Het schrijven van een roman

Het schrijven van een roman
De Querido Academie is onderdeel van Em. Querido’s Uitgeverij bv
en organiseert cursussen creative writing, journalistieke masterclas‑
ses, leesclubs en mediaworkshops in Nederland en Vlaanderen. Kijk
voor meer informatie op www.queridoacademie.com.
Uitgaven van de Querido Academie:
Maarten Carbo, Zelf uitgeven (2014)
Jutta Chorus, Het waargebeurde verhaal (2015)
Arie Storm, Het schrijven van een roman (2014)
James Wood, Hoe fictie werkt (2012)
Arie Storm
Het schrijven van een roman
Levensechte personages, overtuigende decors
en beeldend taalgebruik
Amsterdam · Antwerpen
Em. Querido’s Uitgeverij bv
2014
Copyright © 2014 Arie Storm
Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv,
Singel 262, 1016 ac Amsterdam.
Omslag Anneke Germers
isbn 978 90 214 5695 9 / nur 320
www.querido.nl
‘Ik kan je geen tovermunt geven die je onder je kussen kunt
leggen, zodat je, als je morgenochtend wakker wordt, een suc‑
cesvol schrijver bent. Iemand proberen te leren schrijven, is als
de blinde die de blinde leidt. Als je je eenzaam voelt, dan heeft
het een bepaald therapeutisch nut om je daarúít te schrijven. Ik
zou je aanraden om veel van anderen te lezen. Schrijf niet over
feiten. Meng je eigen ervaringen erdoorheen. Bouw je verha‑
len zorgvuldig op. Neem geen overhaaste beslissingen en trek je
niet te veel aan van de kritiek en al die psychoanalytische onzin.’
J.D. Salinger in: David Shields & Shane Salerno, Salinger
Inhoud
Inleiding
Zullen we dan vandaag eens iets gaan doen? 9
Het leven als uitgangspunt
Echte mensen als inspiratiebron 17
Het leven, een roman? 24
Dit beroep versjteert zelfs verdriet 28
Het diepe ik 31
Levensechte personages
Het levendige personage 37
En daar hebben we Harry! 40
Je stak je hand uit en die kon je niet meer zien 46
Het basisplan voor een plot 54
Het stofferen van het personage 59
Overtuigende decors
Denk in scènes 71
Door inkeer en gebed 74
Waarom wil de lezer het allemaal lezen? 79
De dag dat alles anders is 87
Een goed romandecor beweegt 92
Ik had een pistool en dat moest ik maar eens gaan gebruiken 95
De wereld knettert en vonkt 99
Het weer 103
Beeldend taalgebruik
O, mijn lieve moeder, laat me niet alleen 109
Hij knakte met zijn vingers 113
Leven in taal 116
In‑ en uitzoomen 123
Niets is vanzelfsprekend 126
Inleiding
Zullen we dan vandaag eens iets gaan doen?
Ik kom niet uit een milieu waarin veel werd gelezen. Dat moet
ik nuanceren: mijn moeder las wél veel. Elke week gingen er
twee of drie romans doorheen: streekromans. Die leende ze bij
de bibliotheek. Ze keek of er zo’n plaatje van een kasteeltje op
de rug stond, en was dat het geval, dan ging het boek mee. En
zo werkte ze zich door het alfabet heen. Na de z begon ze weer
bij de a.
Mijn vader las niet, maar hij had wel overal een mening over.
Vestdijk was een relschopper, Biesheuvel een viezerik en Maar‑
ten ’t Hart een nestbevuiler. Hij heeft een keer een klacht in‑
gediend bij de middelbare school van een van mijn zussen.
Mijn zus had uit de schoolbibliotheek een verhalenbundel van
Mensje van Keulen geleend. Dat was volgens mijn vader porno.
Mijn vader las weliswaar niet, maar hij schreef wel: hij was
de hoofdredacteur van een door hemzelf begonnen tijdschrift
over dammen (inderdaad: ik bedoel de denksport). De vriendendamkring heette het. Voor dat blad heb ik als tiener talloze
artikelen geschreven. Mijn debuut als schrijver had ik al eerder
gemaakt, in de schoolkrant.
Al vrij vroeg – ik was veertien of vijftien jaar oud – speelde
ik met het idee een roman te schrijven, maar ik had er eigenlijk
geen idee van hoe ik dat moest aanpakken. Er waren nog geen
computers in die tijd en aanvankelijk werkte ik met een pen en
een schrift. Al vrij snel mocht ik een oude schrijfmachine van
mijn vader gebruiken (hij ging er blijkbaar van uit dat ik geen
relschopper, viezerik of nestbevuiler zou zijn). Behalve voor de
schoolkrant en voor mijn vaders damtijdschrift tikte ik daar in‑
9
derdaad ook een roman op. Eerlijk gezegd begreep ik na een
aarzelende start vrij spoedig hoe ik dat aan moest pakken: ik
moest elke dag veel woorden typen.
En ik keek goed hoe anderen het deden. Ik was aanvanke‑
lijk een enorme bewonderaar van J.B. Schuil (De Katjangs en
Rob en de stroper van Tjot-Idi) en Leonard Roggeveen (De ongelooflijke avonturen van Bram Vingerling). Het moet haast wel
dat ik door mijn vader op die boeken werd gewezen, want zelfs
in míjn jeugd golden ze al als min of meer klassieke jeugdboe‑
ken (overigens: Gerard Reve hield veel van het werk van Schuil
en Harry Mulisch van het werk van Roggeveen). Maar het dolst
was ik op de Bob Evers-serie, ‘Avonturen voor jong en oud’ (zo‑
als in de boeken bij het overzicht van alle titels werd beloofd),
over de jongens Bob Evers, Jan Prins en Arie Roos. Willy van
der Heide was de schrijver (Geerten Meijsing is een verklaard
fan van deze Van der Heide). Ik denk dat de eerste ‘roman’ die ik
schreef een schaamteloze imitatie van zo’n Bob Evers-boek was.
Ik heb er hier nu een naast me liggen, een toevallige keuze,
nummer 25, titel: Een vliegtuigsmokkel met verrassingen. Ik bla‑
der er een beetje in en ik zie nog steeds wat me er toen in aan‑
trok: levenslust, gedetailleerdheid, het creëren van een geheel
eigen wereld die – alleen al door de keuze van de ‘herkenbare’
decors – toch veel raakvlakken vertoont met de werkelijkheid
om ons heen. Ik wil niet mijn hele poëtica aan de Bob Eversserie ophangen, maar die boeken zijn wel van beslissende in‑
vloed geweest.
Dit is de ontwaakscène – men wordt wakker aan het begin
van het boek – in Een vliegtuigsmokkel met verrassingen. Bob
Evers zit in een kamer náást de badkamer waar Jan Prins zich
bevindt. Bob beschrijft het weer dat hij uit het raam ziet: ‘Nog
steeds prachtig herfstweer. Heldere hemel en geen wind.’ Jan
10
antwoordt: ‘Zullen we dan vandaag eens iets gaan doen?’ En
dan staat er dit, en let meteen op de beweging in de zin en de
detaillering:
De laatste woorden van die zin klonken ineens helderder en
luider. Jan kwam door de gang naderbij sloffen met een bad‑
jas omgeslagen; zijn haren nadrogend met een ruige, knalro‑
de handdoek.
De wereld wordt helderder en luider. Dat gebeurt door goed ge‑
schreven proza. Er ontwaakt iets. Je leeft en door te lezen en te
schrijven leef je intenser. Hoewel literatuur niets met leeftijd te
maken heeft (‘Avonturen voor jong en oud’ – nietwaar?), kan ze
je wel jong houden. Of om Henry James te citeren:
Oh, you are young, you are young – be glad of it: be glad of
it and live. Live all you can: it’s a mistake not to. It does n’t so
much matter what you do – but live.
Dat is literatuur: leven. Toen ik nadacht over hoe je dat doet,
een roman schrijven, realiseerde ik me al snel dat het met ener‑
gie te maken heeft. Via een roman breng je energie over. Dat
wil niet zeggen dat het altijd hosanna zal zijn, er waart ook veel
dood rond in romans, maar dan toch in combinatie met het le‑
ven. Dit is de eerste alinea van De onsterfelijken van John Ban‑
ville, aan het woord is de Griekse god Hermes:
Van alle zaken die we voor hen hebben ontworpen opdat ze
zich op hun gemak zouden voelen, is het ochtendgloren het
succesnummer. Wanneer de duisternis uit de lucht wordt ge‑
filterd als fijne, nauwelijks zichtbare roetvlokjes en het licht
11
langzaam vanuit het oosten oprukt, leven alle mensen op,
met uitzondering van hen die er wel allerellendigst aan toe
zijn. Deze dagelijkse kleine verrijzenis biedt een schouwspel
waar wij onsterfelijken echt van genieten; vaak komen we
bijeen achter de vestingwal die de wolken vormen en staren
naar beneden naar hen, onze kleintjes, en naar hoe ze zich
haasten om een nieuwe dag te verwelkomen. Een kolossa‑
le stilte komt dan over ons, de droevige stilte van onze af‑
gunst. Velen van hen slapen natuurlijk door, lichtzinnig om‑
springend met het charmante, matineuze kunstje van onze
nicht Aurora, maar altijd zijn er de slapeloosheidlijders, de
rusteloze zieken, de lijders aan liefdesverdriet die liggen te
woelen in hun eenzame bed, of gewoon de mensen die altijd
vroeg opstaan, de actievelingen met hun kniebuigingen en
hun koude douches en hun volgeschonken kopjes met zwar‑
te nectar. Ja, iedereen die er getuige van is, begroet het och‑
tendgloren min of meer met vreugde, behalve natuurlijk de
ter dood veroordeelde voor wie deze zonsopgang de laatste
op aarde zal zijn.
Hermes is als verteller een soort artiest, iemand die optreedt en
kunsten vertoont. Hij is vlot, nieuwsgierig, grappig, gemeen, le‑
vendig, dol op details en ijdel. Hij is al met al de ideale ik-vertel‑
ler. Ik heb die roman van Banville vertaald, en ik had dikke pret
met Hermes. En dat terwijl De onsterfelijken (The Infinities in
het Engels) wel degelijk ook een ernstig boek is.
En dat is wat het schríjven van een roman is: dikke pret en
ernst. Die ernst is belangrijk, maar die dikke pret lijkt me eerlijk
gezegd nog belangrijker. Romanschrijven is iets wat je ‘gewoon’
moet doen (als je niet gaat zitten en schrijven gebeurt er nooit
iets), maar je moet vooral in je hoofd houden dat het ‘slechts’
12
romanschrijven is. Niemand gaat dood als je het niet goed doet.
Maar waarom zou je, als je het dan tóch doet, het niet zo goed
mogelijk doen?
In dit boek beschrijf ik hoe het volgens mij zo’n beetje in el‑
kaar zit, dat romanschrijven. Het is geen werk van wetenschap.
Er wordt wel veel in gesproken over techniek. Maar altijd op
zo’n manier, hoop ik, dat het boeiend om te lezen blijft. Ik citeer
uit nogal wat boeken (voornamelijk romans). Het zijn de boe‑
ken die ik hier om me heen heb liggen en staan (op de vloer, op
mijn bureau, in de kast). Alle boeken zijn op de een of andere
manier wel terug te vinden; ik bedoel niet alleen tussen de sta‑
pels hier, al is het soms even zoeken, maar voor de lezer van dít
boek (we hebben tegenwoordig internet!), dus ik rond dit boek
niet af met een schoolse literatuurlijst.
13
Het leven als uitgangspunt
Echte mensen als inspiratiebron
Inspiratie
Ze blijven het doen, schrijvers: echte mensen opvoeren in hun
romans. In Engeland ontstond er in het voorjaar van 2014 weer
eens reuring door. In de roman The Last Word van Hanif Ku‑
reishi komt een personage voor dat sprekend op de Nobelprijs‑
winnaar V.S. Naipaul lijkt. Voor schrijver/recensent D.J. Taylor
was dat aanleiding om in de Engelse krant The Guardian met
een oude uitspraak van Kingsley Amis op de proppen te ko‑
men. Amis schreef in 1982 aan zijn vriend Philip Larkin dat hij
het helemaal had gehad met al die echte mensen en gebeurte‑
nissen in romans: ‘Ik dacht dat het de bedoeling was dat je als
schrijver de boel verzon?’
D.J. Taylor is het zelf ook overkomen, zo vertelt hij in het
stuk met de titel ‘Can’t writers make anything up?’ Hij herken‑
de zichzelf in een roman van Sebastian Faulks. Die voerde in
A Week in December (2009) de wraakzuchtige criticus R. Tran‑
ter (lees: D.J. Taylor) op. Maar, stelde Taylor vast, hier was uit‑
eindelijk toch eerder sprake van fantasie, want deze Tranter ver‑
diende veel meer dan een literair journalist in werkelijkheid bij
elkaar zou kunnen sprokkelen.
Bij het stuk van Taylor op de site van The Guardian kun je
doorklikken. Zo kom je onder andere bij dit artikel terecht:
‘Who is really who in the novel world of Sebastian Faulks?’
R. Tranter, die daar inderdaad met Taylor in verband wordt ge‑
bracht, is in Faulks’ roman een verbitterde schrijver die als re‑
censent door middel van het schrijven van snoeiharde stukken
17
de carrières van andere schrijvers probeert te verwoesten. Dat
Faulks Taylor op deze manier opvoert, is dus niets anders dan
een klassiek geval van literaire wraak, zo is de suggestie.
Ook Rachel Kushner geeft in haar spraakmakende roman
The Flamethrowers (2013) echte mensen een rolletje. We komen
ze tegen onder hun eigen naam, het gaat in dit geval dan ook
om bijzonder beroemde mensen: onder anderen Pat Nixon en
de zangeres Nina Simone. Die laatste is op zeer dubieuze wij‑
ze aanwezig: ‘Hij had haar opgespoord in Zuid-Frankrijk, Ni‑
na Simone deed open in een badjas, zag dat hij een camera had,
haalde een pistool uit de zak van haar badjas en schoot op hem.’
Hoe dat afloopt, moet u zelf maar in de roman lezen, maar dit
incident is bij mijn weten niet aan de werkelijkheid ontleend
(wel schoot Simone in 1995 met een luchtbuks op een buurjon‑
gen, lees ik op Wikipedia).
Authenticiteit
Kushner gaf in een interview een reden voor deze cameo’s: door
fictie te mengen met werkelijkheid hoopt ze dat de fictie au‑
thentiek overkomt. Haar personages lopen rond in een wereld
waarin ook Pat Nixon en Nina Simone dingen doen – dat maakt
de verzonnen personages realistischer en het geeft de lezer het
gevoel dat hij niet zomaar iets leest, maar dat hij er met zijn
neus bovenop zit en dat het proza urgent is, hoe lang geleden de
gebeurtenissen zich ook hebben afgespeeld. Het gaat Kushner
niet om wraak; ze heeft literaire redenen om echte mensen in
haar roman op te voeren.
James Wood wees er in zijn recensie van The Flamethrowers in The New Yorker op dat Kushner voortdurend verzin‑
18
sels mengt met de werkelijkheid. Hij bekent dat hij gemakshal‑
ve had aangenomen dat Flip Farmer, een Amerikaanse coureur
in het boek, echt heeft bestaan – of zelfs nog bestaat. Maar Flip
Farmer blijkt door Kushner verzonnen te zijn, net als het onge‑
luk dat hij heeft.
De roman speelt in de jaren zeventig van de twintigste eeuw
en Flip Farmer wordt als volgt in het boek geïntroduceerd door
de verteller, een jonge vrouw – let op het intrigerende mengsel
van werkelijkheid (Paul McCartney, cornflakes) en fictie (‘een
boek over zijn leven’, de Victory of Samothrace, dat is de naam
van de auto waarmee het snelheidsrecord is gevestigd; eigen‑
lijk zou er in de Nederlandse vertaling, van Lidwien Biekmann
en Maaike Bijnsdorp en waaruit ik citeer, de Nikè van Samo‑
thrake moeten staan, zo heet het Griekse marmeren beeld dat
de Griekse godin van de overwinning voorstelt en waarnaar de
naam van de auto verwijst) en de gedetailleerdheid waarmee
Kushner te werk gaat:
Ik was vroeger fan van Flip Farmer, zoals andere meisjes fan
waren van Paul McCartney, of gek waren op ponyrijden of
schaatsen. Ik had een poster boven mijn bed van Flip en de
auto waarin hij het record had verbroken, de Victory of Sa‑
mothrace. Flip met zijn cornflakeslach en zijn dichtgeritste
racepak van zilverigblauwe ripstop die vanuit een bepaal‑
de hoek en in de plooien een lavendelkleurige glans kreeg,
en zijn veterlaarzen in de kleur van vanille-ijs. Hij had een
zilveren helm onder zijn arm waar in paarse sierletters ‘Far‑
mer’ op geschreven stond. Ik was die foto een tijdje geleden
weer tegengekomen bij de voorbereidingen voor mijn eigen
rit over de zoutvlakte. Hij stond in een boek over zijn leven
dat ik had gekocht op de Strand. De Victory of Samothrace
19
stond achter hem op het zout. De wagen was in de lavendel‑
kleur gespoten waarin Flips brandwerende pak soms oplicht‑
te, met een paar zilveren accenten, zoals de luchtinlaat en de
spoiler, en de lak was glanzend opgewreven. Puur gewicht en
energie, maar ook gewichtloos, met dat enorme kielvlak als
een haak om mee langs de hemel te schrapen.
Of je nu beroemd bent of niet, als je bestaat, als je leeft, loop je
het risico in een roman te worden opgevoerd. Nobelprijswin‑
naar Saul Bellow was een notoire gebruiker van de levens om
hem heen. Zoals zijn biograaf James Atlas constateerde, was het
ondanks Bellows ontkenningen moeilijk níét allerlei figuren in
zijn romans te herkennen. Toen Bellows roman Humboldt’s Gift
(1975) was uitgekomen, stonden vrienden, vijanden, voormali‑
ge geliefden en zelfs de portier van het gebouw waarin Bellow
woonde te trappelen om te claimen dat ze in de roman voor‑
kwamen. Bellows reactie: ze moeten niet zeuren, het is allemaal
voor de kunst.
Wraak
Natuurlijk nemen schrijvers wraak. Ze nemen wraak op de
werkelijkheid, op het leven en op het gedrag van (ex-)geliefden.
Wat in de werkelijkheid niet is gelukt, kan tenslotte wel lukken
in fictie. Achille van den Branden merkte op zijn blog naar aan‑
leiding van Aan een jonge romanschrijver (2008) van Mario Var‑
gas Llosa op dat de laatste schrijft uit onvrede met de wereld
zoals die is. Een wereld waar de schrijver dan maar zijn verbeel‑
ding tegenover stelt. De schrijver is de rebel die fictieve werke‑
lijkheden creëert. Vargas Llosa:
20
Fictie is geen beschrijving van de geschiedenis, maar eerder
de keerzijde of achterkant ervan, dat wat niet gebeurd is en
met de verbeelding en met woorden gecreëerd moest worden
om verlangens te vervullen die in het echte leven niet bevre‑
digd konden worden, om de leegte te vullen die vrouwen en
mannen om zich heen ontdekten en probeerden te bevolken
met spookbeelden die ze zelf hebben verzonnen.
Waar Van den Branden aan toevoegt: ‘Llosa vergeet één essen­
tieel element: het feit dat een schrijver, in tegenstelling tot zo
veel andere mensen, ook genoegen neemt met fictie.’
De wraak van een schrijver kan een tikkeltje kinderachtig
zijn. Zo figureert de literatuurcriticus Anton van Duinkerken
als een gefossiliseerde brontosaurus uit een voorhistorisch tijd‑
perk in de roman De God Denkbaar Denkbaar de God (1956)
van Willem Frederik Hermans en werd Simon Vestdijk als de
weifelende aspirant-katholiek Onno Z. tamelijk bespottelijk
neergezet in Moeder En Zoon (1980) van Gerard Reve.
Maar de wraak kan ook grootscheeps zijn en uitmonden in
heuse sleutelromans. Denk aan Onder professoren (1975) van
dezelfde Hermans en De grachtengordel (1992) van Geerten
Meijsing. Beide boeken bieden nog altijd een intrigerende en
humoristische mengeling van feit en fictie. Ze vergroten de we‑
reld door er een verzonnen wereld aan toe te voegen, die naad‑
loos lijkt op te gaan in de bestaande wereld. Wraak schijnt de
boventoon te voeren, maar de auteurs laten zich zo meeslepen
door hun schrijfkunst, dat die wraak naar de achtergrond ver‑
dwijnt. Echte kunst komt ervoor in de plaats.
In 2014 publiceerde Ingrid Hoogervorst de roman Privé­
domein. Hoogervorst is lang getrouwd geweest met de schrijver
Atte Jongstra. Die zal niet veel moeite hebben gehad zichzelf te
21
herkennen in deze roman, want al wordt hij niet bij zijn naam
maar ‘de schrijver’ genoemd, er wordt uitgebreid en met bron‑
vermelding uit zijn werk geciteerd. Ook de boeken van vele an‑
deren worden erbij gehaald: van Paul Auster tot aan J.F. Voge‑
laar. Maar de werkelijkheid wil hier, zoals ik in een bespreking
van het boek in Het Parool opmerkte, maar geen fictie worden,
en dat komt door de clichématige stijl van Hoogervorst (‘Wan‑
kelend op het drijfzand van mijn twijfel’ – dat werk), het ont‑
breken van humor in Privédomein en de volstrekte futloosheid
ervan. Onbedoeld krijgen de verwijzingen naar andere schrij‑
vers iets hilarisch, maar dan wel op een wrange manier.
Hoogervorst vergelijkt haar eigen situatie met die van Juli‑
an Barnes – ze citeert uit en verwijst naar zijn boek Hoogteverschillen – maar ze lijkt te vergeten dat Barnes’ vrouw, de literair
agente Pat Kavanagh, plotseling overleed. Dat is toch iets an‑
ders dan een echtscheiding. Hoogervorst vergroot de werkelijk‑
heid niet met haar fictie, maar verkleint die tot haar eigen par‑
ticuliere situatie.
In een radioprogramma werd Hoogervorst met deze kritiek
van mij, dat het boek weigerde fictie te worden, geconfronteerd,
en ze meldde prompt dat het boek dat ook helemaal niet wil‑
de zijn. Want hoewel er roman op het omslag stond, was het
wel degelijk non-fictie. Een opmerking waarmee ze de verwar‑
ring vergrootte, maar op die manier onthulde ze ook dat ze in
haar wraakboek geen genoegen nam met ‘slechts’ fictie – en dat
maakt het écht tot een wraakboek.
Het opvoeren van echte mensen in een roman: schrijvers
zullen het altijd blijven doen en er is niets mis mee. D.J. Tay‑
lor stelt dat als niemand de mensen om zich heen in romans
zou laten opdraven, er nauwelijks romans zouden worden ge‑
schreven. Maar doe het dan wel op zo’n manier dat het ook in‑
22
teressant is voor de lezer die bijvoorbeeld nog nooit van Ingrid
Hoogervorst of Atte Jongstra heeft gehoord. Beperk je anders
gewoon tot het schrijven van een e-mail of een brief.
Uitvergroten
Er zijn verschillende redenen te bedenken, zo gaat Taylor ver‑
der, voor de onvermoeibare gewoonte het leven om te zetten
in fictieve kunst. Het is niet zo dat romanschrijvers over het al‑
gemeen over weinig verbeeldingskracht bezitten, maar de ver‑
beeldingskracht waarover ze beschikken werkt vaak op een in‑
directe manier. Vrijwel niemand neemt plaats aan zijn bureau
met de bedoeling een roman te schrijven over de corruptie van
de Haagse politiek of over de effecten van de virtuele werkelijk‑
heid op onze emotionele huishouding. Het is eerder zo dat de
creatieve impuls wakker wordt gekust door een specifieke ge‑
beurtenis, of iets wat uit het leven gegrepen is en frappeert. Dat
is een goed uitgangspunt voor het schrijven van een roman.
Cormac McCarthy bijvoorbeeld kreeg het idee voor zijn ro‑
man The Road (2006) door een avond die hij met zijn zoon
in een motel doorbracht waar de stroom uitviel, waardoor de
communicatie met de buitenwereld werd afgesneden. Ik citeer
de Nederlandse flaptekst: ‘Het enige wat hun rest is te overle‑
ven, en zich vast te houden aan de kostbare brokstukken van
hun eigen menselijkheid. Ze zijn alles voor elkaar.’ Ze zijn alles
voor elkaar omdat in de roman de wereld is vergaan. Het iso‑
lement in het hotel is de eenzaamheid in de wereld geworden.
McCarthy heeft een ervaring uit het echte leven sterk vergroot.
Zo werkt verbeelding.
23
Het leven, een roman?
In Uitverkoren (2014) van A.F.Th. van der Heijden zitten nogal
wat opmerkelijke passages. Op de eerste pinksterdag van 2010
kwam Tonio van der Heijden, het enig kind van A.F.Th. van der
Heijden en Mirjam Rotenstreich, bij een verkeersongeval om
het leven; Tonio was nog net geen 22. Van der Heijden schreef
er een veelgelezen requiemroman over: Tonio (2011). Uitverkoren is als een soort vervolgboek te beschouwen en bestaat uit
een tekst van Van der Heijden en enkele schriftelijke interviews
met hem. Het geheel wordt afgesloten door het dankwoord van
Van der Heijden bij diens aanvaarding van de P.C. Hooft-prijs
in 2013.
Wat boven dit alles hangt, is de vraag naar het waarom – waar‑
om gebeuren dit soort rampen? Is er een of andere hogere zin
aan toe te kennen? In een stuk over het grote thema van de dood
in literaire fictie stelde James Wood in The New Yorker die vraag
uitgebreid aan de orde, al leverde hij zelf reeds vroeg in het stuk
ook maar meteen het ontnuchterende antwoord: ‘Death gives
birth to the first question – Why? – and seems to kill the answers.’
Het waarom komt even aan bod in het interview van Peter
van Vlerken met Van der Heijden. A.F.Th. maakt er korte met‑
ten mee. ‘Het “waarom?” is verworden tot een loze kreet, waar
nog wat emokitsch vanaf vonkt,’ deelt hij mee. Van der Heijden
doelt daarmee vooral op het feit dat hij weinig met de vraag
kan; het ongeluk laat hem daar weinig ruimte toe. De feiten wa‑
ren ‘glashard en duidelijk: twee elkaar voluit treffende krach‑
ten... het blinde noodlot dat het op een akkoordje gooit met de
kansrekening’.
24