Attachment

De nieuwe regels van het cassatieberoep in strafzaken: verbetering of
gemiste kansen ?
Probleemstelling
1. De hervorming van de regels voor het cassatieberoep in strafzaken heeft als voornaamste
oorzaak de grote instroom en de toename van deze cassatieberoepen in vergelijking met de
evolutie van het aantal cassatieberoepen in andere materies.1
Het lijkt me voor een goed begrip van wat volgt passend in dat verband enkele cijfers te
citeren.
a) Evolutie instroom en behandeling strafzaken (2006-2013):
3000
2500
2000
Nieuw
1500
Arresten
1000
Te wijzen
500
0
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
b) Ter vergelijking: instroom en behandeling civiele zaken (2006-2013):
3000
2500
2000
Nieuw
1500
Arresten
1000
Te wijzen
500
0
2006
1
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
J. VERBIST, “De hervorming van de cassatieprocedure in strafzaken”, RW 2013-14, 1604, nr. 1
1
In het Jaarverslag van het Hof van Cassatie 2013 is te lezen over deze civiele zaken dat
ongeveer de helft van de raadsheren belast is met deze in het algemeen complexe geschillen.
In deze materies is de bijstand noodzakelijk van een advocaat bij het Hof van Cassatie. De
balie vervult aldus een filterfunctie voor de toegang tot het Hof. Het aantal nieuwe zaken
stemt overeen met het niveau van de voorgaande jaren. Dit aantal blijft over een langere
periode beschouwd vrij constant.2
Het Hof slaat in datzelfde jaarverslag integendeel een andere toon aan als het over de
strafzaken gaat:
“Het aantal strafzaken blijft onverminderd op een zeer hoog peil. Blijft het aantal nieuwe
Franstalige zaken nagenoeg constant in vergelijking met het gemiddelde van de voorgaande
jaren, dan wordt de stijging aan Nederlandstalige kant die zich ook de vorige jaren aftekende,
verder bestendigd. (…) Ondanks het grote aantal zaken, slagen de beide afdelingen erin om
de instroom te beheersen, al loopt de doorlooptijd verder op. Het gelijke tred houden met het
aantal nieuwe zaken wordt steeds moeilijker. Een belangrijke reden is de toegenomen
complexiteit van de zaken. Dit wordt bevestigd in de stijging van het aantal zaken waar een
partij een memorie neerlegt om het cassatieberoep te onderbouwen. (…) Het aantal gevallen
waarin het Hof zich kan beperken tot een summiere motivering indien het, na onderzoek, geen
ambtshalve middel aanneemt, neemt dus af. Aangezien in strafzaken de bijstand van een
advocaat bij de balie van cassatie niet verplicht is, is er geen filter voor de toegang tot het
Hof. Bovendien is de kwaliteit van de memories ongelijk, hetgeen de taak van het Hof niet
vergemakkelijkt. De door het Hof behandelde P-zaken zijn van relatief uiteenlopende aard.
De tweede kamer doet o.m. uitspraak over voorlopige hechtenis. Dit jaar werden 295
dergelijke zaken aan het Hof voorgelegd, wat een forse stijging betekent tegenover het
voorgaande jaar (251). De succesratio van deze cassatieberoepen is overigens bijzonder laag
(4%). In het verleden werd reeds bij herhaling de zorg uitgesproken over de gevolgen van de
stijgende instroom van strafzaken. De toestand is thans acuut geworden. De toename van de
doorlooptijden spreekt boekdelen. In het vorige jaarverslag werd de hoop gevestigd in een
wetgevend initiatief.3 Het Hof had daartoe aan de minister een nota met diverse voorstellen
overhandigd. Zoals het er thans naar uitziet, zullen de erg verwaterde voorstellen echter
slechts weinig zoden aan de dijk zetten voor een structurele oplossing van de problematiek.
2
3
Jaarverslag 2013, p. 178
Jaarverslag 2012, p. 109-110
2
Omdat voortgaan op dezelfde voet geen optie meer is, zullen vanaf volgend jaar raadsheren
uit enkele andere kamers van het Hof bijstand verlenen aan hun collega’s van de
Nederlandstalige 2e kamer. Concreet betekent dit dat om de veertien dagen een raadsheer
van de Franstalige 2e kamer respectievelijk van de 1e Nederlandstalige kamer zal zetelen in
de Nederlandstalige strafkamer. Op deze wijze kan de werkdruk voor de magistraten die deel
uitmaken van de Nederlandstalige 2e kamer wat worden gemilderd. Dit zal hen dan de nodige
bijkomende ruimte bieden om zich toe te leggen op de voorbereiding van de meer complexe
zaken, zonder dat de kwaliteit van de rechtspraak met betrekking tot de overige zaken in het
gedrang komt.”4
De meest recente cijfers voor dit jaar bevestigen alleen maar deze zorgwekkende tendensen.
2. De cijfers over de percentages cassaties (succesratio) zijn eveneens erg illustratief:
100
Civiel
50
Penaal
0
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
De succesratio voor de strafzaken bedroeg in 2013 9,4 %, voor de civiele zaken 39,84%,
hetzij vier maal meer.
De verhouding van het aantal nieuwe strafzaken ten opzichte van het totaal aantal zaken ziet
er als volgt uit:
4
Jaarverslag 2013, p. 183-184
3
4000
3500
3000
2500
Alle zaken
2000
Penaal
1500
1000
500
0
2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
In 2013 kwam het strafrechtelijk deel van de activiteiten van het Hof (2.090 dossiers) overeen
met zomaar eventjes 63,27 % van het totaal aantal cassatiedossiers (3.303 dossiers).
Ter vergelijking, in Frankrijk dat ongeveer acht maal groter is dan ons land en pakweg zes
maal meer inwoners telt, kreeg de ‘chambre criminelle de la Cour de cassation de France’ (43
raadsheren) 8.033 dossiers te behandelen in 2010, terwijl het totaal aantal ingestelde
cassatieberoepen in dat jaar 28.386 bedroeg, zodat het strafrechtelijk contentieux slechts 28%
van het totaal aantal cassatiedossiers vertegenwoordigde.5
Ik geef nog mee dat de tweede kamer van het Hof samengesteld is uit 14 raadsheren, d.w.z.
iets minder dan de helft van het totaal aantal raadsheren van het Hof, zijnde op dit ogenblik
29.6 Dit betekent dat elke raadsheer van de tweede kamer bij een gelijkblijvende instroom van
zaken, gemiddeld net geen 150 strafdossiers per jaar dient te behandelen of ongeveer 1 dossier
elke twee werkdagen… Toegegeven, het gaat niet altijd om complexe dossiers maar ook om
snel af te handelen niet gemotiveerde cassatieberoepen. Toch is de evolutie zorgwekkend te
noemen. In elk strafdossier is het Hof er bovendien toe gehouden ambtshalve de wettigheid te
onderzoeken van de beslissing over de strafvordering7 en dat neemt onvermijdelijk enige tijd
5
J. de CODT, « De la nécessité de rendre au pourvoi en cassation en matière pénale le caractère extraordinaire
qu’il a perdu », in Amicus Curiae, liber amicorum M. De Swaef, 2013, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, (73),
75
6
Jaarboekje Hof van Cassatie 2014-15, p. 3-8
7
J. de CODT, o.c., 88 e.v. ; F. VAN VOLSEM, “Beoordeling van het cassatieberoep in strafzaken”, in Cassatie
in strafzaken, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2014, (141), 153-159
4
in beslag zodat een niet gemotiveerd cassatieberoep (zonder memorie) niet automatisch leidt
tot het opstellen van een formule-arrest zonder enig onderzoek van het dossier.
De ‘doorlooptijden’8 lopen zienderogen op voor de strafzaken, in die mate dat, hoewel ze
gemiddeld nog goed meevallen (3 tot 6 maanden), sommige strafdossiers een doorlooptijd
kennen van ongeveer twee jaar… 9
3. Het Hof besluit dan ook over deze evolutie als volgt in zijn jongste jaarverslag:
“Vooral in strafzaken is het beeld ongunstig. Het aantal nieuwe zaken blijft ieder jaar stijgen,
terwijl de overgrote meerderheid van deze zaken de aandacht van het Hof niet verdient. De
succesratio van de cassatieberoepen blijft er onverminderd laag en is dit jaar zelfs onder de
10% gedoken. De in het vorige jaarverslag uitgesproken hoop op een wetgevend optreden
teneinde de instroom op een structurele wijze aan te pakken, wordt hier herhaald. Het Hof
heeft ook zelf reeds maatregelen genomen om de doorlooptijd niet verder te doen oplopen. De
manoeuvreerruimte blijft echter beperkt indien men niet het risico wenst te lopen dat de
kwaliteit van de rechtspraak in gevaar komt. De hoofduitdaging van het Hof bevindt zich niet
zozeer op het vlak van de doorlooptijd, die enkel nog marginaal kan worden verbeterd. De
uitdaging is van kwalitatieve aard: aan de burgers en aan de gemeenschap goede, doordachte
en pedagogische beslissingen aanreiken. Vanuit dat oogpunt blijft het grote aantal te
behandelen zaken echter wel een blijvende zorg. Het risico bestaat dat deze ontwikkeling op
termijn voor het Hof een belemmering vormt voor het vervullen van zijn wezenlijke taken,
namelijk het bevorderen van de eenheid van de rechtspraak en de rechtsontwikkeling in ons
land en het waarborgen van de rechtsbescherming van de burgers.”10
Voor wie er nog zou aan twijfelen: er is een probleem, en overigens niet alleen in ons land.
In Nederland bv. behandelt de Hoge Raad ongeveer 4000 strafzaken per jaar, waarvan de
helft niet-ontvankelijk wordt verklaard “omdat uiteindelijk geen middelen door een advocaat
worden ingediend. De 2000 resterende zaken leveren volgens de strafsector veel kansloze en
oninteressante klachten op. Dat kaf onder het koren verstopt de boel, leidt de aandacht af,
slokt de schaarse tijd en energie op en verlengt de doorlooptijden. De uiteindelijke doelen van
strafoplegging zoals vergelding en preventie hebben echt te lijden onder lange procedures.
8
De tijd tussen het instellen van het cassatieberoep en het wijzen van het cassatiearrest
Jaarverslag 2013, p. 177
10
Jaarverslag 2013, p. 194-195
9
5
Ook de verdachte heeft – denk bijvoorbeeld aan het redelijketermijnvereiste – in abstracto
veel belang bij onherroepelijkheid op zo kort mogelijke termijn.11
De opdracht van het Hof van Cassatie in strafzaken
4. Om het vervolg van het verhaal in te passen in de bredere omgeving van de opdracht van
het Hof van Cassatie lijkt het me noodzakelijk even stil te staan bij de hoofdlijnen van die
opdracht.
Het Hof van Cassatie heeft de taak de wettigheid en (formele) regelmatigheid na te gaan van
de rechterlijke beslissingen in laatste aanleg die door het instellen van cassatieberoepen aan
het Hof worden voorgelegd. De uitoefening van dit wettigheidstoezicht heeft voornamelijk tot
doel de eenheid te vrijwaren in de interpretatie en toepassing van de (straf)wet door de
strafrechter op de feitelijke gegevens van de zaak die hij bewezen heeft verklaard. Het Hof
dient eventuele leemten van de wet op te vullen12 en erop toe te zien dat de aangevochten
beslissing ‘in overeenstemming is met de vereisten van een goede rechtsbedeling’13 .
Het Hof dient dus te controleren of de strafrechter de wet correct heeft toegepast op de feiten.
Het cassatieberoep heeft in strafzaken, zoals in civiele zaken, tot doel dit toezicht uit te lokken
en eventueel, na cassatie van de aangevochten beslissing, de zaak opnieuw door een andere
strafrechter te laten behandelen en beoordelen.
Hieruit volgt dat het cassatiegeding fundamenteel verschilt van het geding voor de
bodemrechter dat het geschil tussen de partijen beslecht door uitspraak te doen over de
vordering(en) van de ene tegen de andere partij; het cassatiegeding daarentegen is in de eerste
plaats bedoeld om de wettigheid van de aangevochten rechterlijke beslissing te onderzoeken.
Het rechtsgeding, zodra het een cassatiegeding wordt, verandert m.a.w. van voorwerp. De
partijen voor de bodemrechter hebben, volgens een klassieke zienswijze, enkel het
initiatiefrecht om het geding bij het Hof aanhangig te maken, ook al heeft het cassatiearrest
een invloed op hun individuele belangen.14
11
W.A.M. van SCHENDEL, “De Hoge Raad in 2010”, in De Hoge Raad in 2025, Boom Juridische uitgevers,
Den Haag, 2011, (19), 27
12
E. KRINGS, Aspecten van de bijdrage van het Hof van Cassatie tot de rechtsvorming, Openingsrede van 3
september 1990, RW 1990-91, 313 en 345 e.v.
13
H. LENAERTS, Cassatierechtspraak vandaag, plechtige openingsrede van 2 september 1991, A.C. 1991-92,
(3), 8, nrs. 11-12: het Hof zou hier alleen een ‘aanvullende rol’ mogen spelen, nu vooral wetgever en regering
verantwoordelijk zijn voor een doelmatige rechtsbedeling.
14
J. de CODT, o.c., 88
6
Bij een verwerpingsarrest zal de aangevochten beslissing definitief worden, bij een
vernietigingsarrest, zal in de meeste gevallen een andere bodemrechter (naar wie de zaak door
het Hof wordt verwezen) zich opnieuw over het geschil moeten buigen en daarover uitspraak
doen.
5. Cassatieberoep kan echter niet in alle gevallen worden ingesteld. Omdat het Hof van
Cassatie geen feitenrechter is (art. 147, tweede lid, G.W.15), is het aan strikte regels
gehouden inzake de feitelijke gegevens van het strafdossier. In geen geval kan het daarover
opnieuw uitspraak doen.16 Dit betekent niet dat het Hof geen kennis mag nemen van de feiten;
het kan dit in de regel echter enkel doen zoals de feiten door de bodemrechter zijn vastgesteld.
Precies omdat daarover veel verwarring bestaat bij advocaten die een cassatieberoep instellen,
stranden veel cassatiemiddelen die een feitelijk twistpunt opnieuw voorleggen aan het Hof
van Cassatie en het Hof daardoor verplichten tot een feitelijke beoordeling waarvoor het niet
bevoegd is.17
Het onderscheid tussen ‘feit’ en ‘recht’ is echter de laatste jaren, ook in het cassatiegeding,
aan het vervagen en staat onder druk, wat o.m. moge blijken uit de voor de leesbaarheid van
de arresten gezonde praktijk van het Hof om in zijn arresten een hoofdstukje te wijden aan de
‘feiten van het geding’ die vaststaan en waarvan in het cassatiegeding wordt uitgegaan bij de
behandeling van de middelen. Verder laat het Hof zich in zekere mate in met de feiten via de
techniek van de ‘marginale toetsing’: het Hof gaat stelselmatig na of de feitenrechter, uit de
door hem vastgestelde feiten wettig heeft kunnen afleiden dat er sprake was van bv. de
strafrechtelijke aansprakelijkheid van een zaakvoerder van een bedrijf voor de bewezen
verklaarde inbreuken.18
Tot slot brengt de erkenning door het Hof van de schending van de zelf verklaarde algemene
rechtsbeginselen het Hof ertoe zich meer met de feiten van het geschil tussen de partijen in te
laten (bv.: bij de toepassing van het evenredigheidsbeginsel, het recht van verdediging,…).19
15
“Dit Hof (van Cassatie) treedt niet in de beoordeling van de zaken zelf”.
F. VAN VOLSEM, “Beoordeling van het cassatieberoep in strafzaken”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia,
Antwerpen-Cambridge, 2014, (141), 144-146, nrs. 200-204
17
J. VERBIST en Ph. TRAEST, “Cassatiemiddelen in strafzaken”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia,
Antwerpen-Cambridge, 2014, 69-70, nr. 108
18
Cass. 3 januari 2012, A.C. 2012, 1
19
I. VEROUGSTRAETE, “Van cassatie naar revisie”, in liber amicorum L. De Gryse, Larcier, Brussel, 2010,
(445), 451-452, nr. 9-10
16
7
6. Het cassatieberoep is, strikt gezien, een ‘buitengewoon’ rechtsmiddel, maar dan wel het
minst buitengewone van die rechtsmiddelen20 dat onderworpen is aan de vervulling van een
reeks voorwaarden o.a. betreffende:
- de rechtsnorm waarvan de schending wordt ingeroepen;
- de rechterlijke beslissing die kan worden aangevochten;
- de termijn waarbinnen cassatieberoep mogelijk is;
- hoedanigheid en belang van de eiser tot cassatie.
Er bestaan in strafzaken helemaal geen vormvereisten, geen sacramentele termen (zie meer
bepaald de art. 359, eerste lid en 417, eerste lid Sv) voor het formuleren van cassatiemiddelen,
in tegenstelling tot de regeling in het burgerlijk procesrecht die dan toch voorschrijft dat elk
cassatiemiddel minstens, op straffe van niet-ontvankelijkheid, de wetsbepaling(en) dient te
vermelden die zou(den) geschonden zijn (art. 1080 Ger W). Veel is dat ook niet, maar het is
beter dan niets en in de schoot van de balie bij het Hof van Cassatie is een gebruik ontstaan
om cassatiemiddelen in een welbepaalde vorm (geschonden wetsbepalingen, aangevochten
beslissing, grieven en eventueel een juridische toelichting) op te stellen.21 Die eenvormigheid
lijkt onschuldig, maar vergemakkelijkt op aanzienlijke wijze de beantwoording, c.q.
behandeling van de middelen door resp. de verweerder in cassatie, het parket en het Hof zelf.
Daarom is ze verantwoordelijk voor een enorme tijdswinst (zie verder).
In strafzaken is bij de verklaring van cassatieberoep enkel vereist dat de eiser duidelijk
aangeeft tegen welke beslissing hij cassatieberoep instelt naast andere vereisten
(onvoorwaardelijkheid, naam van de eiser, taal van de rechtspleging),22 en later, hetzij in zijn
verzoekschrift (binnen de vijftien dagen na de verklaring van cassatieberoep in te dienen bij
de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gewezen: art. 422 Sv)23 zijn
middelen van cassatie uiteenzet, hetzij in zijn memorie (tot staving van het
20
I. VEROUGSTRAETE, o.c., 450, nr. 7 in fine; zie ook: M. DE SWAEF, Penaal cassatieberoep van nu en
straks: enkele denkrichtingen voor de toekomst, plechtige openingsrede van 1 september 2005, Jaarverslag Hof
van Cassatie 2005, (114), 116-117, nrs. 5-8. Volgens R. VERSTRAETEN is cassatieberoep in strafzaken een
gewoon rechtsmiddel, verwijzend naar het verhinderen dat de beslissing van de appèlrechter kracht van gewijsde
verkrijgt en naar de schorsing van de uitvoering van die beslissing (Handboek strafvordering, Maklu,
Antwerpen-Apeldoorn, 2012, nr. 2619).
21
Zie B. MAES, Inleiding tot het burgerlijk procesrecht, die keure, Brugge., 2012, 288
22
H. VAN BAVEL, “Ontvankelijkheid van de voorziening in cassatie”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia,
Antwerpen-Cambridge, 2014, (5), 39 en 41, nrs. 66 en 70
23
Deze mogelijkheid is afgeschaft door de wet van 14 februari 2014 met betrekking tot de rechtspleging voor het
Hof van Cassatie in strafzaken (B.S. 27 februari 2014; inw.: 1 februari 2015 en wat art. 425, § 1, tweede lid Sv
betreft: 1 februari 2016), art. 24
8
cassatieberoep)(neer te leggen ter griffie van het Hof van Cassatie binnen de twee maanden na
de inschrijving van de zaak op de algemene rol en tenminste acht dagen vóór de terechtzitting
mee te delen aan het openbaar ministerie: art. 420bis Sv), zijn middelen aan te geven.24
Dat houdt volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie wel in dat de eiser zijn grief of
grieven tegen de aangevochten beslissing duidelijk, c.q. nauwkeurig en structureel in het
cassatiemiddel moet uiteenzetten.25
Het Hof zet nog een stap verder door hieraan toe te voegen dat die nauwkeurigheid
“veronderstelt dat (de middelen) een voldoende duidelijke vermelding bevatten zowel van de
geschonden rechtsregel als van de redenen waarom die regel zou zijn geschonden.”
Het is niet de taak van het Hof in ongestructureerde uiteenzettingen te achterhalen wat de
aangevoerde middelen zouden kunnen zijn, zo luidt het. Dit is het geval wanneer de eiser een
memorie indient die één doorlopende tekst is waarin feiten, inhoudelijke opmerkingen en
grieven door elkaar worden gehaald, zonder één enkel argument te bevatten dat als een middel
zou kunnen worden beschouwd in de zin van de art. 422 en 420bis Sv.26
Zodra die nauwkeurigheidsvoorwaarde vervuld is, acht het Hof van Cassatie het tot zijn taak
om na te gaan of de aangevochten beslissing al dan niet naar recht verantwoord is en
vervolgens, zo dit niet het geval is, te preciseren welke rechtsnorm werd geschonden en om
welke reden(en).
Maar hoewel de eiser tot cassatie dus strikt gezien niet de geschonden wetsbepaling hoeft te
vermelden in zijn cassatiemiddel, is het hem geraden toch liefst zo nauwkeurig mogelijk de
geschonden rechtsregel te vermelden, precies om te vermijden dat het Hof zijn middel niet
ontvankelijk zou verklaren bij gebrek aan… nauwkeurigheid.
En in dat verband is het niet alleen vaak moeilijk om de juiste, op de zaak toepasselijke
wetsschending aan te voeren, maar ook, wanneer de grief betrekking heeft op de schending
24
Ook aan deze formaliteiten en termijnen is gesleuteld door de wet van 14 februari 2014 (zie verder)
Cass. 9 oktober 2007, A.C. 2007, 1885: niet ontvankelijk zijn de grieven die de vereiste klaarheid en
nauwkeurigheid missen om, zonder gevaar voor vergissing of onvolledigheid, met zekerheid de beweerde
wetsschendingen duidelijk van elkaar te onderscheiden en de juiste draagwijdte en omvang van de aangevoerde
grieven te bepalen.
26
Cass. 21 september 2010, A.C. 2010, 2243
25
9
van een vormvereiste27 uit te maken of dat vormvereiste al dan niet ‘substantieel’ is. Immers,
dat moet blijken uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie zelf…28
Helemaal coherent is die regeling dus niet.
7. Een rechtsreeks gevolg van de afwezigheid van de verplichting voor de eiser om de
geschonden wetsbepalingen te vermelden in zijn cassatiemiddelen, is de bevoegdheid, c.q.
verplichting van het Hof om ambtshalve te onderzoeken of er in de aangevochten beslissing
geen gronden tot cassatie te vinden zijn, ongeacht of de eiser zelf een cassatiemiddel heeft
aangevoerd.29 Vaak komt in de cassatiearresten dan ook de rubriek “Ambtshalve onderzoek”
voor, luidend als volgt: “De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven
rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen”.30
Maar in andere gevallen vernietigt het Hof op een ‘ambtshalve aangevoerd middel’, zoals bv.
wegens het onwettig veroordelen van een beklaagde wegens vluchtmisdrijf met schending van
de regels van de art. 65 en 100 Sw.31 Maar het Hof kan zowat om het even welk middel dat
een grond tot cassatie oplevert aanvoeren, ongeacht of het de openbare orde raakt of niet. Het
zou gaan om alle middelen die de rechterlijke organisatie en de correcte toepassing van de
strafwet betreffen, maar niet de middelen betreffende de beslissing over de civielrechtelijke
vordering ook al bestaan er voorbeelden van het tegendeel…en evenmin tegen arresten van
buitenvervolgingstelling van de K.I.32
Volgens eerste voorzitter de Codt beantwoordt deze techniek aan een belangrijke taak van het
Hof om de toegang tot het Hof voor iedereen te waarborgen, om gebrekkig geformuleerde
cassatiemiddelen aan te vullen of te verbeteren, om sneller in te spelen op belangrijke
juridische wendingen en om de billijke en rechtvaardige toepassing van de wet steeds te doen
zegevieren. Hij betwist ook de stelling dat dit aanzienlijk tijdverlies meebrengt, nu het
27
Volgens art. 608 Ger W neemt het Hof van Cassatie kennis van de beslissingen in laatste aanleg die voor het
hof worden gebracht wegens overtreding van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van
nietigheid voorgeschreven vormen.
28
J. VERBIST en Ph. TRAEST, o.c., 70, nr. 109 in fine
29
J. VERBIST en Ph. TRAEST, o.c., 70-71
30
Zie bv.: Cass. 10 januari 2012, A.C. 2012, 84
31
Cass. 17 maart 2010, A.C. 2010, 785
32
M. DE SWAEF, Penaal cassatieberoep van nu en straks : enkele denkrichtingen voor de toekomst, plechtige
openingsrede van 1 september 2005, Jaarverslag Hof van Cassatie 2005, (114), 131-135; F. VAN VOLSEM,
“Beoordeling van het cassatieberoep in strafzaken”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia, AntwerpenCambridge, 2014, (141), 153-159, nrs. 232-250
10
ambtshalve middel integendeel het Hof de moeite bespaart om op soms moeilijk te ontcijferen
middelen te moeten antwoorden.33 Ik kom op die redeneringen terug.
Hoofdlijnen van de rechtspleging
8. In de regel kan enkel cassatieberoep worden ingesteld tegen in laatste aanleg gewezen
rechterlijke uitspraken in criminele, correctionele of politiezaken34.
Tegen ‘voorbereidende arresten en arresten van onderzoek of tegen in laatste aanleg gewezen
vonnissen van dezelfde soort’ staat cassatieberoep eerst open na het eindarrest of het
eindvonnis (art. 416, eerste lid Sv).
Op deze regel gelden volgende zes uitzonderingen:
-
In laatste aanleg gewezen rechterlijke beslissingen inzake bevoegdheid;
-
Arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling waarin ze uitspraak doet ingevolge
een hoger beroep tegen een beschikking van de raadkamer met toepassing van art. 135
Sv of waarbij ze de regelmatigheid van de rechtspleging onderzoekt met toepassing
van art. 235bis Sv;
-
Arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling over de regelmatigheid van de
bijzondere opsporingsmethoden infiltratie en observatie (art. 235ter Sv);
-
In laatste aanleg gewezen rechterlijke beslissingen die inzake de burgerlijke
rechtsvordering uitspraak doen over het beginsel van aansprakelijkheid;
-
Arresten waarbij overeenkomstig art. 524bis, § 1, Sv, uitspraak wordt gedaan over de
strafvordering en een bijzonder onderzoek naar de vermogensvoordelen wordt
bevolen;
-
Verwijzingsarresten overeenkomstig art. 57bis van de Jeugdbeschermingswet (art.
416, tweede lid Sv)
Deze regeling gaf in de praktijk reeds aanleiding tot veel interpretatieproblemen,35 o.a. wat
het begrip ‘bevoegdheid’ betreft en in verband met de vraag wanneer een beslissing over de
33
J. de CODT, o.c., 88-90
Zie de art. 407, 408, 409, 413 en 416 Sv.
35
Voor een overzicht: L. HUYBRECHTS en G.F. RANERI, “Onmiddellijk cassatieberoep tegen beslissingen
die geen eindbeslissingen zijn, in de zin van artikel 416, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering”,
Jaarverslag Hof van Cassatie 2003, 163 e.v.
34
11
burgerlijke rechtsvordering al dan niet een ‘eindbeslissing’ is36. Bovendien preciseert de
wetgever niet altijd, in bijzondere wetten en in aangelegenheden die door de tweede kamer
van het Hof van Cassatie worden behandeld, de toe te passen regels voor het cassatieberoep.
In beginsel is voormelde hoofdregel (art. 416, eerste lid, Sv), bedoeld om de strafrechtspleging
vlot te laten verlopen en het instellen van ‘roekeloze’ cassatieberoepen tegen te gaan, echter
ook toepasselijk gelet op zijn algemene strekking37.
Anders dan in het burgerlijk procesrecht, waar men onder ‘eindvonnis’ elk vonnis verstaat
waarmee de rechtsmacht van de rechter over een geschilpunt uitgeput is (zie art. 19, eerste lid,
Ger. W.), zijn beslissingen in strafzaken die de grond van de zaak (strafrechtelijk of
civielrechtelijk) gedeeltelijk beslechten geen ‘eindbeslissingen’. Er moet dan gewacht worden
tot die eindbeslissing om daartegen een ontvankelijk cassatieberoep te kunnen instellen.
Vaak wordt echter, vooral betreffende de beslissingen over de burgerlijke rechtsvordering
waarvan het moeilijk is te bepalen of ze ‘definitief’ zijn, ‘veiligheidshalve’ cassatieberoep
ingesteld, waarvan dan meestal achteraf afstand wordt gedaan om het recht te vrijwaren om
later, na het wijzen van de eindbeslissing, cassatieberoep in te stellen tegen zowel die
eindbeslissing als de voorbereidende beslissing.38 Volgens de regel “pourvoi sur pourvoi ne
vaut” is immers een tweede cassatieberoep van dezelfde partij tegen dezelfde beslissing nietontvankelijk (art. 438 Sv),39 tenzij van het eerste cassatieberoep afstand wordt gedaan behalve
in enkele uitzonderlijke gevallen, zoals de verwerping van het eerste cassatieberoep wegens
schending van een regel van de wet op het taalgebruik in gerechtszaken40.
Dit is zeker een factor die mee verantwoordelijk is voor de verhoging van het aantal
ingestelde cassatieberoepen.
Het Hof van Cassatie had daarom, tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 14
februari 2014, voorgesteld om de mogelijkheid van een onmiddellijk cassatieberoep tegen
beslissingen gewezen overeenkomstig de art. 135, 235bis en 235ter Sv af te schaffen, teneinde
36
Raadpl.: H. VAN BAVEL, o.c., nrs. 30 e.v.; zie ook R. DECLERCQ, “Bedenkingen bij het cassatieberoep in
strafzaken”, in Liber amicorum Jules D’Haenens, Mys & Breesch, Gent, 1993, (29), 31, die het toen al had over
een “nachtmerrie”
37
M. DE SWAEF, Penaal cassatieberoep van nu en straks : enkele denkrichtingen voor de toekomst, plechtige
openingsrede van 1 september 2005, Jaarverslag Hof van Cassatie 2005, (114), 119-125, nrs. 13-23; H. VAN
BAVEL, o.c., nr. 35 en voetnoot 67
38
M. DE SWAEF, o.c., 126, nr. 25
39
Raadpl. H. VAN BAVEL, o.c., nrs. 13-16
40
H. VAN BAVEL, o.c., nr. 15
12
dilatoire en doorgaans kansloze cassatieberoepen (zeer lage succesratio) in de kiem te smoren
en om nietigheden die niet tijdig (hetzij voor de regeling van de rechtspleging, hetzij in geval
van rechtstreekse dagvaarding op de eerste zitting en voor enige exceptie of verweer) zijn
opgeworpen te zuiveren. Beide voorstellen werden echter verworpen en dus niet in
wetsbepalingen omgezet.41
9. In de huidige stand van de wetgeving42 schrijft art. 373 Sv schrijft voor dat de eiser 15 vrije
dagen heeft na de dag waarop het arrest is uitgesproken, “om ter griffie te verklaren dat hij
een eis tot cassatie instelt” (zie ook art. 417 Sv). Concreet betekent dit dat tegen
eindbeslissingen op tegenspraak cassatieberoep kan worden ingesteld tot de zestiende dag die
volgt op de dag van de uitspraak; en wanneer de termijn eindigt op een zaterdag, zondag of
wettelijke feestdag of op een dag waarop de griffie gesloten is, wordt de vervaldag verplaatst
resp. naar de eerstvolgende werkdag of dag dat de griffie geopend is (art. 644 Sv).43
Tegen bij verstek gewezen eindbeslissingen kan slechts een ontvankelijk cassatieberoep
worden ingesteld, hetzij na de betekening van deze beslissing en binnen voormelde termijn
van 15 vrije dagen wanneer geen verzet mogelijk is, hetzij na het verstrijken van de gewone
termijn van verzet en eveneens binnen dezelfde termijn wanneer verzet nog wel mogelijk
was44.
In bijzondere aangelegenheden gelden nog kortere termijnen:
-
Handhaving van de voorlopige hechtenis: 24 u vanaf de dag van de betekening aan de
verdachte;
-
Tenuitvoerlegging Europees aanhoudingsbevel: 24u vanaf de beslissing (O.M.) en
vanaf de dag van de betekening voor de aangehoudene;
-
Vonnis strafuitvoeringsrechtbank: 24u (O.M.) en 15 dagen (geïnterneerde of
veroordeelde) vanaf de uitspraak.45
Na het afleggen van bedoelde verklaring van cassatieberoep wordt het dossier overgezonden
naar het Hof van Cassatie, waarna de eerste voorzitter een verslaggever aanstelt (art. 420 Sv).
Vanaf de inschrijving van de zaak op de algemene rol begint een tweede termijn van twee
maanden te lopen, waarbinnen de eiser een memorie ter griffie kan indienen, waarin hij zijn
41
J. VERBIST, o.c., 1613-1614, nrs; 38-39
Inmiddels gewijzigd door de wet van 14 februari 2014
43
H. VAN BAVEL, o.c., nr. 31
44
Zie H. VAN BAVEL, o.c., nrs. 33-34
45
H. VAN BAVEL, o.c., nr. 32
42
13
cassatiemiddelen uiteenzet en die hij ten minste 8 dagen vóór de terechtzitting aan het
openbaar ministerie dient mee te delen (art. 420bis Sv).
Wanneer men bij dit alles rekening houdt met de ingewikkelde regels voor het bepalen van de
rechterlijke beslissingen waartegen cassatieberoep mogelijk is (zie hierboven, nr. 8), komt
men tot het besluit dat het in teveel gevallen onzeker is wanneer precies een ontvankelijk
cassatieberoep kan worden ingesteld en dat bovendien de termijnen veel te kort zijn om een
doordachte beslissing te nemen.
Ongetwijfeld is dit ook een factor die het aantal kansloze cassatieberoepen de hoogte injaagt.
10. De verplichting voor bepaalde partijen om hun cassatieberoep te laten betekenen aan de
tegenpartij, die vroeger was voorgeschreven door artikel 418 Sv, werd door het toenmalige
Arbitragehof strijdig bevonden met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel46.
Op dit ogenblik (oktober 2014) bestaat er geen enkele wettelijke verplichting meer om het
cassatieberoep, dat wordt ingesteld door een eenvoudige verklaring ter griffie, aan te zeggen
of te betekenen aan een andere partij. In de praktijk moeten de partijen bij de griffie van het
gerecht dat uitspraak heeft gedaan zelf informeren om te vernemen of er door een andere
partij cassatieberoep werd ingesteld. Advocaten hebben weliswaar de deontologische plicht
hun tegenstrever te verwittigen van het voor hun cliënten ingestelde cassatieberoep.
De wet van 14 februari 2014 heeft die gebrekkige toestand gelukkig deels verholpen (zie
infra).
11. Een eerste manier om cassatiemiddelen voor te stellen bestaat in het indienen van een
verzoekschrift op de griffie van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft genomen. Dit
dient te gebeuren uiterlijk de 15e dag die volgt op die van de verklaring van cassatieberoep.
Een tweede wijze om cassatiemiddelen voor te dragen bestaat in de neerlegging van een
memorie op de griffie van het Hof van Cassatie zelf.
46
Arbitragehof, 30 juni 2004, nr. 120/2004.
14
Sedert de wet van 6 mei 1997 heeft geen enkele partij hiervoor nog de medewerking nodig
van een advocaat bij het Hof van Cassatie.
De memorie moet worden neergelegd binnen een termijn van twee maanden die begint te
lopen vanaf de inschrijving van de zaak op de algemene rol van de griffie van het Hof van
Cassatie (artikel 420bis, tweede lid Sv). Ook eventuele stukken die de eiser nog wil
neerleggen moeten worden neergelegd binnen de termijn van twee maanden.
Naast de termijn van twee maanden vanaf de inschrijving, geldt een tweede termijn die moet
worden in acht genomen en die vooral een rol speelt in meer dringende zaken. Het indienen
van de memorie moet in elk geval gebeuren tenminste acht dagen vóór de voorgestelde
zittingsdatum, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de memorie. Praktisch heeft deze
termijn enkel belang indien de termijn van twee maanden nog niet is verstreken.
Het beginpunt van de termijn, nl. de datum van de inschrijving van de zaak op de algemene
rol, is arbitrair. De wet van 14 februari 2014 doet de termijn lopen vanaf de verklaring van
cassatieberoep.
De verweerder heeft de mogelijkheid te repliceren op de middelen van de eiser in een
memorie van antwoord. Hiervoor bepaalt de wet geen termijn, zodat de memorie van
antwoord in de huidige regeling kan worden neergelegd tot vlak voor de terechtzitting.
Oorzaken en remedies
12. De voornaamste oorzaak van het buitensporig groot aantal cassatieberoepen in strafzaken
is wellicht gelegen in de te korte termijn voor het afleggen van de verklaring van
cassatieberoep en de onzekerheid omtrent de vraag of de rechterlijke beslissing onmiddellijk
vatbaar is voor cassatie. Aangezien cassatieberoep in strafzaken in de regel schorsend werkt
(art. 35947, 36048 en 407, tweede lid Sv) en de kosten beperkt zijn, nemen veel advocaten het
47
Vierde lid: “De tenuitvoerlegging van het arrest van het hof is geschorst gedurende die vijftien dagen en,
indien er een voorziening in cassatie is ingesteld, tot de ontvangst van het arrest van het Hof van Cassatie.”
48
“De veroordeling wordt ten uitvoer gelegd binnen vierentwintig uren na de in artikel 359 vermelde termijnen,
indien er geen voorziening in cassatie is, of, in geval van voorziening, binnen de vierentwintig uur na de
ontvangst van het arrest van het Hof van Cassatie waarbij de eis is verworpen.”
15
zekere voor het onzekere, wetende dat achteraf altijd nog afstand kan worden gedaan van het
cassatieberoep.49
Dit leidt tot een groot aantal cassatieberoepen waarvan men op voorhand weet, minstens
vermoedt dat ze nooit doeltreffend zullen zijn.
Hier ligt de oplossing – behalve in bijzondere aangelegenheden zoals de (handhaving van de)
voorlopige hechtenis – dan ook voor de hand: een verlenging van de termijn voor het instellen
van het cassatieberoep bv. één maand te berekenen volgens de regels van de art. 52 en 53
Ger. W.50 Aldus zou de betrokkene minstens overleg kunnen plegen met zijn (of een
gespecialiseerde) advocaat om op een meer doordachte wijze cassatieberoep in te stellen. Het
is immers – door de verwijzing van de zaak na cassatie naar een tweede feitenrechter – vaak
niet zeker dat de veroordeelde na cassatie van zijn veroordeling kan rekenen op een vrijspraak
of een strafvermindering.
Een alternatief zou erin kunnen bestaan voormelde termijn – behalve andermaal in de
bedoelde dringende aangelegenheden – te verlengen tot twee maanden.51 Dit zou aansluiten
bij de huidige termijn van cassatieberoep in tuchtzaken dat overigens in de regel eveneens een
schorsende werking heeft52 en aldus tot meer eenvormigheid leiden. In die veronderstelling
zou zelfs de stap van de ‘verklaring van cassatieberoep’ kunnen worden overgeslagen, wat
een aanzienlijke vereenvoudiging van de rechtspleging zou betekenen.
Dit zou zeker te overwegen zijn wanneer de elektronische procesvoering, ook in strafzaken,
gerealiseerd zou zijn, maar helaas zijn we zover nog niet geëvolueerd53 en in het systeem van
49
S. VAN OVERBEKE, “Afstand van het cassatieberoep”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia, AntwerpenCambridge, 2014, (43), 48 en 57, nrs. 79 en 90; J. VERBIST, “Enkele remedies om de toevloed van
cassatieberoepen in strafzaken in te dijken”, in Amicus curiae, liber amicorum M. De Swaef, Intersentia,
Antwerpen-Cambridge, 2013, (497), 498-500
50
B. MAES en H. VAN BAVEL, “Cassatie in strafzaken (Belgisch recht)”, in De werkwijze van de hoogste
rechtscolleges, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag,
Boom juridische uitg., 2007, (91), 94, nr. 6; M. DE SWAEF, o.c., 144, nr. 50
51
J. Verbist stelt zelf een termijn van drie maanden voor, te rekenen vanaf de verklaring van cassatieberoep:
o.c., liber amicorum M. De Swaef, 506
52
Zie art. 1121/5, 1° en 3° Ger W, zoals gewijzigd door de wet van 10 april 2014 (B.S. 15 mei 2014)
53
Op een door de Koning te bepalen datum en ten laatste op 1 januari 2015 zou een betekening ook elektronisch
kunnen gebeuren, m.n. op het gerechtelijk elektronisch adres (zie de Wet van 10 juli 2006 betreffende de
elektronische procesvoering). Intussen bereiden zowel de OVB als de magistratuur zich daarop voor. Ik verwijs
meer bepaald naar het project DPA (Digital Platform van en voor de Advocaat), een geheel van IT-diensten dat
een elektronische gegevensuitwisseling tussen de advocaten en de rechtbanken en hoven mogelijk moet maken
via een identificatie- en autorisatiedienst (IAD) en de creatie van een daartoe bestemd portaal. OVB en OBFG
hebben met Justitie een protocol ondertekend over het elektronisch beheer van faillissementen. Voortaan kunnen
16
de nieuwe wet zou aldus kunnen worden vermeden dat, louter voor het afleggen van een
‘verklaring van cassatieberoep’ (zonder opgave van cassatiemiddelen), een advocaat houder
van het nieuwe getuigschrift van beroepsopleiding zou moeten optreden. De nieuwe wet
schaft overigens het zgn. ‘verzoekschrift’ met middelen af, in te dienen bij het gerecht dat de
bestreden beslissing wees (zie supra, nr. 6) en niemand zal daarom treuren…
Ik wijs er nog op dat de wetgever – door in 2000 met de wijziging van art. 420ter Sv. de
bepalingen van de art. 1105 tot 1109 Ger W toepasselijk te verklaren op de rechtspleging in
strafzaken (zie thans art. 432 Sv (nieuw)) – het contradictoir karakter van de cassatieprocedure
in strafzaken heeft verhoogd54 en ook een grotere eenvormigheid in de cassatieprocedures
heeft tot stand gebracht (zie ook de wet van 10 april 2014 tot wijziging van het Gerechtelijk
Wetboek betreffende de procedure voor het Hof van Cassatie en de wrakingsprocedure – B.S.
15 mei 2014).
De nieuwe wet van 14 februari 2014 speelt daar weliswaar op in maar voorziet niet in een m.i.
onontbeerlijke verlenging van de termijnen, integendeel (zie verder).
13. Het lijkt ook zinvol om die verlengde termijn te laten ingaan vanaf een in te voeren
automatische kennisgeving van een kopie van de veroordelende beslissing aan alle partijen en
hun advocaten, zoals dit in civiele zaken de regel is (art. 792, eerste lid Ger W).55
Meer algemeen is er in de cassatieprocedure in strafzaken nood aan een betere communicatie
tussen de griffies en de partijen en tussen de partijen onderling. Zoals aangegeven zou de
komende elektronische procesvoering hier veel gebreken en lacunes kunnen oplossen.
De nieuwe wet van 14 februari 2014 bevat nu wel een kennisgevingsplicht (verplichte
betekening van het cassatieberoep en kennisgeving per aangetekende brief van de memories
of eventueel langs elektronische weg op de door de Koning bepaalde wijze: art. 429 Sv
curators en rechters-commissarissen in het rechtsgebied Gent documenten al elektronisch ondertekenen via
“Failmanager”.
54
M. DE SWAEF, o.c., 145, nr. 51 in fine
55
En in een ideale wereld zou men ook de bepaling van het derde lid van art. 792 kunnen uitbreiden tot de
strafzaken: “Op straffe van nietigheid vermeldt deze kennisgeving de rechtsmiddelen, de termijn binnen welke dit
verhaal moet worden ingesteld evenals de benaming en het adres van de rechtsmacht die bevoegd is om er
kennis van te nemen.”
17
(nieuw)56 en mededeling door de griffier van de dagbepaling conform art. 1106 Ger W (art.
432 Sv (nieuw) – zie verder).
14. Zoals uiteengezet wordt in cassatie ook veel tijd en energie verkwist aan de discussies
over de kwalificatie van ‘eindbeslissing in laatste aanleg’ en daarop bestaande uitzonderingen
en over de vraag wanneer nu precies ‘onmiddellijk cassatieberoep’ mogelijk is (zie art. 416 Sv
en supra, nr. 8) Er zou dan ook dringend werk moeten worden gemaakt van een coherente
regeling van de (al dan niet onmiddellijk) voor cassatieberoep vatbare beslissingen of van een
doeltreffend alternatief.
Over deze kwestie is al veel inkt gevloeid.57
De regel blijft weliswaar dat cassatieberoep tegen voorbereidende arresten en arresten van
onderzoek of tegen in laatste aanleg gewezen vonnissen van dezelfde soort eerst openstaat na
het eindarrest of het eindvonnis en dat de vrijwillige tenuitvoerlegging van die
voorbereidende arresten of vonnissen in geen geval als middel van niet-ontvankelijkheid kan
worden ingeroepen (art. 416, eerste lid Sv).
Het tweede lid van deze wetsbepaling vermeldt evenwel een aantal uitzonderingen op die
regel, die gaandeweg zo belangrijk zijn geworden dat de wetten die ze invoerden hun doel –
namelijk vermijden dat het strafproces zou verzanden in oeverloze procedure-incidenten –
stuk voor stuk voorbijschoten.58
De vraag rijst dan ook hoe het nu verder moet. Want dat er iets moet veranderen daar is
vrijwel iedereen het over eens, al was het maar door de nog lagere succesratio dan in de
gewone cassatieberoepen in strafzaken: in de eerste zes maanden van 2014 werden 92
56
Zie voetnoot 53
Raadpl. o.m.: L. HUYBRECHTS en G.F. RANERI, “Onmiddellijk cassatieberoep tegen beslissingen die geen
eindbeslissingen zijn, in de zin van artikel 416, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering”, Jaarverslag Hof
van Cassatie 2003, 163 e.v.; D. DE WOLF, “Het cassatieberoep in het strafrechtelijk vooronderzoek: een
overzicht van rechtspraak na de wet van 12 maart 1998”, RW 2002-03, 1521 e.v.; M. DE SWAEF, Penaal
cassatieberoep van nu en straks : enkele denkrichtingen voor de toekomst, plechtige openingsrede van 1
september 2005, Jaarverslag Hof van Cassatie 2005, 114 e.v.; H. VAN BAVEL, “Ontvankelijkheid van de
voorziening in cassatie”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2014, 5 e.v.
58
S. BERNEMAN, “Het onmiddellijk cassatieberoep van toen, nu en straks”, in Amicus Curiae, liber amicorum
Marc De Swaef, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2013, (33), 59: “Er moet eerlijk worden toegegeven dat het
uitgewerkte systeem enkel gezorgd heeft voor onverantwoorde vertragingen in de strafprocedures en dat de
vonnisrechter uiteindelijk niet bevrijd is van allerhande eveneens vertragende procedurele vraagstukken en
incidenten.”
57
18
‘Franchimont-zaken’ (onmiddellijke cassatieberoepen tegen uitspraken met toepassing van de
art. 135, 235bis en 235ter Sv) ingeleid (46N en 46F), waarvan er welgeteld 7 (4N en 3F)
leidden tot een gedeeltelijke of volledige cassatie, hetgeen een slaagpercentage van amper
7,6% oplevert.59
Er zijn verschillende opties:
a) Ofwel schaft men het onmiddellijk cassatieberoep gewoon af. Dit zou zeker op korte
termijn het aantal cassatieberoepen doen afnemen en voorkomen dat om feitelijke of
opportuniteitsredenen cassatieberoep wordt ingesteld. Deze afschaffing van cassatieberoepen
tegen beslissingen genomen in het vooronderzoek dient echter gepaard te gaan met een
ruimere hervorming van de strafprocedure, en met name met een opwaardering van het
onderzoek ter terechtzitting, een bijsturing (vermindering) van de rechtsmiddelen in dat
vooronderzoek en het uitwerken van een meer doeltreffende regeling van de zuivering van
nietigheden60, met inbegrip van de procedures die bijzondere wetten organiseren (bijzondere
opsporingsmethoden, Salduz…).61 Dat is dus een werk van lange adem en een moeilijke
zoektocht naar een eerlijk evenwicht. Het Hof van Cassatie en zijn parket zijn alleszins de
mening toegedaan dat in al te veel gevallen misbruik wordt gemaakt van de mogelijkheden
die art. 416, tweede lid Sv biedt, terwijl de wet het mogelijk maakt de meeste geschillen over
de vorm opnieuw voor te leggen aan het vonnisgerecht. Welke zin heeft dan nog, in die
gevallen, een onmiddellijk cassatieberoep tegen beslissingen van het vooronderzoek?62 Zou
het bv. niet mogelijk zijn om ter vervanging van de huidige ontoereikende en vertragende
regeling, na het afsluiten van het vooronderzoek, een voorbereidend kort debat te organiseren
voor het vonnisgerecht om alle procedurele vragen en excepties ineens af te handelen63,
waarbij een cassatieberoep hiertegen slechts mogelijk zou zijn samen met een cassatieberoep
tegen de eindbeslissing.64
59
Het is ooit nog minder geweest: zie M. DE SWAEF, o.c., 127, nr. 26, die in 2005 een percentage van 3%
citeerde; zie ook het Jaarverslag van het Hof van Cassatie 2012, 77.
60
D. DE WOLF, “Beperkingen aan de toegang tot de cassatierechter in strafzaken”, in Amicus Curiae, Liber
amicorum Marc De Swaef, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2013, 111-112
61
Jaarverslag van het Hof van Cassatie 2011, 89
62
L. HUYBRECHTS en G.F. RANERI, o.c., 198; M. DE SWAEF, o.c., 127, nr. 26; S. BERNEMAN, o.c., 60
63
S. BERNEMAN, o.c., 60 die verwijst naar de door B. DE SMET (“De handhaving en relativering van
strafvorderlijke voorschriften”, in Wie is er bang van het strafrecht ? Postuniversitaire cyclus W. Delva 1997-98,
(91), 140, nr. 276) aangehaalde rechtspleging voor het Internationaal Tribunaal te Den Haag.
64
J. de CODT, « De la nécessité de rendre au pourvoi en cassation en matière pénale le caractère extraordinaire
qu’il a perdu », in Amicus Curiae, liber amicorum M. De Swaef, 2013, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, (73),
82, die verwijst naar de bepaling van art. 291 Sv m.b.t. de rechtspleging voor het hof van assisen.
19
b) Ofwel behoudt men het onmiddellijk cassatieberoep, maar geeft men het een opfrisbeurt:
striktere en betere omschrijving van de gevallen bedoeld in art. 416, tweede lid Sv, met een
doordacht systeem van zuivering van nietigheden in die gevallen waarin een regularisatie van
vormgebreken nog uitvoerbaar en zinvol is, en met behoud van het onmiddellijk
cassatieberoep tegen de beslissingen over de civielrechtelijke vordering die uitspraak doen
over het beginsel van de aansprakelijkheid en dat vermijdt dat schadelijders soms jaren dienen
te wachten alvorens duidelijkheid te verkrijgen omtrent hun rechten.65
15. Een andere oorzaak van een roekeloze aanwending van het cassatieberoep is het duister
begrip van ‘substantiële’ vormen (zie supra, nr. 6). Veel veroordeelden wagen hun kans: je
weet maar nooit dat het Hof van Cassatie de vorm waarvan de niet-naleving wordt ingeroepen
‘substantieel’ acht… Dat is een ongezonde formalistische toestand, die rechtsonzekerheid in
de hand werkt66 en in het civiel procesrecht door de invoering van de zgn. ‘nietigheidsleer’ en
de regel ‘geen nietigheid zonder wettekst’ (art. 860, eerste lid Ger W) al lang tot het verleden
behoort.
In het strafprocesrecht geldt evenwel een andere belangenafweging dan in het civiel
procesrecht waar voornamelijk de verzoening van particuliere belangen bij de oplossing van
geschillen over subjectieve rechten aan de orde is.67
Maar toch zou men, door een nauwkeuriger uitgewerkt stelsel van nietigheden een reeks
discussies van formalistische aard die alleen maar ergernis verwekken uit de wereld kunnen
helpen. Vooral wanneer men dit zou combineren met de regel dat excepties van nietigheid
tijdig (“in limine litis”) dienen te worden opgeworpen (cf. art. 864 Ger W) en hoe dan ook niet
tot enige nietigheid kunnen leiden indien uit de feiten of het verloop van het vooronderzoek
en/of de rechtspleging voor het vonnisgerecht blijkt dat de rechtsbescherming van de
verdachte of inverdenkinggestelde op doeltreffende wijze is tot stand gebracht (cf. art. 867
Ger W).68 Uiteraard dient hierbij rekening gehouden met de eigenheid van de
65
J. de CODT, o.c., 82
B. DE SMET, “De handhaving en relativering van strafvorderlijke voorschriften”, in Wie is er bang van het
strafrecht ? Postuniversitaire cyclus W. Delva 1997-98, (91), 148-149, nrs. 289-290
67
A. DE NAUW, “De hantering van de begrippen ‘belang’ en ‘normdoel’ bij de toepassing van de
nietigheidssanctie wegens niet-naleving van de regels uit het strafprocesrecht”, in De norm achter de regel,
Hommage aan Marcel Storme, Kluwer, 1995, (103), 114-117, nrs. 19-23. Zie echter thans het nieuw art. 416 Sv,
waarbij uitdrukkelijk wordt bepaald dat partijen slechts cassatieberoep kunnen instellen indien zij daartoe
hoedanigheid en belang hebben
68
A. DE NAUW, o.c., 117-118, nrs. 26-27
66
20
strafrechtspleging, vooral dan wat het recht van verdediging, de kwaliteit van de
waarheidsvinding en het vermijden van willekeurige bestraffing betreft.69
Terloops weze opgemerkt dat het Hof van Cassatie al vaak de art. 861 en 862 Ger W heeft
toegepast, weze het op betekeningen, in strafzaken en dat de bepaling van art. 407, derde lid
Sv een quasi letterlijke weergave is van art. 864, tweede lid Ger W.70
Weliswaar heeft het Hof van Cassatie de leer van de substantiële nietigheden zelf
geïntroduceerd om vormverzuimen die als ‘essentieel’ voor een eerlijke procesvoering (cf. art.
6.1 EVRM) en de eerbied voor het recht van verdediging worden beschouwd, te kunnen
sanctioneren.71 Maar de combinatie van formalisme en rechterlijke appreciatievrijheid maakt
dit systeem vaak ondoorgrondelijk72, waardoor het instellen van cassatieberoep in
randgevallen in de hand wordt gewerkt.
Het lijkt dan ook de moeite waard om het stelsel van de nietigheden, dat tegenwoordig al te
ruim wordt opgevat, te herdenken op basis van duidelijke criteria, al was het maar om een
grotere eenvormigheid na te streven en een buitensporig formalisme te vervangen door een
meer pragmatische en eigentijdse aanpak van vormgebreken. Dat is een (moeilijke)
evenwichtsoefening voor de wetgever. En het zal er op aankomen “een systeem te ontwerpen
dat ruimte biedt voor de relativering van nietigheden zonder dat de rechter vrij spel krijgt bij
de toepassing van vormvoorschriften.”73 Ph. Traest is daar ook voorstander van en verwijst
naar het ontwerp van nieuw Wetboek van strafvordering waarin de substantiële nietigheden
(limitatief opgesomd in de wet; cf. art. 862 Ger W) ambtshalve door de rechter kunnen
worden uitgesproken en de andere enkel wanneer ze uitdrukkelijk bij de wet is bepaald en
wanneer “het verzuim of de onregelmatigheid de belangen van de partij die de exceptie
inroept of de billijkheid van de procedure schaadt”; dit voorstel kent dan wel een ruimere rol
toe aan de bewijsuitsluiting dan de nu geldende Antigoonrechtspraak.74
69
B. DE SMET, o.c., 122-123, nr. 247, en 144-148, nr. 282 en 284-288
Zie G.F. RANERI en M. TRAEST, “De toepassing van het Gerechtelijk Wetboek in strafzaken:
artikelsgewijze bespreking van de rechtspraak van het Hof”, Jaarverslag 2005, 231-236
71
B. DE SMET, o.c., 105-106, nrs. 220-222
72
B. DE SMET, o.c., 107, nr. 223; A. DE NAUW, o.c., 117, nr. 25
73
B. DE SMET, o.c., 149, nr. 291
74
P. TRAEST, “Moet het strafprocesrecht een nieuwe kleur krijgen ?”, in De kleuren van het recht, I.Claeys
(ed.), Intersentia, Antwerpen, 2012, (169), 198-199
70
21
16. Men kan zich verder afvragen of het ambtshalve onderzoek door het Hof van de
wettigheid van de beslissingen waartegen een regelmatig cassatieberoep is ingesteld en het
ambtshalve aanvoeren van cassatiemiddelen, ook niet minstens aan een opsmukbeurt toe zijn.
Zoals hierboven aangegeven, wordt traditioneel gesteld dat een rechtsreeks gevolg van de
afwezigheid van de verplichting voor de eiser om de geschonden wetsbepalingen te
vermelden in zijn cassatiemiddelen, de bevoegdheid, c.q. verplichting is van het Hof om
ambtshalve te onderzoeken of er in de aangevochten beslissing geen gronden tot cassatie te
vinden zijn, ongeacht of de eiser zelf een cassatiemiddel heeft aangevoerd.75
Hierbij rijst dan toch de vraag of die redenering niet strijdig is met het gezond verstand: aan
de ene kant vereist men van de eiser tot cassatie niet dat hij enige grief opgeeft bij het
instellen van cassatieberoep (hij is ook niet verplicht een memorie met cassatiemiddelen in te
dienen), maar aan de andere kant is dat het signaal voor het Hof om zelf aan de slag te gaan en
een wettigheidsonderzoek te verrichten van de aldus aangevochten beslissing…76
Ik kan erin komen dat dit ambtshalve onderzoek van het Hof zijn merites heeft: de toegang tot
het Hof voor iedereen waarborgen (in de geselecteerde zaken)77, gebrekkig geformuleerde
cassatiemiddelen
aanvullen
of
verbeteren,
en
inspelen
op
nieuwe
wets-
of
rechtsontwikkelingen en de billijke en rechtvaardige toepassing van de wet steeds doen
zegevieren (zie supra, nr. 7).
Wat deze laatste ongetwijfeld nobele doelstellingen betreft, komt het me voor dat dit even
efficiënt, mits enige verruiming78, kan worden bereikt via de cassatieberoepen in het belang
van de wet en op bevel van de minister van Justitie die de procureur-generaal bij het Hof van
Cassatie kan instellen bij toepassing van de art. 441 en 442 Sv.79, zeker wanneer men de
voorwaarde, voor het cassatieberoep in het belang van de wet, dat het moet gaan om in laatste
aanleg gewezen beslissingen, zou schrappen. Op die manier zou het Hof, bij nieuwe
wetgeving of rechtsontwikkeling, kort op de bal kunnen spelen en de rechtseenheid kunnen
handhaven zelfs wanneer geen van de partijen cassatieberoep heeft ingesteld of kon
75
J. VERBIST en Ph. TRAEST, o.c., 70-71
R. DECLERCQ, “Bedenkingen bij het cassatieberoep in strafzaken”, in Liber amicorum Jules D’Haenens,
Mys & Breesch, Gent, 1993, (29), 42, die stelt dat dat men dan logisch moet zijn en “alle beslissingen van de
strafrechter in hoger beroep ambtshalve door het Hof van Cassatie (moet) laten nakijken”…
77
Raadpl. J. KIRKPATRICK, “Réflexions sur la procédure en cassation en matière répressive après l’entrée en
vigueur de la loi du 14 février 2014 », JT 2014, (257), 262-263, nrs. 19-21
78
M. DE SWAEF, Penaal cassatieberoep van nu en straks : enkele denkrichtingen voor de toekomst, plechtige
openingsrede van 1 september 2005, Jaarverslag Hof van Cassatie 2005, (114), 142, nr. 47
79
R. DECLERCQ, o.c., 42
76
22
instellen.80 Verder meen ik dat de toegang tot de cassatierechter een vraagstuk is dat, zoals uit
deze bijdrage moge blijken, te complex is om het enkel vanuit de invalshoek van het
‘ambtshalve onderzoek’ of de ‘ambtshalve aangevoerde cassatiemiddelen’ op te lossen. Het is
integendeel noodzakelijk – mede in het belang van een goede en doeltreffende rechtsbedeling
in strafzaken binnen een redelijke termijn (art. 6.1 EVRM) en van de goede werking van het
hoogste rechtscollege – misbruiken van de toegang tot de cassatierechter zoveel mogelijk
tegen te gaan.81
Is het dan niet hoog tijd om het ook in die aangelegenheid over een andere boeg te gooien en
de eiser tot cassatie het recht te ontnemen om op niet gemotiveerde wijze cassatieberoep in te
stellen (waardoor het ‘ambtshalve onderzoek’ en het daarvan afgeleid ‘ambtshalve aanvoeren
van cassatiemiddelen’ door het Hof overbodig zouden worden) ? Kan de samenleving zich
nog de luxe permitteren om toe te laten dat misbruik wordt gemaakt van het gerecht, c.q. de
cassatieprocedure, door ongemotiveerde cassatieberoepen te behouden82 en te belonen ?83
Ik verwijs nog eens naar de rechtspraak van het Hof i.v.m. de vereiste nauwkeurigheid van de
grieven in de memorie tot staving van het cassatieberoep (supra, nr. 6): als men van de eiser
verwacht dat hij zijn grief of grieven tegen de aangevochten beslissing duidelijk, c.q.
nauwkeurig en structureel in het cassatiemiddel uiteenzet84 en dat die nauwkeurigheid
“veronderstelt dat (de middelen) een voldoende duidelijke vermelding bevatten zowel van de
85
geschonden rechtsregel als van de redenen waarom die regel zou zijn geschonden.” dan is het maar
logisch dat men die lijn doortrekt en voortaan eist dat alle cassatieberoepen gemotiveerd moeten zijn,
d.i. gestaafd door nauwkeurige grieven.
Dat het Hof enkel zou bestaan ‘in het belang van de wet’ sluit overigens niet uit dat men de
eiser tot cassatie de verplichting zou opleggen om zijn cassatieberoep te staven met
80
M. DE SWAEF, “Cassatie en het openbaar ministerie”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia, AntwerpenCambridge, 2014, (123), 129-130 en 138, nrs. 173 en 183
81
D. DE WOLF, “Beperkingen aan de toegang tot de cassatierechter in strafzaken”, in Amicus Curiae, Liber
amicorum Marc De Swaef, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2013, 104-105
82
In het civiel procesrecht moet de eiser tot cassatie zijn middelen vermelden in zijn verzoekschrift (art. 1080
Ger W) en is het al een hele tijd niet meer mogelijk hoger beroep in te stellen zonder de grieven te vermelden
tegen de beroepen beslissing (art. 1057, 7° Ger W). J. Verbist pleit er ook voor om de verplichting van het
formuleren van cassatiemiddelen in strafzaken in te voeren, zij het onder minder strikte voorwaarden dan in
civiele zaken: o.c., liber amicorum M. De Swaef, 502-503
83
Zie F. VAN VOLSEM, “Beoordeling van het cassatieberoep in strafzaken”, o.c., nr. 252 en de verwijzing in
voetnoot 139 naar E. FORRIER, “Utopiaans cassatieberoep in strafzaken” in liber amicorum L. Huybrechts, 152,
nr. 9
84
Cass. 9 oktober 2007, A.C. 2007, 1885: niet ontvankelijk zijn de grieven die de vereiste klaarheid en
nauwkeurigheid missen om, zonder gevaar voor vergissing of onvolledigheid, met zekerheid de beweerde
wetsschendingen duidelijk van elkaar te onderscheiden en de juiste draagwijdte en omvang van de aangevoerde
grieven te bepalen.
85
Cass. 21 september 2010, A.C. 2010, 2243
23
cassatiemiddelen. En de vrees dat het Hof dan al te vaak onwettige beslissingen zou
‘bevestigen’ als het niet ambtshalve cassatiemiddelen zou mogen aanvoeren is onterecht, nu
het Hof nooit een beslissing ‘bevestigt’ maar enkel kan casseren of het cassatieberoep ertegen
verwerpen.86
In Nederland gaf de Hoge Raad in zijn Jaarverslag 201387 aan dat hij de “ambtshalve
cassatie” spaarzaam toepast: “Omdat door een raadsman of door het Openbaar Ministerie
steeds cassatieklachten moeten worden ingediend, moet de Hoge Raad in beginsel ervan
kunnen uitgaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak
voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop
toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze. Dan ligt het bij een beperkte capaciteit
om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak zaken binnen een aanvaardbare
termijn af te doen, in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de door
rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten.”88 Ondanks de invoering van de
‘schriftuurverplichting’ met ingang van 1 oktober 2000 heeft men uiteindelijk de ambtshalve
toetsing gehandhaafd, maar dus wel binnen enge grenzen.89
Als men de bevoegdheid van het Hof om in strafzaken ambtshalve middelen aan te voeren
zou behouden, dan is het in elk geval geboden om de toepassingsgevallen ruimer en op een
meer coherente wijze te omschrijven (bv. met inbegrip van de beslissing over de
civielrechtelijke vordering), al was het maar om een mogelijke schending van het
gelijkheidsbeginsel uit de weg te gaan.90 Maar dat is geen weg zonder hindernissen.
17. Tot slot sta ik nog kort stil bij enkele, volgens mij, nuttige ingrepen in de
strafrechtspleging om het aantal kansloze cassatieberoepen in strafzaken terug te dringen.
a) Zo stelde procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, Johan Delmulle, in een
opgemerkte openingsrede onomwonden voor om de raadkamer af te schaffen. Hij betoogde
dat zulks een aanzienlijke vereenvoudiging en versnelling van de strafrechtspleging zou
86
M. DE SWAEF, Penaal cassatieberoep van nu en straks : enkele denkrichtingen voor de toekomst, plechtige
openingsrede van 1 september 2005, Jaarverslag Hof van Cassatie 2005, (114), 140-141, nrs. 44-45
87
p. 25-26
88
HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:704
89
Zie W.A.M. van SCHENDEL, “Cassatie in strafzaken (Nederlands recht)”, in De werkwijze van de hoogste
rechtscolleges, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Boom juridische
uitg., Den Haag, 2007, (111), 124
90
M. DE SWAEF, o.c., 143, nr. 48
24
meebrengen, terwijl men het openbaar ministerie in alle gevallen kan belasten met de
dagvaarding van de beklaagden, zoals dat in andere landen het geval is. De vraag rijst ook of
de voorlopige hechtenis en de controle daarop niet anders zou kunnen worden georganiseerd.
In Frankrijk werd de raadkamer reeds bij wet van 17 juli 1856 afgeschaft en al haar
bevoegdheden werden toevertrouwd aan de onderzoeksrechter.91 In Nederland sluit de
rechter-commissaris het onderzoek af met mededeling aan de officier van justitie en de
verdachte. Alleen indien het O.M. wenst te vervolgen kan de verdachte hiertegen een bezwaar
indienen bij de rechtbank (raadkamer), die enkel de haalbaarheid van een vervolging voor het
vonnisgerecht moet nagaan, niet eventuele onregelmatigheden. In ons land werden aan de
raadkamer
integendeel
correctionalisering
en
stelselmatig
meer
contraventionalisering,
bevoegdheden
toegekend
(uitlevering,,
voorlopige
hechtenis,
verzachtende
omstandigheden, internering en probatie, wet-Franchimont…) en werd een debat op
tegenspraak georganiseerd.
De overdracht van de bevoegdheden van de raadkamer i.v.m. de regeling van de rechtspleging
aan de even onafhankelijke en onpartijdige onderzoeksrechter lijkt niet op fundamentele
bezwaren te stuiten, met behoud van het recht van hoger beroep van het O.M. en de
burgerlijke partij tegen een buitenvervolgingstelling.92 Dit zou al een vereenvoudiging van de
rechtspleging en een verkorting van de doorlooptijd betekenen.
b) Een beperking van het huidige recht op verzet – waardoor de grond van de zaak tot
viermaal door een rechter kan worden onderzocht – meer bepaald tot gevallen van
verschoonbaarheid of overmacht zou ook kunnen bijdragen tot een versnelling van de
procedure.93
c) Een andere denkpiste als ontrading van dilatoire en ondoordachte cassatieberoepen is ten
slotte de beperking in de tijd van de schorsing van de uitvoering van de aangevochten
veroordelende beslissing gedurende de termijn waarbinnen cassatiemiddelen kunnen worden
aangevoerd. Als de eiser geen grieven inbrengt tegen zijn veroordeling dan verliest zijn
cassatieberoep zijn bestaansreden, zo luidt de redenering. En bovendien zou hiermee opnieuw
het karakter van buitengewoon rechtsmiddel van het cassatieberoep (zoals in de civiele
91
P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor de raadkamer ? Enkele bedenkingen”, in Liber amicorum H.-D.
Bosly, Loyauté, justice et vérité, die Keure, Brugge, 2009, (361), 363
92
P. TRAEST, o.c., 369-372
93
P. TRAEST, “Moet het strafprocesrecht een nieuwe kleur krijgen ?”, in De kleuren van het recht, I.Claeys
(ed.), Intersentia, Antwerpen, 2012, (169), 196
25
rechtspleging) in ere worden hersteld.94 Niettegenstaande dit eveneens een ontradend effect
zou hebben heeft de wetgever niet geraakt aan de schorsende werking van het
cassatieberoep.95
18. En zo kom ik tot de maatregel waarop al lang wordt aangedrongen door het Hof van
Cassatie en zijn parket96: de ontvankelijkheid van het cassatieberoep koppelen aan de
tussenkomst van een gespecialiseerd advocaat.
Deze tussenkomst, waarvan mag worden verwacht dat hij zal leiden tot een verhoging van de
kwaliteit van de ingediende memories met cassatiemiddelen, is niet enkel bevorderlijk voor
het goed functioneren van het Hof zelf, maar is ook in het belang van de rechtzoekende. Zo
kan een advocaat zijn cliënt wijzen op de risico’s van een strafverzwaring door de
verwijzingsrechter en dient hij zorgvuldig de diverse ontvankelijkheidsvoorwaarden van het
cassatieberoep na te gaan.97 Daartoe dient hij het onderscheid te kunnen maken tussen feit en
recht en de basisregels van de cassatietechniek te beheersen.
Een selectie van de zaken aan de poort is kennelijk een noodzaak om het Hof de mogelijkheid
te verschaffen zijn kerntaken te vervullen, wat overigens ook in Frankrijk begrepen werd.
Daar worden namelijk de cassatieberoepen die niet-ontvankelijk zijn of die niet gesteund zijn
op ernstige middelen geweigerd (“non admis”) na een vereenvoudigde procedure voor een
kamer met drie raadsheren.98
De zgn. ‘filterfunctie’ van de advocaat, c.q. advocaat bij het Hof van Cassatie komt al voor in
ons recht en zelfs voor het instellen van cassatieberoepen, niet enkel in civiele zaken,
handelszaken, sociale zaken en tuchtzaken (art. 478 Ger W), en om cassatieberoep in te stellen
tegen de arresten van de Raad van State, maar ook inzake beslissingen van de
strafuitvoeringsrechtbank en van de Hoge Commissie voor de bescherming van de
maatschappij (art. 19ter Wet van 9 april 1930, 97 Wet 17 juni 2006 en 115 Wet 21 april
94
M. DE SWAEF, o.c., 118-119, nrs. 11-12
F. VAN VOLSEM, “Beoordeling van het cassatieberoep in strafzaken”, o.c., nr. 217
96
Raadpl. de voorstellen van het O.M. in het Jaarverslag van het Hof 2000, p. 153 en in het Jaarverslag van
2007, p. 189
97
J. de CODT, « De la nécessité de rendre au pourvoi en cassation en matière pénale le caractère extraordinaire
qu’il a perdu », in Amicus Curiae, liber amicorum M. De Swaef, 2013, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, (73),
78-80
98
Zie D. DE WOLF, “Beperkingen aan de toegang tot de cassatierechter in strafzaken”, in Amicus Curiae, Liber
amicorum Marc De Swaef, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2013, 104-105 en 116-118
95
26
2007)99, inzake herziening (art. 443, tweede lid Sv), inzake aanvragen tot heropening van de
rechtspleging na een definitief arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (art.
442quater, § 2 Sv), inzake wraking (art. 835 Ger W), inzake de intrekking van cassatiearresten
(art. 1113-1114 Ger W) en inzake het verhaal op de rechter (art. 1143 Ger W).
Terloops moge nog worden benadrukt dat de meerwaarde van het bestaan en de tussenkomst
van gespecialiseerde advocaten bij de hoogste rechtscolleges zowel in eigen land als in de ons
omringende landen ondubbelzinnig is erkend.
In de Europese Unie bepaalt de Richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van
advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven100
uitdrukkelijk dat, “om de goede werking van het gerecht te verzekeren”, de Lidstaten
specifieke regels kunnen vaststellen voor de toegang tot de hogere rechtsinstanties, bv. door
de inschakeling van gespecialiseerde advocaten.
In Duitsland oordeelde het Grondwettelijk Hof bij arrest van 27 februari 2008 dat de goede
werking van een Hooggerechtshof advocaten vereist die de rechtspraak van hun Hof door en
door kennen en die de beroepen filteren en dat geen andere selectiemethode hetzelfde gunstig
effect kan hebben voor de handhaving van de goede werking van het Hof.101 In eerste
instantie beslist de civiele appelrechter in zijn uitspraak of daartegen beroep bij het
Bundesgerichtshof openstaat (verlofstelsel), waarbij de veroordeelde partij tegen een
negatieve beslissing bij datzelfde hof wel in beroep kan komen.102
In Frankrijk werd op verzoek van de President van de Republiek, een onderzoek gevoerd naar
de juridische beroepen en de monopolies daarin. Het onderzoeksverslag van de commissieDarrois besloot tot het in stand houden van de balie bij het Franse Hof van Cassatie: één van
zijn aanbevelingen luidt: “Maintenir le monopole de représentation des avocats au Conseil
d’Etat et à la Cour de cassation”.103
99
H. VAN BAVEL, “Ontvankelijkheid van de voorziening in cassatie”, in Cassatie in strafzaken, Intersentia,
Antwerpen-Cambridge, 2014, 14, nr. 28
100
Publicatieblad nr. L77 van 14 maart 1998, p. 36
101
Bundesverfassungsgericht 27 februari 2008, arrest nr. 1295/07, te raadplegen op:
http://www.bundesverfassungsgericht.de/entscheidungen/rk20080227_1bvr129507.html
Zie ook het Jaarverslag van het Hof 2008, p. 201
102
Raadpl. A.L.M. KEIRSE, “De Hoge Raad als poortwachter of hekkensluiter?”, in De Hoge Raad in 2025,
Boom juridische uitg., Den Haag, 2011, (93), 94 en de verwijzing naar N. Dethloff, “Zugang zur
Revisionsinstanz”, ZRP 2000, 428 e.v.
103
Rapport sur les professions du droit, maart 2009, p. 57
27
In Nederland is per 1 juli 2012 de “wettelijke regeling inzake versterking cassatierechtspraak”
in werking getreden. Onderdeel daarvan is de invoering van de zogeheten landelijke
cassatiebalie, waarbij de wettelijke hoedanigheid van advocaat bij de Hoge Raad (zie artikel
9j lid 1 Advocatenwet) is vereist voor het mogen procederen bij de Hoge Raad in civiele
cassatiezaken.104 In art. 14.3 Verordening vakbekwaamheidseisen civiele cassatieadvocatuur
is te lezen dat een evaluatie van deze verordening, “mede met het oog op regels voor het
optreden bij de Hoge Raad in strafzaken en belastingzaken” plaats zal vinden 3 jaar na de
inwerkingtreding (in 2015 dus). Sedert 1 oktober 2000 (Wet-Haak) eist art. 437 Sv op straffe
van niet-ontvankelijkheid de indiening door een raadsman van een ‘schriftuur’ houdende
middelen van cassatie.105 Die raadsman moet daarbij zelf de verantwoordelijkheid voor de
inhoud van de middelen dragen en mag niet fungeren als doorgeefluik van door de verdachte
opgestelde klachten.106 Men beseft wel de noodzaak en de meerwaarde op vlak van
kwaliteitsverhoging van een gespecialiseerde strafcassatiebalie, maar men aarzelt blijkbaar
omtrent de (dwingende) invoering daarvan.107
In Groot-Brittannië bestaat een redelijk ingewikkeld systeem van beroepen in strafzaken bij
verschillende rechtscolleges (Hoogste Gerechtshof of High Court in Londen, hof van assisen
of Crown Court, en hof van beroep in Londen, Court of appeal) afhankelijk van de ernst van
de zaak. En tegen de beslissingen van al deze rechtscolleges (cassatierechters) is dan nog een
beroep mogelijk bij de Supreme Court in Londen dat taken van een grondwettelijk hof
vervult. In de meeste gevallen is een ‘verlof’ (leave to appeal) nodig van de eerste rechter en
soms ook van de beroepsrechter, en kan bij weigering beroep worden ingesteld bij de hoogste
104
Afgezien van de advocaten van het arrondissement ’s-Gravenhage, voor wie tot 1 juli 2014 een
overgangsregeling gold, kunnen advocaten een voorlopige inschrijving als advocaat bij de Hoge Raad verkrijgen
na het afleggen, met goed gevolg van een mondeling examen over de kennis die nodig is voor de behoorlijke
uitoefening van de civiele cassatiepraktijk (art. 4.1 Verordening vakbekwaamheidseisen civiele
cassatieadvocatuur; art. 6-8 gelijknamig reglement). Die voorlopige inschrijving is drie jaar geldig. Daarnaast
moeten zij per jaar een aantal punten behalen door het volgen of geven van opleidingen of cursussen dan wel
door het publiceren van relevante artikelen (art. 3 Verordening; zie ook art. 5 gelijknamig regelement). Voorts
kunnen advocaten enkel een inschrijving verkrijgen indien zij met goed gevolg een proeve van bekwaamheid
hebben afgelegd, m.n. een toetsing van het vermogen zelfstandig naar behoren cassatieadviezen,
cassatiemiddelen en cassatieverweren op te stellen (art. 5.1 Verordening en art. 9-10 reglement). Een advocaat
die om inschrijving of verlenging daarvan verzoekt dient gedurende de voorafgaande periode van drie jaar ten
minste twaalf cassatiedossiers te hebben behandeld, waarvan er ten minste zes tot een beoordeling door de Hoge
Raad hebben geleid (art. 6.1 Verordening).
105
De invoering van die wettelijke verplichting heeft de instroom van strafzaken bij de Hoge Raad echter niet tot
een vermindering van de instroom: A.J. MACHIELSE, “Selecteren in strafzaken”, in De Hoge Raad in 2025,
Boom juridische uitg., Den Haag, 2011, 109
106
W.A.M. van SCHENDEL, “Cassatie in strafzaken (Nederlands recht)”, in De werkwijze van de hoogste
rechtscolleges, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, Den Haag,
Boom juridische uitg., 2007, (111), 115-116
107
W.A.M. van SCHENDEL, o.c. 128-129; A.A. FRANKEN, “Selectie in strafzaken”, in De Hoge Raad in
2025, Boom juridische uitg., Den Haag, 2011, (101), 107-108
28
rechter zelf. Een verlofprocedure is een doeltreffende filter tegen de overbelasting van de
hoogste rechtscolleges, maar veronderstelt voldoende magistraten om in die procedures op te
treden en strikte criteria om al dan niet verlof te geven.108
In Oostenrijk en de vier Scandinavische landen bestaat eveneens een verlofstelsel, maar geënt
op een stelsel van revisie.109
In België wordt de toegevoegde waarde van een exclusief beroep op advocaten bij het Hof
van Cassatie onderstreept door het Grondwettelijk Hof, dat oordeelde dat het doel daarvan
erin bestaat “zowel een toevloed van kennelijk niet-gegronde beroepen te verhinderen als,
vanuit de zorg om de belangen van de rechtzoekende en de goede werking van de justitie, een
hoge kwaliteit van de bij het Hof van Cassatie neergelegde proceduregeschriften te
waarborgen.”.110
Het Hof van Cassatie overwoog in 2011: “Het optreden van die advocaten draagt [bij] tot de
passende uitoefening van het recht van verdediging, [maakt] van het cassatieberoep een
daadwerkelijk rechtsmiddel en verleent de rechtzoekende de fundamentele waarborgen van
artikel 6 van [het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de
Fundamentele Vrijheden].”111
Tot slot van dit aspect moge worden vermeld dat in de praktijk vaak, in aangelegenheden
waarvoor de tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie niet verplicht is, zoals in
strafrechtelijke of fiscale zaken, advocaten, gespecialiseerd in die aangelegenheden, toch een
beroep doen op een advocaat bij het Hof van Cassatie voor de opstelling en indiening van een
memorie tot staving van een cassatieberoep of verzoekschrift tot cassatie. Ze zijn van oordeel
dat de cassatieprocedure niet tot hun competentie behoort en wensen dan ook hun
beroepsaansprakelijkheid niet in het gedrang te brengen.
Thans heeft de wetgever ook in strafzaken de noodzaak van de tussenkomst van
gespecialiseerde advocaten erkend om cassatieberoep in te stellen en een regeling
108
D. DE WOLF, “Beperkingen aan de toegang tot de cassatierechter in strafzaken”, in Amicus Curiae, Liber
amicorum Marc De Swaef, Intersentia, Antwerpen-Cambridge, 2013, 112-116
109
Raadpl. W.D.H. ASSER, “Van selectie achter de poort naar selectie aan de poort”, in De Hoge Raad in 2025,
Boom juridische uitg., Den Haag, 2011, (71), 72-74
110
GwH 20 december 2012, nr. 160/2012, rechtsoverweging B.5.1
111
Cass. 16 december 2011, RABG 2012, 363, noot M. BAETENS-SPETSCHINSKY, “De verplichte bijstand
van een advocaat bij het Hof van Cassatie in een cassatieprocedure en de gelijkheid tussen rechtzoekenden”;
A.C. 2011, 2651 en de conclusie van advocaat-generaal A. Henkes in Pas. 2011, I, nr. 693
29
voorgeschreven waarbij cassatieberoepen enkel nog zullen kunnen worden ingesteld door
advocaten die houder zijn van een getuigschrift van een beroepsopleiding in die materie.
Tijd dus om daarop nader in te gaan.
Nieuwe regels van het cassatieberoep in strafzaken
a) De wet van 14 februari 2014 (B.S. 27 februari 2014):
19. Deze wet heeft een lange en woelige voorgeschiedenis: het initiatief ging uit van het Hof
en zijn parket in 2005 en werd overgenomen in het wetsontwerp houdende wetboek van
strafvordering, en daarna door senator H. Vandenberghe (wetsvoorstel) en door minister van
justitie Turtelboom en senator Delpérée (indiening bij en aanneming door de commissie van
justitie van de Senaat – september 2013; goedkeuring dor de Senaat op 10 oktober 2013 en
door de Kamer op 30 januari 2014).
De hoofddoelstelling was de rechtspleging van cassatieberoep in strafzaken te herstructureren
en om te zetten in een coherente regelgeving (boek II, titel III, hoofdstuk II van het wetboek
van strafvordering).112
a) De wetgever voert allereerst de verplichte tussenkomst van een advocaat in, zowel voor het
instellen van cassatieberoep (verklaring ter griffie van het gerecht dat de beslissing heeft
genomen – art. 425 Sv – of bij de bestuurder van de strafinrichting of inrichting voor
geïnterneerden – art. 426 Sv) als voor het aanvoeren van cassatiemiddelen, wat enkel nog kan
in een memorie die de eiser moet doen toekomen ter griffie van het Hof van Cassatie (art. 429
Sv). Hij speelt hiermee in op de gerechtvaardigde eis van het Hof en zijn parket (zie supra, nr.
18).
b) Hij voegde daar echter de voorwaarde aan toe – voor beide proceshandelingen én voor de
indiening van de memorie van antwoord (art. 429, derde lid Sv) – dat die advocaat “houder
112
J. VERBIST, “De hervorming van de cassatieprocedure in strafzaken”, RW 2013-14, (1604), 1605, nr.3
30
[is] van een getuigschrift van een opleiding in cassatieprocedures [in strafzaken]” (zie art.
425, § 1 Sv). Met die vereiste benadrukt de wetgever dat het moet gaan om een advocaat met
een bijzondere technische deskundigheid (cassatietechniek: nauwkeurigheid van de redactie
van de cassatiemiddelen; onderzoek van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep,
bepaling/berekening van de termijn van cassatieberoep, afstand van cassatieberoep, etc.).113
Zoals hierna zal blijken kunnen echter alle advocaten zonder onderscheid zich inschrijven
voor bedoelde beroepsopleiding die veel minder lang en zwaar is dan de beroepsopleiding die
kandidaten voor het ambt van advocaat bij het Hof van Cassatie met succes moeten hebben
gevolgd in de zin van art. 478 Ger W.114 Ik bespreek verder nog de concrete modaliteiten van
de opleiding die door de Orde van Vlaamse balies en de Ordre des Barreaux francophones et
germanophone zal moeten worden georganiseerd.
Het is zeer de vraag of het een goede zaak is dat, in het huidig systeem, ook vereist wordt dat
een advocaat houder is van bedoeld getuigschrift om het cassatieberoep op een ontvankelijke
wijze te kunnen instellen (verklaring). Die verklaring moet immers binnen een zeer korte
termijn (zie verder) worden afgelegd en het is niet de bedoeling dat op dat ogenblik al
cassatiemiddelen zouden worden bedacht laat staan aangevoerd. De vereiste van tussenkomst
van een advocaat die houder is van bedoeld getuigschrift is dan voor een groot deel overbodig
en zelfs praktisch niet wenselijk. Op dit ogenblik is immers niet duidelijk hoeveel advocaten
zullen deelnemen aan de beroepsopleiding zodat het risico bestaat dat er niet in elke uithoek
van ons weliswaar klein land voldoende gemachtigde advocaten voorhanden zullen zijn om
ontvankelijke cassatieberoepen in te stellen. Bovendien is het nagenoeg onmogelijk om in die
korte termijn het strafdossier grondig te onderzoeken om de kansen van een cassatieberoep
correct in te schatten.115 Een en ander had kunnen worden vermeden indien de wetgever, zoals
in het verleden door menig jurist voorgesteld (zie supra, nr. 12), de termijn van cassatieberoep
in strafzaken had verlengd…
113
J. VERBIST, o.c., 1607, nr. 10; zie ook de geciteerde bijdrage van dezelfde auteur in het liber amicorum M.
De Swaef, 503-504
114
Deze opleiding duurt vier jaar en bevat een theoretisch deel (eerste jaar) waarna een eerste examen volgt.
Gedurende het tweede, derde en vierde jaar worden de kandidaten op een praktijkgerichte wijze opgeleid in het
opstellen van adviezen, verzoekschriften en memories in civiele én strafzaken. Daarna volgt voor de geslaagden
een praktijkexamen dat bestaat uit de opstelling van een verzoekschrift tot cassatie in een burgerlijke zaak aan de
hand van het dossier van een rechtszaak. Al wie geslaagd is (min. 12/20) ontvangt een getuigschrift dat een
benoemingsvoorwaarde is (zie art. 478, tweede lid Ger W).
115
J. VERBIST, o.c., 1609, nr. 14; J. KIRKPATRICK, o.c., 259, nr. 10 en 261, nr. 15
31
c) De wet bepaalt integendeel dat de verklaring, in de regel moet worden gedaan “binnen
vijftien dagen na de uitspraak van de bestreden beslissing.” (art. 423 Sv). Verschil met de
huidige regeling is dat het niet meer om “vrije” dagen gaat, zodat de termijn wordt berekend
conform art. 52 Ger W en m.a.w. wordt ingekort.
De memorie dient te worden ingediend ter griffie van het Hof van Cassatie binnen de twee
maanden na de datum waarop de verklaring van cassatieberoep is afgelegd, én uiterlijk
vijftien dagen voor de terechtzitting (art. 429 Sv). Dit is weliswaar een verbetering in
vergelijking met de huidige toestand in die zin dat de eiser tot cassatie meteen weet waaraan
zich te houden (nu moet hij alert blijven en systematisch nagaan wanneer de zaak is
ingeschreven op de rol bij het Hof van Cassatie). Maar ook hier wordt de termijn ingekort,
wat in de praktijk aanleiding kan geven tot problemen aangezien er doorgaans enige tijd
verloopt tussen de verklaring van cassatieberoep en de toezending van het dossier naar de
griffie van het Hof van Cassatie. De advocaat van de eiser komt aldus onder tijdsdruk te
staan…116 Opnieuw heeft de wetgever een kans laten liggen om een coherente regeling uit te
werken die het wellicht mogelijk had gemaakt de fase van de verklaring van cassatieberoep af
te schaffen (zie supra, nr. 12).
De griffier dient ten minste vijftien dagen voor de zitting, kennis te geven van de dagbepaling,
behoudens wanneer het Hof van Cassatie spoedeisend uitspraak moet doen, en in andere
dringende gevallen kan de eerste voorzitter een verkorting van de termijnen toestaan (art. 432
Sv).(cf. voorlopige hechtenis, Europees aanhoudingsbevel).
De verweerder dient zijn memorie van antwoord uiterlijk acht dagen voor de terechtzitting ter
griffie van het Hof in te dienen. Dat is een wijziging ten opzichte van de huidige regeling.
Maar ook hier kunnen bedenkingen worden gemaakt. Is het praktisch wel doenbaar, wanneer
de eiser tot de laatste nuttige dag wacht om zijn memorie in te dienen, om daarop nog op
doordachte wijze te antwoorden binnen een termijn van zeven dagen ? Waarom geen regeling
bedenken zoals in tuchtzaken (zie de art. 1121/5, 1° en 2° Ger W: twee maanden voor elke
partij) ?
Voor het overige wordt verwezen naar de regels van de rechtspleging in civiele zaken, wat
positief is.
116
J. KIRKPATRICK, o.c., 260, nr. 12
32
d) Inzake betekening en kennisgeving heeft de wetgever eindelijk een regeling uitgewerkt die
wat meer rechtszekerheid biedt dan de huidige.
Het cassatieberoep dient voortaan te worden betekend aan de partij tegen wie het is gericht
(art. 427, eerste lid Sv). Dat verschaft de verweerder in cassatie ten minste informatie omtrent
het cassatieberoep, wat in het verleden niet altijd het geval was.
De vervolgde partij moet enkel betekenen in zoverre zijn cassatieberoep is gericht tegen de
beslissing over de tegen hem ingestelde burgerlijke rechtsvordering (art. 427, tweede lid Sv),
en dus niet aan het openbaar ministerie, dat wel dient te betekenen aan de vervolgde.
Niettegenstaande deze asymmetrische regeling niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel,
komt het mij voor dat die uitzondering beter achterwege was gelaten.117
Het exploot van betekening moet neergelegd worden ter griffie binnen de termijn voor het
indienen van de memorie tot staving van het cassatieberoep (art. 427, derde lid Sv).
Hopelijk brengt de elektronische procesvoering weldra redding…
Verder moeten de memories per aangetekende brief of langs elektronische weg ter kennis
worden gebracht van de tegenpartij met tijdige neerlegging van het bewijs van verzending ter
griffie, op straffe van niet-ontvankelijkheid (art. 429, vierde lid Sv). In de huidige regeling is
hieromtrent niets bepaald.
e) Het is ook onder de nieuwe wet nog steeds mogelijk om ongemotiveerde cassatieberoepen
in te stellen zonder navolgende memorie met cassatiemiddelen.118 En de eiser is evenmin
verplicht
de
geschonden
wetsbepalingen
nauwkeurig te
vermelden.
Dat
is
erg
betreurenswaardig om de hierboven uiteengezette redenen (zie nrs. 6 en 16).
Maar de nieuwe wet schept wel de mogelijkheid voor de afdelingsvoorzitter of de door de
eerste voorzitter aangewezen raadsheer “kennelijk onontvankelijke cassatieberoepen” die
“doelloos” zijn of “waarin geen enkele onwettigheid of onregelmatigheid wordt aangevoerd
die tot cassatie kan leiden”, na eensluidend advies van het openbaar ministerie, niettoelaatbaar te verklaren. Er is geen zitting en de partijen worden niet gehoord. De beslissing
wordt beknopt gemotiveerd en is niet vatbaar voor enig rechtsmiddel. Ze wordt ter kennis
117
118
J. VERBIST, o.c., 1610, nr. 17
F. VAN VOLSEM, “Beoordeling van het cassatieberoep in strafzaken”, o.c., nr. 253
33
gebracht van de partij die de verklaring doet bij gerechtsbrief of langs elektronische weg (art.
433 Sv).
De toekomst zal uitwijzen hoe deze vereenvoudigde procedure in de praktijk zal worden
toegepast. Er zijn alvast vraagtekens te plaatsen bij de inhoud van voormelde criteria. Het is
de bedoeling cassatieberoepen snel ontoelaatbaar te verklaren die duidelijk ondoeltreffend
zijn omdat ze niet via de juiste akte en/of zonder bijstand van een advocaat zijn ingesteld, die
laattijdig zijn ingesteld, die zijn gericht tegen beslissingen die niet in laatste aanleg zijn
gewezen, niet ondertekende of onleesbare memories, enz.119
In Nederland is eveneens een gelijkaardige ‘selectie aan de poort’ bekend: op basis van de
art. 80-a en 81.1 Wet inzake de rechterlijke organisatie (RO) kan het Hof zeer snel kansloze
cassatieberoepen verwerpen. In zijn Jaarverslag 2013 schrijft de Hoge Raad dat deze
werkwijze ertoe geleid heeft dat de strafkamer niet alleen de doorlooptijden heeft kunnen
terugbrengen, maar zich ook daadwerkelijk ruimte heeft verschaft om intensiever aandacht te
kunnen geven aan zaken die voor de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming ertoe doen
en die voor een grotere groep van gevallen in de rechtspraktijk van belang zijn.120
f) De verplichte tussenkomst van een advocaat houder van het getuigschrift van een
beroepsopleiding in cassatieprocedures in strafzaken geldt niet voor de cassatieberoepen tegen
arresten en vonnissen waardoor de voorlopige hechtenis wordt gehandhaafd en die moeten
worden ingesteld binnen de 24 u na de betekening van de beslissing aan de verdachte (art. 426
Sv in fine).
Inwerkingtreding van de nieuwe wet
20. In dat verband moet rekening worden gehouden met twee data:
119
J. de CODT, o.c., 81; zie ook: D. DE WOLF, o.c., 120 en J. KIRKPATRICK, o.c., 261, nr. 17
p. 27. Art. 80-a RO luidt als volgt: “De Hoge Raad kan, gehoord de procureur-generaal, het beroep in
cassatie niet-ontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie
rechtvaardigen, omdat de partij die cassatie instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het
cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.” Art. 81.1 RO luidt als volgt:
“Indien de Hoge Raad oordeelt dat een aangevoerde klacht niet tot cassatie kan leiden en niet noopt tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, kan hij zich bij de
vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dat oordeel.” Te vergelijken met de ‘formulearresten’ van ons Hof van Cassatie. Raadpl. ook voor een kritische analyse van dit systeem: W.D.H. ASSER,
“Van selectie achter de poort naar selectie aan de poort”, in De Hoge Raad in 2025, Boom juridische uitg., Den
Haag, 2011, 74 e.v.
120
34
Op 1 februari 2015121 treden de meeste bepalingen van de wet in werking: tussenkomst van
een advocaat, nieuwe termijnen, verplichte betekening en kennisgevingen, vereenvoudigde
procedure van verwerping, enz.
Op 1 februari 2016122 treedt enkel art. 425, § 1, tweede lid Sv. zoals bedoeld in de art. 27, 28
en 31 in werking, d.w.z. de regel dat de advocaat die de verklaring van cassatieberoep, de
memorie met cassatiemiddelen of de memorie van antwoord ondertekent houder moet zijn
van het getuigschrift van aan opleiding in cassatieprocedures in strafzaken, eerst in werking
zal treden op voormelde datum.
Dit verschaft de bevoegde instanties de nodige tijd om bedoelde opleiding te organiseren.
Ongemoeid gelaten kwesties
21. De nieuwe wet raakt niet aan de regeling van het onmiddellijk cassatieberoep
inzonderheid tegen beslissingen over beweerde onregelmatigheden in het vooronderzoek (zie
supra, nrs. 8 en 14), ondanks het aandringen van het Hof op dit punt. De wet raakt ook niet
aan de schorsende werking van het cassatieberoep.
Dit zal alvast de instroom van dilatoire cassatieberoepen niet indijken. Gemiste kansen…
22. De nieuwe wet hervormt evenmin – en dat is teleurstellend – het stelsel van de
nietigheden in de strafrechtspleging, meer bepaald m.b.t. de handelingen van het gerechtelijk
vooronderzoek (zie supra, nr. 15). Kennelijk was er hiervoor geen politieke consensus in het
parlement.123 Opnieuw erg jammer.
23. Tot slot wijzigt de nieuwe ook niets aan de bevoegdheid van het Hof om ambtshalve
cassatiemiddelen aan te voeren. Dit zal er dus toe leiden dat er geen enkele prikkel zal zijn,
zoals nu ook het geval is, bij de advocaat die een cassatieberoep instelt om te trachten
kwaliteitsvolle memories met cassatiemiddelen op te stellen. Hij zal integendeel geneigd zijn
om zoveel mogelijk cassatieberoepen in te stellen, precies vanwege die mogelijkheid.
121
Zie art. 50, eerste lid: eerste dag van de twaalfde maand na die waarin de wet is bekendgemaakt in het
Belgisch Staatsblad.
122
Zie art. 50, tweede lid. De Koning kan een kortere datum van inwerkingtreding bepalen.
123
J. VERBIST, o.c., 1614, nr. 39
35
Andermaal een gemiste kans…
Beroepen tot vernietiging
24. Er werden drie beroepen tot vernietiging tegen de wet ingesteld bij het Grondwettelijk
Hof, meer bepaald tegen de vereiste voor het indienen van een memorie tot staving van het
cassatieberoep dat enkel een advocaat die een opleiding heeft gevolgd in cassatieprocedures
in strafzaken en tegen de keuze van de datum van de uitspraak als uitgangspunt van de termijn
van cassatieberoep.
Het is dus wachten op de uitspraak van dit Hof…
b) Het ontwerp-K.B. tot vaststelling van de opleiding in strafzaken en het
getuigschrift van opleiding in cassatieprocedures in strafzaken:
25. Dit ontwerp ligt thans ter ondertekening voor bij de minister van Justitie, nadat de Raad
van State zijn advies hierover heeft uitgebracht. Volgens art. 425, §1, tweede lid, tweede zin
Sv, zoals gewijzigd door de wet van 14 februari 2014, bepaalt de Koning de vereisten waaraan
de opleiding in cassatieprocedures moet voldoen.
Aangezien vanaf 1 februari 2016 geen cassatieberoep in strafzaken meer zal kunnen worden
ingesteld zonder tussenkomst van een advocaat houder van bedoeld getuigschrift, dient vanaf
dit gerechtelijk jaar de wettelijk bepaalde opleiding georganiseerd.
In dat verband kwam een ontwerp van regeling tot stand, na overleg tussen de O.V.B. en de
O.B.F.G. die immers, volgens art. 495, eerste lid Ger. W. de taak hebben te waken over de
vorming van alle advocaten behorende tot hun resp. balies. Bij dit overleg waren ook het Hof
van Cassatie en de Orde van advocaten bij het Hof betrokken.
Krachtlijnen van de opleiding
26. Allereerst bepaalt de tekst dat de opleiding toegankelijk is voor alle advocaten die
regelmatig zijn ingeschreven op het tableau, op de lijst van de advocaten die hun beroep
uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie of op de lijst
van de stagiairs
36
O.V.B. en O.B.F.G. richten een opleidingscommissie op (een vertegenwoordiger van beide
Ordes, een lid van de Orde van de advocaten bij het Hof van Cassatie, een magistraat van de
zetel van het Hof en een parketmagistraat bij dit Hof).
Het is de bedoeling dat de opleiding minstens één maal per gerechtelijk jaar in gezamenlijk
overleg wordt georganiseerd door de beide Ordes (art. 1).
27. De opleiding duurt ten hoogste 20 u en dat is bijzonder kort…
In een theoretisch gedeelte (volgen van hoorcolleges) komen de verschillende aspecten van de
cassatieprocedure en het cassatieberoep aan bod:
-
De aard van de controle door het Hof van Cassatie (onderscheid tussen feit en recht);
-
De ontvankelijkheid van het cassatieberoep;
-
De cassatiemiddelen;
-
De ontvankelijkheid van de memorie en het opstellen van de cassatiemiddelen.
Kortom, de kandidaten worden ingewijd in de basisbeginselen van de cassatietechniek.
Het praktisch opleidingsonderdeel bestaat uit het deelnemen aan een praktijkseminarie gewijd
aan het cassatieberoep in strafzaken. Elke kandidaat zal een memorie tot staving moeten
opstellen en actief moeten deelnemen aan de bespreking ervan. Enkel advocaten die alle
theoretische lessen hebben gevolgd worden toegelaten tot het praktisch opleidingsonderdeel.
De opleidingscommissie zal een reglement van de opleiding vaststellen, de inhoud en de
datum van de lessen en van het seminarie bepalen, de lesgevers aanwijzen en het
opleidingsgetuigschrift afleveren aan de kandidaten die de volledige opleiding actief hebben
gevolgd (art. 2).
Er is dus geen echt examen tijdens de opleiding, wat niet wegneemt dat de
opleidingscommissie zou kunnen oordelen dat, wanneer een kandidaat er werkelijk niets van
terecht brengt bij het opstellen van de memorie, hij/zij niet kan geacht worden voldoende
actief te hebben deelgenomen aan de opleiding.
Een toets of evaluatie is overigens maar een momentopname. En het beheersen van de
cassatietechniek verwerft men pas na jaren praktijk.
37
Het zal de opleidingscommissie behoren in voormeld reglement regels op te nemen die de
kwaliteit van de opleiding moeten waarborgen.
Het is afwachten welk resultaat de opleiding zal opleveren. Maar het is van cruciaal belang
dat de advocaten die eraan deelnemen de nodige motivatie aan de dag leggen om zich de
cassatietechniek eigen te maken.
28. Tot slot bepaalt het ontwerp nog dat advocaten bij het Hof van Cassatie en advocaten die
geslaagd zijn voor het examen georganiseerd door de Orde van advocaten bij het Hof van
Cassatie, geacht worden te voldoen aan de vereisten van de opleiding bedoeld in art. 425, § 1,
tweede lid Sv.
Dit is een logische regel, nu advocaten bij het Hof tijdens hun opleiding een jaar besteden aan
de cassatieberoepen in strafzaken, zodat dit opleidingsonderdeel geacht wordt een opleiding te
zijn in de zin van art. 425, § 1, tweede lid Sv.124 Overigens was het nooit de bedoeling om de
advocaten bij het Hof van Cassatie de mogelijkheid te ontnemen om, zoals nu, memories in
strafzaken bij het Hof in te dienen.
Besluit
a) Evaluatie van de nieuwe regels
29. De wet van 14 februari 2014 houdt een aantal positieve hervormingen in: de verplichte
tussenkomst van een opgeleid advocaat, een betere regeling van kennisgeving van de
proceshandelingen en een vereenvoudigde procedure van verwerping voor kennelijk
ongegronde/onontvankelijke cassatieberoepen.
Ze heeft echter ook heel wat kansen gemist om de cassatieprocedure nog doeltreffender te
maken: de termijnregeling is gebrekkig en niet voldoende doordacht; ongemotiveerde
cassatieberoepen blijven mogelijk; er is geen regeling van de onmiddellijke cassatieberoepen,
noch van de ambtshalve aan te voeren middelen, en ze voert geen nieuw nietigheidsstelsel in.
124
Raadpl. J. VERBIST, o.c., liber amicorum M. De Swaef, 504-505, die voorstelde om een regeling uit te
werken waarbij, naast de volledige opleidingscyclus die door de orde der advocaten bij het Hof van Cassatie
wordt georganiseerd, een kortere opleiding mogelijk zou zijn toegespitst op het cassatieberoep in strafzaken.
38
De in het vooruitzicht gestelde opleiding voor advocaten is een stap vooruit in de richting van
een kwaliteitsgarantie voor de memories tot staving van cassatieberoepen.
Haar duur is wel erg kort om zich zelfs maar de basisregels van de cassatietechniek eigen te
maken, vooral wanneer ze niet wordt gevolgd door een regelmatige praktijkervaring. Die
techniek beheerst men pas, zoals vele andere complexe vaardigheden, door ze voldoende lang
toe te passen. Daarom alleen zou een ‘vliegurentoets’ naar Nederlands model nuttig zijn.
b) Hoop en vertrouwen
30. Ik vertrouw erop dat de advocaten die zich aandienen om de opleiding te volgen zonder
uitzondering gemotiveerd zullen zijn om kwaliteitsvolle adviezen en memories tot staving van
cassatieberoepen in strafzaken af te leveren.
Deze hervorming kan slechts slagen als ze gedragen wordt door de advocatuur. En daarvoor
reken ik op de medewerking en samenwerking van de O.V.B. en de O.B.F.G. die op hun beurt
alvast kunnen rekenen op de bijstand en steun van de Orde van advocaten bij het Hof van
Cassatie.
Bruno Maes
5.10.2014
39