse
Westvlaamse steden vormden zij de morele steunpilaren van de plaatselijke klerus.
De hogere klerus was meer bezadigd van aard en zal zich veel minder onder het
lezerspubliek van de Standaert van Vlaenderen bevonden hebben. Vooral de
opzwepende artikels verschenen in het blad eind 1829 en begin 1830 zullen deze
geestelijken ervan verwijderd hebben.
2. Te Ieper.
Le Propagateur. Journal d'Ypres, politique, judiciaire & notarial.
1e en 3e klasse - Frans en de aankondigingen in de taal die men verkiest - uitgegeven
sedert 1817 - in folio - één vel -
Biekorf. Jaargang 65
132
periodiciteit: woensdag en zaterdag van iedere week - oplage: in 1825:30 ex.; in
1826:36 ex.; in 1827:35 ex.; in 1828:28 ex.; in 1829:40 ex. Drukker, uitgever en
eigenaar: R. Gambaert-Mortier.
Het blad van R. Gambaert-Mortier werd slechts door de aankondigingen in stand
gehouden. Leopold Dewolf was hoogstwaarschijnlijk de enige medewerker. Maar
ongelukkig voor zijn blad bracht hij meer zijn tijd dronken door in de kroeg dan
achter zijn schrijftafel. Tevens vereerde hij op regelmatige tijdstippen het gevang
met zijn bezoek, van waaruit hij artikels en smeekschriften schreef om vermindering
van zijn opgelopen straffen te bekomen. Een nota, gedateerd oktober 1829 en die
zich bevindt in een dossier van het ministerie van justitie op het Algemeen
Rijksarchief te Den Haag, leert ons dat Leopold Dewolf vóór de Omwenteling Willem
I ophemelde. Daardoor echter haalde hij zich en zijn blad de haat van de unionistische
oppositie op de hals. Eénmaal de tollen omgekeerd schreef hij roerende lofzangen
op het Onafhankelijke België, steeds om opheffing van zijn straffen te bekomen.
Zo'n smeekschrift is bewaard gebleven in dossier 30 van het fonds ‘Gouvernement
Provisoire’ op het Algemeen Rijksarchief te Brussel. Van heel veel betekenis was
de Ieperse pers in deze periode dus niet.
3. Te Kortrijk.
Feuille de Courtrai, politique, littéraire et commerciale, annonces légales,
judiciaires & avis divers.
1e en 2e klasse - Frans en de aankondigingen in de taal die men verkiest - uitgegeven
sedert 1807 - in quarto - twee vellen - eens per week - oplage van 1825 tot 1829:50
ex. Drukker, eigenaar en uitgever: Gambart.
4. Te Veurne.
Advertentieblad der steden Veurne, Nieuwpoort en Dixmuide.
1e en 2e klasse - Frans en Nederlands, de aankondigingen in de taal die men verkiest
- uitgegeven sedert 1 oktober 1825 - in octavo - één half vel - periodiciteit: iedere
zondag - oplage: in 1825:40 ex.; in 1826:46 ex.; in 1827:50 ex.; in 1828:40 ex.; in
1829:30 ex. Drukker, uitgever en eigenaar: P. Ryckeboer.
5. Te Oostende.
Feuille d'annonces commerciales, judiciaires et avis divers.
Biekorf. Jaargang 65
3e klasse - Frans en Nederlands - uitgegeven van 16 november 1818 af - in quarto één half vel - periodiciteit: maandag en donderdag van elke week - oplage in 1825
en 1826:70 ex.; in 1827, 1828 en 1829:80 ex. Drukker, uitgever en eigenaar T.
Vermeirsch.
Biekorf. Jaargang 65
133
Bewaarplaats van deze dagbladen: Gazette der Provincie Westvlaanderen en van de
stad Brugge en Standaert van Vlaenderen in de stadsbibliotheek te Brugge; Le
propagateur journal d'Ypres, politique, judiciaire & notarial voor de jg. 1827 en
1828, universiteitsbibliotheek Gent en de jg. 1826 en 1830 op de stedelijke bibliotheek
te Ieper. Van de andere drie bladen is ons geen enkel exemplaar bekend. Hopelijk
wordt deze onwetendheid spoedig teniet gedaan! Ook konden we geen verdere
inlichtingen omtrent betrokken bladen opdiepen, maar misschien was onze exploratie
in dit verband niet diepgaand genoeg.
Na de structuur van de Westvlaamse pers geschetst te hebben in de jaren die de
Omwenteling voorafgaan, treedt onmiddellijk een vraag naar voren: welke was de
rol van deze pers in de vorming en de beïnvloeding van de Westvlaamse publieke
opinie. Maar dit wordt dan de stof voor een volgend artikel.
F. DIDIER
Jabbeke
Is de legende van die naam ergens opgetekend? Meermaals heb ik van oude mensen
in Jabbeke dat horen vertellen als volgt.
De streek waar Jabbeke nu ligt had geen naam in de verre oudheid. Maar op zekere
dag is daar een edelvrouwe gekomen te peerde - sommige weten te zeggen dat het
Maria van Burgondië was - en ze stond opeens voor een beke... ‘Ja die beke’, zei ze
tegen de edele mannen van haar suite; ze wilde daarmee zeggen: we kunnen er niet
over, we moeten een andere uitweg zoeken.
En de mensen die daar reeds woonden in hutten hebben dat woord van die
edelvrouwe gehoord en hebben hun prochie ‘Ja-diebeke’ genoemd. En dat is dan
later in Jabbeke veranderd.
De Baliebrugge te Ruddervoorde
Vroegertijds was de beek van het Vrijgeweed te Ruddervoorde breder dan nu. Op
de plaats waar de beek nu loopt onder de baan die van de Baliebrugge naar de Bergen
leidt, lag er vroeger een houten brugge over die brede wateringe; ervoor was er een
balie die de voorbijgangers zelf moesten open en toe doen om te kunnen passeren.
De wijk rond die brugge met die balie heeft vandaar zijn naam ‘Baliebrugge’
gekregen. Zo wordt onder 't volk verteld om de naam van de wijk uit te leggen.
Uit De Flou (I 494) weten we dat die wijk als Baliebrugge bekend stond in 1846.
De wijk is uitgegroeid tot een parochie en kerkelijk spreekt men van ‘Godelieve
Ruddervoorde’ (naar de titelheilige), maar de volksmond houdt zich ongestoord aan
de oude plaatsnaam Baliebrugge.
GUIDO ALTOOS
Biekorf. Jaargang 65
134
Ooievaarsnesten in West-Vlaanderen
Het Hof ten Hoeyvaerneste te Wulveringem, aldus genoemd ‘omdat de hoeyvaers
hunne nest daer plachten te maecken’ (Biekorf 1964, 68), is niet het enige hof dat
alhier die naam draagt. Er was een Oyvaersnest (oude heerlijkheid) te Bellegem in
1718; een partij land (en hof?) stond als den Hoyvaertsnest bekend te Oeselgem in
1741; een hofstede Oyevaersneste, vermeld in 1643, draagt nog heden die naam te
Zevekote (De Flou XI 821-822).
De ooievaar was ook in de steden geen onbekende, zo we de huisnamen als getuigen
mogen oproepen. Brugge telde in 1580 drie huizen genaamd de Ovare (al. Ovaere,
Hovare = ooievaar), alsook een Ovaerdeken in het toenmalig Ovaertstratken (de
huidige Essenboomstraat). De Ovare in de Wollestraat staat in het kadaster van 1580
ingeschreven als ‘de Peckepuut ofte Ovare’; in 1558 wordt dit huis nog vermeld als
de Peckepuut, zonder meer. (Biekorf 1954, 251).
De stad Gent overtroeft Brugge met haar oude ooievaars: het huis De Hodevaere
op de Kalanderberg, genoemd in 1363; Den Hodevaere, een huis in de Nuwelsteeg
(1469); De Odevaere, huis op de Koornlei (1550). De vogelnaam was er
levenskrachtig genoeg om ca. 1600 en in 1772 een paar oude huisnamen in de
Veldstraat (de Caerde) en de Donkersteeg (Arthoys) te verdringen; hij was dan reeds
ingekleed in de ‘moderne’ spelvormen Hoyvaere, Oyevaar. (De Potter, Gent II 17,
III 332, IV 15, V 145, VII 336).
De ooievaar, die heden nog de toeristische folders illustreert van de steden van de
Elzas, was in de middeleeuwen een bekende gast ook in Brabant en Vlaanderen. Hij
gedroeg zich als een grand seigneur en ging zijn nest bouwen op het heerlijkste
gebouw van de stad: het schepenhuis, de steile hoogten van de kerktoren overlatend
aan de kauwen. De raadsheren waren hem echter niet goed gezind daar hij de slechte
gewoonte had zijn massief nest te bouwen op de schouw van hun raadhuis, daarin
zagen ze een ernstig brandgevaar voor de goede poorters die (nog in de 15e eeuw)
algemeen onder strodaken huisden. De schepenen van Heusden (Noord-Brabant)
plaatsten in 1457 een raveelbalk (middelhout) ‘opt ghevel vanden raethuyse, om die
oyvaer daer af te weren’. Er was echter meer nodig om de vogels weg te krijgen, de
timmerman moest zijn werk herbeginnen en leverde ditmaal een hout met lange
punten om ‘te vesten boven opten ghevel vanden raethuyse, datter doyvaer niet op
staen en souden’(1).
(1) Verdam V 10, s.v. odevare.
Biekorf. Jaargang 65
135
Ook in het hart van Vlaanderen, te Oudenburg, hadden de schepenen op hun manier
de goede strijd te strijden tegen ooievaars die van de schouw van hun schepenhuis
niet waren weg te houden. Dat was ten tijde van Karel van Bourgondië en Maximiliaan
van Oostenrijk. De schepenen lieten steeds goed de emmers, ladders en haken van
hun brandweer in gereedheid houden, al te dikwijls immers sloeg een schouwbrand
in de strooien daken van de stad. Tegen die gevaarlijke nesten op de schouw van het
stadhuis werden dan ook doeltreffende maatregelen genomen: in 1465 lieten de
schepenen de top van de schouw met smeedwerk bezetten. Was die stekelkap dertig
jaar later weggeroest? Uit de stadsrekening van 1495 blijkt alleszins dat de ooievaars
het middel hadden gevonden om er toch een nest op te bouwen en een schouwbrand
te veroorzaken(2).
Voor de Gentse schepenen lagen anno 1435 de ooievaarszorgen in het kwartier
van de Bronsteeg, waar de schouw van het stenen huis van Clara Servaes een
voorbeeldig ingericht nest droeg. Tot ongenoegen van de geburen, die onder stro
woonden en het bestendig brandgevaar bij de wetheren gingen aanklagen. Clara
Servaes werd dan ook, bij schepenbevel, gedwongen ‘den stoel van het ooievaarsnest’
op de schouw van haar huis af te breken. De ooievaars hebben daarom Gent niet
verlaten. Een eeuw later, op het stadsgezicht van 1534, ziet men op een dak bij het
groot hof van de St.-Baafsabdij een ooievaarsnest met het wijfje erop en het mannetje
op de schouw daarnevens(3).
Opmerkzame toeristen vragen soms naar de betekenis van de kronen op de twee
schouwen van het Brugse stadhuis. Kronen in verguld smeedwerk. Onze gidsen
weten deze vraag ook zelf uit te lokken en erop te antwoorden met de bekende
vertelling over de Brugse raadsheren die naar het sprookje ruikt. Op zekere dag heeft
een niet nader te bepalen Franse koning die kronen naar Brugge gezonden als
erkenning van de wijsheid en het doorzicht van onze raadsheren bij een uitspraak in
een niet nader te bepalen proces: de schouwen (zo zou die koning dan gezegd hebben)
door dewelke de adem van zulke wijze mannen uitvliegt, verdienen wel een
koningskroon te dragen... Een gelukkige legende, die van jaar tot jaar met nieuwe
varianten getooid wordt.
Die bekroning van de Brugse schouwen mag ook eens zakelijk bekeken worden
in verband met de ongewenste ooievaarsnesten. Zo werden ze bekeken door de Brugse
Jacobijnen in 1793: de koningskronen moesten natuurlijk verdwijnen,
(2) Histoire d'Oudenbourjg, ed. Fey s-Van de Casteele, I 558.
(3) A. Van Werveke, Bijdragen tot de geschiedenis en de oudheidkunde van Vlaanderen 202
(Gent 1927).
Biekorf. Jaargang 65
136
onze vurige revolutionairen eerbiedigden echter de functie en lieten de kronen
eenvoudig omsmeden in ‘mutsen van de vryheyd’ naar phrygisch model(4).
De Verlichting heeft de laatste ooievaars van Vlaanderen omringd met attenties
die de vogels hier nooit te voren gekend hadden. Dit gebeurde te Veurne. De wetheren
die deze stad in Willems Koninkrijk der Nederlanden beheerden, namen hun taak
van volksopvoeders zeer ijverig op, zoals blijkt uit het ‘Besluit nopens het dooden
van oeijvaren en temme zwanen’ dat op 24 februari 1824 werd uitgevaardigd(5). In
zijn fraaie didactische toon ademt het stuk de geest van 't Nut van 't Algemeen. In
een tijd die geen strodaken in de stad meer kende en de brandweer met de eerste
‘pompen’ uitrustte, mochten de stadsregenten weltevreden de ooievaar als een nuttige
vogel erkennen en zijn nest op een flankeertoren van de Walburgakerk met de
beschutting van een speciaal politiereglement omringen. Wij hebben vast-gesteld,
zo luidt de aanhef, ‘dat er van over lange jaren binnen deze stad [Veurne] in het
zomergetijde oeijvaren komen nest maken op eenen toren uitmakende een der beuken
van Sinte-Walburgkerk en aldaar hunne jongenkens teelen en opkweeken tot groot
genoegen der inwoners, dat deze dieren niemand beschaadigen, nemaar in tegendeel
de feninige gedierten zoo als slangen, of andere welke den aard van dit land
voortbrengd, verslijnden...’. Deze vogelen, zo herhalen de regenten, veroorzaken
geen schade ‘maar leveren eenen werkelijken dienst op aen de velden en
landsdouwen’, evenals de vier tamme zwanen die ze in de stadswal lieten zetten ‘om
daar de wateren zuiver te houden en ook om Bene beschouwing op te leveren aan
het publiek’.
Het besluit verbiedt dan ook, op een boete van 25 gulden, ‘eenige oeijvaaren,
temme zwanen of de jongen er af voortskomende te dooden, 't zij met de zelve te
schieten met welkdanig geweêr het zoud mogen wezen, of door andere middelen de
dood dier gedierten te verhaasten’.
Zijn die ooievaars te Veurne in 1824 wel feitelijk de laatste geweest in onze streek?
Wie steekt de vinger op met een getuigenis van jongere datum?
In afwachting nog een woord over de oude glorie van de vogel.
(4) Gedenkes. Aentaeckeningen van J.K. Verbrugge, ed. Schouteet, p. 21. - De legende van de
kronen was rees ca. 1700 in omloop. Opgenomen door A. De Cock, Vlaamsche sagen uit
den volksmond 207 (Amsterdam 1921), uit Volkskunde VIII 205. Literaire uitbreiding dor
H. Vrielynck in Brugsche leg enden 15-18, en Legenden van Brugge en elders 13-15 (Brugge,
z.d.).
(5) J. De Cuyper, Ooievaars te Veurne, in Biekorf 1951, 63-64.
Biekorf. Jaargang 65
137
De bekendheid van de ooievaar in Vlaanderen in de 15e eeuw wordt zijdelings
bevestigd uit een bron die allerminst historisch is, nl. uit het volksboek Die evangelien
vanden spin-rocke, dat te Antwerpen verscheen ca. 1520 en in 1910 door Dr.
Boekenoogen in facsimile werd heruitgegeven. In dat mengelmoes van drollige
vertellingen krijgt de ooievaar een treffelijke plaats(6).
Een van de spinsters weet te zeggen dat de ‘oyvaders’, die hier in Vlaanderen de
zomer doorbrengen, hun winterkwartier hebben overzee, bij de Sinaïberg, en dat ze
daar leven in mensengedaante...; dat ze verstand hebben blijkt ten andere uit het feit
‘dat ze tienden betalen voor ieder van hun jongen...’.
Vrouw Breye doet er daarop een schepje bij. Mijn meester, Claes van Trier,
gevestigd te Brugge, was op bedevaart, zo vertelt ze, naar de heilige Katarina op de
Sinaï. In de woestijn ontrukte een besmetting hem al zijn reisgezellen. Zo stond hij
alleen in die woestijn... toen in de verte een mensenfiguur opdaagde. Claes ging op
hem toe en vroeg hem ‘in duytsche’ de weg naar de Berg. De man verstond zijn
vraag, ging met hem mee en begon zelf in het vlaams uiteen te doen dat hij een
‘Vlaming’ was, d.w.z. dat hij gedurende de zomer ooievaar was in Vlaanderen en er
te Brugge zijn nest maakte op het huis van de gebuur van... Claes van Trier... Op het
huis van mijn gebuur, zei Claes, bewijs me dat! De man toonde hem daarop een ring
die hij, als vogel te Brugge, had opgepikt. Die ring herken ik, zei Claes, 't is de
trouwring van mijn vrouw. En hij kreeg de ring terug op voorwaarde dat hij de
varkenshoeders en koewachters ginds in Vlaanderen zou verbieden hem nog weer
kwaad te doen als hij met de zomer zou komen nestelen op zijn huis. Claes keerde
naar Brugge terug waar hij ‘nadien so wel leefde dat hij wel veertien palmen dicke
was toen hij starf’.
De vertelling van die spinster getuigt in elk geval voor de traditionele eerbied en
verering waarmede de ooievaar ook alhier bejegend werd. De Brugse vrouw acht
alleen de verachtelijke varkensdrijvers en koewachters bekwaam om de
gelukaanbrengende vogel in zijn nest te verontrusten.
Komt de ooievaar ergens op een gemeentewapen in Vlaanderen voor? Een ooievaar
‘in deszelfs natuurlijke kleur, houdende in deszelfs bek een paling’ staat (op één
poot!) in het stadswapen van 's Gravenhage. Reeds gedateerd in 1541. Waarschijnlijk
een getuige van de ooievaars die op
(6) A. De Cock, Spreekwoorden... op volksgeloof berustend I 121-123 (Antwerpen 1920).
Biekorf. Jaargang 65
138
het grafelijk hof aldaar gehouden werden. En, naar men zegt, wordt er nog steeds
een ooievaar in de Hollandse residentiestad onderhouden.
Als schildhouder verschijnt de ooievaar op twee zegels van het Hoger Leenhof
van Sint-Pieters, nevens Gent, uit de 17e-18e eeuw. In plaats van de gewone paling
(of slang) houden de ooievaars er als schildhouders in de snavel de een een sleutel
van het geestelijk gerecht, de andere het zwaard van het burgerlijk gerecht.
Opmerkelijk is dat de ooievaar in geen Vlaamse kinderrijmpjes voorkomt, onze
kinderen kennen de vogel niet, terwijl er wel berijmde ‘roepen’ naar de reiger
opgetekend werden. Holland en Gelderland daarentegen hebben hun ooievaarrijmpjes.
Is het in Gelderland niet dat de ooievaar de vorstelijke naam ‘gansarend’ gekregen
heeft?
A. VIAENE
Chocola in repen en stukken
Biekorf 1964, 128
Te Gullegem spreekt men altijd van een ‘regel’ sukla. Een stuk chocola (‘stik sukla’)
is een deel van een regel.
G.P.
Te Deinze is de benaming voor een reep chocola eveneens: een latte, een regel, een
stik (siekla). Te Petegem-Deinze werden de boerezoons met hun moeder, op
eerste-communiedag, onthaald bij Maatje Krukke - de kleermaker die 't kostuum had
gemaakt - op ‘siekla-kaffie’ met krentenbrood en boterkoeken, en ze aten ‘tot hun
buik met een pinne stond’.
G.P.B.
Bij ons was het en is het ‘ne regel sùkla’, die afgebroken wordt van een tablette, of
die ge afzonderlijk verpakt kunt kopen. ‘Ne pak sùkla’ is twee tabletten. Bij sommige
merken is de regel nog onderverdeeld, dat zijn ‘kotjes’. Véél beter dan al de rest is
‘het hondje’ of ‘het olifantje’, maar vraag me niet waarom. Thuis kregen wij dàt
stukje elk op toer...
‘Ne sùkla’, zonder regel, dat is alléén de afzonderlijk verpakte reep. Bij een derde
traktaat in de herberg vragen de dames ‘ne sùkla’ of ‘ne regel sùkla’, en dulle kaarters
gaan ook wel eens met hun zakken vol ‘sùklaats’ naar huis. Dat verzacht de
thuiskomst.
De eind-a van ‘sùkla’ is de bekende Wevelgemse zuivere A.B.N.-aa, die ù is
beklemtoond en scherp. Een beetje verder zeggen ze: sekloa, met het aksent op die
aa; en met een doffe e in de eerste lettergreep. Waarom?... Ja, waarom zeggen ze in
Wevelgem ‘kaavezwort’ en in Lauwe ‘koavezwart’?
LEO VANACKERE
Biekorf. Jaargang 65
139
Boldersmaatschappijen te Brugge en in 't ronde
(vervolg en slot van blz. 89)
En daarmee waren de bolders van De Vrede ter sprake gekomen.
‘Wel, om te beginnen, zegt Staf de baas uit De Smul, 'k heb ik zelf nooit een
bolbaan weten liggen in de Vrede, maar vader zei altijd dat de Vredemannen daar
eerst hun lokaal hadden. Ze kwamen in ruzie en op zekere dag vlogen ze met heel
hun boel op strate. En om verdere ruzie te vermijden, voor de vrede, gingen ze van
dan af in twee herbergen bollen, volgens overeenkomst, maar de bolders moesten
altijd over end' weer de strate lopen’(1).
‘'t Ene gezeid lijk 't andere, boft zijn neef de loodgieter, de Vredemannen dat was
een ferme bloeiende maatschappij vóór veertiene (1914) en bijna al de neringdoeners
van de Langestrate te Brugge waren leden. 'k Zie ze daar nog gewandeld komen op
hun zondags uitgeklopt, met hoge kol en manchetten, en een bolhoed op: Nikees de
timmermansbaas met zijn vriend Toren de metsersbaas, Norce de loodgieter en
Wouters de smed en zoveel andere. Zo kwamen ze van de Kruispoort tot aan de kerk
van Sinte-Kruis, op hun duizende gemak, om te makkeren en te bollen met de
plaatsenaars. Zelfs in 't bestuur zaten er Bruggelingen. Toren de hoofdman droeg de
plate met het opschrift ‘De Vredemannen’, en 'k geloof wel dat Nikees erehoofdman
was; die twee stonden alleszins aan 't hoofd van 't feestkomiteit, en ze waren s'eens.
Nanten, de kerremelkboer uit 't Zwarthuis, was penningmeester, en hij was niet letter
preuts op zijn kenteken: een brosje met een reke penningen. Fonsen de greffier liep
altijd verlaan met zijn boek onder de arm en een potlood aan een lange keten vast
aan een knoopgat van zijn veste, en daarboven blonk zijn kenteken: een vogeltje met
een pluim. Wacht ja, 'k zou nog de kommissaris vergeten met de trikolore band met
fluizen rond zijn arm: dat was de gezapigste van al, en altijd in een doeninge, en die
besliste als er strij'wieringe was.
- Al die genoemde bestuursleden werden voorzeker niet herkozen, peist Staf, want
'k heb ik vele vele jaren dezelfde geweten, zegt hij. Er was daar ook nog de baljuw
met de busse (de grootte van een vingerhoed) op zijn veste, om boeten te ontvangen.
En de hofmeester kost ge herkennen aan zijn twee gekruiste borsteltjes bij 't knoopgat
op zijn veste: hij moest zorgen dat de bane schoon effen lag, en ook voor de bollen.
't Spreekt vanzelf dat de herbergbaas 't werk deed. 'k Kenne dat genoeg van bij ons
in De Smul.
(1) De oude herberg Sint-Elooi, een paar huizen verder nevens de smidse, was te bouwvallig
voor 't lokaal van een maatschappij.
Biekorf. Jaargang 65
140
Als 't geregend had stekte ik eerst gaatjes in de grond met de vorke om 't water in de
bane af te laten en op die wakke plekken werd zaagmul gestrooid, en daarna werd
de baan met de bezem effen gevaagd. Gewoonlijk moest ik maar met de ‘trekker’
(een plak aan een steel) de steentjes wegtrekken maar daarbij goed opletten dat de
bane in een trog bleef liggen; als 't donker werd strooiden ze wat zaagmeel rond de
stake om beter te zien.
- Jamaar, onderbreekt zijn neef, nu gebruiken ze zouteerde of klipzout dat ze
zeggen, alzo rosachtig van kleur; na de winter worden de putten in de bane met
zouteerde effen gestampt.
Maar met al dat hebben we nu de bijzonderste van 't bestuur, de ‘sire’ vergeten.
De eerste zondag van mei was het sirebolling - een afvallingsbolling - in ploegen
van zes; de winners herkampen onder elkaar, en wie de langste aanblijft wordt sire
uit-geroepen. En 'k moet dan nog bijzeggen dat wie drie jaar achtereen sire bleef,
dan ‘keizer’ uitgeroepen wordt.
Als zulke sirebolling lang duurde?... Niet te lang, bij ons: wij beschikten toch over
twee herbergen en vier bollebanen en een bolletente, en 't was open hof van 't ene
naar 't andere. Ge weet gij genoeg, iefrouw, hoe dat ze de sire op de schouders droegen
van d'ene herberg naar d'andere, voorbij t'uwent, al zingend ‘Leve onze sire en hij
mag er wezen... zonder onze sire willen wij niet wezen enzovoort..’. 't Waren drie
schone prijzen: een koffieservies, een dozijne telloren, een karaffe met glazen. In de
loop van 't jaar gaven de drie winnaars hun ‘wederjonste’ met een kleine prilsbollinge
van kasserollen, kannen, potten of pannen, al te gebruiken in 't menaze en bij de
leden gekocht. 't Spreekt van zelf dat ze van die vieringen naar huis kwamen met
een zinder in de voeten.
- Maar g'hebt nu nog niet gezegd hoe dat we uitgenodigd worden, zegt Siel, een
van de oudste bolders. Kijk, dat was 't werk van de griffier, elk kreeg een ‘tabelle’
waar dat alles op geregeld stond en dat hing bij ons al de binnenkant van de
kelderdeure. 't Was maar als er iets buitengewoons te doen was dat er een briefkaart
geschreven werd.
Ah ge zoudt gij peinzen dat er daar geen orde was in de maatschappij van de
Vredemannen! We telden minstens dertig en zelfs veertig leden, zonder de ereleden
die steun verleenden en de kas hielpen vullen. Ieder betaalde zijn jaargeld, een nieuwe
aankomer moest ook nog ‘doodschuld’ betalen. Alle drie weken was er ‘ledenbolling’,
dat bracht weeral geld in de kas. Afwezig zonder grondige reden, was een boete.
Wie zijn kenteken niet mee had, was ook een boete. (Dat kenteken was een vergulden
houten bolletje, met een vijsoogsje aan een driekleurig strekje). Een bestuurslid moest
met zijn titel aangesproken worden, daarom droeg hij ook zijn kenteken. De baljuw
met zijn busse was er aantijden bij
Biekorf. Jaargang 65
141
om de boeten in te zamelen. En geen een vloek hé, of 't was nog een halve kluite
boete.
- Wadde, ge lacht daarmee! Dat was heel serieus gedaan, bevestigt Leon. Siels
schoonbroere: eerst groeten en muts afdoen voor de baljuw, uw halve kluit boete
boven op de bus leggen, en uw maat mocht de boete in de bus steken, en nogmaals
groeten. Seel
Vaandel van ‘De Vredemannen’ 1886 (Lokaal in d'Hope, St.-Kruis)
heeft langen tijd die kentekens van de leden (bolletjes) op zijn draaibank gedraaid.
De pokkebollen van de maatschappij waren rood en groen gekleurd, en met ingekapte
romeinse cijfers, alzo kost elk zijn partij herkennen in de prijsbolling. Maar anders
had elk zijn eigen bolle, ze waren die ‘steke’ gewend.
- En moeten we van onze schone ‘vane’ niet vertellen dan? vraagt Siel? Mijn vader
zei altijd dat het een gifte was van Menere Diseree van Loppem, ge weet wel, die
daar in 't kasteeltje aan
Biekorf. Jaargang 65
142
de Berg woonde. Hij was trouwens erelid van meer dan één maatschappij. 't Was
een schone vane, van purperrode pane, met een wapen, en boven dat wapen in
geborduurde gouden letters: Koninklijke Maatschappij wilde baanbolders De
Vredemannen St. Kruis 1886’. Die vane ging mee in al de stoeten en alleszins als er
een lid begraven werd’.
Hier kan ik mijn eigen herinnering laten meespreken. Voor de begrafenis ging
Sarel Timmermans dan de vane zetten in de driepikkel bij de kommuniebank. Was
de overledene een jonggezel, dan werd er vast en zeker gebold en gedronken na de
maaltijd totdat de avond inviel en w'hebben hem toch zo schone begraven, zeiden
ze. 't Vaandel werd ook gedragen natuurlijk bij de inhaling van pastoor en
burgemeester.
‘Jamaar, alzo niet simpelweg weé, iefrouw: w'hadden wijnder een platte wagen
met versierde boltetra, getimmerd bij de werkwinkel van Robaais of Bruukers, en
geestige bolders speelden daarop en dronken een glas; een dienster, op zijn oudewets
gekleed, ging op de wagen rond met de kitte en gevulde pinten binst dat ze daar
bolden en ‘jouwden’. 't Was alzo dat w' in de stoet gingen.
‘Dat is al waar, herneemt de loodgieter, maar kermiswoensdag bleef toch de
hoogdag van de Vredemannen: prijsbolling en musselsoepee voor alle leden, ereleden
en vrouwtjes meegeteld, alzo boven de honderd man. De prijzen lagen in De Zorge.
Deze afspanning, met de soepetriene boven 't portaal, was buitengewoon goed gelegen:
bij de kerke, wat innewaarts op een spriet tussen de Moerkerke steenweg en de
Polderstraat, in de kronkelinge van de Plaatse, zodat de Bruggelingen er vanzelfs
binnenvielen om daar buiten, op de kermisbanken onder de linden, een pateeltje hesp
met terwebrood te eten.
De grote verzorgde bolbane was van de straat gescheiden door een houten
schettewerk, 't gelend dat we zeiden, en drie hoge beuken. De liefhebbers bleven
daar geleund staan om naar de bolders te kijken.
't Was ook in die bane dat de vrouwtjes door de ‘troemadam’ bolden ten aanzien
van iedereen. 'k Zie ze daar nog allemaal zitten op hun piekebeste, in 't zwarte en
met al hun goudewerk, en mijn moeder was er ook bij, en de ‘deken van de vrouwtjes’
had zijn werk om er 't vier in te krijgen.
't Rek van de troemadam telde tien kotjes - lijk duivenkotjes - maar de cijfers
stonden er boven gezaaid en niet in volgorde. De deken gaf drie houten bolletjes:
‘allee, hier zie Farielde, je moet je niet haasten, schone op 't gemak, goed mikken,
g'hebt drie kansen...’. De jongens raapten de bollen op.
De mannen ondertussen trokken, zes met 'n keer, hun briefje uit de trommel, en
bolden in de bolletente, de kleine bolbaan van
Biekorf. Jaargang 65
143
De Zorge en de twee banen in d'Hope. Iedereen had prijs, zowel de verliezers als de
winners. 't Was een echte processie van d'een herberg naar d'andere, tussen de
kermisbanken door waar de wandelaars bij de pint zaten.
Met de prijsuitdeling was de deken overrompeld, ieder vrouwtje moest hem een
kus geven bij het ontvangen van de prijs, en 'k hore hem nog roepen: ‘Wacht 'n keer
een momentje dat ik op asem kome!’ Na de musselsoepee(2) in d'Hope haalde Jan de
Klets zijn vioolkas uit en men ging aan 't zingen en dansen’.
Tannen schotel door de Vredemannen in 1947 aangeboden aan hun Hoofdman; met afb. van de kerk
van St.-Kruis
‘'k Moet toegeven, knikt Leon, dat de maatschappij van de Vredemannen wel de
piero was te St.-Kruis. Maar niettemin was er ook een soorte van een sosseteit in
‘Meksiko’ aan de Berg, met sirebollinge en leden- en prijsbollinge, en musselsoepee.
En geen een die kost mussels gereed doen gelijk Djiena uit Meksiko. Ze was daar
zo goed op gekend dat ze zelfs de musselsoepee moest gereedmaken als er klopjacht
was op 't Bisschopskasteel te Visart's.
(2) Wie geen mossels kon verteren, kreeg ingelegde roggen.
Biekorf. Jaargang 65
144
‘Ja, 'k herinner me ook nog die grote klopjacht, zegt Staf, maar we vertellen nu over
bollen bij ons in De Smul, langs de Hogewegel. 's Winters was het “vloerbolling”
over de blauwe schorren van de kamer, en 's zomers bolden ze in de drie bolbanen
onder de linden: de kleine bane voor de prutsebolders en de maandaglappers, en de
twee andere voor de vaste klanten. Ze bolden twee “zesjes” of “mansjes” en twaalf
punten uit. Achter 't eerste zesje hadden ze een “watertje” gewonnen en 't tweede
zesje was “kleursel” (bier). Ze gingen dan aan 't drinken, grote pinten, aan een kluit
de pinte. Na 't eerste zesje riepen ze al: “Bazinne, er is een gaai af! is de boeljong
van de ossepoot al getrokken? laat ze maar komen, w'en hebben geen speeksel
meer...”. 't Was alzo dat Riesten zonder omzien zijn pinte van de vensterbank nam
terwijl hij naar zijn bolle riep: allee, rollee! .. er zat een appelbie in, en Riesten werd
in zijn kele gestraald en moest van de pijne naar huis gaan(3).
Ge moogt zeker zijn dat al die mannen 's avonds meer dan een stoop binnengegoten
hadden, 't was juist daarom dat veel herbergen een bolbaan liggen hadden. 't Gebuurte
van de Doornhut werkte profijtiger: ze bolden in de Hogewegel zelf, langs de hage,
zonder bier, voor “'t geld in 't zak”, en seffens werd die hoek gedoopt “de Jodenhoek”.
'k Moete zeggen dat ze de eerste niet waren, t' allen kante ziet ge van die
straatbolders’.
‘Ja't, dat is juiste, zegt zijn neef, maar te Sijsele en vooral te Maldegem is
“stratebollen” nog iets heel anders. Elk komt per velo gereên met een grote zware
bolle over de schouder in een netzak of met een touw in 't midden. 'k Heb dat nog
gezien langs den ouden Herreweg. maar 'k zou het niet goed kunnen uiteendoen. En
al evenmin vertellen over de “pasbane” waarop ze vroeger in d'ouderwetse herbergen
en afspanningen te Brugge speelden’.
Alzo ben ik dan maar op inlichting gegaan bij oude kennissen in stad.
‘Geern genoeg, zei Margriet, maar lijk of dat ge weet, is 't vrouwvolk alzo op d'hoogte
niet van 't spel. Kijk, we woonden wijnder op Sint-Anne, en 't Hovetje van plaisance
in 't Timmermansstraatje was de toevlucht voor veel feestelijkheden, en Papa als
voorzitter van de kleermakersbond moest ook voor de jaarlijkse feeste instaan. Sint
Annetje was kleermakersmesdag, maar ze vierden dat de maandag achter de
Sint-Anneprocessie: 's nuchtends de messe in Sint-Annekerke, en 's achternoens
prijsbollinge op 't Hovetje van plaisance, de mans op de pasbane en 't vrouwvolk op
de
(3) Daarom werd er vroeger een tinnen of houten deksel op de pint gezet.
Biekorf. Jaargang 65
145
‘gaaiplanke’, en als 't weer tegensloeg de ‘troemadam’ in de zale.
Van de pasbane heb ik niet veel onthoud tenzij dat ze daar stonden te meten en te
hermeten, want 't mocht geen millimeter schillen. De jongers gingen natuurlijk mee
met mama: ze kreeg vijf bollen om de gaaien van de gaaiplanke af te schieten of te
Boldersmaatschappij ‘Pekelen en Drogen’ Kenteken van de griffier
stekken, en als 't meesloeg was moeder dan bijzonder mild voor de jongers, seffens
kocht ze aan Sissen de Makeron een blad makerons om af te lekken, af drie oliekoeken
voor een kluite, ze kwamen daarmee rond in 't Hovetje. En schone prijzen dat er daar
te winnen waren!... De bond had een ‘halve’ bier besteld, er werd per stoop getapt
en in kleine kappertjes uitgeschonken,
Biekorf. Jaargang 65
146
dat waren ‘bedeeldertjes’. Maar dat is al van mijn verste onthoud, meer kan ik niet
zeggen”.
Juffrouw Marie, een kennis op de Reie, kan vertellen van de boldersmaatschappij
in 't Vinkske, langs de Langereie.
‘Ewel ja 'k, 'k wete daar entwat van omdat ons vader en mijn schoonbroere daar
in 't bestuur zaten van de pasbane genaamd ‘de Pekelen en de Drogen’. Dat is niet
om te lachen, kijk, hier is 't kenteken van de griffier: een pekelharing gekruist boven
een drogen haring, met een bolletje in de kruisinge, en daar onder de pluime van de
griffier. En op 't schild leest ge: ‘Pekelen en Drogen aan hunnen Greffier Jul. Van
Haecke uit erkentenis’. Op de prijsbolling was er soepee van pekelen en drogen
haring met kazakken, maar ze durfden ook al een keer een ‘zwijnefeestje’ houden.
Die maatschappij is achter de oorlog van veertiene overgegaan naar den Tijger.
Vader ging 's zomers ook, voor een wandelinge, gaan bollen naar De Warande,
aan de Bassin'g: een ouderwetse herberge met twee grote ‘bolletragen’, en banken
voor de vrouwen en de jongers. En vader bestelde voor ons een ‘boldersboteram, dat
was een schelletje hesp met mostaard tussen een grote terweboteram om er tot over
jen oren in te bijten...’.
De tapijtsiersdochter kan mij iets meer vertellen over de bolspelen in de oude
afspanning De Tijger in d'Ezelstraat.
‘Wel ja, vader en moeder waren lid van de maatschappij van Gaaibolders ‘Brugsche
Vriendenkring’. De weeuwe Claeys woonde daar en de boeresiezen uit het Noorden
stalden daar op de marktdagen. Op de grote koer, onder een gallerij lag de pasbane,
wel twintig meters lang, geloof ik. Ze bolden naar de pluime met grote zware bollen,
op de goeste van een kaasbol. En 't was roepen: Om jouw! schieten! En meten was
meten.
's Winters bolden de mans ook naar de kegels in de zale met de grote ‘zottebolle’(4)
de middelste kegel was koning en telde het meest punten; alles werd aangetekend
op 't bord.
Op de koer was er ook een schuine gaaiplank voor de mans, en tweemaal 's jaar in 't begin en op 't einde van 't seizoen - werd er een tweede gaaiplank gezet voor de
prijsbolling van de vrouwen.
Dat was alleszins een bloeiende boldersmaatschappij, met meer dan vijftig leden.
Vader was ‘deken van de vrouwtjes’; dat staat hier le lezen op zijn verguld erekruis:
‘Maatschappij Gaaibolders de Tijger’, en op de keerzijde: ‘Deken der vrouwen J.
Micholt, 9 july 1882’. Ons moeder bolde eens den eersten prijs, en 't mens was om
zot te komen van blijdschap en wijnder meteen. Peis een keer: een flessche ‘elekzier’
met een kabreetje en twaalf halvekes erbij.
(4) Langs weerszijden plat, er zat geen trok in.
Biekorf. Jaargang 65
147
In 1899 werd Kootje Rau, de haringroker uit de Karmersstraat, als hoofdman
gehuldigd, en 't was een feeste van belang ‘met vizielanten, kadauw en zirbe’, en
sirebolling en vierwerk. Ik zou voorzeker het programma nog kunnen weervinden...
Kijk, hier op dat groot portret staan al de leden, fijn uitgedost, sommige zelfs met
een wit kommuniestreksje, en met al hun eretekens. Zie-je: de baljuw toogt zijn
busse. En in den hoek staat 't vaandel. Maar die sosseteiten zijn hier al te niete gegaan.
En hoe staat dat in uw gebuurte te Sinte-Kruis?...’.
Bij ons is 't niet beter. Na de tweede wereldoorlog werd De Vrede (herberg) voor
goed gesloten. De afspanning De Zorge was reeds voordien herschapen in een
voorlopig gemeentehuis. De bolders hielden nog een twintigtal jaren stand in hun
lokaal De Hope. De leden boden hun nieuwe hoofdman Miel Freine, de boer uit de
Blauwe Zaal, een mooie koperen telloor aan. Maar 't spel verflauwde in de bollebaan.
Met Nieuwjaar 1964 is d'Hope verkocht en voorgoed gesloten en de maatschappij
de Vredemannen ontbonden.
MAGDA CAFMEYER
Oppositieherbergen
Biekorf 1964, 128
P.D. gaf aldaar een paar voorbeelden van wat hij ‘oppositieherbergen’ noemt. Zulke
analogievormingen zijn in de toponymie niet zeldzaam. In Gent was er een
Kalverendans naar analogie van de Berendans. In de Veldstraat lagen naast elkaar:
De Drie Koppen, De drie Ladders, De Drie Vissen en De Drie Tonnen (J. De Smet,
Gentse huisnamen. Spieghel Historiael, 1959-60, jg. II, blz. 7). In 1670 lagen op de
oostzijde van de markt in Kortrijk naast elkaar: het Hemelrijck, het Vagbevier en de
Helle (De Potter I, 63). Toen voor enkele jaren in Brugge op de Garenmarkt het hotel
‘Portinari’ geopend werd, gaf men kort daarop aan een café in de Eekhoutstraat de
naam ‘De kleine Portinari’. Dit plagiaat was de grote Portinari niet welkom en de
naam moest gewijzigd worden. Eerst werd het ‘In de kleine Portinar’ en toen dit nog
niet volstond, werd de r tot een n overschilderd; zo werd het ‘De kleine Pontinar’.
F.D.
Te Kruishoutem, op de steenweg Deinze-Oudenaarde, is er een herberg Het Bunder,
en noes daarover Het Verkoren Bunder.
Te Petegem-Deinze: In de Kroon, en wat verder In de Nieuwe Kroon. Te Machelen
aan de Leie: In de Landsman en In de Ware Landsman.
Nu is dat deloyale concurrentie, toen was het dorpse schelmse geestigheid.
G.P.B.
Biekorf. Jaargang 65
148
De Suzannieten van poperinge
1855-1860
Rond het jaar 1855 dook er te Poperinge plots een kleine maar vinnige godsdienstige
secte op, die vooral onder enkele geëxalteerde vrouwen aanhang vond en die, naar
de naam van de stichteres, de weduwe Suzanna Liefooghe-Vandromme, in de streek
weldra de naam van Suzannieten ontving.
De visionaire stichteres wist een jonge man voor haar secte te winnen, ni. Justin
Verhille, en in hem zag zij de toekomstige priester van de groep. Justin was te
Poperinge geboren; hij was tweelingbroer van de ziekelijke Charles Louis Verhille,
geboren in 1828, priester gewijd te Brugge in 1853 en achtereenvolgens onderpastoor
te Veurne en te Rumbeke, en pastoor te Houthulst en te Heule-Watermolen, waar hij
in 1892 stierf.
Justin zelf had vijf humanioraklassen gevolgd in het St.-Stanislascollege te
Poperinge. In 1852 trok hij naar het Klein Seminarie te Roeselare om de retorica te
voltooien en daarna in het Seminarie binnen te treden. Hij werd echter in de loop
van dit schooljaar door superior Faict om zijn huichelachtigheid doorgestuurd. Daar
hij echter toch priester wilde worden, trok hij in 1853 naar het bisdom Cambrai, deed
zijn laatste humaniorajaar te Tourcoing en trad binnen in het Seminarie van Cambrai.
Superior Faict hield niet op met protesteren bij de bisschop van Cambrai, die Verhille
tenslotte doorstuurde.
De ijverige Suzanniet liet zich echter niet ontmoedigen en trad in 1855 te Rome
bij de Redemptoristen binnen waar zijn piëtisme voor goede munt werd aangenomen.
Hij ontving er de kleine wijdingen, maar Mgr. Malou kwam op het hoogste kerkelijk
niveau tussen. In 1856 werd Verhille dan ook te Rome doorgestuurd(1).
Begin januari 1857 kwam Justin Verhille naar Brugge om Mgr. Malou te spreken
en hij beloofde de goede raad van de bisschop te volgen, ofschoon hij zijn sympathieën
voor de Poperingse secte niet had prijsgegeven(2)
Het duurde echter niet lang of Justin zat opnieuw hals over kop in het vaarwater
van vrouw Suzanna Liefooghe, die veel steun en aanmoediging vond bij de prior van
het Trappistenklooster te Westvleteren, nl. pater Dositheus.
(1) B.A.B. (= Bisschoppelijk Archief Brugge; Acta Mgr. Malou) 1856, 26 sept., p. 329: Lettre
à Mgr. Fioramonti, secrétaire de S.S. Pie IX. In deze brief wordt het verleden van Verhille
en de aard van de secte uitvoerig beschreven.
Zie ook: B.A.B. Necrologium: Justin Verhille met drie brieven van deken J. Vergote van
Pog eringe aan Mgr. Malou 1o 26 aug. 1853: vraagt welk getuigschrift hij naar Cambrai moet
meegeven; 2o 26 febr. 1856: laat weten dat Verhille te Rome vertoeft; 3o 23 dec. 1856: meldt
de terugkeer van Verhille te Reningelst.
(2) B.A.B. 1857, 29 jan., p. 29: Lettre au Père général des Rédemptoristes à Rome.
Biekorf. Jaargang 65
149
Het eerste alarmsignaal kwam op het bisdom reeds in april 1857 toe vanwege pastoor
Vandenweghe uit Zwevezele, waar de Suzannieten, nl. de stichteres en de hogepriester
in spe, enkele dagen vertoefd hadden en een drietal gewezen broeders uit het
Sint-Sixtusklooster (alle leden van de Derde Orde van St.-Franciscus, die Suzanna
van Poperinge reeds kenden uit de tijd van hun verblijf te Westvleteren) aan de haak
hadden kunnen slaan(3). Justin had immers zojuist, met het geld van Suzanna, te
Merendree, voor de som van 11.000 F, een verlaten buitengoed aangekocht waar de
secte haar eerste stichting zou beginnen in de landelijke Nevelse sfeer. Mgr. Malou
schreef onmiddellijk naar prior Dositheus te Westvleteren om uitleg te vragen(4), naar
pastoor Vandenweghe te Zwevezele, die aangemaand werd zich met alle macht tegen
het vertrek van zijn parochianen te verzetten(5) en naar Mgr. Delebecque te Gent om
hem naar behoren in te lichten over de kwaliteit van zijn toekomstige diocesanen te
Merendree(6).
Kort daarop schreef pater Dositheus een brief aan de Brugse bisschop om de
Suzannieten te verdedigen. Volgens hem wilden zij eigenlijk geen secte stichten, los
van het bisschoppelijk gezag. Zij waren alleen maar van plan te gaan samenwonen
en de regel der Derde Orde van Sint Franciscus na te leven. Verhille is volgens pater
Dositheus alle vertrouwen waard, ‘chose qui prouve (zo schrijft Mgr. Malou aan zijn
confrater te Gent) que le Prieur est dupe du savoir-faire de Justin’(7).
Mgr. Malou liet het echter niet daarbij. Hij besefte dat de prior van Westvleteren,
de geestelijke leider der secte, moest uitgeschakeld worden en daarom schreef hij
op 23 mei 1857 naar de abt van Sint-Sixtus om de ganse situatie uiteen te doen.
Suzanna Liefooghe, ‘une femme égarée par un mysticisme fort dangereux’, oefent
kritiek uit op de parochiegeestelijkheid en permitteert zich leiding te geven in de
geest van het Quiëtisme. Zo heeft zij te Zwevezele verklaard dat het voldoende is
ééns per jaar te biecht te gaan om dagelijks ter H. Tafel te naderen. De prior heeft
aan de secte een soort regel gegeven en hij steunt ze waar hij kan. Hij heeft wellicht
te goeder trouw gehandeld, maar de Suzannieten gaan veel verder dan pater Dositheus
vermoedt en zij gebruiken zijn naam als propaganda. Tenslotte eiste Mgr. Malou dat
de prior onvoorwaardelijk met de Suzannieten zou breken(8).
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
B.A.B. 1857, 20 april, p. 176: Litterae R.D. Pastori in Swevezeele.
B.A.B. 1857, 20 april, p. 175, Litterae R.P. Dosithaeo Priori Trappistarum in Westvleteren.
B.A.B. 1857, 25 april, p. 176: Litterae R.D. Vandenweghe pastori in Swevezeele.
B.A.B. 1857, 20 april, p. 165, Lettre à Mgr. Delebecque, Evéque de Gand.
B.A.B. 1857, 1 mei, p. 181: Lettre à Mgr. l'Evéque de Gand.
B.A.B. 1857, 23 mei, p. 202: Lettre au R.P. Abbé de La Trappe.
Biekorf. Jaargang 65
150
Wij weten niet hoe het met de stichting te Merendree verging. Eén zaak is zeker: de
Suzannieten konden het schijnbaar niet stellen zonder priester, want in 1860 wordt
Justin Verhille opnieuw te Rome gesignaleerd als student in het seminarie op de
Apollinaris. Hij was zelfs gedurende een vakantie te Reningelst ‘in soutane’
verschenen en hij had bij de weduwe Liefooghe gelogeerd, tot grote ontstichting van
de parochie. Mgr. Malou had het in die dagen buitengewoon druk met een schrijven
aan Mgr. Felix De Neckere te Rome om op te treden in de kwestie van Tustin Verhille
en zijn onmiddellijke wegzending te eisen. (Brief van 21 juni 1860).
In de daaropvolgende jaren is er over de Suzannieten niets meer te vernemen.
JOZEF GELDHOF
Scheutelhuis
Op de vraag in Biekorf 1964, 96.
Te Gullegem is het scheutelhuis niet onderscheiden van de achterkeuken. Ligging
is verschillend. 't Is echter altijd de plaats waar de ‘schotels’ afgewassen worden,
aan de pomp, in de watersteen. Nieuwe huizen hebben geen ‘scheutelhuis’, maar een
al of niet ‘ingerichte’ keuken (t.t.z. voorzien van modern komfort).
G.P.
Een scheutelhuis was een kleine plaats aanhangend aan de keuken om er de schotels
af te wassen en ook naderhand genoemd het washuis, de achterkeuken of de
pompplaats. Men vond er de pomp, de watersteen en het rek voor de schotels, potten
en pannen. In de boerderijen was het scheutelhuis meer uitgebreid en daar vond men
ook soms de karn. De benaming scheutelhuis wordt bij ons, te Wevelgem, niet meer
gebruikt.
J. VERVENNE
Te Zwevezele, Wingene, Ruddervoorde, Veldegem en Zedelgem vindt men nog het
aangebouwde scheutelhuis zowel op oude boerenhoeven als in oude werkmanshuizen.
En het wordt er nog heden ‘scheutelhuis’ genoemd. De nieuw gebouwde huizen
hebben geen apart scheutelhuis meer, het vaatwerk wordt nu meestal in binnen-kasten
geborgen.
Het oude, echte scheutelhuis was altijd een aparte plaats, meestal palende aan de
achterkeuken. De kleine werkmanshuizen, die geen achterkeuken hadden, hadden
toch altijd een scheutelhuis of ‘waschhuis’, zoals de mensen te Zwevezele dat ding
nog noemen, want 't was dan in 't scheutelhuis dat ‘de waste geslegen’ werd.
In het scheutelhuis vond men al 't keukengerief samen: potten en pannen, glazen
en flessen, schuimspanen, pollepels en patattestampers. 't Was daar dat het gerief
werd gewassen, gespoeld en afgedroogd, en op plank of in rek zijn plaats had.
G. ALTOOS
Biekorf. Jaargang 65
151
De klok van Overzee
Een weekblad voor de Vlamingen in Amerika
1914
Op de vergadering van de St.-Raphaëlsvereniging, gehouden te Brugge op 18
november 1913, deelde Ridder Stanislas van Outryve d'Ydewalle, de kasteelheer en
latere burgemeester van St.-Andries, mede dat de vereniging een weekblad wilde
stichten ten dienste van haar beschermelingen, de Vlaamse emigranten naar en in
Amerika. Het ontworpen blad had reeds een naam: De Klok van Overzee, een titel
die een zekere assonantie vertoont met de alsdan zeer verspreide Stem uit het
Vaderland van Pasterke Denys, de pastoor van de Fransmans. Het nieuwe weekblad
zou verschijnen op de eerste zondag van mei 1914. De prijs van het jaarabonnement
was gesteld op 2,60 F voor België, op 1 dollar (5 F) voor Amerika(1).
Het eerste nummer van De Klok van Overzee is feitelijk verschenen bij de drukker
Stock te Brugge op zondag 8 mei. Alleen van dit nummer is een exemplaar bekend.
Men mag echter aannemen dat het blad verschenen is tot aan het uitbreken van de
oorlog, einde juli - begin augustus 1914. Meer dan een dozijn nummers kunnen niet
van de pers zijn gekomen.
De St.-Raphaëlsvereniging was de naam van het ‘Werk tot bescherming der
uitwijkelingen naar overzeese landen’, gesticht te Brugge in 1888 door de Beierse
graaf Frederik Waldbott-Bassenheim (die alsdan te St.-Andries gevestigd was), naar
het voorbeeld van het ‘St.-Raphaelsverein zum Schutze katholischer deutscher
Aus-wanderer’; deze Duitse vereniging was in 1871 te Mainz gesticht door de
koopman en politicus Peter Paul Cahensly (1838-1923).
Het feit dat de Vlaamse St.- Raphaëlsvereniging een weekblad stichtte in 1914,
vijfentwintig jaar na haar stichting, hangt blijkbaar samen met de stand van de
uitwijking naar Amerika in de jaren 1910-1914.
In 1903 steeg het aantal Belgische landverhuizers die te Antwerpen voor Amerika
(USA en Canada) waren ingescheept tot boven de 4000. Alleen de jaren 1908 en
1909 vertonen een daling. Het jaar 1907 had een maximum van ca. 6500 bereikt en
de statistiek van 1913 telde een ongekend hoogtepunt: 7590 emigranten. De intensieve
werking van de agenten der scheepvaartmaatschappijen
(1) Volgens de brochure ‘Rapport présenté par le chevalier Stanislas van Outryve d'Ydewalle à
la réunion du 18 novembre 1913 sur l'émi ration belge en Amérique et sur le rôle de la Société
St. Raphael, l'oeuvre protectrice des émigrants’; verschenen in 1914 bij de drukker Stock te
Brugge (38 blz.). Bijzonderheden over het weekblad bij R. van Eenoo, De Pers te Brugge,
nr 83 (Leuven 1961).
Biekorf. Jaargang 65
152
(Red Star Line; Canadian Pacific), alsook de publiciteit van de wereldtentoonstellingen
(Brussel 1910 en Gent 1913) waren niet vreemd aan de stijging van de cijfers in
1910-1913.
West-Vlaanderen telde in 1913 niet minder dan 40 actieve emigratie-agenten. Een
agent was werkzaam in de volgende steden en gemeenten: Ardooie, Brugge,
Doomkerke, Esen, Klerken, Kortemark, Kortrijk, Ledegem, Menen, Meulebeke,
Oostende, Oostrozebeke, Rollegem-Kapelle, Rumbeke, Staden, Watou, Wevelgem,
Westrozebeke, Zarren, Zedelgem, Zwevezele.
Hadden elk twee agenten: Izegem, Lichtervelde, Pittem, Ruddervoorde en
Zwevegem.
Hadden elk drie agenten: Roeselare, Ruiselede en Wingene(2).
De felle stijging van de uitwijking in West-Vlaandeern blijkt nog uit enkele
(onvolledige) cijfers van het jaar 1913. Aan het hoofd komen Meulebeke en Torhout
met resp. 135 en 134 emigranten; dan volgen Wingene met 100 en Ruiselede met
80. Belangrijke cijfers zijn nog: Ruddervoorde 54, Ingelmunster en Zarren elk 45,
Handzame 37.
Aan deze mensen en aan de velen die een nieuw leven in de Nieuwe Wereld wilden
beginnen zou De Klok van Overzee inlichting en voorlichting bezorgen. De stichting
van het weekblad viel ook samen met de oprichting van het Belgian Bureau te New
York, een centrum voor onthaal van de emigranten, dat onder de leiding stond van
de Oostvlaamse priester Stillemans. Tot in 1914 vond de St.-Raphaëlsvereniging
goede steun bij de Duitse vereniging, die in haar voortreffelijk ingerichte Leo Haus
te New York ook diensten bewees aan de nieuw aangekomen Belgische
inwijkelingen(3). De wereldoorlog heeft dan in 1914 een einde gesteld aan die
samenwerking, en aan de St.-Raphaëlsvereniging en haar pas begonnen weekblad.
Deze maand is het juist vijftig jaar geleden dat het eerste nummer van De Klok
van Overzee in de Grauwwerkerstraat te Brugge van de pers kwam. Een dankbare
gelegenheid om de naam op te roepen van hem die de stichter was van het eerste
blad ‘voor Vlamingen in overzeese landen’: Ridder Stanislas van Outryve d'Ydewalle.
Zonder enige officiële steun zocht deze man van aktie de mensen van ‘Arm
Vlaanderen’, die naar Amerika een bestaan gingen zoeken, met raad en daad bij te
staan. Een daad was o.m. de stichting van dat bescheiden en vergeten weekblad, op
een kritisch ogenblik ingegeven door een sociaal besef dat zijn naam blijft eren en
in zijn stam heeft nagewerkt.
A. VIAENE
(2) Over de uitwijking naar Amerika uit de streek van Tielt (1905-1910), zie de belangrijke
mededeling van G.P. Baert in Biekorf 1956, 200-210; 231-240.
(3) Over de stichting en de werking van de St.-Raphaelsvereniging heeft Adh. Dauw, sekretaris
van ‘Ons Doomkerke’, een uitvoerige studie in voorbereiding; het maartnummer 1964 van
dit verdienstelijk heemkundig blad bracht de inleiding van deze studie.
Biekorf. Jaargang 65
153
Mengelmaren
Havencomplex Brugge-Zeebrugge
Van de drie Zustersteden - die elkaar nooit in het hart hebben gedragen - had alleen
Brugge als rentenierster de drempel van onze Onafhankelijkheid overschreden. De
stad had niet geloofd in de industriële revolutie. Grondeigenaars en negotianten,
handelskom en lijnwaadmarkt onderhielden in haar muren de illusie dat ze er, vrij
van ‘smook uit honderd vuurkolommen’, de kansen van haar avontuurlijke zusters
zou bijhouden. Het viel anders uit. Gent en Antwerpen kregen op de koop toe vrije
armslag te water. Brugge had inmiddels wel de vedettenaam ‘Venetië van het
Noorden’ veroverd en (moeizaam) fondsen verzameld om zijn oude volkshelden in
brons te gieten, het hoorde zich echter meer en meer, in binnen- en buitenland, door
dichters en ingenieurs, kwalificeren als de verachterde, de arme, de dode stad.. Niet
later dan 1907 vierde Brugge met vorstelijke luister zijn nieuwe geboorte, die een
soort tweelinghaven in het leven heeft geroepen: het complex Brugge-Zeebrugge.
In opdracht van de N.V. Bank van Roeselare en Westvlaanderen werd door Dr. J.
Marechal en Lic. J. Denduyver een monografie samengesteld waarin de geschiedenis
(Marechal) en de economische betekenis (Denduyver) van het nieuwe havencomplex
op wetenschappelijke en overzichtelijke wijze wordt beschreven. Het boek (164 blz.
in 8o), een model van boekdrukkunst, is zo rijk geïllustreerd (106 platen) dat sommige
boeiende hoofdstukken (o.a. over de Dode Stad en het Denkbeeld van de havens)
tevens een prentenboek geworden zijn. De lezer van de tekst zal met genoegen het
kleine epos van de havenhistorie beleven, met de figuren en figuranten, knopen en
ontknopingen. Tantae molis erat..
Een paar opmerkingen. Het historisch deel wordt ingeleid door een kort hoofdstuk
(De opeenvolgende havens) dat de lezer al te zuinig inlicht over hetgeen die havens
geweest zijn, over het complex van de Zwinhavens en over de handelskom op de
Oostendse vaart. Hier was de gunstige plaats om b.v. de oude zeeverbindingen van
Brugge en de revolutionaire doorbraak naar de Vlaamse Banken (Heist) in superpositie
in beeld te brengen.
Oude (en nieuwe) foto's willen ook kritisch bekeken worden. Wie stond achter de
camera? wie poseerde? De medegedeelde foto's uit 1890-1900 zijn alle ‘geposeerd’,
sommige zijn geënsceneerd, gemutst en gekapmanteld met goede smaak en voor de
gelegenheid. Staat men hier voor fotografisch werk van een kunstenaar (tekenaar,
etser of schilder) die een serie atelier-documenten voor Brugse straat- en marktbeelden
heeft aangelegd? Voor de sociale interpretatie van deze documenten mag men deze
vragen niet uit de weg gaan.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
154
Heiden-Tongeren
Op de vraag in Biekorf 1964, 64.
Voor zover ik weet komt de vorm ‘Heiden-Tongeren’ in Vlaamse bronnen alleen en
uitsluitend voor in betrekking met de slag bij Rutten (Russon), alias slag bij Othée,
door hertog jan zonder Vrees geleverd tegen de Luikenaren in 1408.
De Ieperse Kroniek (Merkwaerdige Gebeurtenissen door Olivier van Dixmude,
ed. J.J. Lambin, p. 45-46; Ieper 1835) gewaagt van die veldslag als volgt:
‘Myn heere van Borgoengen ende al zyn volc laghen ontrent een half mile van
Eedintonghen, ende hy trac met al sinen here te Ludeke waert...’. En dan verder weer
(in andere spelvorm!)': ‘Die van Hedintongher waren uutcommen wel met acht duust
volcx...’.
Een akte van de disheren der St-Gilliskerk te Brugge, gedateerd 23 september
1408, vermeldt de overwinning van hertog Jan en noemt ook het Heyntonghere:
‘(Hij) hadde victorie vanden groten stride, die gheviel voren die stede van
Theyntonghere, jeghen al tland ende steden van Ludeke...’ (Gilliodts, Inventaire de
Bruges IV 35).
Een Leuvense oorkonde uit 1343 noemt een zekere Libbrecht van
Heyden-Tongheren, die uit de stad gebannen wordt. Prof. Serrure (Vaderlandsch
Museum I, 1855, p. 104, 351) vond een late vermelding van Heidens Tongeren in
het werkje van kanunnik Stevens Ydens, Historie van het H. Sacrament van Mirakelen,
te Brussel uitgegeven in 1648. In de inleiding verhaalt de auteur een gebeurtenis die
aan hemzelf voorviel in 1590, toen hij ‘Opper-pastoor oft Plebaen was van de stalt
van Heydens Tongeren, gelegen in 't landt van Luyck, tusschen Maestricht ende S.
Truyen’.
In Limburg moet men wel meer weten over de oorsprong en de reden van die
bepaling heiden-heidens die, tegen de verwachting, ook elders dan in literaire bronnen
(kroniek) voorkomt.
A.V.
Visleurders te Zwevezele
Veertig jaar geleden had Zwevezele een paar goed gekende visleurders. Ik denk aan
Miel Nelle uit de Egemstrate, Mazeke van de marktplaatse, Giele Vandenberghe uit
de Brugstrate en Saten Verhelst van langs den Hillekant.
Nelle, Giele en Saten waren de vispieten die met een lage viskarre, bespannen met
een klein peerdeke, het dorp afleurden met verse vis: schelvis, roobaard, wittink,
leefaard en verse scherdijn, volgens de tijd van 't jaar.
Mazeke reed met een hondekarre, getrokken door een paar felle honden. In 't ronde
van de marktplaatse kreeg men hem ook soms
Biekorf. Jaargang 65
155
voor de deur met een kortewagen waarop een paar bakken vis stonden. Een rare
kadee. Terwijl hij op ronde was riep hij somtijds ‘Versche versche bloemkolen!’ En
't vrouwvolk dat buitenkwam, ze zagen hem staan met zijn visbakken, en hadden er
leute mee en zeiden: Is me dat toch een rare posteure!
De leurdagen waren de dinsdag en de donderdag, op de andere dagen reden onze
pieten om vis naar Oostende.
Op de kermisdagen leurden Giele en Saten met droogvis. Met elk een witte wissen
mande aan de arm gingen en drongen ze tussen de kermisgasten om hun droogvis
bij de liefhebbers aan de man te brengen. Met een scherp mesje stroopten ze 't vel
van de verkochte vis - een wittink of een plaatje die ze zelf gezouten en gedroogd
hadden - en de vis werd in drien of in vieren verdeeld. Droogvis was steeds in de
smaak van het kermisvolk. Men kocht droogvis op de kermis en men at hem op ter
plaatse om ‘een schonen durst’ te hebben en goed te kunnen drinken.
Op de kermis komen er nu nog kramen die droogvis verkopen. Maar Zwevezele
heeft zijn eigen vispieten niet meer. En men ziet geen resems vis meer hangen, achter
de huizen, om te drogen. Wittingen en plaatjes werden op koorden gestoken, die dan
aan staken werden gespannen. Of men hing de vis heel eenvoudig, lijk de toebak,
tegen de buitenmuur van het huis.
GUIDO ALTOOS
Macht van 't Geestelijk
De vertelling van de tegenkomsten in 't ronde van Westvleteren (Biekorf 1964, 1-4)
doet me denken aan onze karton ofte boever, die geboortig was van bij het
patersklooster (Trappisten) van Westvleteren en er lange tijd gewerkt had. Ik heb
hem dikwijls het volgende horen vertellen.
‘'t Was in de slechte jaren, en uit den busch van de paters wierd er alle stappe hout
gestolen, fagoten en bussels. De pater bracht dat voorzichtig te passe de zondag in
zijn sermoen en ‘die in nood is mag altijd om hulpe komen, zei hij, maar stelen is
zonde’.
Maar zonde of niet, het hout ging zijn gang en er kwam geen beternis. 't Is dan dat
de pater prior op een zondag in de preekstoel opeens van toon veranderde en beminde
parochianen, zei hij, binst dat we wijlder hier tegare zijn in de kerke, is er daar buiten
een bezig met hout te stelen, ik moet u niet zeggen wie het is, ge zult hem zien staan,
achter de messe, wijdbeende over de gracht, met de bussel op zijn schouder...
En 't was alzo, de dief stond daar achter de messe, en hij kon noch weg noch were,
totdat pater prior bij hem gekomen is en hem zei dat hij naar huis moest gaan en niet
meer mocht komen stelen’.
A.D. HARINGE
Biekorf. Jaargang 65
156
Een krabbe Verjuus
Antwoord op vraagwinkel in Biekorf, blz. 128.
‘Een krabbe verdzjuus’ (met korte u en dzj = j in Engels John) bestaat nog in het
Kortrijks dialekt, met de betekenis ‘een tros druiven’. Het woord ‘verjuus’ gaat echter
stilaan verloren. Mijn grootouders gebruikten dit woord altijd, maar mijn moeder,
van wie ik het woord af en toe gehoord heb, zegt echter meestal ‘een krabbe druven’.
Ik geloof niet dat de jongere generatie het nog gebruikt of zelfs kent. Het woord komt
nog voor in ‘Mariken van Nieumegen’. Mariken zegt er nl. tegen haar ‘moeye’
Mijn oom sant mi omtrent der noene
Om keersen, om mostaert, om azijn, om veriuys,
Ende om al datter ghebreck was tonsent in huys,
......
Het woord zou er betekenen: ‘sap van onrijpe druiven’. Het woord bestaat nog in
het Engels, nl. verjuice ‘acid liquid got from crab-apples, sour grapes, etc... used in
cooking’. In het Engels is het dus ‘sap van wilde appelen of zure druiven’.
Ook G. Gezelle (in Loquela, Uitg. J. Craeynest, Lannoo-Tielt, blz. 651) kende het
gebruik van het woord verdjuus in heel het Kortrijkse. Hij geeft hierbij volgende
verklaring: ‘Verdjuus beeldt, op zijn vl., den klank na van twee oud fr. woorden, te
weten werd jus, later vert jus, hedendaags verjus. Verjus beteekent in 't fr. zap (jus)
van onrijpe (verd, vert) druiven. Onze druiven bij die van 't zuiderwaardsche en zijn
in der daad geene oprechte wijnbazen of wijnbezen, en ze wierden waarschijnelijk
van de walen eerst verd jus gescholden’. Op de betekenis ‘onrijp’ van vert berust
trouwens volgende Franse woordspeling: Een kleine vraagt aan zijn vader: ‘Papa,
pourquoi ces prunes noires sont elles rouges?’; de vader antwoordt heel logisch:
‘Parce qu'elles sont vertes’. Gezelle citeerde ook de Franse uitdrukking: L'un c'est
du verjus, l'autre du jus vert; dit betekent zoveel als ons 't ene is 't ene, en 't ander
is 't ander. In het Oostendse gebruikt men daarvoor een leuke parafraze: 't ene is
Stene (= is 't ene) en 't ander is Leffinge.
F. DEBRABANDERE
Verjus, uitgesproken verdjuus, wordt niet meer gebruikt door de jongeren te Gullegem.
Wel wordt nog steeds ‘krabbe’ gebruikt voor ‘tros’. Men koopt een ‘krabbe druven’.
G. POTTIE
Ik heb het woord ‘verdjuus’ verleden zondag nog eens in de familie te Wevelgem
‘getest’. En iedereen was akkoord, de tweede én de derde generatie: dat was dat
‘kurieuze’ woord dat meterke Feys (geboren te Gullegem in 1879) gebruikte voor
druiven. Naast
Biekorf. Jaargang 65
157
‘vésprei’ voor ‘vieruurtje’ en ‘'t en is geen perikle’ voor ‘er is niet aan te twijfelen’.
Die tweede en derde generatie begrijpen het woord dus nog, maar gebruiken het
niet meer. De vierde generatie (mijn kinderen bvb.) begrepen het woord zelfs niet
meer. Besluit: geen enkele kans op overleving in onze familie.
LEO VANACKERE
In onze jeugd was een ‘krabbe verdjuus’ een tros druiven van een wijngaard gekweekt
in open lucht, meestal langs de zonnige kant van een gebouw. Nu wordt dit woord
alleen nog opgehaald door bejaarde mensen als een herinnering uit hun jeugdjaren.
Jongeren kennen dit woord niet meer. De ‘druivelaars’ worden niet meer in open
lucht gekweekt op onze streek (Wevelgem).
J. VERVENNE
Emballage. - Vraagwinkel, Biekorf 1964, 96.
Emballage of emballage-goed is te Deinze gebruikelijk voor zaklijnwaad d.i.
verpakkings- of zaklinnen uit grof Jutegaren en weinig dicht geweven.
Kan ook zijn: grof baalkatoen (calicot). Werd vroeger en nu nog gebruikt voor
goedkope beddelakens en voor het beplakken van wakke hoeken vóór het behangen,
voor postzakken, spandoeken, enz.
Baalkatoen is een weefsel van katoen in lijnwaadkruising, zwaar, middelmatig of
licht, wat afhangt van dichtheid en van garennummer. Effen baalkatoen wordt ruw
geweven en als weefsel gebleekt. Er bestaan ook fijnere soorten: shirting voor hemden,
nansouk, percale en percaline voor het binden van boeken. Shirting wordt na het
weven licht veredeld en gekalanderd.
G.P.B.
Graag een ex-Wevelgemse stem over die ‘emballage’ van G.D.'s behanger.
Het woord met die betekenis was alleszins volop in gebruik zo lang de
noodwoningen van het Koning Albertfonds nog overeind stonden? Dat waren houten
barakken waarvan de binnenste afscheidingen juist bestonden uit rechtstaande kepers,
beslagen met . emballage. Op die emballage werden eerst oude kranten geplakt, en
daarboven behangpapier.
Die ‘barakken’ zijn meest allemaal verdwenen, en daarmee, zo geloof ik toch, ook
het woord ‘emballage’ in dié betekenis.
Ik kan lezer C.D. nog aan een andere betekenis van emballage helpen die uit de
volksmond dreigt te verdwijnen: het ‘licht zakkengoed’ waarmee de spiraalveren
van een beddebak werden overtrokken. Dat deden de simpele luiden vroeger zelf.
Nu ze dat aan een specialist toevertrouwen, en vooral nu dat soort ‘ressortbakken’
niet meer gegeerd is, zal deze betekenis van emballage het ook wel laten afweten.
LEO VANACKERE
Biekorf. Jaargang 65
158
Emballage: wordt nog steeds gebruikt met de betekenis ‘licht zakkengoed’ te
Wevelgem en te Gullegem.
J.V. - G.P.
Te Zwevezele, Veldegem en Zedelgem betekent emballage: licht zakkengoed.
Gebruikt o.m. voor het bespannen van wakke muren, voor het opmaken van
beddebakken, voor inpakking van sommige goederen. Te Zwevezele hoorde ik het
woord ‘zute’ (jute) gebruiken voor emballage.
G. ALTOOS
Peerdeverstand
Overnaast was ik te Diest. Het regende en ik stond te schuilen op de markt, rechtover
de befaamde afspanning l'Empereur, nu In de Keizer.
'k Spreek daar met een man van 74 jaar oud en daar komt een kennis van hem,
Alfons. Wij hebben het over 't weer, de slepende winter en de ouderdom. Alfons
vraagt: Raad een keer hoe oud ik ben?
- 'k Zegge raden is bot. Raadt ge te veel, ze menen dat hij te rap versleten is, en
raadt ge te weinig ze peinzen dat ge 't doet om te vleien.
- 'k Rade: 81. Alfons loech en zei: 91.
- 'k Zegge: Hebt ge met uw handen gewrocht?
- Neen. Met de kop en met die stok hier; peerdemarktjan.
- 'k Zegge: dan hebt ge mijn onkel Cies Cauwenberghe van Kruishoutem en
Delbeke van Kortrijk gekend.
- Ja, zei Alfons. Dat waren rijke mensen, de garagisten van nu. 'k Zag ze in mijn
jongen tijd te Torhout en te Sint-Amandsberg. Ze zijn nog zo lange niet dood.
Ik schuilde nog wat en Alfons stapte voort door de regen, flink en boutrecht, al
werkend met de kop.
G.P. BAERT
De Loter en de Snijder
Die twee gebroers, ik heb ze gekend, te Zedelgem waar ze woonden. Alidor was ‘de
Snijder’ in de volksmond, heel eenvoudig omdat hij bij de boeren rondging om
varkens te snijden.
Gusten had geen andere naam dan ‘de Loter’. Hij had er zich, op de militieloting,
uitgetrokken en was er zo gelukkig om dat hij altijd maar herhaalde: ‘Ik kan loten,
hel?’ En zo is hij de Loter geworden en gebleven tot aan zijn dood. Gusten was
kloefkapper van stiel en ging 's zondags rond in de kerk om stoeltjesgeld. Een goeie
levenslustige mens. Als er nu nog over hem gesproken wordt, noemt men hem nog
de Loter. Weinig mensen hebben hier ooit de familienaam van die twee broers gekend.
G.A.
Biekorf. Jaargang 65
Biekorf. Jaargang 65
159
Kleine verscheidenheden
BEGROETEN. - Uitnodigen (op officiële wijze). Op 2 april 1564 brengt de stadsbode
van Brugge ‘briefven an zynder eerweerdicheyt’ de abt van de Duinenabdij (bij
Veurne) ‘omme ter processie te begroetene’. (Rekening Bourserie 1563-64, f. 24v).
De uitnodiging betreft de H. Bloedprocessie; de ‘briefven’ zijn de zogenaamde
‘prelaetbrieven’, waarover Biekorf 1960, 159. - De ‘begroeting’ kon ook mondeling
gebeuren, zoals blijkt uit een post van dezelfde rekening (f. 25v) die 12 se. inschrijft
op 22 juni 1564 voor ‘den steeboode van Nieupoort commende begroeten mynen
eerw. heere (de abt) ter processie van Nieupoort naer costume’. De abt zelf heeft
echter, bij het nazien van de rekening, deze laatste uitgave als volgt geapostilleerd:
‘Dit en es gheen costume ende dat men van nu voortaen niet meer en betaele’.
BOONKNIPPERE. - Knecht die de bonen inzamelt. In 1446 werkt Jan Zegaert als
‘boonknippere’ op het grote Hof van Schuringhe te Zuienkerke; hij ontvangt 3 lb. 4
se. par. als ‘huere’. (Rekening St.-lanshospitaal 1446, f. 136). Op dit hof werden veel
bonen, alsook erwten en vitsen, gewonnen; bonen werden er verkocht tegen 32 à 36
sc. par. het hoed.
DOOTSCRAGHEN. - Schragen op dewelke, gedurende de uitvaart in de kerk, de
doodkist rust. De kerkrekening van Nieuwkapelle vermeldt anno 1532 de volgende
uitgave (Weale, Eglises Dixmude 359): ‘Item, noch betaelt Felicx vanden Driessche,
van den dootscraghen te vermaken, 4 sc.’.
POESTENARE. - Knecht die werkt in de poest, d.i. het gebouw op de hofstede waar
men het zuivel bewerkt en de boter bewaart. Op het hof van Schuringhe te Zuienkerke
bij Brugge werkten in 1446 twee knechten in de poest: ‘Willem de upperpoestenare’
en ‘Hannie Foytin d'onderpoestenare’. (Rekening St.-Janshospitaal, f. 78). Dit
belangrijke polderhof had alsdan 54 melkkoeien. De jaarhuur werd uitbetaald op 1
mei en op bamesse (1 october); de opperpoester kreeg 12 pond parisis per halfjaar,
de onderpoester ontving nu eens 6 pond, dan weer 6 pond en 12 schellingen. De
poesters hadden niets te zien in de stallen waar ‘Cornelis de stalwaerdere’ het gezag
voerde met een wedde als deze van de ‘upperpoestenare’. Vgl. poestmeester in
Biekorf 1963, 383; alsook 1961, 81: over de fna. Van den Poest, Verpoest.
TRONCRYSEN. - Takken gesnoeid uit tronken; tronkhaar (De Bo). De O.L.
Vrouwegilde te Koekelare ontving in 1510 een som van 44 schellingen ‘van troncrysen
die in dit jaer vercocht waren, die up onser vrauwe lant stonden’. (Tanghe,
Parochieboek Koekelare 124). In 1423 boekt de rekening van de Wateringhe pan
Veurne een uitgave voor hooi, stro en ‘de rys van 6 tronken’. (Rekening 1423, f. 11;
fonds Duinen). De twee grote soorten brandhout waren: fasselen (gekloofd hout) en
risen (takhout). Risen werden ook veel gebruikt in dijkwerk (rijsbarmen).
VERVLOGHEN. - Overdekt (door zandverstuiving). De ontvangsten van landcijns
in de rekening van het St.- Janshospitaal te Brugge anno 1446 (f. 30) vermelden voor
Wenduine: ‘Van Lysbette de wedewe Jan f. Pieters Mannaerts, van 3 ghemeten 2
Biekorf. Jaargang 65
linen 76 roeden lands ende van 4 ghemeten een line 10 roeden lands dat vervloghen
es vanden dunen... 4 lb. 16 sc.’.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
160
Vraagwinkel
Zwitserse patissiers
Zowel te Brugge als te Gent - en in welke andere steden nog? waren in de 19e eeuw
een of meer Zwitserse ‘suikerbakkers’ gevestigd. Voor de fijne patisserie. Sommige
huisnamen (Patisserie Suisse) en familienamen (Fassnacht) leven nog voort. Wanneer
zijn de eerste Zwitserse patissiers (confiseurs) alhier aangekomen?
W.N.
Concert Bourgeois
Voor mij ligt een programma van een Brugse muziekvereniging met name ‘Concert
Bourgeois’ uit het jaar 1791. Franse tekst. Wanneer is die concertvereniging ontstaan
die, naar ik meen, de eerste profane muziekvereniging te Brugge geweest is? En waar
ergens lag de ‘Salle du Concert Bourgeois’ die op dit programma vermeld wordt?
E.N.
Zandloper
Men vindt oude zandlopers die lopen op ‘zand’ dat inzwart is. Is dat wel eigenlijk
zand? of welke andere materie dan?
A.P.
Vuilte
Dit woord moet bij vissers te Blankenberge bekend zijn met betekenis: de grond of
rest van een uitgeschud net. Uit de vuilte raapt men nog de geernaars (garnalen) bij
elkaar. Welk ‘zeegoed’ zit er anders nog in die ‘vuilte’?
P.B.
Nieuwsblad ‘De Veldbloem’
‘De Veldboem’ was een wekelijks verschijnend nieuws- en adver-tentieblad voor
Lichtervelde en omliggende. Het blad verscheen van 1892 tot 1914 en werd
uitgegeven door de plaatselijke heemkundige Cleophas Sintobin. Waar kan ik
exemplaren van dit blad in openbaar of in particulier bezit inzien? Beste dank om
elke mededeling op adres: Georges Vandewalle, Stationstraat 125, Lichtervelde (tel.
051/72436).
Biekorf. Jaargang 65
Onderwijzersbond ‘Vrede en Oefening’
Te Gent bestond in 1820 een ‘School-onderwijzers Gezelschap’ onder de zinspreuk
‘Vrede en Oefening’. Is er iets bekend en gepubliceerd over de oorsprong en de
werking van deze vereniging?
J.P.
Engelse ziekte
Een zekere De Schepper, docteur te Waasmunster, liet in 1787 in de Gazette van
Gent een advertentie verschijnen tot aanbeveling van ‘eenen allerbequaemsten
geneesmiddel tegen het zuer en de Lendenziekte ofte Engelsche ziekte, by het
gemeyne volk genaemd den Ouden Man ofte dubbele gewrichten’. Is die naam
‘Engelsche ziekte’ een equivalent van de ziekte die nog heden bij het volk als ‘oude
man’ bekend is?
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
161
[Nummer 6]
Rond de Prinsenwieg te Male
Naar de boekhouding van het grafelijk huis
1330
Een Franse koningsdochter kwam midden oktober 1329 met groot gevolg uit Parijs
(over Gent te Ieper aan. De wetheren moesten haar bij de Menenpoort niet gaan
opwachten, vestingen en poorten van de stad lagen ten dele gesloopt. Bittere nasleep
van Zannekins neerlaag bij Kassel. Aan de prinses werden niettemin de gebruikelijke
geschenken van de blijde inkomst, zilverwerk en laken, aangeboden. Ze was immers
Mevrouwe van Vlaanderen, echtgenote van graaf Lodewijk van Nevers, en had zich
reeds als zodanig veertien dagen te voren te Gent laten huldigen. Om de zege van
de Franse kroon op de volksopstand van het Westland te vieren hielden de ridders
van haar gevolg een schitterend steekspel vóór de Ieperse Lakenhalle. (Comptes
d'Ypres II 1012-1016.
Gravin Margareta, dochter van koning Filips V, was 23 jaar oud en sedert tien jaar
officieel getrouwd met onze graaf. Voor de eerste maal betrad ze nu de grond van
het graafschap, op weg naar Male, waar het kasteel in gereedheid was gebracht voor
het lang uitgestelde echtelijk samenwonen met Lodewijk van Nevers.
In dit kasteel, gelegen op een uur van Brugge, zou Margareta op St.-Katelijnedag
(25 nov. 1330 het leven schenken
Biekorf. Jaargang 65
162
aan het kind dat onze laatste graaf uit het Huis van Vlaanderen geweest is: een
Lodewijk, die de naam van Male heeft verbonden aan zijn eigen doopnaam.
Bij onze annalisten moet men de plaats en de tijd van geboorte van onze graven niet
gaan opzoeken. Wel leren ze ons somtijds hoe oud een graaf was bij zijn afsterven.
De bijnamen: van Rijsel, Bethune, Bergen, Dampierre, Nevers, Jeruzalem,
Konstantinopel, zijn geen aanwijzingen van geboorteplaats. Alleen over de geboorte
van onze laatste ‘Vlaamse’ graaf, het prinsenkind dat in 1330 te Male het licht zag,
zijn de inlichtingen overvloedig.
De kronieken hebben de geboorteplaats opgetekend en aan Lodewijk de naam
‘van Male’ gegeven naar het kasteel van zijn geboorte(1). De rekeningen van het
grafelijk huis doen het echter beter: ze laten ons achter de schermen kijken van een
geboorte die met koninklijke luister werd omringd en die dan ook een aantal bladen
in het handboek van de grafelijke thesaurier met buitengewone uitgaven heeft
overdekt.
Die rekeningen zijn in het frans opgesteld. De hofhouding te Male was franstalig,
zoals de hofhouding van Robrecht van Bethune - de Leeuw van Vlaanderen van
Conscience - en van Gwij van Dampierre en voorgangers steeds franstalig geweest
was.
Een toeval heeft gewild dat het ‘dossier’ van de geboorte te Male in het grafelijk
fonds van het Departementaal Archief te Rijsel, onder een verkeerde datum werd
geklassificeerd. Voor het eerst krijgen deze documenten hier nu hun juiste datering
en hun juiste historische attributie(2).
De uitgaven voor het prinselijk kraambed zijn aanzienlijk, en toch geenszins
ongewoon. Een blijde gebeurtenis zette de beurzen wijd open. De gravin profiteerde
ervan om haar ‘garde-robe’ te verrijken met een groot aantal kostbare klederen van
buitengewone lengte en breedte, die dan later konden dienen om er nieuwe uit te
maken(3). De prinses maakte ook aanspraak op een volledig
(1) Meyerus, Annales Flandriae, ed. 1561, f. 134. - Chronicon Comitum Flandriae, in Corpus
Chron. I 209.
(2) De teksten uit het archief van de Rekenkamer komen voor bij: Ch. Dehaisnes, Documents
et extraits divers concernant l'histoire de l'art dans la Flandre, l'Artois et le Hainaut avant 1e
XVe siècle, t. I (Lille 1836), p. 73-76; coll. p. 282. De geleerde uitever heeft de ongedateerde
documenten die behoren bij de geboorte te Male gekoppeld aan een ongedateerd ‘Mémoire’
betr. een vroegere geboorte in het Huis van Nevers, en alles gedateerd op ‘omstreeks 1281’.
- Onze attributie ‘Male 1330’ is afgeleid uit de heraldiek Frankrijk-Vlaanderen, uit de
vermelding van ‘madame de Flandres’ en van het kasteel van Male, uit de vermelding van
Riquard de Ruede, zaakvoerder van graaf Lodewijk van Nevers, hij wie een deel van de
geschenken te Brugge werden gedeponeerd. Deze Riquard (al. Rikewars) de Ruede (al. li
Reudes) wordt als grafelijk ambtenaar en zaakvoerder herhaaldelijk vermeld in de Brugse
stadsrekeningen van 1316-1337. (Gilliodts, Inventaire I 412 454 481; III 170-171; V 94).
(3) L. de Laborde, Glossaire français du moyen âge 328 (Parijs 1872).
Biekorf. Jaargang 65
163
ingerichte en gestoffeerde kamer. Dit alles behoorde tot een traditie die in de ‘comptes
de la gésine’ weerspiegeld ligt. Ook de kamenieren van de prinses werden van nieuw
kleer- en beddegoed voorzien. De uitzet van de baby zelf was ook zeer ruim opgevat
en op jaren berekend.
Hier volgt nu de inhoud van het dossier van de grafelijke ambtenaar.
Uitzet van de kleine prins
De thesaurier heeft eerst een memorandum opgemaakt naar een model uit het Huis
van Nevers. Een lijst die uit de jaren 1290-1300 stamde. Naar dit model zou hij dan
zijn eigen lijst en budget te Male vaststellen met de volgende inhoud.
Zilver. - Een klein wasbekken en een ander bekken. Een pollepel. Een melkpot
met deksel. Een wijwatervat. Een kleine gouden en een zilveren paplepel. Vier
papschotels om er kindermeel in te bewaren.
Koper. - Een groot bekken dienende als kinderbad. Twee waterkannen. Twee diepe
bekkens van verschillende grootte.
Beddegoed. - Twee witte paviljoenen (hemeling boven de kinderwieg). Drie groene
sargiën voor de bedden van de achterwareggen, d.i. de vroedvrouw, de wiegster en
de voedster. Drie kleine ‘tovertors’ uit gewoon eekhoornbont (gris), te weten: een
van duizend ruggen voor de vroedvrouw, de twee andere elk van 800 ruggen. Een
covertor van ruggen van konijnen voor de kamenierster. Zes paar linnen bedlakens
van 2 ½ breedte, 2 paar van dubbele breedte.
Een covertor (ofra. couvertoir) was een groot beddekleed uit laken met zware
voering van bont.
Wieg van het kind. - Voor vier covertors wordt een aankoop voorzien van 11 ellen
groen Parijs laken, van 700 wammen (buikdeel) noors eekhoornbont (petit-gris) voor
het ene paar tovertors en van 600 wammen fijn eekhoornbont voor het andere paar.
Een sprei van groene zijde met drie grote kruisen, eveneens voor de wieg.
Voor het bergen van de uitzet van het kind waren twee koffers voorzien. Tot zover
het memorandum.
Het definitieve budget van de thesaurier verhoogt vooral de luxus van de bekleding
van de wieg. De kinderkamer te Male krijgt eigenlijk twee wiegen: een voor overdag,
een voor 's nachts. Gordijnen en paviljoen (ofr. esprevier) zijn uit groen laken van
12 en 8 breedten. De pelsvoering is ook kostbaarder dan te Nevers. Het naburige
Brugge was immers een belangrijke pelsmarkt. Twee tovertors van scharlaken worden
gevoerd, de ene met gewoon eekhoornbont, de andere met wit-en-grijs eekhoorn.
Een derde covertor, bestemd voor de dagwieg, is uit goudlaken en gevoerd met
hermelijn. De wiegeband van de dagwieg is geborduurd met de wapens
Biekorf. Jaargang 65
164
van Vlaanderen en van Frankrijk. De nachtwieg heeft een wiegeband uit effen zijde.
De thesaurier bestelde ook nog twee doopmantels: een uit noors eekhoorn, een
ander uit hermelijn. En ten slotte nog een mantel van fijnste witte konijnenvellen
‘om het kind warm te houden’.
De kamer van de gravin
De stoffering van de kamer der gravin zou, volgens een eerste budget, bestaan uit
fluweel met goudborduursel plus een stel tapijten, en daarbij 8 zetels met bekleding
van gelijk fluweel en borduurwerk. Rijker dan fluweel waren de fijne soorten Oosterse
tafzijde (sindaal en tarter; fr. cendal, tartaire) die in het naburige Brugge op de markt
kwamen. De kamer werd dan ook feitelijk van boven tot onder bekleed met effen
groen sindaal, bezaaid met een ‘nieuw patroon’ van borduurwerk. De vloer kreeg
tapijten van dezelfde kleur en met hetzelfde nieuw patroon. De twee bedden, naast
elkaar elk onder een hemel opgesteld, hadden gordijnen en hoofdeinden, alles uit
effen groene tafzijde. De vijf zijden oorkussens waren bijzonder rijk afgewerkt met
paarlen borduursel en kostten niet minder dan 700 pond parisis.
Het covertor van het bed der gravin was uit goudlaken met een zware voering van
hermelijn. Bij de twee lijnlakens, bestemd om op de geborduurde sprei te liggen,
noteert de thesaurier dat het linnen ervan ‘zo fijn en zo licht moet zijn, dat het
borduurwerk van de sprei er door schijne’.
Een paviljoen van groen laken hing over de badkuip die in de kamer was opgesteld.
Ander gordijnwerk was bestemd voor aanpassingen op de bezoekdag (jour de regard)
en de dag van de kerkgang (relevailles).
Voor deze laatste belangrijke dagen voorziet het budget twee klederen voor de
gravin: een eerste met drie beleggingen van geborduurd fluweel op de bezoekdag,
een ander met borduurwerk van paarlen en de daarbij passende kaproen voor de
kerkgang.
De doopplechtigheid
De kleine prins werd gedoopt in de slotkapel van Male, vijf dagen, na de geboorte,
op St.-Andriesdag. Meyerus spreekt van een nieuwe doopkapel (baptisterium) die
voor de gelegenheid in het kasteel zou gebouwd zijn(4). De rekening zwijgt over
doopkapel en doopvont. Het bericht van Meyerus is echter best overeen te brengen
met het dekreet dat paus Clemens V in 1311 had uit-
(4) Meyerus a.w.f. 134 parafraseert eenvoudig de tekst ‘in fontibus novas ad hoc preparatis’ van
het Chronicon t.a.p.
Biekorf. Jaargang 65
165
gevaardigd: een vernieuwd verbod van doopkapel in de kastelen, met uitzondering
echter voor de koningen en prinsen(5).
De overlevering gewaagt van een gouden doopvont of gouden doopbekken, een
motief dat mogelijk samenhangt met het historisch feit dat Lodewijk van Male
gedurende zijn regering de eerste goudmunten in Vlaanderen heeft doen slaan.
De doop werd toegediend door de bisschop van Doornik, Guilielmus de Ventadour,
bijgestaan door Petrus Rogerius, bisschop van Atrecht, de latere paus Clemens VI;
de abten van Vlaanderen waren nagenoeg voltallig aanwezig met de prelaten vn
St.-Bertijns, St.-Baafs, Duinen en St.-Niklaas (Veurne) aan het hoofd.
Op 29 november was hertog Jan van Brabant te Male aangekomen om er 's
anderendaags dooppeter van de kleine Lodewijk te zijn, samen met de graaf van
Blois en Gwijde van Vlaanderen. Het kind had ook drie meters: de gravin van Namen,
de gravin van Loon en Alise van Vlaanderen, vrouwe van Fiennes. Met dit matig
aantal doopheffers geeft het Huis van Vlaanderen blijkbaar de goede toon in een tijd
die op grote cijfers van peters en meters gesteld was, en er tegelijk bedenkelijke
praktijken op nahield om de gevolgen van het geestelijk maagschap te ontduiken.
Geschenken van steden en kloosters
De giften van de peters en meters kennen we niet, de geschenken van de steden en
kloosters werden echter door de grafelijke thesaurier in een inventaris opgetekend
die gedeeltelijk bewaard is gebleven. De lijst ervan ziet eruit als volgt.
De stad Brugge: 5 dozijnen zilveren schotels; 2 dozijnen zilveren schalen; 6 zilveren
potten; een tovertor en 4 kussens van scharlaken met geborduurd wapen van
Vlaanderen en Frankrijk.
Het Vrije van Brugge: een zilveren kroon... (onvolledig).
De stad Gent (onvolledig): vier rode scharlakens; vier ‘brune sangwyne’
scharlakens; twaalf ‘gemyngde’ lakens van verschillende soort.
De stad Ieper: twee parelschelpen met geëmailleerd deksel; zes zilveren vergulde
waterkannen.
De stad Kortrijk: 24 zilveren schotels.
De stad Oudenaarde: een zilveren geëmailleerde bonbonnière (tregienap; ofr.
dragier) en een vergulde pollepel.
Een zekere heer Goldolf van Brugge presenteerde een schaakbord met de stukken.
De geschenken van de kloosters moesten voor deze van de steden niet onderdoen.
(5) J. Corblet, Histoire du Sacrement de Baptême 1 169.
Biekorf. Jaargang 65
166
De abt van St.-Baafs schenkt: twee parelschelpen met geëmailleerd deksel; een
zilveren vergulde herder ‘die trompt’; een kleine vergulde kroes (crosequin),
geëmailleerd, met deksel.
De abt van de Duinen: een kamerfontein uit verguld zilver, geëmailleerd.
De abt van Veurne: een verguld en geëmailleerd tafelschip.
De proost van St.-Maartens (Ieper): een vergulde beker met deksel.
De abt van St.-Andries: drie stukken, zijnde een schaal, een waterkan en een pot,
alles uit verguld zilver.
De stad Gent was in 1330 bijzonder feestelijk gezind bij de geboorte van die kleine
prins, die als graaf wel dikwijls buiten de muren van Brugge, in Male, zou gaan
resideren, die echter binnen de muren van Gent de Sanderswal (het latere Prinsenhof)
zou komen bewonen en het onhuiselijke Gravensteen aan zijn lot overlaten; nog
binnen Gent zou hij bij de Posteerne van de Houtlei een lusthuis bouwen en ten slotte,
binnen het bereik van de stad, het prachtige kasteel van Wondelgem oprichten in het
jaar dat zijn dochter Margareta, steeds te Gent, trouwde met Filips van Bourgondië.
De stad schijnt een soort voorgevoel te hebben gehad dat het kind van Male een
‘Gentse graaf’ zou zijn... En men weet dat de goede betrekkingen tussen de graaf en
de stad jarenlang zouden stand houden, tot aan het fatale optreden van Filips van
Artevelde.
De geschenken van Gent in 1330, die slechts fragmentarisch bekend zijn, moeten
royaal geweest zijn. In de stadsrekening zijn volledig bewaard de uitgaven betreffende
‘de prosente, die gedaen waren den hertoge van Brabant, doe hi eerst in de poort
quam in s. Andries avonde ende voer te Malen waerd omme te heffene mijns heeren
zone van Vlaenderen’. Hertog Jan ontving voor hem en zijn gevolg een vat
St.-Danswijn, alsook een present snoek en paling als begroeting. De schepenen
zonden hem nog drie lakens: een ‘brunscaerlaken strijpten’, een ‘rood scaerlaken
strijpten’ en een ‘getraelleden’ laken. Bij zijn terugreis over Gent werd aan de hertog
nogmaals een vat wijn aangeboden, alsook snoek en paling, terwijl zijn trompers en
zijn menestreel - die het doopfeest te Male hadden opgeluisterd - elk een flink
drinkgeld kregen. De doorreis van de hoge Brabantse peter kostte aan de wethouders
een som van ca. 700 pond parisis(6).
Deze belangrijke uitgave, samen met enkele andere op latere datum, maakt het
duidelijk dat de drie lakens, die in de boven medegedeelde lijst van geschenken
voorkomen, slechts een onderdeel van het doopgeschenk der stad Gent uitmaakten.
(6) J. Vuylsteke, Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen 1280-1336, p. 755-756 (Gent 1900).
Biekorf. Jaargang 65
167
Margareta van Vlaanderen, de dochter van Lodewijk, wordt in de geschiedschrijving
ook naar het kasteel genoemd omdat zij er geboren werd; ze werd er gedoopt op 15
april 1350 door de abt van St.-Pieters van Gent, zo leert de Vlaamse kroniek. Meer
bijzonderheden zijn over deze prinselijke geboorte te Male niet voorhanden. In de
wieg te Male moeten ook bastaardzonen van graaf Lodewijk het licht hebben gezien,
wie en hoeveel is onbekend, daar enkele van zijn onechte kinderen binnen en buiten
het Gentse Prinsenhof en het kasteel van Wondelgem zijn ter wereld gekomen.
Van 1350 tot 1478 stonden geen (echte) prinsenwiegen meer in Vlaanderen: de
hertogen Jan, Filips en Karel van Bourgondië werden de Dijon, Maria van Bourgondië
te Brussel geboren. Deze laatste prinses, gehuwd met hertog Maximiliaan, schonk
in 1478 in het Prinsenhof te Brugge het leven aan erfprins Filips, die met grote luister
in de St.-Donaaskerk gedoopt werd(7). En de zoon van Filips (de Schone) kwam ter
wereld in het andere Vlaamse Prinsenhof, te Gent, en werd er als prins (de latere
Keizer) Karel met nog groter praal ten doop gedragen naar de St.-Janskerk (huidige
St.-Baafs)(8). De geschenken waren daarbij telkens zo rijk en overvloedig dat we aan
de opsomming ervan niet mogen beginnen. Eén bijzondere attentie van de Brugse
schepenen in 1478 mag hier echter in herinnering worden gebracht: aan de jonge
moeder in het Prinsenhof zonden ze o.m. een prima keuze van 300 sinaasen
granaatappelen(9). Na het doopfeest lieten de wetheren gouden en zilveren munten
‘ter hallen huut’ strooien terwijl Markt en Burg in de laai van de vreugdevuren
stonden. En terwijl de gelukkige vader, hertog Maximiliaan, met zijn ruiterij naar de
‘frontieren van Vlaenderen’ was uitgetrokken om er de Franse koning in het oog te
houden.
A. VIAENE
Laten hangen en slepen
Op de vraag in Biekorf 1964, 128.
‘Die het lang heeft, laat het lang hangen’: deze spreuk wordt aangevuld, zowel te
Stavele als te Deinze: ‘en die 't nog langer heeft, laat het slepen’. Dit laatste maakt
het duidelijk dat het in de spreuk gaat om de lengte van het kleed.
A.B. - G.P.B.
In een vertelling van Arthur Coussens, in Biekorf 1919, 301, lees ik de zeispreuk:
‘Wie 't lang heeft, laat het lang hangen, zei de duivel, en hij liet zijn steert slepen’.
P.D.
(7) Boeck van Brugghe 5-6.
(8) A. Henne, Hist. du règne de Charles-Quint I 23-27 (Brussel 1858).
(9) Gilliodts, Inventaire VI 179.
Biekorf. Jaargang 65
168
Leie en leven in mijn vlastijd
Vervolg van blz. 103
Vlas slijten
In die tijd werd het vlas niet met de machine maar met de hand uitgetrokken. Daarvoor
waren een paar kloeke armen nodig en men moest er tegen kunnen om van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat dubbeltoe gebogen te staan, want bij 't slijten grepen de
handen het vlas op 10 tot 15 cm van de grond af.
Stond het vlas recht dan kon men beginnen waar men wilde; maar lag het
‘gedreven’, dan moest men het schikken dat het werk niet tegen stroom gebeurde.
Dat was nog zo erg niet. Slechter was het als 't vlas geheel tegen de grond lag of in
nesten gedraaid door de vlagen. Immers zolang het vlas in de groei is kan het wel
gebeuren dat het geheel tegen de grond platgeslagen wordt, doch eens de grootste
natte opgedroogd, recht het zich weer op en groeit weer omhoog. Gebeurde het nu
dat nieuwe vlagen uit een andere windhoek er op vielen, dan werd het als in nesten
rondgedraaid en dat bracht veel meer werk mee in 't slijten en ook rebuut in 't vlas.
Het slijten begint de jaren dooreen rond 10 juli, het verschilt nooit veel.
‘Die vlaschaard gaat begin te naaste weke bekwaam zijn om slijten’. De boer hield
er een oog op en de vlasmarchand ontzag zich geen reis naar de Walestreek of naar
Normandië om zeker te zijn wanneer er zou te slijten zijn. Te jong gesleten is minder
gewicht en vlokkende vlas, ook niet al te sterk. Goed uitgebloeid en de hippens
bruingroen, dan heeft het vlas zich ‘gekuist’ d.i. bijna al de bladjes zijn van de stam
afgevallen. Té rijp laten worden bracht te droog vlas bij 't zwingelen en meestal een
te bruine in plaats van heldere kleur.
Onze slijters hadden zelden werk genoeg in eigen streek. Er moest naar de Walestreek,
soms ook wel naar Normandië, ja tot boven Parijs gereisd worden met de bende.
Daar ter plaatse logeerde men bij de boer. Ingewikkeld was dat niet: op den
hooidilte of in den tas stro in de schuur.
Gewoonlijk was in de koop bedongen dat de boer het eten zou bezorgen voor de
slijters. Was dat niet het geval, dan ging er vrouwvolk mee dat verstand had van eten
gereed te maken in de grote pot en de waste te slaan.
Maar vóór ze weggingen werd de ‘bezatse’ gereed gedaan. Dat was voor het
merendeel een overtrek van een oorkussen voor twee personen, van die overtrekken
in kleine witte en blauwe vierkantjes. Soms werd uit de beste delen van een
uitgediende kafzak een
Biekorf. Jaargang 65
169
bezatse genaaid. Daarin vulde men alles wat men zou nodig hebben: een werkbroek,
verse hemden, kloefen, een wekedaagse vest, vingerlingen, kortom alles wat men
door ondervinding wist te zullen nodig hebben. Velen deden voor alle zekerheid ook
een knuist hesp of een schotel zwijnevlees mee voor in geval van nood.
Het ene deel daarvan werd samengevoegd om op de rug te dragen, dan met een
touw kort toegebonden. Een 30-tal cm verder bond men weer een touw, en nu stak
men de rest erin om daarna de krop van de bezatse goed toe te binden. En bij 't
weggaan naar de trein zwaaide men ze over de schouder. Van valiezen gelijk nu was
er toen geen sprake.
Men deed eten mee voor de heenreis. De slijters wisten 't goed dat het naar geen
kermis was dat ze gingen, maar 't vooruitzicht van te zullen kunnen weerkeren met
een goê ponke, maakte het al goed en men was gereed om het te nemen zoals het
kwam. Als het weder maar gunstig uitviel en het vlas zich maar slijten liet.
Die reeds meer gaan slijten waren wisten ervan te vertellen hoe, door lange droogte,
het vlas zo vast kon staan dat men zich de armen lam moest snokken en de handen
dan vol blinnen kwamen. Ik heb het zelfs nog geweten dat het zó vast stond, dat men
de handsvolle die men vastgegrepen had met de voet moest uitstampen. 's Avonds
zijn er dan wel die hun blinnen moeten verzorgen. Een lament (de wiek van een
vetkaars) wordt door het oog van een grove naald gestoken, en, de handen goed
gewassen zijnde, stekt men de naald door de blijne, reis met 't vaste vel, dwars erdoor.
Het lament trekt men erdoor tot er nog zowat een centimeter uitsteekt en men knipt
het nu af aan den anderen kant, zo dat er ook nog een cm overblijft. Binst die
bewerking is het vocht ontsnapt, het vel valt plat doch kleeft niet op het rauwe vlees.
Met een verband erop is het afgelopen en zal men 's anderendaags voort kunnen
slijten. Het merendeel doet dat voor zichzelf en ze herden die korte pijn zonder
verpinken, maar anderen moeten hulp hebben van een makker en kijken van de werke
weg als het begint te nijpen.
Een goed slijter heeft er een handje van weg om zijn vlas uit te wenden, zodat het
regelmatig en goed effen op zijn linkerarm opschuift tot de handsvulle groot genoeg
is en hij ze ‘uitpakt’ zonder vernesteling. Met beide handen klemt hij een grepe en
rukt ze uit, eerst vooruit dan weer naar zich toe, weer vooruit en alzo gelijkmatig
verder. Telkens legt zich de laatst uitgerukte grepe, al onder zijn rechterarm, op de
voorgaande grepen die, door een steeds gelijke beweging van beide armen, geleidelijk
op de linkerarm opschuiven tot hij genoeg heeft.
Nu legt hij die handsvulle neer op de grond, in een regelmatige reke, voet en top
telkens afwisselend.
Biekorf. Jaargang 65
170
Als er vlas genoeg gesleten is begint men te hagen. 't Is nu dat het paar jongens die
meemochten, te passe komen. Die moeten de handsvullen aanbrengen aan de
hagemannen. Gewoonlijk wordt met twee man gehaagd. Deze klassen de aangebrachte
handsvullen netjes dicht tegeneen, rechts en meer links, de voet van het vlas een
20-tal cm verscheen, maar de top goed samengedrongen. Met enkele herels vlas
worden de buitenste handsvullen aan de haag vastgezet.
Die hagen staan in regelmatig volgende reien en steeds noordzuid gericht zodat
de voornoenzon de ene kant beschijnt en na de middag de andere kant in de zon staat
voor het gelijkmatig rijpen en drogen.
Na enkele dagen gunstig weder is het vlas bekwaam om te binden. De banden
waren toen meestal van natgemaakt kempens roggestro, dat taai is en veel sterker
dan het stro uit de Vlaanders. Op een vreemde moest men wel voortdoen met wat
men krijgen kon, en 't gebeurde dat men touwen moest gebruiken. Had men geen
stro noch touwen dan bond men met een stresje van 't vlas zelf.
Nu bracht men die bondels bijeen om in kleine mijten te zetten. Men versleepte
ze zo weinig mogelijk om het verlies aan zaad tegen te gaan. Het vlas werd, slechts
één bondel breedte op een lengte van zowat 4 tot 6 meter, opeen geklast, ‘top neers’
tot manshoogte. Een rij bondels werd nu aan een kant in de lengte gelegd en daarboven
nog een laag, met de voet op de dwarsbondel en de top omlaag. Dat miek een soort
halve kap, en daarop werden een paar strovlaken vastgezet met de toppen van het
stro naar beneden voor 't afregenen.
De onderste laag vlas in die mijten lag niet op de blote grond maar op persen van
kopwilgen, die rustten op stekken welke in de grond geslegen waren. Over geheel
de vlaschaard stonden ze verspreid, noord-zuid gericht om het maximum uit de
zonnewarmte te halen en slechts één bondel breed voor het dóórwaaien, zodat bij
gunstig weder het uitzweten goed en rap kon vooruitgaan.
Als geheel de vlaschaard gesleten en gebonden was en de mijten te drogen stonden,
lijk de tenten op een kampveld, dan werd er ‘slijtpap’ gehouden.
Slijtpap
In mijn jongen tijd ben ikzelf daar meermaals ‘bij’ geweest.
Dat was een hartelijk avondfeest dat de (goede) boer aan zijn slijtersvolk gaf, den
avond dat al 't werk àf was en hij zijn mannen zou betalen.
De boer, de boerin en desgevallend ook zijn zoons en dochters, zaten voor dien
éénen keer mee aan de lange tafels en aten van dezelfde kost, want 't was goed.
Biekorf. Jaargang 65
171
Mogelijks was het vroegertijde wel rijstpap met gekookte eieren en
koekeboterhammen, want ik heb den tijd geweten dat die kost aan 't werkvolk gegeven
werd op de grote hoogdagen. Voor 50 jaar was 't op slijtpapavond: hespe met witte
boterhammen en gebraden aardappelen. Was het een grote bende volk dan gingen
er wel twee, drie hespen aan, geen voorhespkens, maar van zwijns die aan of tegen
de 200 kg gewogen hadden. Binst dat er geëten werd waren een paar maarten alsan
bezig aardappelen te braden. Dat was eigenlijk in 't geval dat de boer het zijn volk
‘jeunde’ en hij wist dat er gewerkt geweest was. Hij deed er zich geen nadeel mee.
En als elk begon zijn maag vol te hebben werd er meer en meer naar 't bier gekeken.
Ook daarmee was die boer voor dien keer niet gierig en de ene kitte bier na de andere
werd uit de kelder naar boven gehaald. Dat was toen nog echt hoppebier dat de boer
altijd in de kelder liggen had in tonnen van elk iets meer dan 50 stopen. Van dat
schuimend, donker hoppebier, dat we nu niet meer kennen.
De keuken was vol geroezemoes, 't Ging eerst over vlas en vlaschaards, over de
vooruitzichten wat het wel geven zou en wat het wel in de commerce zou zijn, te
naaste winter. Mouwvagers prezen den boer met al wat hij deed en staan had, met
zijn stal koeien en zijn peerden en wat nogal, en hoe het op zijn hof wel beter
geridderd was dan bij den dienen en de gunsten. Doch onder de invloed van het milde
bier geraakten de tongen meer en meer los, hier en daar sloeg er al ene scheef en het
begon over geestiger dingen te gaan. Het ene liedje volgde op het andere, en als er
bij waren die goed vertellen konden (en in dien tijd konden ze vertellen) dan luisterden
allen in gespannen aandacht naar verhalen over toverij, duitse schapers die met den
duivel omgingen en de varende vrouwe konden bevelen; over doodkeersen die langs
kanten en hagen voeren en waar men niet naar wenken noch roepen mocht.
Ik heb het nog geweten dat er een bij was die zijn speelboek (nu zegt men
accordeon) meehad en daarmede was het veel feestelijker. Dien keer werd er gedanst,
in zwierige wals of schottisch of een joelende polka, met af en toe de oude konterdans.
't Gerocht altijd over middernacht als elk voldaan naar huis trok, waar ze nog óp
waren, te wachten om hun volk te verwelkomen. En de slijters wisten dat het al ging
wél zijn van als ze hun geld, in rijen vijffrankstukken, op tafel zouden leggen.
Vlas inhalen
Boeren die in hun vlaschaard geen ‘Mei’ hadden kunnen planten, d.i. die hun vlas
op 't veld niet hadden kunnen verkopen, haalden het binnen van als ze wisten dat de
mijten droog genoeg waren.
Biekorf. Jaargang 65
172
Liefst werd het dan gezet in een grote vlasmijt, dichtbij 't hof, om mogelijke kopers
de gelegenheid te geven tot nagaan of het wel overeenstemde met de stalen die de
boer in zijn beste kamer had bijeengebracht en aan de muur tentoon gehangen.
Voor zo'n mijt werd ditmaal een ‘voet’ gereed gemaakt: een dikke laag
schuddebondeis van uitgediend stro.
Als zulke vlasmijt gezet was geleek ze danig aan een groot huis, zonder verdieping
en zonder deuren of vensters, en met een hoogopgaande kap. De gevels ervan gingen
loodrecht omhoog, maar de zijkanten werden bij elke laag wat toegegeven, zodat de
euzies wel een halve meter buiten de voet kwamen. Nu moest de kappe er nog aan
gemaakt worden en die mocht geen regen scheppen.
De man die de mijt zette had het berekend wanneer hij moest beginnen ‘kappen’,
en van nu voort zorgde hij ervoor dat de binnenlagen steeds wat hoger kwamen te
liggen dan de buitenlagen, zodat de buitenste rij bondels steeds meer en meer op hun
voet kwamen te staan. De bovenste twee rijen stonden zo recht dat ze een veurst
vormden.
Voorlopig werd daarna alleen de kap met dekstro beschut. Gerocht het vlas niet
verkocht als de winter voor de deur stond dan werden ook de zijkanten bekleed.
Doch gewoonlijk gerocht de vlaschaard aan een koper als 't vlas nog op 't veld te
groeien stond; op enkele meters van de kant, naast de weg die aan de vlaschaard
paalde, zette de boer dan seffens een grote tak met de blaren nog aan, gelijk het nu
door de metsers nog gedaan wordt als ze de mei op 't dak dragen. De andere kopers
wisten daarmede dat ze aan die vlaschaard geen tijd meer verspelen moesten, hij was
al verkocht.
Bijna altijd werd in de verkoop bedongen dat de boer het vlas op de dichtstbijzijnde
statie van de spoorweg moest afleveren. De koper van zijn kant zond dan zijn volk
om het vlas op de spoorwagens te laden.
Al dat vlas, uit alle mogelijke richtingen komend, belandde in de verschillende
goederenstations rond en te Kortrijk zelf, die dan plots en voor weken lang het uitzicht
kregen van een reusachtig vlasbedrijf. Hoewel er toen nog heel veel voermans waren
in de Leiestreek, wisten die niet waar eerst kijken om door hun vele werk te geraken.
Ze wilden iedereen voldoen maar waren van alle kanten op den nekke geren om rap,
rap het vlas te gaan afhalen. Het was trouwens zo dat de eigenaars van 't vlas, zodra
zij bericht thuis kregen dat hun vlas op 't station aangekomen was, ook meteen
aangeduid kregen in hoeveel tijd het gelost moest zijn of anders ‘chômage’ zouden
moeten betalen. En daar er zó veel vlas op 't station toekwam en die chômage seffens
hoog opliep werd er niet mee gelachen.
Biekorf. Jaargang 65
173
Op alle wegen zag men de wagens vlas voorbijrijden, van vroeg in de morgen tot
den laten avond, en bij elke stap van de voermanspeerden rinkelden de vele bellen
die ringsom hun gareel vastgemaakt zaten. Overal hoorde men het geklets van de
zwepen en de kwezelkens moesten hun oren toestoppen om de schietgebeden van
de boevers en voermans niet te horen. Tarmacbanen waren er toen nog nergens,
alleen de grootste verkeerswegen waren gekalseid, 't waren nog allemaal ‘eerdewegen’
waar de zwaargeladen wagens moeizaam op vooruitsjoolden. En in de weerdij van
enkele weken gerochten alle mogelijke bergplaatsen opgepropt met groen vlas en
verrezen de mijten langs alle kanten als bij toverslag uit de grond. Er waren schier
meer vlasmijten te bespeuren dan er huizen op 't dorp stonden.
Wordt voortgezet.
J. HUGELIER
Keppenamen
We weten dat de pastoors soms verveeld zitten met de namen van dopelingen, en
zich afvragen wie de patroonheilige is van sommige kinderen die een van die moderne
namen krijgen.
Blijkens een nota, die ik vond in 't Archief van het Bisdom Brugge, zat Pastoor
L. Slosse er ook al mee verveeld, en ging te rade bij Guido Gezelle, zoals hij zelf
schrijft:
‘Wegens Nelly is mijn gewoone vertaaltier Mr. Gezelle. Hij verklaart dat de
uitlandsche keppenamen zeer willekeurig zijn. Zoo zegt hij van Fanny, dat het eene
engelsche Francisca is, en anderen houden het voor Stephanie. Nelly kan waar zijn
voor Ellen en voor Pieternelle, wist lijk bij de Vlamingen Lietje geldt voor Rosalia
en Julia. Hier hebt gij Frettie voor Alfred en Frederik; Sie voor Lucia en Eudoxia,
enz.’.
D.T.V.B.
Op de vraag in Biekorf 1964, 96. - De vleivorm van Dominique is Niekske te
Gullegem.
G.P.
De vleivorm voor Alfred is gewoonlijk Alf in Engeland; ik ken echter twee Vlaamse
Freddy's die als Alfred gedoopt zijn. In Engeland is Fred en Freddy de vleivorm voor
Frederick.
De meisjesnaam Petronella (Peronel, Pernel, Parnel) heeft in Engeland reeds in
de 14e eeuw een pejoratieve betekenis gekregen en is gezonken. Bij ons heeft
Pieternelle zich lang (tot in de 18e eeuw) eervol gehandhaafd als een vrouwelijke
tegenhanger van Petrus - Pieter.
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
174
Jacobijns marktliedje voor de boeren
1793
De Franse Nationalen van generaal Dumouriez hadden op 17 november 1792 de stad
Brugge ‘bevrijd’. De Boom van Vrijheid werd op de markt geplant. De oude rechten
(belastingen) werden afgeschaft (decreet van 15 dec. 1792). De oorlog ging echter
verder, en de boer moest het betalen met paard en wagen. Vandaar murmuratie, en
koren op de molen van de ‘aristokraten’. Als tegengift brachten de Jakobijnen van
onze Brugse Club einde januari 1793 het volgende gedrukt liedje (klein vliegend
blad; geen drukkersnaam; in particuliere verzameling) op de markt.
A.V.
Liedeken
Stemme: Je ne suis qu'une Bergère.
1
Lieve Borgers, lieve Boeren,
Dunkt gy dat het Nederland
Door de Natie staet in roeren?
'T is 't geluk van 't Vaderland.
'T is de Vryheyd die zy minnen,
Daer by ook d'Egaliteyd,
Geen dwingland kan hun verwinnen,
Daer dat praeld Eendragtigheyd.
2
'T Zyn ons Vrienden, onze Broeders,
Vegters voor het Vaderland,
'T zyn Mede-helpers en behoeders,
Geeft hun hulp en onderstand,
Wilt niet zugten, veel min klaegen,
Omdat nu voor korten tyd,
Uwe Peerden ende Wagen
Zyn tot hulpe in den stryd.
3
Vraegd gy wie zal my betalen,
Zyt gerust 't zal zyn de Paep,
Of den duyvel zal hem haelen,
Of wy maecken hem een aep.
Men zal haest de Kloostergasten
Wel doen schieten in den sak,
En hun beter leeren vasten
Voor 't welvaert van hun Ziel-zak.
4
Vasten, bidden, singen, waeken,
'T is den regel van 't Couvent,
Om te draegen mager kaeken
En te houden hun content;
Maer zy staen als Brouwers-baesen
Of trompetters van de stad,
Met twee kaeken opgeblaezen
Van te lekken Bacchus' nat.
Biekorf. Jaargang 65
5
Ook de kaele Edel-heeren,
Plukkers, stroopers van den Boer,
Die den Boer als beesten eeren,
Hebben van nu al hun toer.
'K wil dat my den drommel haelde,
'T is de waerheyd inder daed,
Dat de Paep 't gelag betaelde,
'K zouw nog geven een Ducaet
6
Zyt eendrachtig, lieve Boeren,
Steunt de Vryheyd altyd voort,
Wilt naer geen kwae praetjens hooren,
Maekt door Eendragt vast accoord,
Om als 't nood doet, ook te vechten,
Voor de Vryheyd van ons Land,
En om afslag van veel Rechten:
Daer voor is den Boom geplant.
Finis
Biekorf. Jaargang 65
175
Taalaantekeningen
Vooraf.
- De hiernavolgende lijsten werden geput uit mijn ‘zantingen’ sinds 1926. Ze blijven
streng beperkt tot de aantekeningen uit de levende gesproken taal. Deze is dus in de
regel het Westvlaamse dialect. De eerste bedoeling was vaststellen wat leeft of nog
leeft. Hoogst uitzonderlijk werd een boekwoord ingelast, met aanduiding van de
bron. Dit als taalvergelijkend materiaal.
- Er wordt geen oordeel geveld, noch worden vermoedens geopperd nopens
frequentie of verspreidheid. We bundelen wat ons in aanmerking lijkt te kunnen
komen voor verder taalonderzoek, lexicografie, dialectkaarten.
- Toevallig veroorloofden wij ons enige uitweiding van taalpsychologische of
spraakkunstige aard. Enige bespiegeling kan wellicht de lezing van dorre lijsten
veraangenamen.
- In hoofdzaak wordt - zoals gezegd - het geografische West-Vlaanderen bestreken.
Wat ons elders toevallig ter ore kwam, wordt hierom niet geweerd.
- In de regel wordt hoorplaats en datum aangestipt. Slechts onvertrouwbare geesten
zullen hieruit scheve conclusies trekken: plaatsaanduiding is geen begrenzing,
tijdsaanduiding sluit heden noch verleden uit. Het volgende dient voor ogen gehouden:
de hoorplaats is in de regel wèl, maar lang niet altijd de levensstreek van een woord.
De beweeglijkheid van ons volk is thans zeer groot. Wat, naar ons gevoelen, op veel
plaatsen of wellicht overal voorkomt werd, bij gebrek aan preciese hoorplaats,
aangeduid met passim. Anders komt er een vraagteken. Een enkele keer werd op
grond van geschiedkundige overwegingen een jaartal dat mijn aantekeningen
voorafgaat aangestipt.
- We hebben slechts uitzonderlijk de raadpleging van De Bo's Idioticon (of
dergelijke boekwerken) aangeduid. Voor reeds geboekte woorden zijn onze
aantekeningen een levensbewijs; voor de andere - waarschijnlijk weinige - zijn ze
een eerste ‘boeking’. Voornoemd Idioticon wordt vermeld als De Bo, nl. de tweede
uitgave 1892.
- Er kan getwijfeld worden over het feitelijk leven van een woord. Wat toevallig
wordt opgevangen kan het produkt zijn van lezing of eigen vondst. Zelfs kan er
misverstand in het spel zitten. Met al deze haast onoplosbare vraagstukken hebben
wij ons nauwelijks ingelaten. Indien toch, dan komen dusdanige opmerkingen bij de
uitweidingen terecht.
- Het opstellen van het artikel bij elk lemma volgde een zekere systematiek. Ze is
voor iedereen zondermeer duidelijk.
Biekorf. Jaargang 65
176
- Na schifting werden amper een paar duizend aantekeningen weerhouden. De lijsten
werden bijgevolg tamelijk eclectisch en selectief opgevat. We meenden niet alles
onder de aandacht te moeten brengen, ofschoon we weten dat voor de wetenschap
alles belangrijk is. Maar er is ook de ruimtelijke beperking in een maandblad. Als
positief beginsel evenwel hebben we het voordeel van het huidig taalonderzoek in
de ruimste zin op het oog gehad.
- Er bestaat, in de rand van elke wetenschap, een zeker puritanisme! Beschouwingen
van filosofische aard, van fatsoen en ethiek, werden zo nodig, om der
wetenschapswille over het hoofd gezien.
- De gesproken aanhalingen uit de volkstaal geschieden niet naar strikt fonetische,
evenmin naar streng orthodoxe normen. We willen ze zo leesbaar als trouw mogelijk
bewaren. Er komt wel veel ongewoons te voorschijn. Doch hieraan valt niet te
ontkomen.
K. DE BUSSCHERE
A
A (als letter) in het raadsel: 't Begint met een a en 't wijst den tijd; antwoord: een
arloge (horloge); passim, 1934. - Een van de weinige raadsels gebouwd op
gewestelijke uitspraak; vgl. verder onder de letter t.
AANKOMEN: beginnen rotten; ‘Die appels zijn zere aan 't aankomen’. Ichtegem,
1930.
AANOEK, AANUK (z. nw.; klemtoon op aan-): benul, besef, verstand; ‘Die vent is
waarlijk hoedjedom, dat en heeft van niet geen aanoek’. Werken, 1961. - Spelling
zoals herkomst vrij onzeker; sommigen denken aan het Duitse Ahnung; geldt het
een vervorming van onthoud, anthout? De klemtoon maakt dit erg twij felachtig.
AANPLICHTEN: aanraden (met een zekere aandrang waaruit de gedachte van
verplichten kan ontstaan); ‘'k Ben gildig blij dat kik hem dien dokteur niet aangeplicht
en hee’. Roeselare, Oostnieuwkerke, 1937.
AARDWORM, in de volksmond tetting, terik; antwoord op het raadsel:
Ne lange lange din (= dunne)
kroop het hofgat in;
Je zei tegen de boerin:
'k En ben niet benauwd van jounen hond
maar wel van jen hin (= hennen). Roeselare, 1926.
AAS, bij het kaartspel: ‘D'azen zijn de bazen’, passim, 1931.
ACHT, ACHTER, ACHTERSTE: schijnbare trappen van vergelijking met acht, bedoeld
als geleerde grap; passim, 1940. - De opeen-
Biekorf. Jaargang 65
177
volging van telwoord, voorzetsel, zelfstandig naamwoord, alsmede een
superlatiefvorm van een comparatief kan zoekers naar taaleigenaardigheden doen
gnuiven; komt overigens uit studentenkringen zoals de gevallen: melk, Melchior,
Melchisedech.
ACHTERBERD: achterstand, laattijdigheid; ‘Juulten staat vandage stijf op het
achterberd, hij gaat hem moeten weren om met d'andere mee te geraken’; op trein
Diksmuidse, 1950. - Het lidwoord lijkt erbij te horen.
ACHTERDEEL: achterstel, verachtering; vermoedelijk uitsluitend gebruikt in de
uitdrukking ‘op zijn achterdeel zijn’ (zie De Bo, s.v.); heeft als tegengestelde:
voordeel; ‘Ik wist dat allange op voordeel’: vooraf. Stasegem, 1932.
AFBOTEN: uithoren, de tong pellen; ‘Ge moe nie peizen dat je 't mij gaat afboten,
'k kan veel te wel zwijgen’. Leiestreek, 1930.
AFDJOKKEN: met geweld de eetlust ontnemen, in de verbinding: den krop
afdjokken; ‘Ze peizen zijder zeker van mij hier met bunder vette warme soepe den
krop af te djokken, ze gaan der nevens zijn’. Izegern, Westland?, 1950.
AFDRAAIEN: afwikkelen; zijn nestel afdraaien: zijn zeg zeggen. Waarloos, 1959.
AFGESLEKT: door de slakken afgevreten; ‘Al de jonge sala is vandjare weer
afgeslekt’. Roeselare, 1931. - Is adjectief, niet een voltooid deelwoord. Infinitief en
vervoeging worden nooit aangewend; zijn dus niet te denken. Een zeer bijzondere
afleiding; vgl. het denkbeeldige: afgekoe(i)d ‘het gers is allemaal afgekoeid’! De
afleiding met het enig denkbare subject slak maakt vormen als ‘de stekken slekken
het af, zullen 't weer allemaal afstekken’ taalonzinnig. Wellicht ligt hierlangs een
experimentele weg om deelwoorden van adjectieven te onderscheiden.
AFSLAAN: weigeren; ‘Ge moe dat niet afslaan, 't en zijn maar de vliegen dat je
afslaat’. Torhout, 1949.
AFTELRIJMPJE - Wellicht zijn de volgende ongeboekt; het eerste is louter atonale
klankspielerei; het tweede lijkt een knipsel van rijmend verhaaltje.
1. Eunondeu nondiek
seven kallestiek
seven kallaboelala
eun deun diek!
Eunondeu nondes
patersies konses!
Aneviane bokkedebane
bisschop af!
Inte pinte penne en inte
ake stake stinke! (Roeselare, uit de jaren 1880).
Biekorf. Jaargang 65
178
2. 'k En vandenacht naar d'helle geweest, ('k en = ik heb)
al de duivels sliepen!
Lucifer lag in den hoek
met een versleten broek,
met een versleten veste
ze stonk gelijk de peste! (Gistel, 1945).
AFZIEN: lijden; ‘Afzien is niets, maar lijden en niet aangetrokken worden, dat is wat
anders’. Zele, 1957.
AKEWEREN (zie De Bo, s.v. akkeweeren). Roeselare, 1928.
AKKEREN (wkw.): op het veld blijven staan om te drogen en te rijpen; ‘De terwe
moet nen helen tijd akkeren eer dat ze mag ingehaald worden’. Ichtegem, 1942.
AKMANDEREN (wkw., klemtoon op -de-): beschadigen, onbruikbaar maken; ‘Als
de jongens alzo met die stoelen meugen spelen, ze gaan lelijk geakmandeerd zijn
tegen 't naaste jare’. Roeselare, 1928. - Indien dit woord een verbastering is van het
Franse accomoder = ordenen, schikken, dan staan we voor een voorbeeld van een
gebruiksuitbreiding van een beperkte onderbetekenis, nl. toetakelen, wat het Franse
woord in laatste instantie, zij het spot-tend, ook betekent (zie Gallas, s.v.).
AL, in het spreekwoord: 't loopt weer al om den eersten te zijn, dat betekent: 't
komt weer allemaal samen. Noordschote, 1951.
ALBERT, spottend uitgesproken: aal-beer; in de buurt van het Grootseminarie
(Reep) Gent, loopt of liep een stinkend vaartje door de seminaristen grinnikend het
Albert-kanaal genoemd, met voornoemde uitspraak. Leuven, 1958. - Brengt het
raadsel in herinnering: Wat is 't verschil tussen ale en beer? Antwoord: Beer is
menschenale en ale is beestebeer; passim, 1954.
AANGEGETEN (bijv. nw.): van eerste honger bekomen na zware ziekte of lang
vasten; ‘Niet te verwonderen, jongen, dat ge minder honger hebt, na een dag of vier
alzo eten, zijt ge al aangegeten’. Antwerpen, 1934.
ALLEEN: Er zijn twee dingen die nooit alleen komen, dat zijn de zorgen en de
tweelingen; passim, 1959. - Grapjassen bouwen het uit tot drie dingen. Ze voegen
er de drie Koningen bij.
ALLEMAAL: Na ons zijn 't er allemaal met houten koppen. Antwerpen, 1958.
ALLEMAN: Allemans raad is allemans zot. Sint-Niklaas, 1958.
ALLES: Ge kunt niet alles hebben: ellebogen en voelhoorntjes. Torhout, 1949. Komt uit geleerder kringen; is een analogisch geval van de bekender: veel beuter en
een vette maarte; droge voeten en water in jen schoenen; veel geld en een schoon
wuuf.
Biekorf. Jaargang 65
179
ALLICHTE: weldra; ‘Allichte is een jaar en zes weken’; volkse tegenhanger van het
spreekwoord: Van uitstel komt afstel; passim, 1932.
ALS (vgw.): soms, door verbinding met voornaamwoorden, fonetisch vervormd
tot asse, waarop woordspelenderwijze: Asse zijn verbrande kolen! Zele, 1958.
- Een opmerkelijke eigenaardigheid in de versmeltingen met het voornaamwoord
ze: slechts in meervoudige opvatting wordt er genasaliseerd: osse komt, tegenover
onze komm'n. Hetzelfde bij samentrekkingen van had ze en hadden ze: asse 't gezeid
tegenover ante 't gezeid. De nasalisering geschiedt evenwel niet altijd in het meervoud.
AMMELINGE, (H)AMMELINGE?: ruzie, last, werk; (zie De Bo, s.v.). Lendelede,
Werken, 1962-64.
ANDER, op een ander: elders; volop uit het Brabants bij ons aan 't binnendringen
in de bijwoordelijke uitdrukking: ‘Op een ander gaan werken’.
ANDERE ENE: een andere vrouw: ‘Kort achter den dood van zijn eerste vrouwe is
't ne met een andere ene getrouwd’. Diksmuide, Torhout, 1963.
- Lijkt niet voor te komen t.a.v. mannen; ook niet in verband met zaken die
grammatisch vrouwelijk heten. Een opmerkelijk saksisme, naar het Engelse patroon
another one. Of dit verschijnsel onderzocht werd is mij onbekend.
ANNE, Sinte Anne / bewaar ons huis van vuur en vlamme
jaag den duvel van voor de deur
en zet er den engelbewaarder veur! (Een oud Oostvlaams
gebed vernomen van de laatste Leuvense Begijn, 26.7.57).
APPELDESIENTJE: volksetymologisch voor appendicitis. Torhout, 1950.
APPELFLAUWTE: nog volop gebruikelijke volksetymologie voor apoplexie.
ARMENS (mv. van z. nw. arm; uitspraak: aar-): armslag, weister, gemak van
handelen, werkgelegenheid; ‘Me gaan dat groot kot pakken om de waste te slaan, g'
hebt daar meer jen armens’; ‘Die dichte bij stee weunt, heeft meer zijn armens, je
gaat veel eer aan werk geraken’. Werken, 1964.
- Het bijv. vrnw. zit er niet zo vast aan.
ARMOEDE is geen schande, maar ze is ongemakkelijk. Wevelgem, 1930.
ASSEL: 1. naald van korenaar (zie De Bo, s.v.). Koolskamp, 1942.
2. schouder (Limburgs dialect) (zie Leenaers, De verdwijning der Alvermannekens,
blz. 44).
Biekorf. Jaargang 65
180
ASTRIDJE: hoofddeksel voor uiteraard jonge meisjes, ook potje geheten; had iets van
een kleurig kabotske dat op het achterhoofd of op de kruin gespeld werd en weinig
de haartooi verborg. Oostrozebeke, 1945. - Welk het verband is met de naam van of
de persoon van Koningin Astrid is mij een vraag.
AUTO: Een auto en wil geen bier voeren, d.w.z. een auto mag niet door een
beschonken bestuurder gevoerd worden. Oostnieuwkerke, 1950.
- De betekenis van het modaliteits-werkwoord willen mocht nader bestudeerd
worden.
Uutghedaringhet
Na de slag bij Kassel (1328) werd het goed van de gevallen Vlamingen door de
Franse koning in beslag genomen. De confiscatielijsten werden ter plaatse opgesteld
door lokale ambtenaren, sommige in het diets. De Lombaard Vane Guy, algemeen
commissaris voor de inning der gelden, liet deze lokale lijsten in een globale, volledig
franse inventaris overschrijven. Alleen deze algemene franse inventaris is bewaard
gebleven. In de uitgave ervan (Le soulèvement de la Flandre Maritime; Brussel 1900)
wijst Pirenne op de aanwezigheid van enkele onvertaalde vormen die als getuigen
van een westvlaams origineel zijn overgebleven; zo o.m. ymete voor ghemete, volre:
p. LV).
De merkwaardigste getuige van deze tekstverhouding werd door Pirenne niet
opgemerkt. In de sectie Nieuwpoort leest men (p. 85) bij de confiscatie van het goed
van Colin Godscalc: ‘6 mesures de terre en Parevise, 3 mesures hors Ghedaringhet,
en Ramscapelle 15 mesures de terre, 2 hors Ghedaringhet’. Pirenne heeft
Ghedaringhet beschouwd als de naam van een plaats gelegen onder Ramskapelle
(p. 232). De schuld van deze verwarring ligt aan de vertaler van 1328 die het dietse,
voor hem onverstaanbare, ‘ghedaringhet’ heeft onvertaald gelaten, terwijl hij het
voorafgaande uut (of ute) vertaald heeft met fra. hors.
De bepaling ‘uutghedarynct’ wordt gezegd van land waarvan de daring of dering
(veen) uitgedolven werd en dat daardoor onvruchtbaar geworden is; zie Biekorf 1962,
63; De Flou IV 501. De inhoud van de confiscatie van Colin Godscalc is dan, in de
oorspronkelijke dietse versie, de volgende geweest: ‘6 gemeten lands te Pervijze
(waarvan) 2 (gemeten) uutghedaringhet; in Ramskapelle 15 gemeten lands, waarvan
2 uutghedaringhet’. Voor de schatting was het van belang de uitvening van sommige
gedeelten van het aangeslagen land aan te duiden.
De herstelde vorm ‘uutghedaringhet’ uit 1328 is de oudste vindplaats van dat
woord in het middelnederlands.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
181
Moetsaetsen
Vlaamse trosjongens in Spaanse soldatendienst
1567-1600
De film ‘El Muchacho’ van Ladislas Vajda 1963 roept een Spaanse naam op die
gedurende de krijgsverrichtingen in Vlaanderen en Brabant ten tijde van Alva en
Farnese zeer snel een dietse gedaante heeft aangenomen. Na het beleg van Oostende
1604 verliest de muchacho zijn actualiteit, Bredero zal echter nog na het Twaalfjarig
Bestand de naam in de mond leggen van een soort Spaanse Brabander en de term
verschijnt nadien nog sporadisch in de zeemanstaal van Hollands Gouden Eeuw(1).
Men weet dat de soldaten in de tercios van Filips II soldaten-vanberoep waren,
die hun vrouwen in hun legertros meehadden en onderweg ook jonge kerels als
dragers van hun uitrusting in huur namen. Zo'n trosjongen noemden ze hun
‘muchacho’ (naar de etymologie: gladgeschoren jongen; fr. goujat)(2). Niemand was
zacht op die kleine legerrat van een muchacho, noch zijn Spaanse meester, die de
jongen liefst op burger en boer liet teren, noch onze Vlaamse voorouders, die geen
gelegenheid lieten voorbijgaan om die stoute vagebond bij de Spaanse overheid aan
te klagen.
De uitgever van het Tieltse blad Fragmenta deelde in het eerste nummer (1886,
blz. 11) mede dat in verscheidene posten van de Tieltse stadsrekening 1579-80 sprake
is van mochaetsen. Op zijn vraag om ‘welke soort van soldaten’ het hier ging, kwam
voor het volgend nummer (blz. 31) een antwoord binnen van de uitgever van Loquela:
Guido Gezelle. De uitleg luidt als volgt. ‘Muchacho is spaansch = jongen, meiske,
in fans. - 't Woord staat ievers in Willem Weydts, uitgave Varenbergh. 'k Hebbe een
oud Napoleons soldaat, die lange in Spanje gelegen had en oliesoepe g'eten, dikwijls
hooren zeggen tegen mijn zuster “Muchacho de Dios!” = Meiske Gods, uitsprake
moê-tsja-tsjô, stemzate op tsja.
Die uitleg is mij bevestigd door een die lange in Spanje gereisd heeft, met bijvoeg
dat het woord nu [1886] nog bestaat, en dat Mochaetsen een slach van
veldlandsknechten waren en zijn, milice rurale, om de ruste te bewaren’.
Dit laatste brengt ons terug naar de muchacho van de Tachtigjarige Oorlog. Hier
volgen de oudste getuigen van de verschijning van de naam muchacho in verdietste
gedaante en in velerlei spelling.
(1) Wdb. Ned. Taal IX 977, s.v. moeschaatje.
(2) J. Coromínas, Diccionario crítico etimológico III 467. In modern sp. betekent muchacho:
jongen, muchacha: meisje; in familiaire taal. jong mens, jong mees e. - De oude
woordenboeken van Oudin (Brussel 1650) en De la korte (Antwerpen 1659) kennen geen
pejoratieve (militaire) betekenis bij hun vertaling van muchacho.
Biekorf. Jaargang 65
182
1567 Gent. - De Spaanse auditeur laat op de markt soldaten tuchtigen en ook
muchachos, die in dat eerste bezettingsjaar nog Spaanse jongens zijn: ‘Noch andere
jonghers ofte moetssaetsen waren onder de galghe ghegheeselt van huerlieder volk,
rontomme de maerct, tot den bloede’. Chronijcke van Ghendt, ed. De Potter, 247.
1568 Gent. - ‘Een motsjaetse, dats eene van de Spaensche ghuijten oft dienaars’.
Marcus van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden, ed. Vanderhaeghen, III 112.
1570 Diksmuide. - De beul van Brugge komt naar Diksmuide en ontvangt 8 pond
en 10 schellingen om er met roeden te geselen een zeker Hanskin de Ryncourt
‘moetsaetse’. Gilliodts, Coutumes Petites Villes, VI 545.
1571 Brugge. - In deze stad lag het tercio van don Gonçalo de Bracamente. De
stadsmagistraat klaagt in 1574 nog over de brutale aanspraken van de soldaten van
dit garnizoen: ze hebben ‘par longue et continuele facherye et persecution, tant d'eulx
mesmes que de leurs genjars et moçacos, comme constrainct leurs hostes a les
nourir...’ La Flandre XV (1884) 256. - Genjar, alias genizaro: ‘een die van Spaniaert
ende nederlandsche gheprocreert wordt’ (Dictionaris Dela Porte 1659).
1574 Bergen-op-Zoom. - Afgekondigd wordt een ordonnantie ‘dat njemant van
de borgeren hen sullen vervoorderen van de soldaeten oft moutsaisen, ende anderen
hunnen vrouwen eenich goet te coopen’. Stallaert 11213.
1576 Brussel. - In de Spaanse Furie waren betrokken ‘ontrent xvj hondert
ghemutineerde Spannaerden sonder de vrouwen ende kinderen ende moessaysen oft
knechten’. Jan De Pottre, Dagboek 1549-1602, blz. 66.
1579 Tielt. - De stadsrekening boekt op 10 mei een uitgave van 5 pond par. voor
‘de ghesellen die de wacht hielden van den brandt, als Olivier 's Reepers huus
afbrande, by den Mochaetsen ghebrandt, 't welcke geschiede als de Waelen
[Malcontenten] te Rousselaere laeghen’. Fragmenta I 11.
1582 Bergen-op-Zoom. - Aanklacht van een poorter betr. het gedrag van ‘vyffve
soldaten, met eenen moetsetse ofte jongen...’ Stallaert 11213.
1582 Kortrijk. - Pieter Hantheens van Lier, een jongen van 14 jaar, schoenmaker
van stiel, staat op 17 november terecht voor de schepenbank omdat hij met de bende
van Aert Janssen te Wakken heeft meegelopen ‘als gonfard zo mouschaetse in den
dienst vande soldaden’. De jongen moet de terechtstelling van zijn meester bijwonen
om daarna zijn haar ‘verbloit’ te worden met een strowis
Biekorf. Jaargang 65
183
en, na een duchtige geseling op de straathoeken, voor 50 jaar verbannen te worden
uit het graafschap Vlaanderen. - Stadsarchief Kortrijk, Register van Criminele
Sententien 1570-1591 (17 november 1582).
1583 Brugge. - Op 4 januari lagen de ‘Vaelen’ (Malcontenten) op het buitengoed
de Pensee bij Steenbrugge (Oostkamp). De tegenpartij wilde hen van daar verjagen
en huurde ‘een aerme jonghen ofte een mochatse’ die het neerhof van de Pensee in
brand zou steken. Het vuur sloeg echter niet over naar de Pensee zelf. - Guillaume
Weydts, Chronique Flamande, ed. E. Varenbergh, blz. 50 (met verbetering van de
lezing mothatse).
1585 Gent. - Een ordonnantie, uitgevaardigd na de reductie van de stad, bepaalt
‘datter niemant eenen soldaet mochte herberghen, datter niet een hoere, noch
mogaytsche of pagien in de stadt mocht vernachten’. Belgisch Museum VIII 421
(Stallaert II 213).
1586 Kortrijk. - Op 4 januari wordt de 22-jarige Joos Voet ter dood veroordeeld
en terechtgesteld. Voet, bijgenaamd Casimirus, was geboortig van Arnhem in
Gelderland en, naar zijn eigen getuigenis, sedert 12 jaar in dienst van de rebellen ‘als
jonghen ofte moutsatse, ende daernaer als soldaet’. Sedert twee jaar lag hij te Sluis
van waaruit hij met de ‘Sluusenaers’, de gevreesde vrijbuiters, aan rooftochten in de
kasselrij Kortrijk deelnam. Vandaar het strenge vonnis. - Stadsarchief Kortrijk.
Register van Criminele Sententien 1570-1591 (4 januari 1586); ontleding van het
vonnis in Handelingen GOK Kortrijk, N.R. XIII (1934) 283. - Uit deze tekst blijkt
dat jongens van tien jaar als moetsaetse werden meegenomen.
1587 Ieper. - ‘De Spanjaerden deden dagelijks (in de maand december)... door
hunne mosaten groot overlast doen; zoo is het gebeurt dat den pachter op t' Noordhof,
't goed van den bisschop [van Ieper], zy geen zaken respecterende, zyn de mosaten
gegaen met groote zacken ende hebben gehaelt colen ende rapen...’ De pachter biedt
echter weerstand ‘aen drie ofte vier mosaten’ en heeft ‘eenen mosate geslegen’.
Daarop verschijnen de Spanjaarden zelf die alles kort en klein slaan. - Dagboek van
Augustijn van Hernighem, ed. Vandeputte (Nederlandsche Historie) II 7-8.
1588 Ieper. - Op Vastenavond liepen de Spanjaarden gemaskerd rond, tot ergernis
van de burgerij. Na de middag stelde men vast dat het mooie rode buffetlaken van
de schepenkamer, een stuk van zes ellen, verdwenen was. Wie was de dief? Van
Hernighem, die de publieke opinie weergeeft, spreekt het vermoeden uit ‘by eenen
mosatgen moeste dat gedaen zijn, ofte by eenen vremden soldaet’. Dagboek (als
boven) II 22.
1588 Ieper. - In zijn satirisch gedicht op de Spanjaarden, geschreven ‘in de coude
Ypermaert’ (tweede zondag van de Vasten)
Biekorf. Jaargang 65
184
gunt Augustijn van Hernighem ook een vers aan de handlangers van de soldaten:
‘Oock groote dieven zyn huerlieder mossatgen’. Met een zekere vrijheid laat hij
mossatgen rijmen met souldaten. - Biekorf 1958, 100.
1592 Kortrijk. - De achttienjarige Franchois Leuwe wordt door de schepenen van
Kortrijk gekastijd omdat hij, meer dan acht jaar geleden. ‘wesende noch in
tgouvernement ende subiectie van uwen vadere, u vervoordert hebt te verlaten
denzelven uwen vadere ende als cnouchatse te beghevene inden dienst’ van de
vijanden van de koning van Spanje. - Stadsarchief Kortrijk. Enquesten Bouck
1589-1595 (8 november 1592).
1594 Leuven. - Een memorialist vat bondig zijn oordeel samen: ‘Die duvelsche
motsjaetsen oft jonghe ghuijten oft schudden die de soldaten dienden’. Stallaert II
213.
Uit de Kortrijkse teksten van 1586 en 1592 blijkt dat de term moetsaetse, na 25 jaar
omloop in Vlaanderen, niet meer uitsluitend de trosjongen in Spaanse dienst
betekende, maar dat de troepen van de Staten en hun gecommitteerde vrijbuiters ook
hun ‘moetsaetsen’ hadden
Opmerkelijk is nog dat een muchacho-term niet in Waals-Vlaanderen gevonden
wordt, noch in een van de Waalse provincies van de Nederlanden. In de uitstekende
monografie van Jules Herbillon (Eléments espagnols en wallon et dans le français
des Anciens Pays-Bas; Luik 1961) is een muchacho-term niet opgetekend. Men moet
echter het feit voor ogen houden dat de Waalse gewesten zonder gewapend verzet
(Unie van Atrecht) naar de koning van Spanje zijn teruggekeerd en daardoor veel
minder dan het rebelse Noorden van de Spaanse regimenten, van soldaten en hun
‘moetsaetsen’, te lijden hebben gehad. Aan de klerken en memorialisten in Vlaanderen
hebben de stoute muchachos genoeg stof bezorgd om er nu, na vier eeuwen, een lijst
van citaten mee samen te stellen die een soort litanie van hun lelijke manieren
geworden is. Uit het groot aantal dietse spelvormen blijkt ook dat de mond van
Vlaming en Brabander door die lastige dubbele che van de Spaanse muchacho zeer
op de proef werd gesteld.
A. VIAENE
Welster
Op de vraag in Biekorf 1964, 128.
Ik meen te weten dat de ‘binders’ van het ‘schotvel’ der vlasarbeiders nogal eens
van welster waren gemaakt. Er zijn nog vlasarbeiders met schotvellen... dit ‘modern’
gebruik kan dus nog gekontroleerd worden.
Werd (en wordt) welster ook niet als kloefleer gebruikt? En als vingerling? En
rond de pols van boogschutters?
L.V. WEVELGEM
Biekorf. Jaargang 65
185
Remedies van Pater P.J. Caestryck uit Voormezele
De hiernavolgende remedies werden aangetroffen in de nalatenschap van Petrus
Joannes Caestryck, laatste monnik (onder de kloosternaam Albertus) der abdij van
Voormezele (Archief Bisdom Brugge, Farde: Apothekers en remedies).
De Caestrycks waren afkomstig uit het Poperingse. Pieter Jan werd te Poperinge
geboren op 11 januari 1761. Hij werd geprofest als regulier kanunnik van Voormezele
op 30 januari 1786, priester gewijd te Ieper op 1 november 1787 en overleed op 30
mei 1844 te Ieper in de Elverdingestraat.
Zijn broer Carolus Benedictus werd geboren te Poperinge op 9 februari 1762. Hij
overleed op 2 juni 1844 te Hinckley (Leicester) als laatste monnik van het
Dominikanerklooster van St-Omer, nadat hij gedurende 50 jaar in Engeland als
missionaris had gewerkt.
Een andere tak der Caestrycks woonde te Watou. Bekend zijn: Cosmas Damianus
Caestryck, Carmeliet te Rijsel, op 30 januari 1811 overleden in de leeftijd van 63
jaar; alsook Charles Caestryck, monnik van St-Niklaas te Veurne, geprofest op 25
mei 1766, priester gewijd te Ieper op 11 maart 1769, pastoor te Pervijze van 1782
tot 1815. Hij werd in 1799 naar Oléron verbannen. In 1815 werd hij pastoor van
St-Niklaas te Veurne.
Pieter Joannes had waarschijnlijk zijn volksremedies te Voormezele aangeleerd.
Daar immers verbleef de bekende pater Prosper Florisoone die in 1781 bij Joseph
De Busscher in de Predikherenstraat te Brugge het werkje publiceerde ‘Nieuwen
genees-middel, om zonder medecyne . van het flerecyn, sciatica en rheumatismus
genezen te worden; met eene verhandeling op de catharris, asthma, kramp, apoplexie,
lethargie, paralysie, En diergelijke ziekten, hoe men van de zelve geneezen, of
grootelyks verlicht kan worden door den zelven middel.’ (Biekorf 1961, 157).
Pater Prosper Florisoone was in 1781 pastoor van Gyverinkhove in het bisdom Ieper,
nadat hij eerst leraar was geweest in de godgeleerdheid.
Een vruchtbaar en weinig ontgonnen veld van studie voor de folkloristen is de rol
die de geestelijken inzake volksgeneeskunde hebben gespeeld. Onlangs werd in het
archief der Brugse Urbanisten of Rijke Klaren een bundel volksremedies aangetroffen
terwijl het archief der Brugse Godelieven een rijke schat biedt aan therapeutica.
JOZEF GELDHOF
Biekorf. Jaargang 65
186
I
Remedie tegen bloedzweren en allerlei
Zalve van mevrauwe D'hanon, zeer goed voor alle bloedzweiren, koude gezwellen,
vijt ofte boone of koole of wolf, klieren als ook om te voorkomen tegen de kanker
ende met dewelke sy genezen heeft veele groote ende leelijke wonden.
Een pinte beste olijfolie - ses oncen Seruse - twee oncen goudaerde - item minie
- item diapalma - item colophon - item geel wasch - een once grauw (Spaens) groen
(vert de gris).
Neemt een nieuwen aerden verlooten pot, doet de olie in denzelven kooken. Een
weinig gekookt hebbende, doet dan de Seruse daer in dezelfde roerende met een
spaeteltje, naer een quartier doet het was daer in kleijn gebroken zijnde of gesneden.
Een weijnig daernaer de goudaerde ende minie, daernaer het colophon en diapalma,
altijd roerende, en als het bijnaer genoeg gekookt heeft, doet dan het grauw groen
daer in het zelve, wel mengelende met het spateltje totdat het dikke komt. Om te
probeeren wanneer het dikke genoeg is, laet eenige droppelen vallen in koud water,
kont men dan bollekens maeken men giet het dan in koud waeter om rollen of pillen
te maeken.
Deze zalve is gereformeert om dat ze honderdmael beter gevonden is door het
gebruik derzelve ondervinding.
II
Tegen de pyne in de tanden
Neemt den wortel van Roomsch van eenen overjaerschen plant die nog groen is ende
snyt desen in tween ende legt aen het tantvleesch, het geneest de selve.
Den selven wortel overjaers gewassen ende het sap uytgeperst ende gesnoven in
het neusegat aen de zijde waer hij pyne heeft doet veele waeters lossen.
(Roomsch, een moeskruid, alias Spaanse spinagie; fr. bonne dame; Atriplex
hortense L.).
Salut.
- Te Oedelem op Oostveld waren de patatten gestolen uit den ‘eerpelkuil’ en er stak
een kaartje boven op een stokje met de woorden:
Schaper Muut, je puje is uut,
en als ze smaken
we gaan wel aan d'ander geraken.
M.C.
Biekorf. Jaargang 65
187
Mengelmaren
Wijsheid van mijn oude wasbleker
Meimaand - Blaaskensregen.
Toen ik met de eerste meidagen in Kortrijk was bij mijn oude wasbleker, was het
aan 't regenen: blaaskensregen. In de plassen ontstonden luchtbelletjes: wat, naar
mijn zegsman zei, er op wees dat het heel de dag zou doorregenen. Maar, zei hij, 't
is zaterdag en 't wuufje moet zijn hemde drogen. Het wuufje dat is Onze Lieve
Vrouwe; 't is heur maand in meie, en, let er op, 't mag op regenen uit zijn, water
gieten en blaaskens regenen: in de meimaand piept de zon er door, al was 't maar
voor een letje tegen den avond.
Leven en dood.
Schilder Saverys lag over eerde en 't kwam ter sprake van leven en dood. Wij waren
het algauw eens en mijn maat besloot: G'hoort het als de klokken luiden bij een
doodspoze. Wat luiden ze?
Arm en rijk
Alle gelijk
In den dijk
Klein of groot
't moet al dood.
Als hun tonge begon uit te hangen zongen de klokluiders dat binnensmonds en ze
loechen daarbij.
Rost.
- Kijk daar is nog een rostekop. - Heeft hij sproeten? - 'k 'n zie 't niet. - Anders, 'k
zou zeggen
Roste met sproeten,
ge 'n kunt geen dulder gemoeten.
En in ons kinderjaren zeiden ze op Stasegem dat de roste stinken. Waar halen ze
dat... Misschien om der wille van 't koleur. Maar 'k hebbe zovele gewassen in mijn
leven; de roste 'n stinken niet meer als d'andre.
Waarvan die dulligheid op de roste mensen voortkwam 'n ben ik niet wijs. Hoort
wat ze nog zeggen te Stasegem:
Rosten, gebo (r) sten,
Gebuikt en gebild,
Van God verzonden
En van niemand gewild.
Biekorf. Jaargang 65
De man is niet geletterd, maar een poosje nadien beknibbelde hij de drukkers en de
drukkersgasten. Hij haalde wat doodsanctjes
Biekorf. Jaargang 65
188
naar boven, o.m. die van moeder, grootmoeder en overgrootmoeder en andere. Zijn
moeder was Julia De foort, goed gespeld, en de andere van broers, en zusters allemaal
verkeerd: Dufour, De Four, Dufoort, en tal van andere spelwijzen, zelfs een Defoirt.
En de ongeletterde zei: als ze niet 'n kunnen schrijven met manieren wat zitten ze
daar te doen op de stadhuizen?
G.P. BAERT
Zilveren branders
Op de vraag in Biekorf 1964, 64.
Zilveren branders moeten een zeldzaamheid zijn; ook in onze openbare musea ken
ik er geen. De tijd heeft steeds gulzig de voorwerpen in massief zilver verslonden.
Tot in de 15e eeuw kende men alleen ijzeren branders; ten tijde van Keizer Karel
worden ook branders uit brons gegoten en afgewerkt met vergulding of koperen
versiersels.
Zilveren branders verschijnen eerst in de eeuw van Richelieu, en wel te Parijs
waar in 1653 een paar ‘chenets d'argent’ in de inventaris van kardinaal Mazarin
genoemd worden. In de kamer van Lodewijk XIV te Versailles stonden een paar
zilveren branders van vier voet (ca. 1,20 m) hoog; het koninklijk meubilair telde er
op een zeker ogenblik niet minder dan 40 paar, sommige zeer kunstig gemodeleerd
en met allerlei mitologische en fantastische figuren versierd. (Havard I 820-821).
Versailles gaf de toon en zilveren branders kwamen in de hoge mode, totdat de
Zonnekoning in 1687 verbood er nog verder te vervaardigen. Hij zelf liet in 1689 en
1709 heel zijn kollektie smelten, het zilver zond hij naar de Munt en zijn onderdanen
werden verplicht zijn voorbeeld te volgen, tot sanering van de koninklijke Schatkist.
Haardgerief uit zilver werd steeds beschouwd als een overdadige luxus. De
kroniekschrijver van Duinkerke (Vlaemsche kronyk, cd. Piot, p. 647-648) beschreef
in 1584 de ongehoorde verkwisting van sommige kapers uit Vlissingen die in 1572
ladingen specerijen en metaal, o.m. zilver, uit Spaanse schepen in de Wielingen
hadden weten te bemachtigen. Wekenlang lagen ze in de herbergen en taveernen
waar ze een vuurtje stookten ‘van canneelpypen’ om er hun kiekens en patrijzen op
te braden. Voor hun huiskamer lieten ze een haardstel maken uit fijn zilver: ‘hanghels,
roosters, tanghen ende andere zaecken van fynen zelvere’. (Biekorf 1960, 253).
Branders worden hierbij niet genoemd; dat zilveren haardgerief was al hemeltergend
genoeg, zo zegt de kroniekschrijver, en de schatrijke kaper van 1572 was dan ook
in 1584 doodarm geworden: van al zijn goed kon hij geen stuiver meer tonen ‘oft
een goet cleet aen zyn vel’.
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
189
Kanunnik Caytan van Roeselare
1742-1813
Een topfiguur uit de voorlaatste generatie van de clerus van het oude bisdom Brugge.
Gevormd te Dowaai, ijverig priester, met zin voor pedagogisch en sociaal experiment,
zoals blijkt uit zijn werking te Brugge (Armenschool, Nethuis, hervorming der
bedelarij). Op de bres met de pen wanneer de stem hem in de steek laat; schrijvend
met de linkerhand wanneer zijn rechter verlamd is. Secretaris van Mgr. Brenart en.
na dezes dood (1794), van het Vicariaat van Brugge; ten slotte vicaris-generaal in
het nieuwe bisdom Gent. Edelmoedig in overgave en gepassioneerd in verzet, met
de dosis fanatisme die hem in het Patriottenjaar de politieke partijtwisten injaagt en
twintig jaar later, tegen zijn bisschop in, het beruchte Salvum fac doet weigeren. In
geweten. Drama van een geweten dat, in bewogen tijd, in zijn eigen absolute
waardeschaal geblokkeerd zat. Een zeer gedocumenteerde biografie brengt ons nu
een volledig beeld van het apostolisch leven en van de letterkundige bedrijvigheid
(bibliografie) van deze gedenkwaardige zoon van Roeselare.
DOM TILLO VAN BIERVLIET. Lodewijk-Albert Caytan. Roeselare 1962. In-8,
38 blz. Uitgave van het Geschied- en Oudheidkundig Genootschap van
Roeselare. (Te bestellen door overschrijving van 20 F op P.R. 37855 Abdij
Steenbrugge, Assebroek).
Gevaarlijk Houtland
1693
De oorlogen van Lodewijk XIV brachten een vloed van Franse troepen in Vlaanderen,
waar meerdere steden een Franse bezetting kregen. Zo ook Nieuwpoort. Een afdeling
van het Nieuwpoorts garnizoen lag te Eernegem ingekwartierd. Het contact met de
bezetter viel niet mee: de Fransen verwekten antipathie door hun ruwheid en gemis
aan welvoeglijkheid. De pastoor van Eernegem liet weten aan de Brugse bisschop
Willem Bassery, dat Franse soldaten op zijn parochie de offerblokken hadden
opengebroken, de pastorij hadden geplunderd en op een zondag haring en pijpen
hadden gerookt in de kerk, ‘ce qui donnait une intolérable puanteur’, nog verhoogd
door 't feit dat soldaten bij het altaar hun gevoeg hadden gedaan. Zij hadden er niets
beters op gevonden dan de parochieregisters te gebruiken als ‘papier hygiénique’.
Bassery schreef daarop een protestbrief (Archief Bisdom) aan de hertog van
Holestein om hem ervan op de hoogte te brengen dat de bewoners van 't Houtland
gevaarlijk zijn als men ze kwaad maakt: ‘. il est assez connu combien ces lieux
entourés des bois sont périlleux aux soldats quand les paysans sont une fois irritez’.
J.G.
Biekorf. Jaargang 65
190
De Thien Geboden van de Goede Reden
De Brugse publicist Jean van Hese vertelt in zijn Dagboek (Journal Contemporain,
ed. E. Hosten en E.I. Strubbe, p. 58-59; Brugge 1931) dat de voormannen van de
Brugse Club (Jacobijnen) op 4 december 1792 een gedrukt blad uitdeelden met de
titel: ‘Les dix commandements de la saine raison’, tot grote ergernis van de
geestelijkheid en van de democratische patriottenpartij. Dit blad was eigenlijk
opgesteld ‘en langue du pays’, zegt van Hese, en ik geef dan ook de tekst in de
landstaal, in het Vlaams ‘parce que la traduction diminuerait beaucoup l'originalité
de ses expressions’. En dan volgt in dit Franse Journal de Vlaamse zogenaamd
‘oorspronkelijke’ tekst van het berijmde stuk; het begin ervan luidt:
1. Met ijver zult gij voorenstaen,
onze vrijheyd van stonden aen.
2. Uyt alle boeken roeyt maer uyt,
het woort Edel, dat niets beduyt..
In een particuliere verzameling ontmoette ik onlangs een exemplaar van het genoemde
vliegend blad dat in 1792 werd uitgedeeld; formaat in-8, zonder drukkersnaam, het
lettertype is echter dat van de Brugse drukker J. Bogaert, de drukker van de Club.
De tekst stemt overeen met de versie van Van Hese, doch onder de titel: ‘De Thien
Geboden van de Goede Reden’ lees ik het volgende:
‘Gedrukt by deliberatie van het Genoodschap der Vrienden van Vryheyd ende
Gelykheyd, tot Doornyk: zittinge van den 29 November 1792’.
Hieruit blijkt, tegen de bewering van Van Hese in, dat het Brugse blad van 4
december toch een vertaling was uit het Frans, naar een redactie van de Club van
Doornik. Het pluimpje van de goede vertaling mag op de hoed (van Vryheyd) van
de Brugse Jacobijnen blijven, doch de pluim van de redactie moet aan hun Doornikse
Clubgenoten gerestitueerd worden. De vlotte vertaling moet ons overigens niet
verrassen daar verscheidene leden van de rederijkerskamers (Drie Sanctinnen en H.
Geest) tot de Brugse Club waren toegetreden.
E.N.
Brugs visserij-privilege in de kluis. 1673.
‘Opden 21 novembre 1673 wesende den dagh van onse vrauwe presentatie, soo wiert
gheopent het stadts secreet op de halle omme wederonume daerinne te legghen
eenijghe previlegien die daer te vooren om eenijghe redenen waeren uuijtghehaelt
ende om oock daer in te legghen de nieuwe previlegien verleent vanden conijnck
van Engelant over den haerynck vanghst’.
- Uit het handschrift (Rare Geschriften) van Jacques Inbona, p. 314.
Biekorf. Jaargang 65
191
Kleine verscheidenheden
BLEEKRIE. - Gebouw waar de was gedaan wordt. In het beluik van het St.Janshospitaal te Brugge was de ‘blekerij’ in 1446 een zelfstandig gebouw; dit blijkt
uit de betaling voor dakwerk en ander bouwwerk ingeschreven in de rekening over
het jaar 1446 (f. 61v) ‘Item van tosten ghedaen ande bleekrie daer men der zieken
lynwaet wascht van deckene ende andere alzoot bewyst es, 9 lb. 6 sc.’. - Een andere
bet. van bleeckerie is: inrichting tot het bleken van goed, bleekveld. Hetzelfde
hospitaal verpachtte in 1446 ‘vier ghemeten lands metten husen diere up staen’,
gelegen op Sinte Kathelinen; Jan de Vaec die erop woonde had geen pacht te betalen
mids dat het een bleeckerie es ende men over de huere (in ruil voor de huurprijs) der
zieken lynwaet bleect’. (Zelfde rekening, f. 41).
BRUYDTSTICK. - Geschenk door de prins, bij gelegenheid van zijn huwelijk, gegeven
aan de officieren van zijn hof. Op zijn bruiloftsfeest (huwelijk met Margareta van
York) te Brugge in 1468 schonk hertog Karel de Stoute aan al zijn officieren een
nieuw kleed ‘tot eenen bruydtsticke... elc naer hoocheyt van state ofte officie’. De
Vliesridders kregen een kerel van rood goudlaken, de hogere officieren een kleed
van ‘swart laken van damast’ of van ‘camelot’. De lagere officieren kregen eenvoudig
zwart laken, en ook ‘die alderminste dienaers hadden al nieuwe cleederen, blaeu
ende wit, ten fijne so datter nyement en was in thoft, ten bleet dat hy een bruydtstuck
hadde’. (Exc. Cronycke, ed. Vorsterman, f. 138v). In Mnl. Handwdb. alleen met bet.
huwelijksgeschenk. WNT s.v. kent wel bruidsstuk (ao 1641) met bet. gift van het
bruidspaar (of van de ouders of voogden) aan de dienstboden van de bruid.
DEC. - Dakstro; soms ook, met bet. ‘(oud) dakstro’, gebruikt bij dijkwerk. De
stadsrekening van Oostende boekt in juli 1403 een uitgave van 28 sc. voor levering
door meester Macs van ‘300 ende een half oud dec daer mede dat den dye ghehoocht
was bewesten Pieter Clickaerts, ende toste elc hondert 8 scell.’. Dezelfde rekening
heeft op 11 dec. 1403 een uitgavepost voor dakwerk aan het stadhuis: ‘te coste
ghedaen van stoppene au der steden huus an deke, an roeden, an banden, an dachueren,
coste al 24 sc.’. (Hand. Emulation 75, 1932, 202-203). - Te Blankenberge in 1448
komt de vorm dak voor met dezelfde bet.: ‘Item, betaelt die dunen ende dyken
ghestaerct hebben jeghen de zee, met ouden dake, stro ende t' mes van beesten daer
in te voerene’. (La Flandre VI 146). - Vgl. de verbindingen hard dak en week dak in
de 17e eeuw te Leiden en Utrecht, in WNT 111-2, 2247: ‘met stroy, riet of weeck
dak decken’.
VLEYELROEDE. - Vlegelstaf, vlegelstok. Voor het dorsen van de nieuwe oogst liet
de meester van het hof van Schuringhe te Zuienkerke op 13 aug. 1446 een aantal
vlegelstokken aankopen; hij zond daarvoor Heine, zijn dienaar, naar Jabbeke. Dit
blijkt uit de volgende rekeningpost (St.- Janshospitaal, rek. 1446, f. 125): ‘van 22
vleyelroeden ghecocht per Heine te Jabbeke met dat hi verteerde, 34 sc. par.’.
HALTERTUEGHEL. - Halstertouw, halstertoom. Op 13 aug. 1446 wordt voor het
hof van Schuringhe te Zuienkerke aangekocht een hoeveelheid ‘linen omme strynghen
Biekorf. Jaargang 65
ende haltertueghelen’ (Rekening St.-Janshospitaal 1446, f. 125). Vgl. MnlW s.v.
halfter en De Bo s.v. hanter.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
192
Vraagwinkel
Houdchier - Hondchier
Wat men in 't Poperingse een zwingel of zwinkel noemt (t.t.z. het dwarshout waaraan
de stringen of ketens vastzitten bij dewelke een paard een kar voorttrekt), wordt in
het Waregemse een houtchier of hondchier genoemd. Vgl. haamschier bij De Bo.
Zijn er plaatsen waar zwinkel en haamschier allebei bekend zijn en met een
verschillende betekenis?
A.D.
Oude doopvont van Vinkem?
Onlangs, bij een van mijn omzwervingen in het Veurnse Houtland (Leisele), werd
mijn aandacht gevestigd op een soort ‘drinkenbak’ voor het vee in de hoek van een
weide. Bij nader toezicht stelde ik vast dat dit een achtkantige hardstenen kuip van
een gewezen doopvont is. Volgens mensen uit de omgeving is het ‘d' oude doopvonte
van d' oude kerke van Vinkem’. Weet er iemand daarover iets meer?
A.B. STAVELE
Kluizenaars
In Oost-Vlaanderen schijnen er meer kluizenaars geleefd te hebben dan in
West-Vlaanderen? Er zijn kluizenaars of ‘hermijten’ (hermitages) bekend te Assenede,
Deurle, Drongen, Evergem, Gentbrugge, Hansbeke, Merendree, Oostakker,
Scheldewindeke, Ursel, Watervliet. (Mannelijke kluizenaars; de talrijke kluizenaressen
blijven hier buiten beschouwing). Waren die hermijten alle zelfstandige personen of
hadden sommige ook een regulier statuut?
E.N.
Kostschool Catteeuw
Waar vind ik bijzonderheden over de oude kostschool van Ignaas Catteeuw te
Waarschoot?
C.B.
Drukker Bonhomme te Veurne
Omstreeks 1800 was een boekdrukker met naam H.J. Bonhomme gevestigd op de
Markt te Veurne. Is er iets meer over de persoon en het werk van deze drukker
bekend?
Biekorf. Jaargang 65
G.L.
Landmeter Lefebvre van Rollegem.
Een zekere Lefebvre, landmeter, wonende te Rollegern bij Kortrijk, zond in 1788
een aanvraag naar het Conseil Privé te Brussel om een blad (weekblad?) te mogen
publiceren onder de titel: Den Algemeenen Nederlandschen Onderzoeker. De aanvraag
werd afgewezen. Is er iets meer over de persoon en de familie van deze Lefebvre
bekend?
E.N.
Bouwagie
Waar (stad of land) in West-Vlaanderen gebruikt men het woord bouwagie (bouwage),
en met welke betekenis?
C.B.
Biekorf. Jaargang 65
193
[Nummer 7]
Kortrijk ‘Kerkhof der Fransen’
Lotgevallen van een oude historienaam
1567-1961
In het najaar van 1304 kwamen talrijke Franse ridders in volle harnas te Kortrijk aan.
Met hun gevolg gingen ze hun tenten opslaan buiten de muren, op het veld van
Groeninge. Mannen waren het die hadden gestreden bij de Pevelenberg (18 augustus
en dan verder aan de veldtocht in het Rijselse hadden deelgenomen.
De hoofdsteden van Waals-Vlaanderen, Rijsel en Dowaai, waren nu in de macht
van de koning gevallen; Filips de Schone zelf was op weg naar Parijs om er, in de
kathedraal, O.L. Vrouw dankbaar te gaan huldigen als O.L. Vrouw van Victorie.
(Biekorf 1961, 289-291).
Ook die Franse ridders waren op weg naar huis. De omweg over Kortrijk was
echter niet lang, en ze wilden het veld gaan zien waar twee jaar tevoren hun volk,
verwanten en bekenden, de ‘bloem van de Franse adel’, gevallen was. ‘Ze kwamen
er, zegt Meyerus, in groten getale de lijken van hun naastbestaanden opzoeken’.
(Annales Flandriae, f. 108).
Lijsten van in 1302 gevallen ridders zijn in Frankrijk vroeg in omloop geweest,
zeker nog vóór de slag bij Pevelenberg. Een lijst - de oudste bekende - werd opgesteld
door een Atrechtse auteur en anno 1304 ingelast in zijn Chronique
Biekorf. Jaargang 65
194
Artésienne. Ze telt 58 namen van hertogen, graven, prinsen en baanderheren. De
auteur weet dat zijn lijst onvolledig is en voegt erbij dat er nog meer ridders uit
Champagne en Normandië gevallen waren, dat hij echter hun namen niet kende(1).
Waar lagen die vele Franse ridders in 1304 in of bij Kortrijk begraven? Geen enkel
auteur uit de 14e eeuw noemt een bepaalde plaats. De Gentse Minderbroeder, de
Chronique Artésienne, Lodewijk van Velthem zwijgen om ter meest over het begraven
van de gevallen ridders.
Lagen er in het najaar van 1304 nog lijken van Franse ridders onbegraven op het
slagveld dat zich, wegens de vlucht der Fransen, eigenlijk uitstrekte van Kortrijk tot
Rijsel? En hoe waren die gevallenen nog herkenbaar? Volgens Lodewijk van Velthem
waren de Vlamingen reeds op 12 juli aan het buitmaken gegaan: de gevallen - dode
of stervende ridders werden van hun wapenrusting en klederen ontlast en aan hun
lot overgelaten(2). Zo was alsdan het krijgsgebruik. Dat onze dappere voorouders het
daarbij zover hebben gedreven als het slagerstafereel op de Kist van Oxford (tafereel
VII bij Verbruggen) voorstelt, is niet uit de oude teksten af te leiden. De raven hadden
echter twee jaar tijd gehad om hun werk te doen.
Het oudste historische getuigenis over begraving betreft de aanvoerder van het Franse
ridderleger, graaf Rohrecht van Artois. Guillaume Guiart meldt reeds in 1307 dat de
Franse opperbevelhebber door een minderbroeder begraven werd bij het slagveld in
een kapel (près d'ileuc. en une chapelle)(3). De voortzetter van Guillaume de Nangis
weet ca. 1315 te vertellen dat ‘de kloosterlingen die graaf Robrecht begraven hebben’
wel dertig of meer wonden op zijn lijk hebben geteld(4).
De latere Franse kronieken bieden een wat omstandiger verhaal van de bijzetting
van Artois. Reeds op 12 juli komt een minderbroeder, geboortig van Atrecht doch
behorend tot het klooster van Oudenaarde, Gwij van Namen smeken om de graaf
van Artois te mogen begraven. De Naamse graaf wil zelf geen beslissing nemen en
zendt de minoriet naar Willem van Gulik en Pieter de Coninc, die op het slagveld
ridder ge-
(1) Chronique Artésienne, ed. Funck-Brentano, 49-50 (Parijs 1899).
(2) Annales Gandenses, ed. Funck-Brentano, 34 (Parijs 1896). J.F. Verbruggen, De slag der
Guldensporen 302 (Antwerpen 1952).
(3) V. Fris, De slag bil Kortrijk 32 (Gent 1902).
(4) Continuatio Chronici Guillelmi de Nangiaco in Recueil des Historiens de la France, XX,
585-586.
Biekorf. Jaargang 65
195
worden was. De broeder krijgt ten slotte van hen de toelating om drie ridders op het
slagveld uit te zoeken en te begraven. Met een wagen en twee kamerlingen van Artois
trekt hij uit: een van de kamerlingen herkent zijn meester, graaf Robrecht, die met
afgehouwen arm, naakt, op het slagveld ligt. Op de wagen worden dan ook de lijken
van de graaf van En en de graaf van Albemarle geladen. In het nabijgelegen klooster
van Groeninge worden de drie lijken in loden kisten gevat en er bijgezet vóór het
altaar. Tot zover de kronieken(5).
Toen de Franse ridders in 1304 het slagveld van Kortrijk opzochten, vonden ze
deze drie lijkkisten nog in de naburige kloosterkerk van Groeninge. Robrecht van
Artois bleef er niet lang meer liggen. Zijn dochter, gravin Machteld (Mahaut), liet
reeds in december 1304 het lijk van haar vader naar de abdij van Maubuisson bij
Pontoise overbrengen en stichtte er een jaargetijde(6). De twee andere ridders werden
toen waarschijnlijk ook naar hun landstreek overgevoerd.
Lagen er in 1304 nog meer Franse ridders in het Groeningeklooster?
Op deze vraag antwoordt de Vlaamse kroniek van de 15e eeuw met een lange lijst,
die niet alleen de namen van gevallen prinsen en baanderheren voorlegt, doch
bovenaan prijkt met de namen en titels van twee koningen. Te weten: koning Balthazar
van Majorka en koning Zeghin van Melide(7). De ontleding van deze lijst, die volstrekt
onbetrouwbaar is, zou ons nu te ver leiden. We luisteren alleen naar het besluit ervan
dat luidt als volgt:
‘Alle dese heeren [Franse ridders] waren te Groeninghe begraven, in den cloestere,
elkerlyc by zinder wapene ende wapenrox, ende vele onghetallike andere waren daer
begraven die niet zo wel bekent en waren, die waren alle in grote carnieren gheleyt
drirhondert oft vierhondert te gadere in een pyt(8).
De bekroning van het literaire genre wordt omstreeks 1590 geleverd door de Brugse
kroniekschrijver Despars die, zoals men weet. de periode vóór 1400 met vlotte
prietpraat weet uit te lengen. Volgens hem werden de Franse prinsen en ridders
‘allegadere waer hier waer daer tusschen Cortrijeke, Groeninghe ende Rijssele (ter
plaetze daer ele versleghen lach)
(5) Istoire et Croniques de Flandres, ed. Kervpn de Lettenhove, I 236 476 (Brussel 1879).
Daarover ook, minder uitvoerig, de Chronique Anonyme van Denis Sauvage (ed. Lyon 1561;
p. 90). - De legende van koning Sigis en zijn fictieve grafsteen uit de 17e eeuw laten we hier
buiten beschouwing.
(6) Funck-Brentano, Philippe 1e Bel en Flandre 411 (Parijs 1897). Fris a.w. 369.
(7) Zie o.m. Kronyk van Vlaenderen, ed. Blommaert-Serrure, I 161: Despars, Cronijcke II 93.
(8) Dits die Cronike, ed. Lambin, 168-169 (Ieper 1839).
Biekorf. Jaargang 65
196
in deerde ghesteken, om dat zy die lucht niet infecteren nochte corrumperen en
zouden’; een uitzondering wordt alleen gemaakt voor die twee koningen ‘die tzament
te Groeninghe voor den hoghen autaer begraven wierden’ om reden van hun hoge
waardigheid en ook omdat ze argeloos hadden deelgenomen aan de veldtocht in
Vlaanderen, misleid als ze waren en bedrogen door de aartsvijandin van de Vlamingen,
de koningin Johanna van Navarra(9).
Uit dit alles blijkt dat, bij het ingaan van de 16e eeuw, de naam van Kortrijk
verbonden was met de faam van de ondergang en begraving van de Franse ridders
in 1302.
In 1567 verscheen te Antwerpen bij Silvius de beroemde Beschrijving van de
Nederlanden van de Florentijnse koopman Lodovico Guicciardini (Descrittione di
tutti i Paesi Bassi). In dit werk kreeg Kortrijk zijn eerste historico-topografische
beschrijving. De aanhef ervan is weliswaar onbegrijpelijk verward: Guicciardini stelt
de veldslag in 1301 en lokaliseert hem ‘te Vanderote’, niet ver van de stad(10).
Opmerkelijk is echter het slot, dat in de nederlandse vertaling van Kiliaan (Amsterdam
1612; p. 315), luidt als volgt: ‘... alwaer [te Kortrijk] wel twaelf duysent Fransoysen,
ja oock veel meer, als sommige schryven, doot bleven, met seer veel Edeldoms van
Vranckrijck... Door welcke moordt ende nederlaghe Cortrijck langhe lijdt gheheeten
is geweest het graf ende het kerckhof des Franschen Edeldoms...’(11).
Deze passus wordt dan nog in een randnota samengevat als: ‘Cortrijek geheeten
der Fransoysen kerckhof’.
Guicciardini is, voor zover we weten, de eerste die deze historienaam heeft
geformuleerd. Formulering die aanleunt bij de voorhanden zijnde gegevens uit de
kronieken. De benaming volgt hier nu in de chronologische volgorde van de
verschillende eerste Guicciardini-uitgaven.
Antwerpen 1567, italiaanse uitgave:
‘... per la qual'rotta Curtrai ritenne lungamente il nome di sepolcro della nobiltà
Franzese...’(12).
Antwerpen 1567, franse uitgave:
‘Ceste route fut cause que longtemps apres Courtray porta le nom de Tombeau
des François,...’(13).
Basel 1580, duitse uitgave:
‘... und dieser Niederlag halben hat Curtrai lange Zeit des Französischen Adels
Begrebnuss geheissen’(14).
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
Despars, Cronijcke II 94.
Biekorf 1961, 141-142: De slag te Vanderote bij Kortrijk (A. Viaene).
Zie de volledige tekst in Biekorf 1961, 141.
Descrittione ed. 1567, p. 235.
Description 1567, naar de herdruk van 1582, p. 385.
Niederlands Beschreibung ed. 1580, p. 268.
Biekorf. Jaargang 65
197
Amsterdam 1613, latijnse uitgave:
‘Unde mansit aliquamdiu Cortraco coemiterii Nobilitatis Gallicae
cognomentum’(15).
De Spaanse Antwerpenaar Emanuel Sueyro neemt in zijn monumentale Anales de
Flandes (1360; Antwerpen 1624 de uitdrukking van Guicciardini over en schrijft:
‘quedando por largo tiempo à este lugar [Kortrijk] el nombre de tumulo de los
Franceses’.
In het debat over Vlaanderens roem, een merkwaardig tornooi van latijnse
welsprekendheid gehouden door de laatstejaars van het Jezuietencollege te Brugge
in 1605, wordt de benaming van Guicciardini overgenomen en opgevoerd naar een
nieuw hoogtepunt(16). De krijgsgod van Vlaanderen (Mars Flandriae) beschrijft
uitvoerig de ‘Victoria Cortraeena’ als de hoogste militaire roem van (het graafschap)
Vlaanderen. En hij besluit: ‘Het slagveld van Kortrijk kreeg dan ook de onsterflijke
bijnaam van Kerkhof der vreemde natiën. Waarom zou ik het alléén Kerkhof van de
Franse natie noemen, wanneer nagenoeg alle volkeren er van hun dapperste mannen
zagen vallen en begraven worden?’ Mars denkt daarbij aan de (legendarische)
koningen van de Balearen, en aan de Joden en Turken die sommige kronieken tegen
de Vlamingen laten oprukken met het ‘kruisleger’ van de Franse koning(17).
Het ‘Kerkhof der vreemde natiën’ staat dan, in de stijl van het hoogdravend debat
van 1605, als een soort superlatief van het ‘Kerkhof der Fransen’.
De historienaam leefde dan verder zijn besloten boekenleven, nu en dan door lokale
auteurs uit Guicciardini bovengehaald om er een (afgeschreven) notitie over Kortrijk
mede te illustreren. In de loop van de 18e eeuw duikt in Franse plaatsbeschrijvingen
een concurrent op in de benaming ‘journée des éperons (dorés)’: benaming die eerst
door Conscience's Leeuw van Vlaanderen (1838) in dietse vorm naar de lezende
volksgemeente van Vlaanderen zal doorbreken.
In onze eigen eeuw was inmiddels het ‘Kerkhof der Fransen’ als historienaam
vergeten, zo grondig zelfs, dat hij stof voor nieuwe ontdekking geworden was. De
aanhaling ‘Kerkhof der Fransche’ in de kroniek van een Kortrijkse almanak van
1783 werd onlangs door de Antwerpse stadsbibliothecaris Ger Schmook beschouwd
als een oorspronkelijke toevoeging van de almanakschrijver en als een hoogtepunt
in de bijzon-
(15) Belgium Universum 1613, naar de herdruk van 1646, p. 148.
(16) Biekorf 1959, 167-169 - aldaar ook beschrijving van het gedrukte Iudicium Panegyricum,
Brugge 1605.
(17) Het genoemde Iudicium Panegyricum, p. B4.
Biekorf. Jaargang 65
198
dere belangstelling voor het gebeuren van 1302 die in de lokale literatuur van de
Guldensporenstad op het einde van de 18e eeuw schijnt tot uiting te komen(18),
Almanak schrijvers zijn echter verstokte overschrijvers wanneer het ‘oude’
geschiedenis geldt: deze regel mag bij het nagaan van oude almanakken niet uit het
oog verloren worden. Zo niet, dan komt Antwerpen in 1961 een brevet aan Kortrijk
toekennen dat eigenlijk sedert 1567 onvervreemdbaar aan een van Antwerpens eigen
glorierijke figuren toebehoort. Habent sua fata libelli...
Hetgeen met deze historienaam is gebeurd, gebeurt ook met andere namen uit
onze geschiedenis. Een wetenschappelijk verantwoord repertorium voor dit
onomastisch gebied is niet voorhanden. Ook niet voor de historienamen van personen,
ook niet voor de oude partijnamen. Wanneer besluit een van onze historische
congressen tot het samenstellen van een lijst van zulke desiderata? Op velerlei gebied
mist de geschiedschrijving in Vlaanderen de onontbeerlijke werktuigen.
A. VIAENE
Sint-Christoffel aan bod
De zegening der voertuigen ter gelegenheid van het feest van Sint-Christoffel neemt
steeds meer uitbreiding. In hun boekje ‘Onze Heiligen in Kerk en Kapel, I Bisdom
Brugge (1950) vermelden L. Defraeye en L. Simoens onder ‘Christophorus’ drie
gemeenten. Dit getal is thans ongeveer vervijfvoudigd. Hieronder volgt een lijst van
dergelijke plechtigheden in het bisdom Brugge. Ze zijn zo talrijk geworden dat wij
aan de volledigheid van deze opsomming twijfelen. Wie kent er nog meer? Het feest
van de heilige wordt gevierd op 25 juli, doch deze datum is niet bindend voor de
zegening der voertuigen. Deze ceremonieën beginnen zodra het toeristisch seizoen
wordt ingezet.
Assebroek (St.-Jozef)
Sint-Pieterskapelle
Herzeeuw (Christus Koning)
Tielt (St.-Jozef)
Houthulst (St.-Christoffel)
Torhout (St.-Henricus)
Ieper (St.-Jacob)
Wevelgem (Kapel van de Militaire
Leopoldskring) samen met O.-L.-V. van
Lorette, patrones van de luchtvaarders
Izegem (Paters Kapucijnen)
Kuurne (St.-Pieter)
Mariakerke (Oostende)
Neerwaasten
Wingene (St.-Jan)
Poperinge (O.L.-V.)
Zonnebeke (Molenarelst)
W.G.
(18) Ger Schmook, De Kortrijkse almanakken en de Sporentraditie, in de Leiegouw III, 1961,
135-149.
Biekorf. Jaargang 65
Biekorf. Jaargang 65
199
Taalaantekeningen
Vervolg van blz. 180
B
BAAIAARD: haasaard, buitenkansje; ‘'k Hee daar nen schonen baaiaard gebed aan
die bende keuns’. Oostnieuwkerke, 1929.
- Voor de (betwistbare) spelling van haasaard = hazaard (Fr. hasard) zie beneden
s.v. leefaard.
BAAS: echtgenoot, man; passim, 1926-64.
- Er is een verre gedachte aan meesterschap aanwezig; de tegenhanger bazin(ne)
bestaat niet, behalve misschien humoristisch, zoals moeder-overste voor echtgenote,
wat veel voorkomt.
BAAS: 't Is nievers slechter stelen of als de baas ne dief is. Krombeke, 1949. Beter
klene baas of groten domestiek. Torhout, 1952.
BAKKER: Als ne bakker en nen meulenare tegare langs de strate gaan en ge roept
‘dief’, ze gaan alletwee ommekijken. Poperinge, 1954.
BALIE: We gaan 't (moeten) aan de balie hangen: we zullen (moeten) meedelen
dat het te koop is. Westkapelle, 1952.
BARBEENDE: met blote benen. Roeselare, 1950.
BARBOETS: barvoets, blootsvoets; ‘Je stond barboets in zijn kleefkies’. Roeselare,
1934; Lendelede, 1960.
- Een opmerkelijk metathesis-geval; de parallel-vorm barboete (barvoete) lijkt niet
te bestaan.
BARRABAS: Barrabas op iemand roepen: uitvaren en schelden tegen iemand.
Torhout, 1948.
BAZERON: boezeroen, loshangend (schippers)jasje. Passendale, 1945.
BEBLIJDEN: blij maken; ‘'k Ga je noch beblijden, noch bedroeven’. Krombeke,
1956.
BEDDELIJKS: te bed; ‘Heeft ie lange beddelijks gelegen?’. Lichtervelde, 1933.
BEER: iets ergs, vreselijk gevolg; ‘Zi, 'k en zou 't niet laten, al kwame der nen beer
van’. Zwevezele, 1961.
BEETJE, EEN BEETJE (z. nw. met de zinsbouwwaarde van een voegwoordelijk
bijw.): vermoedelijk, waarschijnlijk; ‘Een beetje dat hij gisteren gebeld (=
getelefoneerd) heeft, maar dat we niet thuis waren’. Werken, 1961.
BEGODFEREN: harde vloekwoorden zeggen aangaande iets; ‘da'k het zo diere moete
begodferen’ 't is zo verschrikkelijk dat ik er afschuwelijk zou om vloeken. Kortrijk,
1959.
Biekorf. Jaargang 65
200
BEKELINGS: tappelings, stroomsgewijs; ‘Hij bloedde bekelings uit zijn hoofd’.
Sint-Niklaas, 1958.
BEKLIJSTEREN: grof bevuilen, besmeuren zodat het bedoelde voorwerp vol dikke
klonters (= klijsters) zit; ‘g'hee gie jou zeker in d'hore gerold, kijk naar je klakke, ze
is geheel beklijsterd, vuilaard da je zijt’. Roeselare, 1930.
BEKNERIG: eetlustig. Roeselare, 1932.
- Wordt zowel van mensen als van dieren gezegd; de term mondnerig (uitsluitend
voor mensen) hoorde ik nooit gebruiken; een hypercorrectisme?
BEKORTING: korte inhoud, schets, plan van toespraak; ‘Ge moe niet peizen dat
uzne pater een bekortinge nodig heeft om te kunnen preken’. Oostnieuwkerke, 1958.
BELGIEKE: ‘'k Vage mijn gat aan de Belgieke en 'k ga naar Nieuwpoort gaan
werken’; passirn, vanaf 1923.
- Heeft Nieuwpoort, samen met Poperinge, in de volksgeest de verbeeldingswaarde
van iets dat aan 't einde van of buiten de wereld ligt?
BELLEGEM: tijdens de schoolstrijdbetogingen, 1954, droegen de Bellegemnaars
(waarvan de kerktoren scheef staat) een spandoek, waarop: Al staat onze toren scheef
/ Toch eisen wij ons recht!
BERLOE (adj.): enigszins scheel, waterachtig, onvast; ‘Ba, schele en is 't ne niet,
't is waar, zijn ogen staan meer een beetje berloe’. Roeselare, 1930.
BESANDEN (onpersoonlijk wkw.): misanden, hinderlijk zijn. Lendelede, 1959.
BESCHIETEN (wkw.): groeien, wassen, tieren; ‘De rugge is vandejare stijf goed
beschoten’. Oostnieuwkerke, 1939.
BESCHINK (z. nw.): tractatie; ‘Ge komt toch mee naar 't beschink zeker?’. Krombeke
en Westland, 1949.
BESLAG: beroerte. Meeswijk, 1959.
BESLAVEN: zijn kost beslaven: zichzelf bedruipen. Torhout, 1948.
BEST, BESTER (als stellende trap gevoelde superlatief, met nieuwe comparatief):
zondags, feestelijk; ‘Maar nen plooirok dat is toch nog bester’; passim. 1964.
BETALEN: Wij kennen alle talen uitgenomen be-talen: we betalen liever niet.
Pellenberg, 1958.
- Een pittig woordenspel waarbij de lettergreep be- een bijzonder accent krijgt.
BETIJKETAKT (verb. adj.): met hevige begeerte bezield, beneteld om; ‘Die jongens
zitten altijd betijketakt om kwaad te doen’. Ieper, 1930.
BETOERINGS: beurtelings. Westvleteren, 1930.
Biekorf. Jaargang 65
201
BEULE (interjectie): foei; ‘Beule, Marcelke, beule! Zulke vuiligheid!’.
Oostnieuwkerke, 1931.
- Verband met beuling (- darmen, ingewand)? Een van die vele tussenwoorden,
die totnog weinig werden onderzocht.
BEUTERKAPELLE: volksnaam van de ‘Vredeskapel’ (t.e.v. O.-L.-Vrouw van de
Vrede) anno 1945 gebouwd op hoek van Vredelaan en Lange-Pijpestraat te Torhout.
Zogezegd gebouwd met oorlogswoekerwinsten op de boter; eigendom familie N.
BEVERNAGE: historische boer die regen en neerslag smuik placht te noemen;
vandaar ironisch bij (zware) regen: 't Is van Bevernages smuik (= motregen).
Oostrozebeke, 1946.
BEVINDEN: zijn, verblijven, woonachtig zijn; ‘Ze bevond zij heur daar ne ghelen
tijd allene’. Oostnieuwkerke, 1935.
BEWINBAAR: geschikt voor de teelt na ontbossing b.v., ontgonnen. Antwerpen,
1960.
BEZEM: over den bezem getrouwd: onregelmatig gehuwd of samenlevend. Torhout,
1954 en passim.
BIE, DE BIE: weg, ervandoor, weg-en (d)-teure: ‘me waren de bie’ (zie De Bo, s.v.
bijs). Roeselare, 1928.
- Het lidwoord zit ermee vast.
BIECHTSTOEL: volksetymologie voor het Franse une bistouille; ‘We gaan nog zere
ne keer naar Halewijne nen biechtstoel gaan drinken’; passim, 1950. Vgl. Biekorf
1963, 157.
BIERWAGEN: (vrouws)persoon die heel lange biechten spreekt. Zele, 1957.
BIEZE (metafoor): rank en mager persoon; ‘'t Is maar een bieze van een meisje’.
Krombeke, 1950.
BIJ DAT (voeges.): naar dat, naar; ‘Bij dan 'k horen, je ga verhuizen 't naaste weke!’;
passim, ook Westland, tot 1964.
- Een van de vele voegwoorden met dat, zoals omdat, doordat enz.; dit geval
beperkt tot dialecttaal.
BIJTEN: Als je gebeten zijt, 't is van jen eigen vlooien: van je vriendjes moet je 't
hebben. Torhout, 1952.
BIJT-ENDE: kop (van een hond); ‘'k Zij schuw van honden, ze kommen altijd met
hunder bijt-ende voren’. Torhout, 1942.
BINAARD: tongriem; (zie De Bo, s.v. bindader). Menen, 1936.
BINDENSTIJD (adj. dat alles heeft van een bijwoordelijke bepaling): zeer gram,
(zo) woedend (dat het tijd is dat hij/zij gebonden wordt); ‘Hij was weeral bindenstijd
als hij hoorde dat de jongens in zijn hooidilt gekropen waren’. Oostnieuwkerke,
1942.
- Er bestaan enkele dergelijke uitdrukkingen: brieschenstijd, krijschenstijd. Zijn
ze afgesleten uit wendingen met het voorzetsel in? Juul Leroy schreef: ‘Of meent
dat volk dat de laatste kommies
Biekorf. Jaargang 65
202
berecht is of in stervenstijd’ (Karel de Blauwer, Lannoo-Maes, Tielt, 1922, blz. 50;
eerste uitgave, Ieper 1899).
BINNEBUK (z. nw., meerv. bukken of buks): persoon met gesloten en ietwat
verraderlijk karakter, muiker; ‘Zulk nen binnebuk van ne vent, ge weet nooit wat dat
je daar aan hebt’. Klerken, 1964.
- Geldt voor mannen en vrouwen. Buk (= bok) is achtervoegsel geworden, vgl.
akkerbuk (nukkerbuk), netebuk. De uitspraak bok wordt nooit gehoord.
BINNEN (onthaalwoord); zegswijze: Kom maar binnen, ge moet hier niet werken!
- Eigenaardig is de samenvoeging: thuis zijn = werkzaam zijn.
BISSEGEM geniet met Booitshoeke, in raadseltaal, nog altijd de eer een gemeente
te zijn waar God niet tegenwoordig is. Waardoor? God is overal en op alle ‘plaatsen’
(= dorpskommen). ‘Welnu B. en B. en hebben geen “platse”, 't en is maar een strate’;
passim, 1959.
BLAKER: staande plaat tot bescherming tegen te hoge kachelhitte. Ichtegem, 1931.
BLANKE VUL: boordevol, ook metaforisch; ‘Dat vrommens heeft toch een dikke
tote, dat staat blankevul’. Roeselare, 1933.
BLAAS; op de blaze zitten: de duts, het kind van de rekening zijn. Oostnieuwkerke,
1928.
BLAUW: versterkend woord in de uitdrukking: lelijke blauwe leugenaar. Zele,
1959.
BLAZEN: blazen lijk e genter op en ei. Veurne-Ambacht, 1936.
- Heeft de mannetjesgans een hekel aan of een voorliefde voor ganzeëieren? Of
houdt deze spreekwijze geen verband met een natuurhistorische werkelijkheid?
BLEND, BLIND: Hokus, pokus, pas, / die niet ziet is blend / en die niet en eet is 't
schijten niet gewend. Roeselare, 1930.
BLINKEN; blinken lijk een hespeschelle: levendig glanzen. Roeselare, 1932.
BLINKER: reeds vergeten naam van de stalen vliegtuigen. Oostkamp, 1944.
BLOEIEN (wkw.); ook gezegd van 't bloed; ‘'t Gebeurt veel in de lente, uitslag op
het aangezichte: 't bloed bloeit’; ‘'t Water bloeit in september. 'k Heb dat altijd gehoord
van mijn vadere’. Roeselare, 1934.
BLOKKEN: (moeten) ophouden van eten omdat men onverwachts niet meer kan;
‘'k Gelove da'k ga moeten blokken, 't is een zware geleitaarte weie’. Oostnieuwkerke,
1931.
BLOKKEN EN BIJBOLLEN: (uit het bolspel) zijn voordeel behendig opbouwen en
uitbuiten. Roeselare, 1931.
Biekorf. Jaargang 65
203
BLOKMEREL: dubbele lijster. Stavele, 1950. BLONK: blak en bloot. Proven, 1951.
BODDIS (z. nw., klemt. bod-, dis klinkt als ee van weerd): stommerik; ‘'t is maar
een boddis’. (? 1930).
- Verwantschap met Fr. baudet?
BOEMLARIEBOEM: dikke zware grote manspersoon. Poperinge, 1931.
BOER; zegsw.: van een slechten boer groeit het haar deur zijn klakke.
Oostnieuwkerke, 1929.
BOER, BOERIN: Waarom klagen, Ons Here is den besten boer!? (nl. klagen over 't
weer); Krombeke, 1948. Nen boer hangt met zijn gat buiten: is afhankelijk van het
weer; Westrozebeke, 1959. Had 't ne boer geweest, je lag er! (als zelfverweer gezegd
door iemand die bv. bijna valt bij het opgaan van een trap (boer = lomperd). Als de
boeren beginnen om regen te vragen, dan heeft Ons Here nog nen maand tijd; passim,
1947. 't En deugt niet op een hof, waar dat de boerinne geen eiers mag: Schraalhans
is er kok als de boerin geen lekkerbek is; Krombeke, 1950.
BOERIJS: bru, brui, soort meelspijs; (...?, 1931).
BOK, BUK: ook naam van eender welk mannetjesdier, uitspr. buk, inzonderheid
van rammelaar (keunebuk). Op 't Grootseminarie, 1943-44, kweekte men binnen het
‘kerkhof’ (binnenplein van 't pand) konijnen. De rammelaar van 't gezelschap werd
door de seminaristen Jan van de Kerckhove geheten. Brugge.
- Jan, Karel zijn vaak voorkomende eigennamen voor mannetjesdieren, Jan voor
een stier, Karel voor een kater.
BOLDER, jan de Bolder: Kortrijkse spotnaam voor Jan Palfijn, gestandbeeld met
de verlostang ter hand, die aandoet als een bol. Kortrijkse, 1950.
BOLLEWIJNTJE: garenklosje. Werken, 1960.
- Verraadt verwarring met twijn = garen. Een klosje garen heet steevast bolletje
twijn; leeg is het een twijnbolletje.
BOLD, BOLT: beer (menselijke uitwerpselen). Westland, 1954. BOMMETJE:
vleiverkorting van Bon-mamaatje. Brugge, 1949.
BON (Fr. adj.): ‘C'est bon, c'est lekker de suikerkandijs’. Roeselare, 1880-1926.
- Eigenaardige vereniging van Franse en Nederlandse woorden tot een ritmische
zin uit de volkspoëzie. Er ware een verzameling aan te leggen van macaronische
volksgezegden en rijmpjes als insijpelingsbewijzen van de voorbije Franse tijd.
BOODJE: verzendertje (papiertje dat over de draad met de wind naar de drake,
de vlieger, wordt opgestuurd); passim, 1931.
Biekorf. Jaargang 65
204
BOOM: Boomke groot / manneke dood. Oostnieuwkerke, 1938.
BOORLING; dynamisch-schilderend is het raadsel, vermoedelijk van Oostkampse
herkomst: 't Smijt zijn moeder omme en 't doet zijn vader lopen; 1936.
BORSTJE: thans verdwenen mannenkledingstuk: een vastgesteven los
hemdborststuk, dat met zijn randen onder het vest reikend het gewone hemd verborg
en zo een zondagser voorkomen bezorgde; ‘Smijt zere jen borstje af, 't is veel te
warme daarmee’. Roeselare, 1926.
- Niet verwarren met halfhemdje of met het vrouwenkledingstuk dat het Nederlands
schijntje noemde.
BOT: ferm, sterk, flink; ‘'t Is nog een botte ure verder’. Oost-rozebeke, 1939.
BRAAF: Brave zijn! Ze slaan daarvoor nen hond dood. Lichtervelde, 1947. Brave
en is geen gave! passim, vanaf 1926, Zij je brave je verliest jen deel, zij je stout ge
verliest het geheel! (bedreiging tegen kinderen aan tafel). Marke, 1959.
BRAME: brandsnede (van een scheermes, zeis); passim, 1948.
BRAMEN; aan de bramen blijven (hangen): zonder zichtbaar nut maar
onontkoombaar verbruikt worden, verspild worden uit noodzaak; ‘Van die duizend
frank te weke blijft er vele aan de bramen voor den trein en het eten...’. Roeselare,
1929.
BRANDEN: 't Is niet afgebrand, maar aangebrand: die brand is een verdachte zaak,
hij schijnt uit baatzucht door de eigenaar gesticht. Sint-Niklaas, 1959.
BRANDSMOOR: in tegenstelling tot De Bo, volgens oude bijenhouders, een warme
nachtsmoor (óók voorbode van heet weer), tijdens welke de honingdauw druipt;
‘W'hadden alsan nachten met nen schonen brandsmoor’. Torhout, 1944.
BREEVEERTIENE (adj.): snel en gezond; ‘Hij staat breeveertiene op zijn portret’.
Koekelare, 1945.
- Weer een kenmerkende overgang van z. nw. naar kenmerkswoord. Het verband
met: de breeveertien opgaan, is overduidelijk.
BREUS: broos, bros, licht brijzelbaar. Poperinge, 1933.
BRIESCHENSTIJD: barstensgereed van woede; ‘E stoeg brieschenstijd, 'k makte
dank Bink’. Poperinge, 1943. - Zie boven bindenstijd.
BRINGEN, BROCHTE, GEBROENGEN; (klankverwisselende hoofdtijden bijna-parallel
met die van zingen). Torhout, 1953.
- Zeldzame nieuwvorming met klankverwisseling. Misschien iets dergelijks in
wording met fringen (freinen = remmen), frong... waar de analogie met wringen
vermoedelijk doorwerkt.
Biekorf. Jaargang 65
205
BRILLEN: ernaast zijn, mislukken, bedrogen uitkomen; ‘'k Peize dat je gaat brillen,
manneke, scheid maar zere uit daarvan!’; vermoedelijk Roeselare, 1929.
- Blijkens De Bo (s.v.) reeds schrijftaal. Hij verwijst naar Weiland en Vaelande.
Mijn aantekening schijnt mijn moeders taal aan te wijzen.
BRIMSTIG, BREMSTIG: heftig, geweldig, razend (Wvl. dul); ‘Als den hond een katte
geware wordt, komt hij brimstig van dulligheid’; ‘De duiven moeten binkomen,
mijnen baas loopt were brimstig weg en were’. Klerken. 1964.
- Het woord wordt vanzelfsprekend ook gebruikt voor de bronst van dieren,
inzonderheid van het varken. Bovenbeschreven gebruik ligt helemaal buiten de sfeer
van het sexuele. Psychologisch verband is waarschijnlijk, zoniet zeker aan de
oorsprong.
BROEKGARELEN: bretellen, lijsten. Kanegem, 1946.
- Oudtijds zei men ook broekgalgen.
BROESEMEN: slobberig geluid maken met niezende neus en lippen, gezegd van
paarden; passim, 1931.
BRUGGELINGEN: bewoners van Brugge. Afleiding van bewonersnaam op -ling is
vrij zeldzaam. Op de trein hoorde ik eens een grapjas 't volgend raadsel voorleggen:
Weet je dat er maar tweelingen zijn in West-Vlaanderen... Ja, de Bruggelingen en
de Ieperlingen. Luidens nieuwe ontwikkeling zullen die tweelingen eerlang de eer
moeten delen met de Diksmuidelingen. (Biekorf 1958, 62; 1960, 62).
BRUINTJE ZIEN: dronken zijn. Meulebeke, 1947.
BUITENWACHT; de buitenwacht krijgen: aan de deur gezet, gezonden worden.
Zulte, 1930.
BURGERS: burger, burgerkleding; ‘Uzne onderpaster staat ook al in burgers’; ‘'t
Eerste dat uzne soldaat doet als hij in congé komt is hem in burgers zetten’.
Oostnieuwkerke, 1964.
- Eigenaardig meervoudsgebruik. Of gaat het om een adjectief op -s, voorafgegaan
door voorzetsel, zoals men zeggen zou: Ze liep verkleed in engels in de processie?
Of een voorbijgaande vergissing...
BUSPOER (bijv. nw., z. nw.): woedend, boos mens; ‘Hij was buspoer van
dulligheid’; ‘'t Is een buspoer, let er van op als ne kwaad geraakt’. Roeselare, 1944.
- Duidelijk een synoniem van buskruit. Meer gebruikt als adjectief dan als
zelfstandig naamwoord. Eigenaardig derhalve de overgang van zaak naar
gelijksoortige gesteltenis. Te vergelijken met patat: 'k ben patat = uitgeput.
K. DE BUSSCHERE
Biekorf. Jaargang 65
206
Leie en leven in mijn vlastijd
Vervolg van blz. 173
Vlas boten
In mijn vlastijd waren er geen mechanische bootmachines. Alles ging met de hand
en met den boothamer.
Er werd geboten op een grote effene aarden vloer. Zulke vloeren heb ik nog zien
gereed maken. Natuurlijk bestond die niet uit zandmaar uit fijngemaakte leemgrond,
welke een eindeloos getal keren getrappeld werd en toegeklopt met oude boothamers,
en dat niet droog-weg, maar telkens en opnieuw lichtjes besproeid; de bovenste lagen
kregen wel een deel krinsen ingemengd, gelijk de plakkers vroeger dierenhaar
mengden in de bovenste plaklaag. Dat droogde zo hard op dat het meer een reusachtig
stuk eikenhout geleek dan een eerden vloer. En kwam er dan ievers per on eiuk een
kleine holte in de vloer dan wierd dat ten spoedigste herstel.
Zo heb ik nog een oude schuur weten staan met twee bootvloeren. In de voorkant
waren twee grote houten deuren met twee vleugels. Die deuren waren zo breed en
zo hoog dat een volgeladen wagen vlas met drie peerden bespannen er gemakkelijk
inrijden kon, en dat de peerden er, het een na het ander komend, weer buiten konden
als de wagen binnenstond.
Die schuur was 't zien weerd. Ze was zeker wel 40 meter lang en minstens tien
meter diep. De buitenmuren waren van zware balken en dwarsliggers in eikenhout,
de ruimten daartussen van plakwerk. Tot een voet boven de grond waren de
grondvesten in metselwerk.
Kwam men de schuur binnen, dan geleek ze veeleer een grote kerk en de
hanebalken waren van nauwelijks gevierkantte bomen; ook weer eikenhout. Het had
iets weg van de schuur van Ter Doest.
Doch 't waren vooral de zijkanten van de dorsvloer die de aandacht trokken. Ook
hier waren ze, tot een voet boven de grond, in metselwerk. Daarop lag een zware
balk waar in 't midden een rechtopstaande zware staander was ingewerkt. Aan elk
uiteinde was nog een zware staander, maar die stonden op een paar meter van de
buitenmuur, zodat men langs daar in den tas kon gaan zonder te moeten klimmen.
Op gewillig manhoogte was er weer zo'n dwarsligger en het gehele beschot was met
brede, rechtopstaande berdels toegezet.
En op die berdels stond van alles geschreven, getekend of met een mes ingekorven.
Ik herinner me nog, dat ik als kleine jongen, toen ik daar tegen acht uur het eten
dragen moest naar vader en de oudste broers, ik altijd aan 't zoeken en kijken was
naar al die schriften en tekeningen en mannekens op dien berdelen muur. 't Gebeurde
dan soms dat mijn peter, die de oudste zoon was op
Biekorf. Jaargang 65
207
't hof waar die schure stond, mij aanwees hoe dikwijls er jaartallen op stonden van
in de jaren 1780-90, en hij vertelde mij dat die nog van uit den verdoken tijd waren,
toen er Fransmans met hun peerden in de schuur op kwartier lagen. Zelf een gewezen
kanonnier, toonde hij vooral de naief ingesneden peerden en kanonnen, met telkens
weer namen van soldaten en van waar ze waren. Hoeveel geslachten van hoevewerkers
elkaar waren opgevolgd die er hun memento hadden bijgeschreven of ingekorven,
in ernst of luim of bratte zotheid, zou interessant geweest zijn om uit te zoeken.
Van buiten uit gezien geleek die schuur op één reusachtig strodak, donker grijs,
in plaatsen groen uitgeslegen van 't mos en rustend op een lage buitenmuur van
balken en vlakken plakwerk. De zijkanten van die kap kwamen ook schuin naar
beneden en tegen dat ze op manhoogte van de grond waren was er tussen de muur
van de schuur en de euzies van het dak een ruimte die als wagenhuis dienst deed. In
de voorkant mieken de twee grote deuren een insprong in het dak, dat nevens die
deuren verder afdaalde en waaronder er plaats was om alle slag van landalaam in 't
droge te zetten.
***
't Was binnen de schuur dat het vlasboten gebeurde. Weken naeen hoorde men het
regelmatige slaan van de boothamers. Dat kloppen kreeg een ander karakter naar
gelang het aantal boters. Was er één, dan hoorde men een regelmatig slaan als in een
ouderwetse staande klok. Daar zat geen ‘gang’ in. Met twee ging het al beter. Die
haal en wederhaal hield er rythme in en 't boten ging er gemakkelijker door. 't Werd
geestig als er drie man waren, dan zat er een rappe zwier in 't geklop, als in het
driegelui op een kerktoren. Maar waren er een dozijn of meer mannen tegelijk aan
't boten dan was het of men hoorde het getrappel van een talrijke troep peerden over
een steenweg. En dàn was het kwestie van ‘slag’ te houden. De eerste slag was de
bijzonderste. Ge moest luisteren naar uw naaste gebuur, rechts en links, en juist
invallen; zoals een koppel dansers moeten doen die willen meêdoen aan een in gang
zijnde wals: eerst enkele keren wiegen, weg en weer, ter plaatse, dan opeens
meêzwieren in het vlugge draaien, op het rythme van de driemaat in de muziek. En
lastig dat het was als er een nevens u geen slag houden kon. Het duurde dan ook niet
lang of die kreeg een bijtende opmerking van de anderen.
De boothamer was een blok in hard hout dat niet teêr was om splijten. Daar was
een ronde opening schuin doorgeboord waar de steel in kwam. Die steel kon zowat
90 cm lang zijn en was lichtjes gebogen. Men zocht die uit in de takken van kopwilgen
en ze werden zorgvuldig van de schors ontdaan, met een afgebroken stukje glas
lichtjes geschaafd en dan gepolierd. Als ze dan, goed gedroogd, in de boothamer
gestoken werden konden ze jaren lang
Biekorf. Jaargang 65
208
dienst doen. Die steel moest zeer glad zijn, want bij elke slag gleed de rechterhand
in een trekkende beweging naar achter en schoof bij 't opheffen van de hamer weer
naar voor tot dicht bij de linkerhand. De linkerhand zelf gleed zeer weinig weg en
weer. Er mochten dus alleszins noch knobbels noch gleuven in zijn.
De bondels vlas werden zorgvuldig op de vloer opengespreid, in een effene laag
van 2 à 3 vingers dikte. De linkervoet werd op het vlas gezet, de rechtervoet bleef
er juist buiten en het vlas werd met de boothamer overgaan: eerst van links naar
rechts de toppen en dan weerkerend naar links zover er hippens waren. Steeds ging
de linkervoet mee en hield het vlas gesloten waar de hamer sloeg. Elke boter had
gewoonlijk twee bondels te overgaan. Was de ene kant geboten dan zette men de
hamer neer, en 't vlas werd gekeerd en wat uitgeschud, en men overging ook deze
kant. Dan greep men met beide handen de toppen samen, en bij 't opheffen schoof
men met de voet van 't vlas de verbrijzelde hippens en 't lijnzaad naar voren. Nu
werden er weer bondels gemaakt die bij het afgeboten vlas geklast werden. De afval
werd voorwaarts op een hoop gevaagd en een nieuwe laag werd aangelegd. En zo
ging het maar steeds opnieuw tot de berm afval zo groot werd dat er moest getrimmeld
worden. - Maar die oude schuur is na de eerste oorlog per ongeluk afgebrand en
meteen dat wonder beschot waar men een boek had kunnen over schrijven.
Vlas bewerken ‘in entreprise’
Nonkel Dolf had vier zoons en drie dochters. Hij woonde op een hofstee, een
koeiplekke, niet groot genoeg om er een peerd op te houden. Daarom hield hij een
os en leerde ook ene van zijn melkkoeien trekken, om zijn land te kunnen bedrichten.
Daarmee kon hij zijn familie niet volledig te werk stellen. Zijn zoons in daghuur
laten gaan werken, daar was hij te trots voor, en zijn dochters mochten ook niet
spellewerken, dat was te klein.
Zo kwam het dat, bij gebrek aan kapitaal om nevens zijn kleineboerendoening nog
vlaskoopman te zijn, hij het jaren lang aanging om 's zomers voor anderen vlas te
roten en te bewerken. Daarmede bleef hij toch zelfstandig, en in een jaar of tien
verdiende hij er genoeg mee om een sporte hoger te geraken en zijn eigen vlas te
kunnen bewerken.
Maar nooit sloeg hij akkoord vóór de winterzonnestilstand.
Kwenoks noemde hij dat. Dikwijls heb ik het hem vóór mijn vader bij hoog en
leeg horen staande houden dat de kwenoks nooit en loog. Aan Snoeck's Almanak
geloofde hij ook wel, maar bij hem kon niets aan 't Manneke uit de Mane. Dat lag
in de beste kamer op de brede vensterbank of zat weggestoken in de kasse van de
grote staande klok.
Biekorf. Jaargang 65
209
't Was immers van 't grootste belang te kunnen voorzien welk weer het de volgende
zomer zou zijn, om de prijs te bedenken waarvoor hij het zou aangaan dat vlas te
bewerken. Uitgenomen het boten gebeurde dat werk immers allemaal in de
Leiemeersen. Het zwingelen kwam nooit in de entreprise.
Zo stond hij altijd op een eind vóór middernacht te winterzonnestilstand, om te
weten waar de wind zat als het twaalf uur sloeg op de kerktoren.
Het allerbeste was als hij dan vlak in 't oosten zat. Het zou dan heel de zomer
overwegend droog en schoon weer zijn. Het zuiden was om meestal overtrokken en
regenachtig te zijn. In de Leiestreek komen ook de meeste dondervlagen uit het
zuiden. Tussen oost en
Vlasschelven dicht bij elkaar opgesteld. Kap gewoonlijk van uitgediende strobanden.
zuid was ook nogal goed. Maar 't westen voorspelde veel windvlagen en dubbel werk
aan 't vlas dat te drogen stond, daar het dikwijls omverre gewaaid werd. Noord
beduidde een killige zomer, veel regenbuien, brokkelweer en varende vrouwe. En
hij hield staande dat hij nog nooit bedrogen was uitgekomen. De prijs stelde hij
natuurlijk zo hoog mogelijk en hoelang er gepalaberd werd vóór een akkoord tot
stand kwam zou moeilijk uiteen te doen zijn.
Hier en daar waren er mensen die in 't bezit van wat kapitaal, dat ze niet geern naar
de Bank droegen en nog minder in hypotheken wilden beleggen, er vlas mee kochten
ofschoon ze het niet zelf konden bewerken.
Zo waren er winkeliers, bakkers, zelfs beenhouwers, tot een boer die op zijn renten
was gaan leven toe, die vlas kochten of door een vlasfakteur deden kopen, dan in
entreprise aan de Leie deden bewerken en het aan de winterkant te zwingelen uitgaven.
Biekorf. Jaargang 65
210
Vlas inkopen
Wie zeker wilde spelen kocht zijn voorraad vlas als het gegroeid was en reeds in
hagen of mijten stond. Er was immers wat aan gelegen, het gehele fortuin van de
vlaskoopman werd erin gestoken, men kocht trouwens alles ineens voor een geheel
jaar verre, alles wat men met zijn geld kon overmannen.
Er waren er wel, van de stoutste, die in 't vlas spekuleerden, hun vlas reeds durfden
kopen in juni, als het nog in volle groei was en ze toch nog niet zeker waren wat
ervan geworden zou, of het door vlagen niet zou verongelukken, of verhitten en zwart
worden in de hagen of de mijten. Ze waagden het er op. Menigeen leende zelfs geld
in de Bank of ging een hypotheek aan. Als 't lukte, mieken die rap fortuin, en . er
zijn altijd durvers geweest. Nog anderen dreven het zelfs verder. Zij pachtten partijen
land in de Walestreek of 't Noorden van Frankrijk, zorgden zelf, van vóór de winter,
voor 't bewerken van 't land, voor de meststoffen en zaaiden zelve hun vlas. Kortom
ze deden er alles aan tot ze het konden naar huis halen.
Maar 't merendeel toch ging weer kopen waar ze vroeger welgevaren hadden, of
ze spraken een fakteur aan die al de beschikbare partijen vlas van zijn streek kon
aanduiden en wist of de boeren steeg of handelbaar waren.
Die vlasfakteurs zochten ook zelf de kopers op en waren gewoonlijk op de vlasbeurs
te vinden. Ze hadden een overzicht bij van wat er mogelijks te koop was, en dit
eindigde gewoonlijk met een overeenkomst dat ze die en die dag zouden meegaan
tot bij de boeren om te zien of het vlas wel overeenstemde met wat door de koper
gewenst werd. Samen gingen ze dan tot bij die vlaschaards en, stond het vlas aan,
dan trokken ze naar 't hof om te trachten een akkoord te krijgen en te kopen. Hoe
zo'n koop afgehaspeld werd zou boeken vragen om het uiteen te doen. Bieden,
afdingen, opbieden, afbieden... 't duurde soms uren. Hoofdzaak voor de boer was
natuurlijk een schone prijs voor zijn vlas te krijgen en zeker te zijn dat hij tijdig en
eerlijk zijn geld zou zien. Bij zo iemand voor den eersten keer kopen kon zeer moeilijk
zijn en veel hing af van 't vertrouwen dat de boer in de vlasfakteur stelde, en deze
laatste deed het omwille van zijn commissieloon, om er zijn bestaan mee te verdienen.
Door den band was dat de beste en veiligste manier om aan vlas te geraken.
Trimmelen
Trimmelen werd gedaan om het lijnzaad van het kaf te scheiden.
Meestal ging men een kafmolen gaan lenen bij een boer of bij kennissen in 't
gebuurte. Alleen de belangrijkste vlasbedrijven hadden dat aan hun eigen. En men
haalde hem op een kortewagen.
Biekorf. Jaargang 65
211
Dat tuig was geheel in hout gemaakt; 't kon zowat 1,60 m hoog, 1,80 lang en 70 cm
breed zijn en was voorzien van een eenvoudig raderwerk dat heel het binnenste in
beweging bracht als men aan de vrange draaide.
Dat was me nu eigenlijk een smerig werk. Niet dat het zo lastig was, maar stuiven
dééd het en van dat kwaad, zwaar stof dat in de keel pakte en overal in kroop. Tegen
dat het avond was zag men er in 't vaal bruin uit gelijk koolputters in 't zwart.
Met de ruifel stortte men een schep kaf op de glijbaan bovenaan de kafmolen. Het
mekanisme gaf aan die sleerbaan een regelmatig schokkende beweging van weg en
weer, en daar dit vlak een weinig hellend zat, schoof de massa steeds verder
neerwaarts, zich in de
De trimmel, alias ‘kafkot’; ndl. wanmolen.
breedte regelmatig uitbreidend, en viel dan, effenaan dat zij aan 't eind van de baan
kwam, als in een gordijn naar beneden.
Een ingebouwde windmolen joeg daar een luchtstroom door, het lichte kaf vloog
in een wolk uit de kafmolen, terwijl het zware gladde lijnzaad op de retsers neerviel,
er weg en weer op geschud werd om daarna, aan de tegenovergestelde kant van het
kaf, op de grond uit te stromen.
Aan de zijkant, achteraan de kafmolen, kon een schof uitgetrokken worden waar
de krinsen waren ingevallen. Als dat schof vol was goot men de krinsen in een hoek
om ze daarna nog eens met den boothamer te overgaan; nadien werden ze nog eens
door de molen ‘gesteken’. Wat daarvan nóg in de krinsenhak viel werd in een zak
vergaard om, spaarzaam bedeeld, bij 't eten van de koeien te mengen. Ook in 't
konijnekot stond altijd een plat bakje met krinsen, waar die beestjes feestelijk aan
peuzelden.
Dat trimmelen gebeurde met twee man en vroeg wel wat oplettendheid. Draaide men
te rap aan de vrange zo vloog er lijnzaad mee met 't weggeblazen kaf, en ging het te
traag dan bleef er te veel kaf in 't zaad. Eens het juiste tempo gevonden, moest dat
nu volgehouden worden, uren aan een stuk, en 't was onvermijdelijk dat de man die
opgieten en wegscheppen moest zijn maat regelmatig aan te wakkeren had, of die
zou wel in dommeling gerocht zijn bij
Biekorf. Jaargang 65
212
dat eentonig draaien aan de vrange. Er was geen middel dat zij onder elkaar een
kouterke zouden slaan, dat verwenste tuig miek een gerucht van de helse duivels en
't was met een zucht van verlichting dat ze alle twee, als 't getij was, zich op een
bondel vlas neerzetten om hun boterhammen op te eten en hun keel te spoelen met
de zwarte koffie die ze in hun pulle hadden meegebracht.
Dat kaf en 't lijnzaad werden niet gestapeld, maar zodra het trimmelen gedaan was,
verkocht aan de prijs van den dag.
Op elke parochie waren er die hun bestaan vonden in het opkopen van lijnzaad en
kaf. Regelmatig waren ze op ronde en ze wisten tegen wanneer er ievers kaf en
lijnzaad zouden gereed komen. Konden ze akkoord maken dan brachten ze de nodige
kafbalen en lijnzaadzakken aan en haalden de vracht op de vastgestelde dag af.
Kwamen ze ievers op eerste klasse lijnzaad dan hielden ze dat thuis aan de kant; bij
gelegenheid werd dat zaad nog eens ‘schoongemaakt’ d.i. nauwkeurig gezicht en
van alle vreemde bestanddelen gezuiverd, om na de winter als zaaizaad aan de man
te brengen. In zakken gedaan werd het regelmatig gekeerd en ‘gelucht’, en aan elke
zak hing een kaartje waarop datum en soort zaad, vooral of het witte of blauwe bloem
was. Het overige zaad verkochten zij aan de molens, waar er lijnzaadolie werd
uitgeperst en het overblijvende gruis tot oliebroodkoeken werd uitgewerkt. Wat niet
tot oliebroodkoeken omgevormd was ging door de maalderij, waar het als fijne bloem
uitkwam en in zakken van 50 kg werd gevuld. De boeren kochten die oliebroodkoeken
en bloem voor hun koeien, dat was het krachtvoeder van dien tijd.
Wordt voortgezet.
J. HUGELIER
Schadelijke uitvindingen
De schrijver van de ‘Nieuwen Almanach voor het Jaer O.H. Jesu Christi 1811’, door
de boekdrukker Pieter Stock uitgegeven te Diksmuide, is vol lof voor al de nieuwe
uitvindingen en de uitvinders. Hij maakt echter een voorbehoud, want ‘dry uytvinders
naementlyk waeren schaedelyk aen het menschdom: eerst den Uytvinder van het
Buskruyd; den Uytvinder van de Genever; en den turkschen Eremyt, Uytvinder van
de Caffée’ En de auteur haalt Don Quichotte aan die vloekte op het buskruit ‘omdat
de kloekste der Helden viel, met eenen Bal...’; hoe zou Don Quichotte ‘niet vloeken
op de Genever, die eerst het geld afweêrd, dan kleederen en juweelen, en daernaer
het leven’. En de koffie? ‘De Caffée beneémd zoo spoedig het leven niet, maer
allengskens gaet die al het geld weêren uyt geheel Europa’. Een zeer pessimistisch
vooruitzicht. Men bedenke echter hierbij dat de koffie in Napoleons tijd (blokkade)
uitermate duur was.
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
213
Van Dominiek naar Mientjie
Antwoord aan vraagsteert J.P., hiervoor blz 96.
Toen ik op 18 februari 1932 te Roeselare geboren was, wilde mama mij Raphaël
noemen, zoals mijn peter trouwens heet. Papa, Emiel Cracco-Fieuw (1899-1952),
trok welgezind naar 't stadhuis en onderweg kwam hij Achiel Denys tegen, de schrijver
van ‘'t Manneke uit de Mane’ en goede vriend van den huize.
- ‘Miel’, zei hij, ‘ge moet uw vierde spruit Domien noemen, ter herinnering aan
priester-dichter Domien Cracco (Roeselare 1790-Gent 1860)(1). Over hem heb ik
onlangs een lezing gehouden in De Vriendschap’(2).
- ‘'k Zal hem Dominiek noemen’, antwoordde papa, ‘dat klinkt veel plechtiger en
't moet zijn met -iek ip 't ende, ip zijn vlams’(3).
‘Capmakerkie’(4), de bediende van de Burgerlijke Stand, wou mijn voornaam wel
registreren als Dominique ofwel misschien als Dominic, maar papa steunde er op dat
het moest ‘ip zijn vlams’ zijn: Dominiek, met -iek van achter. En aldus geschiedde.
Maar de kat kwam op de koord, toen papa thuis kwam: mama was hemeltergende
kwaad.
‘Dominiek’, riep ze uit, ‘zulk 'ne ouderwetse naam!’. Maar ja... 't was gebeurd en
op de ... franse (sic) doopkaartjes, die zij liet drukken en rondstuurde, sta ik vermeld
als Dominic.
De voornaam Dominiek, uitgesproken met de klemtoon op de laatste lettergreep,
is zeer zeldzaam in onze familie: in mijn stamboom, die opklimt tot in 1475 en
doodloopt op een zekere Jacobus del Craccho te Bellinzona in Zwitserland, heb ik
hem slechts viermaal tegengekomen.
Voormelde priester Domien Cracco, de oom van mijn betovergrootvader(5), werd
op 16 november 1790 in de Sint-Michielskerk te Roeselare boven de doopvont
gehouden door zijn vaders halfbroer, de ongehuwde Domenico Cracco (Bellinzona
1761-Roeselare 1799). In het latijns kerkregister(6) schreef kapelaan P.J. De Bosschere
de dopeling in als Dominicus. De peter droeg dezelfde naam en voornaam als zijn
eigen vader, de Zwitser Domenico Cracco-von Kristin.
(1) Biekorf 1960, blz. 96, met zijn portret tegenover blz. 65.
(2) Sedert de ‘Bevrijding’ (7 september 1944) te Roeselare plots verdwenen letterlievende
maatschappij... na een bloeiend bestaan van 101 jaar...
(3) op 't einde (van achter), op zijn vlaams gespeld.
(4) De Capmaecker, fn. op zijn Roeselaars uitgesproken.
(5) D. Cracco, Priester-dichter Domien Cracco, 1790-1860. - Jaarboek 1961 van het Geschieden Oudheidkundig Genootschap van Roeselare en Ommeland, derde deel, blz. 1-47.
(6) Stadsarchief Roeselare. Kerkregister nr. 31 (niet gefolioteerd.).
Biekorf. Jaargang 65
214
Thuis, in mijn omgeving en door mijn vrienden en kennissen, word ik als Domien
aangesproken. Het aksent ligt op de tweede lettergreep en wordt op zijn vlaams
uitgesproken; niet op zijn frans zoals Damien en Gratien, die drielettergrepig zijn.
Mijn grootmoeder, ‘Borna Fieuw’ (1867-1961), die bij ons inwoonde en van
Beveren-bij-Roeselare afkomstig was, noemde mij evenwel bijna altijd Domientje,
met de klemtoon op -tje. Mijn andere huisgenoten - als zij welgezind zijn, wel te
verstaan - spreken mij aan met Domoentjie, met het aksent op -tjie. In het Roeselaars
dialekt gaan veel vlei- en verkleinwoorden uit op -tjie, zoals vintjie (kleine vent),
martjie (kleine, jonge maarte, meid).
In 't kollege (= op 't klein Seminarie te Roeselare) werd ik door mijn medeleerlingen
(1940-1951) met de naam Miente aangeduid; soms - als vlei- of verkleinvorm - met
Mientjie. In het eerste woord ligt de klemtoon op Mien- en in 't tweede op de laatste
lettergreep -tjie.
Te Roeselare is de naam Dominiek simpatiek geworden met de heiligverklaring
van de jeugdige Dominiek Savio, leerling van Don Bosco. Te Gits is er zelfs een
Instituut voor bijzonder onderwijs dat zijn naam draagt: het Dominiek Savioinstituut.
Mijn patroon is echter de H. Dominicus, stichter van de Predikheren.
Te Sint-Joost-ten-Node (Brussel 4) ken ik een vlaams gezin, waar het dochtertje
Dominique als Nico en Nicootje wordt aangesproken.
Bij de geboorteaangiften te Roeselare wordt soms Dominique gespeld voor jongens;
meisjes worden altijd met laatstgenoemde variant aangeduid.
Sinds geruime tijd zijn de ‘chansons’ (liedjes) van Soeur Dominique, O.P., alias
Soeur Sourire, uit Nijvel (Waals Brabant) zeer geliefd, tot zelfs in de U.S.A. waar
zij als ‘topsongs’ geroemd zijn. Zij komponeerde o.m. een liedje ‘Dominique’, waarin
- omwille van de melodie - de klemtoon op de laatste lettergreep valt, zoals in het
Marseillaans. In de vlaamse vertaling luidt dit zangstukje ‘Dominieke’, met het aksent
- eveneens omwille van de muziek - op de vierde lettergreep.
Roeselare
DOM. CRACCO
Aartrijke in de eerste wereldoorlog
Van de hand van D. JONCKHEERE verscheen de geschiedenis van een kleine gemeente
in oorlogstijd: ‘Aartrijke 1914-1918’. In 70 bladzijden (geïllustreerd) verhaalt de
schrijver de gebeurtenissen die hij er zelf beleefd en opgetekend heeft. Te bestellen
door overschrijving van 45 + 3 F. op P.C. 140.98 (D. Jonckheere, Aartrijke).
D.V.
Biekorf. Jaargang 65
215
Frans toneel te Brugge gedurende de eerste Franse bezetting
1792-1793
Op zaterdag 17 november 1792, om het middaguur, verscheen de voorhoede van het
Franse leger op de Markt te Brugge. De beiaard speelde, en al de kerkklokken van
de stad gingen aan het luiden toen het gros van de republikeinse troepen, het zesde
bataljon van de ‘fédérés de Paris’, door de Gentpoort binnenrukte met de glorie van
Jemappes en Dumouriez in de plooien van de vaandels. Nu zou iedereen ‘borger’
zijn, vrij en gelijk voor de wet, en alle vrije mensen waren broeders voortaan.
Die eerste bezetting onder de Nationale Conventie zou een goede vijf maand duren,
nl. tot 29 april 1793.
De Fransen brachten schijnbaar een eigen toneelgezelschap mee dat afwisselend
te Brugge en te Gent optrad. De dagelijkse bargedienst Brugge-Gent verzekerde
immers het kosteloze vervoer van de toneelgroepen die met kontrakt in de twee
steden speelden. De Franse troep, met name ‘Les Comédiens François’, verscheen
reeds op de planken van de Brugse schouwburg op de Oude Beurs acht dagen na de
feestelijke intocht van de troepen. Op zondag 25 november zetten de Comédiens een
reeks opvoeringen in met het drama Les Victimes Cloîtrées.
Hier volgt nu een lijst van zes opvoeringen, naar de gegevens van de gedrukte
prospectussen(1).
Lijst van de gespeelde toneelstukken
1. Zondag 25 november 1792.
Van deze eerste opvoering geven we, als specimen, de volledige tekst van het
prospectus, een gedrukt blad van 18 × 16 cm; de andere prospectussen hebben
dezelfde afmeting.
Les Comédiens François donneront aujourd'hui Dimanche 25 Novembre 1792 une
première Représentation des
Victimes Cloîtrées
Drame en 4 actes, par le Citoyen Monvel.
Dans lequel le Citoyen Florence, Acteur de la Comédie Française de Paris, remplira
le principal Rôle;
(1) Naar de exemplaren in een particuliere Brugse verzameling. Uit de inhoud ervan blijkt dat
deze prospectussen van 1792-1793 geen volledige reeks zijn.
Biekorf. Jaargang 65
216
précédée de ‘On fait ce qu'on peut ou Le Directeur de Province’, Comédie-proverbe
en un Acte. Dans laquelle le Citoyen Millerand récitera une fable analogue aux
circonstances.
En attendant Mélanie, ou la Religieuse Forcée(2).
C'est au Théâtre sur la vieille Bourse
On prendra au ler Rang trois Escalins, au 2e Rang et Parquet 2 escalins, Parterre
et Amphithéâtre 1 escalin, et au Paradis une Plaquette.
On commence à cinq heures et demie précises.
Dit stuk van J.M. Boutet dit Monvel kende een grote bijval, het was een nieuwigheid
in de stad, immers het merendeel van de acteurs en de actrices verschenen op de
planken gekostumeerd in paters en nonnen (‘habillés en dominicains, en nonnettes’),
en dat had men nooit te voren gezien, in een stad die sedert lang een actief theaterleven
kende(3). Het stuk werd in het speelseizoen november 1792-maart 1793 ook te Gent
opgevoerd(4).
2. Maandag 3 december 1792.
La Liberté chez les Belges ou Les droits de l'homme reconquis. Pièce patriotique,
mêlée de Chants, analogue aux Circonstances, dédiée aux Citoyens Brugeois.
Précédée de: Felix, Opéra en trois actes, Musique du Citoyen Monsigni.
Het eerste nummer is een propaganda-stuk dat ook te Gent werd opgevoerd. - De
opera ‘Felix ou l'Enfant trouvé’ (1777) was het grote succes van de toondichter
Pierre-Alexandre Monsigny uit Fauquembergue bij St.-Omaars.
3. Zondag 30 december 1792.
La Mélomanie, Opéra en un Acte, par le Citoyen Champein(5); précédé des Deux
Avares, Opéra en deux Actes, Musique du Citoyen Grétry. - Terminé par L'offrande
à la Liberté, Scène qui a excité le plus vif enthousiasme au grand Opéra de Paris, la
Musique est du célèbre Citoyen Gossec (Dit laatste ‘Divertissement’ was ook een
politiek propaganda-stukje).
(2) Een stuk van J.F. de Laharpe uit 1769. Is de opvoering ervan in 1792 doorgegaan? Een
prospectus is niet voorhanden. De ‘Hollandsche Acteurs en Actrices’ openden het
theaterseizoen te Brugge op zondag 12 oktober 1794 met die e opvoering van ‘Melanie of
De Rampzalige Klooster-Dwang’.
(3) Journal Contemporain de Jean van Hese, ed. Hosten-Strubbe, p. 39-40 (Brugge 1931).
(4) P. Claeys, Histoire du théâtre à Gand II 203 (Gent 1892).
(5) Dit stuk stond reeds op het Gentse repertoire in 1782-85; Claeys a.w. II 188.
Biekorf. Jaargang 65
217
Het prospectus van 30 december kondigt voor nieuwvaardag 1793 de opvoering aan
van Brutus van Voltaire; we weten niet of deze opvoering werkelijk heeft plaats
gehad, het eerste prospectus van 1793 in onze reeks is dat van 28 januari.
De ‘Comédiens François’ hadden intussen hun naam aangepast aan de nieuwe
politieke structuren. Lodewijk XVI was op zondag 21 januari 1793 te Parijs onthoofd
geworden. De acteurs hebben dan niet langer getalmd om de Republiek in hun
benaming op te nemen. Boven hun prospectussen prijkt voortaan de titel: ‘Les
Comédiens de la République Françoise’. Onder deze titel zullen ze ook later, na de
tweede inval, gedurende de maanden juli-augustus 1794, te Brugge komen spelen.
4. Maandag 28 januari 1793.
Guillaume Tell ou la Révolution des Suisses. Tragédie en 5 Actes, et en Vers, par le
Citoyen Lemierre. - Dit stuk uit 1766 van de Franse auteur A.M. Lemierre was nooit
te voren te Brugge vertoond. - Bijgegeven werd een blijspel: ‘Boniface Pointu et sa
Famille, Comédie en un Acte par le citoyen Guillemin’. - Dit prospectus kondigt een
tweede bal (Redoute) aan voor 's anderendaags(6).
5. Zondag 17 februari 1793.
Le Jugement de Midas, Opéra en 3 Actes, orné de tout son Spectacle, Musique du
Citoyen Grétry. - Gevolgd door Les Visitandines, Opéra nouveau en 2 Actes, Musique
du Citoyen [François] Devienne.
Dit laatste stuk, Les Visitandines, was een tweede opvoering op algemene aanvraag:
zo zegt uitdrukkelijk het prospectus van 17 februari. Van de eerste opvoering, die
blijkbaar in de eerste helft van februari moet liggen, is geen prospectus voorhanden.
6. Maandag 25 februari 1793.
Een tweede opvoering van Guillaume Tell; zie 28 januari. - Bijgegeven werd een
‘comédie nouvelle’ in een bedrijf: Arlequin honnête homme et bon père, par le citoyen
Florian. (= J.P. Claris de Florian).
Het toneelgezelschap dat die Franse stukken te Brugge speelde was in feite de troep
der Gentse acteurs, onder directeur Volange, die naar gelang de omstandigheden
optraden als ‘Les Artistes Dramatiques et Liriques de la Commune de Gand’, ‘Les
Comédiens François’, ‘Les Comédiens de la République Françoise’.
(6) De Redoutes werden gewoonlijk ingericht door de Heren van het Concert Bourgeois.
Biekorf. Jaargang 65
218
Na het (voorlopig) vertrek der Fransen einde april 1793 laten de Gentse artisten deze
laatste titel vallen voor de zoveelste nieuwe: ‘La Troupe des Comédiens privilégiés
de la Ville de Gand, composée en partie des Sujets du Collège Dramatique
d'Amsterdam’. Gedurende het toneelseizoen 1793-1794, onder het tijdelijk herstelde
Oostenrijkse bestuur, konden sommige Gentse acteurs en actrices, zoals in de jaren
1780, weer naar het Keizerlijke Wenen trekken om er in de Franse Opera op te treden.
A. VIAENE
Haamschier - Zwinkel Harnas
Op de vraag ‘Houdchier - Hondchier’ in Biekorf 1964, 192.
Te Doomkerke is een haamschier het dwarshout waaraan de kettingen van één
paardegareel gespannen zijn. Bij een getrek van twee paarden worden de twee
haamschieren vastgehaakt aan een gezamenlijk langer en zwaarder dwarshout dat
zwinkel genoemd wordt.
In het Noorden, nl. te Vlissegem dat mij ook bekend is, zegt men zwinkel tegen
wat men te Doomkerke haamschier noemt en het zwaarder dwarshout waaraan de
zwinkels vastgehaakt worden heet er 't harnas. Is dit laatste ook in het Poperingse
het geval?
Verklarende schets:
Te Doomkerke:
(twee haamschieren, één zwinkel)
Te Vlissegem (en ook in het Poperingse?):
(twee zwinkels, één harnas)
ADH. DAUW. OOSTKAMP
Biekorf. Jaargang 65
219
Mengelmaren
Album Archivaris Jos. De Smet
Bij gelegenheid van zijn emeritaat als Conservator van het Rijksarchief te Brugge
werd aan Archivaris Dr. J. De Smet een statig en keurig gedrukt album aangeboden.
Een belangrijk stuk daarin is de bibliographie van de gevierde (blz. 13-48),
systematisch samengebracht door Hervé Stalpaert.
De historische bijdragen (betr. Vlaanderen) in dit album zijn de volgende:
M. De Bruyne. Poorterie-Proces Roeselare-Menen uit het begin der 18e eeuw.
J. Buntinx. Een schuur voor Philips Wielant te Nieuwpoort in 1486 (met belangrijke
tekstuitgave van het bouwcontract; vaktermen).
M. Cafmeyer. De wateringen van Zuid en Noord over de Lieve op het einde van
de 15e eeuw (belangrijk voor de toponymie van Moerkerke).
D. Dalle. De bevolking van de stad en van de kasselrij Veurne in 1796 (onderdeel
van een demografische studie over Veurne-Ambacht in de 17e en 18e eeuw, uit te
geven door de Kon. Vlaamse Academie, Klasse der Letteren).
F. Debrabandere. Familienamen rond het smidsvak (belangrijk vergelijkend
overzicht).
Prof. P. Declerck. Kloostervisitaties in het bisdom Ieper door Mgr. de Ratabon
(1689-1713): naar documenten uit het bisschoppelijk archief.
A. Delvoye. De ontscheping op Walcheren in 1809 uit Kortrijk gezien (aan de
hand van de aantekeningen van Goethals-Vercruysse).
Prof. F.L. Ganshof. Iets over Petrus van Genabeth (leraar in het Nederlands aan
het Atheneum te Brugge 1819-1830).
R. Haelewyn. Het internaat van Louis Lannée te Torhout in 1808 (voorloper van
de Franse school van Pieter Behaeghel).
Dom Nicolaas Huyghebaert. De abdis van Origny en de stervende burggraaf
(opheldering van personen en toestanden anno 1127 uit het Dagboek van Galbert
van Brugge).
A. Janssens de Bisthoven. Zeventiende-eeuwse portretten van Brugse geneesheren
(betr. vooral de twee groepsportretten door Philippe Bernaerts: Raad van de Brugse
chirurgen, 1677; Anatomische les, 1679).
B. Janssens de Bisthoven. Het archief van het bisdom Brugge (bondige maar
nuttige inhoudsopgave).
Biekorf. Jaargang 65
220
Prof. P. De Keyser. De kontinentale blokkade en de Vlaamse volksletterkunde (naar
‘De Saemenspracke tusschen eenen Bitteraeve en eenera Suykery-wortel’ uit de
Gentse almanak-literatuur anno 1815).
R. De Keyser. Het kasteel Lembeke te Oostkerke (bij Brugge) en zijn bezitters
(families van Oostkerke, van Lembeke, Dop, De Baenst).
A. Lowyck. Ledenlijsten van het St.-Pieterskapittel te Torhout (chronologische
bezetting van de verschillende prebenden).
M. Luwel. Amaat Vyncke en de Vlaamse Leeuw (gezongen in Afrika anno 1888).
J. Marechal. Een gefailleerde koopman, kostganger van de Karmelieten te Brugge,
1524-1528.
J. Noterdaerne. De ridders van Roden in de eerste helft van de 13e eeuw in het
Brugs Ambacht (o.m. te Snellegem en te St.-Andries; betrekkingen met Jacob van
Maerlant).
A. Schouteet. Kunstschilder Jozef Odevaere en de terugkeer van geroofde
kunstschatten uit Frankrijk naar Brugge in 1816.
A. De Smet. Gerard Mercator en zijn Westvlaamse voortzetter Jodocus Hondius
of Joost de Hondt uit Wakken (biografie van Hondius; zijn cartografische heruitgaven
van Mercator in 1605-1607).
A. Verhulst. De hospites van de abdij Voormezele te Bredene en het superaratum
of overhert. Bijdrage tot de ontginningsgeschiedenis van de Vlaamse kustvlakte.
A. Viaene. Vlaamse bronnen en bouwstoffen in het Middelnederlandsch
Woordenboek. Kritisch overzicht van de bewerking door Prof. Verdam van de
Vlaamse archiefbronnen en kroniekteksten.
J. Weyns. Wanneer zijn wij met een vork gaan eten? (naar Brabantse en Vlaamse
inventarissen).
C. Wyffels. Peiling naar de sociale stand van een aantal Brugse groothandelaars,
inzonderheid op de Britse Eilanden, 1270-1292.
Meester Catteeuw en zijn kostschool
Waarschoot 1785-1825
Om te voldoen aan de vraag van C.B. in Biekorf 1964, 192 deel ik gaarne het volgende
mede. Mijn bronnen zijn: Rijksarchief Gent, Register van het Directoire, canton
Waarschoot. De nrs. 888-889 van het Inventaire van Vanden Haute. Registre des
Correspondances. Alsook de ‘Aantekeningen Waarschoot’ van A. Cassiman, Kunsten
Oudheidkundige Kring Deinze (Archief Waarschoot XX, 9).
Van meester Catteeuw te Waarschoot wordt gewag gemaakt in het jaar 1795. Op
22 juli 1795 werd een aanval op Franse graan-
Biekorf. Jaargang 65
221
transporten gepleegd, op het hof van Pieter Verloock, herbergier op het Dorpsplein
te Waarschoot en ook bij herbergier De Greve ‘In de Zwane’. Er werd huiszoeking
gehouden. Negen personen werden vervolgd en gestraft. Op 22 november 1795 werd
nog een aanval - op een wagen met gerst geladen - gepleegd door meester Catteeuw
en een kleine aanhang.
Einde 1795 kwam de bestuurlijke hervorming te Waarschoot.
Het eerste werk: (3 Ventôse IV - 22 februari 1796) benoeming van J.B. Geerts,
oud-baljuw van Sleidinge, tot Commissaris van het Directoire voor de gemeente en
het kanton Waarschoot.
De kantonale Municipalen waren: Judocus-Frans Waldack, president, Frans De
Beir, J.B. De Backer, C. De Smet en J.B. Lottefier, leden. Ze begonnen met het
organiseren van de burgerlijke stand: volkstelling met beroep en woonst, en het geven
van een huisnummer. Dit vergemakkelijkte de inkwartiering van de franse soldaten.
Het tweede werk was de oprichting van een notariaat. J.B. Geerts en Albert
Maenhout legden de eed van notaris af onder de vrijheidsboom op de markt (I
Vendemiaire V - 22 september 1796).
Op 20 februari 1797 krijgt Waarschoot toelating tot het openen van twee scholen
(waarvan een onbelangrijk bleef).
Meester Catteeuw legde zijn examen af vóór het Directoire van Waarschoot, mocht
kostschool en school houden en optreden als notaris, maar hij genoot het vertrouwen
van de Municipale Raad van Waarschoot niet.
Frans-Willem Poppe, organist en schoolmeester, die voor het ambt van notaris
bedankt had, werd vrederechter (20 Floréal V-15 mei 1797) in plaats van P.B. De
Vlieghere, ontslagnemer, nadat hij enkele dagen tevoren herkozen was.
Ook een zekere Lateur was schoolmeester te Waarschoot.
19 october 1798 krijgt Maria-Theresia Oliviers toelating tot het openen van een
school voor meisjes (naaien, borduren en spellewerken).
15 januari 1799 wordt een Vlaamse school geopend door Jeanne Wambach,
weduwe van kleermaker Thienpont.
25 februari 1799 wordt ook toelating verleend tot het houden van een school aan
Pieter Criel op Stuyver, mits hij zich zal gelasten met het aanleren van de franse
wetgeving en het waarnemen van het ambt van formalist op nationale en decadaire
feestdagen.
25 februari 1799 wordt Ignaas-Alexis Catteeuw officieel tot schoolmeester benoemd
en krijgt hij een huis met hof te zijner beschikking. Zijn wedde was 19 pond grote
's jaars. Toen reeds bestuurde hij een soort van kostschool. Hij was als schoolmeester
te Waarschoot begonnen in het jaar 1785 en bleef dit tot in de Hollandse Tijd
(omstreeks 1825).
G.P. BAERT
Biekorf. Jaargang 65
222
Behuizing van een hofstede te Eeklo
1459
Het ‘goed t'Altena’ te Eeklo, een eigendom van het St.-Janshospitaal te Brugge, werd
op 25 juli 1459 voor negen jaar in pacht gegeven aan Willem Ysembaert fs Thomaes.
De pachtbrief (Archief, nr. 1226) stelt de pachter verantwoordelijk voor het behoud
van de gebouwen, d.i. voor brandschade en dergelijke, die tengevolge van zijn
nalatigheid (wanneernesse) zou ontstaan. Van deze gebouwen wordt dan de volgende
schatting (prisie) in de brief ingeschreven:
‘t' woonhuus, zes pondt groten;
de minste scuere, drie pondt groten;
de grote scuere, vijf pondt groten;
t' langhestal, drie pondt groten;
t' stal naest den huuse, twee pondt groten;
t' duvecot, twintich scellinghe groten ende
t' hovenhuus, zes scellinghe groten’.
Het goed t' Altena omvatte 90 gemeten land (ca. 40 ha); de pachtprijs was 7 pond
14 schellingen 's jaars. In de schatting wordt niet begrepen ‘de poorte vanden goede’;
deze hofpoort bood ook woongelegenheid, nl. een ‘camere beneden’ en een boven,
waar de broeder-boursier van het Hospitaal vrij kwam logeren.
A.V.
Laatste ooievaarsnest in Vlaanderen
Zijn de ooievaars te Veurne in 1824 feitelijk de laatste geweest in onze streek? Wie
steekt de vinger op met een getuigenis van jongere datum? Zo werd gevraagd in
Biekorf 1964, 136. De volgende antwoorden liepen binnen.
- Als ornitoloog kan ik mededelen dat de laatste bezette ooievaarsnesten gelegen
waren te Steenkerke bij Veurne (1880) en te Gistel (1895). Uit ‘De steltlopers van
België’ door Dr. R. Verheyen (1948).
A. RODTS. LEFFINGE
- Het laatste in België gekende ooievaarsnest werd in 1895 te Gistel waargenomen.
Zo lees ik in het werk van Leon Lippens (‘Tous nos oiseaux en couleur’).
L. DELANDMETER, MOMIGNIES (HEN.)
Een vraag is nu nog: Tot hoever (naar het Westen of Zuiden) heeft de ooievaar zich
teruggetrokken? Heeft hij nog nesten in Noord-West-Frankrijk?
B.
Biekorf. Jaargang 65
223
Kleine verscheidenheden
FRUTUERE. - Kleine vis, geschikt om te bakken; bakvis. Bepaaldelijk sprot. De
boursier van de Duinenabdij bij Veurne koopt in de maanden maart en april 1568,
samen met allerlei andere vissoorten, herhaaldelijk enkele dozijnen ‘frutueren’, alias
‘fruturen’. In zijn Hantbouck 1568 (f. 86v) noteert hij op 24 febr. ‘vijf douzainen
frutueren’ samen met pladijzen en kabeljauw; op 26 febr. ‘vyf douzainen fruturen’
en andere vis. En zo verder van week tot week gedurende heel de Grote Vasten. Vgl.
ofra. friture: plat de poissons frits. Een Delfts Koockboeck uit 1599 kent ‘frituer van
Schapenvleysch, ... Frituer inde Forme van vissche’. WNT s.v. frituur.
CLEENBROODEN. Kleine hosties (niet-geconsacreerd), bestemd voor de communie
van de gelovigen. De hosties voor de celebrerende priester zijn ‘groote brooden’.
Het kerkbeheer van de St. Jakobskerk te Brugge boekt in 1451 een uitgave van 2½
den. gr. ‘van 2000 cleenbrooden’; in 1462 worden 8 groten uitgegeven ‘om 4000
cleen broots’ en 16 groten ‘om 4000 groot broots’. Voor 1467 bedraagt de uitgave
4 groten ‘om 3000 cleenbroots’. (Kerkrek. 1443-1467, f. 67v, 73v. 80).
MIDDELLUUD. - Geluid van de doodsklok bij een begrafenis van middelbare
kategorie. Het kerkbeheer van St. Jakobs te Brugge ontving bij de begrafenis van
Pieter Kerstiaens in 1444 een vergoeding van 2 scel. 6 den. groten ‘vanden middellude
metter hendeclocke’. Evenveel kostte in dit jaar ‘tmiddelluud mester hendeclocke’
voor de vrouw van Gheeraerd Merseman’. (Kerkrek. 1443-1467, f. 3). De prijs ‘van
ludene tminste luud’ was alsdan 21 den. gr., terwijl men voor het luiden ‘metten
meesten lude’ 3 stel. 6 den. groten betaalde.
BUTEN PACHTE LIGGHEN. - Niet verpacht zijn en derhalve niets opbrengen. De
ontvanger van het St. Janshospitaal te Brugge noteert anno 1446 onder de rubriek
Oostburg: ‘Als van den twee linen 5 roeden lands die Luuc f. Jans Vos wilen hadde,
mits dat die buten pachte gheleghen hebben als eist dat menre te diverschen stonden
gheboden (bekendmaking) of ghedaen heift, Niet’ (Rekening 1446, f. 10v).
PAPELMES. - Bapaume, stad in Frankrijk (Pas-de-Calais); ofra. Bapelmes, Bapaumes.
De Brugse stadsrekening van 1331-1332 (f. 101) vermeldt een uitgave ‘van tolne te
Papelmes’, een tolrecht betaald te Bapaume (le paiage de Bapaumes) bij een transport
van kastoren hoeden uit Brugge naar Parijs. Deze hoeden waren een van de
geschenken die door de Brugse schepenen aan sommige raadsheren van de koning
werden aangeboden. De Gentse stadsrekening van 1328 schrijft Papelmes: ‘orconden
die quamen. binnen 3 dage van Papelmes tote Pyrone (Péronne)’; andere spellingen
zijn: Bapames en Bapalmes (1329), Batpaumes (1331-1333), bij Vuylsteke, Stadsrek.
I 596, 598, 605. 706, 771. - In 1468 kregen de schepenen van Oudenburg een
mandement van de hertog waarbij de mannen werden opgeroepen voor de veldtocht
tin Frankrijk en ‘dat die trecken zouden zekeren daghe te Papalmes’. Sommige
vazallen lagen reeds in de streek van Saint-Quentin. (Hist. d'Oudenbourg II 445).
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
224
Vraagwinkel
Pensionnat Français te Zarren
Een zekere Guido van Gillewe, geboortig van Hooglede en wonend ze Handzame,
was in 1804 als leerling geplaatst ‘au pensionnat français à Zarren’. Wie was de
houder van die Franse kostschool? En hoelang heeft ze bestaan?
H.D.
Ecart flamand
Deze term komt voor in de scheepsbouw, als vertaling van ndl. kiellas, d.i. een
liggende haaklas tot verbinding van de verschillende delen van een kiel. Het frans
noemt dit: écart long flamand, of kortweg: écart flamand. Engels: Scarf of the keel.
Leert de geschiedenis van onze oude scheepsbouwtechniek iets over de oorsprong
van die benaming?
B.T.
Koksijde en de stichting van Parijs
De stichters van Parijs waren inwoners van het aloude ‘Coxyde’: zo wordt soms
verteld, en die vertelling moet tamelijk oud zijn. Haven en stad van Coxyde waren
door het zand overvlogen en de Coxydenaars zouden dan een stad zijn gaan bouwen
in Frankrijk, en dat was Parijs. Is die legende ergens neergeschreven en gedrukt?
Waar en wanneer?
P.S.
Warmoesmesse
Op Kerstmis werden in de jaren 1450 in de St.-Jakobskerk de klokken geluid ‘ter
waermoesmesse’. Droeg een van de drie Kerstmissen deze benaming? Of moet de
uitleg elders gezocht worden?
E.N.
Coornesichtere
Bestaat deze naam als familienaam? Als beroepsnaam komt ‘coornesichtere’ voor
te Brugge in 1402 (Rekening St.-Janshospitaal f. 52). Alsdan waren De Corenbitere
en De Corenmetre reeds als familienamen bekend.
C.B.
Biekorf. Jaargang 65
Eigenvlaamschen Taalonthoudboek
Het eerste nummer van Loquela draagt de datum ‘Meiavond 1881’ en werd door de
Roeselaarse uitgever De Meester verzonden in een omslag die, op de achterzijde,
uitgaven van Gezelle, Rodenbach, Degryse aanbiedt; onderaan deze omslag lees ik
het volgende: ‘Daar wordt neerstig voortgewrocht aan het handschrift van eenen
eigenvlaamschen Taalonthoudboek, wezende een vervolg op het vermaarde
westvlaamsch Idioticon van Pastor L.-L. De Bo, van Elverdinghe’. Is er iets over de
opvatting en inhoud van dit vervolg op het Idioticon bekend?
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
225
[Nummer 8]
Oostendse drukpers
Bibliografie van de stadsdrukker Bernard Bricx
1790-1813
In de internationale repertoria wordt nog steeds herhaald - op het gezag van Brunet
die zelf Reiffenberg naschreef - dat 1799 het beginjaar is van de typografie te
Oostende. Zeker is dat het administratief drukwerk van de stad op het einde van de
17e en gedurende een groot deel van de 18e eeuw werd uitbesteed naar de Gentse
drukkers De Clerck, Graet, Sactreuver, Vander Ween, De Goesin; Oostendse gilden
en negotianten lieten zich door Brugse drukkers bedienen. De Brugse drukker
Martinus De Sloovere tekent in 1775 een Schippersreglement als ‘Drucker der Stede
ende Port van Oostende’, en nog in 1792 laat de Oostendse postmeester Bowens zijn
bekende Nauwkeurige Beschrijving der oude en beroemde zee-stad Oostende drukken
te Brugge bij De Busscher.
Uit het onderzoek van Vincent (1867 en Bergmans (1894) was reeds duidelijk
geworden dat de vestiging van de eerste drukpers te Oostende moet gezocht worden
omstreeks het jaar 1780. De havenstad was alsdan bloeiend genoeg om de nood aan
een eigen drukker te ondervinden. En vreemde drukkers begonnen naar een vestiging
in Oostende uit te zien.
Biekorf. Jaargang 65
226
Een zekere Samuel Swinton, uitgever te Boulogne van het blad Courrier de l'Europe,
stelde in 1780 vast dat en belangrijke stad als Oostende geen drukkerij bezat. Op 5
october 1780 richtte hij een verzoek naar de Geheime Raad te Brussel om zijn
drukpers naar Oostende te mogen overbrengen. Verzoek dat werd afgewezen(1). Er
waren immers te Brussel juist in die tijd nog een paar andere aanvragen voor vestiging
te Oostende te behandelen. In juli 1781 geeft het Hof aan de Kortrijkse drukker
Pieter-Jan Vereecken de toelating om zijn drukkerij naar Oostende over te brengen.
Nauwelijks is Vereecken in de havenstad gevestigd, of een Keulse drukker met name
Jan Rodenbach begint te Brussel te solliciteren om naar Oostende te mogen
overkomen. De stadsmagistraat van Oostende oordeelde dat één drukker meer dan
genoeg was, een tweede zou in de stad zeker geen bestaan vinden; het gevolg van
de concurrentie zou zijn dat Vereecken en Rodenbach het weldra allebei van armoede
zouden opgeven. En Oostende zou weer zonder drukker staan en zoals vroeger al
het administratief en commercieel drukwerk naar Gent en Brugge moeten uitbesteden.
Zo oordeelden burgemeester en schepenen..
Rodenbach verkreeg niettemin een keizerlijk octrooi te Brussel, kwam zich in
1784 te Oostende vestigen terwijl Vereecken zijn drukkerij weer naar Kortrijk
verlegde.
Van Rodenbachs drukpers zijn alleen enkele gildebiljetten bekend uit 1787; deze
weinig verzorgde briefjes dragen onderaan de vermelding: ‘De l'Imprimerie de J.
Rodenbach, Imprimeur de la Ville’(2).
Nog in dat zelfde jaar 1787 werd Rodenbach als ‘stadsdrukker van Oostende’
opgevolgd door Bernard Bricx. Het octrooi van Bricx is gedateerd op 17 september
1787.
Bernard-Dominiek Bricx, zoon van Franciscus en van Idonie van Morissen, was
geboren te Brugge op 20 aug. 1762; hij was maar 25 en had zijn jonge vrouw,
Josephina-Margareta Druck, verloren toen hij in 1787 Brugge voor Oostende verliet.
Eerst in 1807 hertrouwde hij met de 23-jarige Isabella Ruelens uit Brugge. Hij
overleed te Oostende op 25 januari 1816.
Het (bekende) drukwerk van Bricx ligt in de jaren 1790-1813. Hij tekent als
stadsdrukker in 1790; in 1801 is hij ‘Imprimeur de la Mairie et du Conseil Municipal’,
in 1813 tekent hij als ‘Drukker der Meyerie’. Zijn drukkerij was gevestigd in de
Kerkstraat. Bricx noemt zich ook eenmaal ‘Boek-binder’.
(1) A. Warzée, Essai sur les journaux belges 214 (Gent 1845). - Bergmans = Paul Bergmans,
lotes sur l'imprimerie à Ostende, in Messager Sciences Historiques 1894, 394-406 (gebundeld
in Analectes Belgiques, Gent 1896, van dezelfde auteur; we verwijzen naar deze laatste
uitgave p. 157-169). - De Oostendse drukjes van 1705 en 1742 (Bergmans 158-159) blijven
hier buiten bespreking.
(2) Bergmans 160-165.
Biekorf. Jaargang 65
227
In de volgende lijst zijn een twintigtal drukwerken van Bricx samengebracht:
administratieve stukken, brochures, affiches; geen enkel eigenlijk boekwerk(3). Het
drukwerk van Bricx is verzorgd en keurig; het doet denken aan het atelier van de
Brugse drukkers Van Praet en De Busscher bij wie hij misschien in de leer geweest
was(4).
De inhoud van dit zeldzame Oostendse drukwerk is niet zonder belang voor de
lokale geschiedenis. Daarom wordt bij elk nummer een bondige samenvatting van
de inhoud gegeven.
Lijst van bekende drukwerken
1790
1. Règlement militaire pour la Confrérie de Saint-André et de Sainte-Barbe établie
à Ostende. - De l'Imprimerie de B.D. Bricx, imprimeur de la ville. In-8, II-10 pp.
Gedateerd 17 januari 1790. (Bergmans 166).
2. Souhait de nouvel an, dédié au chef-homme, roi, doyen, notables et autres
membres de la Confrérie royale et libre de l'arquebuse, dans la ville d'Ostende, sous
la protection de St. Ste. André et Barbe, pour l'année MDCCXCI. Par votre très
humble et tres obeissant serviteur Remi Jacquymins. - De l'Imprimerie de B.D. Bricx,
Imprimeur de la Ville et de la Confrerie. In-fol., één blad; bovenaan het blazoen van
de schuttersgilde (Busschieters); met ledenlijst. (Bergmans 166).
1792
3. Het Magistraet der stede ende Port van Oostende (De Borgers Nicolaes Morel,
Negotiant, en Guilielmus Mathorez, Avoué, wonende te Duinkerke, en vertoevende
te Oostende in hun hoedanigheid van Commissaris Civil en Secretaris Adjoint ‘tot
bezitneeminge dezer stad’ hebben de Magistraat, via de notaris Donny, laten
sommeren om over te gaan ‘tot de legaele benoeminge ende keus der provisionele
Representanten van het Volk deezer Stad.’ De Magistraat is bijeengekomen in het
Hof van Commercie op 5 december. De inwoners van de stad zullen voor de
verkiezing ingedeeld worden in vier ‘Wijken of Quartieren’; beschrijving van deze
wijken met de straatnamen). Gedateerd 11 december 1792. - Uit de Drukkerie van
B.D. Bricx, Stads-Drukker. Een blad (affiche) 50 × 35 cm; 2 kolommen.
(3) De nummers 3 tot en met 17 worden beschreven naar de exemplaren in een particuliere
Brugse verzameling. Ook het blad Scheldewaert (1800) behoort tot deze verzameling.
(4) Over deze Brugse drukkers: zie Biekorf 1962, 33-34.
Biekorf. Jaargang 65
228
4. Instructie tot de Verkiezingen der Provisionele Representanten van het Vrij Volk
van Oostende, Bepaeld op den 17 der Maend December 1792 Ten Negen ueren 's
Morgens. (Vignet). - Uyt de Drukkerie van Bernardus Bricx, Stads-Drukker. Klein-fol.
16 pp. (28,5 × 16 cm). P. 14: Aldus Gedecreteerd in het Colegie dezen 12 December
1792. Bij ordonnantie van het Magistraet was geteekent: A. De Grysperre. Omvat
35 artikelen.
5. Redenvoering uitgesproken door den Franschen Vryman Alexander Courtois,
in het Genootschap der Oostendsche Vrienden van de Vrijheid en Gelijkheid, op den
18 en 19 December in 't eerste jaer van de Vrijheid der Belgen. - Geen drukkersnaam;
lettertype van Bricx. In-8, II-18 pp. (Courtois was agent van de Franse Republiek;
hij sprak op 20 dec. voor het Genootschap [Jacobijnen] van Brugge. De nederlandse
vertaling van het Discours van Courtois was het werk van de Oostendenaar Antoine
De Neve).
6. Liste der Active Borgers de welke in den Keus van den 17 dezer in het groot
Scrutin de meeste Voisen relatif hebben gehad... Aldus bevonden in het Collegie
deézen 19 December 1792. Was Geteekent: Van Lerberghe. - Geen drukkersnaam;
lettertype van Bricx. Een blad folio; gedrukt op één zijde; omlijsting.
7. Peuple Libre d'Ostende, Vous venez d'exercer le premier Acte de Votre
Souveraineté Vrij volk van Oostende, Gij hebt het eerste werk van Uwe
Opper-Heerschappij geoeffent. Formule van de eed (tweetalig). Lijst van de gekozen
provisioneele Representanten (20 December 1792). - Uyt de Drukkerye van B.D.
Bricx, Stads-Drukker. Een blad folio; gedrukt op één zijde; omlijsting.
8. Adresse au Peuple Belge, par la Société des Amis de la Liberté et de l'Egalité
d'Ostende. - Geen drukkersnaam; lettertype van Bricx. In-8, 8 pp. P. 8: ‘La Société,
après avoir applaudi, a adopté cette Adresse, rédigée et proposée par Michel Esbran,
Volontaire du sixième Bataillon du Département de la Seine Inférieure, et Membre
honoraire de ladite Société, le 31 décembre, l'an premier de la Liberté Belgique
[1792]. Baes, Président. De Neve, Secrétaire’.
1793
9. Copie van den Brief geschreven aen de provisionele Representanten van Vlaenderen
door hunne Gedeputeerde tot Paris. Borgers Broeders en Vrienden, ... [get.] H. De
Smet ende J.J. Vermeulen. Paris den 14 January 1793, tweede jaer van de Belgische
Republyke. [Annex:] Bezondere Bemerkingen. Gedaen tot Parys den 14. January
1793 het tweede Jaer van onze Vryheyd. [get.] Malou-Riga, H. De Smet en J.J.
Vermeulen. - Tot Oostende, By B.D. Bricx, Stads-Drukker. Gedrukt naer de Gedrukte
Copie. In-4, 4 pp.
Biekorf. Jaargang 65
229
10. [Protest van] ne Vergaedering der Provisionele Representanten van het Vry en
Onafhangelyk Volk van Veurne Ambacht. (Luitenant-Generaal O'Moran, bevelhebber
‘van Doornyk, 't Doornyksche ende twee Vlaenderen’ wilde de decreten van de
Franse Nationale Conventie van 15 december 1792 publiceren en toepassen op
Veurne; de Representanten weigeren ten stelligste die annexatiedecreten te
aanvaarden). ‘Gedaen in Comité bezonderlijk gemachtigd door de Vergaedering der
Provisioneele Representanten van het Volk van Veurne Ambacht den 26 January
1793. Get. N.F.J. Marrannes, President. J.J. van Moe, Secretaris. - Tot Oostende.
Uyt de Drukkerye van B.D. Bricx, Stads-drukker en Boek-binder. Een blad (affiche)
100 × 35 cm.
11. Impromptu adressé au Général Dumouriez, à son départ d'Ostende, le 31
Janvier, l'An II. de la Republique, au nom des Volontaires des Troisième et Huitième
Bataillons. Tu nous quittes... c'est voler à la Gloire (4 verzen). Par un Volontaire. Geen drukkersnaam; lettertype van Bricx. Een blad in-8.
12. Verbod van Maskerade gedurende de Carnavaldagen. Uitgevaardigd op 7
februari door ‘Den Chef Officier van Justitie en Politie en het Magistraet’ krachtens
bevel van de Borgers Representanten. Item volstrekt verbod van Bal Masqué. - Tot
Oostende, By B.D. Bricx, Stads-Drukker. Een blad (affiche) 32 × 32 cm.
13. Formule van den Eed gepresteerd door de waere Representanten van het Vry
en Souvereyn Volk van Oostende, den 13 February 1793. - Uyt de Drukkery van
B.D. Bricx, Stadsdrukker. Een blad fol. Tekst in de twee talen. De Vlaamse tekst
luidt:
‘Ik sweire getrauw te zyn aen het Vry en Souvereyn volk van Oostende; de Vryheyd
en gelykheyd voor te staen soo veel in my is; te zullen doen, in myne qualyteyt van
Representant van het Oostends vry volk, alle het gonne het gemeenebest verreyst;
ende soo lang ik in de plaetse sal blyven geenen anderen Souvereyn te zullen
erkennen, als het vry en Souvereyn volk van Oostende. Voor Copie conforme aen
het Originael. De Neve, Secretaire’. (Vgl. Bergmans 166-167).
14. Paspoorten. De Nationale Conventie regelt, door haar Commissarissen, de
aflevering van paspoorten en de handelsvoorwaarden (tolrechten) van de ‘Bateliers
Belges connus sous le nom de Bélandriers’ in hun vaart op Holland. Gegeven te
Brussel 19 februari 1793. Get. Merlin (de Douai). Franse tekst. - A Ostende, chez
B.D. Bricx, Imprimeur de la Ville. Een blad (affiche) 32 × 32.
15. Aenspraek aen het Belgisch Volk van 't Littorale Vlaenderen. Goedaerdige
Belgen, Indien een Tyran zich meester had gemaekt van uwe Landstreek. (Explicit:)
Oordeelt ons, oordeelt onze vyanden. Door P. Gadolle, Commissaris Nationael van
den uitwer-
Biekorf. Jaargang 65
230
kenden Raed der Fransche Republyke te Oostende. - Geen drukkersnaam; lettertype
van Bricx. In-8, 4 pp. P. 1: Voetnoot bij ‘Littorale Vlaenderen’: ‘Van Vlanderen aen
de Zeekust’.
16. Vryheyd en Gelykheyd. Proclamatie. Vry Volk van Oostende. Borger Amaury
(Amandry), Commissaris-Nationael van de Fransche Republyke, beroept namens
Generaal O'Moran, het volk van Oostende en arrondissement tegen zondag 3 maart
te 11 uur in de Kamer van de Schippers ‘gezegd Binnelanderlieden’, ten einde aldaer
de gewenste regeringsvorm te kiezen. Kennisneming en goedkeuring door de
Representanten (28 februari) en door de Municipaliteyt (1 maart). - A Ostende, de
l'Imprimerie de B.D. Bricx, Imprimeur de la Ville, rue de I'Eglise. Een blad (affiche)
50 × 35 cm. Tweetalig, op 2 kolommen.
17. God Save the King. Drie strofen. - Printed by B.D. Bricx, Town-Printer Ostend.
Een blad folio; bovenaan: Wapen van Engeland; mooie typografische omlijsting. Te
dateren ca. 15 april (intrede van de hertog van York). Waarschijnlijk bestemd voor
de theaterbezoekers, om mee te zingen bij de entractes.
1801
18. Reglement et tarif de l'octroi municipal de la Ville d'Ostende, Departement de
la Lys. (Vignet: Wereldbol). Gedateerd 9 mei 1801. - A Ostende, de l'Imprimerie de
B.D. Bricx, Imprimeur de la Mairie et du Conseil Municipal. In-4, 15 pp. en een
tabel. (Bergmans 167).
1811
19. Programma van de intocht van de Oostendse Kamer van Retorika met name ‘Wat
typ, wat groen, komt wysheid voen’, bij gelegenheid van haar optreden te Brugge
op 1 september 1811. - Tot Oostende, uyt de Drukkerije van B.D. Bricx. Een blad
folio. (Bergmans 167).
1813
20. Eer-Gezang toegezongen Aen den Dicht-Kunst-minnenden heer Mynheer
Constantinus Planckaert, Voorzitter, En verdere Dicht-Kunst-Broeders van de
Maetschappy der Vrede-Minnaers binnen Kortryk, op het Beschryvings-Feest (volgens
het Broederlyk Verdrag) den 16 oogstmaend 1813. - Tot Oostende, uyt de Drukkere
van B.D. Bricx, Drukker der Meyerie. Een blad folio; gedrukt op één zijde; omlijsting.
(Bergmans 168).
Dit Eer-Gezang van zes koepletten is het werk van de drukker Bernard Bricx, die
de stichter en ‘digt-konst-voorzitter’ was van de genoemde Oostendse rederijkkamer;
in 1809-1831 werden verschei-
Biekorf. Jaargang 65
231
dene letterkundige wedstrijden door de Oostendse Kamer uitgeschreven.
Reeds in 1800 had Bernard Bricx een plaatselijke concurrent gekregen in de
persoon van P. Scheldewaert. Deze nieuwe drukker liet einde september 1800 een
lijst verschijnen met de namen van de 82 geïdentificeerde slachtoffers van de ramp
met de veerschuit op 14 september. Het blad, dat op 26 september 1800 te Brugge
in de handel was, draagt de volgende titel:
‘Naemen van alle de Persoonen die opgevischt zyn in het ongelukkig geval, plaets
gehad hebbende in Oostende in de overvaert der Haeve, met de Pompschuyt die
gezonken is den 7 Fructidor jaer 8, 's avonds ten 7 uren. - A Ostende chez P.
Scheldewaert’. Een blad 50 × 36 cm. Tweetalig opschrift.
Scheldewaert publiceerde in 1816 een berijmd werk van de Oratoriaan Philippus
Jacobus Bauwens, met titel: ‘Wondere Beroerten of Oorlogsche Gebeurtenissen...’
(klein 4o, 68 pp.). Dit boek is waarschijnlijk het eerste Vlaamse boek dat te Oostende
gedrukt werd. (Biekorf 1953, 152; 1954, 111-112). In 1799 zou te Oostende een
(onvindbare) druk verschenen zijn van een Franse vertaling (Traité sur le sang...)
van een werk van de Engelse medicus Hunter. Wordt ooit een exemplaar van dit
Traité gevonden, dan zal ook blijken wie (Bricx of Scheldewaert) het eerste boek te
Oostende gedrukt heeft.
A. VIAENE
Bouwagie - Bouwage
Vraagwinkel in Biekorf 1964, 192.
In het Westland (Stavele en omgeving) gebruikt men nog het woord bouwagie
(bouwage), en evengoed in de betekenis van één of meer huizen of groepering van
gebouwen. Men zegt ook wel eens ‘gebouwingen’.
Zo zegt men: ‘dat is goede of slechte bouwagie’. Een 80 jarige oude boer, sprekende
van een hofstede met woonhuis en overige dienstgebouwen in uitstekende staat,
hoorde ik zeggen: ‘dat is én goe tummer’ (timmer).
Men schijnt overigens een voorkeur te hebben voor benamingen als bvb.
busschagie. broekagie, meerschagie, tummeragie (timmeragie), de uitgang -agie
meestal uitgesproken -aggie (-adgie).
Met de uitgang -ingen gaat men ook nogal kwistig om. Daken: dakingen; putten:
pittingen; hoven: hovingen; wallen: wallingen; huizen: huizingen; boorden:
boordingen; kelder: keldering; oever oevering; garzen: garzingen e.a.
A.B. STAVELE
Biekorf. Jaargang 65
232
Van Jozef tot Joos
Twee onlangs verschenen bijdragen hadden het over ‘van Joos tot Jozef’ (Biekorf
1963, blz 239-240 en 347-348). Beide artikelen toonden aan dat in de 18e eeuw de
naam Joos plaats maakte voor Jozef.
Was Joos daarom uitgestorven? Ik denk van niet. Er zijn voorbeelden bij de vleet
die aantonen dat rond 1700 de naam Jozefus meer en meer in gebruik kwam ten
nadele van Judocus. Voorheen werd ook vaak de naam van de vader door de oudste
zoon gedragen: Joos fs Joos, Jan Janszone enz. Is er nu in de eerste helft der 18e
eeuw twijfel ontstaan nopens de herkomst van Joos of Joes? Met de opkomst van
Jozef bleef nochtans Joos voortleven, zodat men na zekere tijd niet meer goed wist
van welke der beide namen, Joos afkomstig was. Volgende voorbeelden werden uit
mijn eigen familie geput en tonen duidelijk aan hoe in de 18e eeuw Joos ten onrechte
gebruikt werd om Jozef aan te duiden. Joos kende immers een algemene bloei in de
16e en 17e eeuw.
Rond 1480 werd Joos Causement (Causchement) geboren te Desselgem als zoon
van Michiel(1). Als tweede kind uit Joos' tweede huwelijk werd rond 1532 Pieter
geboren. Rond de jaren 1570 hebben we dan de geboorte van Joos en in 1607 zag
Jacob C. het levenslicht. Het gaat hier telkens om Joos-Judocus. Dus: Joos. fs
Michiel(2), Pieter fs Joos(3), Joos fs Pieters(4), Jacob fs Joos(5).
Jacob huwde in 1628/29 met Joanna Impe. Het derde kind, in 1635 geboren, kreeg
de naam van zijn grootvader: Judocus(6). Judocus overleed op 15-9-1711 te Moorsele(7).
Uit zijn huwelijk met Catharina van den Bulcke sproten 7 kinderen waaronder het
derde, geboren in 1665, Joos heette(8). Op 19 augustus 1691 huwde hij met Petronilla
De Hont(9). De getuigen bij dit huwelijk waren Judocus Coussement en Judoca De
Hont. Judocus overleed één jaar na zijn vader(10). Rond 1693 verhuisden Joos en
Petronilla naar Wevelgem. In verscheidene akten komt hij voor als zijnde Joos; zo:
‘... Joos Cousement kerkontfanghere’ van Wevelgem in 1696(11); ‘Dénombrement
pour le moulage de la paroisse le
(1) R.A. Gent, Fonds St. Pietersabdij, Leenverheffingen, nr. 933.
(2) R.A. Kortrijk, stad, Poorterslijsten ((1540-1557).
(3) R.A. Kortrijk, Scabinale 1e reeks, Heerlijkheid St. Pieters in Desselgem en Beveren, register
1590-1604, fo 225 verso.
(4) R.A. Kortrijk, Scab. 1, Heerl. St Pieters, reg. 1619-1632, fo 341 recto.
(5) R.A. Kortrijk, Scab. 1, St. Pieters, reg 1631-40, fo 213 verso.
(6) R.A. Kortrijk, Parochieregisters Beveren-Leie, fo 55 (26/1/1635).
(7) Moorsele, Parochieregisters, fo 704 recto.
(8) R.A. Kortrijk, Par. reg. Beveren-Leie, fo 90 verso, (15/11/1665).
(9) R.A. Kortrijk, Par. reg. Beveren-Leie, fo 213.
(10) Moorsele, Parochieregisters, fo 705 recto.
(11) R.A. Kortrijk, Kerkarchief Wevelgem, niet geinventariseerd.
Biekorf. Jaargang 65
233
12 juin 1705: Josse Coussement 7 personnes’(12); op 30 juli 1699 is ‘Joos C. schepene
van de selve heerlychede van Marrem’(13). In een staat van goederen treedt hij als
voogd op ‘Joos C. fs Joos woonende binnen de prochie van Wevelghem’(14).
Van hem wordt op 24 augustus 1694 een zoon geboren met name Josephus(15). De
peter is Josephus Van Tomme. Hij is te Wevelgem overleden op 9 april 1775 als
‘Josephus fs Judoci’(16). Slechts tweemaal in zijn leven wordt hij Josephus genoemd,
namelijk bij zijn geboorte en zijn overlijden. Op zijn huwelijkskontrakt(17) wordt hij
aangeduid als ‘Joos C. fs wylent Joos’. Hij ondertekent de akte met zijn gewijzigde
naam ‘Joos’. In de huwelijksakte van 25 september 1718 staat er Judocus C.(18), en
bij zijn tweede huwelijk in 1761 te Wevelgem ‘Judocum’(19). In een tekst over de
kapel ter Biest te Wevelgem lezen we dat deze kapel is ‘geinclaveert in de landen
van Joos C.’(20). In een andere notariële akte van 21 juli 1721 ‘Josse C. censier d'une
cense en grandeur de quatre bonniers dix cent située au village de Wevelghem(21);
‘Joos C. in huywelyck hebbende Joanna Rousseau, schepene der prochie van
Wevelghem.’(22). In de staat van goed opgemaakt bij het overlijden van zijn eerste
vrouw: ‘Joos C. fs wt Joos als wed(uwnae)re ten selfs sterfhuyse’(23).
Een ander voorbeeld zal deze naamverschuiving nog duidelijker aantonen.
Op 24 april 1703 werd te Wevelgem Marinus Josephus Coussement geboren als
zoon van Jacob en Maria Pudt(24). In 1741 huwt dezelfde Joseph te Bissegem met
Maria Catteeuw of Catteu(25). Enkele jaren later komt hij zich te Rumbeke vestigen.
In 1758 is het ‘Joseph Coussement aenveert van Jacobus Volckaert’(26). In het landboek
van Rumbeke van het jaar 1765(27) staat onder artikel 180 het volgende te lezen: ‘Joos
C. by coope van Jacobus Volckaert eene behuysde erfve paelende west ende noort
de Moorseelstraete cost 't voorgaende noch oost ende suyt 't naervolgende groot
(12) S.A. Menen, P 792 bis, stuk 10.
(13) S.A. Menen, C 182.
(14) R.A. Kortrijk, Scab. 1e reeks, Heerl. St. Pieters in Desselgem en Beveren, reg. 1709-1710,
fo 196 verso.
(15) Wevelgem, Parochieregister, fo 40.
(16) Wevelgem, Parochieregister, fo 814.
(17) S.A. Menen, C 80, 16 augustus 1718.
(18) Moorsele, Parochieregister 6, fo 619 verso.
(19) Wevelgem, Parochieregister, 2 juni 1761.
(20) A.M. Coulon, Histoire de Wevelghem et de son ancienne abbaye, blz. 100 (Brugge 1890).
(21) S.A. Menen, C 82, 21 juli 1721.
(22) S.A. Menen, C 91, 19 juni 1732.
(23) S.A. Menen, D 256, Weeserie Roede en Stad, 3 februari 1759.
(24) Wevelgem, Parochieregister, fo 46.
(25) R.A. Kortrijk, Parochieregister Bisseg em, fo 148.
(26) R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 7, Belastingen.
(27) R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 5, Landboek 1765, art. 180.
Biekorf. Jaargang 65
234
0.1.97’. Hij is eigenaar en gebruiker van dit stuk grond. In de opeenvolgende
pointingslijsten van 1765 tot 1775(28) staat hij telkens opgeschreven als zijnde ‘Joos’.
In 1773 overlijdt zijn vrouw te Rumbeke, ze is ‘uxor Josephi’(29). In 1779 verpacht
hij het voornoemd stuk grond 180: ‘Martinus Plets aenveert van Joos C.’(30). Hijzelf
sterft te Rumbeke op 23 mei 1787 om 5 uur 's namiddags ‘vigesima quinta sepultus
est Josephus Marinus Coussement ex Wevelghem aetatis 87 annorum’(31).
Een laatste voorbeeld om te besluiten. Op 27 april 1702 wordt te Beveren-Leie
‘Josephus Nolf fs Regnery’ geboren(32). De peter is Judocus Coussement, zijn
grootvader. Op 20 november 1715 wordt hij in de St.-Salvatorskerk te Harelbeke
gevormd. In de lijst der vormelingen staat hij opgetekend als ‘Judocus Nolf fs
Renery’(33) Wanneer op 3 juli 1724 de voogden de staat van goederen overbrengen
van Renier zijn vader, is hij nog altijd gekend als ‘Joos’(34). In 1738, 1742, 1754 en
1760 is en blijft het ‘Joos Nolf fs Renier’ die tot schepen van Beveren benoemd
wordt(35).
Men bemerkt dus dat, na 1700, Joos nog regelmatig gebruikt wordt als vertaling
van het latijnse Judocus en als slechte vertaling van Jozefus. Nu mag men ook de
vraag stellen: In hoeveel van de gevallen uit de 18e eeuw waar Judocus in voorkomt
is dit geen verkeerd gebruik voor Joos-Jozefus?
PH. COUSSEMENT
Zantekoorn uit Veldegem
Slak. - 't Is lijk ne slakke sjellen: gezegd van een lange en dunne boom die door de
wind heen en weer slaat. Men zegt ook: 't Is lijk ne slakke diesten (testen?).
Geboorte en doop. - Z'is in tween gevallen: gezegd van een vrouw die een kind
ter wereld heeft gebracht. Gehoord van een 80 jarige man te Torhout. Van dezelfde
zegsman hoorde ik: ‘Ze gaan zijn hoofd wassen’, met bet.: ze gaan 't kind dopen.
Niet zagen. - Als er iemand te veel onaangename of nutteloze vragen stelt en men
wil met die ‘zagerij’ gedaan maken, dan zegt men: Als ge moet kakken moet ge naar
't vertrek gaan, zulle.
G.A.
(28)
(29)
(30)
(31)
(32)
(33)
(34)
(35)
R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 9, Pointingboeken.
Rumbeke, Parochieregister W, blz. 19.
R.A. Brugge, Gemeentearchief Rumbeke, nr 7, Belastingen.
Rumbeke, Parochieregister AA, blz. 67.
R.A. Kortrijk, Parochieregisters Beveren-Leie, fo 124 verso.
R.A. Kortrijk, Parochieregisters Beveren-Leie, fo 192.
R.A. Kortrijk, Stadsarchief Kortrijk, Weeserie nr 106 Van Balen, fo 38 verso.
R.A. Kortrijk, Scabinale 6, Annexe, nr 31 Beveren-lez-Harelbeke, fo 90, 94, 109 en 126.
Biekorf. Jaargang 65
235
Geen Kortrijkse kantwerksters voor Limerick
Een sociaal conflict na de hongerjaren
1850-1853
De kantnijverheid, die in de 18e eeuw in Ierland een zekere bloei had gekend, was
bij het begin van de jaren 1800 aan het kwijnen gegaan. Met één uitzondering; het
graafschap Limerick. Daar ging zelfs in 1829, onder de bescherming van Lady
Normanby, echtgenote van de onderkoning van Ierland, de oude nijverheid aan het
herleven met een eigen type van kant (naaldkant op tule), die als ‘dentelle de
Limerick’ ook op het vasteland een goede afzet vond. Toen kwam, in 1846, de grote
hongersnood over Ierland. Een nationale ramp die ontelbare weeskinderen naliet.
Dames uit de Ierse aristocratie stichtten daarop kantwerkscholen waar men, naast de
Ierse naaldkant, ook de Brabantse en Vlaamse kloskant zou aanleren. Lady de Vere
wijdde zich heel en gans aan dit sociale werk. Een van de actiefste kantwerkscholen
was deze van de ‘Sisters of Mercy’ te Limerick(1).
We staan in 1850, en dat verre Limerick wordt een hatelijke naam en verwekt
bittere spanningen in de nijvere stad Kortrijk.
Kortrijk had reeds lang een belangrijke kantnijverheid zowel in de stad zelf als in
de omgeving. De kantwerksters werden gevormd in de scholen door kloosterzusters
en schoolvrouwen. De kant, die hier vooral spellewerk (kloskant) van het Valencijnse
en Ieperse type was, werd naar binnen- en buitenland verhandeld door een gevestigde
hiërarchie van negotianten.
Dramatis persona te Kortrijk wordt in 1850 de geestelijke directeur van de Zusters
van St. Niklaas en van de Zusters Paulinen, Eerw. Heer Richard Vandepitte, een
geboren Menenaar. Een ijverig en ondernemend man, die het Sint-Niklaasgesticht
flink had vooruitgeholpen. Dit huis had een weesgesticht voor meisjes waar
lekezusters het kantwerk aanleerden, en een pensionaat voor meisjes uit de gegoede
stand die door Dames werden opgeleid. Dit pensionaat nam ook vreemde leerlingen
op en telde gewoonlijk een twintigtal Engelse meisjes(2).
(1) P. Verhaeghen, La dentelle et la broderie sur tulle II 183-186 (Brussel 1902; vol. V in de
reeks: Les industries à domicile en Belgique, uitg. Office du Travail).
(2) M. De Meulemeester, Geschiedenis van het St.-Niklaasgesticht te Kortrijk 158-160 (Brugge
1920). Deze auteur verzwijgt op onverklaarbare wijze de naam van directeur Vandepitte.
Biekorf. Jaargang 65
236
Is het langs deze Engelse leerlingen dat directeur Vandepitte(3) met Engeland en
Ierland in betrekking gekomen is?...
Een bescheiden poging tot sociaal hulpbetoon over de staatsgrenzen heen werd
door de ‘Burgers van Darlingen’ zeer slecht onthaald. De bewogen geschiedenis van
dit verzet kunnen we nu volgen aan de hand van de gelijktijdige, onuitgegeven
documenten.
In november 1850 vroeg directeur Vandepitte aan zijn bisschop de toelating voor
een reis naar Ierland. Het doel van zijn reis was de kantwerkschool van Limerick.
Uit Kortrijk zou hij twee weesmeisjes, goede kantwerksters, naar Limerick meenemen
om er de Vlaamse kantsoorten aan te leren. Mgr. Malou antwoordde op 29 november:
‘Je vous accorde volontiers la permission de faire le voyage d'Angleterre que vous
projetez. Le but en est utile et louable’(4). De bisschop, die stamde uit een aanzienlijke
familie van kantnegotianten te Ieper, schijnt aanvankelijk de verhoudingen van de
kantnijverheid te Kortrijk niet juist te hebben ingezien.
Korte tijd echter na het vertrek van Vandepitte en zijn twee kantwerksters kwam
te Kortrijk de eerste reactie los: de overste der Dames van Sint-Niklaas schreef aan
de bisschop dat men de uitwijking van de twee kantwerksters naar Limerick als een
gevaar beschouwde voor de plaatselijke kantnijverheid. Zij scheen ervan op de hoogte
te zijn dat men reeds de verbanning van Vandepitte uit Kortrijk had aangevraagd,
onder beschuldiging dat hij de belangen van het vaderland had verraden: ‘cette
accusation porte à faux, puisque cette industrie y est en pleine activité et qu'on y a
fait en six mois pour deux mille francs de dentelles d'Ypres’(5). Mgr. Malou stelde
de overste gerust(6): men kon de directeur van Sint-Niklaas niet schaden door geroep
en dreiging. Zijn reis naar Engeland was een werk van liefdadigheid. Er diende geen
rekening gehouden met deze reacties... Zo meende de bisschop.
Doch slechts vier dagen later zag Mgr. Malou zich verplicht naar Vandepitte in
Limerick te schrijven om hem op de hoogte te brengen van de gespannen toestand
te Kortrijk, gevolg van zijn
(3) Richard Vandepitte werd geboren te Menen op 3 april 1814. Priester gewijd te Brugge op 9
juni 1838 was hij leraar der poësis aan het St-Lodewijkscollege te Brugge in het schooljaar
1838-39, daarna leraar der retorica te Menen tot 1840. Hij was coadjutor te Westnieuwkerke
en te Harelbeke van mei 1840 tot februari 1842. Dan werd hij onderpastoor te Kortrijk en
tevens directeur der Dames van St-Niklaas en der Zusters Paulinen. Zijn levensdata voor
zijn verblijf in Engeland zijn: Liverpool 1853; Market-Harborough 1868 en York 1884. Hij
eindigde als bestuurder der Arme Claren te York, stichting door het Brugse klooster
ondernomen, waar hij stierf op 1 april 1888. Een nicht van Vandepitte was gehuwd met Dr.
Rembry uit Menen.
(4) B.A.B. (= Bisschoppelijk Archief Brugge; Acta Mgr. Malou) 1850, 29 nov., p. 586: Lettre
à Mr. Vandepitte, Directeur du couvent de St-Nicolas à Courtrai.
(5) Farde Kortrijk in B.A.B.: Kloosters, Dames van St.-Niklaas. La prieure T. Holvoet à Sa
Grandeur Mgr. de Bruges.
(6) B.A.B. 1850, 14 dec., p. 607: Lettre à la supérieure du couvent de St-Nicolas à Courtrai.
Biekorf. Jaargang 65
237
onderneming in Ierland(7). Burgemeester Bethune van Kortrijk in persoon was met
enkele notabelen naar Brugge gekomen om de bisschop over de toestand in te lichten.
Hij had van deze delegatie vernomen dat men in het Kortrijkse de uitwijking van de
twee wezen beschouwde als een ernstige bedreiging van de kantindustrie; immers
iedere poging die men tot op heden had ondernomen om deze nijverheid in Engeland
te vestigen, was steeds mislukt bij gebrek aan vaardige werksters. Nu vreest men
echter dat het plan toch zou slagen tot grote schade van de handelaars.
Die vrees van de Kortrijkse negotianten achtte de bisschop overdreven, maar de
talrijke stappen die men in de laatste dagen had aangewend in het bisdom, het gerucht
dat men aan de zaak had gegeven en de bittere verwijten die men aan het adres van
Vandepitte en van de geestelijkheid in het algemeen richtte, noopte hem ertoe de
onderneming dadelijk te doen stopzetten. De onaangenaamheden die daardoor aan
de Zusters van Limerick aangedaan werden zouden veel geringer zijn dan de
moeilijkheden die de Kortrijkse handelaars aan het instituut der Dames van
Sint-Niklaas zouden berokkenen. Bijgevolg: ‘Cédons à la tempête et renonçons à un
bien pour éviter un plus grand mal. Les circonstances l'exigent!’. Ten andere, de
bisschop van Limerick en de zusters moeten begrip betonen tegenover dit geval van
overmacht, zo besluit Mgr. Malou, de tijd zal raad geven.
Op 22 december 1850 richtte de heer De Mulié-De Bien, schepen van de stad
Kortrijk, een schrijven aan de bisschop waarin de genesis wordt geschetst van de
moeilijkheden te Kortrijk(8). De reis van Vandepitte werd eerst plechtig aangekondigd
te Kortrijk. Slechts na enkele dagen kwam onverwacht de reactie los, via de pers.
Moest de directeur van de Dames met Nieuwjaar terugkeren dan zou men niet voor
zijn leven kunnen instaan. Het heeft nu reeds veel moeite gekost om de massa in
bedwang te houden die de ruiten van Vandepitte's huis en van de Dames wilden
ingooien. Het zou ten andere niet wenselijk zijn dat hij naar Kortrijk terugkeert. Men
wantrouwt Vandepitte omdat hij slechts enkele maanden geleden verklaard had dat
de weesmeisjes niet zouden werken voor de wereldtentoonstelling van Londen, daar
de bekendmaking van de mooie Vlaamse kanten er een gevaar zou meebrengen voor
Engels plagiaat. Nu de Kortrijkse pers zich met de zaak bezighoudt, is er slechts één
oplossing: de terugroeping van de beide kantwerksters.
Kort daarop gaf de bisschop aan de Kortrijkse schepen de verzekering dat deze
voorzorgsmaatregel reeds was genomen(9), maar
(7) B.A.B. 1850, 18 dec., p. 611: Lettre à Mr. l'abbé Vandepitte en Irlande.
(8) Farde Kortrijk, ibidem: Lettre de Mr. De Mulié-De Bien à Mgr. Malou. Courtrai le 22 Xbre
1850.
(9) B.A.B. 1850, 23 dec., p. 621: Lettre à Mr. De Mulié-De Bien, Echevin à Courtrai.
Biekorf. Jaargang 65
238
hij eiste dat ‘les hommes sensés’ hun invloed zouden aanwenden om de orde te
herstellen. Het mag niet zijn dat de Dames van Sint-Niklaas daardoor in discrediet
zouden vallen bij de bevolking.
Diezelfde dag werden ook de Dames van Sint-Niklaas erover ingelicht dat hun
directeur met de twee weesmeisjes uit Limerick was teruggeroepen(10). Vandepitte
had echter op de brief van 18 december nog niet geantwoord (hij was kort voordien
van Limerick naar Carow vertrokken) en daarom wordt de overste uitgenodigd zelf
nog eens naar Ierland te schrijven.
Ondertussen had ook pastoor Arents van St-Maartens van zich laten horen(11): hij
schreef aan de bisschop dat het volk vooral langs de pers moest bewerkt worden, en
dat de terugkeer van Vandepitte in Kortrijk ernstige conflicten zou kunnen verwekken.
Malou spoorde Arents aan het zijne ertoe bij te dragen om kalmte te brengen bij ‘le
peuple qui ne raisonne pas’(12). Alles moest in het werk gesteld om de goede faam
van de Dames van St-Niklaas te redden. Maar ‘le peuple qui ne raisonne pas’ vond
dat alles veel te traag ging en de heftige agitatie tegen Vandepitte ging onverminderd
verder.
Burgemeester Bethune bracht daarover nogmaals verslag uit bij de bisschop. Mgr.
Malou vroeg(13) dat het schepencollege bij wijze van proclamatie het volk tot bedaren
zou brengen. Misschien kon men daartoe in de Kortrijkse weekbladen een brief
publiceren van de bisschop aan het schepencollege of aan de handelskamer. Een
voorbeeld van dergelijke brief werd hen verstrekt. Daarin werd de spoedige terugkeer
van Vandepitte en de twee kantwerksters verzekerd. De belangen van de kantindustrie
‘qui fait vivre les pauvres et soutient les écoles gratuites’ zijn daardoor volkomen
veilig gesteld. In het nummer van 1 januari van ‘l'Echo de Courtrai’ verscheen de
verklaring van het Kortrijkse gemeentebestuur(14).
Inmiddels kwam de brief toe die Vandepitte uit Carow naar de bisschop had
gestuurd. De bisschoppelijke missive van 18 december had hem daar op 24 december
bereikt(15). ‘Jamais, zo vangt deze merkwaardige en uitvoerige brief aan, surprise n'a
peut-être égalée celle que j'ai éprouvée à la lecture de l'honorée lettre que Votre
Grandeur m'a écrite...’ want de onderneming in het arme Ierland moet zeker de
Kortrijkse industrie ten goede komen. Maar ‘un
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
(15)
B.A.B. 23 dec., 622.
Farde Kortrijk, ibidem: Lettre du curé de St-Martin à Mgr. Malou, Courtrai 24 Xbre 1850.
B.A.B. 1850, 27 dec., p. 624: Lettre à Mr. le curé de St-Martin à Courtrai.
B.A.B. 1850, 27 dec., p. 625: Lettre au bourgemestre de Courtrai.
Farde Kortrijk, ibidem: nummer van l'Echo de Courtrai, 1 jan. 1851, Pag. 1, kol. 3.
Farde Kortrijk, ibidem: Lettre de Mr. Vandepitte à Sa Grandeur Mgr. Malou: Carow 24 dec.
1850.
Biekorf. Jaargang 65
239
marchand a faim et soif d'argent’ en ‘ventre affamé n'a point d'oreille’. Daarom
begrijpen de Kortrijkse handelaars dat niet. Vandepitte zegt dat hij slechts op een
uitdrukkelijk bevel zal terugkeren maar dat hij hoopt dat men gehoor zal verlenen
aan zijn argumenten. Deze zijn:
1. De onderneming van christelijke liefdadigheid te Limerick is reeds volledig
geslaagd, een voldongen feit.
2. Vrij aanzienlijke uitgaven werden daartoe gedaan.
3. De kantwerksters zijn meerderjarig: de ene is 34, de andere 22 jaar, zij willen
kloosterlinge worden, en de Sisters of Mercy te Limerick hebben hen aanvaard. Om
welke reden ze nu plots heensturen?
4. De bevolking van Limerick is in deze onderneming betrokken; wat zullen de
Ieren denken over het liefdadige Belgische volk?
5. Wat de belagers van Sint-Niklaas betreft: moeten zij beloond worden? ‘Si le
couvent de St-Nicolas s'est maintenu et semble devoir prospérer plus que jamais, à
qui le doit-il? N'est-ce pas à des sympathies étrangères à la ville de Courtrai’.
Ten andere, de onderneming in Ierland is niet een commerciële doch wel een
caritatieve onderneming, en wie de korst brood aan de arme Ierse bevolking ontzegt
geeft toe aan ‘les sens étroits et toujours haïssables de l'égoïsme’. Te meer dat de
bevolking van Limerick graag enkele beste Ierse kantwerksters naar Kortrijk wil
sturen om daar hun specialiteit aan te leren: ‘la dentelle dite de Limerick’.
Uit deze brief blijkt hoe hoog Vandepitte stond boven het kleinburgerlijk gedoe
te Kortrijk en te Brugge. Hij besluit zijn schrijven met de wens definitief in Engeland
te werken als missionaris indien zijn situatie te Kortrijk onmogelijk geworden is.
Deze brief, op 24 december uit Carow verzonden, kwam de 28e te Brugge toe.
Onmiddellijk antwoordde Mr. Malou dat, niettegenstaande de grondige argumenten,
de beide wezen en de directeur onverwijld naar Kortrijk moesten terugkeren en dat
er geen reden bestond ontslagen te worden te Kortrijk(16).
De atmosfeer bleef te Kortrijk uiterst gespannen. Op oudejaarsavond stuurde
burgemeester Bethune zijn zoon naar de bisschop. Deze was echter uit stad; op
Nieuwjaarsdag 1851 schreef hij naar Kortrijk(17) dat hij hoopte dat Vandepitte ieder
ogenblik zou terugkomen. Wat de twee kantwerksters betrof: deze zijn meerderjarig
en zij kunnen er blijven zolang zij willen. De politie moet nu maar haar werk doen,
zo betoogt de bisschop: een aanslag op Vandepitte zou erge gevolgen kunnen hebben
want hij heeft geen strafbare daad gesteld.
(16) B.A.B. 1850, 28 dec., p. 627: Lettre à Mr. Vandepitte, Walsh Hotel, Dublin.
(17) B.A.B. 1 jan., p. 1: Lettre à Mr. le bourgemestre de Courtrai.
Biekorf. Jaargang 65
240
Klaarblijkelijk werd er in die dagen te Kortrijk een felle perscampagne gevoerd.
Spijtig dat in de verzameling van de Kortrijkse stadsbibliotheek de betrokken
jaargangen van ‘L'Echo de Courtrai’ ontbreken. Op 1 januari verscheen in deze krant
de oproep van de burgemeester die aldus eindigt: ‘Il faut croire qu'en présence de la
réprobation générale avec laquelle elle a été accueillie, cette tentative d'importation
en pays étranger de l'une des nos industries les plus précieuses et des plus vitales ne
se renouvellera plus à l'avenir.’(18).
Mgr. Malou wenste burgemeester Bethune geluk voor deze proclamatie(19) en vroeg
hem nog een tijdlang in die richting te willen werken om de passies te kalmeren.
Daar was ook reden toe, want de terugkeer van de twee kantwerksters had slechts
plaats einde januari 1851(20). Ondertussen had de bisschop het druk om de overste
van St-Niklaas tot bedaren te brengen(21), bisschop Ryan van Limerick tot stipte
uitvoering van de bevelen aan te sporen(22) en Vandepitte van zijn aarzeling af te
brengen(23).
De opluchting van Mgr. Malou en van de Kortrijkse kanthandelaars duurde slechts
één jaar. In februari 1852 trokken opnieuw twee wezen-kantwerksters weg, ditmaal
naar het bisdom Vincennes (het latere Indianapolis) in Amerika, en dit door
bemiddeling van een Franse congregatie. Gealarmeerd door dit bericht vroeg de
bisschop aan Vandepitte of deze geruchten gegrond waren(24): ‘Si les démarches qu'on
m'indique ont eu lieu, opposez-vous positivement à l'exécution de ces projets’.
Vandepitte antwoordde dat de bisschop van Vincennes, op doorreis in Europa,
inderdaad twee kantwerksters had aangeworven. Mgr. Malou schreef dat hij de zaak
in beraad zou houden totdat hij zelf met de bisschop van Vincennes zou gesproken
hebben(25).
Directeur Vandepitte was schijnbaar de kleingeestige dwarsdrijverijen moe en in
1853 besloot hij voorgoed naar Engeland te trekken als missionaris. Op 8 april 1853
kreeg hij de toelating om naar
(18) Farde Kortrijk, ibidem: Nr van l'Echo de Courtrai, 1 jan., p. 1, kol. 3.
(19) B.A.B. 1851, 2 jan., p. 2: Lettre à Mr. le bourgemestre de Courtrai.
(20) B.A.B. 1851, 27 jan., p 35: Lettre à la supérieure de St-Nicolas à Courtrai: ‘J'ai été
extrèmement charmé d'apprendre le retour des deux ouvrières dont le départ m'a causé tant
d'inquiétude’.
(21) B.A.B. 1851, 12 en 24 jan., p. 13 en 28: Lettres à Mme la su supérieure de St-Nicolas à
Courtrai.
(22) B.A.B. 1851, 24 jan., p. 29: Litterae Illmo Dno Ryan, Episcopo Limirinensi in Hybernia.
(23) B.A.B. 1851, 24 jan., p. 30: Lettre à Mr. Vandepitte en Irlande: ‘Il n'y a pas à balancer.’.
(24) B.A.B. 1852, 21 febr., p. 75: Lettre à Mr. Vandepitte, directeur de St-Nicolas à Courtrai.
(25) B.A.B. 1852, 23 febr., p. 79: Lettre à Mr. Vandepitte à Courtrai.
Biekorf. Jaargang 65
241
het bisdom Liverpool over te gaan(26). Daar de afreis niet vlug kon geschieden werd
hij een tijdlang bestuurder der Arme Klaren te Brugge.
Als pastoor te Liverpool bouwde Vandepitte de kerk van O.L.Vr. van La Salette.
Te Market-Harborough bouwde hij kerk en school en te York de kerk van O.L. Vrouw
van Genade(27). In deze kerk plaatste hij een oud Vlaams O.L. Vrouwbeeld afkomstig
uit een afgebroken kapel van zijn geboortestad Menen. In de St.-Wilfriedskerk te
York is een koperen plaat aangebracht met volgende tekst(28):
‘In Memoriam. This image of Notre Dame du Rempart honored for centuries at
Menin (Flanders) was presented to the shrine of Our Lady of Mercy by the Rev.
Richard Vandepitte. Jan. 10th 1884.’.
JOZEF GELDHOF
Vuilte
Op de vraag van P.B. betreffende de betekenis van de ‘vuilte’ op de garnaalsloepen,
kan ik het volgende mededelen (naar Frans Bly, Onze Zeilvischsloepen, blz. 127;
Gent 1910).
Het net wordt aan dek uitgeschud en men raapt de garnalen ‘van tussen de vuilte’
bij elkaar om ze in een zeef of ‘zichtmande’ te werpen en buitenboord uit te zichten.
De ‘vuilte’ bestaat dan uit kleine ondermaatse vis, waterkrabben en slabberaaien,
alsook muizen, zeesterren en andere niet eetbare zeeproducten. De slabberaai (een
soort krab) heeft platte scharen en onderscheidt zich daardoor van de waterkrab, die
ronde scharen heeft.
E.D.
(26) B.A.B. 8 april p. 169: Illmus Dnus concedit litteras exeat Rdo Dno Richardo Vandepitte,
Menenensi presbytero hujus dioecesis, in ordine ut transeat ad dioecesim Liverpolitanam.
(27) B.A.B. Necrologium, Richard Vandepitte: doodprentje in 't Nederlands opgesteld door zijn
neef kan. Rembry.
(28) Zie Rembry-Barth: Histoire de Menin I, 22, 40; III, 436. L. Slosse, Rond Kortrijk 1436-37.
- Gedurende zijn pastoorschap te Liverpool heeft Vandepitte nog éénmaal gepoogd zijn
kantwerkdtersdroom uit te voeren: hij liet zuster Vincent van de Zusters Paulinen te Kortrijk
naar Liverpool komen om er een kantwerkschool te openen. Daar deze school geen succes
kende, zag de bisschop van Liverpool zich in 1866 verplicht aan Mgr. Faict te vragen zuster
Vincent terug te Kortrijk te plaatsen (B.A.B. Acta Mgr. Faict, 1866, 28 sept., p. 299: Lettre
à la Rév. Mère des Paulines à Courtrai). - De herinnering aan het onzalig tumult te Kortrijk
bleef nog lange tijd nawerken. Toen Vandepitte in juni 1871, dus twintig jaar na het begin
der kantwerkstersherrie, vanuit Engeland de toelating vroeg om zijn zieke zuster te Menen
te mogen bezoeken, oordeelde Mgr. Faict de overkomst ongewenst. Hij antwoordde (B.A.B.
Acta Mgr. Faict, 1871, 15 juni p. 186, Lettre à Mr. Vandepitte, Whitwich-Leicester, England):
‘Tout ce qui se rattache ici à votre personne est encore trop récent. Pourque les curés Vous
laissassent célébrer, en ce moment, un célebret ne suffirait pas je sens qu'il faudrait de ma
part un ordre formel-Laissez donc les plaies se cicatriser’.
Biekorf. Jaargang 65
242
Mijfelen - Mijfelare - Mijfelschole
Oud-Ieperse benamingen van het dobbelspel
Met de teerlingen spelen, dobbelen. Die jongen is betoverd om te mijfelen... Met
deze betekenis wordt mijfelen meest gebruikt in 't Ieperse. Terwijl in Veurne-Ambacht
mijfelen betekent: mikmakken, foefelen, haastig verbergen, in 't verborgene iets
beramen. Zo tekende De Bo aan in 1873 bij het w. mijfelen. Is mijfelen (ook
mimfelen) in 't Ieperse nog bekend met dezelfde betekenis? en in Veurne-Ambacht?
De Bo kende ook mijfelberd (bord waarop men dobbelt), mijfeling en mijfelspel
met bet. kansspel, gezegd van kansspel met de teerlingen, doch ook van klinkemutsen,
kruis en munt smijten.
Twintig jaar na De Bo, in 1893 deelde Stallaert in zijn Glossarium II 205 het w.
mijfelen mede uit de Ieperse Costume van 1535, met bet. ‘een zeker verboden spel’.
In het oude schrift steekt mijfelen in een letterkleedje dat bijzonder misleidend is.
Ziet men in de oude geschreven m een w, dan krijgt men wijfelen. Leest men de f
in mijfelen (ook gespeld: miffelen) als een (oude lange) s, dan verschijnt mijselen,
misselen in de lexicografie. En de twee ongelukken zijn feitelijk gebeurd.
In 1570 vaardigt de stad Komen (bij Ieper) een ‘keure’ uit waarin o.m. verboden
wordt ‘allen inwoonende te ghedooghen binnen heurlieder beloockene te dobbelen
ende miffelene met terlinghen ende quarten ende andere verboden miffelinghen, up
boete van 3 ponden par. by daghe ende 10 ponden by nachte, ten laste van den weerd
ende weerdinne ofte inwonende, ende van elcken dobbelaere ofte miffelaere 3
ponden’.
Deze tekst werd in 1872 uitgegeven in deel 24 van de Annales de la Soc.
d'Emulation door Vandeputte, die echter miffelene, miffelinghen, miffelaere verkeerd
had gelezen en liet drukken misselene, misselinghen, misselaere. Prof. Verdam heeft
hieruit het w. misselen, als een énige lezing, in zijn Mnl. Wdb. opgenomen met de
volgende commentaar. ‘Het woord, dat elders niet schijnt voor te komen, moet een
synoniem zijn van dobbelen, doch de oorsprong is niet met zekerheid bekend.
Misschien is het één met mischelen...; en is de betekenis eigenlijk hutselen, dat
eveneens van een dobbelspel wordt gebruikt’. Naar dit wisselen verzendt Verdam
dan s.v. misselaere en misselinge.
Tot zover de gevolgen van de verkeerde lezing van Vandeputte.
Biekorf. Jaargang 65
243
In 1915 publiceerde J. Nolf een studie over de hervorming van de armenzorg te
Ieper(1) waarin de volgende belangrijke archiefteksten werden medegedeeld.
Op 14 aug 1529 wordt een hallegebod uitgevaardigd waarbij aan alle erkende
armen de toegang tot de speeltaveernen verboden wordt: ‘elcken, die eenich
onderhoudt heift uuter beurze van den ghemeenen aermen... dat zy in gheene taveernen
ofte andere plaetsen, daer men mijfelscole hout, drijncken, spelen of mijfelen zullen,
noch die antieren...’
Dezelfde ordonnantie verbiedt verder: ‘allen taverniers, cabarettiers, tappers ende
andere persoonen, die zate om drijncken, ofte mifelschole houden’ dat ze personen
die het armenteken (de gele Y) op hun kleed dragen ‘bin hueren huusen ontfaen
zullen, ofte herbergieren om drijnckenen, mijfelen of spelen...’(2).
In een ander stuk betreffende de armenzorg, opgesteld anno 1530, wordt betoogd
dat de schepenen, door hun ontwerp van hervorming, willen bekomen ‘dat zij die
quaetbeleeders, die mijfelaers, drijnckers ende van onghereghelden levene tot
betamelicken leven vermanen ende brijnghen zouden’(3).
In deze Ieperse teksten heeft Nolf de m voor een w genomen en de vormen wijfelen,
wijfelscole laten drukken; alleen mijfelaers in de laatste tekst werd juist gelezen.
Met Ieper en ommeland (Komen) blijkt mijfelen zeer verbonden te zijn. Vandeputte,
die door zijn Costumen van Komen Prof. Verdam in 1899 op een dwaalspoor bracht,
had reeds in 1867 een deel van het Ieperse Dagboek van Augustijn van Hernighem
(† 1595) gepubliceerd waarin een belangrijke tekst met (een correct gelezen!) mijffelen
voorkomt. Op Kerstmis 1587 gaven de Spaanse soldaten te Ieper een slecht voorbeeld,
zo verhaalt van Hernighem: wij, goede burgers, gingen ter middernachtmis, en de
Spanjaards, wat deden zij? Sommige ‘myffelden ende speelden den gheheelen nacht
tot ontstichtinghe van de goede devote menschen’(4).
Nu komt echter een tegenspraak uit de Brugse hoek: de twee befaamde rederijkers
van Brugge, Cornelis Everaert en Eduard De Dene kennen het woord mijfelen,
gebruiken het elk éénmaal in hun werk.
In Everaerts Spel van Maria Hoedeken in 1509 treedt Goed Geselstip op zeggende
dat hij het meest verlangt naar teerling-
(1) J. Nolf, La réforme de la bienfaisance publique à Ypres au XVIe siècle, Gent, 1915 (Werken
UG, fasc. 45).
(2) Nolf a.w. blz. 16.
(3) Nolf a.w. blz. 82.
(4) Nederlandsche Historie door Augustijn van Hermelghem (sic voor Hernighem) II 10 (Gent
1867; Mij Vl. Bibliephilen, 3e serie, nr. 10). Vgl. Biekorf 1958, 98.
Biekorf. Jaargang 65
244
en kaartspel: ‘om tuusschen ende myffelen, fluusschen mornyffelen’(5). En De Dene
schrijft ca. 1560 in een van zijn cumulatieve verzen: ‘Tes een caetsere, een schietre,
een roldre, een clossere, - Een myffelaere, een dronckaert, een tuusscher, een
keghelaere’(6).
Het feit dat myffelen, myffelaere te Brugge juist (en alleen!) bij rederijkers
voorkomt vraagt een zekere omzichtigheid. De rederijkers van de verschillende
steden verkeerden druk met elkaar, een verkeer dat uitwisselingen ook van taalkundige
aard voor gevolg heeft gehad. Het is best mogelijk dat Everaert en De Dene,
levenslustige rederijkers als ze waren, de woorden myffelen en myffelaere in de
Ieperse herbergen en taveernen hebben leren kennen. Voor de zaak zelf moesten ze
Brugge niet verlaten, hun vaderstad was rijker als geen aan ‘dobbelscolen’ en
‘queecscolen’.
Te Ieper zelf was myfelscole, genoemd in de ordonnantievan 1529, niet het enige
woord om een lokaal (of vereniging) aan te duiden waar gemijfeld, d.i. gedobbeld
werd. In het volgende politiereglement van Ieper, opnieuw afgekondigd in 1530,
komt juist het eigen-Ieperse woord niet voor. Dit reglement zegt: ‘Item, dat niemant
wie hy zy voordan en houde heimelic noch openbaerlic tafelschole, dobbelscole,
queerbertschole, quaertspelschole, reghelbane, bolberden oft ander derghelycke
spelen’(7).
Deze keure van 1530 herhaalt echter een tekst van oudere redactie, terwijl de
ordonnantie met myfelen en myfelscole wel degelijk in het jaar 1529 is opgesteld.
Toch staat het vast dat het woord tafelscole met bet. dobbelscole te Ieper in gebruik
is geweest lang vóór myfelscole. Een vonnis van de Ieperse schepenen veroordeelt
in 1395 Pieter van Kemmele tot een jaar verbanning uit Vlaanderen omdat hij
‘tafelscole’ gehouden had(8). De Ieperse keure van 1535 daarentegen bepaalt de boete
voor de waard die de spelers ‘in syn huys sal laten dobbelen ofte myfelen’(9). Een
zegging die met de bovenstaande teksten uit 1529-1530 overeenstemt. Alles schijnt
erop te wijzen dat myfelen en myfelscole als synoniemen van dobbelen en
dobbelscole-tafelscole niet vóór ca. 1450 te Ieper opgekomen zijn.
A. VIAENE
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
Spelen ed. Muller-Scharpé, blz. 16. Vgl. Mak, Rhetoricaal Glossarium s.v. myffelen.
De Bo s.v. mijfelaar.
Coutume de la Ville d'Ypres, ed. Gilliodts, I 506 (Brussel 1908).
Registres aux sentences des échevins d'Ypres, ed. De Pelsmaeker, nr. 1075 (Brussel 1914).
Coutume de la Salle et châtellenie d'Ypres, ed. Gilliodts, I 90 (Brussel 1911).
Biekorf. Jaargang 65
245
Marktlied op de victorie van Lodewijk XV
1745
Het volgende marktlied bezingt de overwinning van Fontenoy (bij Doornik) gedurende
de oorlog die in onze handboeken als ‘Oostenrijkse Successie-Oorlog’ (1740-1748)
bekend staat. De partijen waren: Maria-Theresia van Habsburg aan de ene zijde, een
coalitie van Frankrijk, Pruisen, Engeland, Holland op de andere zijde. Het coalitieleger
was aangevoerd door de hertog van Cumberland (den Duc van Cumberland, str. 8).
Maarschalk Maurits van Saksen (den graaf van Saxen), in dienst van Lodewijk XV
(Louis Bourbon, str. 5), was de bewerker van dit militair sukses dat onze Vlaamse
gewesten voor vier jaar (1745-1749) onder Franse bezetting bracht.
Het eigenlijke lied van Fontenoy omvat de tien eerste strofen. De strofen 11 en
12 zijn een Brugs bijvoegsel op het vertrek van de Fransen in 1749. Immers in oktober
1748 werd de vrede gesloten te Aken, en na de winter trokken de Fransen uit
Vlaanderen weg. De twee laatste bataljons verlieten Brugge op 3 februari 1749 en
twee dagen later kwam het regiment van de hertog van Aremberg (de duytsche, str.
12) namens Maria Theresia de stad weer in bezit nemen. Iedereen riep te harer ere:
Vive la Reine, zingt de marktzanger in 1749... Niemand alhier wist dat de gevierde
Habsburgse Koningin en Keizerin gedurende de onderhandelingen van de vorige
maanden haar goede landen Vlaanderen en Brabant (vruchteloos) had aangeboden
aan Lodewijk XV in ruil voor de teruggave van Silezië door Frederik van Pruisen.
De tekst van het lied volgt hier naar een afschrift van ca. 1800, door een lezer van
Biekorf gevonden in zijn familiepapieren en vriendelijk voor publicatie medegedeeld.
Dit lied (strofen 1-10) werd, voor de marktzangers van de 19e eeuw, nog herdrukt
te Gent (Van Paemel) en te Ieper (Lambin). De tekst van deze vliegende bladen
vertoont talrijke varianten(1). Het afschrift van ca. 1800 dat hier wordt weergegeven
is waarschijnlijk de oudste tot nu toe bekende lezing van dit historisch lied.
A.V.
(1) Dit lied is nr. 66 in het Repertorium van volksliederen op vliegende bladen, ed. H. Stalpaert
in Volkskunde 1961, p. 82. Tekstuitgaven door Pol de Mont in Volkskunde III (1890) 60-61;
door Maurits Sabbe in Med VA 1934, 241-252. - Over de ‘wilde Schotten’ in str. 8, zie
Biekorf 1961, 287.
Biekorf. Jaargang 65
246
Triomphlied
over de gewonnen Bataillie door Louis XV, Konink van Vrankrijk, behaelt
den 11 meij 1745
Stemme: Duynkerke a ma mie.
1
Den elfsten dag van meij
duijst sevenhondert vijve
en veertig soo wij schrijven
ontstond een groot geschreij
voor Doornijck bij de Schelde,
want elck was seer belaen,
den franschman quam te velde
om d'engelsmans te slaen.
2
De franschen riepen al
tu tu verslaet de geusen,
al schijnen s'halve reusen,
sy vallen met een bal.
Sa kloeck t'is voor de glorie
van Godt en voor ons regt,
aen ons is de victorie,
soo riepen s'in t'geveght.
3
Soo riep den engelsman
met al syn g'allieerde
die hun braef deffendeerde:
‘gad demme de franschman,
wij willen 't soo niet geven,
dat waer te groote schand,
a kost het al ons leven
wij vreesen geen vijand’.
4
t'Geveght ging dapper aen
van s'morgens ten vier uren,
daer moesten t'veel beseuren,
t'en kan niet anders gaen;
men moet sig niet verwondren,
t'was al in vlam en vier,
men hoorde niet als dondren
van al t'oorlogs getier.
Biekorf. Jaargang 65
247
5
Louis Bourbon die gaf
sijn volck al goed courage
en tot sijn avantage
t'canon agierde straf.
Den graef van Saxen moedig
sijn volck al kloeck andreef,
t'geveght dat wiert soo bloedig
datter veel duyzend bleef.
6
Sy deden tot drymael
bagnionet op de fusijcken,
de franschen moesten wijcken
en bleeven altemael
gestadig in goed order
selfs tot den naermiddag,
t'was vier uren geworden
eer men victorie zag.
7
Gens d'armes, cavalliers,
seer brave en dapper helden,
t'is veel om te vermelden,
hooge en leege officiers,
de braefste regementen
sijn sterk geschonden, maer
seer veel bagagie en tenten
liet het fransch leger daer.
8
Den Duc van Cumberland
heeft meenig duijst soldaeten
van t'beste volck gelaeten
op t'slagveld in het zand;
meest al de wilde schotten
en gasten sonder broeck,
die laegen daer en rotten,
al vochten sy soo kloeck.
Biekorf. Jaargang 65
248
9
De g'allieerde dan
sijn in een bosch geweken,
daer hebben s'hun versteken
met peerd en steert en man,
maer hebben daer gelaeten
nog veel van hun canon,
en prisonniers soldaeten
al voor Louis Bourbon.
10
Door g'heel het fransche Rijck
moet men al d'eere en glorie
tot roepen de victorie
aen coninck Lodewijck;
want hy kloekmoedig waerlijck
oock selfs gestreden heeft,
al was de strijd gevaerlijck:
elk roept dat hij lang leeft.
[Bijvoegsel uit 1749: het einde van de Franse bezetting (1745-49) te Brugge. Met
deze aanvulling kon de marktzanger het lied van 1745, dat een succesnummer was,
verder op zijn programma behouden].
11
Den derden februaer
s'morgens ontrent den negenen
de franschen door de regene
vertrocken allegaer
met alle hun bagagie,
een ijder was verblijd,
de menschen vol couragie
riepen: Wij syn hun quijt.
12
Den derden dag daernaer
de duytsche quaemen binnen,
men sag de vreugd beginnen,
den beijaert speelde claer.
t' Was al vive la Reine
en elk die was verblijd,
de stemme was gemeene
soo onder groote en kleine:
wij syn de fransche quijt.
Biekorf. Jaargang 65
249
Mengelmaren
Kunst en Geestesleven aan het IJzerfront
Onder de titel ‘Stille Getuigen 1914-1918’ reist een belangrijke tentoonstelling sedert
20 juni over Veurne en Nieuwpoort naar Diksmuide (augustus) en Ieper (september),
om dan in october de boodschap over te brengen naar Antwerpen en elders.
Ondernomen op initiatief van de Bestendige Deputatie van de Provincie
West-Vlaanderen en uitgewerkt door de Provinciale Dienst voor Culturele
Aangelegenheden, is deze tentoonstelling een direct document van een stuk
geestesleven uit de historisch geworden (en derhalve zeer vergeten) jaren van de
Eerste Wereldoorlog, en tegelijk van de geesteshouding van de kinderen van deze
tijd tegenover het culturele pogen van de generatie van de IJzer. De tijd is immers,
tussen IJzerslijk 1914 en Wasautomaat 1964, verlopen van figuratie naar defiguratie,
en de tiener van vandaag, die met plastieken supertanks heeft gespeeld, kan zich
moeilijk opwinden voor de stagnatie van een front met geen nieuws. Dit militair
immobilisme, eigen aan Wereldoorlog I, stelde bijzonder scherp het probleem van
aflossing en ontspanning, en verklaart bepaalde aspecten van de toenmalige
frontcultuur. Noodzakelijk moet dan ook het prehistorische krijgsbedrijf van de jaren
1914-1918 voor de jonge generatie didactisch toegelicht worden.
De keurig gedrukte en rijk geillustreerde Catalogus van deze tentoonstelling brengt
een merkwaardige studie van L. SCHEPENS over de sociaal-culturele werking, de
periodieken en vlugschriften (frontblaadjes), de literatuur, toneel- en muziekleven.
De jonge auteur heeft zich op voortreffelijke wijze weten in te werken in de zeer
verspreide en gevarieerde documentatie van zijn onderwerp. De bescheiden plaats
van de schilderkunst en de grafiek wordt door G. GYSELEN duidelijk afgelijnd en
critisch verklaard. L. DEVLIEGHER moest uiteraard, bij de behandeling van het
kunstpatrimonium in het frontgebied, zijn vleugels geografisch breder uitslaan dan
zijn collega's en het frontgebied tot op de Leie (met Franse en Engelse sector) in zijn
belangrijk overzicht betrekken. Registers op deze inleidende studiën en op de 544
beschreven stukken van de tentoonstelling besluiten dit boek van blijvende waarde,
dat daarenboven aanspreekt door zijn prijs: de Provincie West-Vlaanderen heeft het
op royale wijze willen voor alle beurzen toegankelijk maken.
A.V.
- Stille Getuigen 1914-1918. Kunst en Geestesleven in de frontstreek.
Brugge, Provincie West-Vlaanderen, 1964. Groot in-8, 188 blz. Met een
kleurplaat en 60 buitentekstplaten. Prijs 75 F. Te bestellen bij
overschrijving van het bedrag op P.C. 190.13 (Provinciale Dienst Culturele
Aangelegenheden, Brugge).
Biekorf. Jaargang 65
250
Grote brand te Wevelgem in 1822
In de nacht van 11-12 maart 1822, omstreeks 10 uur 's avonds, ontstond te Wevelgem
een geweldige brand waarbij acht woningen in as werden gelegd. De toenmalige
burgemeester van de gemeente, Jacobus Deblauwe, door het geschreeuw van zijn
broeder Leo van dit onheil verwittigd, trad onmiddellijk op als officier van politie.
Hij liep buiten ‘roepende en tierende om d'inwoonders danof te waarschauwen, en
ten zelven tyd hetzelve te doen annonceren door het dapper kloppen der klokke’.
Daarop ijlde hij zelf naar den brand.
Het vuur was ontstaan in de eerste van een lange rij woningen gelegen in het
gehucht De Wijk, daar waar men nu het nummer 117 aantreft. De mensen van dat
gebuurte waren dan bijna alle aan 't slapen. Ze werden wakker gemaakt door het
toegelopen volk ‘'t welk eenen allerbesten uytval had, gemerkt dat er nog mans, nog
vrouwe, nog kinderen door de vlammen het leven verloren hebben, dog in
aldergrootste gevaer geweest en door 't vuur eenige aengeraekt geweest’. Uit de acht
brandende huizen had men nog veel meubelen kunnen redden.
De brand kon een zo grote uitbreiding nemen omdat de bedreigde woningen gedekt
waren met stro en in menig huis een hoeveelheid vlas geborgen was, terwijl een felle
wind het vuur aanwakkerde.
Ondervindend dat men de brand niet kon overmeesteren door het gieten van water
en het gebruik van natte sargiën en lakens, werd er overgegaan tot het afbreken van
de vijfde woonst van de rij. Dit werk moest echter gestaakt worden omdat het vuur
de redders bedreigde. Dan maar drie huizen verder gegaan, naar een woning die met
pannen gedekt was, om ook deze woonst af te breken en het vuur dood te gieten.
Water en nog water werd daartoe door de landslieden met aalkartelen aangevoerd.
De brand was bedwongen rond één uur van de nacht en ‘bij aldien de dapperheyd
der werklieden niet aanhoudende geweest en hadde... er zouden nog ten minstens
zeven huysen meer afgebrand hebben’.
De burgemeester heeft nog dezelfde nacht een onderzoek ingesteld om de oorzaak
van de brand te vernemen. De bewoners van het huis waar de brand ontstaan was
verklaarden allen dat zij reeds ter ruste waren, toen zij het vuur gewaar werden dat
in hun zwingelkot ontstaan was. Dit kot was een laag bijgebouwtje staande achter
hun woning en was bereikbaar langs een wegeltje dat nevens het huis gelegen was.
Zij veronderstelden dat een voorbijganger langs de muur had stilgehouden en dat de
vunzende tabak van een pijp de brand veroorzaakt had, daar ‘langst diergelijke koten
dikwils een zeker stof is hangende die zeer haastig 't vuur aanneemt’.
Door twee experten, Adrien Vandermeersch uit Wevelgem en
Biekorf. Jaargang 65
251
Marcelin Valcke uit Lauwe, werd de schade officieel geschat op 7826 nederlandse
guldens. Een aanzienlijke som.
Deze brand van 1822 was een les voor de ‘Regeerins Raed’ van Wevelgem, die
nu zonder uitstel een ‘brand-reglement’ opstelde. De Gouverneur van de Provincie
had reeds op 14 december 1821 de gemeenten verzocht een politiereglement op te
stellen om brand te voorkomen en te bestrijden. Uit dit eerste ‘brand-reglement’ van
Wevelgem, dat niet minder dan 45 artikelen omvat, worden in een volgend nummer
enkele wetenswaardigheden medegedeeld.
J. VERVENNE
De honderdste hofstede voor de koning
Niemand kan honderd hofsteden bezitten, de honderdste is voor de Koning. Tot 99
kan men gaan, maar de honderdste moet men aan de Koning geven... Over die oude
volksovertuiging werden vroeger in Biekorf (1946, 93, 119) enkele lokale gegevens
medegedeeld die hier worden samengevat.
Te Kortrijk spreekt men alleen van hofsteden. Ge kunt de 99e hofstede verkopen
voor een grotere. Ofwel de honderdste geven aan de Koning en op een nieuwe kerf
beginnen. Of ook de honderdste ‘in goud’ doen maken als schouwgarnituur in de
salon.
Te Brugge gaat het over huizen: iemand had 100 huizen en dat mag niet, hij heeft
er een moeten afstaan aan de Staat.
Te Oostende mag men ook niet meer dan 99 huizen hebben, het honderdste is voor
de Koning.
Te Seclin, tussen Rijsel en Atrecht, stonden oudtijds 99 oliemolens die aan dezelfde
eigenaar toebehoorden. De honderdste molen, uit goud gesmeed, stond in 't huis van
de eigenaar. Deze legende werd door molenaar Devos van Lichtervelde omstreeks
1850 ginds, in Waals-Vlaanderen, gehoord. (Biekorf 1946, 120).
Onlangs had ik een Duitse vriend op bezoek, afkomstig uit Soest, nu pastoor te
Bielefeld in Westfalen. Het gesprek liep over graaf von Galen, de bekende bisschop
van Münster. Tot mijn verrassing hoorde ik het volgende. De Galens hadden hun
goederen liggen in Zuid-Oldenburg; het stamslot te Dinklage is nu een benediktijner
priorij geworden. ‘De graaf had negen-en-negentig landhoeven, honderd min één.
Immers, had hij er honderd, dan zou hij een regiment soldaten moeten leveren’. Mijn
zegsman heeft die overlevering in zijn streek steeds zo horen vertellen.
Deze Westfaalse variante wijst niet alleen op een ruime verspreiding van het geval
der ‘honderdste hofstede’, ze schijnt ook een wat oudere stempel op de overlevering
te drukken: moet men in dat ‘regiment soldaten’ geen feodale klank horen?.. Voor
meer mededelingen over dit geval houden we ons gaarne aanbevolen.
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
252
De aardpleister van Pater Caestrijck
1800
De remedies van Pieter-Jan Caestrijck, laatste monnik van Voormezele (waarover
Biekorf 1964, 185-186) kunnen we, uit dezelfde bron, aanvullen met een uitvoerig
beschreven specialiteit: een zalf voor allerlei wonden en aandoeningen. De talrijke
medegedeelde bijzonderheden wijzen op een uitgebreide praktijk met deze remedie.
J.G.
Salve genaemt l'emplatre de terre
Compositien vande salve te maken genaemt L'emplatre de terre, welcke seer goet
is voor alle quetsuren ende verouderde wonden. voor opgeswollen beenen, knien,
haermen, rumathismen. Het plaester mag wel de dikte van een kroonstuk gemakt
sijn om dat dese plaesters dikke gemaekt beter effect doen als dunne plaesters.
Neemt een pont Lapis Calaminaris - vijf oncen Letarge - alle twee fijn gestampt
- eene halve pinte olie van olijven - eene halve pinte loopende waeter.
Dit al te saemen gedaen in een nieuwen verlooten pot op een kleyn vier op eenen
blaeser den tijt van eene half ure ofte wat meer. Men moet alsoetjens roeren met een
stokxken van onder gesplet, ende als het gesoden heeft, gij moet daer in doen een
maetje wijnazijn ende een half vierendeel ongesouten boter en laeten t' saemen kocken
altijt roerende tot dat het genoeg is. Men moet met een mes wat salve uytnemen en
leggen op eenen blauwen steen, ende ist dat de salve stijf komt het is teecken dat het
genoeg is, soo niet moet nog wat gesoden sijn.
Om het plaester te maken gij moet de salve op het vier doen smelten en gieten op
eenen blauwen steen wat nadt gemakt ende met een mes soo breet ende soo dicke
maken op lynwaet als gij hebben wilt. Maer om dunne plaesters moet de salve op
een aerden taellorken doen smilten met een bitje versche boter ende het lynwaet op
de salve leggen het sal der wel ophouden, ende ist dat de salve niet effen en is op het
lynwaet, gij moet het lynwaet over de colen van het vier houden, het sal sachte komen,
cont het met een mes ofte met den duyme effen doen.
Dit plaester is goet tegen de silte humeuren en mag wel twee daegen op de wonde
ofte geswollen litmaeten gelaeten syn. Ende als het op deen zyde gedient heeft, vaegt
de materie af ende legt het al de ander zyde en hout het een weynig over het vier om
daerop te leggen, het komt sogte. Ende als het op alle beyde de zyden gedient heeft,
vaegt al schoone af met wat waeter ende bewaert de selve tot dat ge veele oude
plaesters hebt: gy moogt dese
Biekorf. Jaargang 65
253
nog eens versmilten daer in een weijnig ongesouten boter de groote van een barbelle
ende het is wederom soo goet als nieuwe plaesters.
Gy moet wel opletten als het plaester afgedaen is van de wonde dadelik toe te
decken met een kleet, want de logt in eene wonde is seer quaet ende als gij de materie
uyt de wonde doet gij en moet de wonde niet drooge stellen, want de materie is gelyck
in eene wonde die de vervolgende materie versoet en verweekt en de wonde helpt
genesen.
Dit plaester doet al het verrote ende doot vleesch van selfs uytkomen, nogte en
mag noyt trecken om terstont uyt te hebben mits het plaester 't selve sal doen
separeren.
Het weirt ook de groote inflamatien ende brant ende mag wel het geheel been ofte
harm ront in plaester syn als de inflamatie ofte swellinge groot is, men mag wel twee
ofte drie daegen daer op leggen.
Monumentenzorg van Sluis tot Belle
De Koninklijke Nederlandsche Oudheidkundige Bond, die ongeveer duizend leden
telt en nauw samenwerkt met de officiële ‘Rijksdienst voor de Monumentenzorg’,
hield dit jaar zijn jaarvergadering te Sluis op 19 juni. Aansluitend daarop werden
excursies ingericht naar Lissewege, Damme, Veurne en Ieper.
Als naar gewoonte bevat de aflevering van het Bulletin van de Kon. Nederlansche
Oudheidkundige Bond, dat omstreeks de genoemde datum verscheen, een aantal
bijdragen die verband houden met de bezochte landstreek (6e serie, jg. 17, aflevering
3, 1964). De heer E.A. CANNEMAN. architect Monumentenzorg, geeft een uitvoerig
verslag van de restauratie van het stadhuis van Sluis; daarin wordt tot in de minste
details het gepresteerde werk verantwoord. Slusa restaurata leert ons hoe het stadhuis
van Damme er eenmaal zou kunnen uitzien! Over de bouwgeschiedenis van dit laatste
stadhuis schrijft DR. L. DEVLIEGHER een bijdrage, gesteund op de onuitgegeven
rekeningen. Van dezelfde hand is een artikel over de heropbouw van de zes Vlaamse
belforten die gedurende de twee wereldoorlogen vernield werden. Daaruit blijkt dat
de nieuwe Frans-Vlaamse belforten van Belle, Komen en St.-Winoksbergen maar
in grote lijnen de oude toestand bewaard hebben, terwijl te Ieper, Nieuwpoort en
Sluis een archeologisch verantwoorde rekonstruktie uitgevoerd werd. Dezelfde auteur
behandelt verder nog enkele aspekten van de Scheldegotiek. Wie belangstelling heeft
voor de schuur van Ter Doest (Lissewege) leze het belangwekkende artikel van H.
JANSE, dat tevens de invloed van Ter Doest op Zeeuwse gebouwen nagaat. Foto's en
tekeningen illustreren overvloedig dit waardevolle ‘Vlaamse’ nummer.
B.
Biekorf. Jaargang 65
254
Het Sint-Sebastiaansgild te St.-Michiels
De schutters van het duizendjarige Weinebrugge mogen de kannen laten vullen en
een hartelijk ‘lang zal hij leven’ zingen ter ere van de Voorzitter van de Heemkundige
Kring ‘Maurits Van Coppenolle’, Apotheker GERARD FRANCHOO. Het boek dat hij
hen aanbiedt is a.h.w. de adelbrief van die hoge titel ‘Keizer- en Koninklijk’ die hun
aloude vereniging versiert. Vijf eeuwen gildeleven worden hier voor het eerst
opgehaald uit de oude papieren en met brio beschreven. De blijde en de donkere
dagen, de vrede en onvrede, de veroudering en de vernieuwing van een instelling
die de maat sloeg in het openbaar leven van de parochie: dit alles vormt een boeiende
documentaire filmstrook, waarin de parochianen bovendien het voorrecht hebben de
namen en daden van voorouders en bekenden te zien herleven. Het temperament
treedt de auteur soms in de hand. Dat is echt ‘schotterlic’. Schrijven en schrappen
zal zeker zijn regel zijn bij de redactie van de geschiedenis van St.-Michiels die hij
op het getouw heeft staan.
A.V.
- GERARD FRANCHOO. Het Keizer- en Koninklijk Gild Sint-Sebastiaan uit
Sint-Michiels. 133 blz. gestencileerd; illustraties.
Kerkelijk Tielt
De O.L. Vrouwparochie van Tielt vierde in 1963 de vijftigste verjaring van haar
stichting. Bij deze gelegenheid heeft Kanunnik JOS. BRYS het ontstaan en de groei
van de tweede parochie van Tielt beschreven in een lijvige geïllustreerde brochure
(in-8, 76 blz.). Als pastoor en als deken heeft de auteur zelf actief in en om het
parochiaal leven gestaan dat hij beschrijft. Over de bouw van de kerk, de geestelijke
bediening van de parochie, het kerkbezoek, de scholen, het vereniginggsleven (ook
de sociale werken), zijn hier gegevens uit de eerste hand samengebracht. Een
voorbeeld van gedrukt, zakelijk en hartelijk Liber Memorialis, dat de onvolprezen
waarde van een goed bijgehouden ‘parochieboek’ beklemtoont.. Alleen de
buitenstaander mist hier ‘entwat’, nl. een grondplan van de parochie, dat hem zou
toelaten de beschrijving in plaats en ruimte mee te leven.
A.V.
Rauwvelt
Dat rauwvelt in het Brugse in de 18e eeuw, waarover Biekorf 1962, blz. 288, is
vermoedelijk braakliggend land. Nu nog kent men, bij ons in Stavele, rauwland met
bet. omgeploegde of niet omgeploegde grond in afwachting van latere beplanting of
bezaaiing. Voorbeeld: ‘Dat stuk (land) ligt op de rauwe veure’ (is omgeploegd en
daarmee al).
A.B.
Biekorf. Jaargang 65
Biekorf. Jaargang 65
255
Kleine verscheidenheden
GHERSWYF. - Vrouw die, tegen een jaarlijkse bezoldiging, aan de kerk het gras
levert voor het bestrooien van de vloer. In de St.-Jakobskerk te Brugge bedroeg de
jaarwedde van deze vrouw in de jaren 1445-1458 de vaste som van 5 schellingen
grote (3 pond parisis). De post wordt in de kerkrekening (Kerkarchief) op
verschillende wijze ingeschreven: ‘1445: item den gherswive vanden gheheelen jare;
1452-1454: den garswive van eenen jare termino nativitatis beate Marie; 1449: betaelt
der vrauwe van den gherze van enen jare; 1457: van garze van eenen jare’. - Vgl. de
benaming waswyf (vrouw die kaarsen verkoopt in de kerk) in Biekorf 1963, 127.
GREMELDE. - Gevlekt, geplekt: van koeien gezegd. Voor het hof van Schuringhe
te Zuienkerke wordt op 13 aug. 1446 ‘ghecocht jeghen Pieter Weyts eene zwarte
gremelde coe omme 6 pond 12 scell.’. (Rekening St.-Janshospitaal 1446, f. 125).
Vgl. mnl. gremelen: bevlekken (Verdam); ndl. gegremeld: gevlekt, geplekt (WNT
IV 790, V 653). Grijmel is, volgens De Bo, een naam die men (in West-Vlaanderen)
geeft aan een zwarte koe die gemeenlijk een wit voorhoofd of witte neus heeft.
PLANTSOEN. - Stek, poot: tak van een boom die neen in de grond steekt om hem
wortel te doen schieten en tot een boom te doen opgroeien. Uitgaveposten uit de
rekening van het St.- Janshospitaal te Brugge over het jaar 1446 (f. 64): ‘Jacoppe
Rycx van 2000 plantsoens ghecocht... omme te pootene in de voorseide meersch
ende elders, 58 sc. - Janne Drubbel ende Cornelis Valewaerds van een deel plantsoens
huut te doene ende te potene inde voorseide meersch. 12 sc. - Van voerne ten tween
voederen plantsoenen ende ander hout dat ghepoot was inde voorseide meersch, 28
sc.’. Vgl. MnlW en WNT, alsook De Bo, s.v. plantsoen.
UUTLOSSINGHE. - Het ‘uuter herberghen lossen’, d.i. de herbergkosten van iemand
op zich nemen. Ook preventief: die kosten betalen om de last van het ‘logieren’ af
te wenden. In 1495 kwamen een paar benden Praghenaers (Giptenaers, Zigeuners)
voor de stadspoort van Oudenburg liggen. De schepenen lieten dat volk niet gaarne
binnen de wallen komen en gaven hen een som gelds als betaling van herbergkosten
op voorwaarde dat ze buiten bleven. De stadsrekening van 1495 boekt de uitgaven:
‘Den 8en in meye ghegheven den Praghenaers omme tuutlossen, comt 48 sc. Den
14en in wedemaent ghegheven een andere partie van Praghenaers omme huerlieder
uutlossinghe, 44 sc. 6 d.’. (Hist. d'Oudenbourg II 486). - Vgl. ‘uuter berberghen
lossen’ en ‘uter herberghe doen’ in Biekorf 1964. 52-53, 94; alsook de term ‘uutcoop’
te Kortrijk in 1440-1490 (Biekorf 1963, 287) met dezelfde betekenis.
CLOESTEREN. - In een klooster plaatsen, kloosteren. Een voorgebod van Gent uit
1338 beperkt tot 5 schellingen par. het geschenk dat men mag geven ‘eenen kinde
dat men kersten doet ofte cloestert.’ (Voorgeboden, ed. de Pauw 16). In 1475 schonk
Mevrouw van het Hospitaal te Geraardsbergen ‘een pestellaetsche guldene’ aan ‘den
Castellaen van Nineve (Ninove) als men sine dochter cloesterde te Beaupret’. (De
Vos, Inventaris Hospitaal 344). - De ‘postulaetgulden’ was een goudmunt. Het
vrouwenklooster o. cist. van Beaupré lag te Grimminge bij Geraardsbergen.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
Biekorf. Jaargang 65
256
Vraagwinkel
Porselein boven tin
Plateelbakkers in de 18e eeuw schilderden soms op porseleinen teljoren een reklame
voor hun werk. Een berijmde aanbeveling natuurlijk, zoals de volgende:
Tinne Borde Syn Niet Goed
Om Dat Men Se Schuure Moet
Maar Een Bort Van Porceleyn
Wort Van 't Wasse Wit en Reyn
Daar Om Set Vry Op Den Dis
Een Bort Dat Wel Geschildert Is.
Zijn er nog meer gelijkaardige reklame-verzen voor eigen ambacht en kunst bekend?
C.B.
Gildetrommels
In welke verzameling of museum in West-Vlaanderen bewaart men oude
gildetrommels (boogschutters, busschieters) van vóór 1830?
G.S.
Pijlsteertolie
Gebruiken onze vissers nog pijlsteertolie als remedie voor de wonden? Deze olie
werd vroeger bereid uit de lever van de pijlsteert (pijlstaartrog; Trygon pastinaca)
en was dertig jaar geleden nog zeer bekend op onze Westkust.
A.P.
Gerookte schelvis
Een oude visser van Heist heb ik, in de jaren 30, horen spreken van ‘gerookte
schelvis’; hij rookte schelvissen voor familie en kennissen. Is gerookte schelvis ook
in de handel gekomen? Ik heb er nooit in de winkel noch op tafel gezien.
A.P.
De blauwe jan
Is de benaming ‘blauwe jan’ voor het dieplood (peillood) bij onze Vlaamse vissers
nog in gebruik? Staat ‘blauwe jan’ taalkundig in betrekking met de uitdrukking ‘To
fly the blue pigeon’ uit de Engelse zeemanstaal?
A.P.
Biekorf. Jaargang 65
Zeven havens van Vlaanderen
Waar heb ik gelezen dat er oudtijds zeven havens van Vlaanderen waren met een
privilege van tolvrijheid? En welke waren die zeven bevoorrechten?
A.C.
Belfort van Brugge als model
In 1320 zouden de wetheren en werkmeesters van Mechelen de plannen van Halle
en Belfort te Brugge zijn komen bekijken. Zo schrijven sommige oude gidsboeken.
Is dat geschiedenis of legende?
L.D.P.
Biekorf. Jaargang 65
257
[Nummer 9]
De zwarte dood
Een jonge historienaam voor de volksziekte van 1348
De benaming ‘Zwarte Dood’ voor de grote pestepidemie in Europa in 1348-1351 is
een betrekkelijke jonge historienaam. In het Nederlands werd hij in 1924 definitief
ingeburgerd door de historische monografie van Dr. Meinsma. Vijf jaar tevoren, in
zijn Herfsttij der Middeleeuwen, stelde Huizinga de benaming ‘de Zwarte Dood’
nog tussen aanhalingstekens. Een wijs voorbehoud, dat in 1956 ook door de grote
Brockhaus (IX 91) werd in acht genomen o.m. bij het kaartje dat de verspreiding van
de epidemie voorstelt.
Zoals bekend, werd de ziekte in het najaar van 1347 naar Italië overgebracht door
een Genuees schip dat de besmetting bij de Mongolen in de Krim had opgedaan.
Italië, Spanje, Zuid-Frankrijk waren reeds bij de aanvang van 1348 aangetast. Van
Marseille uit klom de ziekte zeer snel naar het Noorden en bereikte Normandië en
de Somme (Amiens), en weldra ook Calais in de zomer van 1348, om in 1349 tot op
de Schelde door te dringen (Doornik einde 1349). Ook Atrecht, Dowaai, Rijsel en
Ieper hadden te lijden; Brugge en Gent bleven gespaard. Inmiddels was de plaag
einde 1348 overgelopen naar Bristol en Londen, vanwaar ze in 1349 naar Denemarken
en Noorwegen (Bergen) zou worden overgedragen. In de Duitse landen werden
Basel, Frankfort, Keulen en Wenen bezocht in 1349, Bremen en Danzig in 1350.
Biekorf. Jaargang 65
258
De naam van deze volksziekte wordt veelal met het jaar 1348 verbonden omdat de
epidemie in dit jaar in snelheid van verspreiding en in sterfte-frequentie een
hoogtepunt heeft bereikt.
In de oudste historische en medische literatuur wordt de ziekte epidemia en
pestilentia genoemd, in de Franse bronnen mortalité, in de Vlaamse kroniek sterfte.
Daarover verder.
Sommige moderne woordenboeken verklaren de term ‘Zwarte Dood’ als zou het
een oorspronkelijke middeleeuwse benaming zijn. Een misleiding voor de lezer. Zo
nog in 1958 in de Encyclopaedia Britannica en in Winkler Prins Woordenboek(1).
De vraag is nu: vanwaar is de historienaam Zwarte Dood in onze taal overgekomen?
Een antwoord op deze vraag zal tegelijk het tijdstip van de ontlening aanduiden.
Daar de naam zich uiteraard heeft ontwikkeld in Europese ruimte, moet zijn ontlening
beschouwd worden in samenhang met de geschiedschrijving in dezelfde ruimte(2).
In 1833 liet de medicus B.G. Babington te Londen, onder de titel The Black Death
in the 14th Century, een bewerking verschijnen van een pas uitgegeven monografie
(1832) van de Duitser J.F.C. Hecker. Door deze auteur werd de term der Schwarze
Tod gebruikt als historienaam voor de pest van 1348. Deze Duitse benaming zal als
historienaam door de geleerde historico-medische werken van Hoeniger (1882),
Sudhoff (1909 en volgende), Nohl (1924) voorgoed gevestigd worden.
In het Engels wordt de benaming Black Death in 1893 door Gasquet beschouwd
als een gevestigde historienaam, die dan ook in de studiën van Ballard en Levett
(1916), Coulton (1929) en Campbell (1931), en in de jongere encyclopedieën wordt
opgenomen(3).
Belangrijk zijn nu de antecedenten uit de 18e eeuw die ‘Zwarte Dood’ gebruiken
als benaming, nog niet voor de grote pestepidemie van 1348 in 't bijzonder, doch
voor ‘pestepidemie in de late middeleeuwen’ in 't algemeen. In een werk over de
literatuur van IJsland, verschenen in 1793 (Isländische Literatur und Geschichte),
bespreekt de duitse historicus August Ludwig von Schlözer de weerslag van de
‘schwarze Tod’ op de literaire ontwikkeling van het eiland;
(1) ‘In de Middeleeuwen nam van de pest; spet. de grote epidemie van 1347-52’. WP Wdb. p.
1267. - Een juiste bepaling in de nieuwe Grote Vandale: ‘benaming voor een hevige
nestepidemie in het midden der 15e eeuw’. - Vgl. Enc. Brit. 17, 992.
(2) ‘Epedemie van 1348’ staat voortaan voor ‘E.v. 1347-52’.
(3) Zie de literatuur op al deze auteursnamen in Bijlage.
Biekorf. Jaargang 65
259
de bedoelde pestepidemie is echter deze van 1402, die in de oudere IJslandse bronnen
als plagan mikli (de grote plaag) bekend staat en door de IJslandse schrijvers vanaf
de 17e eeuw svarti dauthi (zwarte dood) genoemd wordt. naar het voorbeeld van
Zweedse en Deense kronieken uit de 16e eeuw die spreken van swartha dödhen, den
sorte död(4). Deze benaming van de IJslandse volksziekte van 1402 - in 1348 was
IJsland van de besmetting gespaard gebleven - zal via de Deense schrijvers in de 18e
eeuw in de Duitse geschiedschrijving terechtkomen om er door de latere Romantiek
op de epidemie van 1348 toegepast te worden.
Inmiddels gebruikte de Duitse medicus Kurt Sprengel in een van zijn werken
(Handbuch der Pathologie, 1794) de term ‘der Schwarze Tod’ als algemene benaming
voor ‘volksziekte, pest, in vroegere eeuwen’.
De enigszins verbasterde afstamming van ndl. Zwarte Dood ligt dus langs de lijn:
16e Zweedse en Deense kronieken;
eeuw:
17e IJslandse geschiedschrijvers;
eeuw:
18e Duitse historicus (1773) en medicus (1794).
eeuw:
Dit laatste, we herhalen het, nog steeds met een algemene betekenis van ‘pestepidemie
in de late middeleeuwen’. Eerst in 1820-1840 wordt dan de benaming Zwarte Dood
verbonden met de epidemie van 1348, om in onze hedendaagse Westerse
geschiedschrijving fortuin te maken. Frankrijk niet uitgezonderd.
De benaming peste noire is immers niet ouder dan elders de benamingen ‘zwarte
dood’. De peste noire (= epidemie van 1348!) verschijnt in de Franse literatuur ca.
1830; in 1853 werd de benaming gevestigd door het werk Histoire de la peste noire
van A. Philippe. De benamnig peste noire heeft dezelfde resonantie als elders ‘zwarte
dood’, zoals blijkt bij Camus (La Peste, 1947), waar het verschijnen van de ziekte
te Oran en het horen van haar naam een reeks beelden uit het verleden oproept, o.m.
‘le carnaval des médecins masqués pendant la Peste noire’.
In de term ‘Zwarte Dood’ ligt het w. dood, dat in het mnl. zelden voorkomt als
equivalent van ‘sterfte’, mlat. mortalitas, d.i. grote sterfte door een besmettelijke
ziekte: ofra. mortalité (grans mortalitez 1348). Deze Franse vorm was gebruikelijk
ook in Vlaanderen, zoals blijkt uit een brief van de jurist Jan vanden Berghe waarin
hij in 1428 mede-
(4) Uit een deens werk werd, via een duitse vertaling, de term ‘the Sorte död or black death’ in
een engelse vertaling van 1758 overgenomen. - Naar het belangrijke art. Black Death in
Oxford English Dictionary (NED) III-1, 73, dat ook verder in deze bijdrage wordt aangehaald.
Biekorf. Jaargang 65
260
deeld dat de pest te Handzame rond zijn landhuis woedde: er was, zegt hij ‘envieron
mon hostel grant mortalité de l'epedimie...’(5).
In de dietse geschiedschrijving was sterfte het gewone equivalent van ‘mortalité’:
‘in dit jaer [1347] waest grote steerfte... ende dese steerfte... bet dan drie jaer lanc...’,
zo schrijft de Vlaamse kroniek omstreeks 1450. Despars zal echter in 1590 zijn
latijnse bron naschrijven en gewagen van ‘een nieuwe vreeselicke mortaliteit ofte
pestilentie... (die) regneerde al Vlaenderen deure’(6).
Opmerkelijk is dat ‘sterfte’ meestal verbonden wordt met ‘groot’, zoals ook in het
mhd. das grosse sterben en het ital. mortalega grande (naar mlat. magna mortalitas).
Met ‘dood’ - grote epidemie is dit ook steeds het geval. Een duitse kroniek (15e
eeuw) noemt een pestepidemie van 1438 ‘ain grosser tod’(7). In 't eng. echter was,
volgens Caxton in 1480, het w. deth zeer gebruikelijk voor ‘the grete deth’(8). Een
belangrijke passus uit de Hettlingse Sassenkroniek (ca. 1490) vertelt dat het jaar
1350 het sterfjaar van ‘Ulenspeygel’ was; in dat jaar was ‘eyne pestilencien... sere
gruwelick over de ganse werlde, dat yt wat geheten de Grote Dot’(9). Belangrijk is
deze tekst omdat hij (onder invloed van mnd. ein grosser tot?) de oudste dietse
vindplaats biedt met de term ‘dood’ - grote epidemie. En de benaming de Grote Dot
wordt door de kroniekschrijver medegedeeld als een historienaam, de oudste in onze
taal voor de volksziekte van 1348 (alias 1350).
De ‘grote dood’, benaming met de oudste traditie, heeft stand gehouden in de
Duitse geschiedschrijving tot na de bovengenoemde geleerde werken van Hecker en
Hoeniger. Nog in 1884 immers liet Lechner zijn belangrijke historische studie
verschijnen onder de titel: ‘Das grosse Sterben in Deutschland in den Jahren
1348-51...’.
Een vraagteken blijft nog het element ‘zwart’ in Zwarte Dood. Murray concludeerde
ca. 1900 in de grote Oxford(10) dat de oorsprong van ‘zwart’ in Black Death onzeker
is. Meestal wordt ‘zwart’ in verband gebracht met de builen (bubones) of gezwellen
die eigen waren (?) aan de epidemie
(5) E.I. Strubbe, De briefwisseling tussen Jan van Berghe en Johanna van Harcourt, in Bulletin
CRH. 125 (1960), p. 555. - De Kroniek van Axel (ed. A. de Mul, p. 90) gebruikt de term
‘mortalitas pestifera’.
(6) Cronike van Jan van Dixmude, ed. Lambin, Ieper 1839, p. 236-237. Depars., Cronijcke II
422. - Vgl. MnlW en WNT s.v. sterfte.
(7) Trübner, Dt. Wörterbuch (ed. Mitzka 1956) VII 58.
(8) NED III-1, 73.
(9) D.Th. Enklaar, Uit Uilenspiegels kring 15 (Assen 1940).
(10) NED III-1, 73.
Biekorf. Jaargang 65
261
van 1348 en die zwarte vlekken op het lichaam zouden hebben gevormd. Men denke
aan de ndl. benamingen builenpest, koolpest voor de pestis bubonica(11).
De grote Webster, editie 1961, herhaalt zonder blozen de verklaring dat de
middeleeuwse epidemie gekenmerkt was door bloedingen onder de huid die grote
zwarte vlekken vormden. De grote Brockhaus bracht vroeger (nog in 1911) ‘zwart’
in verband met ‘zwarte huiduitslag’ als een kenmerk van de epidemie: een uitleg die
in de jongste uitgave (1956) niet meer wordt herhaald. De moderne geneeskunde
vindt deze verklaring van ‘zwart’ niet overtuigend. Eei benaming als ‘foul deth’
(vuile pest) voor de epidemie in de engelse Kroniek (1400) van Henry Knighton van
Leicester(12) maant reeds tot voorzichtigheid. Vooral wanneer men bedenkt dat deze
engelse benaming de opkomst an ‘zwarte dood’ in de deense kroniek twee eeuwen
voorafgaat.
Ten slotte dient ook rekening te worden gehouden met het latijn van de humanisten,
die het diets ‘pestilentie’ vertaalden o.m. met Pestifer morbus en Lues atra (sombere
d.i. rampzalige plaag). Deze vertalingen worden in 1556 gesteld door P. Dasypodius
in zijn te Antwerpen uitgegeven Dictionarium Germanicolatinum s.v. Pestilentie.
Mogelijk werd ‘zwart’ in Zwarte Dood door deze Erasmiaanse lues atra voorbereid.
Over de oorsprong en betekenis van ‘zwart’ blijft dus nog heden onzekerheid
hangen. Hetgeen niet uitsluit dat ‘zwart’ in de moderne literatuur opgeld maakt niet
alleen in de combinatie ‘Zwarte Dood’, doch ook in een archaïserende titel als Das
Schwarze Sterben (1935) van L. von Strauss(13).
De epidemie van 1348 is de eerste ‘volksziekte’ die gelijktijdige historische en
medische literatuur heeft nagelaten(14), en waarvan de demografische gevolgen in
sommige zeer geteisterde landen, zoals Engeland, uit modern archivalisch onderzoek
konden worden vastgesteld(15). Naast de medische benaming pestilentie en epidemia
was - tot 1500 en later - vooral (magna) mortalitas gebruikelijk; in de volkstalen:
‘grande mortalité, grote sterfte, grote dood’. Benamingen
(11)
(12)
(13)
(14)
WNT XII-1, 1384.
NED 111-1, 73.
Trübner-Mitzka a.w. V 265.
A. Coville, Ecrits contemporains sur la peste de 1348 à 1350, in Histoire Litteraire de la
France 37 (1938) 325-390. De geleerde studie ontleedt het belangrijke ‘Tractatus de epydemia’
van Pierre Damouzy († 1361) van Reims, en het ‘Compendium de epidemia’ van de Medische
Faculteit van Parijs.
(15) H. Van Werveke, De Zwarte Dood in Vlaanderen, Brussel 1951 (uitg. KVAcad. Klasse der
Letteren XII nr. 3).
Biekorf. Jaargang 65
262
die echter niet uitsluitend van de epidemie van 1348 werden gezegd, doch ook voor
de volksziekten van 1358-60, 1368-71, 1400 en 1438 werden gebruikt.
In 1496 verschijnt in Europa een ‘volksziekte’ die onmiddellijk een doopnaam krijgt,
terwijl de ‘prima pestilentia’ van 1348 alsdan nog drie eeuwen wachtkamer had uit
te doen eer ze het label ‘Zwarte Dood’ zou krijgen. In 1496 immers zond de havenstad
Napels over Europa een ziekte uit die, in gelijktijdige berichten, pocken van Napels,
Napelse pocken (le mal de Naples; seiknes of Nappillis; morbus Neapolitanus)
genoemd wordt. Deze ziekte, de syphilis, zag haar naam in het gebied van onze
Euromarkt teruggekaatst van natie tot natie in gewijzigde vorm, geen volk wilde er
zijn landsnaam aan koppelen. De ziekte werd aanvankelijk spaans genoemd in de
Nederlanden (spaensche pocken, de spanjaerts) en in Engeland (Spanzie pockis).
Weldra tekent zich een uitgesproken verschuiving af naar Franse herkomst, en de
ziekte wordt in voorkeurspelling: mal frances, in Spanje; le mal françois, in de
Nederlanden; the Frenche pockes, in Engeland; de walchen pocken, of eenvoudig
‘die Franzosen’, in Duitsland. Benaming die door de geleerden werd vastgelegd in
het academische morbus gallicus. De spanning frans-spaans werd enigermate
geneutraliseerd door de bijbelse benaming ‘iobs plaghe’; aan de heilige man Job
werd immers het patroonschap van deze ziekte toegekend; en de noodmis, die
sommige bisschoppen alsdan in het missaal lieten bijvoegen, staat op de naam van
‘zalige Job’ (de beato Job).
In het vervolg moesten de volksziekten niet lang meer op een historienaam wachten.
De Zwetende Ziekte (1529), de ‘Great Plague’ van Londen (1665), de Brugse pest
(1666), de Antwerpse ziekte (1678), de koortsen van Duinkerke (1712), de pest van
Marseille (1720), de pest van Portugal (1757) zijn alle gelijktijdige historienamen
van volksziekten die ouder zijn en minder romantisch klinken dan de ‘Zwarte Dood’
uit de verre eeuw van de Honderdjarige Oorlog.
A. VIAENE
Bijlage. - Boektitels met ‘Zwarte Dood’. (Aanvulling).
R. Hoeniger, Der Schwarze Tod in Deutschland. Berlijn 1882.
F.A. Gasquet, The Great Pestilence (A.D. 1348-49) now commonly known as
The Black Death. Londen 1893.
K. Sudhoff, Pestschriften... des Schwarzen Todes, in Archiv für Geschichte der
Medizin II-XVII (1909-1925).
A.E. Levett - A. Ballard, The Black Death. Londen 1916.
J. Nohl, Der Schwarze Tod 1348-1720. Potsdam 1924.
K. Meinsma, De Zwarte Dood. Zutphen 1924.
C. Coulton, The Black Death. Londen 1929. New York 1930.
Biekorf. Jaargang 65
263
Het koorgestoelte van de O.-L.-Vrouwkerk te Nieuwpoort
Werk van Laureins van de Velde
1630
Zoals tal van vlaamse kerken en historische monumenten werd de O.-L.-Vrouwkerk
te Nieuwpoort tijdens de oorlogsjaren 1914-1918 een droevig lot beschoren. ‘In de
nacht van 21 tot 22 October (1914) tusschen 12 en 1 ure stond de kerk in laaie vlam...
's Morgens was onze schoone kerk een rookende puinhoop geworden. Gansch de
kerk met al hare merkweerdigheden, alles was verbrand... In den brand der kerk zijn
dus omgekomen onder andere onze zes gebeeldhouwde altaren in herboortestijl, onze
werkweerdige zittens of stallen met het hoogzaal dat ze bekroonde, al in gesneden
eiken hout...’(1).
Vijftig jaar is deze vernieling nu voorbij en steeds bleef het een omstreden probleem
wie de beeldhouwer van deze eiken zittens of koorbanken is geweest. In zijn boek
‘Nieuport ancien et moderne’(2) schrijft Camille Wybo: ‘Les stalles sont probablement
l'oeuvre du sculpteur yprois Taillebert, l'auteur de celles de Ste Walburge à Furnes,
qu'elles rappellent dans leurs grandes lignes’.
Deze verouderde opvatting wat betreft het identificeren van de beeldsnijder die
in de St.-Walburgakerk te Veurne werkte, haalde deze auteur wellicht uit de 19e
eeuwse literatuur van De Potter, Ronse en Borre(3). Sindsdien werd door A. Deschrevel
op afdoende wijze bewezen dat het koorgestoelte van de St.-Walburgakerk te Veurne
in 1596 door Otmaer van Ommen uit Antwerpen werd geleverd en tijdens het eerste
kwart van de 17e eeuw op verschillende tijdstippen werd bijgewerkt, o.m. door Jacob
Ootgheer en Jacobus Lefebure(4).
Meteen wordt de hypothesis van C. Wybo al ernstig in het gedrang gebracht: was
het koorgestoelte van Nieuwpoort, dat in de nacht van 21 op 22 oktober 1914
uitbrandde, wel van Urbaan Taillebert? De gedeeltelijk bewaarde kerkrekeningen
brengen ons de oplossing van het probleem. In de rekeningpost van 1504-1505 vinden
we immers dat op 11 oktober 1504 het koorgestoelte van het hoogkoor ‘besteit waren
te maken
(1) Uit ‘het dagboek van een banneling’ in de volledige werken van E. Vermeulen, dl. II Dagboek
van een bloedverwant (nl. zijn broeder Z.E.H. Vermeulen, pastoor te Nieuwpoort) in zijn
‘Liber memorialis’ blz. 142.
(2) C. Wybo, Nieuport ancien et moderne, 1904, blz. 42 in voetnoot.
(3) F. De Potter, E. Ronse en P. Borre, Geschiedenis der stad en kastelnij van Veurne, dl. II,
Gent 1875, blz. 187.
(4) A. Deschrevel, Beeldhouwwerk van Otmaer van Ommen in West-Vlaanderen, A.S.E.B., dl.
99, 1962, blz. 97-98.
Biekorf. Jaargang 65
264
aan Cornelis de Smet voor de som van 2400 lb. par.’(5). Ditzelfde koorgestoelte werd
een goede eeuw later wellicht afgebroken, want een deel van ‘tafluycken van diversche
zitsels’ werd in 1627-1628 verkocht aan de zusters van Ter Burch(6).
Hieruit blijkt dus dat onderscheid dient gemaakt: het koorgestoelte dat in 1914 in
de vlammen opging mag niet met de oorspronkelijke ‘zitsels’ uit de vroege 16e eeuw
verward worden. Het nieuwe gestoelte dateert uit de jaren 1626-1632; de
kerkrekeningen leren ons dat het geleverd werd door Laureins van de Velde
bijgenaamd Penne, schrijnwerker-beeldhouwer te Ieper, en dat voor de som van 3748
lb. 12 s. par. Dit gestoelte werd in verschillende ‘payementen of betalingen’ over
meerdere jaren uitbetaald, en de plankenvloer werd gelegd door Joos van der Slype(7).
Het kontrakt zelf van deze bestelling, waarvan in de rekeningen gewag wordt gemaakt,
is echter niet bewaard gebleven. Daarenboven dient nog aangestipt dat zelfs de
schenkers van het gestoelte bekend zijn(8).
Dit koorgestoelte werd verder in de loop van de 17e eeuw meermaals hersteld of
bijgewerkt. De onkosten hiervan belopen echter steeds een gering bedrag; uit deze
laatste vaststelling mag men wel besluiten dat de restauratiewerken het geheel niet
wezenlijk veranderd hebben. In 1672-1673 heeft Cornelis Tack de koorbanken
hersteld voor de som van 7 lb. 3 s. par. Dezelfde schrijnwerker moest in 1676-1677
het oud ‘sitsel’ van de priesters bij het hoogkoor vervangen en werd hiervoor 9 lb.
12 s. par. betaald. In 1694-1695 kreeg Jaecq Legrain de opdracht ‘de waepens en
pyramyden van het gestoelte te vermaeken’, hetgeen aan de kerkfabriek 4 lb. 16 s.
par. kostte.
Tenslotte komt nu de vraag of er nog ander werk van Laureins van de Velde in
Westvlaanderen bekend is.
Vooreerst vinden we deze beeldhouwer reeds terug in de O.-L.-Vrouwkerk te
Nieuwpoort zelf. Van de Velde kreeg in 1630 de opdracht om de afsluiting van het
H. Sacramentshuis te maken, waarvoor hij 400 lb. par. heeft ontvangen(9).
(5) Cfr. Bijlage I: volledige tekst.
(6) ‘Ontfaen van Zuster Moeder van tZusterhuus ter burch over de vercoopynghe van tafluycken
van diversche zitsels by de kerckmeesters haer vercocht voor de somme van 49 lb. par.’ Oud Archief Nieuwpoort nr. 3154, kerkrekeningen 1627-1628.
(7) Cfr. Bijlage II.
(8) Cfr. Bijlage III.
(9) ‘Lauwereins van de Velde schrinewercker moet hebben de somme van 400 lb. par. die de
kercke van Nieuwpoort schuldich ten achter is van tmaecken ende afsluyten van het heilich
sacramenthuus voor... ghedaen int jaer 1630, ende is betaelt op goede rekeninghe de somme
van 160 lb. par.’ - Oud Archief Nieuwpoort nr. 3154, kerkrekeningen 1635-1636.
Biekorf. Jaargang 65
265
Naar de beweringen van James Weale maakte van de Velde ook het koorgestoelte
voor de St.-Niklaaskerk van Diksmuide: uit de rekeningen van 1623-1630 blijkt dat
hij in dezelfde kerk tevens een biechtstoel vervaardigde(10). Volgens de kerkrekeningen
van Oudekapelle (1632-1633) werd hem 132 lb. par. uitbetaald voor het snijden van
een kommuniebank en bouwde hij een kleine kapel ter ere van O.-L.-Vrouw voor
de kerk (1638-1641). In 1634-1635 betaalt men hem 632 lb. 8 s. par. voor het
hoogaltaar van de kerk te Woumen. De St.-Sebastiaansgilde te Veurne betrouwde
zich op van de Velde voor de bouw van haar altaar in de St.-Niklaaskerk(11). In het
boek van de tienden en landpachten van de abdij van Lo uit de eerste helft van de
17e eeuw worden in 1631-1634 en 1636 zekere sommen aan van de Velde uitbetaald.
Het is echter niet mogelijk te preciseren of deze uitgaven voor de kerk van Lo of
voor het ‘Refuge’ van de abdij te Ieper gedaan werden(12). Evenmin kan uitgemaakt
worden welk werk hij hiervoor gepresteerd heeft. Zou het koorgestoelte van Lo
misschien ook door hem gemaakt zijn? In 1631 wordt Jan van de Velde bijgenaamd
Penne, betaald voor de rest en volle betaling van de ‘sittens’ van burgemeester en
schepenen in de St.-Michielskerk te Roeselare(13). Ook te Diksmuide werkten Jan en
Laureins van de Velde samen aan het koorgestoelte.
Uit dit alles blijkt duidelijk dat Laureins van de Velde van Ieper in de ganse
westhoek van Westvlaanderen aktief is geweest en heel wat kunstig meubelwerk
heeft nagelaten.
C. DENORME
Bijlagen
I Uitgave kerkfabriek Nieupoort 1504-1505
‘In octobre 1504 waren besteit te maken de zetelen vande hoghen chore binnen deser
kercke ter Nieupoort by burchmeesters scepenen kerckmeesters ende portrie der
zelver stede, naer tuuytwysen vande voorwaerde ende een artikel inde voorgaende
rekeninghe, aen Cornelis de Smet beildesnidere van houdenaerde om de somme van
(10) James Weale, Eglises du doyenné de Dixmude, blz. 64, 120, 421, 473.
(11) F. De Potter, E. Ronse, P. Borre, a.w. blz. 64 en Bijlage IV.
(12) Deze uitgaven betreffen o.m. een som van 356 lb. par, gegeven aan Laureins van de Velde
‘omme daermede te betaelen an P. van de Werveken tgout ende varruwe in den coor
gheimployeert’. (1630, blz. 8).
(13) F. De Potter, Schets eener geschiedenis van de stad Rousselaere, blz. 201, noot 3.
Biekorf. Jaargang 65
266
2400 lb. par. in ghelde waer up hem betaelt was inde voorgaende rekeninghe 316 lb.
11 s. par.’ - Oud archief Nieuwpoort nr. 3148, kerkrekeningen 1504-1505.
II
Uitgaven kerkfabriek Nieuwpoort 1626-1632
‘Dheer Jaspar Sens over ghelicke somme by hem betaelt an Laureins Penne
schrynwercker over teerste payement van tmaecken ende leveren vande nieuwe
stoelen inde hoghe choir volghens den contracte danof zijnde, is par ordonnantie van
vijftien january 1627 betaelt 800 lb. par.’ (Kerkrek. 1626-1627).
‘Laureyns Vandevelde gheseit Penne schrinwercker over tweede payement van
tmaecken ende leveren van nieuwe stoelen inde hooghe choor is by acquiten tlaste
in date den 15en novembris 1627 betaelt 704 lb. par.
Ghejont by de kerkmeesters ande cnapen Laureins int stellen van een partie vande
zelfde stoelen voor dryncgelt betaelt 4 lb. 16 s. par.
Joos van Slype, temmerman, van inde voorschreven kercke ghewrocht hebben tot
maecken van tplanquiet vande stoelen met leverynghe van houte ende tverstellen
vande biechtstoele, is per specificatie ordonnantie ende acquit betaelt den 30sten
december 1627 120 lb. par.’ (Kerkrek. 1627-1628).
III
Schenkers van het nieuwe koorgestoelte in 1627
De kerkrekening 1627-1628 (Oud Archief Nieuwpoort nr. 3154) noemt als eerste
schenker de abt van St.-Niklaas te Veurne die twee stoelen aan de kerk heeft
gepresenteerd. Schonken elk één stoel de volgende personen:
Heer Jan Mannaert, pastoor. - Heer Gillis Blomme, kapelaan. - Heer Adriaen
Vandewalle. - Mynheer P. Berot. - Heer Lowys Hooft. - Heer Jan Municx. - Mynheer
Lowys van Overwalle. - Heer Jasper Sens. - Heer Anthonis Clou. - Heer Mathys
Dynvor. - Meester P. Van Hecke. - De Heer Kerkontvanger. - Heer P. Hesdyn. - Heer
Jan de Waghenare. - Heer Frans de Meyer. - Heer Waelter Lymoen. - Heer Gulle
van Schoore. - Heer Charles Rogiers. - Maertens Waverans. - Heer Norbert de
Magalanus.
De armendis van Nieuwpoort schonk daarenboven een som van 360 ponden par.
‘tot upmaken vande zelve stoelen’.
‘Laureins Van de Velde, schrinwerker, van by hem anneghenomen thebben te
maecken de stoelen inde voorschreven kercke, is ter goede rekeninghe betaelt par
ordonnantie de somme 818 lb. par.’. (Kerkrek. 1629-1630).
Biekorf. Jaargang 65
267
‘Meester Laureins Van de Velde, schrinwercker, die ghelevert heeft de stoelen ende
afsluytsels vande hooghe choir voor de somme van 3848 lb. 12 s. par. volghende
contracte danof zynde, daerup betaelt blyckende by de rekeninghe van de jaere
1626-1627-1629 ende is per acquit van 19 april 1632 betaelt 1200 lb. 15 s. par.’
(Kerkrek. 1631-1632).
(Oud archief Nieuwpoort nr. 3154, kerkrekeningen).
IV
Uitgaven van de St.-Sebastiaansgilde te Veurne voor het nieuw altaar in de
St.-Niklaaskerk
‘Ontfaen vande hoirs van Meester Heynderych de Grave over zyn presentatie dese
ghilde ghedaen den 21 juni 1610 tot maken van eenen nieuwen aultaer. Betaelt
meester Lauwereyns van de Velde schrynwercker tot Yper over de coop van de
aultaertafel van dese ghilde by hem ghemaect ende ghelevert inghevolghe vande
accoorde van 28 dec. 1623 met dese ghildebroeders ghemaect, by inghetrocken
accord ende twee acquitten, 384 lb. par.
Betaelt ande cnape van de voorseiden van de Velde in trechten vande mey staende
denselven aultaer, 3 lb. par.
Betaelt Maillaert Ghyselen en Franchoys van der Almege, meester matsenaers,
van by henlieder cnapen de aultaer ghemast thebben ende seker sarck verlegt
gheleghen hebben ter platse daer den aultaer aldus staet, by twee quitancien 21 lb.
9 s. par.
Betaelt Maillaert Blay temmerman over de leverynghe van 96 voeten eecken hout
van 4 ende 4 duymen veroorboort anden nieuwen aultaer innebegrepen het breken
vanden ouden aultaer tesamen, per acquit 20 lb. par.
Betaelt Aernout van Werfve oock temmerman van ghelycke twee daghen te
temmeren syntweeden over de leverynghe van twee reghels omme de rabatten boven
de gordynenroeden omme te hanghen, tselve par acquyt 6 lb. 8 s. par.
Betaelt Maillaert Ghyselen en Sacharias van de Velde van ghehauwen en gheeffent
thebben den grooten sarksteen ligghende up desen aultaer, per acquyt 6 lb. par.
Betaelt Pieter Patfoort over den coop van 15 geschaefde deylen veroorboort in
den voet van desen aultaer, per acquit 22 lb. 10 s. par.
Betaelt Guilles vande smet van leverynghe van yserwerk dienende tot desen aultaer,
per acquyt 9 lb. 12 s. par.’.
(Rekeningboek St.-Sebastiaansgilde Veurne, blz. 33-34 in bezit van de heer E.
Van Eygen).
Biekorf. Jaargang 65
268
Wat oude boeren vertellen
Karren en wagens
We hadden het goed getroffen bij ons bezoek in 't Noorden: boer Vaneke, een koele
nuchtere Noorderling, en de boerin - alhoewel met 't Noorden verwant - een
‘Zuwerse’, te Oedelem geboren en uitgetrouwd, die nu samen rustig in een gesloten
huis rentenieren(1).
‘Laat een keer horen iefvrouw, wat moet ge van ons weten, vroeg hij kort en
zakelijk. Als mijn ouders van 't Noorden zijn? Ja z', alle twee, vader en moeder, en
grootvader is jarenlang schepen geweest te Houtave.
En we zouden wy'nder moeten vertellen hoe dat ze in onze streke vóór de
motorisatie van de landbouw naar 't land en de markt reden? Goed. En waarmee
moeten we beginnen? ha! met de slee...
Wel dat tuig is alzo gemaakt op de goeste van een kinderijsstoel: twee balken, op
't uiteinde een beetje afgerond om beter te gletsen, langs onder met een ijzeren plate
beslegen en verbonden met vijf scheên; daarboven ligt het platform een halve meter
boven de grond, en 't zwinkel wordt vastgelegd aan de haak van de vorenste scheên.
In 't achterjaar, bij regenachtig weer, werd 't alaam - ploeg en eegde - langs de
slijkwegen op de slee naar 't land gevoerd. Ge verstaat dat he? dat duwde niet in
gelijk wielen, 't slierde boven 't slijk; maar op kalsij en verharde wegen was de slee
verboden omdat zij de stenen uitsleepte. In 't Zuiden werd de slee veel meer gebruikt
zelfs om rapen en bieten te halen als 't geijzeld of gesneeuwd had, maar dan legden
ze de karrebak van de driewielkar bovenop’.
‘'k En zegge niet baas, onderbreekt de bazin, maar in 't Noorden waren ze soms
ook toch gedwongen om vruchten van 't land te halen met de slee. 'k Heb ik nog met
mijn eigen ogen gezien hoe dat ze te Sint-Pieters de bieten met de slee naar de wagen
op de grote baan voerden. 't Was binst de laatste oorlog; seffens waren de Duitse
veldgendarms daar gezet en gaven bevel het slijk van de bane te vagen tegen dat het
leger kwam aangereden’.
‘Ja, maar ja 't, geeft de boer toe, dat was maar een keer op een weg in natte jaren.
't Was alzo dat bazinne Maanout van Oostkerke zich liet voeren met de fiets op de
slee door de slijkige hofdreve totdat ze op 't “harde” was.
Maar 't is lijk of da 'k zegge: in 't Zuiden werd er veel meer gebruik gemaakt van
de slee dan in 't Noorden; 'k wete nog heel goed dat de molenaar Free van Oedelem
zelfs een trekos had om
(1) Noorden: de polderstreek ten noorden van Brugge, in tegenstelling met de lichtere grond
(zandstreek) van het ‘Zuiden’.
Biekorf. Jaargang 65
269
aan de slee te leggen: 't ging trager, maar 't viel profijtiger, want binst de wijle kost
't ketsepeerd de ronde doen met de ketsekar. Gij lacht!... 't is pertanks alzo, en meer
dan één boer in de streek aldaar voerde een koppel trekossen’.
‘Ja w', profijtiger zijn we alleszins in 't Zuiden, knikt de boerin. Kijk, in 't begin
dat de melkerij opkwam, rond 1905 geloof ik, hadden kleinere boeren espres een
hondegespan om de melkpullen op de slee naar 't dorp te voeren. Ze kochten zo een
koppel
Op 't snak van de driewielkar Male - St.-Kruis 1964
honden de zondagnuchtend te Brugge op de hondenmarkt aan 't Pannereitje; en bassen
dat 't hondengetrek deed als ze in de verte 't hondengespan van de keunepietser of
kleine marsjang gewaar werden’.
‘'t Was alleszins een andere manier van boeren bij u, beweert de Noorderse boer.
Op 't einde van kortemaand of in 't begin van maart werd er ook stalmest op de slee
naar 't land gevoerd. 'k Kan er van meespreken, we hebben toch een paar jaar te
Oelem geboerd in 't eerste dat we getrouwd waren. Maar 'k jeunde mij daar niet, 'k
kost het hoegenaamd niet gewend worden, neen ik. Maar met al dat vergeet ik nog
te zeggen dat bij ons, te Houtave, de kavane(2) van de schaper op een bijzondere slee
ingetimmerd
(2) Kavane: hut van de schaper.
Biekorf. Jaargang 65
270
was. Dat was trouwens altijd landelijk vervoer: 't peerd trok de kavane waar dat er
“geparkeerd” moest worden en te eten viel voor de kudde: op de stoppels en op 't
braakliggende land(3). 't Hondekot was onder de kavane ingebouwd en diende als
hoofdkussen voor de schaper; de hond lag buiten aan de slee vastgebonden om de
schaper te verwittigen als er iets haperde. 's Winters werd de slee met kavane en al
tussen de schelven gevoerd om uit de weg te zijn, en de schaper sliep op zolder.
's Zomers in 't droog seizoen hadden we geen slee vandoen, 't alaam werd vervoerd
met de driewielkar: dat was “allemansgerief” en stond meestal buiten in regen en
wind omdat ze niet gemist kon worden. Ge verstaat dat wel he? er was maar één
peerd daarvoor nodig, en ze draaide zo kort en klaaide gemakkelijk; een kind kost
ze oplichten. Geen wonder dat vader ieder jaar kloeg als hij de “fooirekening” van
smid en wagenmaker overliep: “De djiesche driewielkarre staat er weer op voor de
zoveelste keer! 't is altijd eentwat te vermaken en te vernieuwen: snak, karre, wielen
of asse...”.
Vader heeft nog de oudewetse driewielkarre gebezigd met drie gelijke hoge wielen
zonder snak; 't vorenste wiel was ingewerkt. Ge kost ze maar moeilijk bestieren; in
't slijk “messande” dat niet, maar op een harde weg kost ge ze bijkans in de richting
niet houden. Ja ja! van als 't peerd een duwtje gaf liep de karre ineens wel twintig
meters ver, zelfs 't peerd voorbij. 't Was juiste daarom dat de voerman uit
voorzichtigheid er langs achter aan hing om tegen te houden, “freingen” dat we
zeggen; want met zo een “zottekarre” reedt ge onverwachts de gracht in. Ze had
eigenlijk die naam niet gestolen’.
De boer van de Gevaarts te Beernem die een tijdje in 't Noorden geboerd heeft is
van 't zelfde gedacht.
‘'k Heb ik in mijn kinderjaren ook nog horen vertellen over de “zottekarre”, maar
de driewielkar lijk als wij ze kennen was toch een schone verbetering met dat klein
voorwieltje onder “'t zothoofd” of 't snak. 't Achterschof kan gemakkelijk uitgetrokken
worden: d'oge past op de tand van de kasse en zit met een ijzeren sperreltje vast aan
een keten. 't Kan al 't hope maar zo eenvoudig zijn. 'k Moet eerlijk bekennen dat bij
ons, te Beernem, de driewielkarre voor alles gebruikt werd, en ze was altijd gelaân
in 't doorgaan en in 't weerkeren(4). 't Was een karre klaver of loof halen en in passante
een karre vette(5) voeren naar
(3) Elk jaar bleef er een deel land liggen voor braak om gelabeurd te worden in de zomer tussen
mei en augustus; de schapen bemestten dit braakland en 't perk werd elke dag verzet.
(4) Vandaar de spreuk: Liever de karre laân dan te biechte gaan.
(5) In 't Noorden ploegden ze wel drie weken voor 't zaaien, omdat de zware omgekeerde grond
moest gisten, rijpen en “murwe” worden.
Biekorf. Jaargang 65
271
't land, want 's anderdaags werd de karre gelaân met ploeg, eegde en de zak zaaigraan;
de “slepe” (hurde) er schuins bovenop, en de tole(6) hing er langs achter aan en rolde
mee. Alles moest met de karre vervoerd worden: een zak graan naar de molen of met
de zeuge in de renne naar den beer rijden, ja ja, ge moet zo verwonderd niet kijken,
op heel de Gevaarts en de Kasteelhoek waren er maar twee beren, zo ze hadden veel
klanten te gerieven. Wie over geen traamkarre beschikte, was wel verplicht met de
driewielkarre naar de stad te rijden. De jonkheden reden er zelfs in bendetjes van
vijf zes mee naar de pand en de feeste te Brugge in de meimaand. Dat viel mee, er
was niet veel werk op 't land rond die tijd van 't jaar, en 't peerd liep in de bilk en
kweekte ondertussen een kachtel’.
‘Ge spreekt daar toch van een traamkarre op twee hoge wielen? vraagt de Noordse
boer: bij ons op 't hof kost ze best gemist worden, maar 'k en zegge niet dat de boer
als eigenaar van een grote boomgaard ze niet nodig had voor fruitvervoer. Wat we
wel hadden was de schone geverniste eiken traamkarre(7) met doorlopende tramen
nevens de bak en vleerressorts boven den asse; op de kasse was de wij te op hoepels
gespannen en er lagen twee banken binnen in. Zo een “siezekarre” was in die tijd vóór 1900 - al een teken van welstand en werd alleenlijk gebruikt om de bane te
doen: verkopingen en markten volgen, de boerin naar de zondagsmis voeren, en de
doopling of de eerste kommuniekant of de trouwers naar de kerk voeren; en ook om
familiebezoeken af te leggen met nieuwjaar en de kermis. Later moest de “wijte”
plaatse maken voor de vaste opgevezen zwarte kappe met een rond vensterke langs
achter. Kort nadien kwam er al weerskanten nog een openschuivende ruitje bij, en
twee koperen lanteerns die in een buize vastzaten en met een ressortje de brandende
kaars omhoge staken in den donkeren. De kappe werd langs binnen nog verbeterd
en bezet met zeegras, overtrokken met donkerblauwe stoffe die ruitvormig met
knopen vastlag. Wie 't nog beter wilde spande de leren schorte, om de benen tegen
wind en regen te beschermen, en 's winters zaten ze warm ingeduffeld in een getijgerde
(bruin-zwarte) saarge(8).
De laatste nieuwigheid vóór 1914 was de “tilbrij” met plooibare neerliggende kap
en blinkende zwarte kasse met kleurige striepjes versierd; het ijzerbeslag was
vervangen door lichte kajoetsoewielen. Maar 't peerd droeg nu klingelende belletjes
omdat zo een getrek weinig geruchte maakte, en om aan d'andere te zeggen dat ze
op de bane waren. Nog dichter bij de balie werd er nu nevens 't open
(6) Tole: cylinder om te tolen (met de rol gelijkmaken).
(7) De siezekarre werd ook soms roodbruin geschilderd.
(8) Vóór 1914 reden ze met de siezekarre en de sieze in de ringsteking op de kermis. In “'t
vlieget” (fliget) was er maar plaats voor twee personen, en de voerman zat vooraan op de
uitschuivende “papegaai”.
Biekorf. Jaargang 65
272
wagenkot een “siezekot” aangebouwd met een dubbele deure, want de tilbrij moest
weigerlijk weggezet worden’.
‘'t Dunkt mij dat gij nogal zere gaat baas, onderbreekt de boerin. Wij'nder in 't
Zuiden voerden zo geen trein, want er reden toen nog veel siezen in onze streek. Ja,
ja zelfs traamkarren waar dat ge 't achterschof kost regelen met een keten en een
spietje, en heel of half open laten volgens de ladinge; ze voerden er mee een renne
viggens, een kalf of pluimgedierte naar de markt(9). Dat was niet lijk nu dat de marsjang
zelf op 't hof komt verkopen en leveren, of kopen en afhalen, neen, neen, de boer
moest zelf ter plaatse leveren of gaan halen.
Fons van Mierens, een Damse rentenier, heeft nog een bijzondere “marsjang”
gekend: Sarel, een kutser in boter en eiers en in alle koopwaar die hij maar kon
verzetten of aan de man brengen. Vier keers per week deed hij de markten met zijn
traamkarre: de dinsdag reed hij naar Heist, de woensdag naar Aalter, de vrijdag naar
Blankenberge en de zaterdag naar Brugge. Sarel voerde een muilezel: pekzwart en
peerdsgrootte, en 't beest was nooit moe of afgejakkerd want als hij 's zondags in de
bilk liep kost hij nog over de balie springen.
Maar 't was niet genoeg van met een getrek naar stad te rijden, ge moest weten
waar uitgespannen bij een van de stadspoorten. Damme en Lapscheure, dat spande
nog al veel uit bij Feverie langs de Damse vaart, en als zij toch de stad binnenreden
dan stalden ze in de Zwarten Hond in de Naaldestraat. Noorderlingen die al de
Ezelpoort binnenkwamen hadden als afspanning nog de Tijger, en in de
Spanjaardstraat de Zambong of 't Haantje. Bij de Kruispoort in de Langestraat waren
er stalplaatsen genoeg: de Vriendschap, de Zwarte en de Rode Leeuw; 't Kruisje, wat
dieper de stad in. De boeren die alleszins in stad moesten manden lossen, spanden
liever uit in de Parijshalle bij de Bezemmarkt oftewel in de Meiboom in de
Dweersstraat met een uitgang in de Zuidzandstraat’.
‘Weet ge waarmee dat grootvader in zijn tijd - rond de jaren zeventig - naar de
markt en op familiebezoek reed? herneemt boer Vaneke: met een lichte wijtewagen.
De twee lagere voorwielen van zo'n wagen draaien onder de blokken, maar toch zo
kort niet als de driewielkarre; de langwagen - een boom of mast - steunt de wagen
als een ruggrate en loopt van de voorwielen door de blokken, de schare, de hogere
achterwielen om onder 't achterschof met een lange steert uit te komen(10). 't Kas van
zo een “blokwagen” loopt met een schuins uitgehaald boogske naar 't achter-
(9) De molenaar voerde ook een traamkarre: de “ketsekarre”, met een wijte overspannen om 't
meel te beschutten.
(10) De voorwielen zijn verbonden aan de “oenen” en de dissel zit in de “oenen”. 't Lamoen is
“oelalaam” om de reep te spannen; ze gebruiken dan ook de “teis” (rechte stok), de “klavie”
of oelbard (met twee gaten) en de oelstok.
Biekorf. Jaargang 65
273
schof. Die er nog meer spel aan maakten - gelijk te St.-Kruis in de Broek en te Damme
en verder te Moerkerke en de Hollandse kant op - schilderden de spiegeltjes groen
en de banden roodbruin. Bij ons hier te Houtave was een nieuwe wagen effen groen
gekleurd en alle drie jaar werd hij in 't asgrauw herschilderd; die 't nog goedkoper
wilden bestelden een platte kasse: twee effen planken zonder fatsoen’.
‘Ba ja! knikt de boerin, 't stak dan zo nauwe niet, en daarbij op dat asgrauwendig
kleur sprong 't slijk zo gauwe niet in d'oge.
Geloste mennewagen Moerkerke 1962
In 't Zuiden liepen er alleszins meer wagens zonder fatsoen dan in 't Noorden’.
‘Dat spreekt van zelfs, lacht de boer, maar iefvrouw zou willen weten hoe dat de
inzittenden op zo een wijtewagen plaatse namen. Wel dat was voorzien: de wagen
had in 't midden een bak waarin de voeten rustten, en een bank met opgevulde kussens
lag aan de kasse van de wagen vast; de wijte hing op hoepels gespannen en beschutte
tegen regen en wind. 't Spreekt vanzelf dat alleen grote boeren over dat wel ingerichte
wijtewagentje beschikten. En 'k ga u nog meer zeggen, want in stad moest ge nog
bijzonder ingespannen zijn. Wie met een peerd uitreed had een bijzonder zwinkel:
een “konterdijseltje”: alzo een eiken persje dat diende om in te houden; dat lag vast
aan de “kontertreite” waar dat de string doorligt. Voor een koppel peerden was er
een bijzonder
Biekorf. Jaargang 65
274
wagenharnas voor de lange dijsels: wat wijder dan het harnas om op 't land te werken,
en de peerden lagen er aan vast met 't gareel: alzo kosten ze niet op zijds springen
en de voerman kost ze goed in toom houden. Ge kent toch dat raadseltje:
Vier rollebollen, acht stamperknollen, een lange zwiekzwak en een korte dikzak,
ried raad wat is dat? De wagen met een koppel peerden aan de lange dijsel en de
voerman.
Er was ook nog verschil in de breedte van 't ijzerbeslag(11): de grote wagen die de
zware vrechten naar stad voerde had twaalf centimeter; alzo ingespannen leverden
we met de wijtewagen vierduist kilo's graan naar Brugge: terwe bij de handelaar of
gerste naar de brouwerij. Lossers? geen schrik mens, de kaailopers bestormden ons
aan Scheepsdalebrugge: “Ikke baas he! ikke!” en ze volgden de geladen wagen de
stad in.
Met de wagen werden ook bomen en masten vervoerd, doch dan werden kasse en
schof en zelfs 't plankier (bom) afgelegd, want de bomen rustten rechtstreeks op de
blokken maar de langwagen werd uitgelangd(12). 'k Vergeet nog te zeggen dat er op
ieder hoek wel een boer was die over een licht wijtewagentje beschikte om de lijken
naar de kerk te voeren; hij was daarop gekend en weigeren deed hij nooit’.
‘Hurkt een keer hier, zegt de Damse rentenier, dat is al heel goed en wel, maar in
den oegst was er geen uitzondering en alle gespan werd gebezigd om te “mennen”.
Bovendien werd de wagen ingericht om zoveel mogelijk te kunnen laden: twee persen
op zijds om te verbreden; langs voren de schuins afgenoesde “voorlere” die naar
omhoog wijder uitliep. De reep hield 't voer thope en werd met 't oelalaam toegesnoerd
en aan de steert van de langwagen vastgelegd. Bij ons thuis menden we met de
“staande wagen” en twee koppels peerden: een wagen die geladen werd, een die aan
de schuur gelost werd en een onderweg’.
‘Wel ja 't dat kon, knikt de Houtaafse boer, als het land niet te ver afligt, maar bij
mijn grootvader op 't hof aan Strooien Hane - wel tweehonderd gemete groot beschikten ze over vijf wagens en vier “kartongs” reden over end' weer, de afstanden
waren trouwens te groot in die noorderse grote hofsteden’.
‘Akkoord, zo geeft de Damse boer toe, 't is al verre gelijk te Lapscheure. Als kind
heb ik nog geweten dat ze daar zes peerden inspanden om door die zware wegen
langs de Vlienderhage over Platheulebrugge tot Damme te rijden. Daar werden dan
vier peerden
(11) De gewone wagen had 9 cm ijzerbeslag, voor de kleinere volstond 7 cm. Grote boeren die
twee kop pels paarden voerden hadden minstens een wagen van elke soort. Del grote
Noorderse boeren met vier koppels paarden beschikten alleszins over vijf wagens.
(12) De “boomezel” werd gebruikt als er veel bomen bij een houthandelaar moesten vervoerd
worden.
Biekorf. Jaargang 65
275
uitgespannen en de geladen wagen reed verder met een koppel peerden naar Brugge.
'k Moet ook nog zeggen dat er verschil was tussen een “Noorders of Zeeuws speur,
en 't Zuwers of Vlaams speur”. Bij de Zuwerse wagen staan de wielen dichter bij
elkaar en hij zou seffens omkantelen in de zware wagenslagen van de Noorderse
polder; 't is juist daarom dat het Noorders speur wijder ligt. Zo lijk of dat ge hoort
iefvrouw, is er nog een en ander verschil tussen de twee streken. Een Zuwerse boer
verhuist gemakkelijk naar 't Noorden maar een Noorderse boer kan 't “slameur” van
't Zuiden niet gewend geraken. 't Is hele dagen pemen steken en beer voeren op die
magere zandgrond, en de Zuwerse boer klaagt “'t moet hier
Jonge vrouw voert beer met kortewagen Maleveld 1964
alle dagen regenen en de zondag stront”. 't Was daarom dat ze bij nachte beer haalden
te Brugge’.
‘De vruchtbare polder kan dat missen, verzekert Vaneke; de boer heeft genoeg
met den aalput van 't hof. De beerwagen was speciaal ingericht: langs weerszijden
lag er een perse in een inham van 't achterschof naar 't voorschof, en daarop hing het
beerzeil dat vol geladen werd per “beerseule”(13). Het gevulde beerzeil
(13) Als de ‘beerpompe’ opkwam moesten twee mannen trekken, en de beer werd langs een
houten goot in de beerkar gepompt.
Biekorf. Jaargang 65
276
werd met de persen toegeschoven en de afhangende zijdskanten werden er over
geslegen om 't sturten te beletten(14). Op 't land werden de persen weer opengelegd
en de beervoerder stond op 't einde van 't plankier van de wagen, maar als de peerden
met een snok aanzetten sloeg de beer in 't aangezicht en was hij heel bespeit. 't Is
juist daarom dat ze lachen met een besproet aangezicht “de dezen heeft beer gevoerd
tegen wind”.
Hoe dat ze beren? Wel de beer werd uitgesmeten met een grote houten schippe
uit één stuk(15) - later met een beerscheutel. Maar als de beerbak of “'t aalkarteel” in
gebruik kwam ging men anders te werk. De beerbak - langs onder afgerond en boven
plat afgesloten met een deksel - rustte op een houten gareel “de gantier” genoemd,
dat op de driewielkarre zonder bak gelicht werd. Grote beerbakken hadden wel vijf
tot zes hektoliters inhoud, dat was al naarvolgens de grootte van den aalput(16). Wij
in 't Noorden voerden maar één keer uit met april; de stallen werden niet meer
geschuurd en de koeien bleven in de weide’.
‘Ge zijt er wel mee, lacht de boerin; ieder keer dat er een partijtje land bloot kwam
werd er te Oelem gebeerd en we schuurden espres de stallen om veel beer te maken,
en de koeiwachter moest met de strontmande gaan rapen op 't hof om den aalput te
vullen. Om tijd en moeite te sparen had er hier en daar een boer een gemetste aalput
met gras overgroeid in een landslag in de nabijheid van zijn land; de beerkarre die
's nachts uit stad kwam werd daar gelost.
Met de beerbak werd er regelmatiger gebeerd: ze trokken langs achter de tap uit
en schoven snel een korte beerplank in om de beer over een heel bedde ineens te
laten sproeien. En toch waren er boeren die de voorkeur gaven aan de ‘beerton’(17)
die boven met vierkante deksel en een lijnwaden zak toegestopt werd. Molenaar Pree
van 't Vliegende peerd had een beerton van dertig akers inhoud, gemaakt door kuiper
Stoks uit Knesselare die er op gekend was. G'hadt dan ook nog de ‘beerkuip’ die
gebezigd werd op de vlaschaard: peerden mochten daar niet trappelen. 'k Heb nog
gezien dat twee mannen aan een stok de beerkuip op de vlaschaard droegen, en 't
was ook lijk in 't gezegde: ‘Alsan maar rondgaan lijk de boer stront slaan’.
‘Gelijk van dadde zegt Fons, de Damse rentenier, dat was een keer bij
uitzonderinge, maar de kleingebruiker voerde wel altijd de beerkuip met zeil gedekt
op zijn kortewagen naar zijn scha-
(14)
(15)
(16)
(17)
Vroeger gingen de Zuiderlingen beer halen overnacht in Brugge met de keernwagen.
Dezelfde schop als de graanschop (om 't graan op de zolder te keren).
Op de wagen stond een beerbak van 1000 liter inhoud.
Later werd de beerton gebruikt om ‘spoel’ te halen naar de gistfabriek bij de Dampoort.
Biekorf. Jaargang 65
277
meltje land. De kortewagen was toch 't enigste vervoer van zo een koeiboertje; als
't nood deed zou hij er zelfs zijn vrouwe mee naar de dokter gevoerd hebben als ze
niet meer wel te bene was. 't Was kurieus om ziene hoe dat hij bezorgd zijn beetje
oegst op de kortewagen laadde; de bonden lagen van dweersen: de toppen met de
aren graan langs binnen en de gaten langs buiten, en heel de lading werd met een
koord vastgelegd. Hij voerde met 't handzeel over de tramen en de schouders; alzo
rustte de vrecht op de rug. Was het nog te zwaar, dan hielp zijn vrouw en trok met
't zeel schuins over borst en schouders en vastgemaakt aan 't schof. Alzo ingespannen
reden ze naar 't barrelen schuurtje dat tegen de kortwoonst geleund stond. Ja ja, de
kortwoner kost zich bijzonder goed verhelpen met zijn kortewagen: om zijn eerpels
te vervoeren werden de zijkanten opgezet met verhoogsels bovenop. Hij voerde er
een kortewagen viggens mee naar de markt, 't mocht twee zelfs drie uren ver zijn te
voet’.
‘Maar de zoons wilden daar niet meer van weten, beweert Vaneke: ze wilden liever
als landverhuizer naar Amerika trekken, en als d'ouders tegenstribbelden hadden ze
seffens hun verweer: ‘Maar ik en zal geen kortewagenboer spelen’(18).
Niettemin de kortewagen is allemans gerief, en wij hadden twee soorten op het hof:
de hoge open bak met korte traantjes en hoog op 't wiel was koeiers alaam om de
stallen te mesten. Hij legde een gang (houten plank) over de mestput om gemakkelijker
te rijden en zijn ‘vette’ op den hoop te klaaien. 't Logement van deze kortewagen
was boven op de mestput, omgeklaaid, in alle weer en wind, ge moet niet vragen als
hij slete deed. Het ander gewoon model, met gebogen tramen en platter tegen de
grond waarop dat ge zijkassen met stekers kost zetten, werd gebezigd om meel naar
't braskot te voeren of een zak haver naar de graander in de peerdstal.
Om te eindigen zouden we misschien nog een woordje over de ploeg kunnen zeggen.
Weet ge dat er verschil was in de wijze van ploegen? In 't Noorden werken ze de
eerde rechts en 't Zuiden keert de grond naar links. 't Is te zeggen, bij ons te Houtave
gaat 't roepeerd ('t peerd in de roede) in 't veurtje zodat de grond van de ploeg naar
rechts gesmeten wordt. Maar te Oedelem ging het handpeerd in 't veurtje omdat de
eerde naar links gewerkt werd. De oude ploeg, de zware Waleploeg, liep op twee
hoge wielen en had twee handhaven; de Vlaamse ploeg had maar een handhave of
steert, en liep op een voetje; de voet werd afgespiet met een houten kopspie.
(18) De ‘rollewagen’ - een bakje met open of vol wieltje en een traamje - werd door de kinderen
getrokken om boodschappen te doen of om kleine broer of zus voort te trekken.
Biekorf. Jaargang 65
278
In 't achterjaar, als iedereen aan 't ploegen ging, gaf de knecht die op ‘het stik’
aankwam een klop met de hamer op de eiken kopspie als signaal: ‘Hola! hier ben ik
al!’. En die nog vroeger aan 't ploegen gegaan waren klopten tegen, en t' allenkante
weergalmde 's nuchtends vroeg de droge harde hamerslag in de uitgestrekte polder.
De oude boer schudt het hoofd: ‘Dat is nu al voor goed gedaan, en 't jong volk
met zijn trakteurs en moteurs, ze kunnen niet meer geloven dat alles nog anders
geweest is..’.
M. CAFMEYER
De wijze man en de zee
De verzanding van het Zwin was in 1514 een bittere werkelijkheid geworden, en de
Brugse wetheren stelden een technisch onderzoek in naar de middelen om het onheil
te keren. De studie van de stroming van het Zwin werd ernstig aangepakt. Mannen
van het vak, dijkmeesters, schippers en loodsen, werden bijgeroepen en onderhoord
over hun waterkundige ervaringen. (Gilliodts, Bruges Port-de-mer, p. 119).
In de rij van de getuigen verscheen ook Jan de Mol, een ‘gezworen pilote’ van
Aardenburg. Een man van 51 jaar die, naar zijn zeggen ‘41 jaar gezwommen had op
alle zeeën’. De man had daarbij zijn eigen wijsheid ontwikkeld. Als de zee binnen
wil, is er geen tegenhouden aan, zegde hij; ook als ze doorbreekt weet ze ten slotte
alles ten beste te keren. De eigen woorden van Jan de Mol luiden: ‘Daer de zee clopt,
daer wilt se inne; ende daer se inne wille ende quaet doen mach, daer doet se duecht,
alsmen toezien wilt’.
De griffier die in 1514 deze uitspraak in het verslag van het onderzoek optekende,
schijnt zelf genoegen te hebben beleefd aan de klankrijke zegging van die ervaren
zeeman.
C.B.
Geen Joden in Vlaanderen
Verleden jaar werd hier (Biekorf 1963, 216) gewezen op het feit van de afwezigheid
van Joden in Vlaanderen (graafschap) gedurende de middeleeuwen. Uit het volgende
blijkt dat de uitsluiting ook in latere eeuwen streng werd gehandhaafd.
‘Een Jood die zich in Vlaanderen wil vestigen moet bij zijn aankomst een som
van 300 gulden betalen, anders mag hij hier niet langer dan 24 uren blijven’. Zo luidt
het besluit van de stadsmagistraat van Gent dat op 4 december 1756 bij trommelslag
en plakbrieven in de straten van de Vlaamse hoofdstad werd afgekondigd. (Bibi.
Gantoise 111 340).
M.D.
Biekorf. Jaargang 65
279
Vlaamse herberg te Compostella
1538
Op een donderdagmorgen, 24 augustus van 't jaar 1536, deed in Gent het nieuws de
ronde dat Antheunis van den Bossche, gezeid van Bracle, over nacht vermoord was.
Antheunis was een rijk en welbekend poorter van de stad. De nachtwakers hadden
hem in de vroegte gevonden in een bloedplas ‘achter de Roose, bij de Doorestraete’.
Een stalen priem stak in zijn oor, dwars door het hoofd. De mond was fel gekneusd,
blijkbaar bij het toeknellen ervan, hetgeen op meer dan één dader scheen te wijzen.
De baljuw en zijn sergeanten bleven, na dagenlange opsporing, in het duister
tasten.
De vermoorde was ongehuwd. Hij was een trouw lid van de Handboog. Zijn
gildebroeders hadden hem dan ook, de dag na de moord, overgebracht naar hun
schuttershof in de Apostelstraat; daar had hij gelegen ‘ghedect met zijnen keerle
metter blomme’, en een stroom van volk was naar de opgebaarde
St.-Sebastiaanbroeder komen kijken, en de verdachtmakingen waren hun gang gegaan.
Bekend was immers dat ‘hy ghewoonlic was te gaen drincken tot een weerdinneken,
in de voornoemde Doorestraete, ende satter dicwils tsavens laete’.
Het waardinnetje van de Doornstraat bleek heel buiten verdenking te staan.
Duidelijk was echter, dat de daders personen waren die de handel en wandel van
Antheunis goed kenden; dicht bij zijn stamkroeg hadden ze hem, laat in de nacht,
afgewacht en overvallen. Geen kreet had hen verraden. Geen enkel getuige kon
worden bijgehaald. Het ingestelde onderzoek liep dan ook weldra dood.
De vermoorde Antheunis had een broeder, met name Beernaert van den Bossche,
gezeid van Bracle, die eveneens een rijk poorter van Gent was. Naar deze Beernaert
ging nu heel de successie van Antheunis.
Het jaar 1536 ging ten einde, en ‘de moord van het jaar’ bleef in Gent
onopgehelderd.
Rond Pasen 1538 logeerde een zekere Lieven de Caluwe, gezeid Bruesken, in een
herberg te Compostella. In dit beroemde bedevaartsoord van Galicië in Spanje waren
herbergen voor pelgrims uit alle natiën en landen. Lieven was een welgesteld poorter
van Gent en had dan ook zijn intrek genomen in een ‘vlaemsche herberghe’.
Biekorf. Jaargang 65
280
Wat bracht Lieven naar Compostella, in de basiliek van St.-Jakob, vóór de voeten
van de groot-penitencier die er, zoals bekend, een macht van ontbinding had zoals
deze van St.-Pieters te Rome? Dat was zijn geheim. En het zou zijn geheim gebleven
zijn zo hij, na zijn biecht, zonder dralen naar zijn vaderstad was teruggekeerd. Hij
bleef echter haperen in zijn Vlaamse herberg om er een goede pot wijn te ledigen op
de gelukkige ontlasting van zijn geweten, en geraakte aldus in een al te vertrouwelijk
gesprek met ‘zijn weerdinne, die ooc uuyt Vlaenderen was’.
Onder vier ogen liet Lieven ‘daer sommige woorden ontvlieghen’. Hij had
meegeholpen aan een moord te Gent. Meegedaan als huurling. Met Beernaert. Deze
wilde de erfenis van zijn broer in handen krijgen, en ik heb meegeholpen, die nacht.
Beernaert had me veel beloofd, maar ik heb niets gekregen. En dat heeft me gekweld
en ‘zeer onpacientich’ gemaakt; met die pak op mijn maag wilde ik niet langer in
Gent rondlopen; en naar de penitencier van Doornik, dat was te dichtbij. Zo ben ik
naar Compostella gekomen, om absolutie... De naam van die broer? Antheunis van
den Bossche, om het al te zeggen, van Bracle. Wel te verstaan, weerdinne, dat blijft
onder ons...
Compostella is voor Lieven, alias Bruesken, en ook voor Beernaert fataal geworden.
Naar Compostella met hun zonden kwamen nog andere Gentenaars, die inkeerden
in dezelfde Vlaamse herberg, en er in koutenancie geraakten met dezelfde
aantrekkelijke weerdinne uit Vlaanderen. Zo kwamen daar in de herfst van 1538
Symoen de Ruddere en Jan Paridaen. En toen de twee mannen Compostella verlieten;
droegen ze Brueskens biechtgeheim uit de Vlaamse herberg naar Gent mede.
De moord van de Doornstraat was dan opeens, na drie jaar, geen mysterie meer
in Gent. De wegen van het gerecht waren geëffend.
Beernaert van den Bossche en Lieven de Caluwe, alias Bruesken, werden op
maandag 21 april 1539 door de officieren van justitie op de Vrijdagmarkt nevens
elkaar op de brandstapel gebonden en levend verbrand.
De Chronijcke van Ghendt van Jan van den Vivere (ed. F. De Potter, p. 57, 59-60;
Gent 1885) beschrijft Beernaert als ‘een groot man, vroom ende sterek van leden,
ende vreeselic van ghesichte ende manieren’. Hij bleef zichzelf in het uiterste.
Lieven stond gebonden op de brandstapel, rouwmoedig, en antwoordde op de
gebeden die de minderbroeders hem toeriepen. Beernaert antwoordde niet, hoewel
Lieven aan zijn zijde hem daartoe aanmaande. Het vuur begon reeds uit het
Biekorf. Jaargang 65
281
hout te slaan. Beernaert antwoordde niet, zelfs niet op het ‘gheloove’ (de
geloofsbelijdenis) dat de paters luide en luider reciteerden. Geen woord. Hij ging de
vuurdood in zonder bekentenis en zonder mondeling berouw.
Beide mannen ‘kregen hun kerkhof’.
Beernaert werd begraven in het Groot Begijnhof. Lieven kreeg een graf bij de
paters Augustijnen.
A.V.
Pijlsteertolie en Gerookte Schelvis
Op de vraag in Biekorf 1964, 256.
Pijlsteertolie wordt nog weinig gebruikt en wordt door de vissers niet meer uit eigen
beweging vervaardigd. Op aanvraag zullen ze wel een fles vullen met lever, wanneer
ze toevallig een zeldzame pijlstaartrog vangen in het Kanaal van Bristol. Vier jaar
geleden heeft iemand uit mijn omgeving nog deze olie bereid.
Gerookte schelvis is bij ons praktisch niet in de handel verkrijgbaar. Een
haringroker te Oostende houdt er zich echter mee bezig op aanvraag van een
Antwerpse firma. Deze gerookte schelvis dient voor scheepsbevoorrading.
Gerookte schelvis is echter zeer in trek in Engeland (smoked haddock of kortweg
haddock). Volgens de hedendaagse bereidingsmiddelen wordt ze echter niet gerookt
maar ondergedompeld in een speciale bruinrode saus (brine).
Ook in Frankrijk bestaat vraag naar haddock. De Fransen verkiezen echter de
gesausde Kabeljauwfilet. Deze behoudt echter de naam: haddock.
R.V. Oostende
Grote Turk
Een felle kaart (in het kaartspel) is ‘een kaarte om tegen den Turk te vechten’, in de
taal van een kaarter uit Lichtervelde. Zo lees ik in Biekorf 1963, 352. Mag ik hierbij
doen opmerken dat Turk bij het volk synoniem is van groot, zelfs van ‘reus’.
Turk is de eigennaam die men gaf aan een grote hond, hofhond of trekhond. Ik
weet niet of die naam nu nog veel voorkomt. Een vriend van mij had, twintig jaar
geleden, zijn huishond, een kleine keffer, Turk gedoopt uit scherts.
Een andere Turk die nu voorzeker heel verdwenen is, is de ‘Turkschen hane’ uit
de hanegevechten van vroeger. Dat was ook weer een haan van groot ras. Men zei
een ‘Turkschen hane’. Wel onderscheiden van turkhaan en turkhinne, zoals men op
sommige plaatsen nog zegt voor kalkoense haan en hen.
W.D.
Biekorf. Jaargang 65
282
Mengelmaren
Kat met en zonder handschoenen
Dat is geen kat (in Nederland katje) om zonder handschoenen (aan) te pakken. Een
algemeen bekende spreuk in Vlaanderen met betekenis: iemand die van zich kan
afbijten, iemand die gevaarlijk is om aan te randen of te bestrijden (die zich weet te
weren). Van een vrouw gezegd: die niet op haar mondje gevallen is, die vinnig en
nijdig kan terugbijten. Zie WNT V 2002.
Stoelt, Nederlandsche Spreekwoorden nr. 1102 (Zutphen 1923) deelt mede dat
deze spreuk op het einde van de middeleeuwen bekend was, en verwijst daarbij naar
de Brugse kroniekschrijver Despars († 1597), die zijn bekende Cronijcke van
Vlaenderen feitelijk in de jaren 1560-1590 geschreven heeft. Despars II 478 beschrijft,
zoals steeds uit oudere bronnen, de krijgsverrichtingen in Vlaanderen in 1369 en
zegt van de Engelsen dat ze ‘doen ter tijt gheen catten en waren om zonder handschoen
te vanghene’.
Voor de 14e eeuw volgt Despars nogal getrouw de Annales Flandriae van Meyerus
(Antwerpen 1561). Onder het jaar 1369 leest men dan ook bij onze grote Vlaamse
annalist de volgende zin: ‘Haud erant eo tempore Angli feles (ut in proverbio est)
absque chirothecis capiendi’. De redactie van de Annales ligt in de jaren 1530-1550.
Het ‘proverbium’, door Meyerus uit de volkstaal in het latijn overgezet, moet
waarschijnlijk reeds in de 15e eeuw bekend geweest zijn. Despars vertaalde dan ook
letterlijk uit het latijn van Meyerus een spreuk die door deze laatste uit het diets in
het latijn was overgezet.
In de dietse spreuk moet de man handschoenen aanhebben om de kat te pakken.
En deze vorm van de spreuk schijnt wel oorspronkelijk diets te zijn. Andere talen
bieden alleen een paar equivalenten van veel jongere datum, zoals fra. on ne prend
pas tel chat sans mouffles; en eng. to handle without gloves, d.i. hardvochtig
behandelen, vooral negatief gebruikt: She is not to be handled without gloves (ze
wil met takt, met manieren behandeld worden). Er zijn echter in die talen wel oudere
spreuken - even oud als onze dietse zegswijze - waarin het de kat is die de
handschoenen draagt. Of niet mag dragen, om muizen te vangen.
Het frans kent immers in 1550, gelijktijdig met onze oudste dietse bron (Meyerus),
de zegswijze Chat emmouflé ne prend souris: een kat met handschoenen (eigenlijk:
wanten) vangt geen muizen. Een spreuk die reeds in 1572 bij de Engelse auteur James
Sanford voorkomt in de lezing: A gloved catte can catche no myse, alsook bij John
Florio in 1578 (A Cat gloved, catcheth no mise). Een variante uit een verzameling
Schotse spreekwoorden luidt omstreeks 1595: ‘A gloved cat was never a good hunter’.
(Stevenson's Book
Biekorf. Jaargang 65
283
of Proverbs, p. 293-294; London 1947. Vgl. Smith-Harvey, The Oxford Dictionary
of English Proverbs, p. 83).
Benjamin Franklin gebruikte deze spreuk in een oproep in 1758: ‘Behandelt uw
gereedschap zonder wanten; denkt eraan dat een kat met handschoenen geen muizen
vangt’. En de Engelse essayist Spurgeon gaf in 1869 de raad: ‘Predik niet met
handschoenen aan, want katten met wanten aan vangen geen muizen’.
Een vraag om te besluiten. De kat ende handschoenen in de twee verschillende
spreuken uit de 16e eeuw (en vroeger?) vertonen een zeker parallelisme, een
verwantschap of tweelingschap, of hoe moet men dat noemen?
En een opmerking nog. Veel woordenboeken geven als frans equivalent van de
spreuk ‘geen kat om zonder handschoenen aan te pakken’ de uitdrukking: ‘Qui s'y
frotte, s'y pique’. Deze franse spreuk, die ouder is dan de ‘katte-spreuk’, werd niet
ingegeven door de kat, doch door het stekelvarken, zoals blijkt uit de oude munten
(ca. 1500) waarop het symbool en de spreuk voorkomen. (Biekorf 1958, 136).
A.V.
Wolven in het Westland
1577-1676
Aansluitend bij Biekorf 1963, blz. 114-116, artikel van J.A. Mertens.
Bij de nagelaten papieren van onze Pater Alberic Dubois (Sint Sixtusabdij
Westvleteren; † 12 juni 1963) bevinden zich ook aantekeningen uit de stadsrekeningen
van Poperinge, jaren 1577, 1584-1600 en 1632-1677. Hieruit blijkt dat er ook in
Poperinge een premie werd uitbetaald voor het doden van wolven, en wel nog op
merkelijk latere datum dan in voornoemd artikel van Biekorf vermeld wordt. Men
heeft hier minder onderscheid gemaakt dan in het Brugse Vrije: het was ‘drie ponden
parisis van elck’, die uitbetaald werden ‘over het overbringhen van den rechterpoot’.
Het is wel spijtig dat de aantekeningen ophouden bij het begin van het jaar 1677:
men had wel graag vernomen wanneer de laatste premies werden uitbetaald.
Iemand meent ergens gelezen te hebben dat de laatste wolven van de streek gedood
werden in de bossen van Krombeke rond 1830; hij kon evenwel niet terugvinden
waar hij dat las. En hij voegde er aan toe dat tot aan de eerste wereldoorlog,
1914-1918, nog dagelijks het ‘wulveklokske’ geluid werd om 9 u. 's avonds, destijds
bedoeld om de bevolking te waarschuwen zich niet meer op straat te wagen wegens
gevaar voor wolven.
In een ‘Notice sur la ville de Poperinghe’, die geschreven werd door een Van
Tours kort na 1906, en thans nog in het bezit
Biekorf. Jaargang 65
284
is van diezelfde familie te Poperinge, kan men op blz. 37 lezen dat de klokken tijdens
de franse revolutie werden weggehaald, behalve twee, nl. ‘on a conservé dans la tour
la grosse cloche et la “schelle”, cloche qui sonne depuis le moyen-âge la cessation
du travail à 12, la reprise à 1 h., le soir à 9 1/2 Ie couvre-feu, dit “wolveklok” en
souvenir du temps où la ville étant entourée de forêts était exposée aux visites
nocturnes des loups’. In een randnota wordt dan nog gezegd dat er destijds een premie
uitbetaald werd voor het doden van wolven, met verwijzing naar de stadsrekeningen,
en dat die wolven vooral gedood werden in de bossen van Woesten, Westvleteren
en Krombeke.
Er moet daar wel meer over te vinden zijn in de stadsrekeningen van Poperinge.
Ziehier ondertussen enkele aantekeningen van P. Alberic Dubois over de jaren
1646-1676.
1646. - Betaelt aen Vrambout over alhier ghebracht te hebben 5 wolfve pooten
van wolfven ghevanghen in bosschen neffens de Jurisdictie, tot 3 ponden par. van
elck. (Farde 2, nr. 25, blz. 43).
1664. - Betaelt Remi Temperville over het overbringhen van den rechterpoot van
een wulf ghevanghen bij St. Six... Item... over 't bewys van 3 rechter wulvepooten
ghevanghen binnen deser stede, 9 ponden par. (Farde 4, nr. 40, blz. 55; nr. 41, blz.
50).
1665-1666. - Betaelt over 't ordinaire recht van een wulfvepoot alhier ghebracht
op den 19 oogst ghevanghen te Reninghe... (Farde 4, nr. 42, blz. 51) .
Ook nog in 1667 en 1676 worden rechterpoten van wolven, o.m. gedood op
Westvleteren, afgeleverd tegen de gewone premie van 3 pond parisis.
fr. A.V.D.B.
Doolklops te Krombeke
Het Brugs blad ‘Standaerd van Vlaanderen’ jg. 38, no 5856 van 21 januari 1851, p.
3, brengt het volgende bericht.
‘Crombeke is een dorp gelegen tusschen de kalzyde van Yperen naer Veurne en
van Poperinghe naer Rousbrugghe. Deze gemeente paelt aen Westvleteren, Proven
en Stavele. Zy heeft haren naem ontvangen van de beken waervan zy omringd is, en
die vele kromten uytmaken. Eertyds was deze parochie, zoo als de naburige parochien,
gansch overdekt met wyd uytgestrekte bosschen.
Te Crombeke bestaet er, tot hedendaegs, een gebruyk van alle dage des avonds
72 keeren te kloppen met de kerkklok. Men noemt dit in de streke de doolklops. Den
oorsprong van die doolklops is zeer oud.
Volgens eene aloude overlevering, moet er eenen reyzer te peerde, over eenige
eeuwen, 72 uren gedoold hebben in de omliggende bosschen van Crombeke. Men
voegt er by dat hy, om de regte baen te vinden, belofte zou gedaen hebben van de
eerste kerke te begif-
Biekorf. Jaargang 65
285
tigen, welke hy zou gevonden hebben. By gelukke hoorde by het geluyd van
Crombeke, hy zettede zynen weg voort op het geluyd der klokke, hy geraekte uyt de
bosschep en kwam te Crombeke aen. Jacobus Witsoone, (dit was den naem des
reyzers) stichtte, in de kerke in Crombeke, eenen jaerlykschen dienst. Hy voegde er
nog eene andere gifte by, met laste van alle dage des avonds 72 keeren te kloppen
met de kerkklok, ter gedachtenis van de 72 uren, gedurende de welke hy gedoold
had, en ten voordeele van andere reyzers die ook hadden kunnen in die zelfde
bosschen dolen, even gelyk men, op de zeekusten, vuertorens opregt om de
zeevaerders den weg te wyzen’.
DOM. CRACCO.
Vlaamse kerkwijding in Chicago
1909
In 1883 was Jules Devos uit Ingooigem als missiepriester naar de Verenigde Staten
van Amerika vertrokken. In 1906 was hij pastoor van de St.-Jan Berchmansparochie
te Chicago geworden. Hij bouwde er op Amerikaans tempo een kerk die op 15
december 1909 werd ingewijd. Op de wijdingsdag werd in drie talen gepredikt door
drie Vlamingen:
in het Engels door Mgr. Camiel Maes van Kortrijk, bisschop van Covington, Ky.;
in het Vlaams door Mgr. Henry Gabriels van Wannegem-Lede, bisschop van
Ogdensburg, N.Y.;
in het Frans door Mgr. Theophile Meerschaert uit Rozenaken (Russeignies),
bisschop van Oklahoma City.
Deze laatste zong de hoogmis, bijgestaan door twee Vlaamse pastoors: Alfons
Notebaert van Deerlijk, pastoor in Rochester, N.Y. en Alfons De Poorter van Poeke,
pastoor in Atkinson, Ill.
Pastoor Devos had het geluk in 1923 zijn gouden priesterjubileum te vieren op
zijn parochie te Chicago.
E.N.
Glei in de kerk
Biekorf 1964, 255, spreekt s.v. gherswyf over het bestrooien van de kerkvloer in de
jaren 1450 te Brugge. Men weet dat dit gebruik stand gehouden heeft tot in onze
tijden op grote uitvaarten te lande.
In de rekening van een Brugs sterfhuis in 1666 (Marye van Halle, begraven in St.
Salvators) vind ik de volgende uitgave, onder het hoofdstuk ‘Oncosten van sieckte
ende begraevynghe’: (Betaald 1 sch. 9 den.) ‘aen Anthone Denys over de leverynghe
van gheley veroirboirt ter begraevynghe vande overledene’.
Een bevestiging van het feit dat ‘stro in de kerk’ ook in de steden lang heeft
standgehouden.
G.N. Assebroek
Biekorf. Jaargang 65
Biekorf. Jaargang 65
286
Beloken tijd te Izegem
Kanunnik Tanghe vertelt in zijn ‘Parochieboek van Iseghem’ (blz. 94-96: Brugge
1863) over de donkere maanden van de Beloken tijd (oktober 1797 - december 1799).
Op zondag 1 oktober 1797 werd de laatste hoogmis gedaan in de kerk. Voortaan was
elke openbare uitoefening van de eredienst verboden. De priesters van Izegem
verschenen niet meer in de parochiekerk, waar de gelovigen voort samenkwamen
om te bidden en de misgebeden (blinde mis) op te zeggen. Toch hadden de
geestelijken de parochie niet verlaten: ze waren ondergedoken bij goede burgers,
waar ze regelmatig celebreerden en biechthoorden, en vanwaar ze 's nachts ook de
stervenden gingen bedienen. Steeds ‘verkleed’, om de politie te ontgaan. Tanghe
geeft dan de volgende bijzonderheden:
‘De huizen van de familiën Neyrinck, Van Tomme, Van Daele, De Raedt e.a.
waren zoovele schuilplaatsen voor de priesters. Men weet nog te Iseghem dat de E.
Heer Van Meulebroucke, onderpastoor, langen tijd verschuilde bij heer balju Coucke;
en zijn ambtgenoot, de E. Heer Six, by Francies De Vos. Pastor De Laere hield zich
veel op by den bleeker Strobbe, wiens zoon hy, ter dezer gelegenheid, onderwees in
de latynsche tael, en op de baen stelde tot het priesterschap’.
De kasteelheer van Izegem, Joseph van Huerne († 1840), heeft omstreeks 1810
een nota opgesteld, waarin hij de verschillende huizen noemt waar in 't verborgene
mis werd gelezen. (Handschrift in huisarchief Gilles de Pelichy). De parochianen
van Izegem noemden deze huizen met bedekte namen, om vervolging te voorkomen.
Hier volgt de lijst van deze eigenaardige toponymie die getuigt dat de Izegemnaren,
midden in de beproeving, de zin voor humor niet verloren hadden.
Woning
Martijn Vervaeckens dochter
Benaming
Den geusschen tempel
Martijn Nuijttens
Sint Martinus
Van Uijtberghe, die stamper
Sint Jan in d'olie
Catherine Vijncke vidua Leenkneght
Sinte Catherine
Beke, broodbakker
Sint Nicolaus
Bernardus Verheile
Sint Bernardinus
Frans van Houtte
St. Franciscus ofte St. Hilarius
Lieven Neirynckx
Sint Livinus
P. Coucke Hooghbailliu
Vicariaet
Guillelmus Neirijnckx, by de marckt
Sinte Barbara
Steven Morel, kleedermaker
Sint Etienne
Judocus Balsberghe
Sint Judocus
Casteel de blauw poorte van Mr. van
Huerne
t' bisdom ofte de cathedrale.
Biekorf. Jaargang 65
De Izegemse kasteelheer tekent hierbij aan dat men zeer voorzichtig moest zijn,
want onder de vervolgers zag men ook ‘van ons eijgen vlaemingen, die de huijsen
en menschen kenden, en zoo veele uijtbragten aenden vijandt’.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
287
Kleine verscheidenheden
BUETERPOT. - Pot tot bewaring van boter. Voor de dijkwerkers die in 1423
dichtingswerk uitvoeren aan de Verschen Dyc in Veurne-Ambacht wordt allerlei
proviand aangekocht, zoals brood, kaas, boter, vlees, erwten. De rekening van de
Wateringhe (1423, f. 13; fonds Duinen) bevat ook een uitgave gedaan aan Luux de
Voghelare ‘van .j. bueterpotte’. De prijs van deze bueterpot is 5 pond parisis, hetgeen
wijst op een pot van grote afmeting. Voor een gelijke som van 5 pond par. werden
alsdan 40 ‘teelen’ voor de dijkwerkers aangekocht. - Boterpot werd eerst laat in de
wdbn. opgenomen.
DISCANTEREN. - In discant zingen. De wetheren van de stad Damme betaalden in
1456 een toelage aan de cantor van de parochiekerk omdat hij de koorknapen had
leren discanteren. ‘Item betaelt sire Jehan Bertin, priestere, capelaen ende cantere
van den chore in Onsen Vrauwen kerke in den Damme, in hoofschede van dat hy
gheleert heift discanteren den kinderen van den choore ende den dienst vander kerken
daerby verchiert te hebbene 't jaer voorleden 20 scel. gr. valent 12 lb. par.’ (Stadsrek.
1455-56, f. 13). - Verdam II 212 heeft één citaat uit een (blijkbaar 15e-eeuwse)
Gelderse bron betr. zangers die voor de hertog ‘dyscantyerden’.
KATEROL. - Draaibare schijf waarover touw loopt: katrol. De ‘teekenscelle’ (kleine
klok) in de St.-Jakobskerk te Brugge liep over meer dan één katrol, zoals blijkt uit
een post van de kerkrekening anno 1452 (f. 68v): ‘Item van den katerollen te
vermakene an de teekenscelle metten houte, 8 d. gr.’ In 1453 wordt gemetseld en
getimmerd aan de kerktoren, hetgeen een uitgave (f. 70) medebrengt van 6 stel. 6
den. gr. ‘van der huere vanden reepe ende vanden catrolle’ om bouwmateriaal op en
neer te laten.
VERTYMMERT. - In de heraldiek. Voorzien van een helmteken (mul. timber, timmer;
fra. timbre), d.i. een kenteken op de top van de helm geplaatst. In ruimere zin en
gekoppeld met ‘verhouchiert’: Voorzien van de schilddekking (helm, kroon of wrong,
helmteken, dekkleden). Bij de plechtige intrede van hertog Filips te Gent in 1458
was de Waelpoort bekleed met laken waarop de volgende versiering was uitgewerkt:
‘de wapenen van minen vorseiden gheduchten heere groet ende schoene vertymmert
ende verhouchiert met sijnder ordene vanden Toysoene daer ontrent met sinen roupe:
Monjoie! in groeten gulden letteren ende met sinen woerde: Aultre n'aray, ende de
lakenen hinghen alle bezayt met vierstalen ende viersteenen, nar de divize van tuinen
vorseiden heere’. (Vlaemsche Kronyk, ed. Serrure, II 215). - Voor de Bourgondische
heraldiek, zie Biekorf 1962, 199-203; alsook 1964, 32 (verhouchiert).
VERLOOST. - Vervalst, met opzettelijk bedrog verhandeld. In een gedicht van 1523
(n.s.) laakt de Axelse kapelaan Jacob de Hont de zeden van de Vlaamse koophandel
van zijn tijd: ‘die coopman loos ende onrechvaerdich es - noch in ghewichten, maten,
in ghetale - twort al vermindert, verloost altemale...’ (De Pauw, Mul. gedichten en
fragmenten II 419). De dichter legt nog verder de nadruk op de heersende bedriegerij,
als wilde hij de betekenis van verloost in fel licht zetten: ‘die neringhe trect huuten
Biekorf. Jaargang 65
lande... om die groote loosheid, die nu ghesciet binnen den lande...’. In verloost hoort
de dichter duidelijk: door loosheid aangetast en bedorven; ook verder nog: ‘Loosheit,
valsheit, haet ende nijt zijn nu de vrauwen, dijet lant van Vlaenderen nu regeren met
valscheden...’.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
288
Vraagwinkel
Zwijgen
Vanwaar komt de spreuk: ‘Zwijgen lijk de puiten te kersavond’, met bet. ‘geen woord
uitbrengen’. Ik vind het niet bij De Bo.
J.V.
Vlo in spreuken
De volgende spreuken met vlo-vlooien zijn me bekend. - De magere vlooien bijten
't hardst. Hij zal van zijn eigen vlooien gebeten worden. Een vlo in 't oor hebben.
Van vrees in een stropijp kruipen lijk 's winters de vlooien doen. Iemand vlooien
(geld aftroggelen). - De Bo heeft weinig daarover. Zijn er nog meer spreuken of
zegswijzen met ‘vlooien’? Ook met samenstellingen (vlooibak, vlooientheater,
vlooischeet) moeten er zegswijzen bestaan.
J.V.
Hout voor wagenmakerij
Wagenmakers onderhielden als regel ‘een duim, een jaar’ om hun hout behoorlijk
te laten drogen. Zo hoorde ik weleer van een oude vakman uit Menen, die in zijn tijd
nog koetsen gemaakt had. Een duim = dikte van het hout. Was deze ambachtsregel
een algemeen bekende praktijk?
C.B.
Houtsnijkunst 1821
De Brugse goudsmid F. de Hondt nam in 1821 aan de Nationale Expositie te Brussel
deel met een houtsnede uitgevoerd in buksboom en voorstellende het wapen van de
stad Brugge met de schildhouders. Het formaat was 10 × 14 cm. De kunstenaar
behaalde een prijs te Brussel en kreeg een zilveren medaille van de Brugse Academie.
Is er ergens een afdruk van deze houtsnede bewaard gebleven?
F.D.
Vlaamse Wolven
Bij Torfs (Krijgs- en partijnamen; Antwerpen 1874) vind ik de benaming ‘Vlaamsche
Wolven’ opgegeven met de betekenis: ‘Benden Vlamingen en Brabanders onder
leiding van Willem van Yper († 1162), die naar Engeland overstaken om met de
Normandiërs tegen de Angelsaksen te strijden’. Geen bron wordt daarbij opgegeven.
Biekorf. Jaargang 65
De benaming komt in geen Vlaamse kronieken voor. Is ze in Normandische of
Engelse bronnen te vinden?
J.M.
Krijgsgerecht op zee
Hoe werd een misdrijf, b.v. een moord aan boord van een schip, bestraft op de oude
Vloot van Vlaanderen (16e eeuw)? Wie was er rechter en desnoods scherprechter?
P.D.
Rode hond van Damme
Het stadswapen van Damme draagt een zwarte hond (Kon. Besl. van 2 februari 1838).
Model van de kleur was het wapenschild in een oud stadhuisvenster. De hond zou
vroeger een rode hond geweest zijn ‘...een lopende hond van keel met gouden
halsband’. Bestaat er een heraldieke afbeelding van het stadswapen die ouder is dan
deze van dat stadhuisvenster, en die de hond in rood (keel) voorstelt?
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
289
[Nummer 10]
De muntewal te Diksmuide
Bij het denombreren van zijn feodale rechten in de brief van 30 oktober 1548 heeft
Antheunis I de Sacquespée, heer van Diksmuide, niet vergeten te vermelden dat ‘de
muntewal’ tot zijn ‘seigneurie’ behoorde. Hij omschrijft dit bijzonder heerlijk recht
als volgt:
‘Item soo behoort te mynen voorscreven leengoede ende heerschepe eenen wal,
gheheeten van ouden tyden de muntewal, up de welcke de heeren van Dixmude
plaeghen in tyden voorleden te doen slaene zekeren vormen van munten te beuren
proffitte, es te wetene: tornoysen van vier myten 't stick, al soo ghemeene voix ende
mare loopt binnen Dixmude ende daer ontrent’. (Fragmenta I 237).
Ridder Sacquespée herhaalde in 1568 letterlijk een formule die zijn voorgangers
reeds in een denombrement van 1477 hadden ingelast. Deze laatste tekst werd in
1845 gepubliceerd door Vandeputte, die daaruit het bestaan van een feodaal
muntatelier te Diksmuide afleidde. Een papieren bestaan, dat de archeologen niet
kon overtuigen. De meesters van de Vlaamse numismatiek, Victor Gaillard
(Recherches sur les monnaies des comtes de Flandre, p. 81; Gent 1852) en Raymond
Serrure (Dictionnaire géogr. de l'histoire monétaire belge, p. 86; Brussel 1880 konden
in dit muntrecht van de heren van Diksmuide niets anders zien dan een legendarische
overlevering. Munten van Diksmuide kende en erkende men
Biekorf. Jaargang 65
290
anders wel. Serrure bezat immers zelf een paar exemplaren van de zeldzame deniers
die in de 13e eeuw waren uitgegeven door de gemeente, niet door de heren.
Het feodale muntrecht van de heren was echter met Sanderus zwart op wit in de
Vlaamse geschiedschrijving (Flandria Illustrata, 1641) overgegaan. Via Gramaye,
die dertig jaar vroeger (Res Flandricae, 1611) de voorrechten van de heren van
Diksmuide had samengevat, en zijn sierlijke latijnse zin afsloot met de woorden: ‘ut
taceam ius monetae minoris’ (om niet te spreken van het lagere muntrecht). Sanderus
heeft hier, zoals op veel plaatsen in zijn Flandria, eenvoudig Gramaye overgeschreven,
en noemt dan ook enkel en alleen het (denkbeeldige) lagere muntrecht(1).
De Muntewal zelf is een topografische en toponymische werkelijkheid in
Diksmuide geweest. De hofstede van die naam, groot 4 gemeten, was gelegen (midden
16e eeuw) buitenzijds tegen de Oostvesten, tussen de Oostpoort en het
Grauwbroederspoortje, ter hoogte van de binnenzijds gelegen Hooghenhoeck. Op
de Caerte Figuratif van 1613 is deze omwalde en behuisde hofstede duidelijk
getekend. De zuidelijke kant van de omwalling ligt tegen de ‘wegh naer Eessen’(2).
Deze hofstede behoorde aan de heren van Diksmuide, die het kasteel bewoonden
op de westzijde van de stad (op de samenloop van Krekelbeek-Handzamevaart en
de IJzer); omstreeks 1500 hebben ze dit kasteel verlaten om zich te vestigen in het
grote herenhuis van de Appelmarkt(3).
Bij de dood van Anthonis II Sacquespée, heer van Diksmuide, in 1568, werd een
staat van goed opgemaakt (in 1569) waaruit blijkt dat de Muntewal-hofstede alsdan
verpacht was aan een zekere Jacob van der Helst. De tekst luidt als volgt:
‘Jacques van der Helst, censier du fief nommé de Muntewal à Dixmude, a en prestz
de sa cense comme haves et semblables meubles appartenans à la maison mortuaire
jusques a huyct livres...’.
De schatting betreft ook nog 14 olmbomen, en ten slotte de behuizing: ‘Les maisons
estans sur ledit Muntewal sont esté estimez suyvant le bail de ferme... a la somme
de 144 lb. par.’(4).
(1) J.B. Gramaye, Antiquitates Flandriae, p. 126; in de Leuvense Antiquitates-editie van 1708.
A. Sanderus, Flandria Illustrata, ed. 1732, III 347.
(2) R. Pieters, Geschiedenis van Dixmude, buitentekstplaat (Diksmuide 1885).
(3) Over de Heren van Diksmuide uit het geslacht Sacquespée, zie Biekorf 1959, 193-199.
(4) Stadsarchief Brugge. Staat van goed nr. 15397, f. 23v.
Biekorf. Jaargang 65
291
In 1570 betaalt ‘Jacop van der Elst, fermier de la Mote à Monnoye’ voor land en
behuizing een pacht van 84 lb. par. Daarin waren echter begrepen zes gemeten land
van ‘den Grooten Heyligen Gheest’ (armendis) die aan de Muntewal paalden(5).
De staat van goed van 1569 herhaalt, in het denombrement, de traditionele
aanspraak betreffende de Muntewal, in de taal van de Sacquespée's, die uit
Waals-Vlaanderen stamden:
‘Appertient a ladite seigneurie [de Dixmude] ungne mote nommée anchiennement
de Muntewal la ou par cy devant les seigneurs de Dixmude faisoyent forger certaine
petite monnoye sicomme petits tournois ou semblables comme de ce est fame et
renommée commune’(6).
De ‘mote’ in de franse teksten komt op gelukkige wijze bevestigen dat de Muntewal
een vlaamse mote was. d.i. een aardhoogte. Het was een omwalde mote, zoals
duidelijk blijkt uit de Caerte figuratif van 1613. De omwalling omsloot alsdan een
stuk grond van twee (of vier?) gemeten waarop de huizing stond. Gedurende de 17e
eeuw werd deze omwalde hofstede, die tegen de oude stadswal aanleunde, in de
versterkingswerken (Vauban) opgenomen. De Caerte figuratif van 1753 van landmeter
Laureyns toont nog onder nr. 33 ‘de vier ghemete genaemt het bolwerk ofte muntewal’,
doch zonder omwalling(7). De bastionering had het uitzicht veranderd; de nieuwe
naam ‘bolwerk’ was de oude benaming ‘muntewal’ aan 't verdringen.
Wanneer hebben de heren van Diksmuide, - die hun kasteel tegen ‘de Riviere’
(Yzer) hadden, op de westzijde van de stad - die omwalde hofstede op de oostzijde,
langs de weg naar Esen, aangeworven? De datum daarvan is niet te vinden. Uit de
rekening echter van de plaatselijke O.-L-.-Vrouweconfrerie (Calande) anno 1436
blijkt dat de heer van Diksmuide alsdan eigenaar was van een hofstede, gelegen ten
noorden van het Heilig-Geesthuis, waar zijn vogelen aangekweekt werden(8).
Noordoost van dit gasthuis lag feitelijk de Muntewal. De hofstede van die naam, die
in 1568 een gewoon pachtgoed geworden was, blijkt oorspronkelijk een jachtgoed
van de heren geweest te zijn, en wel een ‘voghelrie’ of terrein aangelegd voor de
vogelvangst, vooral voor de jacht op waterwild. Een uitgelezen ligging, geheel open
op ‘Eessen Brouck’. De bestemming van ‘jachtgoed’ verklaart ook de grote
afmetingen van de watergrachten (4 gemeten) van de Muntewal.
(5)
(6)
(7)
(8)
Gilliodts, Coutumes des petites villes VI 542. Zie ook re Flou, Wdb. Toponymie XI 65.
Aangehaalde Staat van goed, f. 4.
Pieters a.w. p. 344 en buitentekstplaat.
Pieters a.w. p. 55.
Biekorf. Jaargang 65
292
Vanwaer ten slotte de naam Muntewal, die in 1436 nog niet genoemd wordt? De wal
of mote was zeker een oude verhevenheid. Heeft men er, bij de aanleg en bouw van
het jachthuis in de 14e eeuw, oude - romeinse of karolingische - munten gevonden?
Vondsten die de volksnaam Muntewal hebben in 't leven geroepen? Een naam waarin
de heren ten slotte een getuigenis van feodale grootheid zijn gaan zoeken. Op deze
vragen kan alleen de spade van de archeologen een antwoord geven.
A. VIAENE
Oude gildetrommels
Op de vraag in Biekorf 1964, 256.
Mededeling aan vrager G.S. dat wij een oude gildetrommel bewaren te Lichtervelde.
Adres: G. Vandewalle, Stationstraat 125.
In de verzameling Frans Claes (Museum De Gulden Spoor) te Antwerpen waren er
vier Westvlaamse gildetrommels.
Een trommel van de Kolveniers (Bosseniers) van Zwevegem, met het jaar 1779
en de naam ‘Joseph van den Berghe - Koning’ in omschrift. In gravure was een
Bourgondisch St.-Andrieskruis met twee kolfbussen op de trommel uitgewerkt.
(Gedenkboek Frans Claes, blz. 121).
Een trommel van de St.-Sebastiaansgilde van een Westvlaamse parochie
(Meulebeke?). Deze trommel droeg het wapen van een St.-Sebastiaansgilde en van
Proost Jan de Beer, baron van Meulebeke en heer van Moorsele. Op een schroefplaat
van deze trommel had de koperslager zijn naam gegraveerd: ‘Fecit Vanhesen ex
Lichtervelde. 1784’. - Over deze trommel en over de koperslagers Van Hesen, zie
Biekorf 1953, 9-14 (L. Van Acker); bijzonderheden over Baron de Beer van
Meulebeke in Biekorf 1957, 219.
Twee koperen trommels van de St.-Sebastiaansgilde van St.-Pieters bij Brugge in
Louis XVI-stijl. Versierd met geschilderd gildewapen en met trofeeën; frans opschrift:
‘St Pierre lez Bruges’. (Gedenkboek, blz. 127).
Deze trommels werden op 27 november 1933 verkocht op de veiling Claes te
Antwerpen (nrs. 55, 67 en 68 van de catalogus).
C.B.
Brandweer te Roeselare.
- In het kader van de algemene geschiedenis van de brandweer werd door E. Reynaert
en dr. jur. M. De Bruyne de geschiedenis van de brandweer en de branden te Roeselare
behandeld. Aan de hand van het plaatselijk archief. Een boek van 212 blz.,
geïllustreerd, dat de faam van het Roeselaarse brandweerkorps zal waardig zijn. Te verkrijgen bij inschrijving. (Prijs: 150 F; te storten of over te schrijven op Postrek.
4051.04 (Michiel De Bruyne, Rumbeke).
Biekorf. Jaargang 65
293
Leie en leven in mijn vlastijd
vervolg van blz. 212
De roterij
Het vlas was nu van het zaad ontdaan, gekuist en gereed om de Leie te zien.
Het vlasroten, in de Leie, gebeurde vanaf 15 april tot 15 october, en in geheel die
tijdspanne mochten er geen stoomboten meer varen, vanaf Deinze en hogerop
stroomopwaarts, om rivierschepen te slepen. Deze mochten niet anders meer dan
door paarden voortgetrokken worden, omdat de schroef van de slepers het water
vermeulende en de zwarte grondlaag deed bovenkomen. Dat zwart zou zich op het
rotende vlas hebben neergezet en daardoor grote schade veroorzaken. Meermaals
daags hoorde men dan de bellekens van de voorbijtrekkende trakelpeerden. Waren
de schepen gelost en voeren ze weer stroomafwaarts dan trokken veel schippers hun
schip zelve voort, en als de wind goed zat spanden ze een groot zeil aan de mast.
Tegen dat het rootseizoen zou beginnen hadden de eigenaars hun aard aan de Leie
goed in orde doen brengen en de bodem van de rivier was gebaggerd geweest tot op
anderhalve meter van de oever, zodat de grond van de hekkens in 't slijk niet kon
vastgeraken en het water eronder zijn vrije loop had. Een welgelegen en goed
onderhouden aard trok huurders aan.
De trakelweg moest in goede staat zijn, en waar er putten in kwamen werd dat
altijd seffens hersteld met keien en steengruis.
De oevers waren nagezien geweest. Langs heel de lengte van den aard stond een
rei vierkante eiken palen, schuin in 't water geheid, zowat een meter van elkaar en
waaraan, al de kant van den oever, brede eikenhouten planken dicht tegeneen genageld
waren. Tussen de planken en den oever werden de gapingen met aarde gevuld en
goed toegestampt. Heel die pilotering moest deugdelijk zijn om lang dienst te doen.
De staanders en planken haalde men met paard en wagen naar ‘'t schip’. Dat was iets
als nu een autokerkhof, waar men alle slag afbraak van verwezen rivierschepen kon
kopen aan een tamelijke prijs. Die pilotering was alleen onderbroken door de zate
en, bij plaatsen, door de monding van beken of diepe grachten van de riolering.
Van aan die pilotering tot bovenaan de schuinopgaande berm werd de grond zo
effen en vast mogelijk gehouden. Ook de leiemeersen waren effen en werden, na de
winter, met de zware rol overgaan. Ze waren gedraineerd om droog te houden en
bezaaid,
Biekorf. Jaargang 65
294
niet met Engels maar met Frans gers, dat zeer dicht groeide en gemakkelijk kort te
houden was.
Aan de zate mocht er niets ‘mankieren’. Daar immers werden de hekkens in 't
water neergelaten en 't was ook op de zate dat ze, heel 't seizoen door, steeds weer
moesten bovengehaald worden om er het vlas in te vullen. Vlak tegenover het midden
van de zate, aan den overkant van den trakel, stond een ijzeren windas, vastgeschroefd
op een paar zware eiken dwarsliggers die zelf op hun plaats gehouden werden door
in de grond gedreven piketten. De zate miek een inkerf in den oever en de aarde was
daar, geleidelijk dieper, uitgehaald. Aan de kant van de trakel kwam ze reis en reis
om aan den boord van den oever wel een meter dieper te liggen. Twee kloeke ronde
stammen lagen daarop vastgezet, als riggels van een spoorweg, de uiteinden diep in
de grond van de Leie gedreven, en bovenaan waren ze op hun plaats geschoord door
vast in de grond geheide palen en nog in een paar plaatsen in 't neerlopen op gelijke
wijze gesteund.
Langs heel de lengte van de oever, op een paar meter van 't water, stonden op
gelijke afstanden eiken paaltjes, ongeveer een voet hoog, waaraan men de hekkens
met kettingen zou vastleggen.
Iedere aard had zijn Leiekotje, een gemetst gebouwtje met enkel een kloeke en
goedsluitende deur. Het nodige daglicht kwam er langs een paar glazen dakpannen
naar binnen, en daarin werd het losse gerief van de zate bewaard: de zware ketting
om de hekkens boven te halen, de scheplepel (die eigenlijk een aallepel was), de
trekplank met haar kettingen, de lijne (een lange stalen kabel voor het ‘opvaren’),
de kortewagens, de vorken, al het losse gerief dat daar 's avonds in veiligheid gebracht
werd. Alleen de hekkenier had daar de sleutel van.
Het getal hekkens, waarmee een vlaskoopman het seizoen dóór rootte, gaf een gedacht
van zijn stand, gelijk men in dien tijd den boer schatten kon naar de paarden die hij
hield, b.v. ‘hij zit op een hof van vier peerden’.
De laatste weken, vóór ze 't water in moesten, waren de hekkens en de
hekkeniersboot nagezien. Waar 't nodig was werden ze hersteld, en haast alle jaren
waren er enkele die moesten vervangen worden. Ook de planken waar de
hekkenstenen moesten opkomen kwamen uit hun bergplaats op 't hof en werden naar
de Leie gevoerd. Heel de winter hadden die hekkens boven gestaan, ievers op een
hooggelegen meers, niet al te ver van de Leie.
't Kon nooit beter gaan dan nu om ze eens op hun geheel te zien.
Een hekken was een langwerpig vierkant timmerwerk in deliënhout. De zijkanten
waren langer dan vóór- en achterkant en het geheel mat zowat 3,5 m breed, 4,5 m
lang en 1,40 m hoog. Onderaan waren twee dwarsliggende zware baddingen vooraan
en geheel
Biekorf. Jaargang 65
295
van achter, waarop vier kepers op gelijke afstand en in de lengte vastgeschroefd zaten
met ijzeren bouten. Daarop rustte de vloer van het hekken, nauwkeurig ineengesteken
als de vloer van een zolder en op die kepers vastgenageld. Rechtopstaande kepers,
nu met bouten aan de vloerkepers vast, hielden de zijwanden op hun plaats; deze
waren ineengestoken gelijk de vloer. Bovenaan het hekken waren er weer vier kepers,
zoals van onder, die het geheel toesloten. Op de zijkanten, buitenaan het hekken, in
ieder vak tussen de opgaande kepers, zag men nog in 't verstek gezaagde kepers die,
elkaar schrankend, heel het hekken zijn vastheid gaven. Al den buitenkant bovenaan,
rondom het hekken, liep nog een laatste keper, vastgetimmerd aanzijds de staanders,
die alles in den haak hield en beletten moest dat de hekkens in 't water elkaar zouden
raken. Alleen aan de voorkant kwam die keper juist reis met de onderkant van de
hekkendeur.
In het midden van de voorkant was een soort halve deuropening. De onderste
planken liepen door tot op een derde van de hoogte, en het middenvak was dan
opengelaten. Dit moest, eens het hekken met vlas gevuld, met de hekkendeur
toegesloten worden.
In de achterwand was, onderaan nu, ofwel één plank overgeschrikkeld of zat er
in 't midden een kleinere vierkante opening, waar 't water kon uitzakken naarmate
het hekken bovengedraaid werd. Ook hiervoor had elk hekken zijn eigen passend
deurtje.
Er waren ook een paar tophekkens, dienend om de stroming van het water te breken
en van de gevulde hekkens af te weren. Ze waren driehoekig, de basis overeenkomend
met de zijkant van de hekkens, en in 't zelfde hout. Als ze in 't water lagen was hun
punt tegen stroom gericht. Daar was echter geen bodem aan, alleen zijwanden en die
waren aan de binnenzijde sterk met kepers geschoord.
Eindelijk zag men daar nog de hekkeniersboot, die heel de winter, op een voet van
hekkenstenen, met de bodem omhoog gelegen had. Vóór hij 't water weer zou ingaan
werd de buitenkant met teer overgaan. Als nu de Leie vrij kwam voor het roten was
dat het eerste stuk dat te water gelaten werd.
Die boot was zeer kloek gebouwd en kon zowat 5,50 meter lang op omtrent twee
meter breed zijn. Hij moest tegen een duw kunnen. Vóór- en achterkant waren gelijk
en puntig uitgebouwd, eigenlijk was het niet uit te maken wat er vóór- of achtersteven
was. De bodem was plat en op de ribben lag een vloer van baddingen die er tegen
moesten kunnen als er een hoop hekkenstenen op neerplofte. De bovenboord op zijds
was afgerond en voor- en achtersteven was met kloeke planken, ter hoogte van de
zijwanden, afgedekt. Op een voet afstand daarvan was aan elke kant een bank over
de breedte van de boot. Heel de middenruimte bleef open voor den hoop hekkenstenen.
Biekorf. Jaargang 65
296
Met een zware pers, eindigend in een ijzeren pin met weerhaak en die zo lang was
dat ze zelfs in 't midden van de Leie steun op de bodem kon nemen, werd met die
boot langs de hekkens gevaren.
Ook de hekkenstenen werden weggehaald van de grote hoop waar ze, heel de
winter, samen gelegen hadden en, op gelijke afstanden, langs heel de oever op kleinere
hopen gereed gelegd. Die hekkenstenen waren nogal ruw gekapte, blauw arduinen
vierkante stenen, meer dan dubbel zo groot als deze waar eertijds de kasseiwegen
mee belegd waren.
Vlas schelven
Twee drie weken vóór met het roten mocht aangevangen worden, voerde elkendeen
een groot deel van zijn vlas naar de Leie, waar het niet ver van den trakel, op de
voorkant van de meers, in schelven gezet werd. Alle dage rezen er langs alle kanten
nieuwe op, met hier en daar een enkele mijt, uren en uren verre, van weerskanten de
Leie.
Een schelf was cirkelvormig aan de voet, zette geleidelijk uit tot aan de euzies,
versmalde dan weer in de kappe om in een punt te eindigen.
Heel wat ondervinding was nodig om goede en fatsoenlijke schelven te kunnen
zetten.
Eerst legde men een ronde voet van schuddebondels aan waar de eerste rij
vlasbondels, met de voet naar buiten bovenop kwam, niet te los en ook niet te
gespannen; maar ze moesten in een schone rooie liggen. Altijd kwam de schelver
van zijn plaats om die allereerste laag van buiten uit na te zien en desnoods te
verbeteren. Nu volgde de binnenronde, de voet weer naar buiten en rustend op de
toppen van de buitenronde. Het midden werd dan opgevuld met bondels noes en
tweers.
Zo was de eerste ronde klaar en op dezelfde manier werd voortgewerkt tot aan de
euzies. Steeds zorgde de schelver ervoor dat het binnenste van zijn schelf wat hoger
lag dan het buitenste, en aan iedere laag gaf hij wat toe zodat de schelf steeds meer
uitzette. Vanaf de euzies vulde hij nog meer het midden op, versmalde merkelijk aan
iedere laag om in een punt te eindigen met vier sluitbondels.
't Was van belang als hij hierbij een goed helper had die eveneens verstand van
schelven bezat. Die helper moest de bondels vlas nader geven, d.i. zolang het ging,
vatte deze de bondels bij den top en zwierde ze op de schelf, in een welberekende
zwaai, waardoor de bondels steeds naast de schelver neerkwamen, hem gedurig
volgend waar hij aan 't werk was en er altijd in de goede richting neerdokten. Gerocht
de schelf daarvoor te hoog dan moest hij een vork gebruiken. Alsan hield hij zijn
maat op de hoogte hoe de
Biekorf. Jaargang 65
297
schelf er uitzag en verwittigde hem als hij te veel of te weinig toegaf. Als die twee
malkaar gewend waren was het geestig schelven.
Nu werd de kappe seffens met stro bedekt. Een laag uitgedorsen roggestro werd,
een vuistje dik, er op gelegd en wel zodanig dat de voet van het stro tien tot 15 cm
beneden de euzies uitstak; het werd vastgehouden door strobanden die telkens weer
aan de vlasbondels eronder vastzaten. Daarop volgde een tweede ronde stro die de
eerste toedekte gelijk pannen op een dak en ook zorgvuldig
Vlasmijt Opgemaakt om te overwinteren. Wordt desnoods nog opzij met stro bekleed.
met een steeds weer aaneengezette stroband aan de vlasbondels er onder vastgemaakt.
Het geheel werd, bovenop, met de toppee toegedekt.
Een toppee bestond uit drie of vier bondels dekstro, aan de top samengebonden
en met zorg rondom-rond de top van de schelf opengespreid en dan vastgelegd met
strobanden. De rechtopstaande top van die toppee werd meteen in een fatsoentje
gesneden met de teihaak, namelijk het zakmes dat elke leiewerker altijd bij had en
dat hem dagelijks diende om de schelle zwijnevlees die hij gewoonlijk met zijn
boterhammen at, een stukje effenaan, op zijn brood af te snijden. Maar dat fatsoentje
werd er vooral aan gesneden om er een vorm aan te geven die zou voorkomen dat
de regen langs de top in de schelf zou dringen.
Bezons
Nu moest er genoeg vlas in bezons gemaakt worden om vanaf de eerste dagen de
hekkens te kunnen vullen, die werden immers in dien tijd nooit gevuld met vlas in
bondels.
In een bezon ging er vlas genoeg om er vier kapellekens uit te hebben.
Biekorf. Jaargang 65
298
Nevens de vlasschelf miek men een pleintje proper; elke man hield zijn eigen plaats
en viel aan 't werk. Achter hem had hij een bondel bandstro liggen, van dat taai
roggestro, waarvan hij eerst de voet in 't water gedoopt had, daarna een paar minuten
rechtop gehouden en vervolgens wat uitgeschud om het overtollige water er uit weg
te hebben. Zijn stro eerst ‘wateren’ heette dat.
Nu vlocht hij een band: een stresse stro in twee verdeeld, de toppen over malkaar
gekruist, werd met beide handen zorgvuldig verder en verder gevlochten en daarna
in een halve boog op de grond neergelegd. Daarna trok hij een paar bondels vlas uit
de schelf, miek ze los en na ze op de grond goed effen gestuikt te hebben, begon hij
dat vlas zorgvuldig op te rapen. Bij dat oprapen werd het vlas ‘verlezen’, d.i. stresjes
rebuut uitgepakt; of was het vlas iets door de regen beschadigd geweest (dat zwart
zat gewoonlijk maar een paar herels diep), dan moest dat toch met zorg verwijderd
worden. Die stresjes werden opzij gelegd tot er genoeg was om ook een bezon rebuut
op te maken. Nu en dan kwam men wel een distel- of een dokkestaal tegen en die
moesten er ook uitgesmeten worden.
Binst dat oprapen schoof het vlas steeds hoger en hoger op de schenen, tot gewillig
over de knieën, en aan 't spannen ervan tussen zijn armen wist de vlaswerker bij
ervaring wanneer hij genoeg had voor twee kapellen. Nu omsloot hij dat vlas met
beide armen, liet het nog een paar keren met de voet op de grond stuiken en legde
het op de gereed liggende stroband, de voet van 't vlas er gewillig buiten. Op gelijke
wijze raapte hij een tweede hoeveelheid op en lei ze, met de top vooruit nu, bovenop
het eerste deel en sloot alles toe met de stroband. Nu stelde hij de bezon overkant en
gleed met de vingers door het vlas om het overal effen en recht te strijken. Een tweede
band legde hij er nu aan de onderkant vast, en de bezon tegen de grond en de borst
steunend schoof hij de twee handen op hun goede plaats, tot op een goe' vuist van
de kant. De derde stroband werd juist in het midden gebonden, en de bezon was
gemaakt. Die bezon was nu overal gelijk van dikte en het zou nu gaan om er de
hekkens mee op te vullen, zodanig dat het vlas overal gelijk gespannen zat.
Het spreekt vanzelf dat de gewone werkkleren er niet tegen bestand waren om dag
aan dag, soms wel veertien dagen aan een stuk, het ribbelen en schuren van dat groen
vlas uit te staan. Zelfs een broek in geribde pane zou in acht dagen haar tanden
getoond hebben aan de knieën. Voor zulk werk droeg men een schootsvel en over
de voorarmen schoof men halve mouwen in sterk grof lijnwaad.
'k Geloof dat zulk schootsvel in kalfsleder was. Uitgesneden zoals een toenmalige
vrouweschort, hing het van boven met een lederen reepje om den hals, de borst
bedekkend. Tegenaan de
Biekorf. Jaargang 65
299
lenden waren twee stroken uitgespaard en die tot op de rug kwamen. Aan het ene
eind zat een lederen wervel die, door een soort groot knoopgat van het andere
geschoven, het schootsvel toesloot. Onderaan kwam dat vel schier tot aan de voeten.
Dat stuk moest van goede kwaliteit zijn, plooibaar en zonder flauwe plekken. Het
beschermde de kleren zonder het werk te belemmeren en kon een leven meegaan.
Dagen achtereen werden alzo bezons gemaakt en effenaan op malkaar gelegd, één
breedte, altijd maar nieuwe erbij. 's Avonds, zowat een kwartier vóór 't uitscheen,
werden die rollen bezons rap gesnoten, d.i. al de te ver uitstekende herels uitgetrokken.
Dan zagen zij er als geschoren uit. Van die ‘snuit’ werden de schone herels nog eens
uitverlezen, en wat er dan nog van overbleef aan de kant gelegd en, als er genoeg
was, in een bondel gebonden. Bezons rebuut en snuit werden aan de kant gehouden
om ze, in 't vullen, bij den opsluit aan de hekkendeur te gebruiken.
Oudere vlaswerkers konden het goed berekenen en schatten wanneer er bezons
genoeg waren om zoveel of zoveel hekkens te vullen en er nog wat over te hebben.
De schelf vlas werd zodanig ‘uitgepakt’ dat hij niet omviel, en ze met een paar
schoren steunend hield men er de kappe zolang mogelijk op. Elken avond werd dat
werkpleintje opgekuist en 't vlas tot 's anderendaags in 't droge gestoken, eer men
naar huis trok.
Wordt voortgezet.
J. HUGELIER
Zwitser en Spanjaard
Wanneer zijn de eerste Zwitserse patissiers (confiseurs) alhier aangekomen? Zo
vraagt een lezer in Biekorf 1964,160. Met ‘alhier’ is blijkbaar Brugge en Gent
gemeend, en daarover kan ik niets meedelen. Voor verder onderzoek kan echter het
volgende nuttig zijn.
Te Douai vestigde zich in 1788 een Zwitserse patissier met name Gadmer; in de
omgang werd hij met geen andere naam genoemd dan ‘le suisse’. Naar de patissier
gaan was ‘aller chez le suisse’. Het huis Gadmer bestond nog in 1860 (en
waarschijnlijk heden nog?). Ook te Bergen (Mons) in Henegouwen sprak men van
‘aller chez le suisse’, hetgeen ook wijst op de vestiging van een Zwitserse patissier.
(H.R. Duthilloeul, Douai ancien et nouveau 15; Douai 1860. - L. Vermesse.
Dictionnaire du patois de la Flandre Française, s.v. suisse; Douai 1867).
Een gelijkaardig geval is ‘de Spanjaard’ in de volksmond, nu nog bekend te Brugge
(in de Vlamingstraat) en te Kortrijk (Leiestraat, daarna Rijselstraat). Die Spanjaards
openden omstreeks 1900 in de genoemde steden een winkel van zuidvruchten. Men
ging (gaat) sinaasappelen e.a. kopen ‘naar de Spanjaards’.
V.D.
Biekorf. Jaargang 65
300
Taalaantekeningen
Vervolg van blz. 205
C
CENTJELOOT: kwajongensvervorming van de kerkelijke dankformule God zal 't u
lonen bij geldinzameling met de schaal. Elders ook Godzantjeloon. Kortemark, 1948.
- De gedachte aan centen, geld, heeft kennelijk doorgespeeld.
CHANCE (tussenwerpsel of voegw. uitdrukking): gelukkig dat, je mag van geluk
spreken, van een geluk dat... Chance dat we zundage niet naar de zee geweest zijn,
't heeft gheel den dag gereind! Passim, sinds 1930.
- Wordt zeer vaak aangewend als inleiding tot beschrijving van het zgn. Vlaams
geluk, nl. het geluk bij het ongeluk.
CHAREL; in het kwajongensrijmpje:
Charel / mijne maret
mijnen broek valt af!
Jan / mijne man
doet ne zere weer an! Oostnieuwkerke, 1922.
- Marel zal wel een zinledig klankwoord zijn. Het eerste rijmpje werd dikwijls
vervangen door: Katen / mijne maten (= maat).
CHRISTUS. Vraag: Waar is Christus nu? (met de betekenis: wat nu aangevangen?).
Antw. 1) In den hoek van den heerd en hij eet bru. Roeselare, 1900; 2) Tussen 't
winkeltje en den Belvue. Izegem, 1959.
- Uit de zgn. wilde catechismus (zie beneden bij Huwelijk, Kerk, enz.). De
localisatie te Izegem was echt: het ging over een bekend veldkruis aan de stadsrand.
CICHOREI; heet frut, krotte, poef, prut. Resp. passim, 1926; Ichtegem, 1928;
Kortemark, 1940; Poperinge, 1914-60.
- Waar wordt de naam snos gebruikt?
CONGÉ PAYÉ: volksterm voor de niet-inburgerende administratieve term betaald
verlof; in onvertaald ndl.: vakantie met loon.
- Bevreemdend hoe die Franse benaming ongehinderd doordrong, ondanks
administratieve Nederlandse eentaligheid van 't Vlaamse land toen deze nieuwigheid
én juridisch én metterdaad werd ingevoerd. Doorwerkende invloed van het woord
congé, dat als Frans aangevoeld een Frans kenmerkswoord vorderde? Invloed van
bedrijfsinstanties waar vernederlandsing, krachtens taalverschijnselen, noodzakelijk
blijkt? Is op zichzelf een van de duizenden gevallen, maar weinige zijn historisch zo
precies af te grenzen.
COR DE BILJAAR: kromspraak (volkseeym.?) voor corbillard. Torhout, 1945.
Biekorf. Jaargang 65
301
D
DAG: 1. (technische term uit timmer- en bouwvak): deel van raamopening b.v. dat
de dag, het licht, ziet. Oostnieuwkerke, 1926. 2. De dagen hebben geen broers: van
dag tot dag verschilt het weder. Krombeke, Bulskamp, 1949-64.
DAGRONDE: het achterste. Kust mijn dagronde. Roeselare, 1928.
- Mijdwoord voor gat met onduidelijke etymologie.
DAK. Op het dak smijten: op de hage slaan, met bedekte toespelingen en vragen
trachten te weet te komen. 't Was maar een beetje op het dak smijten dat hij deed,
j'en dorst het niet plataf vragen. Werken, 1964.
DAMGAT: de benedendorpel in de deuropening ook op de verdiepingen. Den hond
ligt daar were te slapen in het damgat en ik moete hier dweilen. Werken, 1964.
DA(T) (voegw. van onderstelling); als afwering tegen overdreven onderstellingen
(ook ingeleid met ha'k = had ik, was ik) gelden: Da'k, zei de puid. Roeselare, 1929.
Dat mijn tante op wielen stonde, 't zou nen autobus zijn. Marke, 1958.
- Laatste zegswijze zinspeelde oorspronkelijk op een bestaande pieremachochel
van een wijf.
DATTEN EN HATTEN (eig. dat hij en had hij): zie voorgaande. Datten en hatten zijn
gebroers, maar ze kennen makaar niet. Roeselare, 1890.
DEKEN. Bij Oostvlaamse clerici bestaat het woordenspel: Dekens laken kussen
(deken, laken, kussen = dekens keuren 't kussen af). Waasmunster, 1959.
DER(RE) WAARTS: derwaart, daarheen. En wijder te vierklauwe derrewaarts.
Krombeke, 1953.
DERSCHEN: hard lopen, rennen. Kijkt den hond deur dat lang gers derschen. Passim,
1960.
- Wat begripsinhoud en -verschuiving betreft (slaan en lopen) staat derschen
parallel met berschen, althans indien dit laatste werkelijk ook slaan betekent. Wat
mij twijfelachtig lijkt. Baur geeft deze betekenis in zijn glossarium op Gezelle
(dundruk, II, bl. 831, s.v.). Op welk vers dit steunt is mij vooralsnog onduidelijk.
Gezelle zelf, Rijmsnoer, uitg. 1897, bl. 348 (verwijzend naar bl. 64, r. 4) geeft enkel
lopen.
DEUGD. Deugd voor ere: deugd en degelijkheid gaat voor schoonheid. Passim,
sinds 1926.
DEUGDENEIE: deugdelijkheid. 't En zit geen deugdeneie in die stoffe. Wijnendale,
1933.
Biekorf. Jaargang 65
302
DEUR (z. nw.). Doe maar jen deure toe, g'en komt in de kerke niet. Lendelede. 1931.
DEUR (vgw.): want; Deur e was veel te joenk. Poperinge, 1945.
DEURAL (z. nw.): iemand die van niets bang is, die zich door alles heen slaat. Nen
echten deural van een jongen, dat en gaat voor niet achteruit. Passim, 1942.
DEURENDAAL (z. nw.): deural. Oostnieuwkerke, sinds 1926.
- Het naast-elkaar-bestaan van deural en deurendaal (durendal) in hetzelfde gewest
maakt voor mij de thesis De Bo (s.v. deural) onsterk. Dat deural een verkorting zou
zijn van deurendal lijkt mij ook twijfelachtig gezien de betoning: deural heeft
klemtoon op -al, deurendaal op deur-.
DEUREI (z. nw., onz., klemt. -ei): levenskracht. 't En zit e keer geen deurei meer
in die blomme, ze gaat moeten duivevette krijgen. Roeselare, 1930-48.
DEURELOPER: doorgaande autobus of trein. Menere, is dat den deureloper voor
Menen? Roeselare, 1945.
DEURSCHEDIG: in verschil in tweeën kunnende delen en het ook - in zaken - gewillig
doende. Ge moet deurschedig zijn als je winkel houdt! Altijd dien groten prijs vragen!
Oostrozebeke, 1945.
- De Bo is hier, s.v. doorscheede, meer dan lezenswaard.
DIENDERTJE: serveuse. Ingelmunster, 1946.
DIEVEN (wkw.): stelen van kleine dingen. Meneer, ik heeft en suikertje gediefd.
Passim, vanaf 1945.
- Denominatief uit kindermond. Lijkt nieuw. Het woord staat evenwel in Van
Dale, zonder enige bijzondere aanduiding, zeker sinds uitg. 1924. Wordt bovendien
gewoon gebruikt: Pearl Buck, Op eigen grond (De goede aarde), blz. 110: ‘Hoewel
hij er O-Lan nooit iets van zeide, hinderde dit dieven van zijn zoons hem
onuitsprekelijk’. Indien dit denominatief spontaan tot stand kwam ligt hier een bewijs
dat dingen kunnen ontstaan die al bestaan en dat de taal zichzelf blijft.
DIEVESLAAP: een kort en toevallig dutje, dat a.h.w. gestolen wordt op slechte
gezondheidstoestand; ofwel een dutje zoals dieven slapen. In het laatste geval te
vergelijken met het spreekwijzelijke slapen als een muis in een meelbak. Werken,
1951.
DIJK: 1. vaart, kanaal. Stalhille, 1944. 2. Denkbeeldige naam in raadselverhaal:
Dijk dolf da (= daar), Kwam kwam da, Zit zit da!
En had 't niet geweest van Dijkdolfda,
Kwamkwamda ging gepakt zijn van Zitzitda! (Dijkedelver, kat en hond). Roeselare,
1880.
- Dergelijke raadselverhalen met onduidbare naamgeving komen meer voor.
Biekorf. Jaargang 65
303
DIJSELEN, DISSELEN: van de gewenste weg afwijken. Er is een schroeve aan de bomme
om ze niet te laten dijselen. Bellegem, 1947.
DJEMENISTEREN: jeremiëren (klemt. -nis-). Roeselare, 1928.
DODEMAN: schuine voetstut tot het overeind-houden van een houten paal. Torhout,
1952.
DOEF (z. nw., m.): slameur, rompslomp. Zele, 1958.
DOEN. Al doen leer je en al draaien keer je. Roeselare, 1926.
DOM. Dom (soms: dof) lijk 't hoofd van d' happe. Roeselare, 1939.
- Bestaat ook: zo dom lijk Taps zijn hond (Biekorf, 1898, bl. 114). Taps en d'happe
(= de bijl)... Zit er een verglijding tussen?...
DOMMERIK. Als hij spreekt, 't vliegt nen uil uit zijn mond. Brugge, 1946. Hij en
is van geen haze gerammeld. Sint-Michiels, 1953. 't Fijnste is ook zijn haar en 't is
nog nen vinger dikke (ofwel) en 't is nog groef lijk dekwisschen. Rumbeke, 1933;
Klerken, 1961. Nen stommen achterwaartsover op zijnen buik. Hij heeft kalfsvlees
achter zijn oren. Hij heeft van nen ezel gegeten. 't Is zijn schuld niet dat de puiden
geen haar hebben. Alle passim, sinds 1936.
D.O.M.-SLIM (zeg: dee-oo-emme-slim): mijdwoord voor dom. Brugge, 1931.
DONDERBARE: bliksemafleider. Stavele, 1949.
- Verwarring tussen de plant (sempervivum tectorum L.) en de stang die als afleider
dient?
DOOD. De dood op geitepoten: zeer mager en zwak mens, de dood op stokken.
Brugge, 1933. Dat en geraakt nie dood die vent, ze gaan da moeten doo slaan met
eiken stokken. Oostrozebeke, 1962. Een groot gemak in een klein putje: als men
iemand graag dood had. Zarren, 1963. Ontzie je 't niet van dood te gaan? Ba neen
'k, 't en is geen verloren werk. Torhout (boer in doodsnood), 1955.
DOODNEPE (uitspr. do-nepe, klemt, do-): zwarte vlek op hand of arm van
zieltogende (als was 't een gevolg van nijpen). Roeselare, 1932.
DOOF. Ruizeldoof: verschrikkelijk doof. Roeselare, 1929.
- Ruizel: aardkluit. Welk verband?
DOOLAARD (spelling Wrdl. 1954: dolaard). In doolaards bende geraken: zoek
raken. Wingene, 1963.
DOOLKRUID. Op doolkruid terten, getorten hebben: afdwalen van de juiste weg
(tengevolge van het trappen op een denkbeeldig toverkruid). Roeselare, 1931.
D.O.P. (zeg: dee-oo-pee): mijdwoord voor de dop, het stempelen. Hij zit weer op
den D.O.P. en hij zit er geerne. De goe zomers zitten ook op den dop. Waregem,
1960.
Biekorf. Jaargang 65
304
DOSSCHE, TEN DOSSCHE: vliegensvlug, te vierklauwe, ten dorse. Roeselare, 1926.
DOTJE: heet bij ons o.a. mamke. Bellegem, 1932. Elders: dijzeke, fokske,
lokkedijze, lutje.
DRAGEN; bij de begrafenis van een jongeling zegt men: ze hebben hem verre
gedregen. 1931, ubi? De herkomst en betekenis hiervan is duister. Er bestaat ook
een komische mijdspreuk, gebruikt om zichzelf of anderen in gezelschap te excuseren
wanneer men zich even, voor een licht geval, dient te verwijderen: Waarom entwadde
dragen dat allene kan lopen? Lendelede, 1946.
DRAINEREN. Een woord kan ingang vinden tengevolge van opzet. In elk geval is
directe overname mogelijk. Het voortgezet gebruik is een andere zaak. Eens had ik
een gesprek met een boer. 't Ging over zijn moerassige akker. Boer: Ja, 't en is niet
gedraineerd dat land. Ik: En waarvoorn en is dat niet gedroogbuisd? Boer: Me zoun
niet weten alwaar buizen. Oostnieuwkerke, 1941.
DRENDELEN: lanterfanten, straatslijpen. Met al dat drendelen en vendelen langs
de strate. Roeselare, 1929.
DRETSEN: doelloos of ter ontspanning op stap zijn. Roeselare, 1929.
DRETSEPATEEL: (vrouws)persoon die graag lanterfant en dretst. Roeselare, 1929.
Vgl. beneden op Vuilpateel.
DREUPEL: borrel. A. Ga je nen dreupel drinken? B. 'k Heb mijnen dreupel mee.
A. In jen zak zeker? B. Neen, aan mijn neuze. Torhout, nieuwjaar 1956.
DRIFT: neiging, verlangen. Heel zijnen drift ging naar dien kant. Roeselare, 1930.
DRIJF (z. nw.): neiging, streving. Zijnen drijf lag geheel aan die kant.
Oostnieuwkerke, 1962.
DRIJFDAK: strodak waarvan het stro zo gelegd is dat slechts de gaten van de
bouwelaars (= uitgedorste schoven) zichtbaar zijn. Koolskamp, 1942.
- Zulk dak was beter bestand tegen wanweer.
DRILSTEERT: straatslijper, persoon die gaarne op dril is, gaarne flaneert. Roeselare,
1929.
DRINKEN dat Ons Here zit te schremen bachten de tunne / bachten de glazen:
ergerlijk zitten zuipen. Passim, 1933.
DROES (tussenwerpsel): uitroep bij het schreefke schieten wanneer het muntstuk
precies op de schreef neerkomt. Kortemark, 1950.
DRONKEN: zat. Ezelgatlamdronke, moordenaarsdronke, peerdedronke, dronke lijk
nen geernaard. Passim, sinds 1926. Beter dronke of zot. Oostnieuwkerke, 1950.
Biekorf. Jaargang 65
305
DROOG. Droog logies: enkel slaapgelegenheid. Torhout, 1949. Droge lijk nen koekuit.
Roeselare, 1926. Droge lijk bangst. Oostnieuwkerke, 1928.
- Koekuit (kl. koek-) is vervormd uit kokuit, met verschuiving van hoofdtoon.
Bangst, vervorming van baanst, zie De Bo.
DROOGSCHEERDER: 1. Wie droog eet; wie droog en onvriendelijk is; wie droog
komisch is of doet. Roeselare, 1934. 2. Elektrisch scheerapparaat. Torhout, 1950.
- In de laatste betekenis nooit maar een paar keer horen gebruiken, telkens door
een komiekeling.
DROOGSTOK: paraplu. Veurne, 1932.
- Het Nederlands kent ook spuit. Van tegenstellingen gesproken!
DROOGZAK. Dat is nen droogzak van nen vent, da je der moeste aan schudden, ge
zou zijn benen (= beenderen) horen ruttelen. Torhout, 1943.
DUFFEL: staartkwast van hond. Moorsele, 1931.
DUIKENEKKEN (wkw.): nek buigen om de kop in te trekken en het gelaat
onzichtbaar te maken. De jongens duikenekten allemale als ik binnenkwam, ze hadden
voorzeker gemooscht. Poperinge, 1944.
DUIKLABONESPEL: spel waarbij men iets verborgen houdt onder een (blauwe)
voorschoot en ernaar raden laat.?, 1930.
- Wat werd er bij dit spel den blauwen intepot genoemd? Het spel was niet het
bonespel (= duikertje, verstoppertje), waarover De Bo, s.v. Bonespel.
DUIMELOOT: naam van de duim.
Duimeloot / lekkepoot,
Van waar ga je 't hebben? zei lange Rebbe.
Uit Morkes kamer, zei Giele Machuit.
'k Zal ze kloppen, zei korte Kerluut. Loppem, 1850.
DUIVEL. Nen duivel-te-peerde: iemand die geweldig en voortvarend is. Werken,
1960. Duivelkien in huis en engelkien up strate, Roeselare, 1948. Den duivel voor
zijn nieuwjaar krijgen: een lelijke tegenslag ondervinden, een pad in zijn korf krijgen.
Brugge, 1963. 't En deugt den duivel uit zijn gat niet: is volstrekt waardeloos.
Poperinge, 1947. Ze peizen dat we daar den duivel en de moere op winnen: heel veel
winst maken. Klerken, 1960. Daar is méér dan enen duvel in de hel: er zijn veel
koeien die Blare heten. Pellenberg, 1959. Droge lijk nen duivel. Werken, 1964.
- Duivel in de laatste uitdrukking is een totaal verbleekte term, die voor alle
vergelijkingen past. Dergelijke o.a. gers eten lijk nen advocaat. Oostnieuwkerke,
1930. Hij schudde lijk een gat. Diksmuide, 1962.
Biekorf. Jaargang 65
306
DUIZENDPOOT. Raadsel: 999 keren tik en 1 keer tok, wat is dat? Antw. Een
duizendpoot met een houten been. Passim, 1951.
DULMAKERSWERK: toestand of hernomen omstandigheid die tot gramschap aanzet.
Altijd die regen in den hooitijd, 't is lijk dulmakerswerk. Oostnieuwkerke, 1937.
DUREN. Moet dat duren! Nen osse zou binst (= in die tijd) kalven!
Oedelem-Oostveld, 1940.
DURVEN (modaliteitswkw.): mogelijk (een bijwoordelijke gedachte uitgedrukt
d.m.v. een persoonsvorm). In dien dijk daar, 't zoun daar ratten durven zitten. Torhout,
1955.
- Zie beneden s.v. willen.
DUTSEN: dutsachtig, sukkelachtig zijn. Roeselare, 1900.
DUTTE (z. nw.): vrouwelijke vorm van duts. Werken, 1954.
DUWENLOOP (lees: duw-en-loop met klemt. op -loop) (z. nw.): gedrang, geharrewar.
Als de schole gedaan was, dat was alzo nen duwenloop aan de poorte. Kortemark,
1946.
- Deze prachtige vereniging van duwen en lopen staat niet in De Bo. Bestaan er
meer dergelijke samenstellingen?
DWINGEN: kracht hebben, zijn effect geven. Onze waskeerne en dwingt niet meer,
we gaan moeten de vlerken vernieuwen. Werken, 1962.
K. DE BUSSCHERE
Kanunnik Henckel van Veurne
Een puristisch rederijker uit de Franse tijd
Franciscus-Ludovicus Henckel, geboren te Veurne in 1754, is geen onbekende in de
biografische repertoria. Hij staat er bekend als priester, leraar aan het College te Gent
en rederijker. Het Necrologium van het bisdom Brugge leert echter dat hij een
reguliere kanunnik van de abdij van Lo geweest is, blijkbaar tot aan de opheffing
van dit klooster in de Franse tijd. Gedurende de overgangstijd 1793-1797 was hij
rector van de kapittelschool der Brugse kathedraal (St.-Donaas). Later is hij lange
jaren leraar geweest te Gent. Zijn letterkundige publicaties liggen in de jaren
1789-1817. Omstreeks 1820 werd hij door een zenuwkwaal aangetast; hij liet zich
opnemen in het St.-Juliaansgesticht te Brugge, waar hij overleed op 11 januari 1835.
Als rederijker nam Henckel deel aan wedstrijden, o.m. aan de prijsvragen
uitgeschreven door de kamers van Roeselare (1810) en Oudenaarde (1814). In de
rederijkerswereld van Vlaanderen was
Biekorf. Jaargang 65
307
hij een betwist talent; vooral zijn aggressieve houding inzake spelling en taalzuivering
bezorgde hem veel antipathie.
Op zijn voorstel schreven de Katarinisten van Aalst in 1809 als onderwerp uit:
‘De jongste dag des Oordeels’, te bezingen in heldenverzen. Als een van de
voorwaarden van de prijskamp liet Henckel afkondigen dat geen werk, hoe
voortreffelijk ook, voor de prijs kon in aanmerking komen indien het ontsierd was
‘met een onduytsch woord’. Bij het oordeel ‘over de onduytsche woorden’ moest,
zowel voor de dichters als de kunstrechters, het woordenboek van Des Roches als
richtsnoer gelden. Als lid van de jury verzette Henckel zich tegen de toekenning van
de eerste prijs aan de rederijker E.G. Van den Poel van Wakken omdat hij, in zijn
heldenverzen, de verdoemden in onduits ‘solfer’ en niet in puristisch ‘zwavel’ deed
knarsetanden. Gij zoudt de eerste prijs hebben behaald, zo sprak hij Van den Poel
toe:
Zoo gy ons moedertael, zoo woordenryk en schoon,
Met geen onegteling gesteld had elk ten toon.
Vergeef de strengheyd van ons voorgeschreven wetten,
Die ons belet de kroon op uwe kruyn te zetten.
In de prijskamp te Roeselare in 1810, met onderwerp ‘De Verwoesting van Troyen’,
begint Henckel zijn ‘gezang in vaderlandsche tael’ met de puristische wens dat ‘reyne
Vlaemsche tael in dicht’ de voorkeur moge hebben boven werken die zijn ‘bemorst
met spinne-webben’.
De Kersouwieren van Oudenaarde schreven tegen 2 oktober 1814 een prijskamp
uit. Sedert april zat de verslagen en onttroonde Keizer op Elba. Het onderwerp ging
men ook niet verder zoeken, zoals blijkt uit de aanhef van de uitnodiging die door
de Oudenaarse ‘Maetschappy van Wetspreek-kunde, gezeyd Kersouwieren’ werd
uitgezonden:
Schets dan met uw penseel ons af Napoleon,
Die door zyn grouweldaên, geput in d'helsche bron,
Bezoedeld heeft den roem van zyne zegepraelen...
Kanunnik Henckel veroverde de eerste plaats in deze wedstrijd. Hij weigerde echter
de prijs te aanvaarden. De reden van deze weigering moet voorzeker weer gezocht
worden in een opmerking van de jury betreffende zijn overdreven ‘taalpurisme’. De
eerste prijs werd daarop toegekend aan de Oostendenaar Thomas van Loo, een
illustratie uit de Brugse rederijkerswereld, die het met de ‘onduytsche woorden’
minder tragisch opnam dan zijn Veurnse mededinger.
- Biographie Nationale IX 58. Bibliographie Gantoise, vooral IV 387 en
V 204. J.O. De Vigne, De Zuidned. schrijvers uit het tijdstip der Fransche
Omwenteling 70-72 (Antwerpen 1873). Necrologium van het bisdom
Brugge.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
308
De beroerte van Palmzondag te Brugge beschreven in een gelijktijdig
rederijkersgedicht
1678
Het moedwillig incident dat op Palmzondag 1678 de (zeer besnoeide) Brugse
boetprocessie in paniek uiteendreef, en waarbij een vijftal soldaten van het Engels
garnizoen door opgewonden poorters werden doodgeslagen, leverde aan een Brugs
rederijker en ooggetuige van het gebeuren de stof voor een gedicht van 108 lange
en niet al te kwade verzen (hexameters).
De auteur brengt weinig bijzonderheden die niet uit andere bronnen bekend zijn(1).
Als getuige echter van de openbare opinie te Brugge in dat beroerde jaar verdient
het stuk wel enige aandacht. Hier volgt dan een bondige samenvatting ervan, naar
het enige ons bekende handschrift, dat blijkbaar een autograaf is(2). De auteur maakte
zijn naam niet bekend.
De titel van het stuk luidt:
Beroerte van Brugghe
jegens de Ingelsche ende Hollantsche militie
gebeurt op den palmsondach 1678
De aanhef is plechtig en geleerd; de stad Napels kende veertig jaar geleden de opstand
van Masaniello, zo rijmt de dichter:
Men heeft al over langh van Napels hooren spreken
wat oproer, wat gheschil is in die stad ontsteken...
en hij wijdt niet minder dan 20 epische verzen aan deze opstand van ‘Masanyl’, eer
hij tot zijn eigen Brugs onderwerp komt.
De boetprocessie met de traditionele vertoningen en de boetelingen zal dit jaar in
Brugge niet uitgaan ‘midts het Nederlant nu is in groot gevaer’, zo rijmt hij verder.
Dit gevaar was de oorlog tussen Frankrijk en de Geallieerden. En nu pakt de dichter
het verhaal van de ‘terreur pannicke’ aan.
De bisschop draagt het Allerheiligste rond in de straten van het Zand, omgeven
door een erewacht van poorters. En zie, daar staat ‘een vrimden heer’ (de dichter
zegt niet dat het een Hollander was) en omdat hij zijn hoed niet tijdig
(1) Over deze bronnen, zie: Paniek over de Brugse Boetprocessie, Palmzondag 1678, in Biekorf
1962, 97-104 (A. Viaene), waar de gebeurtenissen uitvoerig behandeld worden.
(2) Bewaard in een bundel ca. 1800 samengesteld door de Brugse patriciër Joseph van Huerne.
(Huisarchief Gilles de Pelichy).
Biekorf. Jaargang 65
309
afneemt ‘daer quam een lompen bloet, een slichtaert, eenen dommen’ die het
hoofddeksel van die heer afslaat en hem op 't lijf valt. Processiegangers en
toeschouwers zijn opeens gewikkeld in een verward gevecht, niemand weet tegen
wie en waarom het gaat, maar iedereen slaat door: ‘al wien geen stock en creech
gebruyckte syn flambeeuw’. Men huilt en schreeuwt door de straten: ‘Laet ons dat
geusch gebroet vernielen en vermoorden’.
De dichter ontboezemt hier zijn verontwaardiging over deze averechtse geloofsijver:
‘Men sach het onverstandt doen woelen binnen Brugghe,
................................. sy smyten ende slaen
op die ghecommen sijn om Brugghe voor te staen’.
De Engelse soldaten lagen immers in Brugge om de stad tegen de inval van Lodewijk
XIV te beschermen. Uit deze laatste verzen mag men afleiden dat de auteur niet op
de zijde stond van de partij die met de Franse koning wilde onderhandelen(3). Het
straatgevecht, kennelijk door deze partij uitgelokt, noemt hij ‘desen dwaesen crijch’
die als ‘sotticheijt is te achten’.
Met een zekere ontroering beschrijft de dichter de wijze waarop de Engelse
soldaten, die ongewapend en eerbiedig naar de processie van de bisschop stonden te
kijken, door fanatieke burgers werden neergeslagen:
Eylaes het engelsch volck die vielen op hun cnien,
sy wisten t' minste niet wat of dit mocht bedien,
en datter is gebuert noch erger in dees quaele,
geen engelsman verstont noch frans noch vlaemsche taele,
sy thoonden t' schapelier en dan den roosencrans,
noch riep het snoode volck: Vermoort die contrijmans!
De paniek woedde echter verder:
Men riep rontom de stadt: Sy hebben Godt geschonden,
gebroken Christus graf en oock de maeght vol wonden,(4)
de leugen was de schuit dat veele sijn in pijn...
De dichter is van oordeel dat de schuldige, die begon met de hoed van die ‘vrimden
heer’ af te slaan en moedwillig de beroerte heeft verwekt, verdient gehangen te
worden ‘aen een spriet’.
In het slot stort de auteur zijn toorn uit tegen de partij van de oproermakers, die
door hun fanatieke drijverij de Kerk meer kwaad dan goed bijbrachten:
Ghy schaempteloosen hoop...
Als ghy de roomsche kerck oijt wilt voorenstaen,
ghij moet op sulcke voet noijt niet te wercke gaen’.
(3) Vgl. Biekorf 1962, 99.
(4) Godt geschonden: het H. Sakrament vertrapt. - Gebroken Christus graf enz.: in de processie
werd alleen het H. Graf en het beeld van de Moeder van Smarten gedragen. Zie daarover het
relaas van Inbona, in Biekorf 1962, 100.
Biekorf. Jaargang 65
310
Volgens het Dagboek van de Brugse patriciër Jaques Inbona (Biekorf 1962, 101)
was de kreet van de paniekzaaiers: ‘Smyt al dood dat Ingelsch is!’. Onze rederijker
laat - om te rijmen op roosencrans? - het snode volk roepen: ‘Vermoort die
contrijmans!’ Voor de (beperkte) lezerskring van de dichter moet het woord
contrijmans als synoniem van ‘Engelsmans’ duidelijk geweest ziin. Het veelvuldig
gebruik van het w. countryman door de Engelsen zal wel de aanleiding geweest zijn
om de term ‘contrijmans’ als schertsende benaming in de Brugse woordenschat
binnen te loodsen. Blijkbaar heeft deze benaming de periode van de Engelse
garnizoentijd niet overleefd.
A.V.
Oudste Broederschap van parochie Werken
De bloeiende Broederschap van O.-L.-Vrouw van Smarten te Werken gaat de
driehonderste verjaardag van haar stichting tegemoet. 't Is immers op 29 juni 1666
dat de bulle van oprichting door de Paus werd getekend. Pastoor Westerlinck kreeg
daarenboven een brief van goedkeuring van de bisschop van Brugge (3 september
1666) met bijzondere gunsten voor de octaafviering in de week van de derde zondag
van september. Deze datum was geen gelukkige keus, het was immers de zondag en
de week van Werken-kermis. Pastoor Slevens vroeg dan ook in 1723 aan de bisschop
om een andere datum, want (zo schrijft hij, in 't latijn) ‘op het feest van de kerkwijding
- de kermis - is er gewoonlijk geen of alleszins weinig devotie’. Het feest van de
Confrerie werd dan verplaatst naar de derde zondag van februari. De Broederschap
maakte het wel en wee mede van de Franse en de Hollandse tijd, en werd in 1857
door pastoor van Haelewijn heropgericht. De zeven kapellekens zijn in 1890 tot stand
gekomen. (Zie daarover onze geschiedenis van Werken, 1955, blz. 135).
B.S.
Bezoldiging van legerdokter. 1578
Voor een lichting soldaten, in dienst van de Staten, stelde de Kasselrij van Oudenaarde
in 1578 de maandelijkse bezoldiging van de ‘Chirurgien’ vast op 10 guldens; de
klerk-foerier en de trommelslager kregen eveneens 10 guldens; de musketier stond
op 11 en de korporaal op 12 guldens, terwijl de gewone soldaat een maandgeld van
8 guldens ontving.
De officieren stonden heel wat hoger: kapitein 80 gld.; luitenant 40 gld.; vaandrig
30 gld.; sergeant 20 gld. (Aud. Meng. IV 73). De chirurgien stond alsdan nog op de
voet van de gewone soldaat.
H.D.
Biekorf. Jaargang 65
311
De eerste schakel van een lange ketting te Brugge
‘Het vaderlands Nieuwsblad’
Tijdens de maand november 1792 waren de Franse revolutionaire troepen Brugge
binnengevallen... En plots op 21 dec. 1792 verscheen voor het eerst sedert twee
eeuwen terug een informatieblad in het Brugse(1). Trouwens zowel de gespannen
binnenlandse als de internationale politieke toestanden waren erg gunstig tot het
verspreiden van een nieuwsblad(2). De initiatiefnemer, de drukker Joseph Bogaert,
die op de Grote Markt in het ‘cabinet littéraire’ woonde, wist daar aardig gebruik
van te maken. Een paar dagen voor het van de pers komen van zijn eerste exemplaar,
liet hij door middel van een pamflet zijn plannen aangaande het ‘Vaderlands
Nieuws-Blad’ aan de Bruggelingen kennen.
Bogaert wist dat de Brugse republikeinen en ook de andere burgers zeer
nieuwsgierig waren aangaande de gebeurtenissen in de vergaderingen van de
‘representanten des volks’ en de delibaraties van de Brugse Jacobijnen of clubisten.
De Bruggelingen wensten ook nieuws over de evolutie van de politieke toestand in
Frankrijk en in de andere buurlanden. Ook de bijzondere ordonnantiën en proclamaties
stonden in het brandpunt van de belangstelling. Informatie over dat alles beloofde
het ‘Vaderlands Nieuws-Blad’ in de moedertaal te zullen brengen(3). Door de nadruk
te leggen op het feit dat het blad in het Nederlands zou worden opgesteld, zinspeelde
hij waarschijnlijk op de Société Littéraire, waar de rijkste inzaten van de stad
bijeenkwamen om er door lectuur van allerhande vreemde, meestal Franse, bladen
informatie op te doen.
Het Vaderlands Nieuws-Blad zou tweemaal per week verschijnen, nl. de dinsdag
en de vrijdag. De kostprijs bedroeg 1 1/2 stuiver voor de inschrijvers en twee stuivers
voor de gelegenheidskopers. De werklui, die maar tien à twaalf stuivers per dag
verdienden, konden zich dus moeilijk een exemplaar aanschaffen(4). Trouwens
(1) Het ‘Vaderlands Nieuws-Blad’ (afkorting: V.N.) verscheen van 21 dec. 1792 tot en met 22
maart 1793. Daarna volgden nog drie nummers onder de gewijzigde titel van: ‘Het Brugsch
Nieuwsblad’ nl. op 26 en 29 maar en het laatste nummer op 2 april 1793. Daarvan is in de
stadsbibliotheek te Brugge onder nr. 4/42 de volledige reeks tot en met het blad van 26 maart
1793 bewaard. De twee laatste nummers ontbreken er dus, alsook twee bijvoegsels nl. het
testament van Lod. XVI, pp. 107-113 en een ander bijvoegsel, pp. 131-139. In de bibliotheek
van de Rijksuniversiteit te Gent zijn onder nr. 160M47 alle exemplaren bewaard (tot en met
2 april 1793). Het enige wat er ontbreekt is het bijvoegsel pp. 131-r39. Het formaat van het
V.N.: 22,5 cm op 12,5 cm.
(2) R. Van Eenoo, De Pers te Brugge 1792-1914 (Interuniversitair centrum voor hedendaagse
geschiedenis) Leuven 1961, p. 207. Zie ook ibidem, pp. 60-68 enkele gegevens over V.N.
(3) Dit pamflet kan men in de bibliotheek van de R.U.G. vinden bij de andere exemplaren van
het V.N.
(4) Zie in Brugs stadsarchief: E.I. 309 de berekening van het loon van een groep stadswerklui.
Zie ook Derival, Le voyageur dans les Pays-Bas autrichiens, Amsterdam 1782-1783, V, p.
206.
Biekorf. Jaargang 65
312
ze waren waarschijnlijk niet bij machte het blad te lezen. Voor hen waren dan ook
de talrijke voorlezingen uit het blad bestemd waarmee de meeste vergaderingen van
de club der Jacobijnen begonnen.
Bogaert richtte zijn blad vooral tot de kleine burgerij, de klasse van de kleine
renteniers, die te Brugge zo talrijk was, en ook tot de gegoede ambachtslui. Deze
hadden noch het sociaal prestige noch de nodige middelen om toegang te krijgen tot
de Société Littéraire. Bovendien beheersten ze het Frans niet voldoende om de daar
aanwezige bladen te kunnen lezen.
Uit de titel van het blad en uit het pamflet bleek duidelijk de strekking van de
nieuwe periodiek. Ze was de Fransen gunstig gezind. Het blad kleefde meer bepaald
een clubistische strekking aan. Toch werd het niet door de Brugse Jacobijnse club
uitgegeven. Weliswaar bestond het eerste artikel steeds uit het verslag van de
‘Werkingen van het Genoodschap der Vrienden van Eendragt, Vryheyd en Gelykheyd,
tot Brugge’. Dat is niet de ondertitel van het V.N. maar wel de titel van een vaste
kroniek. J. Bogaert was lid van de club. Tijdens de clubbijeenkomst van 18.12.1792,
kreeg hij met eenparigheid van stemmen de toelating om na de afloop van iedere
vergadering over het proces-verbaal te mogen beschikken om het in zijn blad te laten
afdrukken(5).
De lezers kregen werkelijk wat Bogaert hen had beloofd: verslagen van de club,
nieuws uit binnen- en buitenland. Iets ontbrak echter: de aangekondigde verslagen
van de zittingen van de representanten(5). Daarvoor zijn twee verklaringen. Ten eerste,
‘de provisionele representanten ende administrateurs van het vrije volk der stad
Brugge’ bestonden voornamelijk uit traditionalisten en betekenden een doorn in het
oog van de club. Een andere zakelijke reden is dat de processen-verbaal van de
vergaderingen van de representanten gedrukt werden door Van Praet(6).
Veel succes had Bogaert met zijn berichten over het proces en de executie van
Lodewijk XVI. Men kan best begrijpen hoezeer die feiten op de verbeelding van de
toenmalige Bruggelingen werkten. Trouwens Bogaert beperkte zich niet tot het
verhaal van de feiten, hij liet zelfs dramatische ‘samenspraeken’ tussen Lod. XVI
en zijn familieleden of vijanden in talrijke vervolgnummers afdrukken. Eigenaardig
was wel dat door de Jacobijn Bogaert met een zekere sympathie over Lod. XVI werd
geschreven, terwijl hij de andere gekroonde hoofden uitschold. In verband met Lod.
XVI had hij het over: ‘een zaeke van zoo groote aengelegentheijd’(7). Hij
(5) E. Hosten en E. Strubbe, L'occupation française à Bruges en 1792 et 1793. Journal
contemporain de Jean Van Hese, Brugge 1931, p. 98.
(5) E. Hosten en E. Strubbe, L'occupation française à Bruges en 1792 et 1793. Journal
contemporain de Jean Van Hese, Brugge 1931, p. 98.
(6) Gedrukt en uitgegeven onder de titel: ‘Verzaemelinge van de Processen Verbaele gehouden
ter publieke vergaederingen van de provisionele representanten ende administrateurs van het
vrije volk der stad Brugge’.
(7) V.N., nr. 11, p. 98.
Biekorf. Jaargang 65
313
aarzelde zelfs niet het testament van Lod. XVI te vertalen en te laten afdrukken(8).
Bogaert zelf stelde zijn blad op. Voor Brugge haalde hij zijn informatie uit de
resoluties van club en hetgeen hij zelf meemaakte. Nieuws uit vreemde landen schreef
hij af uit andere nieuwsbladen(9). Maar hij ging er prat op, door zijn uitgebreide
briefwisseling met Frankrijk, lange tijd vóór de andere nieuwsbladen nieuws uit
Frankrijk aan zijn lezers te kunnen aanbieden(10). Er verbleven inderdaad praktisch
permanent Bruggelingen te Parijs waarmee Bogaert correspondeerde. Gemakkelijke
kopij voor J. Bogaert waren de talrijke proclamaties, die hij in overvloed liet
afdrukken.
Publiciteit is er in het Vaderlands Nieuws-Blad bijna niet te vinden. Nu en dan
maakte Bogaert in een bericht op de laatste pagina reclame voor een catalogus, die
hij zelf had gedrukt. De enige andere reclame die we aantroffen, was die van ‘den
borger Jos. Vander Schueren koopman in Leeren en Bieren...’, die zeer sociaalvoelend
was want: ‘(hij) verkoopt Wit-bier om den Werkman te gerieven, voor den prijs van
13 oorden den Stoop..’(11). Dit bericht werd nog tweemaal hernomen. Maar nergens
vonden we in het blad een voorstel om er advertenties te plaatsen.
Het laatste Vaderlandse Nieuws-Blad verscheen op 22 maart 1793. Het bevatte
veel nieuwsberichten: er waren 7 pagina's bijlagen. De Oostenrijkers waren immers
het land binnengevallen. Het volgend nummer, dat van 26 maart 1793, droeg de titel
van ‘Brugsch Nieuws-blad’ en bevatte de verslagen van de dub niet meer. Bogaert
dacht dat de keizerlijke troepen reeds te Gent waren en scheen niet tegen stroom op
te willen roeien. Hij beloofde dan ook in de volgende nummers een onpartijdig verslag
te brengen van de ondertussen geleverde gevechten(12). Het ware misschien wijselijk
geweest zijn activiteiten te onderbreken, maar de vraag naar nieuws bereikte op dat
ogenblik een hoogtepunt. Het nummer van 29 maart 1793 bevatte, benevens de
befaamde brief van Dumouriez aan de Franse minister van oorlog, het manifest dat
Frans II, keizer van Oostenrijk, op 2 februari 1793 aan de Belgen gericht had en
waarin hij de algehele amnestie aankondigde. Merkwaardig genoeg bevatte dit
nummer geen enkele letter Brugs nieuws. De Bruggelingen wisten maar al te goed
wat in hun stad gebeurd was. In het laatste nummer (2-4-1793) - de Oostenrijkers
waren ondertussen in de stad toegekomen, - dankte Bogaert de inschrijvers aangezien
hij: ‘om bezondere beweegredenen voorgenomen heeft het zelve te laten onderblijven’.
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
V.N., bijvoegsel pp. 107-113.
V.N., nr. 22, p. 200: ‘De Duijtsche Nieuws-bladeren melden ons...’.
V.N., nr. 12, p. 106.
V.N., nr. 19, p. 178.
Brugsch Nieuws-blad, nr. 28, p. 263.
Biekorf. Jaargang 65
314
Het bleek niet dat Bogaert zich door zijn journalistieke werkzaamheden gehaat had
gemaakt, want we vinden geen spoor van vergeldingsmaatregelen tegen hem in de
woelige laatste dagen van maart 1793.
Het Vaderlands Nieuws-Blad is voor de studie van Brugge tijdens de eerste Franse
overheersing (1792-1793) van groot belang. Het is onze voornaamste bron voor de
kennis van de gebeurtenissen in de Jacobijnse club. Spijtig dat drukker Bogaert de
vergaderingen van de club in enkele zinnen samenvatte en dat hij enkel de beslissingen
noteerde en over de besprekingen zelf weinig of niets mededeelt.
YVAN VANDENBERGHE
Asp. N.F.W.O.
Het Gat van Sinte Naes
Sinte Naes is een zeer oude (14e eeuw) en verspreide uitspraak van ‘Sint-Donaas’
te Brugge en in het Brugse. De St.-Donaaskerk op de Burg had een ‘gat’, d.i. een
doorgang voor de voetganger van Burg naar Filipstokstraat. Deze passage verdween
in 1800 met de kathedraal zelf om de huidige Burgstraat te worden. De Flou IV 468
noteerde in 1920 het Gat van Sint-Donaas als een plaatsnaam die sedert 500 jaar
bekend was. Op de mond van oude Bruggelingen kon men feitelijk nog in 1930 die
oude benaming horen. De Flou geeft geen enkele vindplaats. Toevallig ontmoet ik
nu de naam in een advertentie van 1794, d.i. vijf jaar vóór de afbraak van de
kathedraal. In no 19 (vrijdag 11 april 1794) van het blad ‘Annoncen van het Comptoir
Generael van Aenwysinge van dese Nederlanden’ is een advertentie geplaatst door
het ‘Comptoir van Brugge, in Sinte Walburg straete’; de formulering luidt:
‘Te hueren een huys in de Waepmaekers straete by het gat van Sinte Naes, tegen
16 ponden. Te adresseeren aen het Comptoir’.
Zo staat de naam gedrukt in het Annoncenblad van 1794, door de zorgen van de
geletterde heren van het Brugse Comptoir, dat werkte ‘by Octroi van Zyne Majesteyt
den Keyser ende Koning’. Een officiëler getuigenis van de gangbaarheid van die
Brugse plaatsnaam kan men niet wensen.
E.N.
't Manneke uit de Mane.
- Volksalmanak voor Vlaanderen: is flink en tijdig op zijn post voor 't jaar O.H. 1965.
Met een vracht Goe- en Kwaweremaren van ‘al wat ik dragen kan’, de leus waaraan
het sympathieke Duimpjesvignet herinnert. Manneke is een plezante dagklapper, op
zijn best wanneer het aan elke bekoring van predikatie weerstaat. Met dan nog een
vracht Varia in dicht en ondicht van ‘elc wat wils’. Overal te verkrijgen (160 blz.
tekst: 20 F); ook bij toezending van kontant op adres: K. De Lille, Cartonstraat 40,
Ieper.
B.
Biekorf. Jaargang 65
315
Mengelmaren
Brandweer te Wevelgem
1822
De grote brand van 11 maart 1822, waarover we in Biekorf 1964, 250-251 gehandeld
hebben, was een les voor de ‘Regeerings-Raed’ van Wevelgem, die nu zonder uitstel
een ‘brand-reglement’ opstelde, zoals de Gouverneur van de Provincie op 14 december
1821 gevraagd had. Het reglement van Wevelgem is gedateerd 30 maart 1822, zoals
het reglement van Gits (Biekorf 1963, 268-270); het telt echter 45 artikelen, terwijl
de vroede vaderen van Gits met 31 artikelen genoeg hadden.
De afdeling ‘Bepaeling ter voorkoming van brand’ is de uitvoerigste en omvat 31
artikelen. Uit deze dan enkele bijzonderheden.
De schouwen (schoorsteenpijpen) zijn bijzonder onderworpen aan goedkeuring
en inspectie; ze moeten een el boven de nok van het gebouw uitsteken, mogen geen
binten, balken of ribben bevatten, zelfs niet als deze met blik, ijzer of lood bekleed
zijn. Algemene verplichting de schouwen te doen vegen tweemaal per jaar; indien
men er vlaslemen of andere afval in verbrandt moet de schouw elke maand geveegd
worden. Dit werk moet geschieden door schouwvegers die door de burgemeester
erkend en aanvaard zijn.
Gedoofde kolen, houtskolen en doppen moeten bewaard worden in harde potten,
doofpotten of putten.
Verboden worden: beweegbare fornuizen; het leggen van kachelpijpen in houten
beschot; het bestrijken van de gebouwen met teer; het gebruik van oliebakken zonder
voorafgaande toelating.
Nieuwe herbergen mogen voortaan alleen geopend worden in gebouwen die geheel
uit hard materiaal gebouwd en gedekt zijn. Ook kuipers en brouwers krijgen
bijzondere artikelen.
Art. 32 betreft de verplichting van het plaatselijk bestuur om 's winters in de
bevrozen grachten of vijvers ‘byten’ open te houden.
De bepalingen voor het blussen stemmen nagenoeg overeen met deze van Gits.
Art. 42 voorziet de ongevallen bij het bluswerk: wordt een van de blussers gekwetst,
dan zal de gemeentekas de geneeskundige zorgen en het verlies van broodwinning
vergoeden.
Bij de brand van 1822 beschikte Wevelgem nog niet over een brandspuit. In 1825
werd een brandspuit met transport aangekocht, doch ‘de kleinste en minst kostelijkste’.
Het duurde nog tot in 1868 eer de gemeente besliste een brandweerkorps in te richten
als onderdeel van de Burgerwacht, die toen onder bevel stond van majoor Louis
Gheysen. Dit korps kwam officieel ter wereld (koninklijke goedkeuring 13 oktober
1869) als ‘Corps de sapeurs-
Biekorf. Jaargang 65
316
pompiers volontaires de la commune de Wevelghem’; ook zijn eerste dienstreglement
was in het frans opgesteld. De eerste herziening van dit reglement heeft echter de
moedertaal in haar rechten hersteld.
J. VERVENNE
Proces om aardappeltienden
Moorslede 1724
De hoofdmannen en pointers van Klerken, Esen, Zarren, Woumen en Merkem verloren
in 1724 hun proces tegen de tiendheffers wegens het niet betalen van het tiendrecht
over aardappelen, hoppe, tabak en koolzaad(1). Het plakkaat van Keizer Karel van 1
oktober 1520, waarbij bepaald werd dat nieuwe vruchten aan dit recht ontsnapten,
werd zo niet toegepast. Dergelijke processen werden voor andere gemeenten ook
ingesteld, ‘waarbij de meest spitsvondige jurisprudentie de boer ten slotte toch in 't
ongelijk stelde’(2). De parochie Moorslede heeft echter haar zaak gewonnen(3).
Het kapittel van O.-L.-Vrouw te Doornik had de tiendpachters op 3 juli 1724
verplicht ook ‘belastingen’ te innen op de nieuwe vruchten. Het kwam tot een geding.
De getuigen werden te Gent verhoord op 29 mei 1728. Enkele verklaringen vergroten
het vermoeden dat de aardappelteelt in West-Vlaanderen nog ouder is dan 1670(4):
Jan Baptiste La roijére fs. marten ‘audt omtrent de drije- entachentigh Jaeren
hovenier van stijle’ verklaart dat hij steeds te Moorslede gewoond heeft ‘ende van
al sijn gheduncken ten minsten van t' seventigh Jaeren errewaerts heeft gheweten
ende gesien dat men binnen de selve prochie te velde ghesaeijt ende gheplandt heeft
coolsaet, toeback, aertappels ende hoppe... sonder daer van ghedurende denselven
tijdt eenighe thiende te gheven’. Danneel Rommelaere, 82 jaar, die ook ‘ghe-eeden
thiende steker’ was geweest, bevestigt die gegevens. Het niet betalen van deze tienden
was voor de boeren van Moorslede een verworven recht geworden.
De Raad van Vlaanderen oordeelde dat het kapittel als ‘verweerders binnen corten
ende peremptoiren tijde souden hebben te doen hunne contrarie preuve’. De uitspraak
volgde eindelijk op 16 februari 1732. Daar het kapittel de tegenbewijzen niet had
geleverd mocht de parochie Moorslede verder onbekommerd die vier nieuwe vruchten
winnen. Het kapittel kon bovendien de onkosten van het ‘patatten-proces’ betalen.
L.S. - K.D.L.
(1) L. Van Acker, De opkomst van de aardappelteelt in West-Vlaanderen en in West-Europa,
Biekorf 1962, p. 324.
(2) P. Lindemans, Geschiedenis van de Landbouw in België, II, Antwerpen 1952, p. 186.
(3) Dossier in privaatverzameling Dr. L. Spyckerelle.
(4) L. Van Acker, a.w., p. 326.
Biekorf. Jaargang 65
317
De mandragora van gravin Margareta
Onder de oude keizerlijke amuletten die in de schatkamer van de Hofburg te Wenen
tentoongesteld zijn, hebben vooral de luxueuze alruintjes van keizer Rudolf II
(1576-1612) veel bekijks. De twee mandragora-figuurtjes, mannetje en wijfje, zijn
in kostbaar fluweel gekleed en hun etui is ook een luxestukje.
Keizer Rudolf was een nieuwsgierige geest, zeer gesteld op alchemie en astronomie,
hartstochtelijk verzamelaar van curiosa uit al de rijken der natuur. Zijn dierentuin
was de merkwaardigste van Europa. Men weet dat schilder Roelandt Savery van
Kortrijk voor keizer Rudolf heeft gewerkt, en namelijk veel taferelen met exotische
dieren getekend en geschilderd voor de keizerlijke residentie te Praag. (Biekorf 1954,
114). Het is best mogelijk dat Savery ook de mandragorawortels van de Keizer heeft
nagetekend.
Vorsten en prinsen waren steeds gesteld op amulet en talisman. Zo was de laatste
erfdochter van het Huis van Vlaanderen, Margareta van Male, bij haar overlijden te
Dijon in 1405, in het bezit van een paar alruinpopjes. De inventaris van haar sterfhuis
vermeldt in 1405: een koffertje uit leder met koperen belegsel, waarin twee
mandragoren liggen, mannetje en wijfje. (‘Ung coffret de cuir garni de coevre ou
sont ij mandragore, hons et femme’. Dehaisnes, Documents II 919).
Was dit amulet haar uit de inbreng van haar overleden echtgenoot, hertog Filips
van Bourgondië, toegekomen? Of had gravin Margareta dit kostbare dubbele
‘galgejong’ uit de schat van het Huis van Vlaanderen naar het hertogelijk paleis van
Dijon meegenomen?
Uit dit geval blijkt alleszins dat de zeldzame en gezochte mandragora een amulet
en talisman van de hoge wereld - koningen en prinsen - geweest is, eer ze tot de
populaire vormen van het galgejong in het moderne volksgeloof en -gebruik
‘gezonken’ is.
In de kruid- en geneeskunde heeft de alruin ook een hele, maar heel andere,
geschiedenis doorgemaakt. Over deze medicinale praktijken handelde onlangs Dr.
Apotheker L.J. Vandewiele in een akademische mededeling (Mandragora ook in de
Nederlanden; Brussel 1962).
A.V.
Een leen ‘Ten Ooievaarsnest’ te Roeselare
Aansluitend bij Biekorf 1964, 134; 222.
Bij de hoven en lenen ‘ten Oyvaersnest’ gelegen op Wulverin gem, Bellegem,
Oeselgem en Zevekote, mag Roeselare niet vergeten worden. Niet ver van de
Rumbeekse ‘Sterrebusch’ lag een ‘Leen ghehouden vanden Leenhove van t'hof
t'Iseghem inde prochie van Rousselaere mits een deel inde prochie van Rumbecque,
genaemt
Biekorf. Jaargang 65
318
t'leen ten Hovaertstiest’. Zo komt dit voor in denombrementen uit de jaren 1690-1760,
met varianten in de spelling: het Ovaerts nest, het ovaers nest. Zo lees ik bij D. Denys
(Toponymie van Roeselare, nr. 2885; Roeselare 1952), die ook verwijst naar een
‘ovaarsnest’ te Rumbeke en een ‘ovaartnest’ te Tielt. In Roeselare zelf lag ook nog
een stuk land ‘ghenaempt het Ovaers nest’ dat paalde aan ‘den ouden mandere’;
aldus vermeld in 1714. En zoals Brugge en Gent kende Roeselare de Ooievaar als
herbergnaam: t'Hovaerkin in 1542, den Ovaer (alias Hovare) in 1630-1738, en nog
voortlevend in de huidige huisnaam de Ooievaar.
G.P.
De Passie van Ons Here in Bokalen
In drie vier glazen bokaals die met water gevuld waren en in de beste kamer op de
kommode stonden, konden we dertig jaar geleden bij nichte Leonie te Ruiselede heel
de Passie van Ons Here zien. Kleine figuurtjes van gekleurd glas, die met een draadje
vasthingen aan luchtledige glazen bolletjes die op 't water lagen. De geselkolom, de
leêre (ladder), de lans en de spons, de teerlingen, de geselkoorden, Onze Lieve Vrouw
en Sint Jan, de kraaiende hane...: dat hing allemaal aan zijn draadje in 't water. ‘En
dat is Judas!’ zei Leonie, en ze gaf een nijdige duw op zijn bolletje, hij bonsde daarbij
tot op de bodem van de bokaal, om dan weer stilletjes opgetrokken te worden door
zijn bolletje, en weer op zijn plaats te komen in dat aquarisch passietafereel.
H.G.
Vlaamse Volksuitgave te Parijs
Door ‘Ons Vlaanderen’ werd in 1917-1918 een ‘Volksuitgave’ bezorgd in 10
afleveringen van elk 32 bladzijden. De uitgave was gedrukt te Parijs en werd franco
toegezonden tegen 2,50 frank door het bureau van het blad (alsdan gevestigd te Parijs,
Avenue de la République, 22). Deze uitgave bevatte, volgens het prospectus, ‘tal van
meesterstukken onzer vlaamsche letteren, en wel:
Hoe men Schilder wordt. Blinde Roza. De Loteling. Rikke tikketak! allen door
Hendrik Conscience.
Bloemlezing uit de dichtoefeningen van Guido Gezelle’.
In welke openbare bibliotheek is een exemplaar van deze feuilleton-uitgave
voorhanden?
Het blad ‘Ons Vlaanderen’ was het ‘Orgaan der Belgische Christene Sociale
Werken’ en had ook een bureau in Le Havre (Avenue des Ursulines); het verscheen
elke woensdag en zaterdag. Redacteurs waren Franz Seyssens en Edmond Ronse
van Gent.
C.B.
Biekorf. Jaargang 65
319
Kleine verscheidenheden
ASERE. - Bij graafwerk: man die, bij middel van een aesvat of anders, water verplaatst
om de grond droog te houden. In september 1385 werkt de meester-delver Mathijs
‘den delvere’ aan de nieuwe stadsvestingen te Brugge; hij staat er aan het hoofd van
‘178 personen onder delvers ende asers...’. Ook aan de nieuwe Leye zijn in hetzelfde
jaar ‘heyers ende azers’ voor rekening van de stad Brugge tewerkgesteld. Bij sluiswerk
te Damme in 1395 zijn werkzaam o.m. ‘6 personen asers omme tvorseide ghedelf
droghe te houdene’. Voor dit schepwerk was een akkoord gemaakt met Pieter
Danckaert ‘als van den watre ute te doen asene staende up den vloer [van de sluis]’.
Inventaire de Bruges II 368; III 22 320. Vgl. MnlW s.v. oser, alsook het ww. osen.
CLOTERMAERCT. - Het reglement van 1254 voor het gebruik van de marktkramen
te Ieper vermeldt o.m. dat degene ‘die ter clotermaerct staen’ wekelijks een denier
parisis zullen betalen. (O. Mus, Hoge Zieken I 89). De juiste betekenis van
clotermaerct kan uit de samenhang niet met zekerheid worden afgeleid. Het standgeld
van 1 denier per week is het geringste dat in de lijst voorkomt; de meeste kramen
betalen 6, 4, 3 of 2 deniers per week, of ook 1 denier per dag. De lieden van de Ieperse
clotermaerct waren in elk geval kleine, en blijkbaar ‘liggende’ kramers (zonder
stallen). Misschien zijn ze in verband te brengen met de onmiddellijk voorgaande
‘schoemakers van binnen’ die wekelijks 6 deniers voor hun ‘huerde’ betalen. Dan
zou de clotermaerct de markt van de schoenlappers kunnen geweest zijn. - Voor
cloter- in clotermaerct vgl. klotergeld: klein geld, alsook MnlW s.v. cloteren.
ONDERBORSIER. - In de oude Duinenabdij o. cist. (bij Veurne): monnik die onder
de borsier (al. boursier) staat en deze bijstaat in het huisbestuur. De jaarlijkse
bezoldiging van de boursier (die ook een monnik was) bedroeg anno 1564 de som
van 100 pond parisis; de onderborsier had een jaarwedde van 48 pond par. Vgl. de
verhouding van de nieuwjaarsfooien in 1564, in Biekorf 1964, 25. In het boekjaar
1563-64 was pater Mattheus de Smet borsier; zijn onderborsier was Jan Daenin. Uit
de rekening van dat jaar (f. 17) blijkt dat de onderborsier het toezicht over het hooien
had uitgeoefend en dat hij de wekelijkse rekening voor het huishoudboek van het
klooster opstelde. Daarvoor werd hem een extra vergoeding van resp. 4 en 3 pond
par. uitbetaald. - Het officie zelf droeg de naam van borserie, bourserie.
LUEGHENE. - Voorportaal van een kerk. De rekening van de St.-Jakobskerk te
Brugge heeft anno 1449 (f. 65) de volgende uitgavepost: ‘Item van den lechamen
[uit de begraafplaatsen] te verlegghene in de lueghene’. Dit portaal vormde een
‘aanbouw’ tegen de kerk, zoals blijkt uit een uitgave van 1457 (kerkrek, f. 74v): ‘Item
betaelt den tegheldeckere van up de lueghene te deckene ende van vuersten ende van
thegelen, 22 gr.’ - De Bo kent wvl. leugen als een klein voorportaal, fra. porche-auvent
en geeft talrijke uitdrukkingen waaruit blijkt dat leugen met deze betekenis in 1860
nog zeer gebruikelijk was.
Biekorf. Jaargang 65
MELKEGHE. - Melkvrouw, melkverkoopster. Uit de rekening (ontvangsten voor
begraving) anno 1444 van de St.-Jakobskerk te Brugge (f. 4): ‘Item ontfaen vanden
grave de melkeghe in den houden zac... 6 d. gr.’
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
320
Vraagwinkel
S.T.B.F.
Deze vier letters vind ik achter de naam van de pastoor van Dottenijs. Boudewijn
van Houtten, die in 1677 deken van Helkijn-Vlaams was; Biekorf 1963, 122. De drie
eerste letters zijn heden nog gebruikelijk voor de eerste universitaire graad in de
theologie (Sanctae Theologia Baccalaureus). Mijn moeilijkheid is die vierde letter:
afkorting van welk woord?
A.D.M.
Heerlijkheid Tonte te Kooigem
Omstreeks 1450 was er te Kooigem een heerlijkheid Tonte. Thans zijn daar nog op
die plaats, de Tontekapel en de Tontestraat. Weet iemand de betekenis van Tonte?
M.D. Bellegem
Wackerbout
Op een zeekaart van Waghenaer (1584) vind ik tussen Wenduine en Oostende, en
op de kust, de plaats Wackerbout. Ik heb deze naam nog nergens anders ontmoet.
Betreft het eenvoudig een vergissing? Gaarne mocht ik daarover iets vernemen.
R.V. Oostende
Vatjesschieting
In oktober 1871 hielden de schutters van St.-Sebastiaan te Nieuwpoort een
vatjesschieting. Een soort prijsschieting? Vanwaar die zonderlinge naam?
F.M.
Symphonie-Kring
Zo was de naam van een muziekvereniging te Diksmuide gesticht in 1865 of
daaromtrent. Is er iets bekend over de werkzaamheid van die kring? Bestond hij nog
in 1914?
F.M.
Kinderzegen
Biekorf. Jaargang 65
Zoveel paar (kinder)schoentjes de moeder ten geschenke krijgt bij de geboorte van
haar eerste kind, zoveel kinderen zal ze nog erbij krijgen. Aldus een bekend
volksgeloof te Brugge in 1964. Waar elders is dit nog bekend?
A.H.
Gezworen landmeter
Wanneer verschijnen in Vlaanderen (oud graafschap) de eerste gezworen landmeters?
Wie nam de eed af van de landmeter?
G.L.
Schaal van de armmeesters
De kerkmeester ging (gaat) in de hoogmis en bij begrafenissen rond met een koperen
schaal, de armmeester met een houten schaal. Meestal uit mahoniehout, en fijn
afgewerkt. Zulke oude houten schalen vindt men in veel sacristieën; goede exemplaren
met opschriften zijn ook in musea van de Burgerlijke Godshuizen bewaard, als
getuigen van de oude Armkamer. De vraag is: waarom was de schaal van de
armmeester een houten schaal? Dit moet aansluiten, meen ik, bij een traditie van de
oude armenzorg?
E.N.
Biekorf. Jaargang 65
321
[Nummer 11A]
Sente Niclaeus ten Oestenbaren
Een verre bedevaart in het oude strafrecht
1349-1550
Bij het opstellen van hun tarieven van afkoop of redemptie van strafbedevaarten
rekenden de Vlaamse schepenbanken met de verschillende afstand van de
bedevaartplaatsen.
Kerkelijk bekeken waren Jeruzalem, Rome, en Compostella de grote bedevaarten
(peregrinationes maiores) omdat ze juridisch bevoorrecht waren, nl. op het gebied
van de ontbinding van kerkelijke straffen en in de toekenning van grote aflaten. Aan
de bedevaart naar Rome - en, gedurende de ‘ballingschap’, naar Avignon - werd door
de vorsten soms een bijzondere demonstratieve en politieke betekenis gehecht, zoals
blijkt uit de boetetocht van de zestig Brugse poorters naar de Paus te Avignon in
1309, ter uitvoering van het vredesverdrag van Athis.
De stedelijke tarieflijsten zijn alleen berekend op de afstand: op de grotere afstand
wordt een grotere redemptie gesteld. De zogenaamde ‘grote bedevaarten’ staan dan
ook niet de hoogste in prijs. En zo ligt het beroemde heiligdom van Sint-Niklaas te
Bari een derde hoger dan Sint-Pieter te Rome en Sint-Jakob te Compostella: deze
laatste twee ‘grote’ waren elk op 12 pond parisis geschat, terwijl Sint-Niklaas in het
verre Apulië vanuit Gent, Brugge, Aalst en Dendermonde op 18 pond gesteld was.
Biekorf. Jaargang 65
322
Zulke berekeningen van de stadsgriffie waren uiteraard afgerond. De afstand
Brugge-Rome was op 420 mijlen geraamd, en de havenstad Bari lag nog ongeveer
120 mijlen boven Rome. Een lange voetreis was die pelgrimsweg Rome-Bari over
Tivoli, Carsoli, Tagliacozzo, door de Liri-vallei (Sora), langs Cassino, over Capua
en Aversa naar Napels. Van hieruit steeg de pelgrim over Montesarchio naar
Benevento, volgde dan de Ofanto-vallei om te Barletta de Adria te bereiken en langs
de kust over Trani en Biscéglie de heilige stad van Sint-Niklaas binnen te treden. Hij
vond er, achter driedubbele tralie, diep in de krypte van de basiliek, de kostbare
fierter van de heilige bisschop. Men weet dat de 62 mannen van Bari in 1087 geen
half werk hadden verricht: de Wonderdoener hadden ze te Myra in Lycia uit zijn
altaar gelicht en kompleet - voor de neus van de Venetianen - door de Griekse zee
naar Bari overgevoerd. Boven de onschatbare relikwie had de bisschopsstad Bari
een basiliek gebouwd, een soort tweede kathedraal. die als ‘Groot-Prioraat van
Sint-Niklaas van Bari’ bekend stond en pelgrims uit heel het Westen zag toestromen(1).
Men hoort dat St.-Niklaas, bij heel deze avontuurlijke overvaart en translatie, zijn
Oosterse naam ‘van Myra’ heeft afgelegd om als St.-Niklaas van Bari zijn faam van
Wonderdoener te vestigen in het Latijnse Westen, en er als multilaterale patroon van
kind en scholier, van koopman en schipper, van pelgrim, brouwer en kuiper, het
volksleven te bezielen.
Hoe ziet zijn naam er uit in onze Vlaamse oorkonden, in de oude strafregisters, in
de tarieflijsten van de strafbedevaarten? Immers documenten over een bedevaart van
een voorbeeldige Vlaming, die uit pure devotie naar het verre Bari zou hebben
gepelgrimeerd, zijn niet voorhanden. Dit tekort wordt gelukkig - bij historische wijze
van spreken! - goedgemaakt door een aantal stamgenoten die hun naam en hun daden
zagen inschrijven in de registers van processen en vonnissen van onze oude
schepenbanken.
De reeks van verre St.-Niklaasbedevaarten wordt echter ingeluid door een paar
uitspraken van onze eigen graaf Lodewijk van Male, die een voorkeur schijnt te
hebben gehad voor de Heilige van Bari.
In juni 1349 regelt graaf Lodewijk te Brugge een ‘zoendinc’ waarbij Jacob van
den Houte en Jan van Peenen een zoenbedevaart te vervullen hebben; zij ‘zullen
nemen palster ende scerpe, bin Sente-Baefsdaghe naest commende, ende varen... te
Sente-Niclaus ten eestersten baren, ende danen
(1) Nog heden is de Translatie van St.-Niklaas (9 mei) het grote feest van de stad Bari, met een
‘waterprocessie’ in de haven.
Biekorf. Jaargang 65
323
bringhen goede lettren dat zy haer peelgrimage wel ghedaen hebben...’(2).
Een ander grafelijk zoendinc, geregeld te Brugge in februari 1354, bepaalt dat
Lexis Zeghers in de plaats van zijn broeder, zal varen te Sint-Niclaus ten Oosterschen
barren,... ende purren bin der maent... ende bringhen goede lettren dat hi de
pelgrimage wel ghedaen heeft’(3).
Graaf Lodewijk zond in 1362, in de regeling van de beruchte vete Alyn-Rym te
Gent, de bastaard van Walembeke in pelgrimage ‘tsinte Niclaeus ten Oostren Baren’.
De veroordeelde vertrok uit Gent op 29 augustus 1362(4).
Jan Jhanszone van Zuidschote had in 1378 te Ieper de baljuw en de ‘scerwettere’
smadelijk bejegend; de schepenen legden hem als straf op: een pelgrimage ‘à
Saint-Nicolay en Ostennebare’. Jhanszone was de kopman geweest van een groep
van vier oproermakers; zijn drie gezellen kregen ook, elk voor hun part, een bedevaart
te doen, te weten naar St.-Andries in Schotland, naar O.-L.-Vrouw van Lübeck en
naar O.-L.-Vrouw van Rocamadour. Deze drie bedevaarten waren aflosbaar voor
elk 30 stuivers grote; de redemptie van de bedevaart naar St.-Niklaas van Bari was
echter gesteld op het dubbel: 60 stuivers grote(5).
De geheime raad van graaf Filips beslechtte in 1391 het proces tussen Jan Dubos
van Kortrijk en een groep van de familie Scaec: vijf Scaecs moesten hierbij op
bedevaart gaan. De voorman, Sohier Scaec, kreeg voor zijn deel een eerste pelgrimage
naar O.-L.-Vrouw van Napels en (na zijn terugkeer) een tweede naar Compostella.
Lodewijk Scaec moest optrekken naar O.-L.-Vrouw van Riga. Dan volgt nummer
drie: Willem van den Dale met een bedevaart naar ‘Saint Nicolas du Bar’. De twee
laatste plichtigen komen er van at met minder zware tochten naar St.-Andries in
Schotland en naar St.-Pieters te Rome(6).
De tarieflijsten van Aalst en Dendermonde van ca. 1450 spreken van ‘Tsente
Niclaeus ten Oestenbaren (var. Oustenbaren)’. Gent biedt in dezelfde tijd de variante:
‘Te Sente Niclaeus ten Oestenvaeren in Poelien’. De drie steden stellen, zoals gezegd,
de redemptie vast op 18 pond(7). Nog meer steden, en nl. Antwerpen, Brussel,
Oudenaarde, Luik, St.- Truiden hebben sommige van hun onwillige onderhorigen
(2) Cartulaire de Louis de Male, ed. de Limburg-Stirum, I 237. - De lezing ‘eestersten’ is
waarschijnlijk foutief.
(3) Zelfde Cartulaire II 338.
(4) Messager des Sciences Historiques 1850, 120-124.
(5) P. De Pelsmaeker, Sentences des Echevins d'Ypres 246 (Brussel 1914).
(6) Gilliodts, Inventaire de Bruges III 208.
(7) E. Van Cauwenbergh, Les pèlerinages expiatoires et judiciaires dans le droit communal de
la Belgique 223-236 (Leuven 1922).
Biekorf. Jaargang 65
324
naar de verre Sint-Niklaas gezonden, doch de documenten van deze vonnissen liggen
niet in ons bereik. Eén goede stad van Brabant komt hier echter een keten van
getuigenissen voorleggen.
Het Correctieboek van de stad Lier prijkt in de jaren 1401-1451 met een mooie
variatie van Bari-bedevaarten:
in 1401 moet Willem Vandenberghe trekken ‘te S. Claeus ten oestene baren’;
in 1404 krijgt Henric de Backer, wegens misdrijf tegen stad en gilde, te ‘doen ende
trecken eenen wech te sente Claeus ten Oestenenbaren’;
in 1419 is ‘Sente Claeus ten oestenbaren’ de tweede bedevaart (na St.-Andries in
Schotland) die door Willem Cleynmeycien moet afgelegd worden, wegens rebellie
tegen de openbare macht;
in 1451 gaat Henne vanden Houte, voor misbruik van een wapen, ‘eene pelgrimagie
tsenter claes ten Oestenbaren’(8).
Ook in Holland was de bedevaart naar Bari bekend. De strafregisters van Leiden
bevatten in 1391-1400 twee veroordelingen tot die bedevaart; de formulering vertoont
echter de eigenaardige variante: ‘Sint Niclais ten Hoghen Baerne’(9).
De bekendheid van ‘Sinte Niclaeus’ zonder iets meer, als naam van de bedevaart
naar het verre Bari, blijkt uit een paar versregels van de Brugse rederijker Cornelis
Everaert(10). In zijn spel Berch (geschreven in 1526-1538) laat Everaert de acteur
Deuchdelic Voorstel optreden als een terugkerende pelgrim behangen met allerlei
bedevaarttekens. De speler Boerdelic Zin ziet hem naderen en vraagt spottend vanwaar
en van hoever hij wel mag komen. En de pelgrim antwoordt:
Van thelich bloet
van onser Vrauwen / van sinte Nyclaeus.
Ic hebbe te Roome / ghesien den paeus.
Muller en Scharpé, de uitgevers van Everaerts Spelen, hebben deze plaats volkomen
averechts geïnterpreteerd, waar ze het H. Bloed, Onze Lieve Vrouw en Sint-Niklaas
als Brugse heiligdommen en kapellen beschouwen. In feite zegt de pelgrim dat hij
veel verre pelgrimstochten heeft volbracht, en hij noemt de plaatsen die in de jaren
1530 te Brugge en elders in Vlaanderen algemeen bekend waren: het Heilig Bloed,
d.i. het Wonderbloed van Wilsnack in Pruisen; onze Vrauwe van Rocamadour en
Sint-Niklaas van Bari. Rome en de Paus zetten dan de kroon op het werk.
(8) Van Cauwenbergh a.w. 200-214.
(9) J.C. Overvoorde in Nederl. Archief Kerkgeschiedenis, Nieuwe serie IV (1907) 306.
(10) Spelen van Cornelis Everaert, ed. Muller-Scharpé 491 644.
Biekorf. Jaargang 65
325
Tot zover de ‘verre’ Sint-Niklaas van Bari... De goede Wonderdoener had echter
tamelijk vroeg een filiale bijgekregen, die de ‘nabije’ Sint-Niklaas van onze Lage
Landen geworden is. Een vingerlid was immers, omstreeks 1100, uit de reliekschrijn
van Bari door een Lorreins ridder, men weet niet hoe, overgebracht naar het dorpje
Port bij Nancy. Zo ontstond hier een nieuw heiligdom, de basiliek van
Saint-Nicolas-du-Port, alias Saint-Nicolas-de-Varangéville. En zo hadden onze
schepenbanken een soort Sint-Niklaas-de-Mindere om er de lichtere gevallen in
strafbedevaart naartoe te zenden. Deze Sint-Niklaas van Lorreinen, en zijn (volwassen)
klandizie uit Vlaanderen en zijn waardebepaling in de tarieflijsten, komt op het
scherm een volgende keer.
A. VIAENE
Nota. - In de plaatsbepaling Oestenbaren en varianten is Baren zeker
afhankelijk van (S. Nicolaus ad) Barum, Barium, de latijnse vormen van
de stadsnaam Bari. Het element oosten komt onder verschillende gedaanten
voor: ten oesten, ten oostren, ten oosterschen, ten oestersten (te lezen i.p.v.
eestersten?). De vorm oestersten, d.i. oostelijkst gelegen (Verdam s.v.
oosterst) is mogelijk de oorspronkelijke dietse lezing van de naam. De
stad Oudenaarde zond eenvoudig naar ‘Sente Niclaus ten Baren’.
Muntewal
Bij de verklaring van de naam Muntewal, die te Diksmuide met oude volksetymologie
verbonden is (Biekorf 1964, 289-292), mag ook de wetenschappelijke etymologie
een woord meespreken.
Men zou vooreerst kunnen denken aan ‘plaats waar munt groeit’: munt = kruid,
soorten van het geslacht Mentha. Munt heeft vroeger in de volksgeneeskunde een
belangrijke plaats gehad - hoofdzakelijk de gekweekte soorten - en wordt heden nog
gebruikt voor het opschenken van muntethee(1). Deze verklaring geldt wellicht voor
de munteweiden, muntebeemden, muntemeten e.d. elders in ons taalgebied (tenzij
munte in munteweide = onvruchtbare koe), maar gaat niet op voor West-Vlaanderen,
waar het bedoelde kruid niet miunte maar mente heet. Er moet dus elders worden
gezocht.
Allereerst mag het betrokken toponiem niet uit zijn verband worden gerukt. Er
bestaan talrijke munt-namen in het nederl. en duitse taalgebied. Zie wat Schönfeld
schrijft onder Minne:
(1) Mente-toponiemen ontmoet men hier en daar: een Mentemeet te Ruiselede, een Mentebilk
te Zedelgem e.a.; zie De Flou.
Biekorf. Jaargang 65
326
‘De Minstroom, oudtijds Minne geheten, en thans gedempte waterloop bij het
Wilhelminapark te Utrecht... Men kan de naam vergelijken met die van het beroemde
Brugse Minnewater; met noordbrab. Minnebeke, dat identiek is met belgisch Membach
(a. 1172 Menebach); met duits Menach (12e eeuw Mennaha) en oostenrijks Imbach
(ouder Minnebach). Daarnaast staat een, vooral in West-Duitsland voorkomend,
gebruik als tweede lid van composita; b.v... Viermünden, Hedemünden, Holzminden,
Dortmund, Opmünden, waar overal de oude vormen - manni, - men(n)i, - minni
hebben. Het staat dus vast dat in 't westgerm, een woord menne, minne bestaan heeft
dat vooral in West-Duitsland en de Nederlanden gebruikt werd als waternaam, maar
dat als appellatief nergens is overgeleverd. De etymologie ervan is hoogst onzeker’(2).
Munne is een ablautvorm van dit menne of minne, overgeleverd met t-suffix in
het element munt: Munte (waternaam in Groningen); ter Munte (hofstede te
Stuivekenskerke in 1537); de Munte (wijk van St.-Baafs-Vijve); de Muntewal in
1477 te Diksmuide, en misschien Munte, gemeente in O.-Vl.(3). Het suffix -t heeft
diminutieve betekenis.
Een ander element kan hier echter eveneens een rol hebben gespeeld, nl. meent,
mint, met nevenvorm munt, afgeleid van een stam meen, met bet. ‘gemeenschappelijk’.
Het betreft dan plaatsen (weiden, heiden, velden) die gemeenschappelijk bezit waren(4).
Een gangbare etymologie van Minnewater (Brugge) luidt ‘menewater’ =
gemeenschappelijk water ofwel samenloop van waterlopen(5).
Zoals men ziet, lopen hier verschillende elementen door elkaar; daardoor ook is
het onmogelijk een beslissing te treffen. Het element munte in Muntewal kan dus
betekenen ‘waterloopje, watertje, vijvertje’ of ‘gemeenschappelijk land, weiland’.
Voor de wisseling e, i, u (menne, minne, munne), vgl. mente, minte, munte
(kruidnaam); wilge, wulge (Salix); willen, wullen (in Frans-Vlaanderen); gilde, gulde;
ginter, gunter (ginds) enz.
Opmerkelijk is ten slotte dat het element ‘menne’ (waterloop) van Schönefeld
wellicht thuis hoort bij het element ‘menne, mene’ (gemeenschappelijk).
J.E. DE LANGHE
(2) M. Schönfeld, Nederlandse Waternamen 86 (Brussel 1955).
(3) Munte O. Vl: oude vormen Monte, en daarom door Carnoy (Origine des communes 485) en
Gysseling (Topon. Wdb. I 725), in van Mansion (Voornaamste bestanddeelen 112) afgeleid
van Lat. montem ‘berg’. Ligt op een heuvelrug.
(4) M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland 163 (Amsterdam 1950).
(5) Carnoy, Origine des noms des communes 466.
Biekorf. Jaargang 65
327
Romaanse westgevel en vroeggotiek zijkoor aan de St-Martinuskerk
te Leisele
Wanneer wij de titel van deze korte bijdrage zo formuleren, dan is het eenvoudig om
de aandacht te vestigen op deze oudere delen van de kerk te Leisele, die tot nu toe
schijnen ontsnapt te zijn aan de speurzin van de westvlaamse archeologen.
Onze provincie immers kan er fier op gaan te beschikken over een reeks
wetenschappelijke studies gewijd aan haar vroegkerkelijke bouwkunst. Naast een
beknopte geschiedenis van de ‘Romaansche Bouwkunst in Westvlaanderen’ door
M. English (Brugge, 1939) verscheen een meer uitgebreid werk van Broeder Firmin
(= F. De Smidt) getiteld ‘De Romaansche Kerkelijke Bouwkunst in West-Vlaanderen’
(Gent, 1940). Als een soort aanvulling hierop bezorgde ons Luc Devliegher ‘De
Kerkelijke Romaanse Bouwkunst in Frans-Vlaanderen’ (Brussel, 1958), die met deze
van West-Vlaanderen veel punten van gelijkenis vertoont. Verder publiceerde Luc
Devliegher ‘De opkomst van de Kerkelijke Gotische Bouwkunst in West-Vlaanderen
gedurende de XIIIe eeuw’ (Brussel, dl. I - 1954; dl. II - 1956).
Alleen English citeert de kerk van Leisele en wijdt er drie regels aan: ‘De kerk is
Gotisch. De westgevel van den middenbeuk is echter volledig van bergsteen, en is
waarschijnlijk, zooals de eenvoudige deuromlijsting, een overblijfsel eener vroegere
kerk’.
Zonder de minste twijfel is de westgevel van de middenbeuk, zoals hij thans
voorkomt, die van de vroegere romaanse kerk. Hij is opgetrokken uit bruine ijzersteen
in onregelmatig verband en is begrensd door twee typisch romaanse hoge en platte
steunberen. De ingangsdeur heeft in haar rechtstanden twee rechthoekige
terugsprongen, boven (oorspronkelijk) afgedekt door drie over elkaar kragende
rondbogen. Door het aanhogen van de grond, in de loop der tijden, was de deuropening
te laag geworden; daarom werd de kleinste boogafdekking verwijderd terwijl de
rechtstanden ervan opgemetseld werden met baksteen.
Biekorf. Jaargang 65
328
Boven het portaal komt nu een groot gotisch raam voor, gevat in een omlijsting van
witgele baksteen, met onderaan een Mariakapelletje in de trant van de
vroeg-renaissance. Hierdoor is het onmogelijk geworden uit te maken welk soort
versiering (blindnissen) of lichtopening de gevel oorspronkelijk heeft gehad. Ongeveer
temidden van het huidig raam bemerken wij over geheel de breedte van het gevelvlak
een lichte muurversnijding. Wellicht wijst deze horizontale lijst erop dat
Parochiekerk Leisele. - Noorder- of O.L. Vrowwkoor
het bovengedeelte van de gevel (ook hier, zoals gebruikelijk) versierd was met
spaarvelden. In de huidige geveltop valt echter daarvan niets meer te merken, evenmin
als van de vroegere dakhelling.
Het zou ons niet verwonderen moest de geveltop (bv. na de brand van 1583)
gedeeltelijk heropgemetseld zijn geworden met het oude bouwmateriaal. Hergebruikt
ijzersteen komt verder voor onderaan de zijbeukmuren en in de ondermuren van het
hoogkoor.
De kerk te Leisele heeft een achtkante middentoren, wat
Biekorf. Jaargang 65
329
een uitzonderlijk geval betekent in Veurne-Ambacht. Wij zien er een laatgotieke
verbouwing in (ca. 1609?) van de vroegere vieringstoren, die wellicht ook achthoekig
was. Langs de zuidkant bemerken wij in de buitenmuren volgende jaartallen: 1532
op de zijbeuk (de westgevel echter van deze beuk en de bijhorende travee zijn van
jongere datum), 1609 op de transeptgevel. (Zie enkele gegevens in verband met het
kerkgebouw in Biekorf 1962, 162-163).
Parochiekerk Leisele. - Westgevel met poortaal
Een tweede deel van de kerk waar wij de aandacht willen op vestigen is het
noordelijk zijkoor - het zogenoemde O.L. Vrouwkoor. Het is bekend dat in het
merendeel van de middeleeuwse kerkgebouwen, de O.L. Vrouwkapel de oudste
bijbouw uitmaakt. Naast de kerkmeesters, die instonden voor het onderhoud van het
kerkgebouw, vormden de O.L. Vrouwmeesters een eigen bestuur dat, van zohaast
de finanties dit toelieten, zorgde voor een eigen kapel. Gezien het merendeel van de
kerken kruisvormig (met of zonder zijbeuken) waren opgetrokken, lag het voor de
hand die Mariakapel ten noorden tegen het middenkoor aan te bouwen. Dit is ook
Biekorf. Jaargang 65
330
gebeurd in Leisele, en dan nog wel heel vroeg, gezien het bouwmateriaal en de
vormgeving van de vensters duidelijk laten blijken dat wij hier staan voor een
vroeggotiek bouwwerk.
Opvallend is vooreerst de rozerode kleur van dit deel tegenover het lichtgele van
het overige kerkgebouw. Het bouwmateriaal bestaat uit rode baksteen (moufen sommige eksemplaren meten 28 cm.) zoals die van de St-Walburgakerk te Veurne
en in de Duinenabdij te Koksijde. In de driekante koorsluiting komen twee kleine
vensters voor in hun oorspronkelijke vorm ttz. rondbogig afgedekt en langs buiten
versierd met een zware doorlopende rolstaaf. De twee vensters in de langsmuur zijn
hoger en breder en kregen (wellicht na de brand van 1908) langs buiten een nieuwe
omraming in gele baksteen. In hoever de vormgeving van de middensteun hier de
oorspronkelijke toestand weergeeft of benadert zou moeten onderzocht in de
herstellingsplannen. Het ligt voor het ogenblik niet in onze bedoeling een
archeologische studie te maken van de kerk, hoewel het gebouw die inspanning zeker
zou lonen. Wij willen alleen nog wijzen op de merkwaardige traptoren die toegang
verleent tot de torenruimte en prijkt op de hoek van de noordelijke transeptgevel.
A. DESCHREVEL, INGOOIGEM
Taliehout in pachtkontrakt te Aartrijke
1444
Het St.-Janshospitaal te Brugge had in 1444 een deel van het ‘goed ter Lepe’ te
Aartrijke in cijnspacht uitgegeven aan Agnese, dochter van Aernoud Scaerssins en
weduwe van Michiel van Craynest. De pacht betrof 37½ gemeten en 19 roeden lands
‘metten husen diere up staen ende metten taillehoute, den termyn van 9 jaren, omme
12 sc. par. elc ghemet’; de jaarlijkse pachtprijs beliep aldus 22 pond 10 scel. parisis.
De rekening van het hospitaal (1446, f. 44v) herinnert aan een paar punten uit het
kontrakt: Agnese moet namelijk ‘de beesten ten scoten wachten toot zy drie jaren
oud zyn’; en de prizie (schatting) van het taliehout wordt uitdrukkelijk vermeld:
‘Ende haer [aan Agnes] es in prise ghelevert 13000 houts waert zynde 8 groten
thondert staen groeyende, twelck zoe ten afscheedene van haren pacnte alzo goed
leveren moet’. Borgen hiervoor waren Jacob f. Davids Scaerssins, Christiaen f.
Christiaens en Jacob Pardieu.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
331
Het brandreglement van Oostende ten jare 1822
Onder de Franse bezetting heeft het departementaal bestuur van de Leie met aandrang
gepoogd een degelijke brandweerorganisatie in het leven te roepen. De
brandbestrijding in de steden en de landgemeenten was gedurende het Ancien Régime
immers aan de willekeur en de fantasie van de plaatselijke magistraten overgelaten.
De Franse centraliserende inmenging leverde echter weinig resultaten op. Slechts
wat de brandvoorkoming betreft bleken de maatregelen meer doeltreffend. De prefect
van het Leiedepartement, François Bemard Chauvelin (1804-1810), publiceerde
terzake o.a. volgende decreten:
- 6 messidor Jaar XIII (25 juni 1805): 29 gemeenten van het departement werden
verplicht elk één of méér brandspuiten aan te schaffen, waarvan de bediening door
speciale brandreglementen moest geregeld worden(1).
- 30 juni 1809: algemene verplichting om de huizen in de gemeentekom te dekken
met schaliën, tegels of pannen(2).
Daarenboven voorzag de ‘Penaelen Wetboek’ van 12 februari 1810 strenge straffen
zelfs op het veroorzaken van brand uit nalatigheid of onvoorzichtigheid.
Ongetwijfeld lieten de plaatselijke uitvoering en toepassing van deze voorschriften
op zich wachten(3). Waren de oorlogsgebeurtenissen daarvan de oorzaak? Zeker is
dat gedurende het Hollands Bewind de gouverneur van West-Vlaanderen ridder
Vanderfosse bij de plaatselijke besturen aandrong om dergelijke brandreglementen
af te kondigen. In zijn rondschrijven van 14 december 1821 ‘betrekkelyk de
reglementen tot voorkoming en blusschen van brand’, schreef hij zelfs een
‘type-reglement’ voor(4). De gemeentelijke ‘regeringen’ werden bovendien
aangemaand de eventuele bestaande
(1) Receuil des arrêtés, décisions, lettres et autres actes de la Préfecture du département de la
Lys, Tome I, blz. 499-500. Oostende wordt niet onder deze 29 genoemd, evenals Brugge,
Veurne, Kortrijk en Ieper.
(2) Ibid., Tome VI, blz. 234-235.
(3) Te Roeselare had burgemeester François Serruys op 28 maart 1809 echter dergelijk stedelijk
brandreglement afgekondigd. Zie: M. De Bruyne, E. Reynaert, Branden en Brandweer te
Roeselare van de 15de eeuw tot heden, Langemark, 1964, blz. 52-54; het is mij onbekend
of de Franse ‘maires’ van andere steden of gemeenten dergelijke reglementen hebben
afgekondigd.
(4) Verzameling der Acten van algemeen bestuur der provincie West-Vlaandeten, Brugge, 1821,
Dl. XI, blz. 467-487. Het aldaar voorgehouden type-reglement is zeer gedetailleerd. Het
bevat maatregelen: 1. Tot voorkoming van brand (waarin voorschriften inzake het bouwen);
2. Brandbestrijdingsmiddelen, o.a. gedurende de wintermaanden ‘Bijten’ maken in grachten
en kanalen, om de watervoorziening te verzekeren: 3. Personen met de branddienst belast,
gekozen onder de ‘bekwaamste en achtingswaardigste inwoners, met byzonder regard voor
metselaars, timmerlieden, loodgietersbazen en ambachtslieden’; 4. Brandplichten van inwoners
en buren.
Biekorf. Jaargang 65
332
reglementen in de aldaar voorgeschreven zin ‘in wysheid’ aan te passen, zoniet, bij
het ontbreken van een efficiënt brandreglement, daarin te voorzien.
Uit het voorhanden zijnde archiefmateriaal blijkt nu dat de Westvlaamse steden
en gemeenten aan het dringend verzoek van de Hollandse gouverneur gevolg hebben
gegeven(5). Een vergelijking van de aldus afgekondigde plaatselijke brandreglementen
laat echter toe de grote verscheidenheid waar te nemen in de uitvoering ‘ter plaatse’
van het type-voorschrift.
Waar de landgemeenten Gits, Rumbeke en Wevelgem getrouw het voorgelegde
patroon zijn gaan volgen, daar week de stad Brugge er grondig van af. Het
brandreglement van Roeselare lag eerder tussen beide in. Het bleek hierin met
Oostende overeen te stemmen.
Het ‘Reglement In geval van Brand binnen Oostende’(6), werd in de zitting van de
‘Raed der Regeering’, onder de leiding van burgemeester (21.8.1821-13.11.1830)
Jean Baptiste Serruys, op 15 april 1822 aangenomen. Het bevat 31 artikels(7).
Een korps van zestien beëdigde en door de stad betaalde brandspuiters werd belast
met de bediening van de vier brandspuiten(8). De stadsbouwmeester was
‘Opperspuitebaes’; vier ‘spuitebaezen’ leidden elk een ‘escouade’ van vier spuiters.
In totaal traden dus 21 manschappen aan(9). Zij werden bij voorkeur genomen onder
de ‘ley-tegel en schaliedekkers, timmerlieden, loodgieters en metselaers’ en moesten
‘voordeeliglyk gekend (zijn) aengaende (hun)
(5) Op 22 februari 1822 werd door de ‘Raed van Regeering’ van Brugge dergeliik brandreglement
aangenomen: zie ‘Reglement aengaende den brand’, Te Brugge, by P. De Vliegher,
boekdrukker, in de Sint-Jacobs-straet, nr. 52; op 30 maart 1822 nam de regentie van Gits
dergelijk reglement aan: T. Van Biervliet, Brand-reglement te Gits, 1822, Biekorf, 1963,
blz. 268-270; op 30 maart 1822 nam de ‘Regeering-raed’ van Wevelgem een brand-reglement
aan: J. Vervenne, Brandweer te Wevelgem 1822, Biekorf, 1964, blz 315-316: op 2 april 1822
keurde de ‘raed van Regeering’ van Roeselare op haar beurt het brandreglement goed: M.
De Bruyne, E. Reynaert. a.w., blz 57-60; op 18 mei 1822 ,nam de regentie van Rumbeke
dergelijk reglement aan: medegedeeld door J. Delbaere, waarvoor onze oprechte dank. - Uit
dit alles blijkt dat de West-Vlaamse gemeenten aan de oproep van de gouverneur gevolg
hebben gegeven; ‘De grote brand van 11 maart 1822 te Wevelgem’ (zie J. Vervenne, Biekorf,
1964, blz. 268-270) was derhalve niet de rechtstreekse aanleiding voor het afkondigen van
het brandreglement aldaar, doch ontstond slechts toevallig op een tijdstip gedurende hetwelk
overal in de provincie d‘brandreglementerende activiteit aan gang was.
(6) ‘Reglement In geval van Brand binnen Oostende 1822, Oostende ter drukkery T. Vermeirsch,
Boekhandelaar’ 12 blz.; het werd in 1838 gedrukt, daar op blz. 11 de benoeming van het
personeel door het schepencollege op 7 februari 1838 staat gedrukt. Twee exemplaren van
dit gedrukte reglement bevinden zich in de Stadsbibliotheek te Oostende, onder Ostendiana
no 1532. Eén dezer exemplaren bevat, in inkt aangebrachte schrappingen, een opgave van
namen.
(7) Het aantal artikels van de onderzochte brandreglementen is geenszins determinerend terzake
de belangrijkheid noch de efficient-moderne inhoud ervan.
(8) In 1822 had Brugge 10 brandspuiten, Roeselare 2, Wevelgem geen, Rumbeke geen, Gits
geen.
(9) Jammer genoeg zijn hun namen niet gekend; ongetwijfeld vormden zij het eerste
pompierskorps van de havenstad.
Biekorf. Jaargang 65
333
gedrag en deugdzaemheyd’. Het bevel was in handen van de schepen, welke de
politie in zijn bevoegdheid had, en van de ‘opperspuitebaes’. Deze laatste genoot
een jaarlijks ‘tractement’ van Fl. 50; iedere brandspuiter had Fl. 25 per jaar. De
‘brandschepen’ hield het naamregister van de spuiters bij, terwijl op het
stadssecretariaat ook een inventaris van het materiaal gehouden werd.
De benoemingen van de spuitgasten werden door het ‘collegie der Regeering’
gedaan, mits inachtneming van het feit dat de voor een brandspuit aangeduide gasten
‘zoo na bij als mogelijk is, van de plaets alwaer de zelve’ spuiten staan, moesten
wonen. De brandspuiten en ladders bevonden zich aan de Kapucijnenstraat, in het
pakhuis van de schouwburg aan de Sint-Sebastiaenstraat en in het pakhuis bij de
Sint-Pieters en Pauluskerk. Dit materiaal werd aan de verantwoordelijkheid van de
spuitebazen toevertrouwd. Zij moesten minstens tweemaal per maand de spuiten
‘visiteren’ en de eventuele schade of herstel aan de schepen van politie melden. Om
de drie maand werd met de spuiten geoefend, waarvoor iedere aanwezige spuitgast
Fl. 5 werd toegekend.
Het brandalarm verliep als volgt. Van zodra de ‘cipier’ van de gevangenis vernam
dat ergens brand was ontstaan, moest hij de ‘politie-klokke hangende in den Tooren’
van het stadhuis, kleppen als ‘Brand-klokke’. Aldus (of hoe ook) verwittigd, moest
de op wacht zijnde ‘sergeant van politie’ de politiecommissarissen waarschuwen.
Deze begaven zich stante pede naar de plaats waar de rode haan kraaide om aldaar
de vrouwen, de kinderen en andere nutteloze nieuwsgierigen te verwijderen van de
brandhaard, de brandspuitdienst te vergemakkelijken, de watervoorziening te
verhaasten, alsmede de verzekering van de goederen en de meubelen uit het brandende
huis te waarborgen. Eén der verwittigde politiecommissarissen liep aanstonds naar
de kerkbewaarder en ‘kerkluyder’ der Sint-Pieters en Pauluskerk ‘om de groote klok
te doen klippen’. Onder dit dreunend klokalarm liep iedere spuiter naar zijn
‘spuitehuys’; hij deed er zijn ‘dienst-teecken’(10) aan en nam ogenblikkelijk zijn
gereedschap. Iedere escouade begaf zich ‘direct’ met één spuit naar de brand; de
escouade die het eerst ‘met een brandspuit in staat van werken’ aankwam werd een
premie van Fl. 20 toegekend, te verdelen bij gelijke ‘parten’ (de spuitebaas telde
voor twee ‘parten’) onder de aanwezige spuiters; de tweede aankomende escouade
werd nog Fl. 10 toegekend.
De schepen van politie (en eventueel de andere leden van het collegie) zorgde
voor de handhaving van de orde ter plaatse van de brand. Zijn bevelen moesten
zonder verwijl ten uitvoer gebracht wor-
(10) De diensttekens waren: de spuitbaas: op de arm een kenteken waarop een schild met het
wapen van Ostende en het nummer van de spuit; de opperspuitebaas: idem, doch boven alles
stond geschreven ‘Opperspuitebaas’; de spuiters: een stoffen helm ‘hebbende vooren een
blekke plaet, waer op het stadswaepen geschildert is’; de brandschepen: droeg de nationale
sluier.
Biekorf. Jaargang 65
334
den. Om deze brandschepen aan te duiden stond naast hem een sergeant van politie
met een ‘nationael vaendeltje’ bij dage, met een ‘brandende lanteem op een pijke’
bij nachte. Deze brandschepen (of de opperspuitebaas) nam ter plaats het bevel over
de spuiters. Enkel de twee brandspuiten die het eerst bij de brandhaard waren
aangekomen werden in werking gesteld en ‘ontvouwdt’. De andere spuiten bleven
100 tot 150 el verwijderd en door twee spuiters bewaakt; zij mochten slechts op bevel
van de brandschepen (of opperspuitebaas) ingezet worden. Het niet te bezigen
materiaal als ladders, haken en emmers werd van de brandhaard verwijderd.
De politiecommissarissen was het uitdrukkelijk verboden zich te ‘bemoeijen met
de bestiering van den brand’. Zij konden slechts hulp bieden, nl. door het verwijderen
van de nieuwsgierigen, het eventueel ‘plaatsen’ van het geredde meubilair bij de
buren, het bewaken van deze meubels en goederen, het eventueel helpen van de
opperspuitebaas om de inwoners der naburige huizen te evacueren. Enkel de politie
echter kon de deuren of vensters inslaan zo de persoon in wiens huis brand was
ontstaan, weigerde deze te openen(11).
De buren van de brandhaard hadden bovendien ook zeer strenge verplichtingen:
a. hun deuren (zelfs in aanpalende straten) open houden zolang de brand duurde,
om daarlangs eventueel water te laten halen;
b. aan de ingang van hun woning ‘kruyken vol water... plaetzen, welke ze
geduriglijk zullen moeten opvullen, zoolang als de noodwendigheyd van den dienst
der brandspuiten het vereysschen zal’;
c. gedurende de nacht minstens twee kaarsen plaatsen ‘aen ieder venster van de
eerste stagie of verdieping hunner huysen’.
Een geldboete van Fl. 3 sanctionneerde iedere weigering van bijstand of dienst,
die door de politie was bevolen.
In uitvoering van dit brandreglement werden onder het Hollands Bewind slechts
voorlopige benoemingen gedaan. Eerst op 7 februari 1838 benoemde het
schepencollege vier spuitbazen: Jacques Spilliaert, Jean Vandevelde, Henri Lefebvre
en Valcke-Van Hecke. Opperspuitebaas werd Pierre Van Hecke.
In 1846 telde dit pompierskorps reeds 36 manschappen en beschikte over vijf
brandspuiten(12). Weinig branden, behoudens schouwbranden, deden zich in de
havenstad voor; oorzaak daarvan was ongetwijfeld het gering aantal fabrieken die
aldaar bestonden(13). In 1850 waren Michiel Minne, Jean Vandevelde, Jacques
(11) Deze onbevoegdheid van de politie inzake bestrijding van brand was typerend voor de
Hollandse periode en In tegenstelling met de Franse organisatie: M. De Bruyne, E. Reynaert,
a.w., blz. 59-60.
(12) Rapport sur l'administration et la situation des affaires de la ville d'Ostende, 1846, Oostende,
T. Vermeirsch, blz. 24.
(13) Rapport..., 1849, Oostende, J. Elleboudt, blz. 36-37,
Biekorf. Jaargang 65
335
Spilliaert (over twee spuiten) en Pierre Carton spuitebaas. De vijf brandspuiten waren
ondergebracht op verschillende plaatsen: aan de Sint-Pietersstraat, in het magazijn
van de schouwburg aan de Sint-Sebastiaenstraat, recht over de Rijkswachtlokalen
aan de Kapucijnenstraat en in een lokaal aan de ‘rue du bon Vent’. Bovendien
beschikte het gemeentewerkliedenpersoneel ook over een zuig- en steekbrandspuit(14).
Onder het majoraat van Jean Ignace Van Iseghem (burgemeester van 1 januari
1861 tot 30 mei 1882) werd het brandreglement van Oostende op 29 april 1861
vernieuwd(15).
DR. JUR. MICHIEL DE BRUYNE
Vatjesschieting
Op de vraag in Biekorf 1964, 320.
Vatjesschieting is voorzeker te verstaan als schieting naar vaatjes in hout.
Gelijkaardige ‘zotte schietingen’, soms om het schuttersseizoen te besluiten, gebeuren
elders nog dan te Nieuwpoort (in 1871). Nu nog houdt de Stalenboogmaatschappij
te Ardooie in het najaar ‘hoedjesschieting’. En er wordt werkelijk naar oude hoeden
geschoten in plaats van naar gaaien.
L.V.A.
S.T. Baccalaureus
Op de vraag in Biekorf 1964, 320.
De afkortingen S.T.B.F. moeten gelezen worden: Sanctae Theologiae Baccalaureus
Formatus.
Baccalaureus, de eerste universitaire graad in de theologie, werd onderscheiden
in baccalaureus cursor: de kandidaat in theologie die aanvaard werd om de
theologische cursus uit te leggen; en baccalaureus formatus: kandidaat in de theologie,
die aan de theologische proeven voldaan heeft, zodat hij tot een hogere graad kan
gepromoveerd worden, waartoe hij dispositus d.i. geschikt is; dispositius werd dan
ook gebruikt als synoniem van formatus. - Zie daarover Du Cange, Glossarium, ed.
Parijs 1733, I 910.
B.J. DE B.
Pellegrem
't Is ne pellegrem, lijk of da' me zeggen. Zo sprak mijn zegsman uit Torhout, een
ongunstig oordeel over een bepaald persoon... Een pellegrem? vroeg ik, wat wil-je
daarmee zeggen? Wel, dat is een die altijd wantrouwig is, die 't al voor zijn zelven
heeft en niemand betrouwt.
E.N.
(14) Rapport..., 1850, Oostende J. Elleboudt, blz. 102.
(15) Règlements de Police de la Ville d'Ostende, Oostende, 1894, Van Graefschepe, blz. 35-37,
Hoofdstuk XI, artt. 13-24.
Biekorf. Jaargang 65
336
Jeruzalemvaarders uit Vlaanderen in de Bourgondische Tijd
Aanvullingen op Biekorf 1964, 5-16 en 119-122
Binnen de gestelde grenzen van ruimte en tijd vallen nog de volgende bedevaarders
naar het Heilig Graf. Voor dit onderwerp bleek het grafschrift een dankbare bron te
zijn. Ook de heraldiek kan soms een ridderschap van Jeruzalem of een reis naar de
Sinaï (St.-Katarina-klooster) bekend maken.
Pauwels Ragards van Ieper
In de St.-Maartenskerk te Ieper tekende de wapenheraut Cornelis Gailliard omstreeks
1550 het volgende grafschrift aan (Bethune, Epitaphes 183):
‘Daer is een epitaphie ende een triomphant tafereel van Pauwels Ragards, fs
Pauwels, die bleef, naer dat hij van 't heijlich landt van Jerusalem quam, op den berch
Sinaij, 1387 den 4. sporkele’. In zijn wapen droeg deze Ieperse poorter o.m. drie
schelpen. - Medegedeeld door A. Deschrevel.
Ridder Guarin de Beste van Gent
In de St.-Maartenskerk op Akkergem lag een steen met het volgende grafschrift
(Graf- en Gedenkschriften Oost-Vlaanderen, 1e reeks, I 58):
‘Hier licht begraven Mer Guarin de Beste, fs Joos, rudder des Heylighs-graf, in
synen leven burggrave ende palatin der sale van Latrane ende der keiserlicke
consistorie, de welcke naer diversche schoone voyagien by hem ghedaen te Jerusalem
ende daer ontrent, overleet in 't jaer Ons Heeren 1470, den 6. in hoymaent.’.
Ridder Jan de Gruutere van Gent
Mher Jan de Gruutere, fs Mher Ghijselbrecht, heer van Loovelde, Kerchove, overleed
te Gent 20 juli 1580 en werd begraven in de St.-Jakobskerk. Zijn grafschrift (Grafen Gedenkschriften, 1e reeks, II 9) noemde hem ‘rudder van heiligen lande van
Hierusalem’.
De datum van de Jeruzalemreis van deze Gentenaar is niet bekend; mogelijk is
het tijdstip 1550-60. Mogelijk is ook dat Jan de Gruutere zijn riddertitel te Rome
verkregen had.
Biekorf. Jaargang 65
337
Joos de Backere van Gent
De eerste protestantse martelaar van Gent was een ridder van het Heilig Land, met
name Joos de Backere. Hij was een bijbellezer geworden, volgeling van Luther. Het
keizerlijk plakkaat (edikt) van 14 oktober 1529 had de doodstraf afgekondigd op het
lezen en bewaren van Lutherse bijbelvertalingen en geschriften. Een jaar later, op
29 november 1530, werd Joos de Backere verbrand op de Vrijdagmarkt. Een Gents
rederijker legde de gebeurtenis vast in de volgende berijming:
Op Sinte Andries avont zach men tvolc loopen wackere
syen bernen den ruddere Joos de Backere.
Het Memorieboek van Gent geeft het volgende relaas over een proces dat in de stad
grote beroering heeft verwekt. (Cannaert, Oude strafrecht 323-324).
‘Den 29 in november [1530] was te Ghendt ter justicie brocht ende verwesen eenen
Joos de Backere, ruddere van den eleghen lande, up de Vrydachmaert; dewelcke was
een seer devoot man, die den aermen seer gheduldich was, want hij deelde in synen
levene allet ghoet dat hem jaerlicx overscoet, den aermen; nemaer syn usancie was
dat hy leefde naer de leeringhe van der evangelie, dat men seyde dat hy was eenen
luteraen, ende dat hy leefde contrarye den mandementen (plakkaten) van der Kon.
Majesteyt...’ Joost had eerst af te rekenen met de wet van St.-Pieters, en werd daarna
te Gent zelf gevangen en veroordeeld volgens de plakkaten die door de gouvernante,
de kunstzinnige Margareta van Oostenrijk, zeer streng waren geformuleerd en
toegepast. ‘Syn sententie - zo vervolgt het Memorieboek - was by vrauw Margriete
ende den hove ghewyst te verbranden in asschen, zo dat men van hem niet meer
vinden en saude, ende was zo vulbracht up de Vrydachmaert binnen Ghendt; daer
was een huuseken ghemaect van haut met eenen staecke, ende was an den voorseiden
staecke ghebonden, ende een strop an synen hals, ende alzo verworcht, ende daer
naer verberrent te pulvere in asschen’.
De datum van de Jeruzalemvaart van Joos de Backere is eveneens onbekend.
Het toeval wilde dat de ongenadige landvoogdes te Mechelen overleed daags na
de Backeres verbranding.
Joost van Joigny, heer van Pamele
Omstreeks 1550 ondernam Joost van Joigny de reis van Oudenaarde naar het Heilig
Land. Een bewogen reis, want in Egypte werd hij overvallen door een krokodil. In
zijn nood smeekte hij O.L. Vrouw van Kerselare (bij Oudenaarde) om bijstand, met
de belofte
Biekorf. Jaargang 65
338
haar kapel te vergroten zo hij aan het monster mocht ontkomen. Zijn gebed werd
verhoord. Hij overmeesterde de krokodil en bracht hem triomfantelijk naar Vlaanderen
mede en hing hem als ex-voto in de kapel te Edelare. Tot zover de legende, die zich
ontwikkeld heeft op de oude kroniektekst: ‘Mr. Joos van Joigny, heere van Pamele,
starf den xjen September 1555, hy hadde geweest tot Hierusalem ende bracht van
daer de crocodille die te Kerselaere in de Capelle hangt’. (R. Van der Linden,
Bedevaartvaantjes in Oost-Vlaanderen, p. 79-80). De krokodil van Edelare is, ook
in zijn moderne repliek, een merkwaardige vlaamse getuige in de catalogus van
krokodillen (en hagedissen en schildpadden) die onze Westerse kuituur als ex-voto's
van overzeese reizen in kerken en kapellen heeft opgehangen. Zie daarover Biekorf
1959, 94 en vorige; met bijvoeging van de kop van een krokodil die te Bergen in
Henegouwen bewaard werd (nog in 1872) en van een kruisvaarder afkomstig was.
Om de nieuwsgierigheid van een paar lezers te voldoen (naar aanleiding van de
opmerking in Biekorf 1964, 119), een paar bijzonderheden over Henegouwse
buitenstaanders die in onze Vlaamse Jeruzalemvaart mogen opgenomen worden.
Zoveel te liever, omdat ze een relaas van hun reis hebben opgesteld.
Claude de Mirebel, waarschijnlijk afkomstig uit Bergen, reisde omstreeks 1480
naar Jeruzalem en de Sinaï. Het handschrift van zijn Voyaiges de Jerusalem et de
Sainte-Katerine is bewaard in de stadsbibliotheek van Rijsel.
Georges Languerrand van Bergen verliet zijn vaderstad op 9 februari 1485 voor
een bedevaart die hem over Rome en Venetië naar Jeruzalem en de Sinaï voerde. Hij
was te Bergen terug op 16 februari 1486. Het handschrift van zijn reisbeschrijving
berust eveneens in de stadsbibliotheek van Rijsel. (J. de Saint-Genois, Voyageurs
Beiges I 33-35).
Mogen we ten slotte Jan Tilleborch, die in september 1540 als kapelaan van de
Kortrijkse kollegiaalkerk overleed, bij de Jetuzalemvaarders rekenen? In zijn
nalatenschap bevonden zich geschreven en ‘geprente’ boeken; de inventaris vermeldt
o.m. ‘eenen ghescreven bouck vander reyse van Jherusalem’. (G. Caullet, Testaments
Notre-Dame de Courtrai, 65). Kapelaan Tilleborch was ook gildebroeder van de
Kortrijkse Jeruzalemkapel. Hoe dan ook, de aanwezigheid van dit reisboek te Kortrijk
zegt eens te meer dat ook in Vlaanderen, bij priesters en leken, de belangstelling in
de Heilige Plaatsen levendig was. De jaren 1500-1550 vertonen zelfs een groei van
belangstelling, die zeker bevorderd werd door de ontwikkeling van het schoolwezen
en de ruimere verspreiding van de gewijde teksten en van bijbeluitleggingen door
het gedrukte boek.
A. VIAENE
Biekorf. Jaargang 65
339
In het sterfhuis van kanunnik Vrombout
Brugge 1510
Gedurende zijn tien laatste levensjaren was de priester Jacob Vrombout houder
geweest van de 26e kanunnikale prebende in de St. Donaaskerk van zijn geboortestad.
De Vrombouts waren een oud Brugs geslacht dat in de 14e eeuw verscheidene
magistraten aan de stad had geschonken.
Op 19 januari 1510 werd in het sterfhuis van de kanunnik, door de zorgen van het
Kapittel, de inventaris van de inboedel opgemaakt. (Rijksarchief Brugge, Proosdij
nr. 1295, f. 67-68). De huishoudster (joncwyf) van de overledene, met name
Guillemine, maakte aanspraak op een deel van de meubelen. Door de klerk van de
Proosdij wordt deze aanspraak telkens genoteerd.
De woning zelf ligt aan de rijke kant. De meubilering wijst op ruime kamers;
opmerkelijk zijn de ‘slaapkamers’, die in het burgerhuis van die tijd zelden als
zelfstandige kamers genoemd worden.
Ook het huisraad weerspiegelt een rijk burgerlijk leven. Kasten, zetels en zitbanken,
tafels, leunstoelen zijn rijkelijk voorhanden. Naast het tinnegoed prijken tamelijk
veel glazen, die alsdan nog een duur artikel waren. Schilderij op paneel ontbreekt,
wel hangen twee ‘bescreven cleederen’ in de eetkamer, een ander ‘tavereel up een
cleet’ hangt in de kleine slaapkamer, terwijl in een hoek van de grote slaapkamer
een houten (of stenen?) beeld staat. Klederen, bekleding en beddegoed: alles spreekt
van een wel voorziene en verzorgde huishouding.
De inventaris werd in de volle winter opgemaakt. Uit de beschrijving blijkt dat,
buiten de keuken, de eetkamer beneden en de grote slaapkamer boven een eigen
stookplaats hadden. In de kelder is alleen brandhout, geen turf voorhanden; de gegoede
poorter stookte reeds ca. 1500 in de woonkamers geen turf meer.
A.V.
Tekst van de inventaris
Eerst inde cuekene
Een lys, 1 banc, 1 scaprade met 3 loken ende met 1 cavie+, 1 rondeelkin, 1 cuupzetele,
3 lenestoelen, 1 laeuwere, een vierpanne, een waterstande, 7 ketels onder cleen ende
groot, 7 motalen candelaers onder deyn ende groot, 1 becxkin, 2 cofforen, 1 lanterne,
1 houten cuuptroch, 1 vischpaen, een cleen waterbexkin.
Zes plateelen, noch 3 mindren, 2 plate scuetelen, 7 diepe schuetelen, een zoutvat,
7 tenin croesen, 1 tenin wynstoop, 2 bier vieren-
+ Cavie: tralieloket in een kast (seaprade).
Biekorf. Jaargang 65
340
deelen, drie wynvierendeelen, 2 wynpinten, 1 bierpinte, 1 pispot ende 1 mostaertpot.
Ben breiveer+ den doden toebehorende ende diverssche plusinghe van houtten
werc, potten, pannen ende anderssins al in de kueken zynde ende 1 vierscuppe.
Item yserwerc. Inde cueken 2 speten den eenen hol+, 1 brapanne, 3 roosters, 3
pannen met sterten, 1 hanghe, een brander, 2 yseren visch spaen, 1 drooplepele+, 1
tanghe, 1 hanghyser, 1 cleen staelyser+, 1 crauwele, 1 potdexele.
Inde eetcamere
Eerst 1 viercante tafele+ met enen schove daer inne een maercysere+ van zelvere,
zekere brieven ende boucken, balanchen ende andere zaken die al tsamen toe zyn
gheseghelt ende den slotel ghelevert.
Een sittelys+ met een voetbanc cum 2 loken daerinne was 1 paer lynlaken, 1
fluwyne+ ende 3 mutsen ende int andre looxkin 1 snutcleeken+.
Item 1 dritsoor cum 2 loken, een rondeel, 1 scaprade met 1 kavie.
Een beelde up een cleet vande noot gods boven tlys, een andre boven tresoor de
bootscepe+, 1 tresoorcleet+ lynen, 2 cleen candelaerkens met kerssen, 1 aerm candelaer
in tinnen met 1 keerse, 1 loppyn+ ende een becken nuerenburghe+, 1 glasin wynpot,
1 glaesboort+ met glasen, 1 gleyerspot ende croesen.
Item een scaprayken onder tglaseboort met diverssche brieven.
Upde westsyde vanden cafkoene een ander scaprayken.
Upde oostsyde daer zijn diverssche glasen met watre inne, een blaesbalch, 1
leenstoel, 2 yseren branders ende een tanghe.
Zes roode zittecussens, 1 bedde met blaeu rabbat+, 2 gordinen, 1 blaeu saerge, 1
culcte+, 1 cupsetele.
Twee tafeirynghen, 1 borstel cleerbeseme+.
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Breiveer: brevier.
Hol spit: draaispit?
Drooplepele: ijzeren lepel om spijs te bedruipen.
Staelyser: staanijzer, driestijper; fra. trépied.
Viercante tafele: vaste tafel op poten; heeft een loket.
Maercysere: merkijzer.
Sittelys. Deze zitbank, staande in de eetkamer is als ‘kofferbank’ (coufferlys) uitgewerkt
met twee loketten (loken).
Fluwyne: los overtreksel van beddekussen, kussensloop.
Snutcleet: neusdoek, snuitdoek.
Bootscepe: een Maria-Boodschap (op een ‘geschilderd kleed’).
Tresoorcleet: kleed om op het tresoor (dressoir, buffet).
Loppyn: lampetkan (met bekken).
Nuerenburghe. - Neurenberg; tinnegoed uit deze Duitse Rijksstad. In de eetkamer is een
tinnen lampet (loppyn) met bekken van Neurenbergse kwaliteit en fatsoen voorhanden. Een
bewijs dat het werk van de befaamde Neurenbergse tinnepotgieters reeds vóór 1510 te Brugge
bekend was. Zie G. Bapst, L'Etain, p. 236 vlg. (Parijs 1884).
Glaesboort: boord om glazen op te stellen.
Rabbat: strook boven een gordijn.
Culcte: bedsprei, gestikte deken.
Borstel cleerbeseme: kleerbezem bestaande uit zwijnshaar.
Biekorf. Jaargang 65
Item inden vloer
Een viercante tafele met 1 loke, 6 schabellen, 3 leenstoelen ende 1 cleen, een
zandbusse+ ende 2 intbacxkins.
Item inde kelnare
Een half tunne ende 1 quartken verjuus+, 1 cupe met buetre begonst, 1 stande met
vleessche meer dan half uut, 1 hoop houts ende 1 andre hoopken ontgont.
Inde meeste slaepcamere
Een langhe tafele met 2 scragen, 1 ander viercante met eenen schove daer inne een
overslop ende 1 hemde den doden toebehorende ende 2 fluwynen Guillemyne
tjoncwyf toebehorende.
Een parsbonnette+ met drie bonnetten.
+ Zandbusse: zandkoker (tot droging van geschreven schrift).
+ Verjuus: sap van onrijpe druiven en vruchten als saus gebruikt.
+ Parsbonnette: lade voor het bergen van bonnetten.
Biekorf. Jaargang 65
341
Twee ghesloten coetsen met voetbancken ende bedden, 1 zwaerte lammeren
voeringhe+, 2 oorcussens met fluwynen, 2 slaeplakens, 1 quae roo saerge, 1 ander
wit cleet up tander bedde, 1 culcte+ toebehorende Guillemyne.
Een rowaens+ kerle den doden toebehorende.
Twee paer zwarte coussens, 1 graeuwe ynkele roe+, 1 taftane+ caprulle+, 1 slicht
satynen wambays, 1 satynen coliere+, 1 zwaertte kerckecappe, 1 castylle+ ende een
ander cort mesken, 1 zwaert mutsken al den dooden toebehorende.
Een zwaert heyxkin+, 1 tridsoor met 3 loken in teene 2 broeken, 38 haspen lynen
gaerne, 2 lynlakens den doden toebehorende, in dandre loke 14 haspen garens, 2
bonden garens in elc 13 haspen, 6 bonden vlas.
Een latoenen candelaerken met 1 keerse, 2 leren custoden om croesen, 1 beilde
int houxken, 1 quae branderken int cafkoen.
Inde cleene slaepcamere bachten
Een cleerscaprade met 4 dueren ende 4 loken daer inne een zwaerte kerle met
fyssauwen den doden toebehorende, 1 zwaerte canonicx cappe, 1 zwaerte capproen,
6 tappytsche cussens.
Een langhe syperessen tafele+ met 2 scraghen.
Een platte coetse met 1 voetbancke ende 3 gordinen van groen zaerek, 1 bedde,
hoorpuele+, 1 saerge ghendsch, een zetele ende 1 leenstoel, 1 tavereel up 1 cleet vande
noot gods.
Inde camere ande strate
Een besloten coetse+, 1 bedde met de oorpuele, 1 groen chaerge, 2 lynlakens, 3
oorcussens met fluwynen.
Dit naervolghende int zelve camerken zeght Guillemyne haer toebehorende:
+ Voeringhe. Behoort hier tot de stoffering van het bed. Betekent hier duidelijk het oude
couffertorie: een zware bedbedekking bestaande uit pelterij (hier: zwarte lamsvachten). Mnl.
couverture, coffertore, uit ofra. covertor, couvertoir.
+ Culcte: bedsprei, gestikte deken.
+ Rowaens: uit zwart laken van Rouen. Zwart laken van beste kwaliteit was een specialiteit
van de Normandische hoofdstad.
+ Ynkele roe. Niet met pels gevoerd.
+ Taftane: uit tafta (lichte zijden stof, taf).
+ Caprulle: kaproen voor geestelijke.
+ Coliere: halsbedekking.
+ Castylle: tafelmes.
+ Heyxkin: kleine huik, mantel.
+ Syperessen tafele: tafelblad van cypressenhout.
+ Hoorpuel: oorkussen.
+ Besloten coetse (al. ghesloten). Benaming van het grote bed - vroeger de wentelcoetse - dat
weldra (1520) naar het lit-de-champ (lidescant, ledikant) zal overgaan.
Biekorf. Jaargang 65
Een wynstoop, 2 wynvierendeelen, 1 biervierendeel, 1 wynpinte, een bierpinte,
een half wynpinte, 1 tenen drynckanneken, 1 pispot, 3 teenen croesen, 4 plateelen,
1 rechte schuetele, 1 comeken, 5 diepe scuetelen daer of deene met horen ende achte
teenin lepelen, drie ketels, 1 handvat, 1 panneken, vier candelaers, 1 beckin, 1
loppynken, 1 cleen beexkin, een appelroostere+, 1 crauwel, 1 vispaenkin+.
Een schuvende contoor+ met 1 loke+ daer inne 5 lynlakens, 1 handwaelkin, 1
servette, 3 scolakens ende 2 paer lynlakens.
Item int upperste+
Een coetse, 1 bedde zonder lynlakens met 1 saerge, 1 hemde den doden toebehorende
ende beneden noch 1 hemde, 1 ghendsche chaerge ende 2 paer lynlakens, 2
slaepmutsen, 2 supplien+ deen den doden ende andre ghewasschen lynwaet, 1 quae
coetse.
+ Appelroostere: toestelletje uit smeedijzer om appels op te poffen of te braden; zie Biekorf
1962, 319.
+ Vispaen: schuimspaan.
+ Schuvende contoor: schrijfmeubel met schuiflade(n).
+ Loke, looxkin: onderdeel van een ‘lys’ (kofferbank).
+ Upperste: zolderruimte, zolderkamer.
+ Supplie: superplie.
Biekorf. Jaargang 65
343
Taalaantekeningen
Vervolg van blz. 306
E.
EEN. Eén keer geldt het al: één feit, gebeurtenis, ongeval kan onherstelbare gevolgen
medebrengen. Lichtervelde, 1952.
EENMALIG: effen, ongeschonden, ongemengd, volstrekt, geweldig; ‘Van dat schoon
eenmalig wit’. ‘Die eenmalige zage van nen vent’. ‘Zulk nen eenmalige zotte wind’.
Zwevezele, 1931.
EENS (onb. voornw.) (waarover uitvoerig De Bo s.v.); heeft soms meer van een
bezittelijk voornaamwoord: ‘Als je maar juiste verhuisd zijn en 't staat al overende,
je zou niet weten waar belenden met eens kleren’. Koolskamp, 1930.
- Alweer een saksisme naar Engels patroon, waarover De Vlaamsche Vlagge het
al had, 1883, blz. 71 (Vlaggeboek, blz. 285). Aan het verdwijnen?
EENSCH, INSG: grimmig. ‘Wa nen insgen hond is dadde!’. Gullegem, 1948.
EENSTRIEPER: spoorwegbediende (onderofficier?) met één streep, Ieper, 1952.
EER: 't Is eer gespaard of vergaard: behouden is makkelijker dan bijeen krijgen.
Ardooie, 1944.
EERSGAT, SCHIJTGAT; 't Ligt daar allemaal eersgat over schijtgat: overhoop.
Roeselare, 1926.
EERZAAM: volkse vervorming, kromspraak voor examen. Van een volksetymologie
kan hier nauwelijks sprake zijn. Oostnieuwkerke, 1934.
Eeuwig (bijw.): schrikkelijk. ‘Hij zag ze eeuwig machtig geerne’. Oostnieuwkerke,
1933.
EFFEN. Effen lijk Sint-Pieters voorbroek. Deerlijk, 1954.
EGGER: wrang, sleeuw, booms (Lat. acer?); ‘Mijn tanden zijn egger van zure
krieken te eten’. Poperinge, 1932.
EI. In figuurlijke taal: zijn weetje ‘Zijn ei laten pelen’. Werken, 1961. Kennelijk
een parallelgeval van: zijn ei laten afhalen. Ibidem gehoord: eens ei pelen: iemands
zeem afhalen. Zie boven eens. Van de talloze volksraadsels over het ei (waarover
Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, II, blz. 105) lijkt de volgende variante
aantekenenswaardig:
Hietjepatietje lag op den bank,
Hietjepatietje viel van den bank,
't En is geen dokteur in gheel het land
die Hietjepatietje genezen kan. Roeselare, Ledegem, 1850-1926.
Biekorf. Jaargang 65
344
- Opmerkelijk is de gelijkenis met het woord hittepetit: klein bedrijvig persoontje
(van Dale).
EIGENBATIG: hebberig, egoïst. Torhout, 1943.
EINSCHACHTIG, EENSCHACHTIG: dat doet kniezen, dat ‘insg’ (zie boven) doet zijn
‘Tandzeer is zo eenschachtig’. Ieper, 1939.
EKER: aker, emmer, putemmer. Limburg, 1959.
ELDERS. Is zowel het bekende bijwoord als het minder bekende meervoud van
elder = uier. Vandaar het kwelwoordenspel: - Ge zij gij zeker van hier niet! - Neen
'k, 'k ben van elders. - Elders hangen onder de koeien. Klerken, 1962.
ELFPENNER; duif met elf pennen. Naam van het Duivenlokaal, ‘In den Elfpenner’.
Beselare, 1961.
ELVE. In de zegswijze ‘elve hebben’, die betekent: hou je mond maar, je mag
zwijgen, je doet dom, zit vermoedelijk het woord elf, het gekkennummer, waarover
Vercoullie, Beknopt Etymologisch Woordenboek, 1925, blz. 84. Roeselare, 1926.
EN (vgw.). Krijgt de vorm ne bij samengestelde hoofd- en rangtelwoorden na twee
en drie: tweenetwintig, drienedertig. Werken, 1960.
- Is kennelijk een gemakkelijkheidsuitspraak na de klinker. Vermoedelijk beperkt
tot de streek Werken, Vladslo, Bovekerke. Komt voor zowel bij volwassenen als bij
kinderen.
END (vgw.). In tegenstelling tot de (schrijftaal-?)vorm elkendeen, wordt de
overgebleven uitgang d in de volksmond steevast stemloos: overentweere, wegenteure
(over en weer, weg en door). Passim, 1926.
- De taalvonke van ends en t'ends voor combinaison (Biekorf, 1930, blz. 28) wordt
misschien beter vanendsentends gespeld. Afleiding uit ends ont ends is evenwel niet
uitgesloten (ont = tot).
ENDE. Van een ende uit, van een ende in: met alle geweld ‘Eten en drinken van
een ende uit, da kan 't ne, maar de reste...’. Roeselare, 1933.
ENDVENSTER (TJE): raam in gevel ongeacht grootte of vorm, meestal tot verlichting
van het trapgat of een gang. Werken, 1963.
ENGEL. ‘Ge zijt nen engel in burgerskleren’: grappig gezegde om iemand als uiterst
goed te loven; burgerskleren voor mensengedaante. Roeselare, 1940.
ENTWAAR (bijwoord van modaliteit zonder enige plaatsaanduidingswaarde):
misschien. ‘Je'n heeft entwaar geen tijd gehed dat hij nie gekomen en is’. Roeselare,
1953.
- Te vergelijken met nievers = helemaal niet.
ENTWAT. 't Gaat entwat zijn: dochtertje, zeuntje of geen kind. Veurne, 1932. 't
Gaat entwat zijn: achter 't haar een paruke en
Biekorf. Jaargang 65
345
achter een paruke een gersfakke (nl. op het kerkhof). Roeselare, 1930.
- Entwat (entwodde) krijgt te Roeselare de waarde van een z. nw. met lidwoord,
als moest je schrijven: een twodde, wat bewezen wordt door de meervoudsvorming
twee twoddegies ‘'k Hee hier twee twoddegies in mijn één hand, raad een keer .’.
Roeselare, 1937.
ERDEURE. Erdeure komen lijk Koba's veugel: traagzaam en ongemerkt zich
hervatten, genezen. Soms wordt erbij gevoegd: hij lag veertien dagen op de messing
(= mesthoop) en hij krevelde nog. Leke, 1953.
- Wie of wat die vrij vaak voorkomende Koba uit volksgezegde is, blijft een raadsel.
Variante: Colpaert.
ERE. Ter ere Gods... en te moetens: we kunnen wel niet anders dan iets verdragen.
Avelgem (Vrouw F. Lateur), 1959.
ERELTJE: frioen, sterrekneker, duinekneker. Zijn liedje luidt: Mijn wuveken is
ziek, ziek, ziek; 't heeft den oorm (driemaal); trekt en druit (driemaal). Hooglede,
1926.
ERE OOM: heeroom.
- Volksetymologisch, gedrukt op trouwbericht uit Sint-Laureins, 1964. Te
vergelijken met De Prince Paul (Principaal) en Menere Warden (Eerwaarde). Menen,
1937.
ETEN. Beter g'eten of 't bedde versleten: liever uitgaven voor voedsel dan
dokterskosten. Roeselare, 1930. Eten van 't vaderland weg: dapper en lustig.
Roeselare, 1926. (Als z. nw. met betekenis voedsel of voer meestal teten: aanlassing
van 't lidw. 't: keune-, gete-, beesteteten). ‘Haal e keer zere keuneteten voor de gete’.
Westrozebeke, 1955.
- Zit er in de tweede uitdrukking een verre herinnering aan de vraatlust van de
voorvaderlijke soldeniers? Bij de laatste, geval van sterk verbleekte troop.
EXCUSEER mijn bulte, 't is een hoge schoere (= schouder) da'k hee. Komische
verontschuldigingsformule die een bekentenis inhoudt van begane flater t.o.v. de
gesprekspartner, vooral op het gebied van afkomst, beroep, waardigheid enz.
Roeselare, 1947.
- Het komische ligt m.i. in de zelfbeschuldiging ('k heb een bochel) die prompt
gevolgd wordt door vernietiging van de beschuldiging zelf ('t is een hoge schouder).
EXPERT (beroepsman): veearts. Nog altijd zeer verbreide benaming, die het zelfs
haalt op het oude peerdemeester, nauwelijks veld ruimend voor veearts. Vaak als
onbewuste kromspraak vervormd tot expres. Oostrozebeke, 1944. - Vgl. Biekorf
1963, 59.
- Als vervormd woord te vergelijken met arsjistek voor architect. Pittem, 1964.
K. DE BUSSCHERE
Biekorf. Jaargang 65
346
Mengelmaren
In de Sint-Aldegondekerk te Zwevezele
De huidige Sint-Aldegondekerk te Zwevezele bestaat uit drie koren, een
niet-uitspringend transept met achtzijdige middentoren en een vijfbeukig schip. Een
gedeelte van het schip moest gesloopt worden teneinde de straat, die westwaarts van
de kerk loopt, te kunnen verbreden. Besloten werd met de onteigeningsvergoeding
de vijf beuken totaal af te breken en te vervangen door een nieuw overzichtelijk
schip; terzelfdertijd zouden de vier zware vieringspijlers de plaats ruimen voor vier
lichte steunen in beton. De sloping begon in de maand oktober 1964. Bij die
gelegenheid werd door dr. Luc Devliegher, in het kader van het provinciaal
inventariswerk, en met medewerking van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk
Onderzoek en het Gemeentebestuur, een klein onderzoek van de ondergrond ingesteld.
De resultaten waren meer dan bevredigend. Van een eerste (?) romaanse kerk kon
het volledig grondplan opgetekend worden; het bestond uit een eenbeukig schip met
halfrond gesloten koor, in het geheel een 24 m lang. Waarschijnlijk in de 12de eeuw
werden zijbeuken, een dwarsschip, twee halfronde zijkoren en een groot hoofdkoor
bij gebouwd. In de gotische periode werden de zijbeuken opnieuw verbreed; er kwam
eveneens een nieuwe koorpartij tot stand die in de Barok nog verbouwingen kende.
Omstreeks 1890 werden aan het gebouw een vierde en een vijfde zijbeuk toegevoegd.
B.
De arend in Vlaanderen
Op de vraag in Biekorf 1964, 64.
De arend komt nu nog voor in onze streken, o.m. de zeearend. Natuurlijk niet
veelvuldig, maar er zijn er nog. Een paar jaar geleden werd bvb. een visarend
neergeschoten te Tielt.
In het Kon. Besluit van 15 sept. 1964 (Belg. Staatsblad van 18 sept. 1964) staat
de arend dan ook opgegeven onder de vogels waarvan het bezit van opgevulde
exemplaren moet aangegeven worden tegen 19 december 1964. Volgens dezelfde
wettelijke beschikkingen mogen dan ook de arenden en een 40-tal andere vogelsoorten
niet meer gevangen, gedood of in bezit gehouden worden.
L.V.A.
Wackerbout
Een plaatsnaam tussen Wenduine en Oostende.
De naam Wackerbout wordt door R.V. gelezen op een zeekaart van Waghenaer
uit 1584. (Biekorf 1964, 320). Ook in latere zeeboeken komt die ‘plaatsnaam’ voor,
somtijds gespeld Wackerbout.
In De Vyerighe Colom, uitgegeven te Amsterdam in 1645,
Biekorf. Jaargang 65
347
Ie Boek, 2e deel, blz. 16 vind ik een profiel van de Vlaamse kust van Wenduine tot
Nieuwpoort. De opvolging van de landmerken is: ‘Wenduine, Wackerbout, Oostende,
S. Gatelin (= S. Caterine) Middelkercke, Lombaertzyde, Nieuwpoort’.
Hetzelfde zeeboek geeft blz. 12 de volgende beschrijving van ‘de Cust van
Vlaenderen, van Wenduynen tot door de Hoofden by Tresport...:
Tusschen Wenduynen en Blanckenbergh staet noch een toorenken geheeten Jan
Davids toorenken.
Oostende leyt een myle weegs bewesten Wackerbout.
Een half mijl bewesten Oostende eyndt S. Cathelijne. Een mijl daer bewesten
Middelkercken een dicke plompachtighe hooge tooren.
Van Middelkercke tot Nieupoort ist anderhalf mijl, daer is een plompen toren met
een scherp torenken.
Een weynigh beoosten Nieupoort leyt onse Lieve Vrouwe van Lombardijen een
hooghe plompe toren.
Van Nieupoort tot Broers ist twee mijlen, van Broers tot Duynkerken drie mijlen.
De Soutkoten is een mijl beoosten Duynkercken’.
Het Grote Zeeboek van Claas Janz. Voogt (Le Nouveau et Grant Illuminant
Flambeau de la Mer, Amsterdam 1695) geeft in het Tweede Deel blz. 15 een profiel
‘Knock - Heys - Liswegen - Blankenbourg - Wenduynen - Wackerhout - Oostende’.
De naam Wackerhout komt niet terug in de beschrijvende tekst. Doch in hetzelfde
Tweede Deel vind ik vooraan, tussen de ‘Vertooningen en Opdoeningen der
Zeekusten’ een profiel van Claes de Vries, landmeter, met de landmerken: ‘Knok Heys - Liswegen - Blankenberg - Wackerhout - Oostende’. In dit laatste profiel is
de naam Wenduine weggevallen.
Daarmede is echter de plaats Wackerbout, alias Wackerhout, nog niet
geïdentificeerd. Komt de naam in territoriale documenten voor? Tot nu toe is hij
alleen gevonden in zeeboeken. Men moge hier ook opmerken dat De Flou de
zeeboeken in de bouwstoffen voor zijn Topon. Woordenboek niet heeft opgenomen.
Ten onrechte. De zeeboeken bieden in de beschrijving en de profielen van ons
kustgebied heel wat plaatsnamen die het situeren en onderzoeken waard zijn.
E.N.
Gevaarlijke vissersvrouwen van Oostende
1872
In juni 1872 werd Mgr. Faict, bisschop van Brugge, ervan op de hoogte gebracht dat
de Italiaanse prinses Margaretha, in gezelschap van de Belgische koninklijke familie
naar Oostende zou komen. Margaretha van Savooie was de dochter van de hertog
van Genua en nicht van koning Victor-Emmanuel die in 1870 in de kerkelijke ban
werd geslagen wegens zijn houding in de Frans-Duitse oorlog
Biekorf. Jaargang 65
348
en de regeling van de Romeinse kwestie. Hoe mooi, intelligent en vrijgevig
Margaretha ook was, zij behoorde in 1872 tot de familie van de aartsvijand van Pius
IX, de gevangene van het Vatikaan.
Mgr. Faict schreef dan ook naar Jules Malou, minister van finantiën (B.A.B. Acta;
brief van 27 juni 1872) om hem mede te delen dat de Oostendse geestelijkheid orders
had gekregen de prinses in het kerkgebouw te ontvangen, maar dat alle bijzondere
eerbetuigingen moesten achterwege blijven. Dit zou gevaarlijk kunnen worden want:
‘Si tolérante que soit la population d'Ostende en général, je n'oserais répondre de
l'attitude des poissardes, en présence d'un trop grand étalage religieux ou autre, mais
religieux surtout. J'espère même, pour le bonheur du Pays, que Notre chère Familie
Royale trouvera, dans sa sagesse, le moyen d'honorer le visiteuse le moins
ostensiblement possible’.
J.G.
Een boomgaard ‘Ooievaartnest’ te Wervik
Aansluitend bij Biekorf 1964, 134; 222; 317.
Bij de genoemde plaatsen mogen nog vermeld worden: een ‘Meers gestaan en gelegen
te Wervik, palende oost de beek die loopt achter het voomoemd Gasthuis, zuid het
Geesthuis van Wervik, west het land van het voornoemd Gasthuis, en noord de
boomgaard genaamd ‘het hovaersnest’. (Hospitaal Cart. 72 = 1616).
In het ‘Bouck van Contributie 1658-1659’ van Wervik is een ‘Hovaerstrate’
(Ovaerstrate) vermeld. Zo lees ik bij P. Gallant (Toponimie van Wervik, 1963).
Ook Beselare kende de Ooievaar als herbergnaam: ‘vercoopinghe desen tweeden
july XVIIhondert synde den gestelden en geboden overslag ten huyse ende herberghe
genaempt den hovare’. Deze herberg heeft bestaan tot in 1914.
J. MAES
Dagboek, Schetsen en Reliqua van Warden Oom
Om gespaard te zijn van pest, hongersnood en oorlogen: dat was een van de
onzevaders in de lange litanie van ons avondgebed. Pest dat was de cholera ‘van de
jaren zestig’, zei moeder. En hongersnood dat waren de vreeslijke jaren veertig, ze
wist dat van haar ouders en vooral van nonkel Louis. En oorlogen, dat was Napoleon.
Kinders, leest en bidt dat hij nooit meer werekeert...
Oorlog was, in 1914, zelfs voor de meer-dan-tachtigers, een onbekende. Gedurende
een eeuw had het land geen vreemde soldaten meer gezien. Een eeuw van vrede die
énig is in onze geschiedenis. Veldslagen en vaderlandse bloedbaden met zwaard en
slagbijl kende men uit Conscience, en die 't Panorama van Waterloo gezien had die
mocht er op de prochie van vertellen, hij wist wat oorlog was.
De militaire overrompeling van 1914 vond hier dan ook een
Biekorf. Jaargang 65
349
door de vrede verwende bevolking die, vooral op het platteland, de Keizer voor een
gesel Gods en zijn soldaten voor een uitgebroed van de hel aanzag. En zo kreeg
Vlaanderen zijn vliegende en schuwe maandagen, waarmede Warden Oom zijn
Dagboek 1914-1918 inzet.
De keurige, geïllustreerde uitgave Nalatenschap, samengesteld door een neef en
naamdrager van Edward Vermeulen en ingeleid door André Demedts, brengt een
reeks belangrijke fragmenten (blz. 9-96) uit dit Dagboek. Notities uit een tijd van
katastrofe, waarin de auteur met heel zijn temperament zichzelf blijft, principieel en
strijdbaar voor zijn overtuiging tot het uiterste toe. Is zijn volk in nood, dan bereikt
Warden Oom, zoals in Trimards en in Zwarte Pokken, het hoogste van zijn kunnen.
De tweede helft van de bundel brengt dan een aantal kortere stukken over landelijk
leven en boerenleven: de sfeer van de vrede, en zijn kleine en grote huiselijke
konflikten, die in dankbaar kontrast staat met de tranen en het bloed van de
wereldoorlog.
- EDWARD VERMEULEN. Nalatenschap. Roeselare, RoeJand, 1964. In-8.
194 blz.; illustr. Prijs: ]05 F (gebonden 130 F).
Toveresseronden in beeld
Over heksenringen of ringen in de weide, voortgebracht door een zwam (Marasmius
Oreades), werd vroeger hier in Biekorf (1961, 27, 61) een en ander medegedeeld,
namelijk over de voorkeur van die ‘toveresseronden’ voor het poldergebied
(Adinkerke, Klemskerke, Vrouwepolder).
Belangstellenden in dit onderwerp kunnen heksenringen (rondsde-sorcière) in
beeld zien in het werk van J. Massart, Pour la protection de la nature en Belgique,
p. 90; Brussel 1912. De foto is gedateerd: september 1909. En uit de tekst van een
ander werk van Massart (Esquisse de la géographie botanique de la Belgique, p. 84,
188; Brussel 1910) blijkt dat de genoemde foto werd opgenomen te Adinkerke.
C.B.
Rode hond van Damme
Op de vraag in Biekorf 1964, 288.
De hond van Damme is een rode en niet een zwarte hond in de oude heraldiek.
Cornelis Gailliard, de wapenheraut van Keizer Karel, heeft dit wapen beschreven in
1557 in zijn bekend werk Le blason d'armes (hs. nr. 5820 van de Kon. Bibliotheek
te Brussel; ed. Jean van Malderghem 1866). De tekst van Gailliard luidt:
‘(Dam) de gueulle, à la fesse d'argent, sargé de ung lièvrier courant de gueulle,
colanné (colleté) d'or’, (de Ghellinck Vaernewyck, Sceaux et armoiries de la Flandre,
p. 122).
Dit is wel - in 1557 en vroeger - de ‘lopende hond van keel’ of rode hond waarnaar
gevraagd wordt.
Biekorf. Jaargang 65
BARON A.B.
Biekorf. Jaargang 65
350
Kleine verscheidenheden
BANDTTHEEN. - Bindtenen, bindwissen; wilgentakken gebruikt bij het houtbinden
(takkenbossen). Werden verhandeld per duizend. De Rentier van Zande (het grote
kloosterhof van de Duinenabdij, gelegen bij Hulst) kocht in het najaar van 1560 twee
partijen van elk 2000 ‘bandttheen te 28 d. gr. tduust omme mutsaert te maekene’.
Zo tekent hij aan (Rekening f. 75v; fonds Duinen) onder een rubriek: ‘van decken,
bandttheen...’, die ook uitgaven bevat ‘omme een schoof theen ende 4 banden roeden
omme de huusen te repareren voor de poorte’ en voor ‘twee schooven theen omme
te legghen de doornehaeghe voor de poorte’. Gewone tenen werden verhandeld per
schoof, niet per duizend.
HUUSALAMYNGHE. - Huisgerief, huishoudelijke artikelen. De zusters van Sioen
te Kortrijk besteden in 1522 een som van 4 pond 18 scel. groten ‘om ailerande
huusalamynghe dat den huuse ghebreect talie canten buten ende bynnen’. (Rekening
1522-23, f. 44v). De gewone term in andere jaren is huusalaem, echter met dezelfde
ruime betekenis. Aldus in 1533 (f. 202v): ‘(Uitgave voor) allerande huusalaem als
seepe, besems, potten, pannen ende ailerande diversche saken den huse dienende, 4
pond 15 sc. 7 d. gr.’.
LEGGERE. - Klerk die de voorgelezen officiële rekening met legpenningen (jetons)
natelt. Stallaert II 158 citeert (met onjuiste commentaar) een archief tekst van 1528
uit Bergen-op-Zoom; de rekening wordt door de rentmeesters driemaal voorgelezen
in tegenwoordigheid van de hele magistraat; schepenen en raadslieden ontvangen
daarbij elk 6 groten, doch ‘den drosset, scoutet, borgermeesters, den lezere ende
leggere elcken 12 groten’. Bij het ‘doen’ van een officiële rekening waren een ‘lesere’
(voorlezer) en een ‘leggere’ (teller), alias mnl. werpere (in Veurne 1396-1522).
Daarover uitvoerig in Biekorf 1963, 289-291.
LEGGERS. - Commissarissen door de graaf (hertog) aangesteld op voorstel van de
ingelanden van de Wateringhe van de Oude Yevene in Oostburg-Ambacht; hun
bevoegdheid was deze van de dijkmeesters, regenten van de watering, watergraven
in andere Vlaamse waterschappen. Een keure van 12 juli 1387 (Zeeuwsch-Vlaamsche
Bijdragen VI 365) bepaalde dat ‘legghers binnen der voorseyde Wateringhe [van der
ouder Yevene], daertoe ghecommitteerd van ons geduchte heeren weghe, macht
hebbende alle manieren van diken te doene maken... ende daertoe ghescoten
(belasting) te doene scieten..., dewelke Commissarissen trecken sullen van houde te
houde...’; de keure beschrijft dan uitvoerig de bevoegdheid van deze dijkmeesters.
Niet bij Beekman.
LOS. - Lossing, aflossing. In 1529 lieten de zusters van Sioen te Kortrijk hun
kloosterpand wijden. Bij deze gelegenheid hadden ze van de parochiegeestelijken
hun eigen kaarsen terug te kopen (redemptie van was); de rekening (1528-29, f. 141)
boekt daarover: ‘Noch om onsen pant te doen wien, 2 pond gr. ende voer den los
vanden wassen kerssen 32 gr.’ - Vgl. MnlW s.v. lose.
Biekorf. Jaargang 65
PANNEKIN. - Onderdeel van het wierookvat: klein ijzeren bekken tot het branden
van houtskool. ‘Item vanden pannekins in de wieroocvate te vermakene, 2 d. gr.’
(Rekening St.-Janshospitaal te Brugge, anno 1449, f. 65).
Biekorf. Jaargang 65
351
POMMELBOOM. - Ronde balk die in de lengte over een voer hooi of koren gelegd
wordt; wordt door middel van katrollen strak aangehaald om de lading bij elkaar te
houden. De Rentier van Zande bij Hulst, een monnik van de Duinenabdij (bij Veurne),
boekt in zijn rekening van 1560 de volgende uitgave: ‘Betaelt Andries de Pauw over
eenen pommelboom met maecken van een zweecke, 2 sc. 4 d. groten = 28 scel.
parisis’. Als onderdeel van een ‘ougstcarre’ noemt de loonregeling van
Veurne-Ambacht in 1588 ‘den pommelboom’, te rekenen op 3 stuivers par. Het w.
poemelbôm met dezelfde betekenis leeft nog in Zuid-Beveland (Kruiningen); in het
Land van Hulst (Ghijsen, Wdb. Zeeuwse Dial.) heeft pommelbôôm heden de bet.
‘rondhout, onder de bodem van de wagen doorlopend’. - Over deze term en varianten
(hooiponder, ponterstok, polderboom) zie Goossenaerts s.v. hooiboom, en Biekorf
1931, 25-27.
SENDEN MET ORINNE. - In de geneeskunde. Het water van een zieke zenden, in
een ‘orinael’ (pisglas), naar een arts om daaruit de ziekte van de patiënt op te maken
en geneesmmiddelen voor te schrijven. De zusters van het Sioenklooster te Kortrijk
hebben, bij de laatste ziekte van hun pater-rector Olivier Minnaert in 1521, alles in
het werk gesteld om hem te redden. De kloosterrekening (1521-22, f. 24v) boekt,
kort na zijn dood, de volgende uitgave: ‘Van diversche mesterie [meesterie =
medicijnen], van te Rissel ende elders te senden met orinne om pater Olyver salegher
memorie syn leven te verlanghenen, 4 pond 10 scel. gr.’. Verscheidene rekeningen
(1530-1550) hebben een uitgavepost zoals deze van 1532 (f. 201v): ‘Noch van
diversche meesterie ende om orynen te besiene’.
TINEDRAGHERE. - Een der twee dragers van een tine (draagkuip, tobbe); de twee
mannen droegen de geoorde waterton bij middel van een stang of boom (tineboom).
De tine (MnlW s.v.) behoorde tot het oude blusgereedschap. De Ieperse keure van
1361 bepaalde op 12 sc. par. de vergoeding die, in geval van brand, uitbetaald werd
aan ‘twee tinedraghere’ die aan het bluswerk hadden dealgenomen. (Annales Ypres
VII 166). Nog in 1498, bij de brand in de Halle, worden tinedraghers te Ieper vermeld.
VERSTROOYEN. - Het vulsel van een strobed vernieuwen. De rekening over 1535
van het Sioenklooster te Kortrijk heeft (f. 213v) de volgende uitgavepost: ‘Om 25
gheluwen om bedden te verstroeyene, 5 sc. 9 d. groten’. - Gheluwe = glui, glei
(gekamd roggestro).
VIERETER. - Kunstenmaker, goochelaar, die vuur eet of schijnt te eten. De wetheren
van Gent lieten in 1680 een vuureter optreden in de schepenkamer van het stadhuis;
de stadsrekening (1678-80, f. 168v) boekt daarover de volgende uitgave: ‘Betaelt
den viereter de somme van vier ponden grooten over syne conste ghedaen voor
d'heeren van het magistraet in het vier eten ende met syne bloote voeten op eete ofte
gloeyende yseren te gaen’. De man at het vuur waarschijnlijk in de vorm van laaiende
stoppe.
BUELEN. - Met inspanning dragen, overbrengen; sjouwen. De volgende uitgaven
komen voor anno 1568 in het Hantboeck (f. 78-79) van de Duinenabdij bij Veurne:
Biekorf. Jaargang 65
‘Item voor een hame wyns te laden ende buelen, 7 sc. p. Item ghegheven voor tbuelen
ende laden van een tonne Rynswyn 9 sc. p.’. Beulen (trans.) schijnt als paarwoord
met laden samen te gaan.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
352
Vraagwinkel
Kortrijkse lantarens
Welke vorm hadden de ‘cortrijksche lanternen’ die dikwijls genoemd worden in de
jaren 1700 bij de beschrijving van feestviering en verlichting? Men hing ze buiten
in groten getale, een soort papieren (?) lampions moeten het geweest zijn,
cilindervormig? bolvormig?
D.S.
Koeierschap
Waarin bestond het ‘koeierschap’ dat in de 16e eeuw als een officie van de stad
Oudenaarde genoemd wordt?
L.B.
Mareloop ommegang
Wat is de ‘maereloop ommegank’ die rond juli plaats greep in de streek van Wakken
of te Wakken zelf? Bestaat deze omgang nog op heden?
PH.C.
Vervaldag Halfvasten
Waar is Halfvasten oudtijds als vervaldag of betaaldag in gebruik geweest?
P.D.
Eerste leeskamers
Wanneer kregen onze Vlaamse steden hun eerste kamer waar ‘couranten en gazetten’
ter lezing lagen? Wie waren de inrichters van deze eerste leeskamer?
M.A.
Sint-Andriesmeester
Ik vind in 1583 een Jan van Hollebecque die ‘als Sint Andriesmeester vande prochie
van Bicxschote’ een schuld betaalt aan de ontvanger van de geestelijke goederen.
Staat St.-Andriesmeester hier voor kerkmeester? Immers Sint-Andries de apostel is
kerkpatroon van Bikschote. Of bestond er op die prochie een confrerie van
St.-Andries?
Biekorf. Jaargang 65
C.B.
Schoorsteen vegen
Een goed middel om een ‘schouw te vagen’ is: er in te schieten met een pistool. Zo
zei me een oudsoldaat, dertig jaar geleden. Was dat om te lachen of was het gemeend?
Ik stel me nu die vraag, maar ik heb geen ondervinding van schouwen, en 't blijft
een vraag.
J.H.
Luiswater
Als een middel in zijn strijd tegen de luizen, vooral tegen de ‘weechlusen’
(wandluizen) op de slaapzaal van de scholieren, noemt Zeger van Male, gouverneur
van de Bogardenschool te Brugge anno 1555, het bestrijken van de spleten der
beddekoetsen ‘met luusewatere’. (Speghel Memoriael, ed. A. Schouteet p. 93). Over
de aard of samenstelling van dit water zegt hij niets. Is de formule van luiswater
soms niet te vinden in ee.n oud receptenboek uit de 16e eeuw?
V.D.W.
Biekorf. Jaargang 65
353
[Nummer 11B]
Drie uitgaven van Pro Civitate
Het Gemeentekrediet van België vervolgt zijn mecenas-politiek. Nu door de publicatie
van enkele uitgaven waarvan speciaal volgende drie nederlandstalige onze aandacht
verdienen.
Voor West-Vlaanderen belangrijk is: De Roeselaarse Poorterie door dr. jur. Michiel
De Bruyne (Pro Civitate, nr. 6, 91 blz. ill.), waarin een diepgaand juridisch
commentaar op het Roeselaarse poortersrecht wordt gegeven. Spijtig genoeg kon de
hand niet worden gelegd op de oudste, niet gepubliceerde teksten van de Costume
of ‘le cahier primitif’, waarvan L. Gilliodts gewaagt in zijn Coutume de Roulers
(1914).
Te Gent op het Rijksarchief (Kleine Varia, nr. 21) berusten echter twee kohieren,
waarvan één het keurboek van Roeselare is uit de 16e eeuw. Ongetwijfeld zal Dr.
De Bruyne deze oudst-bekende tekst aan een critisch en vergelijkend onderzoek
onderwerpen. Hij is trouwens de man die dit kan en moet doen.
Benevens een juridische commentaar op de Poorterie van deze kleine stad, wordt
in onderhavige monografie ook de betekenis (historiografisch, demografisch,
economisch, sociografisch, .) van deze poorterie toegelicht. Een nauwkeurig
detailonderzoek kan trouwens onvermoede resultaten opleveren. Zo bijvoorbeeld
ligt de taalpolitiek der Franse intendanten van na 1678 tot ongeveer 1714 weerspiegeld
in de taal der poorterlijke inschrijvingen.
Het spreekt vanzelf dat een tamelijk ver analyseren van één en hetzelfde onderwerp,
waaruit dan conclusies worden getrokken op meer dan één specifiek terrein, niet
altijd even gelukkig kan uitvallen. Dat de poorterboeken bijvoorbeeld een betekenis
hebben in verband met de studie der zogenaamde ‘sibbetekens’, huismerken of
familiemerken, kunnen wij bezwaarlijk aannemen. De eerste poorter die eigenhandig
ondertekende deed dit slechts in 1673, terwijl uit de weinige literatuur die over dit
tamelijk delicate en vaak zo
Biekorf. Jaargang 65
354
omstreden - romantisch onderwerp verscheen, blijkt dat te onzent dan reeds het
gebruik der sibbetekens nagenoeg geheel verdwenen was en niet meer te
onderscheiden viel van het ‘kruisje’ (of een ander eenvoudig herkenningsteken) der
ongeletterden (zie Dr. E. Verstraete, Huismerken en Sibbetekens in Vlaanderen,
1943; K.K. Ruppel, Die Hausmarke, das Symbol der germanischen Sippe, 1939).
De studie over de Roeselaarse poorterie verdient navolging voor de andere
Westvlaamse poorterijen. De studie van Dr. jur. M. De Bruyne is zo diep en
verantwoord opgebouwd dat ze voor iedereen die dit onderwerp wil behandelen, een
vaste leidraad zal zijn.
De andere twee werken van Pro Civitate behandelen niet rechtstreeks onderwerpen
uit de Westvlaamse historie. Daar is vooreerst Leuven in 1740, een krisisjaar, van
juffr. G. Van Houtte (261 blz., ill.). De grondige behandeling van een crisisperiode
in een vatbare geografische omschrijving, uitgerafeld in al haar mogelijke aspecten,
levert een monografie die ‘af’ is en de diepste drijfveren van het historisch gebeuren
benadert. Wij kunnen alleen maar wensen dat ooit iemand gevonden wordt om een
gelijkaardige studie aan te vatten met een onderwerp uit onze gouw.
Vijf bijdragen tot lokale Demografie. XVIIe-XIXe eeuw (256 blz., ill.) werd
samengesteld door vijf verschillende schrijvers en tracht aan de hand van allerlei 17e
eeuwse en moderne bronnen, waaronder vooral de parochiale registers van dopen,
huwelijken en begrafenissen het leeuwenaandeel opeisen, de kurve der
bevolkingscijfers en allerlei andere demografische gegevens te reconstrueren.
Hoe verantwoord de bronnen ook zijn, hoe voorzichtig men weze met het kiezen
van bepaalde cijfers (bvb. de vruchtbaarheidscoëfficiënt), het blijkt steeds moeilijk,
om niet te zeggen onmogelijk, het demografisch verschijnsel nauwkeurig te
omschrijven. Staat men met een nauwkeurige status animarum, dan nog is
voorzichtigheid geboden, laat staan bij een opgave van de eetbare granen, waar men
profijt zou halen uit een onjuiste aangifte; nog meer voorbehoud is geboden waar
het enige houvast inzake bronnen bestaat in ‘vergelijking’ met zogezegd identieke
toestanden.
Een sprekend voorbeeld van werkelijke misrekening door het gebruik van dergelijke
wiskundig getinte methodes is onlangs nog gebeurd in de studie van C. De
Rammelaere, die voor Kanegem het bevolkingscijfer in de periode 1686-1695 op
889 inwoners berekende (De Leiegouw IV, 1962, blz. 194), wanneer V. Arickx aan
de hand van een nauwkeurige eigentijdse telling in 1692 de bevolking van Kanegem
vaststelde op 424 personen (ibid., V, 1964, blz. 28).
De drie werken, zo royaal uitgegeven door Pro Civitate, laten vermoeden dat de
eens ingeslagen weg verder zal worden bewandeld en dat nog meer interessante
studies te verwachten zijn. Wij hopen alleen maar dat West-Vlaanderen niet zal
vergeten worden.
L. VAN ACKER
Biekorf. Jaargang 65
355
De laatste jaren van Ter Doest
Abten en monniken in 1550-1580
Er is wellicht geen nieuw betoog nodig om te wijzen op de belangrijke rol die de
cisterciënserabdijen in onze middeleeuwse maatschappij vanaf de 12e eeuw bekleed
hebben(1). Het Lisseweegse Ter Doest bleef in dit opzicht bij haar
zustergemeenschappen zeker niet ten achter. De nieuwe formule van domaniale
exploitatie stond borg voor een rationele inrichting van het groot-landbouwbedrijf:
Pilsbroek bij Aardenburg, Grauw bij Hulst, Monsterhoek en Krabbendijke op
Zuid-Beveland en tal van andere hoeven werden rechtstreeks door de monniken, met
de hulp van lekenbroeders en later van vrije werkkrachten, uitgebaat en waren telkens
zelfstandige centra van waaruit grote ontginningsplannen werden geleid(2). Tijdens
deze periode van economische hoogconjunctuur mag de bloei van het spirituele leven
in de abdij zelf en de invloed die op geestelijk gebied van deze gemeenschap uitging
zeker evenmin verwaarloosd worden.
De historiek van deze instelling tijdens de 16e eeuw is echter heel wat minder
opgehelderd, en de algemeen gangbare mening, zowel ongeschreven als in de
literatuur vastgelegd, is in dit opzicht heel wat minder overtuigend(3). De uitspattingen
van de beeldstormers die in 1571 de gebouwen van Ter Doest ten gronde vernielden
en de in beslagname van een aanzienlijk deel van haar grondbezittingen door de
rebellen is de meest voor de hand liggende faktor, en wordt doorloops aangezien als
de hoofdoorzaak van het snelle verval en de totale ondergang van de abdij in de
tweede helft van de 16e eeuw; daarenboven wordt ook wel aangenomen dat de abdij
eigenlijk reeds een droevig lot beschoren was, wanneer bij de oprichting van de
nieuwe bisdommen in 1559 voorzien werd dat de mensa abbatialis van Ter Doest
bij de dotatie van de bisschopszetel te Brugge zou behoren; wat in feite meebracht
dat de eigenlijke abtstitel verviel
(1) E. De Moreau, Histoire de l'église en Belgique, III 393 vlg, (Brussel 1945); G. Van de Woude,
Ter Duinen kustmacht onder de graven (Antwerpen s.d.).
(2) De literatuur over Ter Doest (J.M. Canivez, L'ordre de Citeaux en Belgique, 113-114;
Forges-lez-Chimay 1926) is weinig uitgebreid. Behalve de verouderde studie van L. Van
Hollebeke (Lisseweghe, sou église et son abbaye; Brugge 1863), de overzichtelijke brochure
van L. Dendooven, De abdij Ter Doest (1956) en een aantal kortere bijdragen, is geen
gedokumenteerde publikatie voorhanden. De geschiedenis van Ter Doest werd tweemaal
het onderwerp van een (niet gepubliceerde) licentiaatsverhandeling op de Universiteit Gent.
Terwijl M. Vermander zich hoofdzakelijk beperkte tot de externe geschiedenis van het
abdijdomein en een klassieke abdijmonografie voorlegde, heeft S. Astaes het onderwerp
langs een andere weg benaderd: de invloed van het ontginningswerk van Ter Doest op de
vorming van het landschap en de rol van de abdij in de waterschapsorganisatie van de ‘nieuwe’
gronden werden de hoofdbrok in deze verhandeling.
(3) M. English, En marge du calendrier, La Patrie (1931 dl. 84 nr. 4; 1933 dl. 86 nrs. 32-33;
1936 dl. 89 nr. 51.); L. Van Hollebeke, a.w., 174 vlg.
Biekorf. Jaargang 65
356
terwijl de bisschop van Brugge abt werd van Ter Doest(4). Het is echter wel mogelijk
deze vooropgezette opvatting omtrent de faktoren die de evolutie in de levens- en
bestaansmogelijkheid van de abdij in de 16e eeuw hebben bepaald enigszins te
nuanceren en dit aan de hand van een bron die tot nog toe in deze optiek niet werd
aangewend.
Door toedoen van Karel V werden de abten in de 16e eeuw onder het toezicht van
het centraal gezag verkozen, wat meebracht dat twee of drie regeringscommissarissen
bij het afsterven van de abt naar de abdij werden gestuurd met de opdracht de
monniken af te horen, de stemming voor te zitten en bij het centraal gezag verslag
over dit alles uit te brengen dat dan pas tot de benoeming overging(5). Het zijn precies
de rapporten van deze informaties die ons tal van feiten en toestanden uit het
abdijleven leren kennen. Het toeval bevoorrechtte ons bovendien in die zin dat de
abtsverkiezingen in Ter Doest, op de vooravond van haar bestaan als zelfstandige
instelling en van haar verwoesting door de geuzen, snel op elkaar volgden; er zijn
dan ook informaties voorhanden die dateren van 29 december 1549, 17 april 1556,
26 juni 1559(6) en die ons als drie steekproeven een betrekkelijk samenhangend beeld
van de toestand in de cisterciënserabdij te Lissewege weergeven.
De kwijnende kloostergemeente
Er kan vooreerst gepeild worden naar de betekenis van de abdij in het midden van
de 16e eeuw als geestelijke gemeenschap; een uiteraard tweeledig probleem waarbij
enerzijds het belang en de waarde van deze groep religieuzen als spirituele entiteit
op zichzelf moet bepaald worden, en waarbij men anderzijds dient na te gaan in
welke mate de abdij een geestelijke invloed uitoefende op de rest van de maatschappij
waarmee ze in kontakt kwam en waarin zij leefde.
Alhoewel in de informatie van 1549 bonne observance de la règle gesignaleerd
wordt(7) en dat deze van 1556 ons meedeelt dat ‘de zeven ghetyden, messen metten
andere kerckelicke diensten den reghele met de disciplinen vander oordene cisterciens
wel ghecelebreert ende onderhauden worden’(8), blijkt uit de details van de inlichtingen
dat er aan de discipline en het beleven van de
(4) A.C. De Schrevel, Notes et documents pour servir à la biographie de Remi Drieux, (An. Soc.
Emul. de Bruges, XLVI 1896) 203 vlg.; M. Dierickx, De oprichting der nieuwe bisdommen
in de Nederlanden onder Filips II 1559-1570, 250-252.
(5) P. Gorissen, De invoering van het vorstelijk benoemingsrecht in de nederlandsche abdijen
onder Karel V (Bijdrage tot de Gesch. der Nederl., dl. IX, 1955, 190-237).
(6) Algemeen Rijksarchief Brussel, Papiers d'état et de l'audience, reg. 895, 898 en 901.
(7) A.R.B. Aud. reg. 895 f. 166.
(8) A.R.B. Aud. reg. 898 f. 37.
Biekorf. Jaargang 65
357
kloosterregel in de abdij iets hapert. Een eerste aanwijzing in deze richting wordt
ons verschaft door de verklaring van Jan Talboom, pastoor te Lissewege van de derde
portie, die in 1556 getuigt dat er vroeger heel wat meer tucht was, vooral de jongeren
zijn ‘wulpsch’, en dat de dienst van de kerk ‘met meerder graviteyt’ gebeurde(9). Bij
deze zelfde abtsverkiezing was er immers een verwoede strijd tussen de jongere en
oudere leden van het convent, die beiden een kandidaat voor de abtszetel voordroegen.
De eersten steunden de 36 jarige Christoffel van Hulst, de anderen de 49 jarige
Antheunis de Brakele, die tenslotte het pleit won(10). Mag men deze onderlinge naijver,
waaraan ongetwijfeld nog andere faktoren ten grondslag liggen die trouwens verder
ter sprake komen, misschien situeren in het kader van een tweespalt tussen
behoudsgezinden en vooruitstrevende elementen, die het minder nauw met de regel
namen en er de voorkeur aan gaven hun los regime door de keuze van een jongere
abt te zien bevestigen?
Wat het aantal en de recrutering van de monniken betreft, blijkt dat we hier al
evenmin voor een toestand staan die gunstig kan genoemd worden. Tussen 1549 en
1559 werden alles bij mekaar slechts vierendertig leden op de religieuzenlij st van
Ter Doest genoteerd(11). Hoewel het aantal monniken tijdens de duur van deze 10 jaar
nogal konstant blijft, is het cijfer eerder gering: in 1549 telde Ter Doest 17 priesters,
1 diaken en 2 subdiakens; bij de verkiezing van 1556 waren 16 priesters, 2 diakens,
5 subdiakens, en in 1559 waren er 18 priesters en 4 subdiakens op het onderhoor
aanwezig. Daarenboven dient rekening gehouden met het feit dat hiervan telkens
enkele monniken buiten de abdij verbleven, hetzij als ontvanger of kapelaan op de
uithoven, hetzij als biechtvader of kapelaan in de vrouwenabdijen die van Ter Doest
afhingen. Zo wordt ons in de informatie van 1556 meegedeeld dat Johannes Claissone
sedert drie jaar biechtvader was van de religieuzen te Waterlooswerve bij Domburg
op Walcheren, en dat Symoen de Pot sinds vier jaar ontvanger was op het uithof
Krabbendijke op Zuid-Beveland waar hij tussen 1552 en 1558 verbleef. Vincentius
(9) ibid. f. 35 v.
(10) ibid. f. 38.
(11) Franchois le Febvre, Joes Arends, Joes Cesar (Joos De Keysere, Judocus De Keyzere),
Jacques Canis (Jacob de Hont, Jacobus Canis), Jan Claiss (Johannes Claissone), Jean
Manssien, Joes Calier, Vincent Doens (Vincentius Doens), Anthonis Nevius (Antheunis De
Neve, Anthomus de Neve), Jan Winkele (Johannes vanden Winele), Laureyns vander Vesten,
Christophre Hulst (Christoffle van Hulst), Sebastian De Vos, Joes Cruce (Joos vander Crucen),
George Beverius, Symon Pot (Symoen de Pot), Anthonis Gerardi (Antheunis Gheerts), Cornil
Vermans, Antheunis van Brakele, Nicolas Paels (Nicolas Peels), Jan Porc (Johannes Porck),
Livin Commere (Lieven de Commere), Jehan Aussy, Robert Duve (Robertus Columbanus),
Jehan Anthonius (Johannes Anthonn), Willem Paludanus (Willem, Guillelmus Vanden
Broucke), Apolonius Muelebrouck, Bernaerdt Caretius (Bernardus Carrete), Pontiaen
Sjaeghers (Pontianus Sjaghers), Laureyns de Cuysschere (Laurentius ap Cuyssche), Johannes
Van Hecke, Robertus Schout, Hermes Cotron, Petrus de Grauwe, Livinus Meeux.
Biekorf. Jaargang 65
358
Doens volgde in 1552 Joost Calier op en nam derhalve tot 1560 dezelfde functie
waar te Grauw bij Hulst, terwijl Laureyns vander Vesten sinds 20 jaar als dusdanig
op het goed te Monsterhoek op Zuid-Beveland zijn intrek had genomen en er tot
1558 vertoefde.
Daar waar in 1556 reeds vier priesters buiten het huis verbleven, wat meebracht
dat er slechts twaalf te Lissewege overbleven, heeft dit fenomeen zich in 1559 nog
verdubbeld zodat er op dat ogenblik slechts tien aanwezigen waren. Laureyns vander
Vesten is op dat tijdstip biechtvader in het vrouwenklooster te Bethlehem bij Elkerzee
op Schouwen waar Georges Beverius hem als kapelaan helpt. Ook te Waterlooswerve
vinden we dat jaar twee heren uit Ter Doest terug: Antheunis de Neve is er sedert
drie jaar biechtvader, staat er de abdis met raad en daad bij(12), en wordt zelf
geassisteerd door de kapelaan Robertus Columbanus alias Duve. Op het goed te
Grauw in het ambacht Hulst fungeerde Vincentius Doens nog steeds als ontvanger
en werd de zielzorg waargenomen door de kapelaan Antheunis Geerts (1556-1560).
Tenslotte was er Johannes van Hecke die sinds een jaar het voorname ambt van
ontvanger van de uithoven op Zuid-Beveland, Krabbendijke en Monsterhoek
bekleedde. Minder zekerheid hebben we wat betreft de identificatie van de monnik
die de zielzorg in dit laatste gebied behartigde. Terwijl de informatie van de
commissarissen hiervoor niemand aanduid, is A.J. Fruytier echter de mening
toegedaan dat Vincentius Doens pastoor te Krabbendijke was(13), wat evenwel in strijd
is met de overige inlichtingen die het verslag ons verstrekt en waarin ons meegedeeld
wordt dat Vincentius Doens ‘ontfangher ter Grauwe’ was, waar hij dan ook verbleef.
Uit deze opsomming blijkt duidelijk dat het aantal monniken die in de Doestabdij
zelf verbleven uiterst gering was. Er kan hier trouwens op een markante gelijkenis
met de Duinenabdij te Koksijde gewezen worden. Deze abdij, gebouwd voor een
convent van 300 monniken en lekebroeders, was omstreeks 1550 slechts bevolkt
door een 15 tal monniken en wat huispersoneel(14). Anderzijds kan echter aangestipt
worden dat dit uitzwermen van de leden van de gemeenschap zeker ten goede kwam
aan de invloed die van Ter Doest uitging op het geestelijk leven van de maatschappij
die haar omringde. Dit laatste geldt dan niet alleen voor de vrouwenkloosters die van
Ter Doest afhankelijk waren, maar ook, en voornamelijk, voor de uithoven waar de
abdij meestal een breed en talrijk publiek bereikte en die somtijds zoals te
Krabbendijke tot reële parochies uitgegroeid waren.
(12) A.R.B. Aud. reg. 901 f. 4 Anthonius Nevius is voor 't ogenblik ghereyst in Hollandt metter
abdesse van Waterlooswerve in zekere affairen van processen dat heeft inden Haghe aldaer.
(13) A.J. Fruytier, Krabbendijke in Zeeland eene parochie van de abdij Ter Doest (Biekorf dl. 30
1924) 99-102.
(14) A. Viaene, Het einde van de Duinenabdij te Koksijde (Biekorf dl. 52 1951) 8-9.
Biekorf. Jaargang 65
359
Nochtans dient opgemerkt dat ook deze invloed, die zich dan vooral in sommige
gebieden van Zeeland en Zeeuws-Vlaanderen toespitste, in het midden van de 16e
eeuw reeds zeer aan het tanen was. Een aanwijzing in deze richting verschaft ons
o.m. het nagaan van de geografische spreiding van de recrutering van de novicen
tijdens de periode 1549-1559. Daar waar vroeger in hoofdzaak in Zeeland en
Zeeuws-Vlaanderen nieuwe krachten werden aangeworven, is het opvallend dat bij
de nieuwe leden die in de informaties van 1556 en 1559 worden vermeld, niemand
uit deze streken voorkomt. Dit wijst wellicht op een regressie van de vroegere invloed
van de Doestabdij in dit gebied, waaraan verschillende faktoren die verder worden
behandeld, en die vooral van fysische aard zijn, ten grondslag liggen.
In deze periode van tien jaar worden zeven Bruggelingen, één Gentenaar, één uit
Doornik, één uit Dendermonde, één uit Oudenaarde, en één uit Halewijn bij Menen
vermeld; alles bij mekaar betekent dit een aanwinst van amper twaalf novicen, hetzij
slechts iets meer dan één per jaar. De meesten onder hen werden blijkbaar in het
Brugse zelf gerecruteerd; dit relatief hoge cijfer is wellicht te verklaren door het feit
dat abt Antheunis de Brakele (1556-1559) zelf een Bruggeling was; tijdens zijn
abbatiaat deden dan ook drie van zijn stadsgenoten hun intrede te Lissewege. Dat de
geografische spreiding van de recrutering niet vreemd is aan de persoonlijke invloed
van de abten wordt trouwens onderstreept door de vaststelling dat Willem Paludanus
uit Dendermonde in Ter Doest aankwam toen Jan van Marissien, die van dezelfde
stad afkomstig was, er aan het hoofd stond. Tenslotte weze, wat de aanwerving
betreft, nog aangestipt dat de gewone leeftijd van intrede en professie in de abdij Ter
Doest schommelde tussen de 18 en de 20 jaar; dit blijkt uit het feit dat van de
vierendertig monniken die in de hier behandelde periode voorkomen, tweeëntwintig
op deze ouderdom tot het kloosterleven toetraden. Van de twaalf overige kunnen er
vijf onder de leeftijdsgrens van 21 tot 24, en zeven onder de leeftijdsgrens van 14
tot 17 jaar ondergebracht worden.
Uit dit alles blijkt dat de toestand van het geestelijk leven in de abdij heel wat
minder gunstig was dan de gangbare opinie meestal aanvaardt, en over de ganse lijn
gekenmerkt wordt door een onbetwistbare tendens van decadentie. Dit dan in scherpe
tegenstelling met de stroming in tal van Cisterciënser-vrouwenkloosters, waar op
dat ogenblik een duidelijk streven naar vernieuwing en hervorming te bespeuren
valt; waar men met het oog op deze heropflakkering van het geestelijk leven zelfs
beroep deed op zusters uit andere kloosters, zoals te Wevelgem waar men drie zusters
uit de Bijlofce te Gent liet overkomen om de hervorming door te drijven(15).
(15) D.P. Favorel. Geschiedenis van de Guldenbergabdii te Wevelgem, pp. 217-220 (Kortrijk,
Geschied- en Oudh. Kring 1957).
Biekorf. Jaargang 65
360
Toestand van het kloosterbezit
Benevens deze kijk op ‘de staet int Spiritueel’ verschaffen de voornoemde informaties
ons tevens inzicht in ‘de staet int Temporeel’ van het klooster. Zo blijkt dat het
financieel beheer in 1559 gegroepeerd was onder drie onderling onafhankelijke
centrale administraties: de prelatuur, de kellewaarderie en de poorte, die op hun beurt
naar de aard van hun inkomsten in verschillende ontvangstposten onderverdeeld
waren(16).
De mensa abbatialis (prelatuur) wint haar inkomsten in hoofdzaak uit drie bronnen:
ze beschikt over ‘de grangie ofte pachtgoed ter Grouwen’; dit uithof gelegen in het
ambacht Hulst, wordt voor de abt beheerd door een ontvanger ter plaatse; in 1559
wordt dit ambt waargenomen door Vincentius Doens, die jaarlijks in drie betalingen
aan zijn prelaat de som van 300 lb. gr. opbrengt; met het overige worden de kosten
van dijkwerken en sluizen bestreden. Blijft er eventueel nog iets over, dan legt hij
dit aan de abt voor te Martinsmesse. Een tweede en afzonderlijk georganiseerde
ontvangstpost van de prelatuur groepeert benevens de opbrengst uit de goederen te
Monsterhoek en Krabbendijk in Zeeland de tienden in Zuid-Beveland(17). Hoewel er
in 1556 voor de beide uithoven een afzonderlijke ontvanger aangesteld was,
respektievelijk Laureyns vander Vesten en Symoen de Pot, vermeldt de informatie
van 1559 uitdrukkelijk dat beide goederen door één ontvanger beheerd worden:
Johannes van Hecke zorgde dit jaar voor een bruto-opbrengst van 500 lb. waarvan
de onkosten aan de dijken, die jaarlijks 200 lb. belopen werden afgetrokken zodat
er alles bijeen 300 lb. overbleef. Tenslotte beschikt de prelatuur over een aantal
inkomsten van verscheidene aard die in het voorhanden document samengebracht
worden onder de rubriek ‘sekere accidentale ende extraordinaire vervallen van
provandiers, van vercoopinghe van beesten etc ..’(18). Dat ook deze laatste post voor
de prelatuur een relatief niet te versmaden som opbracht blijkt uit dezelfde rekening
waarin hij 172 lb. hetzij 22% van het totale inkomen van de prelatuur
vertegenwoordigt.
Het financieel beheer in de abdij was dan ook zo ingericht dat de abt een aanzienlijk
deel van de uitgaven voor zijn rekening moest nemen; hij stond derhalve in voor de
meerderheid van de aankopen met het oog op de voeding en de kledij van de ganse
gemeenschap(19); wat hem in 1549 316 lb. 14 s. 10 d. gr. kostte. Verder betaalde hij
het algemeen onderhoud van de dijken en kwam tussen
(16) A.R.B. Aud. reg. 901 f. 5. dat binnen den voornoemde convente maer en zyn drie temporele
administraties, daerof deerste competeert de prelature ofte digniteyt abbatialle, de tweeder
der keldewaerderye ende derde der poort ofte tpoortierscap...
(17) Ibid f. 5, 8 v, 9.
(18) Ibid. f. 5, 8 v, 9.
(19) Ibid. f. 17 de levering van tarwe en boter van 't geheele convent, al de lynen ende wullen
lakene met andere stoffe dienende ter habituatie wanden qeheelen convente.
Biekorf. Jaargang 65
361
bij het aflossen van de renten. De globale afrekening van de prelatuur is ons enkel
voor 1559 bekend. De ontvangsten beliepen dit jaar 782 lb. 16 s. gr.; de uitgaven
823 lb. 9 s. gr., wat een deficit van 50 lb. 12 s. betekende.
De kellewaarderie, ‘tweede temporeele administratie’, beschikte over landpachten
en inkomsten van huizen in Brugge en omgeving en werd tevens de opbrengst van
talrijke ‘smalle renten’ in verschillende parochies toegewezen. Dit ambt vulde de
uitgaven van de prelatuur aan wat het onderhoud van het convent betreft, en kocht
ondermeer het vlees en de vis die door de gemeenschap verbruikt werden. Verder
betaalde de kellewaarderie de lonen uit van arbeiders, dienstboden en boden die voor
de abdij werk hadden verricht; deze onkosten beliepen in 1549 78 lb. 5 s. 1 d. gr.
Ook de uitgaven aan medicijnen en het herstel en het onderhoud van de huizen en
de gebouwen van de abdij kwamen op haar rekening terecht; dit laatste eiste jaarlijks
de som van ongeveer 50 lb. gr.(20) Tenslotte kwam ze voor het leeuwenaandeel tussen
in de afbetaling van renten en belastingen die aan de abdij werden opgelegd. Dat dit
bedrag aanzienlijk was blijkt uit de informatie van 1559 die vermeldt dat Ter Doest
jaarlijks belast was met een aantal losrenten, sommige de penning zestien, andere
de penning twintig, tot de som van 204 lb. 10 s. gr.; verder waren er de lijfrenten,
sommige tot één, andere tot twee ‘liven’, die opliepen tot 63 lb. 4 s. gr.; en tenslotte
waren er de erfelijke cijnsrenten, de penning- en andere grondrenten, voor de som
van 10 lb. per jaar(21). Alles bij mekaar was de abdij in 1559 belast met een aanzienlijke
som, die in 1549 nog groter was en 315 lb. 15 s. 10 d. gr. bedroeg. De bron vermeldt
evenwel uitdrukkelijk dat deze renten over de drie ontvangstofficies verdeeld werden;
de vergelijking van het cijfermateriaal laat ons echter aannemen dat zij grotendeels
door de kellewaarderie gedragen werden. Wat nu haar globale rekening betreft kan
nog aangestipt worden dat haar ontvangst- en uitgavencijfer in 1559 mekaar dekken
en 517 lb. gr. bedragen.
Tenslotte was er het derde financieel ambt, de poort ook poorterie of portierschap
genaamd, waarvan het ontvangstcijfer in 1559 tussen 60 en 70 lb. gr. lag. Hier werd
de opbrengst voornamelijk in de vorm van aalmoezen uitgedeeld. Minder zekerheid
is er omtrent de vraag waar de poort haar inkomsten vandaan haalde. Naar alle
waarschijnlijkheid beschikte zij eveneens over een aantal landpachten; dit blijkt uit
de vermelding dat onder het portierschap van Vincentius Doens de ontvangst slechts
36 à 40 lb. gr. bedroeg, maar nu (1559) ‘gheresen is metten upslane vanden
landpachte’(22).
Aan dit overzicht van het beheer van de abdij inkomsten kan nog
(20) Ibid. f. 5, 17.
(21) Ibid. f. 17.
(22) Ibid. f. 8 v.
Biekorf. Jaargang 65
362
de opmerking toegevoegd worden dat er op dat tijdstip duidelijk een tendens bestond
waarbij de gemeenschap zich bij de abtskeuze liet leiden door een voorkeur om
monniken, die aan het hoofd stonden van een financieel ambt of een afzonderlijke
ontvangstpost beheerden, tot hun prelaat te verheffen. Zo nam Vincentius Doens de
functie waar van ontvanger op het uithof te Grauw tot hij in 1559 werd verkozen; te
voren was hij reeds portier geweest; zijn tegenkandidaat, Symoen de Pot, die zich
in 1559 persoonlijk tot de koning richtte met het verzoek als abt te worden aangesteld,
was ontvanger van Krabbendiik in Zeeland(23). Dezelfde opmerking geldt voor
Antheunis de Brakele, die bij zijn verkiezing in 1556 kellewaarder was, terwijl zijn
tegenstrever Christoffel van Hulst te voren hetzelfde ambt had uitgeoefend, maar
met geweld werd bestolen voor een som van 180 lb. gr., waarvoor hij vijftien dagen
in de kerker werd opgesloten(24). Dit laatste was dan wellicht ook de hoofdreden
waarom hij niet verkozen werd, al mogen de reeds vroeger geciteerde faktoren
evenmin uit het oog verloren worden.
Hoewel de staat van goederen, naar de rekeningen die aan de commissarissen van
het centrale gezag werden opgegeven, eerder gunstig uitvalt - het deficit van 50 lb.
in de prelatuur niet te na gesproken - dient men toch te letten op het feit dat de
informatie slechts de cijfers, al zijn ze dan ook talrijk, van de afzonderlijke posten
opgeeft. Het ware dan ook voorbarig alleen aan de hand hiervan reeds een totaalbeeld
van de financiële toestand in de abdij vast te leggen, daar de gegevens te
fragmentarisch zijn. We beschikken trouwens enkel voor 1559 over de globale
sommen van uitgaven en inkomsten van de drie ambten.
Daarenboven zijn de verslagen doorspekt met allerlei aanwijzingen, details van
ondergeschikt belang ten opzichte van het geheel, die aan het daglicht brengen dat
de voorstelling van zaken, die door de monniken aan de afgevaardigden van de
centrale regering werd gegeven, niet met de realiteit overeenstemde.
Vooreerst is er de gevatte uitlating van de ‘officiers’ (monniken die een
kloosterofficie bedienden) in 1559, die na het onderhoor de mening toegedaan zijn,
niet goed de staat te kennen maar ‘dat het clooster eer ten achter dan te voren is’,
vooral daar er nog verschillende grote rekeningen moeten betaald worden(25).
Daarenboven vermeldt dezelfde informatie, dat na het opmaken van ‘den inventaris
der ghereede penninghen ende juweelen achtergelaten by den overleden abt’, besloten
werd deze niet enkel voor dagelijks onderhoud van het klooster te besteden, maar er
de verschillende achterstellen van lijf- en losrenten mee te betalen(26). Verder dient
(23)
(24)
(25)
(26)
Ibid. f. 2.
A.R.B. Aud. reg:. 898 f. 30.
A R.B. Aud. reg. 901 f. 17.
Ibid. f. 5 v.-6. - Over de inventaris, zie A. Viaene, Inventarissen van de juwelen der abdij
Ter Doest, in An. Soc. Emul. de Bruges, LXXVI (1933), 159-163.
Biekorf. Jaargang 65
363
aangestipt te worden dat het verslag van 1556, waarin minder cijfermateriaal
voorkomt, dan ook een minder gunstige visie op de financiële toestand van de abdij
weergeeft. Het verhoor bracht immers aan het licht dat de vorige prelaat jong en
onervaren was, waardoor hij ‘onwyse dicaigen’ aan de abdijgoederen had aangelegd.
Dit bracht dan wellicht ook mee dat de oudere monniken bij de nieuwe abtsverkiezing
de oudere Antheunis de Brakele boven de jongere Christoffel van Hulst prefereerden.
Daarenboven blijkt uit dezelfde bron dat de ontvangers van de uithoven geen
betrouwbare rekeningen bijhielden en voorlegden, maar integendeel een min of meer
aanzienlijk gedeelte van de opbrengst achterhielden en een proprium aanlegden; wat
onvoorwaardelijk tegen de kloosterregel indruiste. Deze en tal van andere
aanduidingen laten vermoeden dat de financiële toestand van de abdij en haar
economisch leven in het algemeen, heel wat minder gunstig is dan op het eerste zicht
uit de fragmentarische cijfergegevens kan opgemaakt worden.
De informatie van 1556 maakt trouwens nog gewag van de overstromingen van 1531
waardoor een groot deel van het uithof Krabbendijk verloren ging en vermeldt verder
‘dat sedert dien tyt alle de religieusen de poortie van wyne niet ghegheven en es
gheweest’(27). De ramp waarop hier wordt gezinspeeld is ongetwijfeld deze van 18/19
april 1531, die niet over gans Zeeland woedde maar enkel het zuid-oostelijk deel van
Zuid-Beveland trof(28). Dat aan het goed te Krabbendijk hierdoor een harde klap werd
toegebracht, blijkt overigens uit het verslag van 1559 waarin aan de commissarissen
wordt meegedeeld dat dit uithof, overstroomd in 1531, nog steeds grotendeels onder
water staat, behalve dan een teruggewonnen oppervlakte van 160 gemet(29).
Daarenboven is er het feit dat ook de Sint-Felixvloed, van 5 november 1530, reeds
fel het eiland geteisterd had(30), waarbij reeds talrijke gebieden, eveneens langs de
oostzijde van het eiland, verloren gegaan waren. De enorme verliezen die Ter Doest
tijdens deze jaren geleden heeft en de zware inspanningen die van de abdij geëist
werden om door het opwerpen van dijken zoveel mogelijk grondbezit terug te winnen
en het overgeblevene tegen nieuwe overstromingen te behoeden(31), zal het algemeen
verval van de macht van de abdij als grootgrondbezitter ongetwijfeld in de hand
gewerkt hebben.
(27) A.R.B. Aud. reg. 898 f. 37-38.
(28) M.A. Koolen, Vier stormvloeden in de zestiende eeuw in Zeeland (Tijdschr. v.h. Kon. Nederl.
aardrijksk. genootschap, 2e reeks, dl. LXXIII 1956) 325-326.
(29) A.R.B. Aud. reg. 901 f. 7.
(30) M.A. Koolen, a.w.; M. van Empel en H. Pieters, Zeeland door de eeuwen heen (Middelburg
1959) 101-102, 216-217.
(31) M.A. Koolen, a.w. Nieuwe overstromingen in 1532, 1552 en 1570 eisten ongetwiifeld meer
energie op dan de gemeenschap op dat ogenblik kon opbrengen.
Biekorf. Jaargang 65
364
In de branding
Het lijdt geen twijfel dat het potentieel van de Doestabdij op de vooravond van haar
unie met de mensa episcopalis te Brugge reeds fel geslonken was. Deze incorporatie
heeft bovendien haar algemene toestand zeker niet bevorderd. Op 22 november 1569,
na de dood van abt Vincentius Doens, ging de abdij, van uit het oogpunt der
Cisterciensers beschouwd, in vreemde handen over(32). Al dadelijk kwam de aap
echter uit de mouw. Zodra de bisschop Remi Driutius, over de opbrengst van Ter
Doest kon beschikken kwam hij tot de narige vaststelling dat haar inkomsten
nauwelijks volstonden om de enorme sommen, die opgeëist werden voor het
onderhoud van het huis en de goederen, te bekostigen(33). Het noodlot bracht de
abdijgoederen die op het kritieke ogenblik van de unie reeds in bedenkelijke toestand
verkeerden, nog meer aan het wankelen. Een nieuwe overstroming van de Zeeuwse
polders in 1570 en van het uithof te Grauw in Hulsterambacht(34) dwong Driutius
ertoe, zelf het initiatief te nemen tot een reeks onderhandelingen met Robert Holman,
de abt van Ter Duinen, omtrent de mogelijkheid en de modaliteiten om de Doestabdij
aan deze laatste over te laten. Wanneer tenslotte tussen de beide partijen een akkoord
werd bereikt, waarbij Driutius afzag van zijn rechten op de Doestabdij tegen betaling
van een jaarlijkse som van duizend gulden, liep het ganse plan in het honderd door
het opdagen van een nieuw element: het optreden van de geuzen bespoedigde de
decadentie en bewerkstelligde de totale ondergang van Ter Doest(35).
In 1571 werden de abdijgebouwen grotendeels ten gronde verwoest. De rebellie
leefde verder: in het najaar van 1577 werd de bisschop van Brugge samen met enkele
andere autoriteiten gevangengezet(36). De opstandige Staten-Generaal wendden vanaf
dit ogenblik pogingen aan om de Doestabdij uit de Brugse mensa episcopalis los te
maken. Het was tenslotte aartshertog Matthias - sinds 8 december 1577 werd hij door
de rebellen met de titel van gouverneur-generaal bekleed - die aan de abt van Ter
Duinen de opdracht gaf om zonder uitstel Cornelis van Houtte, een monnik uit de
abdij van Baudelo, als prelaat van Ter Doest aan te stellen(37), en dat tegen de wil in
van de religieuzen zelf. De driestheid waarmee deze abt tijdens zijn betrekkelijk
korte ambtsperiode te keer ging komt verschillende keren tot uiting. Een eerste bron
vermeldt dat de abt van Ter
(32) A.C. De Schrevel, a.w.; M. Dierickx, a.w.
(33) L. Van Hollebeke. a.w. 175.
(34) Ibidem: M.A. Koolen, a.w.; M.K.E. Gottschalk, Historische geografie van westelijk
Zeeuws-Vlaanderen, II, Assen 1958, 210 vlg.
(35) L. Van Hollebeke, a.w. 175.
(36) Ibidem; H. Pirenne, Geschiedenis van Belgie, dl. II Brussel 1923 324.
(37) Seminarie - archief Brugge, Fonds Ter Doest (SBD.), Abdye nrs. 5, 35, 454.
Biekorf. Jaargang 65
365
Duinen in 1578 aan prelaat en convent van Ter Doest zijn toestemming verleent om
een aantal landen en huizen te verkopen voor de som van 12000 guldens, tot betaling
der excessieve renten en schulden van de abdij(38). Verder is er de akte der resolutie
van het abdijkapitel, daterend van 2 juni 1578, waarbij besloten wordt goederen te
verkopen in Ouderive, Nieukercke, Crabbendycke en Meunecken-polder(39) alles met
toestemming van de prelaat van Ter Duinen ‘als hunnen oppersten oversten’, en dit
met het oog op het dekken van de abdijschuld die 2700 lb. gr. beliep. Tenslotte zijn
er nog twee teksten voorhanden waarin uitdrukkelijk vermeld wordt dat Cornelis
van Houtte gronden verkocht: de ene heeft het over landen te Lissewege, Dudzele,
Heist, Uitkerke en Zuienkerke(40) terwijl in de andere sprake is van ‘vercoop van vele
diversche gronden van erfve’ tot 6000 lb. gr., waarvan hij daarenboven slechts 2000
lb. tot aflossing van renten gebruikte(41).
Het blijft evenwel moeilijk uit te maken in hoeverre deze onderling losstaande
vermeldingen het over één en dezelfde, hetzij over verschillende vervreemdingen
hebben. Niettemin staat het vast dat Cornelis van Houtte zich aan enorme verspillingen
ten opzichte van de abdij schuldig heeft gemaakt. Ondertussen blijkt nog uit een
resolutie van 20 april 1578 dat de opstandige Staten-Generaal achter hem aanstonden
en tegen elke prijs de incorporatie van Ter Doest met Ter Duinen, of een unie met
de mensa episcopalis te Brugge wilden weren(42).
Dat de abdij op dat ogenblik over niet de minste macht, invloed of morele autoriteit
beschikte maar daarentegen aan de willekeur van anderen was overgelaten, blijkt
uiteindelijk uit het feit dat de Staten van Vlaanderen zonder enige tegenstand beslag
legden op een groot deel van haar goederen. In 1583 zien we de magistraat van
Brugge en het Brugse Vrije wat nog overbleef van Krabbendijk en Kattendijk op
Zuid-Beveland, wegschenken aan graaf Gunther von Schwarzburg, de zwager van
Willem van Oranje. Deze landen werden in rekening gebracht voor een waarde van
75.000 gulden bij de betaling van hun deel in de algemene schuld van de
Staten-Generaal tegenover de graaf(43).
De algemene toestand van de abdij Ter Doest was na deze talrijke beroeringen zo
kritiek geworden dat Robert Holman abt van Ter Duinen, die eertijds bij de
onderhandelingen van 1570-1571 gretig was ingegaan op de voorstellen van bisschop
Driutius, het nu
(38) SBD. Abdye nrs. 28, 91.
(39) Ouderive: niet te lokaliseren;
Nieuwkercke: verdwenen nederzetting in Zeeland, ten oosten onder Groede
(Oostburgambacht).
Monnikenpolder: nederzetting op Z. Beveland.
(40)
(41)
(42)
(43)
R.A.B. Fonds ecclesiastique, 3704-51.
SBD. Titel Doest Rubriek abdye nr 53.
SBD. Abdye nrs. 23, 47.
N. Japikse, Resolutien der Staten-Generaal van 1576 tot 1609, dl. II. Den Haag 1917, 491.
Ibid. dl. IV, 1919, 139-140, 155-156.
Biekorf. Jaargang 65
366
geenszins meer aandurfde de vroegere plannen terug op te nemen, en met vertwijfeling
alle nieuwe projekten in dat verband afwees(44).
Het blijft na dit alles een onopgelost probleem te bepalen welke faktor de grootste
invloed gehad heeft op de evolutie van het abdijleven en het meest bijgedragen heeft
tot de definitieve ondergang van Ter Doest. Waren het de godsdiensttroebelen van
de 16e eeuw, die de abdijgebouwen vernielden en Cornelis van Houtte aan het bewind
brachten? Of was het de incorporatie bij de mensa episcopalis te Brugge? Deze beide
faktoren speelden ongetwijfeld een belangrijke rol maar waren hoegenaamd niet
alleenstaand noch primerend: de unie en de geuzen hebben enkel de evolutie van een
bestaand proces bespoedigd. De algemene tendens van achteruitgang die sinds geruime
tijd in het Lisseweegse klooster woekerde - en de vaststellingen voor Ter Duinen bij
Veurne die in dezelfde zin uitvallen(45) - wijzen erop dat de verwoesting van de
16e-eeuwse abdij door de beeldenstorm en door de gebeurtenissen van de
Tachtigjarige Oorlog, niet in een middeleeuwse optiek mag gesitueerd worden. Noch
het geestelijk formaat van de abdij Ter Doest, noch haar economische toestand is op
de vooravond van die beroerde tijd te vergelijken met het peil dat de instelling tijdens
de middeleeuwen had bereikt.
HERVÉ ANECA
Paardenfokkerij. Bijlage. (Slot van blz. 373)
's Heer Woutermans Ambacht. Oudenburg 77 Ettelgem 34 Zandvoorde 33 Mariakerke
53 Bredene 47. Totaal: 244 merriën. - Veulens: 178.
Camerlinx Ambacht. Leffinge 181 Slijpe 124 Westende 44 Middelkerke 49
Wilskerke 44 Stene 18 Snaaskerke 35 Mannekensvere 42. Totaal: 537 merriën. Veulens: 312.
Vladslo Ambacht. Vladslo 77 Beerst 68 Keiem 67 Leke 74 Schore 51
St.-Pieterskapelle en Zande-Noordover 21. Totaal: 358 merriën. - Veulens: 210.
Gistel Ambacht. Gistel 93 Westkerke 32 Roksem 18 Bekegem 8 Zerkegem 12
Zevekote 44 St.-Pieterskapelle 14 Zande 33 Moere 34. Totaal: 288 merriën. - Veulens:
202.
Straten Ambacht. St.-Andries 36 Varsenare 58 Jabbeke 38 Zerkegem 9 Snellegem
27 Stalhille 65 Brugge 14. Totaal: 247 merriën. - Veulens: 162.
Totaal voor 1774:
merriën
veulens
De appendante
heerlijkheden (onvoll.):
599
288
De parochiën van het
Brugse Vrije:
4003
2397
(44) L. Van Hollebeke, a.w. 175.
(45) A. Viaene, Het einde van de Duinenabdii te Koksijde (Biekorf dl. 52, 1951) 8-11.
Biekorf. Jaargang 65
_____
_____
4602
2685
- Rijksarchief te Brugge. Brugse Vrije, reg. nr. 606.
Biekorf. Jaargang 65
367
De paardenfokkerij in het Brugse Vrije gedurende de tweede helft
van de 18de eeuw
Het land van het Brugse Vrije, tussen IJzer en Schelde, maakte deel uit van het gebied
van het Vlaanderse paard, dat in de kuststreek werd gefokt vanaf Zeeland tot in de
kastelenij van Broekburg. Deze paarden werden veel uitgevoerd naar Frankrijk.
Rond 1750 worden overal maatregelen genomen voor de verbetering van het
paardenras. In de Oudburg van Gent, de kastelenij die ten zuiden aan het Brugse
Vrije grensde, werd in 1752 een ‘haras’ of stoeterij ingericht met vreemde hengsten,
afkomstig uit Denemarken, Holstein, Duitsland en Friesland. Deze stoeterij kwam
te duur, en door dekreet van de Brusselse regering in dato 6 januari 1766, richtte de
Oudburg een eigen dekdienst in. Twintig hengsten werden gestationeerd in het
Prinsenhof te Gent.
De Brusselse regering wilde overal stoeterijen inrichten ten einde remontepaarden
aan te kweken voor het leger(1).
Ook het Brugse Vrije bemoeide zich met de verbetering van het plaatselijk
paardenras.
Op 14 december 1751 zond de magistraat daarover een verzoekschrift aan keizerin
Maria-Theresia, waarin o.m. stond dat de paarden en veulens zeer talrijk waren in
het Noordvrije. Zij werden beschreven als zijnde ‘d'une taille peu commune et très
forts, mais qui pèchent beaucoup par la grosseur de la tête, l'épaisseur des ganaches
(onderkaken), et souvent par les jambes’. Deze fouten werden gewoonlijk
toegeschreven aan het vochtige klimaat, waarin de veulens bijna het hele jaar buiten
bleven in de weiden, zonder op stal te komen.
Deze uitleg ging echter niet op. Paardenkenners hadden vastgesteld dat deze fouten
het gevolg waren van het gebruik van binnenlandse dekhengsten, die van mindere
hoedanigheid waren. Daarom had het Vrije, sedert één jaar, enkele eerstklassige
vreemde hengsten aangekocht, en wilde er nog aankopen ten einde de dekdienst
uitsluitend te laten verzorgen door deze dieren. De boeren weigerden hun toevlucht
te nemen tot deze vreemde hengsten en gebruikten voort de inlandse.
Daarom vroeg de magistraat een oktrooi, waarbij aan de paarden fokkers in het
Vrije zou opgelegd worden, op een boete van 100 gulden, hun merriën alleen te laten
dekken door officieel goedgekeurde hengsten.
De Brusselse regering poogde eerst vruchteloos het Vrije aan te zetten om een
centrale stoeterij in te richten, zoals de Oudburg van Gent het gedaan had. De
magistraat wist echter een oktrooi
(1) P. Lindemans. Geschiedenis van de Landbouw in België. Deel II. Antwerpen, 1952, pp. 293,
308-309, en 312.
Biekorf. Jaargang 65
368
te bekomen (19 december 1752) bepalend dat alleen de uit den vreemde ingevoerde
hengsten, alsook deze uit het Vrije die door de magistraat waren goedgekeurd, voor
de dekdienst mochten gebruikt worden. Hun beschrijving, alsook de naam van de
eigenaar zouden overal bekend gemaakt worden(2).
Wat er verder gebeurd is met deze reglementering weten wij niet. Waarschijnlijk
werd ze niet volledig toegepast, want op 7 maart 1767 werd de zaak opnieuw
voorgebracht voor de magistraat van het Vrije door de thesaurier van den Bogaerde,
die belast was met het oppertoezicht over de hengsten.
Hij liet opmerken dat sedert enkele jaren, en vooral dit jaar 1767, de goede hengsten
ontbraken in het Vrije, zodat men heeft moeten gedogen dat de dekdienst verzekerd
werd door minderwaardige hengsten. Dit was het gevolg van bepaalde feiten. De
eigenaars van goede dekhengsten verkochten deze tegen grof geld aan vreemdelingen;
andere paardenfokkers beschikten niet over het nodige geld om goede hengsten aan
te kopen; nog andere waren beducht voor de kostelijke hengstenfeesten, die zij ieder
jaar verplicht waren te geven aan hun kliënten en hun familieleden. De deskundigen
stelden voor dat uit de kas van het Vrije een som van 300 pond zou genomen worden
om geld te verschieten aan diegenen die een goede dekhengst wilden kopen. Ook
stelden zij voor de hengstenfeesten te verbieden, en het dekgeld alsook de premies
voor de beste hengsten te verhogen.
Dit werd door de magistraat toegestaan(3).
Het gouvernement te Brussel was op de hoogte gebracht van deze maatregelen;
daarop stelde minister Cobenzl, op 7 maart 1768, aan het Vrije voor, een afzonderlijke
stoeterij of ‘haras’ op te richten om geheel het Brugse Vrije te bedienen, zoals in de
Oudburg te Gent.
De Heren van het Vrije antwoorden op 17 maart. Sedert 1752 was men er in het
bezit van een oktrooi over het gebruik van volwaardige hengsten, zo schrijven ze,
maar de inrichting van een stoeterij zou te kostelijk vallen. Bij de brief werden de
lijsten gevoegd van de goedgekeurde dekhengsten over de jaren 1764-1768.
Cobenzl zond zijn opmerkingen op 13 april 1768. In de lijsten van het Vrije waren
te veel jonge en te veel oude dieren opgenomen. Zo waren er in de lijst van 1766
vijftien hengsten van twee jaar, en in deze van 1768 zeventien. Een hengst onder de
vier jaar zou nooit mogen gebruikt worden voor de dekdienst. De lijsten bevatten
bijna uitsluitend hengsten afkomstig uit het Vrije. Om het ras te veredelen was
kruising met vreemde rassen noodzakelijk. Hij gaf de raad zoveel mogelijk vreemde
hengsten aan te kopen.
(2) Rijksarchief te Brugge. Brugse Vrije. Reg. no 60, fos 40-42.
(3) Brugse Vrije. Reg. no 57 (Resolutiën over de hengsten).
Biekorf. Jaargang 65
369
Het Vrije verklaarde zich akkoord met dit voorstel en zou, na het einde van de
dekperiode van 1768, volwaardige hengsten aankopen in Holland, Friesland en
Groningen. Indien zoveel jonge hengsten, alsook enkele oude, goedgekeurd waren
voor de dekdienst, dan was dit uitsltuitend bedoeld als een aanmoediging voor de
paardenfokkers uit het Vrije en om hen nutteloze kosten te besparen(4).
Maar alles ging niet te best. Op 6 februari 1773 werd door de magistraat van het
Vrije een bijzondere vergadering gehouden over de hengsten. De thesaurier, belast
met het oppertoezicht over deze dieren, klaagde dat veel eenjarige hengsten van
goede kwaliteit door vreemden werden opgekocht, dat de registers over het dekken
niet behoorlijk werden bijgehouden in de appendante en contribuante heerlijkheden,
en dat de eigenaars van gedekte merriën te weinig tijd gelaten werd om hun dekbriefjes
bij de baljuws in te leveren. Daarop werd de thesaurier belast, ieder jaar, zes van de
schoonste eenjarige hengsten op te kopen, en deze op kosten van het Vrije te laten
grazen en overwinteren in weiden. Zo kon men deze die slecht uitvielen terstond
verkopen, terwijl de andere voor een gemiddelde prijs zouden afgestaan worden aan
de boeren. Daarenboven zouden ieder jaar ook zes van de schoonste en beste merriën
in het land gehouden worden door een geldelijke toelage verleend aan de eigenaars.
Opnieuw werd erop aangedrongen dat de dekbriefjes regelmatig zouden moeten af
geleverd worden en de dekregisters regelmatig bijgehouden(5).
De kruising met vreemde rassen gaf echter niet altijd voldoening. Er was immers
vastgesteld dat op de grote paardenmarkten te Jabbeke, te Torhout, te Reninge en te
Brugge, de paardenkooplieden uit Brugge en uit het Vrije een groot aantal tweejarige
veulens, voortkomende van Hollandse hengsten die door de magistraat van het Vrije
werden aangekocht, ‘niet connen vercoopen aen de fransche of noordmandsche
cooplieden, jae zelfs aen de boeren, als synde te delicaet ende te flauw tot den
landsbauw’. Daardoor leden de eigenaars grote schade. De magistraat besloot dan
op 18 september 1773 ‘de voorsyde hollandtsche hengsten’ geleidelijk te vervangen
door andere dieren, en de eigenaars schadeloos te stellen(6).
Daarover ondervraagd door de regering te Brussel, liet het Brugse Vrije op 11
december 1773 weten, dat alles in het werk gesteld werd om het oktrooi van 19
december 1752 volledig toe te passen, en om voor de dekdienst geen andere dan
goedgekeurde hengsten te gebruiken. Indien andere hengsten daartoe gebruikt werden,
liepen de eigenaars, zowel van de hengsten als van de merriën,
(4) Vrije. Reg. no 62, fos 166-171.
(5) Vriie. Heg. no 57 - Resolutiën over de hengsten.
(6) Vrije. Reg. no 57.
Biekorf. Jaargang 65
370
een boete op van 100 gulden. Ieder jaar werden de hengsten gekeurd en de namen
van de goedgekeurde dieren werden overal gepubliceerd in het Vrije(7).
Waarschijnlijk werd de zaak te Brussel van dichtbij gevolgd, want op 23 november
1775 vaardigde keizerin Maria-Theresia te Brussel uit, een ‘Réglement de police
concemant les Etalons dans le Pays et Franc de Bruges, y compris les Seigneuries
Appendantes et Contribuantes’. Het stuk telt 34 artikels en bepaalt de volgende
maatregelen.
Alwie een hengst bezit van ten minste twee jaar oud, moet hem binnen de 14 dagen
laten inschrijven in het register van de magistraat. De hengsten mogen slechts tot de
dekdienst gebruikt worden na officiële toelating. Daartoe zullen ieder jaar twee
hengstenkeuringen gehouden worden, waar de eigenaar persoonlijk moet verschijnen
met zijn dieren, en de nodige bewijsstukken voorleggen. Niet-volwaardige hengsten
zullen aldaar afgekeurd worden. De afgekeurde dieren ‘qui par l'âge, par des accidens
ou autrement seront devenus moins propres au service ou â l'amélioration de la race’,
moeten verkocht worden, of binnen de veertien dagen gesneden worden. Voor de
drie beste hengsten van iedere keuring worden premiën voorzien van 100, 75 en 50
gulden, maar voor een buitengewoon exemplaar kan de premie gebracht worden op
150 gulden. Ook merriën mogen aldaar gekeurd worden. Voor de vijf beste worden
premiën voorzien van 100, 70, 50, 30 en 20 gulden. Voor een buitengewoon dier
kan de premie gebracht worden op 150 gulden. Alles op voorwaarde dat de
geprimeerde dieren drie achtereenvolgende jaren een veulen voortbrengen, dat moet
medegebracht worden op de keuring.
Geprimeerde hengsten en merriën kunnen slechts éénmaal een prijs behalen. Het
loon voor het dekken en voor het geleiden van het dier naar de plaats van bestemming
wordt respectievelijk vastgesteld op vier gulden en op 14 stuivers voor de geleider.
Dit loon valt slechts te betalen wanneer de gedekte merrie een veulen draagt. Het
houden van ‘hengste-feesten’ door de eigenaars van hengsten wordt verboden. Ieder
jaar, veertien dagen na de keuringen, zal de gedrukte lijst van de goedgekeurde
hengsten in geheel het Brugse Vrije uitgehangen worden(8).
De art. 34 en 35 van het reglement voorzagen een nieuwe regeling van het
personeel. De magistraat van het Vrije wilde echter zijn eigen personeel behouden,
en vroeg dat deze twee artikels zouden wegvallen. Sedert meer dan dertien jaar
immers was de thesaurier van het Vrije, van den Bogaerde, aangesteld als commissaris
voor de hengsten. Het Vrije wilde hem in deze betrekking behouden. Daarenboven
had het Vrije sedert jaren vijf deskundigen
(7) Vrije. Reg. no 64, fo 99.
(8) Ordonnances des Pays-Bas autrichiens. Deel XI, (1775-1780), pp. 140-107.
Biekorf. Jaargang 65
371
aangesteld voor de keuring van de hengsten. Het waren Laurent van Severen, Jan
van der Heeren, Joseph van Severen, Jan Bapt. Muuls en Jan Bauwens. De
deskundigen moesten altijd ten getale van vijf zijn, ‘attendu que sans ce moïen, les
plus attendus dans cette matière ne voulurent s'exposer aux risques qu'ils peuvent
courir à l'égard des maîtres des étalons ou jumens qu'ils reprouvent î la visite ou
concours accoûtumés’. Twee deskundigen zou te weinig zijn om op de keuring het
hoofd te bieden aan de misnoegden. Thesaurier van den Bogaerde en de vijf
deskundigen mochten dan ook in dienst blijven(9).
Door resolutie van 18 maart 1769 was ook besloten de eigenaars van goedgekeurde
hengsten onder eed te doen beloven zich aan het reglementair loon - vier loon - te
houden en dit in een register te bevestigen. Wie de eed weigerde zou de toelating
ontnomen worden om goedgekeurde hengsten te houden.
Dit register is bewaard gebleven en loopt over de jaren 1769-1788, nl. tot aan het
nieuw reglement van 27 maart 1789. Voor het eerste jaar vinden wij in dit register
de eedaflegging van 28 houders van goedgekeurde hengsten, die woonden te Aartrijke,
Beernem, Diksmuide (twee), Dudzele, Gistel, Handzame, Ichtegem, Klemskerke,
Koekelare, Lapscheure, Leffinge, Leke, Lissewege, Middelburg, Nieuwkapelle
(kastelenij Veurne), in de Oudemans polder (te Waterland-Oudeman), te Oostkamp
(twee), in de St.-Katerinepolder (Oostende-Stene), te St.-Laureins, St.-Margriete,
Slijpe, Stalhille, Varsenare, Westkapelle (twee), en Westkerke(10).
Om de taak van de plaatselijke afgevaardigden te vergemakkelijken, werd aan
ieder van hen een register van de hengsten ter hand gesteld, zowel van de afgekeurde
dieren, als van deze die nog voor een laatste jaar voor de dekdienst werden toegelaten.
Ieder afgevaardigde moest jaarlijks, op de vrijdag na 15 maart, dit register bij de
magistraat van het Vrije inbrengen ‘omme te worden vermeerdert’ of aangevuld.
Op het Rijksarchief te Brugge berusten negen exemplaren van dit register,
voortkomende van de afgevaardigden uit ieder distrikt, en die allen lopen van 6 maart
(sic) 1775 tot 4 april 1789(11).
Met de toepassing van het reglement van 1775 op de paarden, werden de registers
van de keuringen van hengsten en merriën zorgvuldig bijgehouden. Deze keuringen
gebeurden ieder jaar in de eerste helft van maart te St.-Kruis bij Brugge en te Jabbeke.
Hierna volgen voor enkele jaren de gegevens uit deze registers. Wij vinden er hengsten
tussen twee en negen jaren, alsook sommige met de bepaling ‘oudt peerdt’.
(9) Vrije. Pakken, no 5118. Brief van de Geheime Raad 24 febr. 1776.
(10) Vrije. Pakken, no 5219.
(11) Vrije. Pakken, no 5219.
Biekorf. Jaargang 65
372
Voor het jaar 1776 gaven de keuringen van de hengsten de volgende uitslagen: te
St.-Kruis werden 8 hengsten afgekeurd, 7 toegelaten voor een laatste jaar, en 19
goedgekeurd. De drie prijzen werden toegekend aan een hengst van vier jaar uit
Lissewege, een van zes jaar van dezelfde eigenaar en een ‘oudt peerdt’ uit Lapscheure;
te Jabbeke werden er vijf afgekeurd, één toegelaten voor een laatste jaar en 25
goedgekeurd. Hier gingen de prijzen naar een paard van vijf jaar uit Klerken, een
van acht jaar uit Schore en een aan een ‘oudt peerdt’ uit Zevekote.
In 1781 werden te St.-Kruis 5 hengsten afgekeurd, 2 voor een laatste jaar toegelaten
en 16 goedgekeurd; te Jabbeke werden er 6 afgekeurd, 5 toegelaten voor een laatste
jaar en 19 goedgekeurd.
In 1786 vinden wij de volgende resultaten: te St.-Kruis 6 af gekeurd, 4 voor een
laatste jaar toegelaten en 22 goedgekeurd; te Jabbeke 4 afgekeurd, 5 voor een laatste
jaar toegelaten, en 21 goedgekeurd.
In 1791 waren de cijfers voor St.-Kruis: 5 afgekeurd, 5 voor een laatste jaar
toegelaten en 20 goedgekeurd; voor Jabbeke: 1 afgekeurd, 2 voor een laatste jaar
toegelaten en 24 goedgekeurd.
In 1795, nadat ons land voor de tweede maal door de Franse legers was bezet,
kwamen minder hengsten naar de keuringen, waarschijnlijk waren er een deel door
de bezetter opgeëist. Te St.-Kruis werd er één afgekeurd, één voor een laatste jaar
toegelaten, en 15 goedgekeurd; en te Jabbeke, één afgekeurd en 11 goedgekeurd.
Ingevolge het keizerlijk edikt van 27 maart 1789 moesten de redenen van de
afkeuring worden aangegeven. Zij staan dan ook iedermaal vermeld in het register,
namelijk: slecht op de benen, te nauw in benen en borst, te rond van achter, slechte
kweek, te klein voor de dienst op het land, alsook lijdende aan kruisgalle.
De keuringen van de beste merriën gebeurden ook te St.-Kruis en te Jabbeke, maar
hier worden alleen de vijf bekroonde dieren in het register vermeld(12).
In een register van 1774 worden, voor geheel het gebied van het Brugse Vrije, de
cijfers van de gedekte merriën opgegeven. Dit overzicht volgt in Bijlage. In dit jaar
werden er op al de parochies van het Vrije en in de grootste appendante heerlijkheden
samen 4.602 merriën gedekt, die slechts 2.685 veulens gaven(13).
Op 17 februari 1787 ontving het Vrije een dekreet uit Brussel, waarbij gevraagd
werd de keuring van de hengsten op te schorten totdat een nieuw reglement zou
gepubliceerd worden.
Dit keizerlijk edikt werd uitgevaardigd op 27 maart 1789. Het herhaalde de
voornaamste bepalingen van het reglement van 1775, zorgde echter voor een strenger
toezicht. De keuring van merriën
(12) Vrije. Reg. no 607.
(13) Vrije. Reg. no 606. Zie bijlage. - De opgaven van enkele appendante heerlijkheden ontbreken.
Biekorf. Jaargang 65
373
wordt er niet in aangeraakt. Maar de redenen van afkeuring van de hengsten, alsook
van hun toelating van een laatste jaar moesten in het register van de keuringen vermeld
worden(14). Hetgeen dan ook vanaf het jaar 1790 werkelijk is geschied(15).
JOS. DE SMET
Bijlage
Gedekte merriën en voortgebrachte veulens in 1774 in het Brugse Vrije
I. Appendante Heerlijkheden.
Maldegem Ambacht. Maldegem 64 Adegem 43 St.-Laureins 28 St.-Jan-in-Eremo 5.
Totaal: 140 merriën. - Veulens: 73.
Proosche te St.-Kruis (Brugge). 28 merriën. - Veulens: 15.
Sijsele Ambacht. Sijsele 24 Assebroek 14 St.-Katerine (Brugge) 14 St.-Kruis 24
St.-Pieters 16 St.-Michiels 4 St.-Baafs 1 St.-Katerine (Damme) 2. Totaal: 99 merriën.
- Veulens: 56.
Heerlijkheid Wijnendale. Torhout 82 Aartrijke 2 Hoek Gits-Lichtervelde 2 Werken
37. Totaal: 123 merriën. - Veulens: 45.
Graafschap Middelburg. Middelburg 17 Moerkerke onder het graafschap 36.
Totaal: 53 merriën. - Veulens: 29.
Kortemark 70 Handzame 38 Oedelem 48. Totaal: 156 merriën. - Veulens: 70.
Nota. Talrijke kleinere heerlijkheden, alsook Tillegem, zijn in de staat niet
opgenomen.
II. Parochiën van het Vrije.
Aartrijke Ambacht. Aartrijke 29 Zedelgem 28 Loppem 18. Totaal: 75 merriën. Veulen: 42.
Dudzele Ambacht. Dudzele 189 Ramskapelle 50 Koolkerke 23 Lissewege 111
Heist 28 Knokke 50. Totaal: 451 merriën. - Veulens: 213.
Zarren Ambacht. Zarren 126 Handzame en Kortemark onder het Vrije 65. Totaal:
191 merriën. - Veulens: 78.
Vincx Ambacht. Houtave 89 Nieuwmunster 38 Vlissegem 89 Klemskerke 117
Bredene 55. Totaal: 388 merriën. - Veulens: 239.
Yzendijke Ambacht. St.-Margriete 19 St.-Jan-in-Eremo 13 St.- Laureins 4
St.-Kruis-ten-Bome 3. Totaal: 39 merriën. - Veulens: 25.
Woumen Ambacht. Klerken 57 Merkem 18 Esen 105 Woumen 99. Totaal: 279
merriën. - Veulens: 192.
Koekelare Ambacht. Koekelare 124 Ichtegem 54 Bovekerke 21 Eernegem 59.
Totaal: 258 merriën. - Veulens: 121.
(14) Ordonnances des Pays-Bas autrichiens. Deel XIII (1789-1790) pp. 254-255. en Vrije. Reg.
no P07. - Juist vóór het uitvaardigen van het edikt hadden enkele fokkers een klacht gericht
tot de Keizer omdat hun hengst (in april en iuli 1788) was afgekeurd.
(15) Over de paardenfokkerij en paardenmarkten in het Leie- departement gedurende de Franse
Tijd (1798-1813), zie de bijdrage van L. Van Acker in Biekorf 1958, 399-402.
Biekorf. Jaargang 65
Oostkerke Ambacht. Oostkerke 103 Westkapelle 126 Hoeke 7 St.-Anna-ter-Muiden
(Br. Vrije) 9 Lapscheure 69 St.-Katerine (Damme) 39 Moerkerke 42. Totaal: 393
merriën. - Veulens: 241.
Zuienkerke Ambacht. St.-Pieters-op-de-Dijk 20 Meetkerke 44 Zuienkerke 97
Wenduine 21 St.-Jan-op-de-Dijk 7 Uitkerke 66. Totaal: 255 merriën. - Veulens: 182.
- Doorlezen op blz. 366.
Biekorf. Jaargang 65
374
De generaliteit van de gort- en boekweitmaalders te Brugge
Het pellen van gerst en boekweit, ook haver soms, is vroeger een afzonderlijke
bedrijvigheid geweest die als beroep werd uitgeoefend(1). Zeker in het begin van de
16e eeuw werd te Brugge in kleine hoeveelheden gort gemalen. In 1613 waren er
nog weinig personen die dit als bedrijf uitoefenden: zes of acht, volgens een latere
verklaring van het molenaarsambacht. In 1627 was hun aantal echter gestegen tot
rond de dertig. Blijkbaar heeft, in deze periode van het Twaalfjarig Bestand met de
Verenigde Provinciën, waar de handel te Duinkerke en Oostende bloeide, het
gortpellen te Brugge een grote opgang gekend.
De gortmaalders vormden er een afzonderlijke generaliteyt en zijn er in gelukt, al
werd het hen nooit gegeven een vrije nering te worden, toch bepaalde rechten en
bescherming van hun belangen te bekomen. Hun generaliteit hebben ze kunnen
afzonderlijk houden van het ambacht van de molenaars, dat steeds getracht heeft hen
onderhorig te maken of zelfs hun bedrijf volledig over te nemen.
Een eerste document over deze pelnijverheid dateert van 11 april 1612. De gorten boekweitmaalders, die nog uitsluitend hun handmolens of kweernen gebruikten,
en die ‘anders niet en deden dan dat over hondert jaeren elk liberlijk gedaen hadde,
te weten gort maeken. boucqueet malen endet'zelve verkoopen’, kwamen toen bij
akkoordvonnis overeen met het molenaarsambacht dat zij aan het ambacht niet
onderhorig zouden zijn, doch dat zij vrijwillig jaarlijks 12 groten per man zouden
geven ‘tot de cappelle van 's heeschers ambagt’.
Het molenaarsambacht, dat als eiser de onderwerping vroeg, riep zijn alleenrecht
in, hoewel de molenaars nooit een volkomen monopolie tot malen hadden gehad.
Nog een ander delict tegen hun verkregen keuren hadden molenaars en bakkers
in 1613 vastgesteld: alle boekweitmaalders verkochten nu ook tarwebloem. Ze
dagvaardden ter tresorie, doch aangezien het de eerste maal was werden verweerders
niet beboet, het werd hun alleen verboden dit nog verder te doen.
In dit alles konden de molenaars niet berusten. In 1627 beginnen ze een nieuw
geding, op request, om de leden van de generaliteit aan het ambacht onderhorig te
maken. Slot van het gedinq was. dat de eis van de molenaars op 4 juni 1627 werd
afgewezen, doch bij inter-
(1) Gerst en boekweit ziin onbruikbaar zolang de korrel niet wordt. gepeld- of ontdopt, d.i.
ontdaan van de bast, het houterige hulsel. De aldus gepelde gerst (grort), boekweit (grutten)
of haver, kon dan gebruikt worden als korrel - het gort diende vooral voor scheepsprviand of kon opnieuw gemalen worden tot bloem - zoals de boekweit, waarvan het meel gebruikt
werd om brij te koken of pannekoeken te bakken.
Biekorf. Jaargang 65
375
pretatie van 6 november 1627 bekwam het ambacht dat nu ook degenen die gort en
boekweit verkopen, jaarlijks 12 groten zouden betalen ter kapelle.
De Generaliteit van de Gort- en Boekweitmaalders hield voor, dat de ambachtskeure
der molenaars geenszins het uitoefenen verbood van hun bedrijf. Sedert 150 jaar is
hun speciaal bedrijf in wezen, met hun hand- en rosmolens kunnen ze immers gort
en boekweit zoveel beter malen dan de molenaars met hun windmolens. Om welke
subtiliteit juist ze tot hun bedrijf, ‘het gort maeken, boucqueet maelen ende breken
expresselijk ende noodtzaekelijk verzogt ende gebeden worden t'zelve te doen ende
exerceren voor d'admiraliteijt van d'orlogschepen van zijn koninklijke majesteijt tot
Dunkerke, Nieuport Oostende ende andere plaetzen’. Deze waren alsdan de
voornaamste afnemers van het Brugse gort.
Gortmakers die niet eens hun stenen kunnen pas leggen of scherpen moeten niet
met hun beroepsbekwaamheid pronken, zo betoogden de molenaars, die voor dat
werk zelf door de gortmakers werden bijgeroepen.
Belangrijk is vooral het aanbod gedaan door de molenaars - om alle suspicie van
vermenging met ander meel te voorkomen - twee of drie windmolens alleen nog voor
het gortmaken of boekweitmalen te gebruiken. Uit dit aanbod valt immers af te leiden
dat de Brugse molenaars het in 1627 vrij eenvoudig vonden hun staakmolens alleen
tot pelwindmolens in te richten. Vermoedelijk moesten dus geen, of toch zeer geringe,
wijzigingen aan hun maalwerktuigen worden aangebracht.
Dit aanbod is zo uitzonderlijk van belang omdat we niet weten dat toen ergens in
onze streken pelwindmolens in bedrijf zouden zijn geweest.
Dat het niet gaat om het malen van de gepelde waren maar wel om het pellen zelf,
blijkt uit het feit dat de vordering gericht is tegen de 30 leden van de generaliteit, en
uit de teksten, die voortdurend vermelden ‘gort maken’ (dus pellen) en boekweit
malen. Volgende passus is overigens duidelijk: de zich verwerende Generaliteit roept
in ‘bovendien dat men ook niet en zoude bevinden dat jemant van den voomoomden
ambachte van de meulenaers zouden konnen maeken het gort ofte maelen ende breken
den boucqueet behoorlijk gelijk gelijk als de verweerders zijn doende met hantmeulens
ofte rosmeulens..’ waarop de molenaars antwoorden ‘jae selfs zoude men bevinden
dat d'heessers t'zelve ambogt zouden bequaemelijker doen (met hun windmolens)
dan de verweerders...’.
In Amsterdam kwamen in omstreeks dezelfde tijd, in 1636, enige windgrutmolens
(boekweit) voor, die successievelijk allen weer verdwenen. Aan het einde van de
17e eeuw wordt er geen melding meer van gemaakt, waarschijnlijk omdat het bedrijf
met een windmolen
Biekorf. Jaargang 65
376
niet meer loonde. Een andere reden is, dat het boekweitpellen een zeer gelijkmatige
drijfkracht vereist(2). Dordrecht kende in de 17e eeuw een gecombineerd bedrijf, waar
men zowel over een rosmolen als een windmolen beschikte(3).
Met het gortpellen op windmolens is Nederland pas in de eerste helft van de 17e
eeuw begonnen. Het bedrijf was er in de Zaanstreek overgekomen uit Duitsland(4).
Meer bepaald werd de windbrief van de eerste pelmolen op 4 juli 1639 (12 jaar na
het aanbod van het Brugs molenaarsambacht) uitgereikt aan Simon Jansz van
Zaandijk, voor een molen op re Pellekaanshoek te Koog aan de Zaan. Deze molen
wordt algemeen als de eerste pelwindmolen aangezien in Nederland. In het begin
was er als opziener werkzaam een uit de Palts gevluchte Duitser Sebastiaan Folz(5).
Aanvankelijk schijnt het bedrijf aan de Zaan weinig lonend te zijn geweest, doch
enkele tientallen jaren na de oprichting van de eerste pelmolen werden de
vooruitzichten voor het pellersbedrijf er wat beter. De consumptie van gepelde gerst
door het volk nam toe, en bovendien werd ze van de Zaan in grote hoeveelheden
door de Oostinjevaarders meegenomen op reis(6). De grote stijging van het gortverbruik
in de 17e eeuw kwam dus in Nederland minstens een kwarteeuw later dan te Brugge.
Zeer dicht bij ons, in Zeeuws-Vlaanderen, richtte in 1678 een zekere Sebastiaan
Volters een verzoek tot de Staten om een gorten boekweitmolen te mogen bouwen
te Groede, tegen Breskens, wat hem verboden werd op verzoek van de molenaar
Salomon de Lava, die sinds 1674 de enige toen bestaande molen van Groede in pacht
had(7). Meer inlichtingen over deze molen of over de maalwijze hebben we niet. Wel
mogen we veronderstellen dat het een windmolen betreft (schrijfster die dit citeerde
behandelt immers geen rosmolens) en, uit de reactie van de enige molenaar van
Groede, afleiden dat hij concurrentie vreesde en dus vermoedelijk zelf gorten boekweit
maalde.
Een band tussen het gerstpellen aan de Zaan en de bedrijvigheid te Brugge vinden
we in de Brugse stadsrekening van 1666. In 1665 immers was de vaart
Plassendale-Oostende gegraven en Brugge, waar ook de nieuwe handelskom voor
de scheepvaart was geopend, deed al het mogelijke om handel en nijverheid te steunen,
nu de Schelde, Sassche Vaart en Zwyn gesloten waren van de Staten
(2) H. Visser, Zwaaiende Wieken, Amsterdam 1946, blz. 29 en 113. G.J. Honig, De Molens van
Amsterdam, Jaarboek Amstelodamum XXVII (1930) blz. 93-95 geeft de vermelding 1636.
(3) Zuid Hollands Molenboek, Alphen aan den Rijn 1961, blz. 32.
(4) Albert Strange, Backerei, Konditorei und Müllerei einst und jetzt, Köln, 1926 blz. 61.
(5) J.W. Groot - G. Husslage; volgens mededeling van A. Bicker Caarten. P. Boorsma, Duizend
Zaanse Molens, Wormerveer 1950, blz. 38 en 154.
(6) H. Visser, a.w., blz. 99.
(7) S. Collot d'Escury, De Molens van Zeeuwsch-Vlaanderen, Amsterdam 1927, blz. 52.
Biekorf. Jaargang 65
*1
Rozenhoedhaai te Brugge ca. 1900 met laatste grutterswinkel. Op de gevel: ‘E. Verriest-Van
Compernolle Boèkweitpeelder’.
Biekorf. Jaargang 65
377
(1648). In de stadsrekeningen zien we hoe het magistraat het vestigen van nieuwe
ondernemingen geldelijk steunt.
Zo werd in 1666 zestien pond uitbetaald ‘Aen Guilliame ende Laureyns Planckaert(8)
ter causen dat sy hun van hollant hebben ghetransporteert met hun meulen ende
andere Instrumenten tot maelen van t'gort ten dienste vande schepen ende het
zeevarende volck, midtsgaders d'oncosten van hun voyage ende anderszins, by
ordonnantie... de somme van zesthien ponden’(9).
Het stadsbestuur moet blijkbaar de praestatie van de Planckaerts van waarde hebben
geschat, vooraleer hun met een premie te begiftigen. Een technische vraag moet hier
dan ook gesteld worden: wat is de verdienste van de Planckaerts en hoe werkten de
Brugse gort- en boekweitmaalders van ± 1500 tot ± 1650?
Onze Brugse teksten laten eensgezind verstaan dat vóór 1650 gerst en boekweit
zonder onderscheid door dezelfde personen werden bewerkt - en zelfs op één en
dezelfde maalsteen (er is wel sprake van het pasleggen en sherpen van de stenen).
In zover dan nog, dat de molenaars in 1627 er kennelijk geen moeilijkheden in zien
gort te maken of boekweit te pellen op hun windmolens, zijnde gewone korenmolens.
We moeten dan wel veronderstellen dat gepeld werd met de maalkanten. De
molenaars zouden dan alleen maar hun stenen wat meer lichten, niet om te malen,
maar om te pellen. De stenen zouden dan wat meer geopend staan, zodat de
maalkanten op de dikte van een korrel van elkaar stonden, waartussen de bast werd
afgewreven.
Dit is voor boekweit de gewone werkwijze gebleven. Boekweit gelijkt van vorm
op beukennootjes en werd bij ons op een blauwe steen (in Duitsland op een zandsteen)
zo hoog geschroten dat slechts de buitenste hulzen werden geraakt en de kern, die
er geheel los in ligt, daarbij uiteenviel(10).
Alle technici waarmede we daarover gesproken hebben zijn echter van oordeel
dat men met de maalkanten geen gerst kan pellen, omdat men zou malen. Merken
we toch op dat alle Brugse teksten steeds gerst en boekweit samen noemen. De
naamverwarring in Nederland kan ook een argument zijn, daar noemde men de
grutterijen eertijds meestal gorterijen en de grutten noemde men ook wel gort:
haverdegort, boekweitegort(11). Te Brugge hebben wij nooit het woord
(8) Van deze Planckaerts is ons niets bekend en wij weten niet welk beroep zij uitoefenden.
Geen enkel molenaar die wij kennen droeg die naam. Opzoekingen in het archief van de
Burgerlijke Stand te Brugge toonden alleen aan dat een zekere Laurentius Planckaert overleden
is op de Parochie St Gillis op 23.10.1681, drie dagen vóór het afsterven van zijn echtgenote
Jacoba Van Lantschoot. Op St. Gillisparochie stonden toen geen windmolens.
(9) S.A. Brugge, Stadsrekening 1666, f. 125.
(10) Verscheidene bijdragen daarover in het vakblad De Belgische Molenaar 1938, blz. 460-468
(met overname uit het Duitse vakblad Die Mühle 1939, 539 en 1942, 133.
(11) H. Visser, a.w. blz. 113. Dr. A.J. Bernet Kempers, De Grutterij te Wormerveer, Arnhem
1961, blz. 1.
Biekorf. Jaargang 65
378
grut ontmoet, wel boekweitkeesten. Gort maken staat er naast het malen en breken
van boekweit.
In Duitsland noemde men Grütze het eenvoudig gepelde of geschilde graan, en
Graupe (gort) de geschoonde en in regelmatige korrels gesorteerde gepelde gerst.
Vóór de 17e eeuw was er geen merkbaar onderscheid tussen Grütze en Graupe, tot
de pelmolen met raspers werd uitgevonden waarin de gerst niet alleen werd gepeld
maar ook afgerond (parelgort). Toen echter waren reeds lang de ‘Ulmer Graupen’
bekend, die wel zeker tussen de maalkanten werden gepeld(12).
Men mag aannemen dat te Brugge vóór 1650 tevens gerst werd gepeld met de
maalkanten(13). Het is duidelijk dat voor het pellen met de maalkanten, zo boekweit
of gerst, de breeksteen zeer nauwkeurig moest ingesteld zijn. Opstelling waarvoor,
mede voor het scherpen, wel kan aangenomen worden dat een molenaar ter hulp
werd geroepen, zoals blijkt uit de bewering van het molenaarsambacht in 1627(14).
Ook moest men een grote snelheid bereiken (centrifugaalkracht) waarbij de korrel
slechts mocht rollen en niet mocht gewreven worden. Enkel een lichte druk tussen
de stenen remde enigszins de snelheid waarmede de korrels van het steengat naar de
omtrek rolden en openbraken. In ieder geval moest deze werkwijze met een gewone
maalgang toch veel meel geven, dat misschien met zeven werd teruggewonnen. Later
werden voor het pellen met de maalkanten onderlopers of konische stenen gebruikt.
Boekweit werd in het slechtste geval wel eens ongepeld gemalen en daarna gezeefd.
Van de manier waarop in de eerste Zaanse pelmolens na 1639 gerst werd gepeld
is weliswaar ook niets met zekerheid geweten, doch vermoedelijk ging het hier
onmiddellijk om de werkwijze met
(12) Strange, a.w. blz. 62. - In Frankrijk werden de maalkanten gebruikt voor boekweit, raspers
voor gerst. P. Benolt, Guide du Meumer, Parijs 1863, beschrijft deze raspers in zijn deel II,
blz. 739; alsook (blz. 733) de analoge werkwijze, volgens hem in Saksen gebruikelijk. In
Engeland werd de haver steeds met de maalkanten gepeld; over gerst of boekweit zijn geen
gegevens voorhanden. Zie St. Freese, Windmills and Millwriting, Cambridge 1957, blz. 57.
R. Wailes, The English Windmill, London 1954, blz. 142.
(13) Wij hebben, zoals gezegd, geen beschrijving van deze werktuigen. Er is ook geen beschrijving
bekend in Nederland. Dr. A. Bernet Kempers, a.w., blz. 8, 14 en 39, verwijst naar de
beschrijving van de handgrutmolens uit Nedersaksen in W. Bomann, Bäuerliches Hauswesen
und Tagewerk in alten Niedersachsen, 1929 blz. 152-155. Te Brugge weten we alleen dat
de leden van de generaliteit geen tarwe of rogge konden malen, en zij hun eigen bakten naar
de molenaars moesten voeren ‘mits hemlieden meulens daer toe niet en waeren bequaeme’.
De molenaars schijnen te kunnen pellen, de gorters en grutters niet te kunnen malen - althans
naar hun eigen bewering.
(14) Als proefstuk om opgenomen te worden in het molenaarsambacht moest men de pasbrug en
ijzering behoorlijk kunnen passen.
Biekorf. Jaargang 65
379
raspers rond de stenen, werkwijze waarover in Nederland steeds wordt gesproken
en die er dus afkomstig is uit Duitsland(15).
De veronderstelling daargelaten dat de pelwijze met raspers reeds bij ons bekend
was, wat onwaarschijnlijk blijkt te zijn, hebben de bovengenoemde Planckaerts te
Brugge een dergelijke breekstoel overgebracht en moet hun ‘meulen’ verstaan worden
als een steenkoppel, met windkerven, en hun ‘instrumenten’ als de raspers en wat
andere zaken.
Bij een eerste lezing van de tekst uit de Brugse stadsrekening van 1666 zou men
ook kunnen veronderstellen dat op dit ogenblik de eerste eigenlijke pelwindmolen
van Duitsland via de Zaan bij ons werd ingevoerd. Dit is onwaarschijnlijk omdat te
Brugge - naar ons weten - nooit een dergelijke pelwindmolen in bedrijf is geweest.
Ook nog omdat het transport van een windmolen, al is dit over dergelijke afstand
toen wel eens gebeurd, toch uitzonderlijk was en trouwens ook nutteloos omdat de
principes en toepassingen van elk molentype gemakkelijk door de molenmakers van
toen met hun kennis en vakmanschap werden overgebracht.
We veronderstellen ook dat de stenen en instrumenten van de Planckaerts niet
uitsluitend bestemd waren om door een windmolen te worden op gang gehouden,
hoewel steeds voor het pellen toch een grote kracht vereist was. Ging het integendeel
wel om een windmolen, of om een steenkoppel dat door een windmolen moest worden
gedreven, dan hebben we van het bestaan van deze of dergelijke molen geen enkel
spoor bewaard. Bovendien zouden we ook mogen aanvaarden dat het Brugse
stadsbestuur, na opgetogen een premie te hebben toegekend, het gebruik van
windmolens om gerst te pellen zou hebben moeten verbieden: zoals het gebeurde
voor het boekweitmalen, op inspiratie van de bestaande Generaliteit van de bedrijvige
gort- en boekweitmaalders die om bescherming verzochten, in een geest van
corporatisme die alle ontwikkeling in de weg stond.
Een voorbeeld daarvan zien we in 1700. Het molenaarsambacht had toen de
Kattemolen, op de Smedenvest, ingekocht en bestemd om ermede alleen boekweit
te malen (men spreekt niet van gerst). Het ambacht beschikte toen in totaal over
achttien draaiende korenmolens, terwijl de behoeften van de bevolking konden
verholpen worden door tien tot twaalf windmolens. Het college verbood echter dat
de molen zou gebruikt worden om boekweit te malen ‘op dat sulcx alleene soude
geploghen worden door het cleen gemeente metter hant’.
Liever dan de Kattemolen stil te laten staan of de nering van ieder korenmolen
nog te verminderen, vroeg het ambacht dan de molen te mogen overbrengen naar
Sijsele, waar de Allenkerkemolen over
(15) De beste bechrijving van het gerstpellen zoals het later werd bedreven aan de Zaan, geeft P.
Boorsma, Duizend Zaanse Molens, Wormermeer, 1950, blz. 39.
Biekorf. Jaargang 65
380
6 of 7 jaar door de ‘vijand’ was verbrand, en waar reeds octrooi en consent van het
college van Sijsele was bekomen om een molen op te richten.
Denken we bij deze beslissing van het Brugs college in 1700 even aan de
Zaanstreek, waar geen keure of wet de ondernemingsgeest breidelde en waar geen
gilden of generaliteyten hebben belet dat het handwerk machinaal werd uitgevoerd.
Het gerstpellen werd er een machtig bedrijf. P. Boorsma, die in totaal 121
pelwindmolens opsomt die aan de Zaan hebben gedraaid - waarvan 69 alleen op
Zaandam Oost - geeft 18 pelmolens op die reeds bestonden in 1690 en 33 waarvan
het verlenen van de windbrief of het oprichten met zekerheid kan vastgesteld worden
tussen 1690 en 1700.
Een vergelijking met de Brugse pelnijverheid is niet meer te maken. Terloops
kunnen we hier een beeld oproepen van de armoede van onze geplunderde gewesten,
dat ons in verband met het pellen gegeven wordt in het request van Pieter Tyssebaert
in 1710.
Deze Brugse boekweitmaalder Pieter Tyssebaert had ‘met zyn hantmeulens
gheaccomodeert dhaver’ zodat men met zijn havermeel goed brood kon bakken,
naar zijn bewering, zoals met boekweitbloem (zelf reeds een produkt van arme
streken). Daarom stelde hij zijn request op, om bij deken en eed van de korenmarkt
zoveel haver te mogen kopen als hij zou kunnen gebruiken.
De motivering van zijn verzoek was alarmerend: gezien ‘de langdurighe dierte
der graenen, de arme gemeente tot de noodighe subsistentie hun met niet anders en
conden behelpen dan met boonen, herreweten ende andere brandighe norrituren ten
uyttersten pernitieus aen het ghemeente ter causen uyt aldier sieckten uutcommen,
ende bydien de steden ghedepeupleert worden’.
Dacht men dus te Brugge niet aan pelwindmolens, te Antwerpen deed men het
evenmin. Aldaar had rond 1720 Jan Schepens van de keizer octrooi bekomen om
een pelmolen op te richten (het blijkt een rosmolen te zijn geweest) en ermede te
pellen gerst, haver en boekweit, mits betaling van 12 fl 's jaars. In 1724 miek hij een
nieuw request op, waarin hij niet aarzelde te wijzen op de voordelen die de bevolking
genoten had sinds het oprichten van zijn molen daar, naar hij beweerde, voorheen
geen gerst en haver te Antwerpen werden gepeld en deze produkten uit vreemde
landen, nl. uit Holland moesten worden ingevoerd(16).
Schepens vroeg en bekwam (29 oct. 1724) voor zijn pelmolen het alleenrecht voor
Antwerpen, en wel omdat ‘d'autres particuliers’ met handmolens gerst, haver en
boekweit pelden en daarom geen rechten betaalden. Eenmaal het monopolie bekomen,
wordt de pelmolen verhandeld: Schepens verkoopt hem in 1725 aan Jan Vloe
(16) SA. Antwerpen, Maalders-Meelpelders, 4065.
Biekorf. Jaargang 65
381
berghs, het volgend jaar gaat hij over naar Petronella Tax, weduwe Jan Ceulemans,
die met pellen alleen flauwe zaken doet en in 1728 de Rekenkamer verzocht haar
toe te laten na het pellen ook ‘tot blom de boeckwey’ te mogen malen.
Het molenaarsambacht en de stadsregering waren nu eensgezind om tegen
Petronella Tax op te treden. Ze betoogden dat de pelmolen in feite overbodig was
daar te Ancwerpen niet minder dan 56 ‘pelders’ woonden ‘hebbende alle daertoe
besondere schelmolens in hunne huysen’. Het ‘peigoedt’ van die schelmolens
(handmolens) werd gemalen op de watermolens van de stad, die er dan ook de
inkomsten van had. De ‘meilpelders’, zoals men ze noemde, betaalden jaarlijks 8
gulden voor de busse van de molenaars. Van een generaliteyt of vereniging van
pelders is er te Antwerpen geen sprake.
Opmerkelijk is dat de gepelde boekweit te Antwerpen werd gemalen op de
stadswatermolens én op een windmolen die daartoe speciaal was ingericht. Te Brugge
mocht in 1700 de Kattemolen daartoe niet ingericht worden.
Uit een ander geding van 1728 te Antwerpen blijkt dat, behalve de watermolens,
zeer weinig andere molens waren die het pelgoed van de ‘meilpelders’ konden malen.
Te Brugge lezen we in de rekeningen van François Kesteloot, pachter van de
stadswatermolen in 1682 herhaaldelijk ‘van bocquet leesten’ en ‘noch van kesten’,
zodat hij zekerlijk wel grutten maalde. In de rekeningen van P. Verlinde, 1/22, vinden
we dit niet meer en van dit malen is ons dan ook niets meer bekend.
Het pellen van de boekweit werd gewoonlijk inet ros- of watermolens gedaan. De
oudste vermelding van een door paardenkracht gedreven grutmolen is te Dordrecht,
in 1367(17). Dergelijke rosmolens treffen we overal aan. Te Gent noemt men een
dergelijk bedrijf in 1735 bloempelderij meulen(18). Te Ath daarentegen was het
boekweitpellen zo onbekend dat bij een prijzij in 1718 de schatters de waarde slechts
kunnen raden ‘à cause que ces sortes de moulains ne sont en usage en ce pays’(19).
Te Brugge werd het oprichten van rosmolens ook zeer beperkt. Het college had
op 18 juni 1742 voor 25 jaar toegestaan dat de weduwe van Pieter Gaeme me.t haar
rosmolen in de Steenstraat, in 1676 opgericht door Adriaen Balckenhende, ook mocht
malen ‘gort, geerste ende fine boucqueetblomme’.
Toussain Pollet had in 1744 toelating gekregen om een tabaksmolen te gebruiken
op de zolder van zijn boeie bij het Jonkhof
(17) Zuid Hollands Molenboek, Alphen aan den Rijn, 196l, blz. 32.
(18) Ons Heem, Jg. XIV, blz. 90. In de winkel aldaar, Meersenierstraat 2, worden nog steeds
grutterswaren verdocht. Sinds de aanvang van de 20e eeuw werd niet meer met paarden
gewerkt.
(19) J. Dewert, Les Moulins du Hainaut, Charleroi 1930, blz. 151.
Biekorf. Jaargang 65
382
‘tot het maelen van toeback, ghynebarie, peper ende andere waeren’, met het
uitdrukkelijk verbod er een oliepeerdmolen op te richten. Dit verbod werd hem bij
sententie van 29 mei 1745 nogmaals bevestigd, met bedreiging van een boete van
300 gulden.
Op 18 juni 1745 bleek dat Pollet toch een roskot had gebouwd, en hij vroeg nu te
mogen malen ‘gort, geerste ende finen bouckweet’. Dit werd hem toegestaan op
voorwaarde dat hij de boekweitbloem niet zou verkopen in mindere mate dan een
vat. Met deze beperking wilde men beschermen ‘eene menighte van menagien de
welcke hunnen cost winnen door het maelen van boucqueet blomme met handt
meulenen ende querens’(20).
Aan deze beperking, gesteld bij ordonnantie of voorgebodt politicq van 21 juni
1745, stoorden twee eigenaars van rosmolens: Michiel La Coye wonende in de
Steenstraat en Toussain Pollet op d'oude burse, zich slechts weinig; ze verkochten
rustig hun boekweitbloem in kleinere hoeveelheden, zodat meerdere gedingen tegen
hen aanhangig werden gemaakt.
De Brugse ‘Generaliteyt van de boucqueetmaelders metter handt ofte queerens’
heeft zich toen een laatste maal willen doen gelden en richtte zich op 21.2.1750 tot
burgemeesters en schepenen, om uiting te geven aan de financiële onmacht van haar
leden om de overtreders - die toch telkens beroep zullen inslaan - in deze kostelijke
gedingen te volgen. Immers ‘dat supplianten alleen geringe menschen syn de gonne
voor den meerderen deel moyte hebben om hun broodt te becommen’.
Het voorwerp van hun request was: ‘tot aldien het geseyde boucqueetmaelen met
queerens op te reghten ofte t'Erigeren tot een bevryde neiringe op ofte onder soodanige
keuren als Ued aan hun sullen believen te verleenen’. De generaliteit voerde ook bij
dit request aan ‘wel naementlyck dat eene groote menighte van persoonen
besonderlyck in het rude winter saisoen met het maelen van den boucqueet door
handtmeulens ofte queerens die de supplianten gebruycken hun broodt winnen’.
Het college aanvaardde de oprichting van de nering niet, doch besliste spijt de
talrijke beroepen die tegen de ordonnantie van 1745 voor het Hof van Vlaanderen
waren ingeslagen, deze ordonnantie zo goed mogelijk te handhaven(21).
Daarmede is de rol van de generaliteit uitgespeeld. Ook van de ondernemende
Toussain Pollet en zijn echtgenote Maria Trentesoulx, die op 7 april 1750 bankroet
bedegen waren en afstand van goederen deden ten bate van de crediteuren.
Boekweit-rosmolens zijn nog lang in gebruik geweest, tot in het begin van deze
eeuw. In een dergelijke grutmolen te Amsterdam, Prinsengracht 579 werd eerst in
1911 de arbeid van het paard door
(20) S.A. Brugge, Res. Bouck 1744-45 f. 236 vo.
(21) S.A. Brugge, Res. Bouck 1749-51 f. 84-85.
Biekorf. Jaargang 65
383
een electromotor overgenomen; in 1919 was de eigenlijke grutmolen, die nog geheel
van eikenhout was gemaakt, uit het pand verwijderd(22). Een andere, te Wormerveer,
werd eerst in 1921 stilgezet en staat nu opgesteld in het openluchtmuseum te
Arnhem(23). Te Brugge was tot even vóór de eerste wereldoorlog een grutterswinkel
gevestigd langs de Rozenhoedkaai, nr. 5; op de gevel stond voluit geschilderd: ‘E.
Verriest-Van Compernolle, Boekweitpeelder’(24).
Het gebruik van gort daalde geleidelijk door de voorkeur die aan rijst werd gegeven.
Met het rijstpellen had een Brugse molenaar in de tijd van Maria-Theresia nog
getracht een nieuwe nijverheid tot stand te brengen. Louis Verhulst, een ondernemend
man, had in 1771 een nieuwe wind- en watermolen ‘Veronica’ gebouwd langs de
Buiten Gentpoortvest, tegenover de Coupure. Deze hoge windmolen stond op stelling
boven een aanzienlijk nijverheidsgebouw, en de watermolen, in hetzelfde gebouw,
werd gevoed door een dubbele leiding, gespezen door het verschil in waterpeil tussen
de buitenvesting (Zuidervaart) en de binnenvesting (vaart Gent-Oostende). Het is
het enige gecombineerd bedrijf dat Brugge ooit heeft gekend en was ingericht om
olie te stampen en ook als korenmolen.
Op 12 juni 1786 richtte Louis Verhulst, samen met Willem van Tyckom een request
naar de Raad van Financiën om vrijstelling te bekomen van de invoerrechten op de
ruwe rijst, en van de uitvoerrechten op de gepelde rijst. De Raad stuurde het request
door naar het Stadsmagistraat, met verzoek een onderzoek in te stellen naar de waarde
van deze nieuwe nationale nijverheid. Deze bevond dat de rijst wél zo goed gepeld
was als de rijst die de handelaars toen deden overbrengen uit Londen, Charlestown
en andere plaatsen in Amerika. Het enige verschil was dat de gepelde rijst van
Verhulst wat meer gebroken was. Hoewel het nut van deze nijverheid niet
(22) Onze Hollandsche Molen II, Amsterdam 1929 blz. 14. In deze bijdrage wordt de foto
gepubliceerd van een paard, Ingespannen onder de grutmolen. Boven de rug van het paard
was een stuk hout ‘de prik’ dat aan het ene uiteinde van houten pennen was voorzien. Wanneer
het paard stil stond raakten de pennen zijn rug waardoor het aangezet werd verder te stappen.
We lezen verder dat in deze grutterij drie of vier paarden werkten, terwijl er ook bedrijven
waren waarvoor tien à twaalf paarden werden gehouden. Het lopen in de grutmolen was niet
zo afmattend. Het paard liep bovendien slechts één uur achter elkanderen in de molen en
daar een klok in de stoffige omgeving niet goed was te houden behoorde een grote zandloper
tot de inventaris van een grutmolen. Bij voorkeur gebruikten de grutters jonge, sterke en
vlug stappende paarden. 's Zaterdags werden de dieren naar het ‘wed’ geleid, waar zij werden
gereinigd van stof en vuil. De grutter kon meestal wel een van zijn paarden voor zijn genoegen
benutten en hield gaarne ar en sjees voor zijn vermaak. Volgens R. Depoorter in Ons Heem,
l.c., waren te Gent de dieren blind gebrand.
(23) Gids van het Nederlands Openluchtmuseum, 1955, nr. 49.
(24) Foto: Verzameling G. Michiels. - Voor de eerste maal komt hier de term ‘boekweitpelder’
voor. Wij veronderstellen dat de naam boekweitmaalder eertijds algemeen gebruikelijk was
voor degene die boekweit pelden, nog in de 19e eeuw (akten B.S. Brugge, huwelijk 10 aug.
1836: Engelbertus Derre, boekweytmaelder, met Isabelle van Hecke, particuliere).
Biekorf. Jaargang 65
384
kon ontkend worden, meende de Stad niet gunstig te kunnen adviseren. Ondanks de
bemoedigende resultaten van de proef werd aan de vraag van Verhulst geen gevolg
gegeven (Gilliodts, Cartulaire Estaple de Bruges IV nr. 2529).
In Nederland hebben de pelwindmolens in de 18e eeuw op grote schaal de rijst
van Indië gepeld. Na een gevoelige klap gekregen te hebben in de Napoleontische
tijd (waar na de blocus veel klanten waren verloren gegaan) heeft het pelbedrijf er
nog midden vorige eeuw een herleving gekend. Dan hebben de stoompellerijen dit
bedrijf onmiddellijk overgenomen.
Het gerstpellen op windmolens werd een bijverdienste. In Nederland en bij ons
hadden op het einde van vorige eeuw zeer veel korenwindmolens een gerstpellerij
met raspers naast hun maalstenen. Deze zijn allen verdwenen bij de eerste
wereldoorlog door de concurrentie van gespecialiseerde bedrijven. Ook van deze
pelstenen en raspers is geen enkel exemplaar bewaard gebleven.
C. DEVYT
Kleine verscheidenheden
KERSAVENT. - Kerstfooi. De twee ‘dekene cnapen’ hadden te Gent het recht te gaan
‘omme haren kersavent onder de goede liede van der stede’. (De Potter, Gent I 450).
In 1435 krijgen de twee mannen een fooi van 18 sc. groten van de schepenen opdat
ze niet meer van deur tot deur zouden gaan. Vgl. Biekorf 1964, 23.
VULBETAELNE. - Volledig afbetalen. Door de Wateringhe van Veurne-Ambacht
werd in 1423 een buitengewone ‘ovine’ (watergeschot) van 6 deniers op het gemet
vastgesteld ‘omme daer mede te vulbetaelne de costen vander oostsluus [bij
Nieuwpoort]’. (Rekening 1423, f. 18; fonds Duinen). Een Ieperse oorkonde van 1365
(n.s.) bericht de ontvangst van een som van 2000 pond verschuldigd aan de graaf
‘over de vulbetalinghe van der compositie... over de mesdaet die zi jeghen hem
mesdaen hadden’. (Ypriana VII 174). Vgl. MnlW s.v. volbetalinghe.
VERNIS. - Een bereiding uit hars, olie en alkohol; ndl. vernis. Uit de Brugse
stadsrekening van 1338 blijkt dat vernis werd gebruikt bij het vervaardigen van
‘ghescot’, nl. van bogen, springalen en pijlen. Een uitgave voor ghescot betreft o.m.
koorden (femetelen) en pezen (zenewen), alsook een levering ‘van 10 pond lyms,
van vernisse...’ (Inv. de Bruges III 55). Vernis werd te Brugge bereid door de
foelieslagers, naar de bepaling van hun reglement van 1449: ‘de foilleslaers binnen
der stede van Brugghe hemlieden gheneerende met vernissche te ziedene...’ (Cart.
Estaple, ed. Gilliodts, I 700). De bereiding van ‘den weecken vernis’ bestond immers
in het ‘pulveriseren (van) gomme van geneverboonen’ en daarna ‘die voorseyde
gomme in lijn-olie siedende’. (Die Secreten van... Alexis Piemontois, f. 156;
Antwerpen, By Christoffel Plantijn, 1558). - Een foelieslager sloeg bladzilver en
bladgoud.
A.V.
Biekorf. Jaargang 65
385
[Nummer 12]
Moeilijkheden rond de restauratie van de kerk te Zwevezele
1753-1772
Over de bouwgeschiedenis van de parochiale Sint-Aldegondekerk te Zwevezele is
zeer weinig gekend, tenzij hetgeen nu de resultaten die ‘een klein onderzoek van de
ondergrond’, einde 1964 gedaan, aan het licht hebben gebracht. Uit archiefbronnen
is over die bouwgeschiedenis tot nog toe niets geweten, en dat zal wel zo blijven,
omdat geheel het oud kerkelijk archief van Zwevezele verloren is gegaan. Volgens
het verslag van het genoemde archeologisch onderzoek, werden tijdens de Barok
verbouwingen gedaan aan het kerkkoor, dat uit de gotische periode dagtekent. (Biekorf
1964, 346). In de oostelijke buitenmuur van het koor, dat gelukkig aan de houwelen
van de restaurateurs van 1964-1965 ontsnapt, staat het jaartal 1768 te lezen. Dat
jaartal, gemetseld uit wit steen, steekt scherp af tegen het rode bakstenen materiaal
waaruit het koor is opgebouwd.
Men heeft zich, bij gelegenheid van de modernisering van de kerk die thans aan
de gang is, afgevraagd wat er achter dat ‘1768’ schuil mocht gaan. Dat opschrift
herinnert aan een restauratie van die kerk, welke aansleepte van 1753 tot 1772, en
die, zoals vaak in die tijd, gepaard ging met heel wat moeilijkheden tussen de
parochianen enerzijds en de geestelijke tiendheffers anderzijds.
Biekorf. Jaargang 65
386
Hoofdpersoon uit die jarenlange strijd rond de restauratie van de kerk te Zwevezele,
was baron deken Jan Baptist de Vicq, de leidsman van het kapittel van de
St.-Donaaskathedraal te Brugge, dat op die parochie de voornaamste geestelijke
tiendheffer was. Van mindere betekenis in dat juridisch steekspel was het
St.-Pieterskapittel te Kassei, dat te Zwevezele ook tienden opstreek. Het Brugs kapittel
was daarbij nog patroon van de Zwevezeelse parochiekerk. Dat verklaart misschien
de houding van de toenmalige pastoor, de Rumbekenaar Joannes Ludovicus Domicent,
die te Zwevezele stond van 1742 tot aan zijn overlijden op 3 juni 1774. Tijdens dat
proces en de moeilijkheden bleef hij bescheiden op de achtergrond. Nergens komt
hij ter sprake in de documenten die wij konden raadplegen(1).
Rond 1750 was de kerk in vervallen toestand geraakt en diende dringend hersteld te
worden. Bij akkoord van 17 september 1752, gesloten tussen de wethouders van
Zwevezele enerzijds en deken de Vicq anderzijds - en goedgekeurd door de heren
van het Hoofdcollege van de kasselrij Kortrijk op 18 januari 1753 - verbond het
St.-Donaaskapittel zich ‘de kercke deser prochie in soodaenighen staet te stellen
gelyck eenen gheestelycken thiendeheffer soude gehouden konnen worden’. De
prochie zou van haar kant tussenkomen voor 800 gulden, ‘tot solaes’ bij de aderlating
van de beurs van de Brugse kapittelheren. Ook mochten deze laatsten, om hun bijdrage
zo laag mogelijk te houden, gebruik maken van alle bomen die op het kerkhof stonden
(drie linden uitgezonderd), en bovendien zou de gemeente instaan voor het vervoer
van de nodige bouwmaterialen van Brugge naar Zwevezele. Tijdens de zomer van
1753 werden dan de hoogst noodzakelijke herstellingen aan de kerk gedaan door
meester-metselaar Eugenius Goddvn en een schaliedekker uit Meulebeke. Doch het
kapittel zorgde er voor dat de onkosten weinig meer beliepen dan die 800 gulden uit
de gemeentekas...
In 1761 was de kerk inmiddels in ‘eenen desolaeten staet gekomen’ en geleek zij
‘beter eene scheure als thuys Godts’. Ziende dat de geestelijke tiendheffers zo lang
en zo hardnekkig mogelijk hun beurs dichthielden, en daarbij die noodzakelijke
herstellingen ‘als eenen droom’ beschouwden, besloten de directeurs van de altaren
van St.-Aldegonde en van St.-Hubertus en van de O.-L.- Vrouwschaal zelf de hand
aan het werk te slaan. In 1761 laten
(1) Alles volgens het bundel 1589, Rijksarchief Brugge, Vrije, Voorlopige schifting, en Nieuw
Kerkarchief, nr 988.
Biekorf. Jaargang 65
387
zij het koor en de zijbeuken van een nieuwe lambrizering voorzien, plaatsen een
nieuwe communiebank, bekostigen een nieuwe kerkvloer van ‘baseickt steen’ en
kopen voor de kerk nog een ‘bouck ende doucken’, omdat de oude ‘al buyten staete
waeren’. Het is die lambrizering die tot in oktober 1964 aan de parochiekerk van
Zwevezele een warme stemmigheid gaf en die nu, samen met de 17e eeuwse
predikstoel, in de kelders van het kasteel te Zwevezele, de verrijzenis afwacht.
Die herstellingen en verbeteringen aan het interieur van de kerk waren iets, doch
het gebouw bleef uitwendig in vervallen toestand en riep op dringende reparatie. Na
veel ‘vermaninghen’ door de wetheren van Zwevezele, bracht deken de Vicq op 15
april 1762 een bezoek aan hun parochiekerk. De grote ‘desolatie’ van het huis Gods
ziende en gepraamd door de Zwevezelenaren, was deken de Vicq bereid de kosten
gedeeltelijk te dragen, op voorwaarde dat ‘die van Zwevezele’ het kapittel van Kassei
zouden kunnen bewegen voor de 11/30 in die onkosten tussen te komen. Op 29 mei
1762 lieten de Kasselse kanunniken al weten dat zij de opbrengst van twee tiendjaren
op zes met dat doel aan de prochie overlieten. Doch, volgens de Zwevezelenaren,
was die Kasselse bijdrage ‘chemericq’, omdat die tienden weinig opbrachten en
bovendien ook door de olijke deken de Vicq opgestreken werden. Ten andere, in
1758 had deze laatste in het geheim de Kasseltiende afgestapt, buiten weten van de
wetheren. Dat feit kwam later nog te berde op het proces, toen de vuile was
opgehangen werd.
Einde juni 1762 had deken de Vicq de glazenier Jacques Ducq naar Zwevezele
gestuurd om de kerkramen te onderzoeken. Deze waren, volgens Ducq, in zulke
slechte staat dat hij alle herstelling onmogelijk achtte. De onkosten voor zes nieuwe
kerkramen zouden maar tot 18 pond grote oplopen, wat goedkoper zou uitvallen dan
de oude te herstellen. En ook moesten de standers in twee ramen eerst nog door een
metselaar uitgenomen en heropgebouwd worden.
Op 30 september 1763 bracht deken de Vicq de betwisting vooi de Raad van
Vlaanderen te Gent. In zijn rekwest meende hij dat de prochie niet alles op de hals
van de tiendheffers mocht schuiven, doch zelf mild moest bijdragen in de herstelling
van de parochiekerk. Hij haalde gelijk. Op 19 januari 1765 besliste de Raad van
Vlaanderen dat die van Zwevezele inderdaad moesten ‘contribueren’ in die
reparatieonkosten, zonder echter te bepalen in welke mate dat moest geschieden.
Intussen stond Zwevezele ‘met een miserable kercke.. sonder sacristie.. nauwelyckx
in staete omme den godsdienst te verrichten’. De kerk was bovendien nog onvoorzien
van klokken, en wat is een grote parochie - lijk Zwevezele - zonder klokken?
Eindelijk scheen er gang te komen in de regeling van de financiële bijdrage van
het St.-Donaaskapittel. Op 15 april 1766 werd een
Biekorf. Jaargang 65
388
akkoord gesloten tussen Franciscus Josephus Paul en Franciscus Bousson, resp.
griffier en ontvanger van Zwevezele enerzijds, en kanunnik-deken de Vicq anderzijds,
waarbij deze laatste de opbrengst van de tienden voor 1764 en 1765 afstond. Volgens
het kwijtschrift van 10 oktober 1766 schonk de Vicq 99 p. 14 sch. gr. Vlaams courant
aan de Zwevezeelse gemandateerden voor de kerkherstellingen. En daarbij voegde
hij nog een ‘liberaele gifte’ van 30 p. gr. Het Hoofdcollege van de kasselrij keurde
die schikking goed op 25 april 1766. Daarmee konden de ‘allernoodzaekelyckste’
herstellingen uitgevoerd worden.
De eerste zorg van die van Zwevezele ging naar hun klokken. Griffier F.J. Paul en
ontvanger F. Bousson, die uit naam van ‘het gemeynte’ de restauratie van de kerk
ter hand namen, werden door het dorpsmagistraat gemachtigd een omhaling bij de
parochia nen te doen, om samen met de tienden en de aalmoes van deken de Vicq
en de ‘beloften van de goede lieden’, de nodige fondsen bijeen te krijgen ‘tot
bekommen een kleen trembelken la sol fa’. De giften van de parochianen brachten
slechts 23 p. 11 sch. 4 gr vl. courant op, waarop griffier Paul er zich over bekloeg:
‘dat de principaelste gegoede ende gebruyckers aen hunne belofte geene eere gedaen
hebben’. Om de reeds gemaakte put te vullen ging het parochiebestuur op 22 okt.
1766 een lening aan, voor de duut van één jaar, van 150 p. gr. - d.i. 900 gulden - bij
sieur Ludovicus Kammekens, meester-koperslager te Gent. Dat ‘omme te repareren
de kercke der selver prochie ende tot het voltrecken van hun ontgonst werck en het
gieten vande kloeken’. Het duurde evenwel tot 7 okt. 1769 eer sieur Kammekens
zijn geld met de intrest terug in handen kreeg. Nadat hij die van Zwevezele ‘bij
executie gepraemt’ had.
In juli 1766 reeds werden te Zwevezele drie nieuwe klokken gegoten door Jean
Théodore Barbieux en François Joseph Flineau, wsch. twee klokgieters uit
Noord-Frankrijk. Die klokken wogen samen 4850 pond. Het gieten ervan kostte 485
gulden en de bijkomende onkosten (kussens en klepels) beliepen nog 45 gulden 12
stuivers. De klokgieters werden volledig uitbetaald op 17 juli 1766.
Door bemiddeling van koperslager Kammekens werd bij sieut Daniel de Jonge te
Rotterdam 3500 pond ‘rosette koper uyt Sweden’ gekocht voor 155 p. 11 sch. 1 gr.
vl. courant. Dat kopet werd over Sluis naar Brugge gevoerd tot bij sieur Jacobus
Moentack, die als ‘facteur’ voor Zwevezele optrad. Die Moentack leverde ook voor
72 p. 15 sch. 4 gr. vl. ert ‘ingels tin’ voor de Zwevezeelse klokken.
In augustus 1766 kon F.J. Paul, die ook griffier van Egem was, het bruikbaar
‘carreelsteen’, het arduin en 600 ‘engelsche schallien’ uit de afbraak van de
Egemkapelle recupereren en naar
Biekorf. Jaargang 65
389
de werf te Zwevezele laten overbrengen(2). Doch het duurde tot in 1768 eer de
herstellingen hervat werden. De bouwvallige gevel van het St.-Aldegondekoor werd
tot de fundamenten afgebroken en heropgebouwd met steunberen; een nieuwe sacristie
- met torentje - werd opgetrokken; daken en goten werden hersteld, voor zover de
schamele financiën dat toelieten.
Na 1768 bleven ‘de wercken slaepen, omme de morositeyt van eenighe turbulente
ende ongeruste gheesten die inde magistrature gesuccedeert zyn’, schrijft griffier
Paul. De wetheren schenen zich nog weinig van hun parochiekerk aan te trekken.
Het wachten moe richtten Paul en Bousson in oktober 1770 aan het Hoofdcollege te
Kortrijk het verzoek de reeds uitgevoerde herstellingen te mogen betalen ‘en het
gonne nog resteert te laeten doen op gelycken voet’. Op 19 okt. 1770 verklaarde het
Hoofdcollege zich daarmee akkoord, en mochten de nog noodzakelijke reparaties
uitgevoerd worden tot een bedrag van 1000 gulden ‘alles ten coste van onghelycke’.
Paul en Bousson vonden dat het al welletjes was met de reeds gemaakte uitgaven en
zagen af van nieuwe werken, waarvoor er geen geld meer was. Hun rekening, gesloten
op 3 april 1771, toont aan ontvangsten de som van 200 p. 11 sch. 7 gr. 6 den. gr.,
voortkomende van twee tiendjaren, de aalmoes van 30 p. gr. van deken de Vicq, de
omhaling, verkoop van oud lood, enz. De uitgaven beliepen echter reeds 374 p. 11
sch. gr. Er was dus een tekort van 173 p. 7 sch. 1 gr. 6 den. crt! Op raad van het
Hoofdcollege schreef de parochie, in de begroting van 1770-1771 een bedrag in van
141 p. 13 sch. 4 gr., d.i. één gulden per bunder, ‘voor d'opkomende lasten, hetzij tot
betaelen de reparatie van de kercke’.
De tweede ronde van de strijd van de Zwevezelenaren werd geleid door Joannes
Gailliaert en Ludovicus Winne, resp. oud en modern schepen. Uit naam van de
‘parochiaenen ende thiendebetaelers’ lieten zij t.o.v. het St.-Donaaskapittel hun
rechten gelden op een ‘behoorelycke ende decente kercke’.
Op 9 febr. 1769 reeds, toen de werken stilgevallen waren, schreef boer Gailliaert
met ‘behoorelicke ootmoedigheydt’ aan deken de Vicq ‘dat de prochiaele kercke
teenemael gebreckelick is en ten uyttersten noodigh van over langhe gerepareert te
zyne’. Gailliaert herinnert de deken ook de plakkaten, betreffende de plichten van
de geestelijke tiendheffers inzake het onderhoud van de kerken op de landelijke
gemeenten. Heeft de Vicq geantwoord aan die lastige Zwevezelenaren? Waarschijnlijk
niet.
Op 18 febr. 1771 klom boer Gailliaert ongeduldig nogmaals in zijn pen, en schreef
persoonlijk opnieuw aan de kapitteldeken een lange brief, die niet mals kon geklonken
hebben! O.m. zegt Gailliaert:
(2) Biekorf, 1954, 225-230, 285-297 en 1958, 113-117.
Biekorf. Jaargang 65
390
‘De thienden worden van ons ackers geweirt en men laet de kercke vervallen. By
faute van reparatie, is deselve kercke op den stoel der waerheyt verghelecken by het
aerme stalleken van Bethlehem’. De gelovigen worden in de kerk ‘geincommodeert
door wint, water ende suwure’. De gaten in de daken, goten en vensters moeten
spoedig dichtgemaakt worden, en de deken wordt verzocht, uit naam van de ‘dienaers,
parochiaenen ende thiendebetaelders’ die reparaties te laten uitvoeren. Gailliaert
vraagt een schriftelijk antwoord ‘pertinentelick geexplyceert’, zo niet zal dat te
Zwevezele beschouwd worden ‘als een refus in ons regart’.
Deken de Vicq heeft blijkbaar niet geantwoord, en op 1 sept. 1771 legden Gailliaert
en Winne klacht neer bij de Raad van Vlaanderen tegen de weerspannige
kapitteldeken. Met goedkeuring van de heren van het Hoofdcollege van de kasselrij.
De Zwevezelenaren vroegen in hun rekwest dat de tiendheffers zouden
‘gecondemneert’ worden om hun parochiekerk in goede en behoorlijke toestand te
brengen.
De karpelsprongen van het kapittel in zijn verdediging zijn kunstig en kostelijk,
doch te lang om hier te vertellen. Deken de Vicq werd zelf aanklager en verweet de
Zwevezelenaren o.a. dat zij met de opbrengst van die tienjaren 1764 en 1765 en met
zijn aalmoes van 30 pond hun kerk toch niet behoorlijk hersteld hebben. De
herstellingen die nu dringend geworden waren, werden veroorzaakt door die
‘versuymeninghe’.
De ‘solutien’ en ‘contrasolutien’ van beide partijen groeiden uit tot respectabele
stukken literatuur, waarin steeds hetzelfde herhaald wera. Op 1 mei 1772 ordonneerde
de Raad van Vlaanderen aan deken de Vicq de kerk van Zwevezele in orde te brengen.
Doch tegen die uitspraak tekende het Brugse kapittel beroep aan bij de Grote Raad
te Mechelen.
Inmiddels stuurde de deken toch een aantal ambachtslieden met ‘hunne
manschappen’ naar Zwevezele, die er vanaf juni 1772 ‘met alle acceleratie bezig
(zijn) te herstellen alle de ghebrecken aen de parochiekercke’. Dat waren Antone
Loys, meester loodgieter en schaliedekker, Joannes van Mulder, meester metselaar,
Josephus Inghels, meesterknecht van Weduwe J. Ducq, glazenmaker te Brugge,
Albertus de Blauwe, meester smid en Guillaume Wybo, meester timmerman, beiden
te Zwevezele. Begin augustus 1772 waren zij allen nog naarstig aan het werk.
Te Mechelen bogen de juristen zich over het bundel ‘Kerk Zwevezele’, en
vorderden zij traag op de lange weg, die gewoonlijk naar een rechtvaardige uitspraak
leidt. Op 6 dec. 1773 werden beide partijen naar Mechelen uitgenodigd om daar
‘veraccordeert te worden was het moghelyck’. Uit naam van het Brugs kapittel
verscheen daar meester Theodoor Kesteloot, raadpensionaris van de stad Brugge, en
Zwevezele was vertegenwoordigd door Joannes
Biekorf. Jaargang 65
391
Gailliaert en schepen Josephus van Zieleghem, die de zieke Winne verving. Beide
partijen werden bijgestaan door hun advocaten.
Op 7 dec. 1773 kwamen de partijen tot volgende, eerder verrassende transactie,
onder voorbehoud evenwel van goedkeuring doot de heren van de kasselrij te Kortrijk:
Zwevezele moest terugbetalen aan deken de Vicq, binnen de viei maand, de som
van 1500 gulden courant, als bijdrage in de 2122 gulden die hij uitgaf sedert 1 mei
1772 voor herstellingswerken aan de parochiekerk. Gailliaert schreef naar Zwevezele
dat zij ‘buyten alle verwachtinge hun gecondemneert vinden’. Deken de Vicq was
ook niet helemaal tevreden, maar legt er zich toch bij neer, alhoewel zijn ‘genereuse
demarchen tot den peys... extraordinairelyck lastigh’ waren.
Te Kortrijk werd die transactie goedgekeurd op 14 jan. 1774 en vijf dagen later
werd zij door de Grote Raad gedecreteerd en beide partijen waren gehouden er zich
naar te schikken.
Na onderzoek van de kwijtschriften van deken de Vicq door het Hoofdcollege van
Kortrijk, ontleenden de ontgoochelde Zwevezelenaren op 1 april 1774 het bedrag
van 300 p. gr. sterk wisselgeld, tegen 3% aan Jonkheer Louis André van den Bogaerde
te Brugge. Vanaf 1778 werd die som bij jaarlijkse afkortingen van 50 p. gr.
terugbetaald(3). De procesonkosten die Zwevezele voor zijn aandeel moest dragen
beliepen tot meer dan 770 gulden. Het zal een bittere pil geweest zijn.
Dat is de geschiedenis, voor zover wij die konden achterhalen, die steekt achter
het jaartal 1768 in de muur van het koor van de parochiekerk van Zwevezele.
V. ARICKX
Taalaantekeningen
Vervolg van blz. 345
F
FAKKE (z. nw.): grasvod, plagge; scheldwoord voor lui vrouwspersoon ‘Zuk een
lege fakke van een vrommens’. Roeselare, 1926.
- Merkwaardig is het samentreffen van fakke = vadde (De Bo, s.v., bij Gezelle
dikwijls vodde) met het woord vadsig uit vaddig (Vercoullie, Beknopt Etym. Wdb.).
Moet de verklaring aan die kant gezocht?
FIETS. Die heeft een fiets: hij is iemand die terzake bevoegd is of het zich laat
voorstaan. Landen, 1934.
FIJNBEKTE (bijv. nw.): stout en onhandelbaar. Deerlijk, 1955.
(3) Rijksarchief Kortrijk, Zwevezele, Zettingsrekeningen 1774 e.v.
Biekorf. Jaargang 65
392
FIKKE: minderwaardige zaak ‘'t En zijn maar fikken van rozen niet meer, smijt ze
maar weg!’. Sint-Kruis, 1933.
FITS (predicaatswoord vergezeld van het lidw. het). Het fits zijn: iets beet hebben,
het vast hebben, iets verstaan hebben ‘Zij je 't fits, of hee je were nie goed gehorkt?’
Werken, 1963.
- Te Bavikhove: iets fits hebben.
FLAMAKKEN (wkw.): liefkozen, strelen ‘Da kinneke wordt geerne geflamakt’.
Sint-Niklaas, 1958.
FLENTERACHTIG: zonder krachten. Roeselare, 1930.
FLEURE (Fr. fleur). De fleure van de Liesche: spotnaam voor lichtzinnige weelderige
vrouw. Roeselare, 1932.
- Wat die ‘liesche’ beduidt, is mij totaal onbekend. Ook mijn moeder, van wie ik
de uitdrukking herhaaldelijk hoorde, wist geen raad.
FLIERE: muziekinstrument, kleine uitgave van spinet (Fr. épinette): lang en smal
houten klankbakje waarover een viertal ijzeren snaren, aangeslagen met ‘baleintje’
uit de ouderwetse keursen. Oostnieuwkerke, 1922.
FLIGETJE (klemtoon op fli-): modieuze jongeman. Roeselare, 1926.
FLOK (bijv. nw.): slap, verwelkt, lutse, (Loquela).?, 1932. (z. nw.): Op zijnen/heuren
flok zitten: niets doen, het makkelijk nemen. Klerken, 1964.
- Flok = hurk (De Bo).
FLUTSE (z. nw.): een mislukt, deerlijk geval, gezegd van mensen en zaken. ‘Een
flutse van een vent’. ‘'t Is een flutse!’. Roeselare, 1930.
FORCEBOLLEN (altijd mv.): spieren ‘Zeg bing, da zijn forcebollen hee!’. Izegem,
1946.
- Ziet er een jongenswoord uit zonder lang leven. Werd ook in jeugdbladen
gebruikt, vaak in de vorm forceballen.
FOTSE (z. nw.): nietsnut ‘Zuk een fotse van een wuuf, wa zij je daarmee?’.
Roeselare, 1926.
FOUTE. Een foute die niet juiste is (een van de vele nietszeggende woorden om
de lol). Brugge, 1962.
FRONEKA (z. nw., klemtoon op fro-): sloor van een vrouw. Roeselare, 1926.
FRONSE (z. nw.): kwaadaardige, ongenietbare vrouw. Roeselare, 1926.
FROTTELEN: niet onaardig klanknabootsend huiswoordje uit de kinderpoepdoos.
‘Heet oes kindjie waarlijk zijn pitjien holf vul gefrotteld, jaa't?’ Roeselare, 1940.
K. DE BUSSCHERE
Biekorf. Jaargang 65
393
Leie en leven in mijn vlastijd
Vervolg van blz. 299
Begin van het rootseizoen. - De hekkens te water
Was dat een geweld aan de Leie als de hekkens weer in 't water moesten. Langs alle
kanten werd al dat peerd was aan die hekkens gespannen om ze naar de zate te slepen,
en omtrent die zate genaakte de hekkenier geen grond meer. De boer en zijn boever
mochten hun gedacht uitwerken op de tocht door de meers, tot aan de zate, maar dààr
was het de hekkenier die de heerschappij voerde en alles leidde en beredderde. En
dat ging een gang; op alle zaten schoven de hekkens 't water in.
't Was de boot van de hekkenier die eerst 't water opging, en van zo seffens dat hij
er op lag, laadde men er een deel hekkenstenen in om vastheid in 't varen te geven;
ook de boothaak werd er aan zijds op gelegd.
Het ene hekken na 't andere werd met de peerden tot vlak vóór de zate gesleept,
daar met man en macht, bij middel van dikke, kloeke stokken als hefboom, met zijn
achterkant op de liggers van de zate geheven en van nu voort, voetje voor voetje
verder, steeds maar vooruit gedrumd tot het er volledig op lag. Van weerskanten,
aan de bovenkant vooraan het hekken, was een lange doch tamelijk lichte ketting
vastgelegd en die ieder door een man gesloten werd gehouden. Die mannen moesten
nu eens wat toegeven, dan weer vast gesloten houden om het hekken in de gewenste
richting te houden. Met de hefstokken werd het hekken steeds verder vooruit gedrumd
tot het opeens aan 't glijden ging en 't water inschoof. Men liet het een eindeke
afdrijven, ver genoeg tot er vijf of zes hekkens tegeneen konden liggen en die, zo
gauw in 't water, seffens aan de voorgaande werden vastgekoppeld. Dan werden de
peerden er aan gespannen om ze op te varen, tot aan de kop van de roterij.
Binst dat opvaren bleef de hekkenier met zijn boot tussen de oever en het
tophekken, en met behulp van zijn boothaak hield hij heel de sleep in de goede
richting.
Was de rij stroomopwaarts van de zate vol, dan ging men over naar de kant
stroomafwaarts tot ook daar de reke volledig was en ieder hekken op zijn plaats lag,
met ketens aan de oever vastgebonden en door steunpersen op de nodige afstand
ervan weggeduwd zodat ze van hun plaats niet meer weg konden.
Vooraan de eerste sleep die moest opgevaren worden lag het tophekken vast, en
dat zou er, aan de kop van de roterij vóór het eerste vlashekken, heel 't rootseizoen
door blijven liggen om de stroom te breken. Evenzo, vooraan de rij stroomafwaarts
van de zate, lag een tweede tophekken.
Biekorf. Jaargang 65
394
Een deel van die hekkens was gewoonlijk voorbehouden aan de eigenaar van de
roterij, die haast altijd zelf vlasbaas was, en de overige waren aan huurders
toegewezen. Elk kreeg zijn plaats aangeduid die dan voor heel 't seizoen zijn gebied
zou blijven, en reeds vóór 't begin van 't roten stond ieders beluik met paaltjes
uitgesteken, zowel in de meers als langs de oever. Wie vorig jaar aan de roterij zijn
vlas bewerkt had maakte gewoonlijk, op 't eind van 't rootseizoen reeds, akkoord en
herpachtte voor 't volgend jaar. 't Was maar nu en dan dat er aan de roterij nieuwe
pachters bijkwamen, of door sterfgeval of wat anders, weggingen. Men kende zijn
gebuurs, en ook aan de roterij gold voor de huurders de spreuk: als ge wel zijt. houd
u wel.
Vlas vullen
Voor de eerste ronde was er geen tijd te verletten. Elk schartte om zijn hekkens
gevuld en weer in 't water te krijgen. De bezons waren al gereed en zodra de zate
vrij kwam was het gang.
Men had met de hekkenier gesproken, en deze had de lange stalen lijn (kabel) aan
het eerste hekken vastgeknoopt en languit op de oever gelegd. Desnoods had men
intussen mannen bijgehaald om te helpen trekken bij 't opvaren. Uw gebuurs deden
dat gewillig omdat ze wisten ook uw hulp steeds weer te zullen nodig hebben.
Met zijn boot kwam de hekkenier ter hoogte van 't laatste op te varen hekken
liggen, miek het vóór en achter los van de andere die ter plaats moesten blijven en
hielp mee om ze uit de reke te steken. Zodra het laatste hekken ver genoeg in de
stroom gerocht, vaarde hij met zijn boot in de vrijgekomen ruimte en hielp verder
mee om nu ook de vorenste hekkens uit de rei te halen. Rap miek hij nu zijn boot
vast, heel vooraan aan 't eerste hekken, en met zijn boothaak hield hij de rij in
bedwang.
Nu begon het opvaren naar de zate. Elk had zich aan de lijn gespannen, en op een
teken van de hekkenier begon men te trekken tot de hekkens vooruit vaarden, en bij
pozen had de hekkenier et wel zijn werk aan om alle hapering tussen die opvarende
sleep en de hekkens aan de oever te vermijden. Zo werd getrokken tot de hekkens
juist voorbij de zate toekwamen waar ze onmiddellijk vastgelegd werden.
De lange zware ketting van het windas werd losgerold en het uiteind naar 't water
toe gesleept. Die ketting eindigde in een kloeke ring waaraan twee einden even zware
ketting, ieder omtrent 1,50 m lang, vastlagen en alle twee eindigend in een sterke
weerhaak.
Een stalen lijn werd aan het naastliggende hekken vastgelegd, de zijkettingjes
losgehaakt en, door de stroming van 't water gedreven, belandde het vóór de zate
waar men het, door gepast gesloten houden van de kabel, met zijn voorkant vlak
tegen de liggers van de zate
Biekorf. Jaargang 65
395
deed stilvallen. Daar stond een man gereed die met de hekkenhaak het midden van
de sleper onderaan het hekken aanhaakte en het al trekken zodanig in 't water deed
kantelen dat het met zijn voorkant op de liggers kwam te zitten en de twee weerhaken
van de ketting konden aangehaakt worden. De mannen aan 't windas begonnen nu
onmiddellijk te draaien en 't hekken rees al schravend en kriepend uit het water.
Tegen dat het nu voor de helft uit het water gerocht had de vuiler zijn broek tot
over de knieën opgesloofd en was binnen het hekken gestapt op zijn blote voeten
om bodem en zijwanden duchtig af te spoelen. Hij moest intussen maar goed zijn
evenwicht trachten te houden en zijn tenen goed op de daverende bodem van het
hekken klemmen, om niet neer te glijden in 't water dat nog een goed deel van het
hellende hekken vulde. Eindelijk gerocht dit helemaal boven water en het windas
werd vastgezet door een van de vrangen af te trekken en er averechts weer op te
zetten. Onderaan het windas werd een dikke stok tussen de staanders en de ketting
gestoken waardoor deze plat op de grond en op de trakelweg kwam te liggen, om
alzo alle ongelukken te vermijden.
Alles aan de zate moest zo rap mogelijk schuiven. Pas stond het hekken boven of
de vulder had weer zijn kloefen aan, stopte in de achterwand van het hekken het
kleine deurke zorgvuldig toe en tegen dat hij ermee gedaan had in den eersten hoek
een paar handsvullen oude strobanden recht te zetten als steun voor den eersten bezon,
had zijn helper reeds de hekkendeur op de sleper van 't hekken geschoven om er plat
te kunnen op staan. Nu werd het eerste kortewagenvoer bezons aangebracht, tegenaan
de hekkendeur neergezet en de ‘ingever’ deed die bezons in rap tempo over de
hekkenvloer glijden, waar ze telkens gepast bij de vuiler moesten belanden. Snel
vervolgde, rij na rij, het rechtzetten en toespannen van de bezons. Het ene voer bezons
verbeidde het andere niet, en in korte tijd was heel het hekken, tot op drie rijen na,
met vlas volgeperst. De drie laatste rijen moesten ineens gevuld worden en dat heette
ook weer ‘den opsluit’. Eerst de ene kant tot bij de deur. dan de andere; het vak vóór
de deur bleef voor het laatst om met de voorhanden zijnde rebuutbezons en
snuitbondels te eindigen.
Als er nu geen vlas meer bij kon werd een hekkenkleed vóór 't deurgat gehangen,
onderaan en op zijds zo ver mogelijk ingesteken, nu nog een laagje oude strobanden
er over uitgespreid en dan alles toegesloten met de hekkendeur. Deze was breder dan
de opening en moest dan, alles toedrukkend, achter de wand van het hekken aepraamd
worden. Er kwam nogal wat duwen en drukken van handen en knieën bij te pas om
het gedaan te krijgen. Waar er geen hekkendeuren gebruikt werden sloot men toe
met een paar spanstokken.
Biekorf. Jaargang 65
396
Zonder verletten werd het windas nu losgemaakt, de ketting met haar haken van 't
hekken afgedaan en terwijl een man de kabel, die nog aan 't hekken vastzat, opnam
had de vuiler reeds een kloeke stok vast; na een paar keren heffen en wringen gleed
het hekken weer het water in. Men liet het wat verder afdrijven waar het dan
vastgelegd werd aan de oever. Intussen was een tweede hekken al aan 't varen naar
de zate toe en al hetzelfde werk werd herdaan tot al de hekkens vol zaten.
Tegen dat het laatste hekken gevuld raakte zat de hekkenier al te wachten in zijn
boot. De hekkens lagen, gevuld nu, weer in een rij en aan elkaar met kettingjes
vastgemaakt. Om op hun plaats teruggebracht te worden mochten ze nu met de stroom
meevaren en dat zou veel gemakkelijker aflopen dan het opvaren, nu waren een paar
mannen voldoende. Weer gleed de hekkeniersboot langs de andere hekkens, en tegen
dat men omtrent ter plaats zou aanlanden was hij al vooruitgevaren en lag met zijn
boot te wachten om de drijvende hekkens op te vangen en weer op hun plaats te
drijven. Ze werden aan de andere vastgekoppeld en met kettingen aan de oever
vastgelegd.
Een laag schuddebondel werd er bovenop uitgebreid, zes nogal brede planken
daarboven geschoven waarop nu enkele stenen werden gelegd. De volle lading mocht
er niet ineens op, maar geleidelijk naarmate het vlas water pakte, anders zou de
vulling opheffen en een ruimte zou ontstaan tussen het vlas en de bodem van het
hekken, dat zou ‘zwarte rote’ verooorzaken. Van dan af werden de gevulde hekkens
aan de zorgen van de hekkenier overgelaten. In enkele dagen tijds lagen al de hekkens
van de roterij met vlas gevuld.
Als een schapershond rond de kudde wareerde de hekkenier, op de kant van zijn boot
gezeten, langs de hekkens van heel de roterij.
Gewoonlijk was hij al op 't water als de eerste leiewerkers 's morgens begonnen
toe te komen, en 's avonds was hij haast altijd de laatste man aan de Leie als hij zijn
kot sloot en de sleutel in zijn vestezak wegstak.
Het moest een betrouwbaar man zijn, die kennis had van vlasroten en die ‘geen
maandagen miek’, want er hing zoveel af van zijn werk.
De pas gevulde hekkens liet hij gezapig water pakken en zorgde ervoor dat zij in
't verloop van een dag op hun juiste diepte in 't water zonken, door het nodige aantal
stenen bij te voegen. Die stenen hielden dan het hekken zó dat het water steeds een
weinigje boven het vlas bleef staan. Ze moesten ook het hekken voortdurend in
evenwicht houden. Lag een kant van het hekken al ware het maar een paar vingers
hoger dan de andere, zo miek hij dat weer goed met een paar stenen bij te voegen,
af te nemen of van plaats te
Biekorf. Jaargang 65
397
veranderen. Dat was eigenlijk het bijzonderste van zijn werk. Ten minste driemaal
daags schoof zijn boot langs de ganse rij hekkens, en haast bij ieder haakte hij aan
en had er het een of 't ander aan te doen of te wijzigen. Het ware genoeg geweest dat
een hekken een paar dagen scheef lag om aan al 't vlas dat ‘uitgezeten’ had een
grauwe of zelfs zwarte ‘ring’ te geven die niet meer weg te krijgen was en het vlas
veel van zijn waarde zou ontnemen.
Voor hem hing er veel van af dat de sasmeesters van Deinze en Harelbeke het
Leiewater goed ‘verwerkten’. Door het gepast regelen van hun sas hielden die het
water op steeds gelijke hoogte. Maar 't werd een drama als 't sas in Frankrijk er te
veel ineens liet ingaan, en dat kwam toch wel voor als het al te lang veel regende of
bij grote dondervlagen. Dan was de hekkenier uit zijn boot niet te krijgen, en gedurig
voer hij op en af en zag toe of alle kettingen goed hielden en er nievers geen ongeluk
te vrezen viel. Dan gebeurde het wel dat hij zelfs 's nachts zijn toer deed.
En waar hij een klant had die niet kon beslissen wanneer hij ‘trekken’ moest, dan
kon hij bij hem op het hekken gaan zitten, soms een uur lang, en stresjes vlas
uittrekken, die hij tussen de nagels der beide duimen, op heel hun lengte een kreuk
gaf om te weten of het vlas overal gelijk murw was geworden, ofwel de bast
zorgvuldig aan de wortel losmaken tot hij die, als een riemke, kon lostrekken tot aan
de top. Aan de spanning van dat riemke vlas kon hij, bij 't aftrekken ervan, oordelen
of het vlas genoeg geroot was of nog een dag of twee langer moest ‘zitten’. Hij deed
dat geem en menigmaal kreeg hij hiervoor wel wat drinkgeld in de hand gestopt.
Vlas trekken
De eerste ronde ‘zat’ altijd wat lang omdat het Leiewater dan nog te koud en te
‘mager’ was. Later op het jaar zou het veel rapper gaan. Fijn en taai vlas werd dan
ook gewoonlijk achtergehouden om het in 't hart van de zomer te roten.
't Was nu echter zover gekomen dat er te trekken was. De Leiewerkers ontzagen
die eerste ronde daar ze wisten wat het te bedieden had, maar 't moest wel en 't werd
gedaan.
De hekkenier kwam bijgevaren om de stenen in zijn boot over te laden of had
mare gedaan dat men ze op de berm zou leggen in hoopjes, rechtover ieder hekken.
In dit geval legde men een kloeke hekkenplank die van de kant van de berm tot op
't hekken reikte. Een man op 't hekken, twee op die plank en een op de oever, en de
stenen verhuisden, al kaatsend ermee, van 't hekken naar de oever. De planken,
uitgenomen een, werden afgenomen, het strooisel van 't hekken afgeraapt en over
de oever verspreid opdat het getrokken vlas nievers op de blote aarde zou komen te
staan, en intussen had men de trekplank reeds bij gesleept.
Biekorf. Jaargang 65
398
Die trekplank was nogal zwaar en stevig ineengestoken. Op twee platte ijzeren staven
waren een drietal eiken planken vastgevezen, de platte ronde koppen van de bouten
naar boven en de moeren langs onder, om de voeten niet te kwetsen. Die plank was
± 1,10 m lang op 0,60 m breed. Twee mannen konden daarop rechtstaan, naar malkaar
gekeerd, en er moest tussen hen plaats genoeg overblijven voor het invaren van de
bezons. Ze rustte niet op de bodem van de Leie maar hing aan twee kettingen van
weerszijden, tegenaan de pilotering, diep genoeg in 't water dat de bezons er niet
konden aan haperen. De kettingen naast den oever eindigden in een scheers (een
platte, zware ijzeren pin) dat met een hekkensteen diep in de grond gedreven werd.
Die hekkensteen legde men er dan altijd bovenop om de kop te dekken. De
buitenkettingen werden nu zodanig in een van de schakels van de oeverketting gehaakt
tot de plank goed in evenwicht hing.
De trekkers stonden tot aan de knieën in het water, blootvoets en met de trekbroek
aan, elk had de zijne, een tamelijk vér versleten afgedankte broek, waarmee men
anders ‘bij de mensen’ niet meer kon komen.
De man die moest ‘uitsteken’ was intussen op de plank gaan staan die hij dwars
op 't bovengebint van het hekken had geschoven, en met een vork drumde hij de
bezons nu een voor een los en dreef ze tussen de trekkers; deze grepen ze bij de
banden om ze, in steeds gelijkmatig zwieren, één keer weg en weer, op den oever te
doen belanden.
De mannen op de berm droegen nu de bezons hoger op en zetten ze, rechtop en
netjes tegeneengeleund, in een ‘stuik’ om er het water verder te laten uitleken.
Trekken was nogal lastig, en 't kon koud zijn in 't voorjaar om zo diep in het nog
kille water te staan. Trekkers en bovendragers moesten regelmatig van werk
verwisselen om het tot het einde te kunnen uithouden.
Als uit de kleren van een drenkeling die uit het water wordt bovengehaald, stroelde
het water in gulpen uit de bovengezwierde bezons en stilaan geraakten trekkers en
bovendragers tot aan de lenden zijpende nat. Geen wonder dat men, zo gauw met
trekken gedaan, die broek weer, ergens achter een schelf, uitspeelde, met ievers een
droog gebleven kant de benen afveegde om ten spoedigste de droge werkbroek weer
aan te trekken. De trekbroek werd uitgewrongen en met een stresje vlas aan een
schelf te drogen gehangen, waar ze in de wind hing te flodderen tot de volgende keer.
Wordt voortgezet.
J. HUGELIER
Biekorf. Jaargang 65
399
Mengelmaren
Nationaal Biografisch Woordenboek
Een nationaal biografisch woordenboek is als het ware het guldenboek van de meest
verdienstelijke landgenoten en een monument van kultuurhistorische betekenis: het
is een referentiewerk vooi allen die zich met de studie van het verleden bezighouden
of daarvoor belangstelling hebben. De ‘Biographie Nationale de Belgique’
(1866-1964) heeft aan deze doelstelling niet ten volle beantwoord vooral door de
miskenning van de taal van het Vlaamse landsgedeelte en door het ontbreken van
notities over tal van verdienstelijke Vlamingen.
De ‘Biographie Nationale’ kreeg daarom een Nederlandstalige tegenhanger met
het ‘Nationaal Biografisch Woordenboek’, waarvan zo pas het eerste deel is
verschenen. Dit deel bevat nagenoeg 500 notities over personaliteiten, waarvan velen
in de ‘Biographie Nationale’ niet aan de beurt kwamen. Onder de behandelde Westvlamingen van meer algemene bekendheid, zoals: Peter Benoit, James Ensor, Janus
Lernutius, Hugo Verriest en J.B. Suvée, zijn er onder meer Dom Modest van Assche,
Baron Jean de Bethune, Kanunnik Antoon Brys, Mgr. C. Callewaert, Maurits van
Coppenolle, architecten Louis de la Censerie en Charles de Wulf, doctor Oswald
Rubbrecht en gouverneur Léon Ruzette in dit eerste deel opgenomen.
Aldus zal verder worden gegaan en in de volgende delen zullen worden opgenomen
alle overleden personaliteiten die binnen de grenzen van de Belgische Staat of, voor
de vroegere periode, binnen die van de Zuidelijke Nederlanden een meer dan lokale
betekenis hebben gehad; daarenboven zal ook aan de vreemdelingen die zich in die
gebieden hebben onderscheiden en aan de landgenoten die zich in den vreemde
verdienstelijk hebben gemaakt een notitie worden gewijd. De behandelde personages
zijn per deel in alfabetische orde van A tot Z geplaatst. Van deel II af zal telkens een
cumulatieve index worden ingelast.
De uitgave van het Nationaal Biografisch Woordenboek wordt bezorgd door de
Koninklijke Vlaamse Academiën van België die als de hoogste wetenschappelijke
instanties van het land een waarborg bieden voor de waarde van de onderneming.
A. SCHOUTEET
Ooievaarsnest en ooievaarsboom te Rumbeke
In Biekorf 1964, 317 wijst G.P. er op dat er te Roeselare ook een leen bestaat of
bestaan heeft dat name droeg ‘'t Hovaertsnest’. En dat is juist. (Bronnen in Rijksarchief
te Brugge = RAB).
Biekorf. Jaargang 65
400
‘Het leen ghenaemt 't Hovaertsnest groot 4 ghemet lants in de prochie van Roesselaere,
zuid buten stede, oostwaerts van de heirstraete.’ - staat vermeld in het leenboek van
‘'t Hof t'Iseghem anno 1571’ (RAB. Fonds de Limburg-Stirum nr. 17.).
De laatste leenhouder van dat Hovaertsnest (groot 4 ghemeten consisterende in
twee partien lands ende nu in een gebragt) was Eugenius Bottelier-Vandenbroele.
die dit leen verhief 1 oct. 1788 (RAB. Schepenarchief Yper, boek 333 fo 217).
Maar dat tweede stuk land ‘ghenaempt het Ovaersnest’, dat paalde aan ‘den ouden
mandere’, dat lag niet op Roeselare, maar wel op Rumbeke, onder de heerlijkheid
van Roeselare-Ambacht.
Het staat vermeld in het landboek van Roeselare-Ambacht anno 1718 onder art.
21 als gelegen te Rumbeke, toebehorende aan Jan Lust en gebruikt door de Wwe
Joos Vermote; het wordt er beschreven als volgt: ‘Een stick lans cromdraeyende van
suyden, ghenaemt het ovaersnest, palende S. & W. den ouden mandere, N. het
voorgaende (Mevrouw de Lo) oost Andries Feys ende het naervolghende (Jan Lust)
groot 2 ghem. 1 lyne 79 roen.’ (RAB. Oud archief Rumbeke).
In het landboek van Roeselare-Ambacht anno 1767 komt het voor onder art. 1631
en wordt er genaamd ‘Het Hovaersnest’ palende S. & W. den ouden Mandere. groot
2.1.79’ (Stadsarchief Roeselare, boek 1044).
In het parochieterrier van Rumbeke anno 1765 staat het vermeld op de tweede
caerte art. 567, palende S. & W. ‘den arme van de Mandere’ (RAB. Oud Archief
Rumbeke).
Die ‘arme van de Mandere’ is de oude Mandel en niet de huidige Mandel langs
dewelke D. Denys dit ooievaarsnest gesitueerd heeft, ten zuiden van het Zwynsgoed.
(K. 7.).
Op het kadaster van Rumbeke is dit ooievaarsnest gekend onder sectie A nrs 161
en 162 en vormt een laag-gelegen weide ten noorden van de oude leenhofstede
‘Bekepoorte’, thans begaan door Oscar Coucke, Mandelstraat 29.
Op Rumbeke is de oude Mandel de beek die loopt ten westen en zuiden van het
hof in 't Kazand waar de familie Pillen bijna drie eeuwen lang op geboerd heeft; deze
beek vormt de oostgrens der kadastrale percelen A nrs 50 en 94, en verder de west
en zuidgrens van het Ooievaarsnest (Kad. nrs. 161 en 162); ze mondt uit in de huidige
Mandel tussen de percelen 167 en 168 (de Baelcuype) en 172 (het Baelcuypke). Het
is op de westelijke spits van het ooievaarsnest dat de huidige Mosselgracht, na de
Kazandbeek opgevangen te hebben, uitmondt in den ouden Mandel en van daar de
huidige Mandel gaat vervoegen.
Maar in het landboek van 't Hof t'Iseghem en de Haselt anno 1581, is er sprake
van ‘een stick lants daer den ovaersboom in stondt, streckend de oost en west, ende
up de suytsyde es thuis van
Biekorf. Jaargang 65
401
Beernaert Vandale ende up de westzyde es 't sraetgen dat naet Gabriel Gheyssen
loopt es groot 6 ondert 20 roen.’ (RAB. Fonds de Limburg-Stirum nr. 16 art. 76).
Dat stuk kan ik niet situeren en die ooievaarsboom is zelfs niet vermeld bij Deflou.
Weet er daar iemand meer over?
J.D.D.
Dieren tijdens de kerstnacht
Aansluitend bij Biekorf 1964, blz. 288, vraag van J.V.
De puiten zwijgen op kerstavond. De os en de ezel mogen dan echter hun
herinneringen vertellen. Victor De Lille gaf voor die laatste gedraging uitleg in zijn
novelle ‘Mietje van Brezende’ (Vertellingen, Maldeghem 1901, blz. 156): ‘Hij wist
immers wel dat, wanneer op Kerstnacht os en ezel samen zijn, zij mogen een praatje
houden, om der wille dat zij eens met hunnen adem het pasgeboren Kerstkindje
hebben verwarmd in 't stalleken van Bethlehem.’.
W. van Nespen vermeldt in ‘Volkskunde rondom Kerstmis’ (B-revue, 3 jrg., dec.
1964 blz. 6) dat de bijen zingen in hun korven.
Men weet nog te vermelden (o.a. Sleidinge 1964) dat alsdan rond middernacht de
koeien niet neerliggen, maar gaan rechtstaan in hun stal.
KAREL M. DE LILLE
Onze windmolens in 1964
In november 1963 werd door Ch. Peel de laatste roede uitgehaald van de stenen
Ooievaartmolen te Koekelare (Denecker). De molen werd gebouwd in 1923, in
vervanging van een houten molen die vernield werd op 17.3.1918. Hij stond reeds
lang met één roede en was buiten bedrijf.
De gebroeders H. en G. Peel herstelden in de zomer van 1964 de molen van Hulste:
o.a. nieuwe gaanderij en zolders. Daarna begonnen ze de hersteling (bijna vernieuwen,
want alle hout was slecht) van de Koutermolen te Kortemark (G. Vanden Berghe
Verlinde). De kap werd volledig nieuw gebouwd. Het is een echte torrekotmolen,
met dubbel kruisplaten en doorboorde staak. Bij dit type dragen alle schoren op de
zetel. Van al deze molens zakte na zekere tijd, wanneer de zwaluwstaarten versleten,
de staak doot de zetel. Hier echter niet, waaruit moet besloten worden dat hiet ook
de schoren in de staak verwerkt werden. Cmdat de molen
Biekorf. Jaargang 65
402
nu een 5.000 Kgr meer zal dragen, werden vier bijkomende schoren tussen de andere
gevoegd: van boven dragend in gaten die reeds in de staak waren van vroeger (wat
bewijst dat dit vroeger een teerlingmolen was), en van onder met bouten vast op
dwarsblokken tussen de kruisplaten. In dit torrekot, vroeger stampkot, werd nu een
tussenzolder gelegd. De molenkas en het torrekot zijn nu reeds afgewerkt. De molen
zal in bedrijf genomen worden en men denkt er zelfs aan de windkracht te gebruiken
in de daarnaastliggende maalderij. Het vangwiel dat er zal ingestoken worden komt
van Tessenderlo, het voorwiel uit Nederland.
Na het werk te Kortemark zal de poldermolen te Meetkerke hersteld worden:
nieuwe roeden, herstel van kuip en scheprad.
R. Vande Kerckhove werkte aan de molen te Deerlijk.
De stenen molen van Wervik zal ingericht worden als dancing. Als type was deze
zeer ruime molen aangewezen voor een museum. Zeer veel werktuigen hebben in
deze molen gedraaid. Nu liggen er nog drie steenkoppels en staan beneden enorme
pletstenen. De kuip zal hersteld worden, en een nieuw kruis ingetrokken.
Herstellingswerken worden voorzien aan de staakmolen te Avekapelle en aan de
stenen molen te Beveren-IJzer.
Feestelijk is het opnieuw in bedrijf zien van de Schellemolen te Brugge: op alle
zaterdagen, zondagen en feestdagen van 1 mei tol 31 augustus. Deze uitbating was
mogelijk na meerdere overeenkomsten: het stadsbestuur draagt de lasten, molenaar
M. Vienne (vroeger te Beveren-IJzer) vond er zijn oud beroep terug, en de S.V.
Handelsvereniging levert het nodige graan.
De huidige bezoeker van Brugge kan zich bij deze draaiende molen een voorstelling
vormen hoe, in vroeger eeuwen, op de ves tingwallen van zoveel steden deze houten
kasten, hoog boven de bebouwing, hun bescheiden werk verrichtten. Voor al deze
steden zijn slechts de oude panoramische gezichten met windmolens bewaard. Brugge
is de enige stad waar een oude standaardmolen in situ, op de wallen, is bewaard
gebleven.
Aan de Schellemolen werd op 8.5.64 een bezoek gebracht door de voorzitter van
de Associaçao Portuguesa de Amigos dos Moinhos, die de molinologie als wetenschap
beoefenen en in mei een internationaal congres voor molendeskundigen beleggen te
Lissabon.
Biekorf gaf nu 25 jaar molennieuws. Het Westvlaams patrimonium is tussen
1.1.1940 en 31.12.1964 teruggebracht van 135 tot 65 nijverheidsmolens. Maar toch
zijn de stemmingen en koersen van dit laatste jaar ongetwijfeld gunstig.
C. DEVYT
Biekorf. Jaargang 65
403
Nieuw-Jaer-Wensch
voor 't jaer 1793
opgedragen aen den deugdryken en menschlievenden Borger V. Jacoby
President van het Genoodschap van Vryheyd, Gelykheyd en Eendragt;
Mitsgaeders aen alle Mede-Borgers van 't zelve Genoodschap.
[Slotstrofe]
'k Wensch u dan een dubb'len zegen,
T'wyl gy 't Volk aenspoort tot 't goed,
Om den Godsdienst staeg te plegen,
Die het Regt, en Wetten voed.
Naar een blad 32 × 30 cm gedrukt door J. Bogaert voor het beruchte ‘Genoodschap’
ofte Club der Jacobijnen te Brugge. De stad was op 17 november 1792 door de Franse
Natie bezet (eerste bezetting, die tot 29 april 1793 zou duren). Het nieuwjaarsdicht
is een didactische ophemeling van ‘natuer-regt en eendragt’, opgesteld door een
rederijker van de H. Geest of van de Drie Santinnen. - Uit een Brugse verzameling.
Biekorf. Jaargang 65
404
65e Jaargang 1964 - Inhoud
I. Bijdragen
Macht van 't geestelijk. Vertellingen uit A. BONNEZ - A.
de streek van Westvleteren
DESCHREVEL
1 155
Vlaamse Jeruzalemvaarders in de
Bourgondische eeuw.
A. VIAENE - L. VAN 5 119 336
ACKER - J. VANDEN
BAVIERE - K. DE
LILLE
Telling communicanten in kasselrij
Kortrijk
V. ARICKX
Leo Vander Essen en Roeselare
M. DE BRUYNE - K. 20 91
DE LILLE
Een nieuwjaar geven, in mnl. teksten
A. VIAENE
23
Nog over ‘Harten in lood’
L. SPYCKERELLE
26
17
Het recht van Vermandois te Oostkerke A. VIAENE
28
De blauwe schorte
G.P. BAERT
29
Leurhandel in Zwevezele
G. ALTOOS
30
De weg terug III-V
ANDRÉ DEMEDTS
33
Waterhoentje
C. BOSSAERT
43
De kerk van Wielsbeke 1579-1590
J. DE SMET
44 118
Oudere hondenmerken in Vlaanderen
V. ARICKX
47
Eenen uuter herberghen doen
A. VIAENE
52 94
Huisraad van Aleyt van Hessen. Brugge B.
1502
53
Mossel en garnaal in de volksmond
M. CAFMEYER
54
De familienaam Galant-Gallant
F. DEBRABANDERE 55
Een blomme van Jericho
A. DE GROOTE
56
Zuid-Vlaanderen
A. VIAENE - A.
VANHUYSE
57 116
Boter als remedie
M. CAFMEYER
57
Stadsdokter te Hondschote
M. VANDEN
BAVIERE
58
Nieuwpoort zonder ‘Viertorre-wachter’ J. BEUN
59
Balken voor Westsluis. Nieuwpoort 1396 A. VIAENE
60
Lotdagen
61 126
J.V. e.a.
Biekorf. Jaargang 65
Prochienieuws met de belle. Zwevezele G. ALTOOS
62
Beschrijving van Wulveringem
[PAUWEL
HEINDERYCX]
65
Van Moreel tot Mareel
F. DEBRABANDERE 72
Gezelle aangevraagd voor Engeland.
1857
J. GELDHOF
74
Namen van ingevoerd timmerhout. 14e A. VIAENE
eeuw
79
Boldersmaatschappijen te Brugge
M. CAFMEYER
85 139
Jan van der Postelrie, zilversmid
Nieuwpoort 1419
A. VIAENE
90
Zwarte peper
E. NEYLANTS
93
Tapijtwerk met de slag van Rozebeke
A. VIAENE
94
Herinneringen aan de Gouden Rivier.
Leie en leven in mijn vlastijd
J. HUGELIER
97 168 206 293 393
De steertjeseetster
G. ALTOOS
103
Walburga-verering in Vlaanderen
A. VIAENE
104
Brugge viert zijn ‘Primus van Loven’
F.J. Beyts 1782
BARON E. VAN DER 107
ELST
Onze Vrauwe ter Veinstersterre : een
Vlaamse strafbedevaart naar Galicië
A. VIAENE
113
Siljadoone (als geneeskruid)
M. VERMEULEN
122
Plaats van gewijde palm
E. NEYLANTS
124
Commen te gasterie of te logyste
A. VIAENE
125
De Westvlaamse pers in 1825-1830
F. DIDIER
129
Ooievaarsnesten in West-Vlaanderen
A. VIAENE
134
A. RODTS - L.
DELANDMETER
222
Aanvullingen
Chocola in repen en stukken
L. VANACKERE e.a. 138
Oppositieherbergen
F. DEBRABANDERE 147
- G.P. BAERT
De Suzannieten van Poperinge 1855
J. GELDHOF
Biekorf. Jaargang 65
148
405
Scheutelhuis
G. POTTIE - J. VERVENNE 150
- G. ALTOOS
De Klok van Overzee:
A. VIAENE
weekblad voor Vlamingen
in Amerika 1914
151
Heiden-Tongeren
A. VIAENE
154
Visleurders te Zwevezele G. ALTOOS
154
Een krabbe verjuus
F. DEBRABANDERE - G.
156
POTTIE - L. VANACKERE J. VERVENNE
Emballage
L. VANACKERE
157
Peerdeverstand
G.P. BAERT
158
Rond de prinsenwieg te
Male in 1330, naar de
boekhouding van het
grafelijk huis
A. VIAENE
161
Keppenamen
D. TILLO VAN BIERVLIET - 173
G. POTTIE
Jacobijns marktliedje voor A. VIAENE
de boeren 1793
174
Taalaantekeningen
(alfabetisch):
K. DEBUSSCHERE
A 176 - B 199 - C 300 - D
301 - E 343
Uutghedaringhet
A. VIAENE
180
Moetsaetsen. Vlaamse
A. VIAENE
trosjongens in Spaanse
soldatendienst. 1567-1600
181
Remedies van Pater
Caestryck
J. GELDHOF
185 252
Wijsheid van mijn oude
wasbleker
G.P. BAERT
187
Zilveren branders
E. NEYLANTS
188
Gevaarlijk Houtland 1693 J. GELDHOF
189
De Thien Geboden van de E. NEYLANTS
Goede Reden
190
Brugs Visserij-privilege in B.
de kluis 1673
190
Biekorf. Jaargang 65
Kortrijk ‘Kerkhof der
A. VIAENE
Fransen’: lotgevallen van
een historienaam
193
Sint-Christoffel aan bod
(verering)
W. GIRALDO
198
Schadelijke uitvindingen
1811
E. NEYLANTS
212
Van Dominiek naar
Mientje
DOM. CRACCO
213
Frans toneel te Brugge
A. VIAENE
gedurende de eerste Franse
bezetting 1792-1793
215
Meester Catteeuw en zijn G.P. BAERT
kostschool te Waarschoot
in 1785-1825
220
Behuizing van een hofstede A. VIAENE
te Eeklo 1459
222
Oostendse drukpers.
A. VIAENE
Bibliografie van de
stadsdrukker Bernard Bricx
1790-1813
225
Van Jozef tot Joos
PH. COUSSEMENT
232
Geen Kortrijkse
kantwerksters voor
Limerick. Een sociaal
conflict 1850-1853
J. GELDHOF
235
Mijfelen-Mijfelare-Mijfelschole. A. VIAENE
Oud-Ieperse benamingen
van het dobbelspel
242
Marktlied op de victorie
van Fontenoy. 1745
245
A. VIAENE
Grote brand te Wevelgem. J. VERVENNE
1822
250
De honderdste hofstede
voor de koning
251
E. NEYLANTS
De Zwarte Dood. Een
A. VIAENE
jonge historienaam voor de
volksziekte van 1348
257
Het koorgestoelte van de
O.L. Vrouwkerk te
Nieuwpoort. 1630
263
C. DENORME
Biekorf. Jaargang 65
Wat oude boeren vertellen. M. CAFMEYER
Karren en wagens
268
Vlaamse herberg te
Compostella. 1538
A. VIAENE
279
Pijlsteertolie en gerookte
schelvis
R. VERBANCK
281
Kat met en zonder
handschoenen
A. VIAENE
282
Wolven in het Westland
1577-1676
fr. A.V.D.B.
283
Doolklops te Krombeke
DOM. CRACCO
284
Vlaamse kerkwijding te
Chicago. 1909
E. NEYLANTS
285
Glei in de kerk
G. VAN NIEUWENHUYSE
285
Beloken tijd te Izegem
A. VIAENE
286
Biekorf. Jaargang 65
406
De Muntewal te Diksmuide A. VIAENE
289
Oude gildetrommels
C. BOSSAERT
292
Zwitser en Spanjaard (in
Vlaanderen)
V. DOORNAERT
299
Kanunnik Henckel van
Veurne 1754-1835
A. VIAENE
306
De beroerte van
Palmzondag te Brugge.
1678
A. VIAENE
308
Oudste broederschap van B. SLEMBROUCK
parochie Werken
310
Bezoldiging van
legerdokter. 1578
H.D.
310
Het Vaderlands
Nieuwsblad te Brugge.
1792-93
Y. VANDENBERGHE
311
Het gat van Sinte Naes (te E. NEYLANTS
Brugge)
314
Brandweer te Wevelgem. J. VERVENNE
1822
315
Proces om
aardappeltienden. 1724
316
L. SPYCKERELLE - K. DE
LILLE
De mandragora van gravin A. VIAENE
Margareta 1405
317
Een leen Ten
G. PROVOST
Ooievaarsnest te Roeselare
318
Vlaamse volksuitgave te
Parijs. 1917
C. BOSSAERT
318
Sente Niclaeus ten
Oestenbaren. Een verre
bedevaart in het oude
strafrecht. 1349-1550
A. VIAENE
321
Muntewal (toponymisch) J. DE LANGHE
325
Romaanse westgevel en A. DESCHREVEL
vroeggotiek zijkoor aan de
St.-Martinuskerk te Leisele
327
Taliehout in pachtkontrakt A. VIAENE
te Aartrijke. 1444
330
Biekorf. Jaargang 65
Het brandreglement van
Oostende. 1822
M. DE BRUYNE
331
S.T. Baccalaureus
B. JANSSENS DE
BISTHOVEN
335
Sterfhuis van kanunnik
Vrombout. Brugge. 1510
A. VIAENE
339
De arend in Vlaanderen
L. VAN ACKER
346
Wackerbout (tussen
Wenduine en Oostende)
E. NEYLANTS
346
Gevaarlijke
vissersvrouwen van
Oostende. 1872
J. GELDHOF
347
Een ooievaarsnest
(boomgaard) te Wervik
J. MAES
348
Rode hond van Damme
BARON A. BONNAERT
349
Drie uitgaven van Pro
Civitate
L. VAN ACKER
353
De laatste jaren van Ter
Doest. 1550-1580
H. ANECA
355
Paardenfokkerij in het
J. DE SMET
Brugse Vrije in de tweede
helft van de 18e eeuw
367
De Generaliteit van de
C. DEVYT
Gort- en Boekweitmaalders
te Brugge. 17e-19e eeuw
374
Restauratie van de kerk te V. ARICKX
Zwevezele 1753-72
385
Taalaantekeningen, letter
F
K. DEBUSSCHERE
391
Ooievaarsnest en
Ooievaarsboom te
Rumbeke
J. DELBAERE
400
Onze windmolens in 1964 C. DEVYT
402
II. Zakenwijzer
PLAATSELIJKE GESCHIEDENIS
Brugge 7 9 13 24 28 31 53 56 61 63 79 85 90 92 95 106 107 121 125 127 130
134 139 144 147 151 153 160 165 174 182 183 190 197 205 215 242 245 255
257 262 285 288 299 308 311 314 319 320 366 369 374 384 386
Aalbeke 19 48
Aarsele 19
Biekorf. Jaargang 65
Aartrijke 214 330 371
Adinkerke 68
Alveringem 66
Anzegem 48 114
Ardooie 48
Assebroek 198 373
Assenede 23
Avelgem 48
Bavikhove 18
Beernem 88 371
Beerst 366
Bekegem 366
Bellegem 19 48 134
Beselare 348
Beveren Roes. 48
Blankenberge 59 160 191
Boezinge 48
Bovekerke 373
Bredene 366 373
Dadizele 20 48 76
Biekorf. Jaargang 65
407
Damme 79 94 123 287 288 373
Deerlijk 18 48 285
Dentergem 19 48
Desselgem 18 48
Diksmuide 48 182 212 265 289 320
Dottenijs 19 320
Dranouter 48
Dudzele 371 373
Eernegem 189 373
Egem 18
Esen 291 316 373
Ettelgem 366
Geluveld 48
Gistel 12 222 366 371
Gits 373
Halewijn 48 359
Handzame 152 260 371 373
Harelbeke 18 46 48
Heestert 18
Heist 93 373
Helkijn 320
Herseeuw 19 198
Heule 48
Hoeke 373
Hollebeke 48
Houtave 268 373
Houtem V. 12 65 68
Houthulst 198
Ichtegem 371 373
Ieper 15 16 48 63 80 95 120 121 131 165 183 198 236 242 253 257 319 384
Ingelmunster 18 46 48 152
Izegem 48 286
Izenberge 68
Jabbeke 133 191 366 369 371
Kanegem 19 354
Keiem 366
Klemskerke 373
Klerken 316 372
Knokke 373
Koekelare 48 159 371
Koksijde 224 358
Komen 14 242 253
Kooigem 19 48 320
Koolkerke 373
Koolskamp 48 128
Kortemark 373
Biekorf. Jaargang 65
Kortrijk 15 19 44 48 72 76 97 119 127 132 147 165 231 235 251 255 285 338
391
Krombeke 283
Lampernisse 68
Langemark 50
Lapscheure 371
Lauwe 19 48
Ledegem 48
Leffinge 366 371
Leisele 68 192
Leke 366 371
Lendelede 50
Lichtervelde 48 160 373
Lissewege 93 253 355 371
Lo 265
Loker 48
Loppem 373
Luigne 19
Maldegem 19 373
Male 127 161
Mannekensvere 366
Mariakerke 198 366
Marke 19 48
Markegem 19
Meetkerke 373
Menen 50 241 288
Merkem 316 373
Mesen 48 50
Meulebeke 18 48 152 292
Middelburg V. 371
Middelkerke 366
Moen 18 48
Moere 366
Moerkerke 7 373
Moeskroen 19 48
Moorsele 50 292
Moorslede 15 316
Neerwaasten 14 50 198
Nieuwkapelle 159 371
Nieuwkerke 50
Nieuwmunster 373
Nieuwpoort 7 59 60 63 90 159 189 253 263 320 384
Noordschote 50
Oedelem 85 268 373
Oeren 68
Oeselgem 19 134
Olsene 19
Ooigem 18 48
Oostende 24 132 191 225 251 281 331 347 374
Biekorf. Jaargang 65
Oostkamp 50 371
Oostkerke B. 28 268 373
Oostrozebeke 18
Oostvleteren 3
Otegem 18
Oudekapelle 265
Oudenburg 24 31 94 135 223 255 366
Outrijve 50
Pittem 18
Poeke 19 50
Pollinckhove 3 63
Poperinge 50 148 198 283
Ramskapelle B. 93 373
Rekkem 19 50
Reninge 50 369
Roesbrugge 50
Roeselare 20 50 91 131 189 212 265 292 306 317 321 354 400
Roksem 366
Rollegem 19 50 192
Ruddervoorde 78 133 152
Ruiselede 19
Rumbeke 50 233 317 400
Schore 360 372
Sijsele 373 379
St.-Andries 366
St.-Baafs 373
St.-Baafs-Vijve 19
St.-Denijs 18 50
St.-Eloois-Vijve 18
St.-Kruis 89 139 143 161 371
St.-Michiels 254 373
St.-Pieterskapelle 198 366
St.-Rijkers 385
Slijpe 366 371
Snaaskerke 366
Snellegem 366
Spiere 19 50
Stalhille 366 371
Stavele 68
Steenkerke 222
Stene 366
Tielt 18 41 182 198 254 318
Biekorf. Jaargang 65
408
Westrozebeke 94
Torhout 50 95 152 158 369 373
Uitkerke 373
Varsenare 366 371
Veldegem 78
Veurne 15 25 43 67 104 127 132 137 159 166 192 223 228 263 306
Vichte 18 50
Vinkem 65 192
Vladslo 14 32 366
Vlamertinge 50
Vlissegem 373
Voormezele 50 185 252
Waasten 50 284
Wakken 19 33 39 50 307
Waregem 18 50
Wenduine 159 320 373
Werken 310 377
Wervik 348
Westende 366
Westkapelle 371
Westkerke 366 371
Westouter 50
Westvleteren 1 17 50 148 155 284
Wevelgem 198 233 250 315
Wielsbeke 19 44 50 118
Wijnendale 96
Wilskerke 366
Wingene 18 50 152
Woesten 284
Wontergem 19
Woumen 61 265 316 373
Wulveringem 65 134
Zande 7 366
Zarren 152 316 373
Zedelgem 373
Zerkegem 366
Zevekote 134 366 372
Zillebeke 14
Zonnebeke 198
Zuienkerke 50 95 159 191 255 373
Zulte 19 50
Zwevegem 18 50 292
Zwevezele 18 31 50 62 149 154 164 385
Gent 8 12 16 48 61 80 95 113 127 135 165 182 183 215 223 255 257 278 279
306 323 367 381 384
Aalst 8 113 323
Aardenburg 278 373
Biekorf. Jaargang 65
Antwerpen 48 113 380
Axel 6 287
Brussel 115 182
Deinze 19 29 48
Dendermonde 23 113 329 359
Duinkerke 262 374
Eeklo 48 220
Geeraardsbergen 23 31 255
Hondschoote 48 58 68
Oostburg 223
Oudenaarde 113 165 306 310 359
Rijsel 9 10 15 257
St.-Winoksbergen 120 253
Sluis 50 79 127 253
Waarschoot 220
Onomastica
Toponymica. Allenkerkemolen 379 Altena 222 Alveringem 66 Baliebrugge 133
Beauvoorde 69 Belgieke 200 Beuterkapelle 201 Ter Biest 233 Bisschopskasteel 153
Blauwe Zale 147 Blauwhuys 39 Boone's Bosseltje 39 Broers 347 Den Bruinen 37
Diepe Dijk 38 Doornhut 144 Drogenbroodhoek 40 Eedintonghen 154 Ter Eeke 3
Essenbroeck 291 Elsbos 33 35 42 Evendijk 93 Gat van Sinte Naes 314
Grauwbroerspoortje 290 Haaihoek 38 Heebeke 1 Hedintongher Heyntonghere
(Heiden-Tongeren) 154 Hogewegel 144 Hooghenhoeck 290 Ten Hoeyvaerneste 68
Houtland 189 Jabbeke 133 Jan Davids torenken 347 Jodenhoek 144 Kattemolen 379
381 Kattendijk 365 Hof van Koudekerke 93 Couterland 93 Littorale Vlaenderen 225
Mandelmeers 35 Minne Minnebeke Minnewater Minstroom Munte 326 Muntewal
289 325 Pensee (Steenbrugge) 183 Pilsbroek 45 Rode Poort 40 42 Serpenthoek 61
Sintjèks 3 Soutkoten 347 Spokenbos 38 42 Sterrebusch 317 Teeuwtjesbrug 35 Twaalf
Gemete 78 Twee bunder 35 Vanderote 196 Veldegem 78 Veldegoede 93 Veronica
(molen) 383 Wackerbout Wackerhout 346 Westsluis (Nieuwpoort) 60 Wulveringem
66 Hof van Zillebeke (Vladslo) 14 Zuid-Vlaanderen 57 116 Zwynglebanst 14. Verschreven namen: S. Gatelin (St. Kateline-Oostende) 347; zie ook Vreemde namen.
Huisnamen. Berendans Helle Hemelryck 147 Hope 89 Hoveke van Plaisance 144
Kalverendans 147 Meksiko 143 Odevare 134 Ooievaar Ovaer 318 Oyvaertnest 68
134 Ouden mandre 318 Peckepuut 134 Smul 139 144 Tijger 146 Torre 69 Vinkske
146 Vrede 89
Biekorf. Jaargang 65
409
139 Zorge 89 142 Zwarthuis 139. - Brugse afspanningen: Haantje Zwarte-Hond
Kruisje Rode-Leeuw Zwarte-Leeuw Tijger Vriendschap Zambong (Jambon) 272.
Oppositieherbergen 147. Schuilnamen in Beloken Tijd te Izegem 286.
Vreemde namen (verdietsing). Baren (Bari) 325 Ghiseken (?) 79 Coriane (Toriñana)
115 Malevizeye (Malvasia) 127 Oestenbaren, Oestersche Baren (Bari) 325 Papalmes
Papelmes (Bapaume) 223 Poelien (Apulië) 323 Singi (Chiny) 82 Veinstersterre
Venster-Storen (Finisterre in Galicië) 113 116. Zie nog importnamen 79-84.
Persoonsnamen. Domien Dominiek Mientje 213 Ellen Fanny Fred Freddy Frettie
173 Joos Jozef Judocus 232 Machiel 73 Nelly Niekske 173 Nico Nicootje 214
Pieternelle 173 Sie 173.
Familienamen. Gallant 55 Gragore 73 Coornesichtere 224 Mareel Moreel 72
Marant Morant 73.
Groepsnamen. Binnelanderlieden 230 Blauwvoetynen 65 67 Bruggelingen
Diksmuidelingen Ieperlingen 205 Ingherycken 65 Jacobijnen 174 Moetsaetsen
Moschatsen 181 Nieuwmarktenaars 30 Paepen 174 Praghenaers 255 Sluusenaers
183 Suzannieten 148 Vredemannen 139.
Bijnamen. Loter Snijder 158 Steertjeseetster 103 Jan de Bolder 203.
Historienamen. Brugse Pest 262 Kerelsland 104 Kerkhof der Fransen 193 Koortsen
van Duinkerke Pocken van Napels 262 Reyse van Hongheryen 5 Spansche pocken
262 Turkievaert 5 Vlaamsche Wolven 288 Zwarte Dood 257 Zwetende Ziekte 262.
Biographica
Acket Montfrant, Jeruzalemvaarder 12 Adornes Anselm en Jan, Jeruzalemvaarders
9 Algar, leraar Roeselare 75 Backere Joos de, Jeruzalemvaarder en protestants
martelaar 337 Baenst Jan III de, Je ruzalemvaarder 11 Balckenhende Adriaen,
molenaar 381 Bauwens Philippus Jacobus, schrijver 231 Benoit Pieter, vicaris in
Engeland 76 Beste Guarin de, Jeruzalemvaarder 336 Bethune, burgemeester Kort
rijk 237 Beyts, primus van Leuven 107 Bogaert Joseph, drukkeruitgever 311
Bonhomme, drukker 192 Boutet dit Monvel, toneelschrijver 216 Brakele Antheunis
de, abt Doest 357 Breydel Jakob en Jan. Jeruzalemvaarders 10 121 Briarde Jan de,
Jeruzalemvaardei 120 Bricx Bernard-Dominiek, Stadsdrukker en rederijker 226
Brodeloos Wouter, zilversmid 90 Caboor Jan-Baptist, zouaaf 122 Caestryck P.J.
monnik Voormezele 185 252 Callebert Georgius, schrijver 21 Cardinael Pieter, pr.
in Engeland 75 Carnin Jehan de, Jeruzalemvaarder 9 Catteeuw Ignaas-Alexis,
schoolmeester 192 220 Caytan Lodewijk, Vikaris-generaal 189 Clement Geeraard,
reiziger 8 Colins Mauritius, Jeruzalemvaarder 120 Cossiers Jan. kunstschilder 71
Courtois Alexandre, Frans commissaris 228 Danneels Lucien, vuurtorenwachter 59
David Jan S.J., schrijver 124 Deblauwe Jakob, burgemeester 250 De Blon. pr. in
Engeland 75 Declercq August, priester in Engeland 75 De Coninck August, zouaaf
122 De Gruutere Jan. Jeruzalemvaarder 336 De Hondt Frans, Brugs edelsmid 288
De Hont Jakob, memorialist 82 De Mil Adriaen, predikheer 13 Demyttenaere Emiel,
zouaaf 122 De Pas Adriaen, carmer en Jeruzalemvaarder 11 De Ruede Riquard,
grafelijk zaakvoerder 162 De Schepper, docteur te Waasmunster 160 De Sloovere
Biekorf. Jaargang 65
Martinus, drukker 225 De Smet Cornelis, beeldhouwer 264 Despars Nikolaas,
kroniekschrijver 195 Devlieghere P., drukker 131 Devos Jules, pr. in USA 285 De-
Biekorf. Jaargang 65
410
wolf Leopold, journalist 132 Doens Vincentius, abt ter Doest 358 Dositheus
pater-trappist 149 Dujardin Felix, pr. in Engeland 75 Jan van Eekhoute, kanunnik
Jeruzalemvaarder 10 Esbran Michel, publicist 228 Cornelis Everaert 13 32 324 Mgr
Faict 75 347 Florisoone Prosper, monnik 185 Fontaines Pierre de, jurist 28 Mgr
Henry Gabriels 285 Gadolle, Frans commissaris 229 Cornelis Gaillard, wapenheraut
16 Gambaert-Mortier, Gambart, drukker 132 Guido Gezelle 74 104 181 224 Ghiselin
Gillis, Jeruzalemvaarder 120 Ghis tele Joos van, Jeruzalemvaarder 12 Gossart Jan
(Mabuse), schilder 92 Grymonprez Karel, pr. in Engeland 75 Guicciardini Lodovico.
schrijver 196 Heinderycx Pauwels, kroniekschrijver 65 Henckel
Franciscus-Ludovicus, rederijker 306 Huerne Joseph van, kasteelheer Izegem 286
Inbona Jacques, memorialist 190 310 Joost van Joigny, Jeruzalemvaarder 337
Kesteloot François, pachter stadswatermolen 381 Kinjedt Guilielmus, memorialist
107 Knibbe Filips, Jeruzalemvaarder 15 Languerrand Georges, Jeruzalemvaarder
338 Laroyère Jan-Baptist, hovenier Moorslede 316 Lefebvre, landmeter en publicist
192 Lichtervelde Jacob van, Jeruzalemvaarder 119 Liefooghe-Vandromme Suzanne,
apostolische vrouw 148 Lodewijk van Male 162 322 Loncke Frederik,
geschiedkundige 66 Loontjens Paul, letterkundige 21 Mgr Camiel Maes 285 Mgr
Malou 74 149 236 Margareta van Male 167 317 Marissien Jan van, abt ter Doest
359 Masseme Jan van, Jeru zalemvaarder 6 Maximiliaan van Oostenrijk 94 Mgr
Theophile Meerschaert 285 Mirbel Claude de, Jeruzalemvaarder 338 Moerkerke
Lodewijk van, Jeruzalemvaarder 7 Monsigny, componist 216 O'Moran, Frans generaal
229 Morel Nicolaes, commissaire Oostende 227 Notebaert Alfons, pr. USA 285
Paludanus Willem, abt ter Doest 359 Planckaert, boekweitmaalder 377 379 Planckaert
Constantin, rederijker 230 Pollet Toussain, molenaar 382 Poppe Frans-Willem,
vrederechter 221 Postelrie Jan van der, zilversmid 90 Ragards Pauwels,
Ieruzalemvaarder 336 Robinson Arthur, stichter wezenschool 76 Rodenbach Jan,
drukker 226 Robrecht van Artois 194 Keizer Rudolf II van Oostenrijk 317 Ryckeboer
P., drukker 132 Sacquespée Antheunis de, ridder 289 Salamanca Pedro de, zakenman
92 Roelandt Savery, schilder 317 Scheldewaert, drukker 231 Schepens Jan,
boekweitmaalder 380 Schoutheden Niklaas, reiziger 7 Schwarzburg Gunther von,
zwager van Willem van Oranje 365 Serruys Jan Baptiste, burgemeester Oostende
332 Sintobin Cleophas, heemkundige en uitgever 160 Stillemans, pastoor emigranten
USA 152 Swinton Samuel, drukker 226 Taccoen Jan (van Zillebeke),
Jeruzalemvaarder 14 Tack Cornelis, schrijnwerker Nieuwpoort 264 Thibault Roger,
Jeruzalemvaarder 121 Tilleborch Jan, kapelaan Kortrijk 338 Tyssebaert Pieter,
boekweitmaalder 380 Utenhove, Jeruzalemvaarder 16 Van den Berghe Jan, jurist
259 Vanden Berghe Joseph, kolvenier Zwevegem 292 Vandenberghe Raymond,
historicus 123 Vanden Poel, rederijker Wakken 307 Vandenweghe Désiré, pr. in
Engeland 75 Vandepitte Richard, directeur in Kortrijk en pastoor in Engeland 235
Vander Beke Jan, Jeruzalemvaarder 121 Vander Essen Leo, historicus 20 Vander
Poorte Joos, Jeruzalemvaarder 15 Van de Velde Laureins, gezeid Penne, beeldhouwer
265 Alfons Van Hee 91 Van Hese Jean, publicist 190 Van Hesen, koperslager 292
Van Houtte Cornelis, abt ter Doest 364 Van Iseghem, burgemeester Oostende 335
Van Ommen Otmaer, beeldhouwer 263 Van Outryve d'Ydewalle Stanislas 151 Van
Rijn Jan, kunstschilder 70 Van Steenkiste Eugeen, dokter 121 Vekeman Inghelram,
dokter 58 Vereecken Pieter Jan, drukker 226 Verhille Justin, ijveraar 148 Vermeirsch
Biekorf. Jaargang 65
T. drukker 132 Vermeulen J.B. pr. in Engeland 75 Verriest E. boekweitpeelder 383
Vilain Martijn.
Biekorf. Jaargang 65
411
Jeruzalemvaarder 8 Vleeschauwere Jan, Jeruzalemvaarder 11 Vrom bout Jacob,
kanunnik St.-Donaas 339 Amaat Vyncke 92 Waldbott-Bassenheim, graaf, sociaal
werker 151 Wissocq Jehan de, Jeruzalemvaarder 7 Witsoone Jacobus, stichter te
Krombeke 285 Willem van Yper 288.
Familiekunde. Acket 12 Adornes 9 Baenst 10 Beauvoorde 69 Beer 292 Bogaerde
368 Bogaert 130 Breydel 10 121 Briarde 70 Bricx 226 Caestryck 185 Callebert 20
91 Coussement 232 Cracco 213 Craene 70 Demedts 33 Drieux 71 Drincham 68
Fraeys 91 Gallant 55 Gillemyn 33 Gistelles 69 Hamel 64 Lefrançois 69 Lens 69
Meulemeester 35 Moreel 72 Nolf 234 Recourt 69 Rembry 236 Revele 82 Reynaert
91 Rokeghem 32 Sacquespée 289 Scaec 323 Schacht 71 Taccoen 14 Vandepitte 236
Volckaert 233 Wul verynghem 67. Pillen 400.
Oudheidkunde en kunstgeschiedenis
Opgravingen en vondsten. Zwevezele kerk 346.
Bouwkunst. Burgerlijke bouwkunst. Brugge belfort 95 96 256 Damme stadhuis
253 Diksmuide Muntewal 289 Ieper belfort 253 Lissewege Ter Doest 253 355
Nieuwpoort belfort 253 sluis 60 Oostende stadhuis 191 Wulveringem kastelen 68. Kerken, kapellen, geestelijke inrichtingen Brugge Augustijnen 92 St.-Donaas 314
St. Jakobs 319 Koksijde Ten Duinen 330 Leisele 327 Tielt OLV 254 Veurne
St.-Walburga 106 136 330 Wielsbeke 44 118 Wulveringem 67 Zwevezele 385.
Bouwmateriaal en -termen hout 79 96.
Schilderkunst Brugge Augustijnen (Gossaert e.a.) 92 Vrije 127 Kortrijk 126
Wulveringem (Jan van Rijn, Jan Cossiers) 70 71.
Beeldhouwkunst altaar Veurne St.-Niklaas 265 267 Woumen doopvont 265 Vinkem
192 grafmonument Houtem 12 grafzerk Brugge OLV 11 gestoelte Diksmuide
St.-Niklaas 265 Lo 265 Nieuwpoort OLV 263 Roeselare St.-Michiels 265 Veurne
St.-Walburga 263 kommuniebajik Oudekapelle 265 sakramentshuis Nieuwpoort
OLV 265.
Metaal edelsmeden 90 zilverwerk Nieuwpoort 90 ciborie Wielsbeke 45 zilveren
branders 188 tafelzilver 109 koperwerk Brugge St.-Salvators (P. Wolfganck) 93
tinnen schotel 143 schaal van armmeesters 320 smeedwerk schepenhuis Oudenburg
135 en stadhuis Brugge 135 torenhaan Nieuwpoort 43 gildetrommels 292 kenteken
145. Klokken 388. Houtsnede Brugge (1821) 288.
Textiel kleding 6 parament 6 tapijt 94 vaandel 141 naald- en kloskant 235.
Aardewerk porselein 256. Leder 128.
Voertuigen 268. Werktuigen landbouw 95 211 vlas 98. Hondenmerken 47.
Volkskunde
Almanak 212 afspanningen (Brugse) 272 aftellen 177 alruintjes 317 banketten 111
bedevaarten 113 279 321 beerwagen beerzeil 275 begrafenis 26 142 285 bier 124
blauwe schort 29 blomme van Jericho 56 boerekarren en -wagens 33 36 268
Biekorf. Jaargang 65
boetprocessie 308 boldersmaatschappijen 85 139 cavalcade 108 chocolade 128 138
dansen 111 112 deken van de vrouwtjes 146 dertienavond 61 dobbelspel 242
doopkamer driewielkar 270 fooi geven 24 fooirekening 270 galgejong 317
gildetrommels 292 hanekamp 281 haringsouper 146 harten (lood, tin. zilver) 26
hengstefeest 368 herberg 52 94 128 147 hondekot 270 honderdste hofstede 251
hutbouw van plak en stak
Biekorf. Jaargang 65
412
45 huwelijksgeschenk 191 ijzerbeslag (boerewagen) 274 kaartspel 281 kantwerksters
235 kazakken met haring 22 keppenamen 173 kerkklok 284 kerkstichel 62 kinderspel
305 kinderzegen (volksgeloof) 320 kortewagen 276 leurhandel 30 lotdagen 61 126
mandragora 317 mei op vlaschaard 172 mosselmaanden 54 nieuwjaarsgeschenken
23 Noorders en Zuiders spoor (wagen) 275 paarden meesteren 36 palm (gewijde)
124 palmezel 16 Palmzondag 308 parochienieuws met de belle 62 Passie (kleinkunst)
318 pikeur 100 ploeg 277 ringbolling (voor vrouwen) 88 rollewagen 277 schaper 27
269 scheutelhuis 96 150 schieten op Dertienavond 125 schuifelen om prijs 64 siezekot
272 slede (vervoer) 268 slijtpap 170 speculatie (gebak) 32 straatroep 54 suikerbakker
160 torenhaan op ronde 43 traamkar 271 uitvaartglei 26 285 vatjesschieting 320 335
verzendertje 203 visleurders 154 vlasbedrijf 98 168 206 293 vreugdevuur 59
verlichting 110 weervoorspelling 61 209 wijtewagen 272 winkelware 91 waterhoentje
43 wilde katechismus 300. - Volksgeneeskunde 57 89 122 169 185 252 281 351.
Oud recht, gebruik en bedrijf. - Aardappeltiend 316 abdij als begraafplaats 195
abtsverkiezing 356 advertentie 313 arend vangen 64 346 bal masqué 229 bedevaart
(in pantser) 6 bedstro 351 beender kuil (pikeur) 100 bezoekdag 164 binnenscheepvaart
95 229 blind branden (paard) 383 blinde mis 286 boekhouding 350 brandhout 339
brandweer 135 250 292 327 351 calande 291 carnaval 229 cavalcade 108 confrerie
291 310 352 daring delven 180 dekdienst 369 demografie (bronnen) 354
denombrement (van lenen) 47 diensttekens 90 333 dierentuin 317 dijkwerk 191 350
363 dobbelspel 242 dokterskontrakt 58 doopplechtigheid (prins) 164 fisjouw vangen
64 Frans toneel 215 geneeskruiden 58 122 generaliteit (korporatie) 374 geschenken
23 52 90 108 165 166 191 gildepelder 127 giptengraf 39 glei in de kerk 44 255 285
grensbepaling 31 handelspaspoort 229 haringman 30 harten in lood (urne) 26
hengstenkeuring 368 herberg (gastrecht) 52 94 herbergkosten (afkoop) 255
hofprediker 127 hondenmerktekens 47 honderdste hofstede 251 hooitijd 35
hostiebrood 223 huismerken 354 inkervingen (schuur) 207 jaarbegin 25 jaargetijde
(stichting) 46 jacht 291 jeneverstokerij 36 Jeruzalemvaart 5 119 336 Joden (uitwijzing)
278 kaasmakerij 127 kansspel 244 kantsoorten kantwerkscholen 235 kapersfortuin
188 kerkgang 164 kerkstichel 62 kinderkamer 163 klokgelui 223 kloostersluier 31
kloosterpersoneel 25 kluizenaars 192 koffiedrinken 212 kommunikanten (telling) 18
Koning Albertfonds 157 Kortrijkse lantarens 352 kosterambt 118 kraambed van
prinses 162 kruidkoeken 44 kruien (wieden) 101 landmeter 192 leenhoven 68
legerdokter 310 luiswater 352 maaltechniek 377 marktlied (politiek) 174 245
middernachtsmis 243 mostaardman 30 muntrecht 290 nationaal lied 230 negenjaarse
pacht 46 nieuwsbladen 129 226 311 nieuwjaarsfooi 23 nonnen op toneel 216
ooievaarsnest 134 222 pachtrecht 223 330 parochienieuws (afkondiging) 62 partijen
309 paters-belezers 41 paters op toneel 216 patissier (zwitserse) 299 pepersoorten
93 pestziekte 17 257 peter- en meterschap (meervoudig) 165 piskijken 351
poortersrecht 351 portierschap (abdij) 361 primusviering 107 prospectussen (toneel)
215 redoute (bal) 217 reisboeken 9 12 15 120 rekrutering (abdij) 359 relikwieën 8
13 ridders van Jeruzalem 12 16 337 ritme (boothamers) 207 rosmolen 382 rouwband
(in kapel) 32 schooltheater 95 schoorsteen vegen 352 schouwburgen 215 Sinaïvaart
11 137 336 338 sluizenbouw 60 soldatenkwartier 39 189 speellieden 52 steekspel
31 63 161 steenbakkerij 35 strafbedevaart (afkoop) 113 321 strandgoed 31 testament
12 trekschuit (barge) 61
Biekorf. Jaargang 65
413
turf 339 uithoven (van abdij) 360 uitklinken 62 unionisme (politiek) 130 uurwerk
95 127 valse grafsteen 195 verlichting 110 Vermandois (recht van -) 28
vernisbereiding 384 voeding 103 171 vogel en vis (vastentijd) 43 vogelrie 291
volksziekten 257 vreugdevuur 59 vroomheid (op de vlaschaard) 102 vuureter 351
watergeschot 384 wolveklok 284 woning (hofstede) 222 zandloper 160 zeeboeken
347 zoendinc 6 114 322 zuidvruchten 299. - Landbouw 33 36 268 bomen 46 159
hooi 35 vlas 98 168 206 293 melkerij 159 paarden 2 158 367 uitrusting 95 98 191
192. Druiven 159. Ambachten bouwvak 118 294 319 350 beeldmaker 127 boogmaker
384 maalder molenaar 374 foelieslager 384. - Handel 30 310 markt 158 319 369
scheepvaart 63 95 leurhandel 30 54 154. Verenigingsleven rederijkers 7 230 244 254
267 306 307 schutters 52 71 112 227 279 292 muziek 160 320 spel (bolders) 85 139
kooplieden 128 St.-Raphaëlsvereniging (voor emigranten) 151. - Symboliek blazoen
128 287 heraldiek hond 288 349 Jeruzalemkruis 11 13 16 Katarinawiel 11 16
morenkop 13 ooievaar 137 wildeman 6.
HEILIGENVERERING EN -VERBEELDING
Heiligen. Anna 144 Audomarus 66 Godelieve 101 Jakob de Meerdere 113-116
119 280 Job 262 Katarina 10 137 Kristoffel 198 Maurus 103 Nikolaas van Myra 321
Veronika 115 Walburga 104 Wandelghys 128 Willebald 104 Wunebald 104.
O.-L.-Vrouw van Genade 241 Kerselare 337 Lübeck 323 Loreto 14 Salette 241
Smarten 310 ter Vesten 241 Victorie 193 Vrede 201. H. Graf 14 16 119 336 H. Kruis
7 13 Aldegonde Hubertus 386.
Bedevaartplaatsen. Assebroek 198 Attigny-en-Ardennes 105 Bari 321 Bavikhove
103 Brugge 7 Brussel 115 Compostella 14 113 119 279 323 Dordrecht 7 Eichstatt
104 Finisterre 113 Gistel 101 Herzeeuw 198 Houthulst 198 Ieper 198 Izegem 198
Jeruzalem 14 119 336 Koolskamp 128 Kuurne 198 Loreto 14 Lübeck 323 Mariakerke
198 Menen 241 Napels 323 Neerwaasten Poperinge 198 Riga 323 Rocamadour 323
Rome 96 323 Saint-Guilhem (Galicië) 113 Saint-Guilhem-du-Désert (Montpellier)
113 Saint-Nicolas-de-Port 325 Sint-Andries (Schotland) 323 Sinaï 9-12 16 336 338
St.-Pieterskapelle 198 St.-Sixtus 2 Soulac 115 Tielt 198 Torhout 198 201 Veurne
104 Werken 310 Wevelgem 198 Wilsnack 324 Wingene 198 Zande 7 Zonnebeke
198.
Praktijken. Belezen 2 41 gewijd onder drempel 3 gewijde palm 124 onttoveren
(boterkeern) 3 krokodil als ex-voto 338 zegening voertuigen 198 galgejong (alruin)
317 roos van Jericho 56 votiefmis 262 muntstuk 58.
Ziekten. Baardziekte 58 122 ogen 57 schurf 58 bloedzweren tanden 186 wonden
252.
VOLKSLIED
Historielied Fontenoy 245 Jakobijnenlied 174 boldersliedje 85 zingen bij vlas
wieden 101.
Aanvangsregels: Lieve Borgers, Lieve Boeren 174 Den elfsten dag van mey 246.
VOLKSVERTELSEL
Sagen. Betoverd goed 41 betoverde paardestal 1 betoverde boterkarn 3
geestverschijning op jachtpartij 40 sage van Jabbeke 133 klaarte in de kerk 3 het
kwaad verbannen 41 van de mare bereden 40
Biekorf. Jaargang 65
414
patersmacht 2 155 sage van het spokenbos 41 schouwen van het stadhuis van Brugge
135 toveresseronden 349.
Legenden. Kruislegende 8 Walburgalegende 106 Adalfridus 66 stichting van Parijs
224 koning Sigis op Groeninge 195 Venstersterre (Brussel) 115 Veurne Saksenstad
104 Kerels van Vlaanderen 102 gedaantewisseling van de ooievaar 137.
Rijmen 178 179 186 187 256 300 343 kinderrijmpjes 4 123 177 305 raadsels 343
spreekwoorden 84 270.
UIT DE OUDE TAALSCHAT
Aermcandelaer342 alemoeserie 127 ammaillieren 90 antycksch 13 appelroostere
342 asere 319 backene (met bacscip) 95 bakenare 63 bandttheen 350 begroeten 159
besloten coetse 342 betuunne 31 bleekrie 191 buelen 351 beuterpot 287 boucqueet
381 bolbert 244 boonknippere 159 (wulgen) booten 118 bootscepe 342 borsier 319
borstel 342 brandschepen 333 breiveer 342 brugghemaerct (fooi) 24 bruydtstick dak
(stro) damast dec 191 discanteren divize 287 dobbel scole 244 dootscraghen 159
drooplepele 342 duvecot 222 esmaus 90 ewangelier 127 faertse 95 fasselen 159
fermerievrauwe 25 fluwyne 342 froc 90 frutuere 223 gaderinghe 31 gasterie 125
gherswyf 255 getraelled (laken) 166 glaesboort 342 gremelde 255 grote doot 260
halsseel 127 haltertueghel 191 helichdom 44 heyxkin 342 heyreep 61 herberghe 52
heurde 319 hol spit 342 hoorpuel 342 houd chieren 31 huusalamynghe 350 intbaxkin
342 ysmare 63 cafcoen 342 camelot 191 canseliereghe 31 caprulle cartylle 342 katerol
287 cavie 342 kerckbrekers 45 kercsparren 80 kerellaken 127 kersavont (fooi) 23
384 cleenbrooden 223 cleerbeseme 342 cloesteren 255 clossere 244 clotermaert 319
koeierscap 352 coliere 342 contoor 342 contrijman 310 coornesichtere 224 cortelinghe
81 covertor 163 crytwaerder 63 culcte 342 quaertspelscole queecscole queerbertscole
244 langhestal 222 leggere (klerk) leggers (dijkmeesters) 350 lesere 350 leverije 6
lueghene 319 logyst 125 loke loppyn 342 los 350 lutenare 31 luud 223 luudsche
houte 80 luusewatere 352 maercysere 342 malevizyetaverne 127 medewintre (fooi)
24 meilpelder 381 melkegho 319 messen (schoonmaken) 118 middelluud 223
mijfelare mijfelen mijfelschole 242 mochaetse moetsaetse 181 muenichbroot
muenighen 44 188 nieudach (fooi) 23 nuchtermesse 44 nuerenburghe 342 officyereghe
31 onderborsier 319 onderpoestenare 159 onegteling 307 ovare oyvaer 134 ovenhuis
222 paellinge 31 pannekin 350 parsbonnette 342 pelderlade 127 peper (brune, swerte)
93 plantsoen 255 poestenare 159 pocken (van Napels) 262 pommelboom 351
postulaetgulden 255 prisie 222 pruusheren 63 pruushout 81 rabbat 342 raeyen 45
rauwvelt 254 reghelbane 244 revelaers 82 riemene 44 rouwaens 35 zandbusse 342
zelt 60 sepultuersteen 46 schers scheers 95 schincktailhore 109 schuvende contoor
342 scipplanke 83 scofdeure 61 63 ziedmakere 127 sindael 164 sittelys 342
slaepcamere 340 341 sluusnaglen 61 snutcleet 342 spuitebaes 332 spuitehuys 333
stadtssecreet 190 staelyser 342 strange 31 sterfte 259 strijpten 166 supplie 342 zwarte
doot 260 syperessen 342 taefele 44 342 tafelscole 244 tafetane 342 tarter 164 theen
350 tinedraghere 351 tregienap 165 tresoorcleet 342 troncrysen 159 tserkeminage
31 upperpoestenare 159 upperste 341 uutdraghende balke 60 82 uutghedaringhet
180 uutlossen uutlossinghe 255 vendue venduwe 117 vergouderie 127 verhouchiert
31 verjuus 342 verkeert bart 53 verloost 287 vernis 384 verstoppelen 46 verstrooyen
351 vertymmert 287 vervloghen 159 viercante tafele 342 viereter 351 vierpanne 59
Biekorf. Jaargang 65
415
vispaen 342 vleghelcappe 95 vleyelroede 191 voedre 60 voeringhe 342 vrauwe van
den gherze 255 vuerin (hout) 81 vulbetaelne 384 wachtere van der steide 90 wamme
163 wanneernesse 222 warmoesmesse 224 wentelcoetse 53 werpere 350 wildeman
6 wyle wylen (kleed) 31. - Mnl. namen van ingevoerd timmerhout (alfabetisch)
79-84. - - Uitdrukkingen: buten pachte ligghen 223 commen te gasterie, te logyste
125 senden met orine 351 uuter herberghen doen, halen 52 53 94 255.
LEVENDE VOLKSTAAL
Zegswijzen en spreuken. Algemene studie: bolderstaal 85 139 karren en wagens
268 vlasbedrijf vlas zaaien 98 kruien 100 slijten 168 inhalen 171 boten 206 bewerken
in entreprise 208 inkopen 210 trimmelen 210 roten 293 schelven 296 bezons 297
vullen en trekken 393. Taalaantekeningen (alfabetisch) 175 199 300 343 391.
Aalkarteel 276 aanzeggen 62 beerwagen 275 besatze 168 bezon 297 blinne (bleine)
169 blokwagen 272 boldersboterham 146 boomezel 274 boordingen 231 boothamer
207 bootvloer 206 brine 281 broekagie bouwagie busschagie 231 chocola 138
dakingen 231 doodschuld 140 doolklops 284 droogvis 155 emballage 157 etelijke
ware 30 fis 64 fluitepap 102 garzingen 231 geernaartscharretje 54 haamschier harnas
218 jouwen 85 kadul 73 kafbale 212 karton (boever) 274 kasse (van leurder) 30
kavane 269 keernwagen 276 kerstegel 62 ketsekarre klavie 272 kleursel 144
konterdijseltje kontertreite 273 kortewagen 277 krabbe (tros) 156 krinsen 211 kruistem
89 kwenoks 272 latte 138 leiekotje 294 maartevlas 99 melkthee 102 meerschaeie
231 mennegat 89 musselmate 54 noorders 275 oelalaam oenen 272 oevering 231
papegaai (rijtuig) 271 pasbane 100 pellegrem 335 pero-zak 101 pijlsteertolie 281
pijpestier 87 pittingen 231 plankier 274 platte kinders 54 pokkebolle 88 potjedek 30
rollewagen 277 rondgaanders 62 schele tinke 29 schotelhuis 96 schreper 86
siekla-kaffie 138 sieljadane 58 siezekarre siezekot 271 slabberaai 241 slag houden
207 slepe 271 slunse 58 smoutstuite 102 speelkoten 30 spoel 276 suikerbakkerij 96
teis 272 temmeragie 231 toesnelle 30 traamkarre 271 trimmel 211 turkschen hane
87 veldokteur 58 verdjuus 156 vislutte 54 vlasfakteur 99 voetpit 86 vuilte 241 welster
184 winkelware 91 zevenscharre 100 zichtmande 241 zondagpree 85 zottekarre 270
zuwers (zuiders) 275 zwinkel 218.
Bier vernaaien 22 hoofd wassen (dopen) 234 slakke djellen (tiesten) 234 laten
hangen en slepen 167 mussel draagt geernare 54 niet zagen 234 krabbe ga voren 29
op rauwe veure liggen 254 in tween vallen 234. Gapen lijk een snoek (en dgl.) 29.
Vlo in spreuken 288.
Spreekwoorden 167 278 282 288 zeispreuk 167.
Boekennieuws
ALBUM Archivaris Jos. De Smet 219. BEERTJE 61. J. Brys. O.L. Vrouwparochie Tielt
254. E.A. CANNEMAN. Restauratie stadhuis Sluis 253. M. COORNAERT. Land achter
Evendijk 63. P. DEBRABANDERE. Schilderkunst te Kortrijk 126. M. DE BRUYNE.
Roeselaarse poorterie 353. L. DEVLIEGHER. Restauratie stadhuis Damme 253. G.
FRANCHOO. St.-Sebastiaansgild te St.-Michiels 254. D. JONCKHEERE. Aartrijke (1914
1918) 214. J. MARECHAL. Chapelle Pedro de Salamanca (Brugge) 93. J. MARECHAL
Biekorf. Jaargang 65
J. DENDUYVER. Havencomplex Brugge-Zeebrugge 153. J. PENNINCK. Bier te
Brugge 124. E. REYNAERT EN M. DE BRUYNE. Brandweer en branden te Roeselare
292. STILLE GETUIGEN 1914-1918:
EN
Biekorf. Jaargang 65
416
Kunst en Geestesleven in de Westvlaamse frontstreek catalogus 249. T. VAN
BIERVLIET. Lodewijk -A. Caytan 189. L.J. VANDEWIELE. Mandragora ook in de
Nederlanden 317. G. VAN HOUTTE. Leuven in 1740 - een crisisjaar 354. EDWARD
VERMEULEN (Warden Oom). Nalatenschap 348. VIJF BIJDRAGEN tot lokale
demografie, ed. Pro Civitate 354.
Nationaal Biografisch Woordenboek 399.
Illustratie
Buiten tekst: Laatste grutterswinkel Brugge 382-383.
In de tekst: oudere hondenmerken 49 51 koor en portaal parochiekerk Leisele 328
329 kortewagen (vervoer van beer) 275 mennewagen 273 driewielkar 269 trimmel
(wannemolen) 211 vlasmijt 297 vlasschelven 209 bollebaan 87 kenteken griffier 145
en vaandel 141 van boldersmaatschappij Vredemannen.
Vraagwinkel
Beantwoorde vragen weggelaten
Gulden of vergulde ridders. Speculatie. Spaanse vloek. Rokeghem te Vladslo.
Rouwband in kapel. 32. - Schoonste schuifelen. Beulengeslacht Hamel. Eiers voor
de fis. Viircoenius. 64. - Timmerhout van Wijnendale. Ten hoghe Rome. 96. - Sente
Wandelghys te Koolskamp. Blazoen van koopmansgilden. 128. - Concert Bourgeois.
Zandloper. Nieuwsblad De Veldbloem. Onderwijzersbond Vrede en Oefening.
Engelse ziekte. 160. Doopvont te Vinkem. Kluizenaars. Drukker Bon homme.
Landmeter Lefebvre. 192. Pensionnat Fiançais te Zarren. Ecart flamand. Stichting
van Parijs. Warmoesmesse. Coornesichtere. Taalonthoudboek. 224. - Porselein boven
tin. Zeven havens van Vlaanderen. Belfort van Brugge als model. 256. - Zwijgen
lijk de puiten. Vlo in spreuken. Hout voor wagenmakerij. Houtsnijkunst 1821.
Vlaamse Wolven. Krijgsgerecht op zee. 288. - Heerlijkheid Tonte. Symphonie-Kring
Diksmuide. Kinderzegen. Gezworen landmeter. Schaal van armmeesters. 320. Kortrijkse lantarens. Koeierschap. Vervaldag Halfvasten. Eerste leeskamers.
St.-Andriesmeester. Schoorsteen vegen. 352.
Biekorf. Jaargang 65