» J 3084 p3g2.6t2 AANWEZIGE Beknopt ver&ag van een studie, uitgevoerd in opdracht van de projectgroep Bomendijk van de Bouwdienst van Rijkswaterstaat J. Kopinga (met bijdragen van J.P. Peeters en A. Oosterbaan) instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Wageningen T ' T, .' T'...' 91- 304 Bomendijk -1 PROGNOSE VAN DE EFFECTEN VAN DE DIJKVERSTEVIGING VAN DE 'BOMENDIJK" OP DE DAAR AANWEZIGE BOOMBEPLANTING Beknopt verslag van een studie, uitgevoerd in opdracht van de projectgroep Bomendijk van de Bouwdienst Rijkswaterstaat J. Kopinga, met bijdragen van J.P. Peeters en A. Oosterbaan (Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Wageningen) - januari 1994 - Lk)C4 Bomenclijk -2 . S '.' ''•'.'S •'' -; :- °.. S 'S . S -... •' -: ••' . . S Bomendijk -3 SAMENVATTING Het inbrengen van een waterkerend scherm volgens de zgn. nul-plus optie zal geen effect van betekenis hebben op de bosbouwkundige-, de landschappelijke- en de natuurwaarde van de beplanting op de Bomendijk. Weliswaar zal een beperkt aantal bomen daarbij verdwijnen, maar dit is slechts een fractie van het aantal dat bij een dunning in het kader van een normaal bosbouwtechnisch beheer zou komen te vervallen. Variant A (het omvormen van de Deventerweg tot winterdijk) is, met het oog op het handhaven van de beplanting langs deze weg, een weinig realistische optie omdat daarbij een zeer groot gedeelte van de daar aanwezige bomen direct bij de uitvoering dan wel in de loop der tijd nadien zal komen te vervallen. Bomendijk -4 Bomendijk -5 INHOUD pag. SAMENVATTING 3 1. INLEIDING 7 2. BOMENDIJK - TERREINVERKENNINGEN 8 2.1. Beschrijving van de beplanting 8 2.2. Bodemprofiel en beworteling 10 3. BOMENDIJK - TEELTKUNDIGE" BESCHOUWINGEN 11 3.1. Groei en ontwikkeling van de beplanting 11 3.1.1. Bij een bosbouwtechnisch beheer 11 3.1.2.Bij het achterwege laten van bosbeheer 12 3.2. Invloed van de aanleg van een scherm op de verdere groei en ontwikkeling van de beplanting 13 3.2.1. Afstand tussen de bomen 13 3.2.2. Bovengrondse ruimte 13 3.2.3. Ondergrondse ruimte (beworteling en stabiliteit) 16 4. DEVENTERWEG -TERREINVERKENNINGEN 16 3.3. Invloed van plaatselijke dijklichaamverzwaring op de verdere groei en ontwikkeling van de beplanting 18 4.1. Beschrijving van de beplanting 20 4.2. Invloed van de ophoging van de weg op de beplanting 20 4.2.1. Damwandconstructie 21 4.2.2. Dijkconstructie 21 4.2.3. Mogelijke alternatieven 21 5. SAMENVATTENDE CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 22 Bomendijk -6 Bomendijk -7 1.INLEIDING De "Bomendijk' is de westelijke winterdijk van de IJssel welke ligt in het gebied tussen Voorst en Wilp. Karakteristiek voor dit dijkgedeelte van ruim 3,5 km lengte is dat het, met uitzondering van een gedeelte met een lengte van ca. 200 m, geheel met bomen is beplant. In het kader van de MER-Bomendijk zijn onder andere alternatieven ontwikkeld voor de verbetering van de, hoofdzakelijk uit zand opgebouwde Bomendijk. Één van die alternatieven bestaat uit een in de dijk aan te brengen waterkerend scherm (in de plannen aangeduid als "nul-plus optie"). Een belangrijke vraag daarbij was echter in hoeverre dit bedreigend zou zijn voor het voortbestaan en de functie (i.c. natuurwaarde en landschappelijke waarde) van de aanwezige boombeplanting. Mede met het oog hierop zijn enige tracé-alternatieven op de nul-plus optie ontwikkeld, zoals "Variant A", die voorziet in een ophoging c.q. omvorming tot winterdijk van een gedeelte van de Deventerweg en daarmee het ongemoeid laten van de Bomendijk. Langs deze weg staat echter ook een laanbeplanting waarvan bij de uitvoering van deze variant het voortbestaan wordt bedreigd. In het kader van de besluitvorming over de alternatieven is het IBN door de Bouwdienst van Rijkswaterstaat benaderd om een uitspraak te doen over de gevolgen van de uitvoering van de twee alternatieven (nul-plus optie en variant A) op het voortbestaan van de boombeplantingen. Het accent daarbij lag op: -Een beschrijving van de verdere ontwikkeling van de beplanting op de Bomendijk vanuit twee invalshoeken: uitgaande van een bosbouwtechnisch beheer van de beplanting op de dijk (d.w.z. een beheer dat voorziet in bosbouwtechnische ingrepen die zijn gericht op een optimale gezondheid en verdere ontwikkeling van de beplanting); uitgaande van geen enkel beheer van de beplanting. -Een beschrijving van de invloed van de plaatsing van een scherm in de dijk (boombiologische effecten) -Een beschrijving van de invloed van de aanleg van een dijk, samenvallend met de Deventerweg, op de laanbeplanting aan weerszijden van deze weg. In de eerste en tweede week van januari 1994, zijn daartoe enige terreinverkenningen uitgevoerd. Dit verslag bevat de resultaten daarvan en de conclusies die daaraan kunnen worden verbonden, alsmede enige richtlijnen met betrekking tot de uitvoering van de werkzaamheden. Bomendijk -8 2.BOMENDIJK - TERREINVERKENNINGEN 2.1.Beschrijving van de beplanting De beplanting van de bomendijk bestaat in hoofdzaak uit zomereik (Quercus robur) die zich heeft ontwikkeld uit hakhout dat ooit is aangeplant in bosverband op de kruin en het talud van de dijk en halverwege de jaren veertig voor de laatste maal is gekapt. Na het opnieuw uitlopen van de stobben zijn de struiken na enige tijd 'op één' gezet en hebben ze zich verder ontwikkeld als éénstamrnige bomen. Aan het begin van de Bomendijk (Dijkpaai 268) bestaat de beplanting uit valse acacia (Robinia peseudoacacia) van ca. 50 jaar oud, die zich eveneens uit hakhout heeft ontwikkeld, maar waarvan de bomen destijds niet 'op één' zijn gezet. De belangrijkste tweede boomsoort is de beuk (Fagus sylvatica), naar schatting en op een enkele uitzondering na, eveneens ca. 50 jaar oud. Over een klein gedeelte van de dijk, ter hoogte van Huize De Poll bestaat de beplanting uit ca. 50 jarige eik, geplant in laanverband. Op het dijkgedeelte tussen Huize De Poll en de Marsstraat is relatief veel beuk aanwezig, op sommige trajecten geplant in (soms onregelmatig) laanverband. Als onderbegroeiing is pleksgewijs veel aanwezig: -vlier (Sambucus nigra); -hazelaar (Cor'Ius avellana); -gewone esdoorn (Acer pseudoplatanus); en in mindere mate ondermeer: -berk (Betula pendula); -(Amerikaanse) vogel kers (Prunus serotina en Prunus padus); -veld iep (Ulmus carpinifolia) -vuilboom (Rhamnus frangula) Naast de hierboven genoemde boom- en struiksoorten werd pleksgewijs, maar wèl langs het gehele traject opslag van braam (Rubus spp.) waargenomen. Een overzicht van de aangetroffen boomsoorten en het karakter van de beplanting is weergegeven in tabel 1. Bomendijk -9 Tabel 1:OVERZICHT VAN HET BEPLANTINGSKARAKTER LANGS DE "BOMENDIJK (Opname: 4 januari 1994) Locatie Beplantingskarakter, c. q. -beeld (Dijkpaalnr.) 258 269 270 271 272 273 274 275 276 277 278 279 280 281 282 283 284 285 286 287 288 Robinia (bosverband), ontwikkeld uit wortelopslag en doorgeschoten hakhout. Plantafstand (dwars op het pad): 2,4 a 3,0 m Eik (bosverband) met incidenteel berk en Amerikaanse eik Eik(bosverband)metincidenteelonderbegroeiing vanvoornamelijk hazelaar (als hakhout) Eik(bosverband)met incidenteelonderbegroeiing van voornamelijk hazelaar (als hakhout) Open gebied (weiland) Open gebied (weiland) Alleen aan de oostzijde van de dijk: eik en beuken (bosverband) met incidenteel Douglasspar Eik en beuk (bosverband) met aan de westzijde aangrenzend een Douglas-opstand Eik (bosverband) met enigebeuken,populieren enberken(smalle doorgang) Eik (bosverband). Plantafstand (dwars op het pad): ca. 2,5 m Kreupelhout met vnl. veldiep en vlier met enige opgaande eiken en beuken Eik, Amerikaanse eik (bosverband), Am. vogelkers (opslag) en veldiep Eik (bosverband) Eik (bosverband) met hier en daar berkenopslag Eik (bosverband) met esdoornopslag en incidenteel berkenopslag Eik (bosverband) met een enkele beuk Eik (bosverband) met enige Robinia's Eik (bosverband) met populier (oostelijk) en opslag van vlier Eik (bosverband) met enige beuken en essen Beuk, populier (westelijk) en eik (bosverband) Beuk, eik en populier (bosverband) met enige sparren (Abies grandis) 290 291 292 293 294 295 296 297 298 299 300 301 302 303 304 Beuk met enige eiken en paardekastanje (bosverband) Eik (bosverband) Eik en beuk (bos-/laanverband) Eiken (laanverband), plantafstand (dwars): 2,6 m Beuken (laanverband) met enige eiken en essen Beuken (laanverband) met enige eiken Beuken (laanverband) met enige eiken Beuken (laanverband) met enige eiken Beuk en eik (bermbeplanting) Beuk en eik (bosverband) Eik (min of meer in laanverband) met opslag van vlier en hazelaar Beuk (zwaar exemplaar), eik en een enkele es (bosverband) beuk en eik (bos-/laanverband) beuk en eik (bos-/Iaanverband) beuk (laanverband) Bomendijk -10 2.2.Bodemprofiel en beworteling De bodem (laag tussen 0 en 1,2 m minus maaiveld) bestaat hoofdzakelijk uit matig fijn zand met een matig humeuze toplaag van ca. 0,2m dikte. Op sommige lokaties is het zand wat kleiig. De bewortelingsdiepte varieert van 0,5 â 0,7 m tot 1,2 m. Een overzicht van de waarnemingen en de onderzochte lokaties is weergegeven in de bijlage. Hoewel tijdens de boringen (als regel genomen op ca. 1 m afstand van de stamvoet van een boom) alleen fijne wortels werden aangetroffen bleek uit bovengrondse waarnemingen dat incidenteel, en met name bij beuk, nog zwaardere wortels aanwezig waren op 2 â 3 meter uit de stamvoet (zie foto 1). Foto 1: Voorbeeld van de zijdelingse oppervlakkige beworteling van beuk (t.h.v. DP 299) Bomendijk -11 3.BOMENDIJK - TEELTKUNDIGE BESCHOUWINGEN 3.1.Groei en ontwikkeling van de beplanting 3.1.1. Bij een bosbouwtechnisch beheer Op grote gedeelten van het traject heeft de eikenbeDianting een nogal hoog stamtal (aantal exemplaren per hectare). De groei van veel bomen is in de afgelopen 15 laar door onderlinge concurrentie geieideiijk afgenomen en bevindt zich reeds meerdere jaren op een minimaal niveau. Dit komt tot uiting in een gering kroonvolume en een zeer geringe jaarlijkse bijgroei van de stam (jaarringbreedte < 1 mm). Een illustratief voorbeeld daarvan is gegeven in figuur 1, waarin de resultaten zijn weergegeven van de aanwasboringen van twee bomen in het gedeelte tussen dijkpaal 277 en 278. Met het oog op een gezonde verdere ontwikkeling van de beplanting in zijn totaliteit betekent dit dat een dunning wenselijk zou zijn. Het positieve effect daarvan laat zich op sommige plaatsten waar in het verleden is gedund (naar schatting 6 á 10 jaar geleden) goed zien. Hier is de gemiddelde vitaliteit van de bomen duidelijk beter en het kroonvolume van de (gedeeltelijk) vrijgestelde bomen gemiddeld groter. Voor de beplanting van Robinia geldt eveneens dat er bosbouwtechnisch gezien sprake is van een dunningsachterstand. De gemiddelde aanwas van de stam is reeds vanaf 20 â 30 jaar geleden zeer gering (zie figuur 2). FIGUUR 2 FIGUUR 1 JAARRINGANALYSE ZOMEREIKBOMENDIJK JAARRINGANALYSE ROBINIA »BOMENDIJK Jaarringbreedte (mm) 10 10 Jaarringbreedte (mm) +- . 1.1111-111,111.....11.11.111 1,1 11~~- KARAKTER V.D. BOOM + heersend* onderdrukt 0.1 1950196019701980199( Jaar 0,1 1950196019701980199C - Jaar ' Bomendijk -12 Bij de beuk betreft het vooral afzonderlijke exemplaren in een gemengd opstandsverband of laanverband. In bosbouwtechnische zin valt over de laanbomen weinig op te merken, aangezien hiervan de houtproductie als regel van ondergeschikt belang zal zijn. De beuken in opstandsverband zijn alle heersende en tot dusver goed groeiende, forse bomen. Voor wat betreft de overige effecten (landschappelijke en natuurlijke functies) van dunningen op het bos mag worden gesteld dat: -de te handhaven bomen nog voldoende in staat zijn om de ontstane gaten in het kronendak in de loop der tijd wederom te vullen waardoor het boskarakter gehandhaafd blijft; -de natuurwaarde van het bos bij een normaal dunningsregime weinig zal veranderen en het zelfs te verwachten is dat door het opzettelijk creëren van open plekken de diversiteit eerder zal toenemen dan afnemen; -het bosbeeld op afstand niet of nauwelijks zal veranderen zodat de landschappelijke waarde gehandhaafd zal blijven. 3.1.2, Bij het achterwege laten van bosbeheer. Wanneer het verdere beheer achterwege zou worden gelaten mag voor de Robinia en de eik worden verwacht dat de onderdrukte bomen als gevolg van ondermeer lichtconCLirrentie geleidelijk verder in vitaliteit achteruit gaan en zullen afsterven. Hoe snel dit proces zal verlopen is echter niet exact aan te geven omdat het tevens samenhangt met de vraag in hoeverre andere factoren, zoals eventuele aantasting door de Honingzwam (Armillaria spp.) van de verzwakte bomen (maar daarnaast wellicht ook nog gezonde bomen!) waarvan tijdens de terreinverkenning reeds signalen aanwezig waren. Het uiteindelijke resultaat van dit proces is een bos met volwassen eiken, maar met een geringer aantal exemplaren per hectare. Bij de beuk zal het achterwege laten van enig beheer voorlopig nog weinig effect hebben op de verdere ontwikkeling van de bomen zelf, maar wèl zullen de overige, in de buurt staande boomsoorten er op den duur door verdwijnen (als gevolg van de lichtconcurrentie). Wanneer de natuurlijke uitzaaiing van de beukenoten goed is, mag zelfs worden verwacht dat op deze plaatsen zich het bos op lange termijn spontaan zal omvormen tot beukenbos. Bomendijk -13 3.2.Invloed van de aanleg van een scherm op de verdere groei en ontwikkeling van de beplanting 3.2.1. Afstand tussen de bomen Bij de aanleg van het scherm zal de benodigde werkruimte tussen de bomen, c.q. bereikbaarheid van de werkplek, afhankelijk van de in te zetten apparatuur op sommige plaatsen te beperkt kunnen zijn. Dit als gevolg van de geringe afstand tussen de bomen of de scheefstand van de bomen (zie foto 2 en 3). Dit geldt met name voor de trajecten tussen DP 268 tot DP 271, DP 275 tot DP 278 en (in mindere mate) DP 278 tot DP 287. Het kan daardoor noodzakelijk dan wel vanuit praktisch oogpunt wenselijk zijn om een aantal exemplaren te verwijderen. Het is niet exact aan te geven om welke bomen het gaat. Dit zal per geval nader moeten worden beoordeeld wanneer bekend is met welke apparatuur er gaat worden gewerkt en over welke afstand het scherm in de breedte van de kruin van de dijk kan worden 'opgeschoven". Desalniettemin valt daarover een orde van grootte aan te geven. Uitgaande van de SP ("Silent Piling") - methode, die een werkbreedte vereist van ca. 1,5 m, komen op het traject DP 278 tot 304, 1 Robinia, 2 beuken en 11 eiken in aanmerking om te worden geveld, enerzijds omdat ze letterlijk in de weg zouden staan, anderzijds (en dat geldt voor de eik) omdat ze om praktische redenen, c.q. vanuit een bosbouwtechnische optiek beter kunnen worden verwijderd. Op het traject DP 268 tot DP 278 gaat het om (naar schatting) ca. 15 eiken en ca. 10 Robinia's. De verwijdering daarvan is echter nèg minder bezwaarlijk omdat dit als het ware kan worden gezien als het inhalen van een dunningsachterstand. Hierbij wordt nog de kanttekening geplaatst dat dit aantal slechts een fractie is van het aantal dat bosbouwtechnisch gezien zou moeten worden geveld (naar schatting, gemiddeld ca. 20 %), of dat tijdens de reeds genoemde dunning die in het verleden op sommige gedeelten van de Bomendijk is uitgevoerd, reeds is geveld. 3.2.2. Bovengrondse ruimte In een aantal gevallen zal niet zozeer de onderlinge afstand tussen de bomen, maar vooral de benodigde takvrije ruimte boven de werkplek beperkend zijn, zodat de bomen ofwel moeten worden verwijderd ofwel moeten worden gesnoeid. In veel gevallen (dit geldt met name voor de dunnere bomen) is de benodigde ruimte te creëren door het kroongedeelte van de bomen met behulp van een her o.i.d. tijdelijk zijwaarts te trekken. Bij de wat zwaardere bomen is het veelal mogelijk om de takken tijdelijk "in te binden". Bij het merendeel van de te snoeien bomen gaat het om onderste takken die vaak al geruime tijd in groei zijn achtergebleven. Deze kunnen als "licht hout" worden aangemerkt en zonder problemen verwijderd. Bomendijk -14 Foto 2: Voorbeeld van een boom die als 'niet te handhaven" is bestempeld vanwege een scheve stand en (te) zware onderste takken (t.h.v. DP 282). Foto 3: Voorbeeld van een situatie waar één van beide beuken zal komen te vervallen (t.h.v. DP 286). Bomendijk -15 In een aantal gevallen is het inbinden of 'wegzetten" van de kroon niet mogelijk omdat de takken of stam te zwaar zijn. De noodzakelijke snoei leidt in dat geval tot verlies van een substantieel gedeelte van de kroon. Hoewel het esthetische aspect daarvan wellicht belangrijker is dan het biologische (de boom hoeft er als regel niet dood aan te gaan) moet rekening worden gehouden met een eventuele vermindering van de levensduur van de boom als gevolg van en een verhoogd risico op schadelijke gevolgen van rigoureuze snoei (wondparasieten, houtrot, etc.). Een inventarisatie op het traject DP 278 - DP 304, waarbij voorlopig is uitgegaan van een takvrije hoogte van 10 m, leerde dat het voor wat betreft serieuze snoeischade vermoedelijk zal gaan om 7 beuken en 5 eiken. Dit zal echter ten tijde dat meer bekend is over de te volgen werkmethode c.q. de in te zetten apparatuur, meer in detail moeten worden vastgesteld omdat één en ander tevens zal afhangen van de hoogte van de werktuigen dan wel die van de in te brengen elementen en de mate waarin in de breedte van de kruin van de dijk kan worden uitgeweken. De Silent-Piling methode lijkt in dit opzicht vooralsnog 'flexibeler dan de Jet-mix methode. Ook zal dan nader moeten worden bepaald in hoeverre er eventuele beschermingsmaatregelen tegen zonnebrand wenselijk dan wel noodzakelijk zijn (dit geldt uitsluitend voor beuk). Voor het traject DP 268 - DP 278 geldt, zoals reeds onder 2.2.1. is vermeld, de problematiek in mindere mate, maar als bijvoorbeeld het midden van de dijk als strikte plaats van het scherm een dwingende voorwaarde zou zijn, komt een aantal eiken ter hoogte van DP 274 eveneens in de problemen (zie foto 4). Foto 4: Voorbeeld van een boom die zwaar moet worden gesnoeid wanneer er voor wordt gekozen om het scherm in het midden van de kruin van de dijk aan te brengen (t.h.v. DP 274). Bomendijk -16 Een apart geval vormt wellicht de zware beuk (waarvan de top gedeeltelijk is ingestorven) ter hoogte van DP 301. Tijdens de inventarisatie kwam naar voren dat een gedeelte van het wortelstelsel reeds is aangetast door de Reuzenzwam (Meripilus giganteum). Gezien het karakter van deze schimmel en de aard van het rottingsproces wat het veroorzaakt, moet er rekening mee worden gehouden dat de boom zich reeds in een onomkeerbare aftakelingsfase bevindt. Op den duur (dit kan echter reeds op korte termijn zijn) zal de boom door windworp worden geveld. 3.2.3. Ondergrondse ruimte (beworteling en stabiliteit) Een niet onbelangrijke vraag is in hoeverre eventueel verlies van wortels tijdens het inbrengen van het scherm een negatieve invloed heeft op de beplanting. De vraag die rechtstreeks daarmee verband houdt is de noodzakelijke minimale afstand tot de stamvoet die in acht moet worden genomen. Dit kan worden benaderd vanuit een fvsiolopische invalshoek (opname van vocht en voedingselementen) en vanuit een m.b.t. het mechanische asDect (stabiliteit i.c. kans op windworp). FIGUUR 3 WINDWORP-DIAGRAM VAN SOLITAIRE BOMEN 160 Stamdiameter (cm) 140 120 100 80 60 40 VEILIG 20 0 012345678 Diameter wortelkluit (m) Bomendijk -17 Uit het bodemprofielonderzoek kwam naar voren dat de intensiteit van de beworteling op 1 â 2 m uit de stamvoet van de meeste bomen gering is en dat in deze zone, op enkele uitzonderingen na, weinig dikke wortels zijn aangetroffen. Mede rekening houdend met de (mogelijke) bewortelingsdiepte betekent dit dat een afstand van ca. 1,5 meter uit de boom in biologisch opzicht acceptabel zal zijn. Weliswaar zal incidenteel een grotere wortel daarbij moeten worden doorgezaagd, maar er is geen reden om aan te nemen dat dit in biologisch opzicht tot serieuze problemen zal leiden. Zelfs wanneer de wortels rondom op 1,5 m zouden worden afgestoken heeft de boom, bij een bewortelingsdiepte van 1 m nog ruim 7 m 3 aan doorwortelde ruimte, hetgeen voor de eiken gezien de huidige kroonomvang gemiddeld toereikend zal zijn met het oog op de voorziening van vocht en voedingselementen. De beperking van de doorwortelde ruimte is echter slechts eenzijdig. Men mag er van uit gaan dat de ingreep eenmalig is en dat de bomen na eventuele beschadiging zich, evenals bovengronds, ook ondergronds zullen herstellen door hernieuwde wortelvorming elders, zodat er na enige jaren wederom sprake zal zijn van een stabiele" situatie. De bomen zijn namelijk nog jong genoeg om zich zonder al te veel problemen van wortelbeschadiging te kunnen herstellen. Dit geldt zowel voor het herstel van de opnamecapaciteit van water en voedingselementen als voor de mechanische stabiliteit (omdat de boom zich op éénzijdige beperking van de bewortelingsmogelijkheden ondermeer aanpast met een andere verdeling van de vorming van zgn. reactiehout of "drukhout' op de stamvoet en hoofdwortels). Belangrijk voor de herstelmogelijkheden van de beworteling is echter wèl dat de bodemkwaliteit tijdens de uitvoering van de werkzaamheden gehandhaafd blijft. In de praktijk betreft dit op vergelijkbare gronden vooral de mechanische verdichting van de bodem waardoor een te hoge indringingsweerstand kan ontstaan (> 3 MPa) waardoor nieuwe wortelgroei (en dus -herstel) niet meer mogelijk is. Het verdient dan ook aanbeveling om zowel de werkplek als de transportroutes van en naar de werkplek te voorzien van zgn. rijplaten op een zodanige wijze dat de belasting die de grond te verduren krijgt niet boven 1,5 MPa uitstijgt. Mede met het oog hierop verdient het aanbeveling om zoveel mogelijk te werken onder droge weersomstandigheden, omdat een natte grond zich gemakkelijker laat verdichten dan een droge(re). De aard van het scherm (groutpeilers of damwand-staal) zal weinig van invloed zijn op zowel het herstel van de wortels als het eventuele wortelverlies. Beide constructies zijn voor boomwortels ondoordringbaar en bij de aanleg van beide zullen wortels moeten worden doorgesneden. Gezien de geringe dikte van de aangetroffen wortels op 1 á 1,5 m uit de voet van de stam lijkt het weinig waarschijnlijk dat het afsnijden aanleiding geeft tot wortelrot, omdat de wondafgrendelingsprocessen in deze categorie van wortels als regel efficiënt genoeg zijn om dit tegen te gaan c.q. te voorkomen. (Weliswaar zou het mogelijk zijn om bij aanleg van het groutscherm de grotere wortels te ontzien, c.q. te handhaven, maar dit is niet aan te raden in verband met de kans op het (op den duur) ontstaan van scheuren en gaten in het scherm ter plaatse van de wortels.) Bomendijk -18 'n de momenteel bewortelde bodemzone (tot 1 m) neemt de damwand een breedte van ca. 0,4 m in beslag en de groutwand (volgens het huidige werkvoorstel) een breedte van 0,3 m. Voor wat betreft de stabiliteit van de boom valt uit recente onderzoeksgegevens af te leiden dat, voor solitaire bomen tot een stamdiameter van 20 cm een afstand van 1,5 m acceptabel is (zie het diagram in figuur 3). Deze gegevens betreffen echter laan- en parkbomen. Bosbomen staan meer beschut, hebben een kleiner kroonvolume en daardoor minder windkrachten te verduren. Hier zou de waarde van de stamdiameter met een factor 1,5 kunnen worden vermenigvuldigd, zodat de afstand van 1,5 m veilig" is voor bomen met een stamdiameter tot 30 cm. Dit betreft verreweg het overgrote deel van de eiken. Bij grotere bomen die boven het kronendek uitsteken (vnl. de beuken) kan men wellicht beter aan de veilige kant blijven en de oorspronkelijke waarden van het diagram aanhouden en de afstand van het scherm daarop aanpassen. Het herstel van de beworteling kan worden gestimuleerd door bomen die eigenlijk in aanmerking komen om tijdens een dunning te verdwijnen en die staan bij exemplaren waarvan het wortelstelsel wordt doorsneden, reeds op voorhand of spoedig na de ingreep te verwijderen. In geval van twijfel over het herstel van de beworteling van een enkele boom die, om welke reden dan ook als "extra waardevol" wordt aangemerkt, zou kunnen worden overwogen om de grond ter plaatse waar het wortelstelsel is doorsneden tot een diepte van bijvoorbeeld 1 m licht te verrijken met organische stof door het plaatselijk mengen van de grond met een gedeelte van de huidige toplaag van de bodem in een breedte van bijvoorbeeld 0,5 m. 3.3.Invloed van plaatselijke dijklichaamverzwaring op de verdere groei en ontwikkeling van de beplanting Op twee plaatsen langs het traject: ter hoogte van respectievelijk DP 285 (nabij de Dijkwelsche kolk) en DP 295 (Bechtprofiel') is voorzien in een aanvulling van het talud van de binnenzijde van de dijk met zand. De maximale dikte van de op te brengen laag is ca. 1 m. De vraag daarbij is in hoeverre dit nadelig kan zijn voor de daar aanwezige beplanting. Belangrijk hierbij zijn vooral de verandering van de zuurstofdiffusie naar de bewortelde zone c.q. de verandering van de bodemluchthuishouding en de invloed daarvan op de aanwezige bomen. Het gaat voornamelijk om min of meer solitair staande, 50 jarige eiken (Dijkwelsche kolk) en een bosbeplanting van jonge es ('Bechtprofiel). Van beide soorten is bekend dat ze langdurige bodemzuurstoftekorten niet verdragen en dus in principe gevoelig zijn voor grondophoging op de doorwortelde zone. Grondophoging vermindert de zuurstofd iffusie-mogelijkheden naar de ondergrond, c. q. de doorwortelde bodem. De mate waarin dit optreedt is echter sterk afhankelijk van het materiaal waarmee wordt opgehoogd en de mate waarin dit is of wordt verdicht. Bomendijk -19 Een 20 cm dikke laag zgn. straatzand heeft bijvoorbeeld een zuurstofdiffusieweerstand van 2000 sec/cm en een maximale infittratiesnelheid bij veldcapaciteit (pF=2) van 450 cm/uur, een 10 cm dikke laag van vast, lemig zand heeft daarentegen een diffusieweer stand van meer dan 200.000 sec/cm en een infdtratiesnelheid van minder dan 1 cm/uur. Een exacte indicatie over de mate waarin een eventuele grondophoging nadelig voor de bomen zal zijn, is op voorhand dan ook niet te geven. Eén en ander is namelijk ook afhankelijk van het gedeelte van de wortels dat met zand wordt bedekt in relatie tot dat gedeelte dat ongestoord blijft. Als vuistregel mag echter worden aangenomen dat beide boomsoorten in de huidige situatie een ophoging tot ca. 5 dm los, matig grof zand over de gehele wortelkluit zonder al te veel problemen moeten kunnen verdragen. Voorwaarde is dan wèl dat de nog niet verteerde organische stof (onverteerde 'humus" en graszoden) vÔôr de ophoging wordt verwijderd, omdat de afbraak daarvan onder de grond een extra aanspraak doet op de in de bodemlucht aanwezige zuurstof. Bomendijk -20 4.DEVENTERWEG - TERREI NVERKENNI NGEN 4.1.Beschrijving van de beplanting De beplanting langs de Deventerweg, tussen kmp 4,5 en kmp 7.0 (dit is globaal het traject dat in aanmerking komt om te worden omgevormd tot dijk) bestaat hoofdzakelijk uit een éénrijige beplanting van zomereik aan weerszijden van de weg. Het gaat om volwassen exemplaren, in leeftijd variërend van, naar schatting, 40 tot 90 jaar (en > KMP 6,9 zelfs aanmerkelijk ouder). Een klein gedeelte (kmp 4,7 -5,1) is een dubbele beukenrij, eveneens aan weerszijden van de weg van, naar schatting, 50 jaar oud. Incidenteel heeft er in het (recente) verleden wat bloksgewijze verjonging van eik en beuk plaatsgevonden. De afstand van de bomen tot de weg (gerekend vanaf de stamvoet) is variabel (van < i m tot ca. 3 m) Deze is globaal ingemeten en per wegtraject weergegeven in tabel 2. Tabel 2:OVERZICHT BEPLANTING LANGS DE DEVENTERWEG TUSSEN KM. 4,5 EN KM 7,0 (opname 07-01-1994) Locatie (kmp.) (*)45 - 4,75 4,75 -5,1 Beplanting Afstand van de stamvoet tot de wegrand 2 tot > 2 m 1,2 tot > 1,5 m 5,15 - 5,2 5,2-5,4 jonge beuk (dubbele rij) beuk (dubbel rij) eik eik 5,4-6,3 eik 1,2tot1,5m t.h.v. 6,3 enige jonge eiken 1m 6,3-6,7 eik lm 6,7 - 6,9 eik (een zijde v.d. weg) 1m 6,9 - 7,0 > 7,0(**) eik eik (zware exemplaren) variabel, tot 1 m 0 tot 0,5 m < 2 tot 2 m 2totca.3m *: Kruising Marsstraat Soerhuislaan / ** : Valt buiten het traject van Variant A 4.2.Invloed van de ophoging van de weg op de beplanting De huidige breedte van de weg bedraagt, inclusief de fietsstroken, 7,8 meter (opgenomen ter hoogte van kmp 5,4). Het ruimtebeslag van de dijkconstructie (tekening PRPB-T93023) en de damwandconstructie (tekening PRPB-T-93005) bedraagt op maaiveldniveau respectievelijk ca. 17 meter en 10 meter. Het is duidelijk dat in het overgrote gedeelte van de beplanting de bomen zowat tegen dan wel gedeeltelijk "in' de weg komen te Bomendijk -21 staan (zie de huidige afstanden tot de weg in tabel 2). Dit zou betekenen dat wanneer wordt gekozen voor de damwandconstructie, de bomen niet te handhaven zijn, hetgeen in dit geval een duidelijk verlies zal zijn van de landschappelijke waarde van de beplanting in zijn geheel (omdat daarin zeer grote en dus opvallende "gaten" ontstaan). 4.2.1. Damwandconstructie De specifieke nadelen van de damwandconstructie zijn: -onvermijdbaar wortelverlies bij het inbrengen van de schermen, hetgeen zal resulteren in vitaliteitsvermindering van de beplanting en, omdat daarbij tevens het zal gaan om "zware" wortels, een vermindering van de stabiliteit (zie 3.2.3.) en een verhoogde kans op aantasting door wortelrot. -De benodigde bovengrondse werkruimte. Deze maakt dat ook bomen die binnen een zone van ca. 0,8 m van de toekomstige damwand staan (hierbij is uitgegaan van een benodigde werkbreedte van de SP-methode van 1,75 m) moeten ver dwijnen. 4.2.2. Dijkconstructie De dijkconstructie lijkt in dit opzicht in eerste instantie een beter alternatief maar hier zal, wellicht nog meer dan bij de damwandconstructie, wortelverlies optreden door sterfte van de wortels door bodem-zuurstofgebrek in de doorwortelde zone, als gevolg van de noodzakelijke grondophoging voor de constructie van het talud (verminderde zuurstofdiffusie al dan niet gecombineerd met een stijging van het grondwaterniveau te plekke). Weliswaar zou dit gedeeltelijk kunnen worden ondervangen door de aanleg van een kunstmatig beluchtingssysteem van plastic buizen, o.i.d., maar dit is van negatieve invloed op de kwaliteit van de dijk als waterkering en daardoor wellicht ontoelaatbaar. 4.2.3. Mogelijke alternatieven Een alternatief zou zijn om het dijktracee niet geheel met het oude wegtracee te laten samenvallen maar ze enkele meters "op te schuiven" waardoor één rij gehandhaafd kan blijven en het landschappelijke beeld van de beplanting gedeeltelijk overeind blijft. Hierbij dient echter te worden vermeldt dat dit enkel een "teeltkundig" alternatief is dat voorbij gaat aan de overige daaraan verbonden (al dan niet civiel-technische) beperkingen. Bomendijk -22 5. SAMENVAITENDE CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Bij de uitvoering van Variant A is het handhaven van de laanbeplanting langs de Deventerwep op zijn minst zeer problematisch, zo niet onmogelijk, ongeacht of men kiest voor een dijk met talud dan wel een verhoging van de weg binnen een damwandconstructie. De realiteitswaarde van deze optie lijkt, met het oog op het handhaven van de beplanting, dan ook gering. Een damwandconstructie in de Bomendijk is, met het oog op het handhaven van de beplanting aldaar, een reële optie. Weliswaar zal een beperkt aantal bomen daardoor verdwijnen, maar dit zal niet of nauwelijks effect hebben op de natuurwaarde en de landschappelijke waarde van de beplanting. Voorwaarden zijn dan echter wèl dat de damwand wordt aangebracht op minimaal 1,5 m van de te handhaven eiken en Robinia's. Voor de overige boomsoorten (vnl. beuk) dient de afstand te worden vergroot volgens de in dit verslag gegeven richtlijnen. Het verdient aanbeveling om, wanneer bekend is voor welke methode van dijkversteviging wordt gekozen, de werkzaamheden te laten uitvoeren onder continue begeleiding van een boomverzorger, met het oog op ondermeer: -het aangeven van de bomen welke in bosbouwtechnisch opzicht sowieso kunnen verdwijnen; -het treffen van beschermingsmaatregelen (indien nodig) voor de vrijgestelde bomen (vnl. beuk, in verband met de kans op zonnebrand op de bast waardoor de boom kan afsterven); -het vrijmaken van de bovengrondse werkruimte door snoei of het tijdelijk inbinden of zijwaarts trekken van de boomkronen. Met het oog op het herstel van de beworteling c.q. bewortelingsmogelijkheden van de bomen alsmede de verdere ontwikkeling van de opstand in zijn geheel, dienen de werkzaamheden zodanig te worden uitgevoerd dat verdichting van de bodem wordt voorkomen. Dit kan wellicht door gebruikt te maken van zgn. rijpiaten die de belasting op de bodem zodanig verdelen dat de druk niet uitstijgt boven 1,5 Mpa en tevens door de werkzaamheden uit te voeren onder droge weersomstandigheden. Opnamegegevens bodem- en bewortelingsprofielen Plaats opname Beoordeelde laag Beschrijving t.o.v. hm-paal Diepte en aard beworteling 3m uit p-268 ten 0 pad (prof.1) 0 - 20 cm 20 100 cm > 100 cm matig humeus, matig fijn zand; zeer humusarm, matig fijn zand; id. maar sterkere verdichting; - tot 110 cm: vnl fijn en weinig; 9m ten Z van p-268 (W van pad) (prof.2) ca. als vorige opname; 15m ten N p-268 talud W (prof.3) 0 - 20 cm 20 > 120 cm matig humeus, matig fijn zand; zeer humusarm, matig fijn zand; > 70 cm: sterker verdicht; - tot 50 cm: vnl fijn maar vrij intensief; - 50 - 70 cm: fijn en weinig; - > 70 cm geen beworteling; 32m ten Z p-269 talud 0 (prof.4) 0 - 20 cm 20 > 120 cm matig humeus, matig fijn zand; zeer humusarm, matig fijn zand; > 70 cm: sterker verdicht; - tot 50 cm: vnl fijn en weinig; - 50 - 70 cm: fijn en weinig; - > 70 cm geen wortels; 22m ten N p-269 W-zijde pad (prof.5) 0 - 20 cm 20 100 cm 100 > 120 cm matig humeus, matig fijn zand; zeer humusarm, matig fijn zand; licht zavelig, zeer fijn zand; - 25m ten N p-269 talud W (prof.6) 0 20 20 cm 100 cm > 100 - matig humeus, matig fijn zand; zeer humusarm, matig fijn zand; lichte zavel; - tot 50 cm: Vrij fijn en weinig; - 50 - 70 cm: zeer weinig; - 70 - 100 cm: Vrij grof en veel; 7m ten N p-271 0-zijde pad (prof.7) 0 20 20 cm 100 cm > 100 cm - matig humeus, matig fijn zand; zeer humusarm, matig fijn zand; zeer humusarm, matig grof zand; - tot 100 cm: Vrij fijn, vrij Veel; - > 100 cm: geen wortels; t.h.v.p-274 talud 0 (prof.8) 0 20 matig humeus, matig fijn zand; zeer humusarm, matig fijn zand; matig humeus, kleiig zand; - tot 120 cm: Vrij fijn, vrij Veel; - > 120 cm: geen wortels; - - - - - - - - - - - - 20 cm 120 cm > 120 cm - - - - - - - tot 50 cm: Vrij fijn en Vrij veel; 50 - 100 cm: zeer weinig; 100 - 110 cm: vrij grof en Vrij veel; > 120 cm: geen wortels; 03 Vervolg Plaats opname Beoordeelde laagBeschrijving t.o.v. hm-paal Diepte en aard beworteling t.h.v.p-275 W-zijde pad (prof.9) 0 - 100 cm > 100 cm - zeer humusarm, matig fijn zand; - zeer humusarm, kleiig zand; - tot 100 cm: fijn en zeer weinig; - > 100 cm: geen wortels; t.h.v.p-275 0-zijde pad (prof.10) 0 - 100 cm > 100 cm - zeer humusarm, matig fijn zand; - zeer humusarm, matig grof zand; - tot 50 cm: vrij grof, intensief; - 50 - 70 cm: fijn, weinig; - > 70 cm: geen wortels; nabij p-278 ca. 2m ten 0 beuk (prof.11) 0 - 20 cm 20 - 70 cm > 70 cm - matig humeus, matig fijn zand; - zeer humusarm, matig fijn zand; - zeer humusarm, matig grof zand; - tot 70 cm: fijn en weinig; - > 70 cm: geen wortels; t.h.v.p-280 0-zijde pad (prof.12) 0 - 70 cm 70 - > - zeer humusarm, matig grof zand; - zeer humusarm, matig fijn zand; - tot 50 cm: fijn en weinig; - > 50 cm: geen wortels; 37m ten N p-285 ca.1,5m ten 0 Am. eik (prof.13) 0 - > 120 cm - zeer humusarm, matig fijn tot matig grof zand; - tot 50 cm: fijn, vrij veel; - > 50 cm: geen wortels; t.h.v.p-293 0-zijde pad (prof.14) 0 - 50 cm 50 - > 120 cm - matig humeus, matig fijn zand; - zeer humusarm, matig grof zand; - tot 50 cm: fijn, Vrij weinig; - > 50 cm: geen wortels; Algemene opmerkingen: - tenzij anders vermeld, zijn de opnamen overwegend genomen op ca. 1 m uit de stam van een (relatief dikke) boom nabij de aangeduide plek; - profiel 1 t/m 4 betreffen opnamen nabij Robinia pseudoacacia; de overige opnamen overwegend bij zomereik tenzij anders vermeld. S
© Copyright 2024 ExpyDoc