De kerststal van Felix Timmermans Vijftig jaar geleden, in 1947, overleed Felix Timmermans. Zijn vader was ooit, met blauwe kiel, kantmutsen gaan verkopen aan 'Hollandse boerinnen'. En thuis, na zijn tochten, vertelde hij - fantast als hij was - over zijn belevenissen, zelfs over Sint-Jozef en Maria, of over de drie koningen die hij onderweg had ontmoet. Zo heeft hij Kerstmis levendig op het netvlies van zijn zoon geëtst. Het had iets van volksdevotie, waardoor ook bij Timmermans zelf het kerstgebeuren zich altijd bij ons zou situeren, in eigen streek, met eigen mensen. Maar het was tegelijk onstuitbare vertelkunst, bezwering van angsten en humor. Als de kleine Felix verschrikt vroeg of vader ook 'dien zwarten' had gezien, 'met zijn witte tanden', antwoordde hij: 'O ge moet niet bang zijn manneke, hij heeft voor u de complementen laten doen' (1). Nazaret aan de Nete Wie Timmermans leest, komt het kerstverhaal talloze keren tegen, van de annuntiatie tot de vlucht voor Herodes. Jozef en Maria met hun ezeltje, herders en koningen, engelen, stal: Timmermans heeft ze uit zijn tekenpen getoverd, ze beschreven in verhalen, over ze gemediteerd in zijn verzen en ze met krachtige dialogen Vlaamse fleur ingeblazen. De heilige familie reist rond in een woonwagen en kampeert bij Lier. En Jezus groeit op als een kind van bij ons, dat al eens met zijn lepel op tafel durft slaan. Ook Gezelle heeft Vlaanderen en het Heilig Land geregeld met elkaar in verband gebracht. Maar de ingesteldheid waarmee hij dat deed, was in zijn eigen tijd eigenlijk al marginaal: hij zag de identificatie als een haalbaar toekomstproject. Timmermans ligt daar niet van wakker. Voor het weefsel van kerstverhaal en Vlaamse elementen in zijn werk verwijst hij naar de meesters van de schilderkunst. Van Eyck en Memling, Bruegel en De Vriendt deden dat al eerder, verklaart hij, 'niet uit onwetendheid' maar omdat ze zich 'het goddelijke leven' niet anders konden indenken dan hier - 'al wisten ze dat 't ginder was gebeurd' (2). Wat in fantasie en vertelkunst van zijn vader was begonnen, kreeg zo een Vlaams-culturele en historische onderbouw. Van volksdevotie verschoof alles naar een artistieke visie; het werd een boeiend spel van de verbeelding, met zowel historische elementen als kommerloze anachronismen. 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen' is er het best uitgewerkte en meest harmonieuze voorbeeld van (3). Timmermans verklaarde zelfs: 'Dit boek beschouw ik als mijn eerste boek, niettegenstaande het na Pallieter geschreven is' (4). Kerstmis in de sneeuw Pallieter: dat mythische wezen, geest uit een fles, zo concreet als een stuk van onze ziel en daarom zo moeilijk te grijpen; geen karakter maar droom, geprojecteerd verlangen. De ontgoocheling was groot toen ik hem in een verfilming zag: het stoorde me mateloos dat Pallieter een gezicht had gekregen, met armen en benen zoals de melkboer of de postbode. Hoe kon dat? Zijn ervaringen zijn dieper dan de hemel. Wie in Pallieter bijt, smaakt volkorenbrood. Kijk hoe hij Kerstmis viert (5): 'in de nacht voor Kerstmis was de sneeuw gevallen, zacht en ongezien, in dikke, vette vlokken, aanhoudend en menigvuldig, tot het morgend wierd...' Zijn sensatie krijgt onmiddellijk de proporties van een natuurmystieke ervaring, want vervoerd roept hij uit: 'De aarde bidt! Laat alle klokken los!' Het is te vroeg, jammer genoeg, maar geen koster kan hem bedaren. Bezeten als Quasimodo duwt Pallieter de klok in gang; en 'de klok begost te zwieren, de klepel ronkte tegen het brons, nog een klank, en plots was het in vollen gang. Het klokkegelui vulde de torenkamer en viel langs de galmgaten over de wijde, witte wereld met een zot gejubel. Pallieter was lijk dronken, de klanken gonsden en ronkten door hem heen, en bij elk omhooggaan zag hij door de galmgaten de wereld wit in sneeuw!' Terwijl vrouwtjes in zwarte kapmantels gebogen over de vlakte schuiven, schiet hij op zijn schaatsen de vrije vrieslucht door. Hij buitelt en koprolt over het witte erf, slaat en stampt en laat het stuiven 'lijk een zwemmer doet in 't water'. En als afsluiter plast hij zijn naam in de sneeuw - alsof hij een stuk schoonheid signeert dat zijn eigen creatie is; niet helemaal ten onrechte overigens, omdat de intensiteit van de zintuiglijke beleving inderdaad voor de helft uit hemzelf is opgeborreld. Rillend van een zelfde ontroering blaast hij in de witte maannacht een lied op zijn hoorn, en valt dan in slaap 'met den lach op den mond, wijl de wereld koud en wit daaromme lag, overal de Vrede, de Goddelijke Vrede koning was'. Het is een ode aan de natuur en een hymne aan Kerstdag, waarbij de bijna metrische ritmiek van de slotzin de lyrische bewogenheid van dit proza typeert. Want Timmermans schildert geen tafereeltjes: dat is het grote misverstand dat over hem leeft. De uitbeelding van de wereld in zijn werk openbaart de onpeilbaarheid van de ziel, en verleent aan zijn natuurbeschrijvingen bij wijlen de gedrevenheid van een kosmische hiërofanie: bezielde openbaring van het heilige. De innerlijke vervoering om de aarde vervult hem zó sterk dat zijn mond de grondeloosheid van het mysterie vertolkt. Pallieter glimlacht in zijn slaap, als Adam zelf, om het hemelse geschenk van een ongerepte aarde. Hoe fantasieloos - en vooral hoe administratief-onreligieus - waren de prelaten die hier ooit een ontoelaatbaar boek in hebben gezien... Dezelfde ongereptheid ligt besloten in Timmermans' onmetelijke sneeuw. In zijn kerstlandschappen heeft hij ze met karrenvrachten aangevoerd. Maar daarvoor had hij nog andere redenen. 'De kunstenaars van het noorden', schreef hij, 'hebben de heilige handeling naar hun koude landen verplaatst en zijn er niet voor teruggedeinsd de sneeuw uit de hemel te laten vallen om de nood en armoede van de heilige familie echt zinvol te maken' (6). En al is dat natuurlijk waar, wie Pallieter las zal niet ontkennen dat vooral ook levenslust en onvertroebelde speelsheid mede aan de basis liggen van al die sneeuwpret en visuele ontroering. Bovendien is de witte vlakte, net als bij Bruegel, het ideale decor om de kleurrijke massa te tekenen die zich bij de volkstelling op de voorgrond beweegt: 'een bonte wemeling van zondagskleren, heldere indische sjaals van verschillende verven, en frakken en broeken van allerlei snee en maat' (7). Maar de wortels liggen wellicht nog dieper. In 'De harp van Sint Franciscus' wordt de heilige óók in een stal geboren: zijn moeder kan maar niet bevallen midden de luxe van haar echtgenoot, de lakenkoopman. Verder in het boek laat Timmermans de Poverello bewonderend de sneeuw aanzien (8). En hij knipoogt naar het Zonnelied als hij zijn hoofdfiguur de lof voor Broeder Sneeuw in de mond legt: 'Wat heeft O.L. Heer toch van elke vlok van Broer Sneeuw veel werk gemaakt!' Door toevoeging van een kwalitatieve definitie wordt de allusie op 'frate sole' zelfs een tekstuele parallel: Franciscus laat de deur open 'om Broer Sneeuw te kunnen zien. Hij is zo blank van gedaante om ons te vermanen hoe wit onze ziel moet worden!' Alleen het moraliserende trekje, dat woordje 'moet', is er achteraf gezien teveel aan. Een zuivere zegening van de Allerhoogste om de kwaliteiten van het schepsel - 'hij is zo zuiver, zo jeugdig en zo wit' - was nog sterker, 'franciscaanser' geweest. Gestoofd konijn en hemelmuziek Toch laat Timmermans in Franciscus' kerstbeleving, naast het mystieke, de verlangens van het lichaam niet los. Rijken moeten armen aan tafel vragen, vindt hij; hij wil dat iedereen zaad voor de vogels strooit en pleit ervoor om ossen en ezels met Kerstmis méér hooi te geven dan anders. Want een smakelijke portie hoort er bij Timmermans natuurlijk bij. Als Maria op bezoek gaat bij haar nicht Elisabeth, kun je de vreugde van het weerzien vooral in de keuken opsnuiven: 'Onder het mes vielen dikke schellen heerlijke geurige hesp, die zij bakte met geklutste eieren; gedroogde pruimen lagen weldra in hun sap te pruttelen, en een vers gegoten kaneelpudding stond in den koelen kelder te verharden'. Het is wel vasten, maar je nicht komt niet iedere week op bezoek. Als Jozef en Maria trouwen, doen ze dat op z'n Vlaams: 'bruiloft, volgens oude manieren, met goeden sier'; in de smoorlucht hangt dan ook 'de smakelijke reuk van ajuinsoep, gestoofd konijn en andere lekkere beetjes'. Wat moet Pallieter een spijt gevoeld hebben dat hij niet meespeelde in dat boek. Zelfs bij de volkstelling in Bethlehem staan er kraampjes met 'smoutebollen en warmerek' aan kerk en windmolen. Het is Timmermans ten voeten uit: als hij tien personages bij elkaar krijgt in een hoofdstuk, begint hij wafels te bakken (9). Die hedonistische trek van zijn kunstenaarschap krijgt in de kersttaferelen evenwel een pendant in hemelse of etherische elementen. De engel van de boodschap is 'geweven uit avonddamp en maneschijn', 'doorlicht van een hemels vuur'; hij blinkt 'als een kerkraam in de zon' (10). De herders in de velden zijn getuige van een visionair gebeuren: 'Kolommen van licht wandelden over de wereld, de sterren maakten grote cirkels, 't regende bloemen en vogelenzang, 't geluchte rook naar mei en paradijzen' (11). Geklutste eieren en de muziek der sferen: het zijn tegengestelde ingrediënten, bijna te heterogeen om aanvaardbaar te zijn. Maar als Timmermans' oeuvre ondanks die spanning gaaf blijft, is dat omdat er in die extremen eenheidscheppende factoren werken. Ten eerste is er de ongeëvenaarde plastische kracht van zijn vergelijkingen en metaforen, die alles even sterk visualiseren en die de verbeelding van de lezer geen ogenblik aan zijn lot overlaten. Ten tweede - de psychologische grondslag van het eerste - beschikt Timmermans over het nimmer falende vermogen om een dubbele brug te slaan: van alledaagse werkelijkheid en zintuiglijkheid naar achterliggende symbolen en ideeën, of - in de andere richting - van abstracte waarheden en nauwelijks verwoordbare gevoelens naar tastbare ervaring op mensenmaat. Het ondefinieerbare krijgt altijd concrete onderbouw. In Naar waar de appelsienen groeien rekken de bergen hun rug als een kat. Van zijn vrouw zegt Boer Wortel dat de kinderen als rapen uit haar schoot rollen. In Minneke Poes tikt een distelvink gaatjes in de stilte. Adriaan Brouwer hoort God luisteren achter de sterren. De harp van Sint Franciscus vangt aan met 'De zon was gezonken als een goudvis' (12). En De zeer schone uren van juffrouw Symforosa, begijntjen begint zowat identiek met 'De lucht is nat-zilver als de rug van vis'. Met dergelijke concretiseringen heeft Timmermans ook de 'verre' figuren van zijn kerstverhalen getekend. Details maken een bevattelijk miniatuur van ze, en ze worden zichtbaar: de kachel gloeit, de waterketel piept een liedje, buiten kakelen de kippen, Elisabeth breit een kous af en Maria, in de leunstoel, zit met de kat op schoot (13). Geloofwaardiger kan het niet. Het lot van kleine mensen Hoe scherp die stijl soms werd ingevuld blijkt uit de niet van spot gespeende beschrijving van Herodes (14). We zien hem door de ogen van Hobbelwitje, de nar 'met zijn gebocheld scheefgebeend lichaamken'. Het ventje draagt 'een bellend, geel en blauw narrenpak' - alweer zo'n 'Vlaams' anachronisme - en zit de 'afzichtelijken koningskop' te bestuderen terwijl de paddikke Herodes slaapt: 'Zijn grote kop lag daar rood als een uitgebrande zon gezonken in de witte, malse kussens'. 'Hij slaapt als een verken, peinsde Hobbelwitje'. Herodes deugt niet. Hij is de uitvergrote, karikaturale belichaming van het kwaad; zijn uiterlijk is daar alleen maar een verlengstuk van. Zijn volgelingen zien er overigens niet gezonder uit: Graathals, de raadsheer, heet in de toneelbewerking 'een citroengeel hoofdje op een lang zwart kleed'. Dat boosaardige is een vast ingrediënt van de kerstthematiek bij Timmermans. In het verhaal over De kerstmissater wordt een zwangere vrouw door een volgeling van Pan behekst. De argeloos pochende Pietje Vogel vergaapt zich in En waar de sterre bleef stille staan aan 'de Zwarte Madam' en krijgt niemand minder dan de duivel zelf op zijn dak. Vaak stonden volksmensen uit Timmermans' omgeving model voor al die personages. Pietje Wouters bijvoorbeeld (Lier, 1850-1921), een 'klein vinnig ventje, steeds paraat om wat leut in het leven te brengen.' Hij had op kermismaandag 'een pak kippeveren op zijn bloot lijf geplakt en was in dat koddig plunje de straat opgetrokken. De hele buurt lag plat van 't lachen bij het zien van Pietje Vogel. Maar zijn struise vrouw was erop afgestoven, zodat de pluimen in het ronde vlogen en de sukkelaar als een geplukte kip zijn huis binnenvluchtte' (15). Die goedlachse volkse aard, het wat naïeve waardemerk van de oprechtheid, is een sterk motief in de kerstverhalen. Juist daardoor vallen veel figuren in de handen van duistere krachten. Timmermans ziet Kerstmis immers altijd in een dialectiek: als verlossing van dreiging, einde van spanningen, afrekening met het demonische. Daartoe wendt hij, folkloristisch alweer, verhaalschema's aan uit de populaire epische traditie. In De goede helpers spreken de dieren en springen ze bij om Jozef en Maria te helpen vluchten voor Herodes - een sprookjesmotief. Aan exemplen en mariale legenden ontleent Timmermans het slot van 'De sterre' - waar de vele Onze-Lieve-Vrouwtjes voor de redding van Pietje Vogel instaan. Diens vergissing, een pact met de duivel, is dan weer een sagenmotief à la Faust. Het slagveld van de grote werelden van goed en kwaad, met de uiteindelijke zegepraal van de eerste, ligt bij Timmermans in het hart van kleine mensen. Hemel en aarde zijn niet alleen twee polen van zijn lyrische persoonlijkheid, uitgezongen in plastische, harmonieuze beelden. Zintuiglijkheid en geluksverlangen worden voortdurend ook als elkaars dreigende vijanden ervaren: in het innerlijk van onschuldigen, wat Timmermans 'het klokhuis' van de ziel noemt, krabben engelen en duivels elkaar de ogen uit. Dat eschatologisch lot van de mens, van redding of verdoemenis, fascineert hem in het kerstgebeuren onophoudelijk. Blijkens zijn eigen getuigenis trof het hem altijd dat mensen die zo weinig hebben, door de Openbaring zo rijk kunnen zijn. 'Zoiets kan mij geweldig bezighouden; mensen van niets, van geen tel en gener waarde, daar opent de hemel zich voor, om hen eerst van al de mare te verkondigen dat God is mens geworden' (16). Het is alsof de genade ons opvist met een pollepel wanneer we zelf de toekomst aan het verbrodden zijn. Timmermans ademt barmhartigheid. Slechts de rijkdom van zijn persoonlijkheid heeft hem tot die boodschap in staat gesteld. Hij deelde vanuit zijn emotionele overvloed, en schreef zoals de hemel sneeuwde. Over God kan hij vertellen alsof hij gisteren nog gekaart heeft met Hem. Dat vertrouwen en die volheid van geluk, zijn zintuiglijkheid en zijn indrukwekkend picturaal talent hebben hem de mateloze gulheid opgeleverd die in beelden over de boord van zijn teksten druipt. Als men hem ook na dit jubileumjaar blijft lezen, zal dát ongetwijfeld een van de voornaamste redenen zijn (17). Johan van Iseghem Moderne Nederlandse literatuurstudie KU Leuven / KULAK (1) FELIX TIMMERMANS. Over 't Kindeken Jezus in Vlaanderen, in: Nazaret aan de Nete. Jaarboek 22 van het Felix Timmermans-genootschap [1994]. Samenstelling Louis Vercammen. Lier, Van In, 1994, 16. (2) Ibid., 14. (3) Enkele van die 'dichterlijke vrijheden' werden behandeld door LOUIS VERCAMMEN. Nazaret hong aan de Nete, in: Nazaret aan de Nete, o.c., 18-45, vooral 34 e.v. Lissens schreef dat 'Het Kindeken Jezus in Vlaanderen' behoort tot 'het beste, niet alleen in zijn [= Timmermans'] produktie, doch ook in het ruimer kader van de Nederlandse letteren' (R.F. LISSENS, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, Brussel/Amsterdam, Elsevier, anastatische herdruk 1973, 153). (4) FELIX TIMMERMANS. Over 't Kindeken Jezus in Vlaanderen, o.c., 15. (5) De fragmenten uit Pallieter komen uit de hoofdstukken 'Sneeuw' en 'Oude zangen'. (6) FELIX TIMMERMANS. O Kerstnacht schooner dan de daegen, in: Nazaret aan de Nete, o.c., 142. (7) Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, 'De opschrijving te Bethlehem'. In dat hoofdstuk legt Jozef inderdaad het verband tussen 'al die sneeuw en al dat wit' en 'niemand in heel de wereld, die een handeken wilde uitsteken om hunnen nijpenden nood te lenigen'. (8) De harp van Sint Franciscus, het hoofdstuk 'Is dat de nacht?' De scène bij het begin van het boek is natuurlijk ook een kerstparallel. Franciscus, heilige van de armen bij uitstek, kan niet geboren worden in het rijke koopmanshuis; maar als zijn moeder naar de stal gaat, loopt alles zo 'gemakkelijk als een straatlieke'. (9) Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, achtereenvolgens citaten uit de hoofdstukken 'De bezoeking'; 'Het huwelijk van Maria en Jozef' en 'De opschrijving te Bethlehem'. (10) Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, 'De bezoeking'. (11) Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, 'Kerstmis'. (12) Deze zin was vertrekpunt voor het essay van FRANS VERLEYEN. De gezonken goudvis. Felix Timmermans en de Moderne Tijd, Groot-Bijgaarden, Globe, 1996, 83 blz. (13) Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, 'De bezoeking'. (14) Het Kindeken Jezus in Vlaanderen, 'Herodes, en de moord der onnozele kinderen'. (15) MODEST GUEUNS. Hoe Pietje Vogel aan zijn bijnaam kwam, in: Franciscus en Timmermans. Jaarboek 3 van het Felix Timmermans-genootschap. Samenstelling Louis Vercammen. Brugge, Orion, 1975, 150-154. Parafrase door LOUIS VERCAMMEN. Tussen kribbe en kruis, in: Nazaret aan de Nete, o.c., 111. (16) FELIX TIMMERMANS. Wat 'Het Kindeken Jezus' geven wil, in: Nazaret aan de Nete, o.c., 4647. (17) Beschouwingen van strikter theologische aard over het onderwerp van dit artikel vindt de lezer bij HERMAN-EMIEL MERTENS. Felix Timmermans' kerstboodschap, in: Het dertiende kind, Jaarboek 7 van het Felix Timmermans-genootschap [1979]. Samenstelling Cyriel Verleyen. Nijmegen, B. Gottmer / Brugge, Orion, 1980, 92-109.
© Copyright 2024 ExpyDoc