Groep 6 thema 3 week 1 De 12 themawoorden Spotgoedkoop. Heel

Groep 6 thema 3 week 1
De 12 themawoorden
Spotgoedkoop. Heel erg goedkoop.
Betaalbaar. Het is te betalen, het is niet zo duur.
Peperduur. Heel erg duur.
Hip. Erg leuk en modern.
Beeldig. Heel mooi, enig.
Kirren. Hoge, lacherige geluiden maken.
Op grond van. Vanwege, dat is de reden. Hij kreeg een boete op grond van het rijden door
rood licht.
Slagen. Lukken
Waaronder. Als iets erbij hoort. Ik heb drie pennen, waaronder een rode.
Overstuur. In de war en zenuwachtig zijn, omdat er iets vervelends is gebeurd.
Geen hoge pet van iemand op hebben. Vinden dan iemand ergens niet zo goed in is.
Iemand stroop om de mond smeren. Aardig tegen iemand doen, omdat je iets van hem wilt.
De extra woordenschatwoorden
Aansmeren. Iemand iets verkopen wat hij f zij eigenlijk niet wil hebben.
De button. Een speld met woorden of een afbeelding.
De ceintuur. Een riem.
De kous op de kop krijgen. Je dacht dat iets gemakkelijk zou gaan, maar het mislukt toch.
De garderobe. Alle kleren die je hebt.
De halsketting. Een ketting die je als versiering om je hals draagt.
MV
In beslag nemen. Ruimte bezet houden.
Sprakeloos. Als je even niet meer kunt praten.
Verfraaien. Mooier maken.
Wedden. Met iemand afspreken dat diegene een beloning krijgt die gelijk heeft.
Willekeurig. Als je zomaar iets kiest.
Als geroepen komen. Als iemand precies komt op het moment dat je hem nodig hebt.
Beeldschoon. Heel erg mooi.
Elegant. Sierlijk; smaakvol. Ze heeft een elegante jurk aan.
De kletskous. Iemand die heel veel praat of kletst.
Knellen. Te strak zitten. Bijvoorbeeld: de halsband knelt.
Lubberen. Als kleding erg los om je lichaam hangt.
Het personeel. Mensen die allemaal bij hetzelfde bedrijf werken.
De soepjurk. Een wijde jurk die als een zak om je heen hangt.
Stijlloos. Smakeloos.
MV
MV
Groep 6 thema 3 week 2
De 12 themawoorden
Opzichtig. Het valt te veel op.
Onopvallend. Het valt niet op.
De bermuda. Een korte broek met pijpen tot je knie.
De spencer. Een trui zonder mouwen en zonder kraag.
De gelegenheid. Een feestje of een plechtige gebeurtenis.
Meelopen. Doen wat anderen doen.
De commercie. De handel. Iedereen die spullen koopt en verkoopt.
Zich afzetten tegen. Ergens niet in meegaan, maar juist je eigen weg kiezen.
Tweedehands. Als iets niet nieuw is, maar eerst van iemand anders is geweest, noem je het
tweedehands.
Modieus. Volgens de nieuwste mode.
Het rolmodel. Iemand die voor jou een voorbeeld is. Zo wil jij ook zijn.
Iemand iets op de mouw spelden. Iemand iets vertellen wat niet waar is.
De extra woordenschatwoorden
Bemand. Met mensen aan boord.
Het exemplaar. Eén van iets waar er meer van zijn.
Historisch. Als iets zo belangrijk is dat mensen het later zullen onthouden.
De lancering. Als een raket omhoog wordt geschoten.
Ontroerd. Als iets je een blij of verdrietig gevoel geeft, omdat je het mooi of zielig vindt.
Onverwachts. Opeens; plotseling.
De ruimtecapsule. Een toestel dat door de ruimte reist om dingen te onderzoeken.
MV
MV
De ruimtevaarder. Iemand die door de ruimte reist.
De ruimtevlucht. Een reis door de ruimte.
De satelliet. Een toestel dat in de ruimte om de aarde draait.
Bij toeval. Toevallig.
De laatste hand leggen aan. Het laatste beetje van iets afmaken. Hij legt de laatste hand aan
de nieuwe keuken.
Duizend doden sterven. Hel erg bang zijn.
Eigenhandig. Als je iets helemaal zelf doet. Hij heeft eigenhandig een schuur gebouwd.
In negen van de tien gevallen. Bijna altijd.
Nul op het rekest krijgen. Je vraagt iets, maar je krijgt geen antwoord of het antwoord is
‘nee’.
Onthullen. Bekendmaken hoe iets gegaan is.
Verhullen,. Iets verbergen; niet laten weten hoe iets in elkaar zit.
Verslag doen van. Vertellen hoe iets gegaan is. Hij doet verslag van de reis naar Amerika.
Zijn oog ergens op laten vallen. Als je iets toevallig ziet.
MV
Groep 6 thema 3 week 3
De 12 themawoorden
De modeontwerper. Iemand die nieuwe mode bedenkt, zoals kleding of schoenen.
De modegril. Iets wat heel even in de mode is en dan ook weer vlug verdwijnt.
Innerlijk. Aan de binnenkant. Je innerlijk is hoe je denkt en hoe je je voelt.
Uiterlijk. Aan de buitenkant. Je uiterlijk is hoe je eruitziet.
Heersen. Veel voorkomen.
Insnoeren. Strak aantrekken., bijvoorbeeld met touwtjes aan de achterkant van een korset.
Overstag gaan. Van menig veranderen.
De stijl. De manier waarop iemand zich gedraagt of kleedt.
De jaren zestig. Kleding uit de jaren zestig komt uit de jaren tussen 1960 en 1970.
Zwierig. Sierlijk.
Bijbehorend. Wanneer het erbij hoort, bijvoorbeeld een spijkerbroek met bijbehorende riem.
Het korset. Oud, strak dameskledingstuk om het lichaam in model te houden.
De extra woordenschatwoorden
De conditie. Hoe fit je bent.
Die dan leeft, die dan zorgt. Dit zeg je als je je niet druk maakt over dingen die later kunnen
gaan gebeuren.
Het evenwicht verliezen. Als je het evenwicht verliest, kun je niet blijven staan: je valt.
De kruiwagen. Een kar met één wiel.
De looprek. Een soort rekje waar je achter loopt.
Op het punt staan. Je wilt ergens net mee beginnen.
Rekken en strekken. Oefeningen doen om leniger te worden.
De rollator. Een soort karretje waar achter je loopt.
De rolstoel. Een stoel met wielen.
MV
Verspilde moeite. Als je moeite doet zonder dat je er iets mee bereikt.
Allicht. Vrijwel zeker.
Het is zo gepiept. Het is zo gebeurd.
Kieskeurig. Als je niet gauw tevreden bent. Met eten is hij kieskeurig, hij vindt haast niks
lekker.
Knakken. Als iets breekt, maar nog wel vastzit.
De knieholte. De achterkant van je knie.
Opzwellen. Groter en dikker worden. Nadat hij gevallen is, zwelt zijn voer op.
Het paardenmiddel. Een sterk middel dat je alleen gebruikt als niets anders helpt.
Slinken. Kleiner worden. De bult op voet begint al te slinken.
Het spreekuur. De vaste tijd waarop je naar een dokter kunt gaan zonder vooraf en afspraak
te maken.
De verlichting. Als iets ervoor zorgt dat je pijn minder erg wordt.
MV