Bart Vranckx Pieter Fannes’ interpretatie van ‘out of the box’. Creativiteit in het onderwijs: geprangd tussen hoop envrees C reativiteit is een ‘hot topic’ in het huidige onderwijslandschap. Een goede leerkracht moet ook een creatieve leerkracht zijn, die zorgt dat de leerlingen hun creatieve vermogens ontwikkelen. Tegelijk lijkt er een permanente vrees te bestaan dat het slecht gesteld is met die creativiteit in het onderwijs, of dat ze verkeerd gebruikt wordt. Een populair concept … Dat er aan creativiteit veel belang wordt gehecht, kan je al afleiden uit een bezoekje aan de websites van hogescholen die een leerkrachtenopleiding aanbieden. Zinnen als ‘je houdt van verbazing, van verwondering, van creativiteit, van dingen doen en dingen veranderen’ zijn op die websites vaste prik (voorbeeldzin van de website van Groep T). Op de richtinggevende website iedereenleerkracht.be wordt creativiteit voorgesteld als een belangrijke competentie voor leerkrachten. Maar ook het bedrijfsleven voert creativiteit hoog in het vaandel. Het wordt door sommige onderzoekers 24 BASIS 7 JUNI 2014 SCHOOLWIJZER zelfs voorgesteld als het ultieme antwoord op de economische problemen van de postindustriële samenleving. Dat kan je goed zien in termen als ‘the creative economy’ (John Howkins) of ‘creative class’ (Richard Florida). Met andere woorden: creativiteit is in onze samenleving een algemeen aanvaard en erg populair concept, waar iedereen deel aan lijkt te willen hebben. Het is zo algemeen aanvaard, dat er geen vragen meer bij gesteld worden. Iets dat creatief is, of zo wordt voorgesteld, wordt quasi automatisch als iets goeds beschouwd. Filosofen hebben er dan ook al snel op gewezen dat creativiteit een goed voorbeeld is van een ‘honorific’ con- cept, wat betekent dat het gebruikt wordt om iets met ‘eer’ te beladen. Stellen dat iets creatief is, is in feite gewoon zeggen dat iets goed is. Die kritiekloze omgang met creativiteit willen we in vraag stellen door na te gaan hoe creativiteit in het onderwijs is binnen gekomen. … maar toch omstreden Ondanks die aandacht voor creativiteit, blijft in het onderwijs de vrees bestaan dat de school de creatieve impulsen van de leerlingen teniet doet in plaats van ze te ondersteunen. Het bekendste voorbeeld hiervan is de populaire TED-lezing van Sir Ken Robinson, met de toepasselijke titel ‘How schools kill creativity’ (*). Robinson verwoordt hier - op een ludieke manier - een klacht die eigenlijk al even lang meegaat als het concept zelf: de vrees dat scholen in plaats van creativiteit te bevorderen ze net doet afnemen. Kleine kinderen zouden (bijna) allemaal zeer creatief zijn, terwijl volwassenen dat niet meer zijn. De schuld voor dit ‘verlies’ aan creativiteit wordt dan bij de school gelegd, zonder dat hier altijd evenveel bewijsmateriaal voor wordt gegeven. Creativiteit is dus een goede illustratie van wat Popkewitz bedoelt met de ‘double gestures of hope and fear’, de ‘dubbele beweging van hoop en vrees’ (zie blz. 22-23, De onpraktische praktijk). Dit lijkt bij alle moderne onderwijsbenaderingen op te duiken. Langs de ene kant is er de hoop op het stimuleren van creativiteit en al de goede gevolgen die mensen er aan verbinden, zowel economisch als sociaal. Maar langs de andere kant is er ook de vrees dat de school die creativiteit de kop zal indrukken. Het ene lijkt niet zonder het andere te kunnen. Voor we hier dieper op ingaan, geven we een kort historisch overzicht van de rol van creativiteit in het onderwijs. Een korte geschiedenis Creativiteit is niet alleen een erg populair concept, het is ook een erg jong begrip. Het woord ‘creativiteit’ deed zijn intrede in het Nederlands in de jaren 50, als een afgeleide van het Engelse woord ‘creativity’. Maar ook in het Engels heeft creativiteit pas haar intrede gedaan in het algemeen woordgebruik na de tweede wereldoorlog. De geschiedenis van creativity (als zelfstandig naamwoord) gaat wel terug tot de 19de eeuw, maar het woord had toen nog niet dezelfde betekenis als na de tweede wereldoorlog. Het werd ook slechts sporadisch gebruikt, en eigenlijk bijna alleen in een gespecialiseerde context. In het dagdagelijkse taalgebruik kwam het woord niet voor. Dit veranderde na de tweede wereldoorlog. In de context van de Koude Oorlog werd creativiteit al snel een zaak van staatsbelang, wat in de Verenigde Staten zorgde voor een enorme onderzoeksexplosie, vooral binnen psychologie. Ze hadden het - verkeerde - idee dat de Sovjet-Unie zich veel sneller ontwikkelde en op allerlei domeinen voor lag op het Westen. De schuld hiervoor werd gelegd bij een gebrek aan aandacht voor creativiteit in de westerse landen. De Spoetnikcrisis, na de lancering van de eerste satelliet door de Sovjet-Unie in 1957, versnelde dit proces nog meer. Het werk van psychologen zoals Guilford (die foutief - ook wel eens de vader van de creativiteit werd genoemd), Torrance en Rogers vindt al snel ingang in andere wetenschappen. Het werd nog in de hand gewerkt door de psychologisering van de maatschappij. Mede dankzij de toenemende aandacht voor het werk van (merendeels Amerikaanse) psychologen werd het erg snel opgepikt in het onderwijs, waar het in de jaren 60 sterk gepromoot werd door allerhande onderwijskundigen. De quasi universele aantrekkingskracht van creativiteit was zodanig groot dat het begrip zowel door conservatieven als door progressieven werd gepromoot en geprezen als een soort wondermiddel tegen alles wat er mis ging in het onderwijs en daarbuiten. Creativiteit werd vooral gezien als iets dat zowel leerkrachten als leerlingen zou helpen om te gaan met de snel veranderende wereld. Dit leidde in de pedagogische pers van die tijd tot wel erg hooggespannen verwachtingen, waarbij mensen zonder enig voorbehoud creativiteit voorstelden als het concept waaraan “de oplossingen ontspringen, die de ontredderde mens van deze tijd uit zoveel gore straten zonder einde helpen”. Verheven termen, zoals vergelijkingen met “het pure water dat hoog in de bergen ontspringt” werden niet geschuwd in artikels om creativiteit te promoten. Die universele aantrekkelijkheid van creativiteit maakte echter ook dat het begrip zelf eerder vaag gedefinieerd werd. Dat blijkt ook uit de onrealistische vergelijkingen en beschrijvingen. Het kwam de concrete toepasbaarheid ervan niet meteen ten goede. Dit probleem was trouwens niet alleen in het onderwijs aan de orde. Binnen psychologie, waar creativiteit in de jaren 50 en 60 druk bestudeerd werd, kampten ze met gelijkaardige problemen. Ondanks verwoede pogingen lukte het niet om tot een sluitende definitie - die door iedereen aanvaard werd te komen. Ook het testen van creativiteit, waarbij gezocht werd naar een equivalent voor de IQ-test, verliep niet van een leien dakje. De Torrance test, genoemd naar één van de pioniers in het (psychologisch) onderzoek naar creativiteit, Ellis Torrance, Creativiteit is in onze samenleving zo algemeen aanvaard, dat er geen vragen meer bij gesteld worden. Iets dat creatief is, of zo wordt voorgesteld, wordt quasi automatisch als iets goeds beschouwd. BASIS 7 JUNI 2014 SCHOOLWIJZER 25 werd herhaaldelijk aangepast, maar bereikte nooit een zelfde graad van betrouwbaarheid en bekendheid als de intelligentietest. Creativiteit in het Belgisch onderwijs Hoewel het dus een nieuw begrip betrof, werd creativiteit al snel opgepikt in het Belgisch onderwijsdiscours. Dat ging sneller in Vlaanderen dan in Wallonië, wat vooral verklaard kan worden door de relatief geringe aandacht voor de Angelsaksische wereld in Franstalig België in die periode. Aanvankelijk viel het nog onder expressie. Heidendal, één van de ‘pioniers’ van creativiteit in België (zie blz. 28-31), stelde in 1958 zelfs dat het onmogelijk was om een echt onderscheid aan te brengen tussen beide begrippen. Maar tijdens de jaren 60 ontwikkelde creativiteit zich tot een zelfstandig pedagogisch concept, dat alom geprezen werd. Opvallend is dat er vooral over creativiteit gesproken wordt in termen van persoonlijkheidsontwikkeling, als een soort van persoonlijkheidskenmerk dat iedereen heeft en dat vooral ontwikkeld moet worden. De vage definiëring van creativiteit betekende natuurlijk ook dat het quasi overal inzetbaar was. De de facto gelijkstelling van ‘creatief’ en ‘goed’ verhulde het concrete gebrek aan inhoud dat aan het begrip gegeven werd. Bovendien bleef de impact van creativiteit aanvankelijk beperkt tot het onderwijsdiscours. Begin jaren 70 besteedde Pedagogische Periodiek een volledig themanummer aan creativiteit, werden er pedagogische studiedagen over gehouden en talloze artikels aan gewijd in pedagogische tijdschriften. De impact op de concrete klaspraktijk bleef eerder beperkt. In die artikels komt de dubbele beweging die Popkewitz zo treffend beschrijft ook terug, maar dan voor creativiteit. Enerzijds is er de hoop dat creativiteit een oplossing kan zijn voor al de problemen die je in de moderne, snel veranderende wereld ziet, maar anderzijds is er altijd de vrees dat creativiteit zal vervallen tot anarchie en wanorde, wat als een verkeerde invulling van het begrip werd gezien. De vrees dat de school - of de leerkrachten - de creativiteit eerder onderdrukt dan stimuleert komt ook al terug rond 1970, al is het dan vooral in de vorm van een klacht over de gebrekkige aandacht voor ‘nieuwe’ con- cepten zoals creativiteit en expressie door de ‘traditioneel ingestelde’ onderwijzer. Na 1975 kalfde de aandacht voor creativiteit snel af in de pedagogische pers. De beperkte aandacht van leerkrachten zelf speelde daarin een rol. Wanneer er in de jaren 1980 dan toch naar verwezen werd, werd het soms zelfs afgedaan als een modeverschijnsel, een soort buzzword zoals elke periode er wel heeft. In een editoriaal voor Pedagogische Periodiek in 1988 geeft Dirk Koppen de tijdsgeest over creativiteit goed weer: “Creativiteit is jammer genoeg, net zoals zoveel termen in onze consumptiemaatschappij, geen zinvol woord gebleven. Het is ontaard tot een slogan, tot een ‘must’ en van soortgelijk onkruid is onze moderne taal vergeven. Creatief moet men zijn en dat terwijl weinigen nog weten wat creativiteit eigenlijk is.” Herintroductie in het competentiegericht onderwijs Verrassend genoeg duikt creativiteit in de loop van de jaren 90 weer meer op in het onderwijsdiscours, al is het dan in een andere vorm. Waar daarvoor de nadruk vooral lag op creati- Creativiteit vormt een ideaal vehikel om de neoliberale competentieaanpak door te drukken. 26 BASIS 7 JUNI 2014 SCHOOLWIJZER viteit als iets dat de persoonlijkheid van het kind zou verbeteren en het helpen omgaan met een snel veranderende wereld, ligt de nadruk nu veel meer op het economische. Creativiteit wordt ingeschakeld in de eindtermen en de ontwikkelingsdoelen, waardoor het past binnen de competentiegerichte aanpak van het onderwijs. De professoren Jan Masschelein en Maarten Simons van de KU Leuven hebben er al op gewezen dat het gebruik van een bepaalde woordenschat, van argumentaties en concepten, mee helpt een realiteit in het leven te roepen die bepaalt hoe het weten over de werkelijkheid en wie we zijn vorm krijgt. Het belang dat gehecht wordt aan competenties in het onderwijs hangt sterk samen met het belang en de specifieke betekenis die leren in onze huidige samenleving heeft. Competenties - zoals creativiteit - worden voorgesteld als een soort van menselijk kapitaal dat ontwikkeld moet worden. Leren wordt zo een proces of een vermogen om kapitaal te ontwikkelen en meerwaarde te genereren. Dit komt ook goed tot uiting in de gebruikte terminologie. Denk maar aan termen zoals de kenniseconomie, levenslang leren en het steeds toenemende belang dat aan ondernemen en ondernemingszin gehecht wordt. Op die manier maakt onderwijs deel uit van een specifiek bestuurlijk regime dat getypeerd kan worden als voortgezet liberalisme (of neoliberalisme). Creativiteit en ondernemen Het toegenomen belang dat aan ondernemen gehecht wordt, komt ook bij creativiteit tot uiting. Binnen het ervaringsgericht onderwijs wordt ondernemen en creativiteit expliciet met elkaar verbonden. Ferre Laevers, één van de drijvende krachten achter CEGO (Centrum voor Ervaringsgericht Onderwijs) en professor aan de KU Leuven beschrijft ondernemingszin als ‘een mix tussen zelfsturing en creativiteit’. Ondernemen, en dus ook creativiteit, dienen reeds vanaf de kleuterklas zoveel mogelijk gestimuleerd te worden, zodat kinderen al vanaf een heel vroege leeftijd verantwoordelijk worden gesteld voor hun leren. Hier komt goed tot uiting hoe creativiteit een rol speelt bij de zelfverwerkelijking en de zelfontplooiing, twee concepten die een centrale rol spelen in het bestuursregime van het voortgezet liberalisme. Autonomie moet in het huidige bestuursregime immers begrepen worden in termen van zelfverwerkelijking, zodat leerlingen (en in het kader van levenslang leren eigenlijk simpelweg iedereen) verantwoordelijk worden gesteld voor hun eigen leerproces. Leren wordt op die manier een soort van responsabilisering, een soort zelfverantwoordelijkheid. Door een expliciete band voorop te stellen tussen creativiteit en ondernemen, is het ook mogelijk om ondernemingszin het klaslokaal in te smokkelen. Dit komt ook tegemoet aan een jarenlange eis van het bedrijfsleven. UNIZO hamert al een tijd op het door hen veronderstelde gebrek aan stimulering van ondernemingszin in het Vlaams onderwijs. Het is binnen die competentiegedreven aanpak dat creativiteit een plaats heeft verworven in het onderwijsdiscours én in de klaspraktijk. Net doordat het algemeen aanvaard is als iets goeds, vormt creativiteit een ideaal vehikel om de neoliberale competentieaanpak, inclusief de nadruk op responsabilisering en zelfverantwoordelijkheid, door te drukken. Immers, wie kan er nu tegen creativiteit zijn? Zo wordt creativiteit ingeschakeld in het discours van het ondernemende zelf, in een proces waarbij de ‘sociale staat’ steeds meer vervangen wordt door de ‘management staat’, en er een ‘economisering van het sociale’ plaats vindt. De dubbele beweging van hoop en vrees komt ook hier te- rug: in de hoop op extra productiviteit en zelfverantwoordelijkheid, en de vrees voor economische achteruitgang en gebrek aan zelfsturing. Besluit: hoop en vrees Hoewel creativiteit an sich een relatief nieuw concept is, heeft het toch al een bewogen geschiedenis achter de rug. Eerst wordt creativiteit bijna de hemel in geprezen als een soort totaaloplossing voor de problemen die de moderne, snel veranderende wereld met zich meebrengt, om dan in de jaren 80 te worden weggezet als een gedateerd modewoord dat niet aan de hooggespannen verwachtingen heeft kunnen voldoen. Tijdens de jaren 90 sluipt creativiteit dan toch weer het onderwijs binnen, op de hielen van de competentiegerichte aanpak en in nauw verband met ondernemerschap. Op die manier gaat het deel uitmaken van het dominante bestuursregime van het voortgezette liberalisme. De constante die door deze geschiedenis heen snijdt is de dubbele beweging van hoop en vrees, wat creativiteit tot op de dag van vandaag kenmerkt. n n (*) www.ted.com Pieter Fannes en Bart Vranckx werken sinds april 2010 in de schoot van het COV aan een historisch onderzoek over creativiteit in het Vlaamse onderwijs. Ze zijn beiden als doctorandus verbonden aan de KU Leuven. BASIS 7 JUNI 2014 SCHOOLWIJZER 27
© Copyright 2024 ExpyDoc