Beroep 3 Oefen tentamenvragen 1. Het geheugen bestaat uit hersencellen en hersenstructuren. Hoe noem je de biochemische verbindingen tussen hersencellen die ontstaan als gevolg van waarnemingen? A. koppelingscondities B. sporenpad C. geheugenroute D. geheugensporen Bron: LnO H7 p 176 2. Galjperin heeft de theorie van de trapsgewijze vorming van mentale handelingen ontwikkeld. Het mentale handelen is hierbij een gemedieerde activiteit. Waardoor wordt het mentale handelen gemedieerd? A. de praktijk B. de code C. de taal D. het curriculum Bron: LnO H4 p 106 3. Wat houdt leren in voor een behaviorist? A. mentale handelingen laten ontstaan B. kennis integreren in de cognitieve structuur C. betekenis verlenen aan de informatie D. het koppelen van stimuli en responsen Bron: LnO H3 p 77 4. Wat is volgens Van Parreren het verschil tussen het memoriseren en het verwerven van feitenkennis? A. Bij memoriseren wordt er een strategie ontwikkeld door de lerende, bij feitenkennis niet. B. Feitenkennis wordt in samenhang opgenomen, bij memoriseren gebeurt dit geïsoleerd. C. Feitenkennis wordt cognitief verworven, memoriseren gebeurt reactief. D. Bij memoriseren is een affectieve component aanwezig, bij feitenkennis niet. Bron: LnO H2 p 44 5. Welke soort vaardigheid is het plannen van je werkzaamheden? A. een motorische vaardigheid B. een affectieve vaardigheid C. een metacognitieve vaardigheid D. een cognitieve vaardigheid Bron: LnO H5 p 121 6. Welke van onderstaande vragen roept een ‘hogereordeleeractiviteit op’? A. ‘In welke categorie hoort dat?’ B. ‘Uit hoeveel onderdelen bestaat het?’ C. ‘Hoe zou jij dat doen?’ D. ‘Wat voor soort onderdeel is dat?’ Bron: EL H7 p 94 7. Waarom is Vygotsky een tegenstander van het volgend onderwijs waar Piaget voorstander van is? Omdat volgens Vygotsky… A. het onderwijs de ontwikkeling van een individu moet stimuleren door erop vooruit te lopen. B. het onderwijs plaats moet bieden voor een spontaan rijpingsproces van psychische functies. C. er geen interactie plaatsvindt als je de ontwikkeling van een individu opvolgt. D. handelingen waargenomen moeten worden voordat ze geleerd kunnen worden. Bron: LnO H4 p 102 8. Welke drie representatievormen onderscheidt Bruner? A. enactieve, iconische en symbolische representatie B. actieve, reactieve en cognitieve representatie C. operante, geprogrammeerde en discriminatieve representatie D. realistische, figuratieve en mentale representatie Bron: LnO H5 p 122 9. In de feedback op een diagnostische toets wordt meestal ingegaan op de leerinhouden die de leerling nog niet beheerst. Wat moet volgens Sanders ook benoemd worden bij het geven van een effectieve feedback op een diagnostische toets? A. wat de score is in vergelijking met leeftijds-‐ of groepsgenoten B. in hoeverre de kerndoelen van het onderwijs behaald worden C. wat de leerling moet gaan doen om de leerinhouden te beheersen D. het volgende summatieve toetsmoment Bron: ToS H1 10. Hieronder staan de drie stappen van het klassieke conditioneringsproces. Wat is de juiste volgorde van de stappen? 1. geconditioneerde stimulus geconditioneerde respons 2. ongeconditioneerde stimulus ongeconditioneerde respons 3. ongeconditioneerde en geconditioneerde stimulus ongeconditioneerde respons A. 1,2,3 B. 3,2,1 C. 2,1,3 D. 2,3,1 Bron: LnO H3 p 77
© Copyright 2024 ExpyDoc