ministerie van verkeer en waterstaat rijkswaterstaat riza rijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer en afvalwaterbehandeling tel. 03200-70411, fax. 03200-49218 doorkiesnummer 70739 De rol van laagveengebieden in de waterhuishouding. Werkdocument 92.063X auteur datum A.J. van Ganswijk. 1 mei 1992 Inhoudsopgave. Voorwoord. 0. Inleiding. 1. 1.1 1.2 1.3 Vorming en afbraak. Veenvorming in het algemeen. De vorming van het Nederlandse veen. Ontginningsgeschiedenis. 2. 2. 3, 3. 2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 Eigenschappen. Doorlatendheid. Venikale weerstand (c-waarde). Drainage weerstand. Slootkanteffect. Bergingsfactor. Gewasfactor f ter berekening van de verdamping uit E0. 5. 5. 6. 6. 6, 7, 7. 3. Scheikundige samenstelling. 7. 4. 4.1 4.2 Waterhuishouding. Waterbalans. Gevolgen van peilverlaging. 7 7 8 5. 5.1 5.2 Grondwater. Stroming. Samenstelling. 10. 10. 10. 6. 6.1 6.2 6.3 6.4 Oppervlaktewatersamenstelling. De samenstelling van oppervlakkig afstromend water. De samenstelling van slootwater. De vegetatie in relatie tot de watersamenstelling. De nutrientenbalans. 10. 10. 10. 11. 11. 7. Modellen. 11. Literatuurlijst. Voorwoord. Deze notitie met literatuurlijst is bedoeld voor wie zich snel wil orienteren op een of ander aspect van de waterhuishouding van laagveenpolders. Dit aspect kan zowel de kwantiteit als de kwaliteit van het water betreffen. Van sommige aspecten is een korte samenvatting gegeven met plaatsen in de literatuur, waar ze beschreven worden. Van aspecten, die niet goed waren samen te vatten, zijn alleen de literatuurplaatsen opgegeven. Van vorming en ontginning is een beschrijving gegeven, die is bedoeld voor wie nog niet met het onderwerp in aanraking is geweest, maar andere aspecten behoren tot het terrein van specialisten. Deze opzet is aangehouden omdat zo in de beschikbare tijd een notitie kon worden opgesteld die voor de grootste groep van gebruikers het meeste nut zou afwerpen. 0. Inleiding. Voor de verdere ontwikkeling van DEMGEN (project Redesign DEMGEN) is behoefte aan meer kennis zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht over de rol van laagveengebieden in de hydrologie. Vooral op de volgende punten zou de kennis en het inzicht vergroot dienen te worden: de responsie op peilveranderingen; het gedrag van voor peilhandhaving ingelaten water; het verloop van de waterkwaliteit in het veen (zowel in de ruimte als in de tijd); zowel vertikale als horizontale doorlatendheid. Als eerste stap op de weg naar meer kennis is een Iiteratuurstudie verricht, waarbij in het bijzonder aandacht is besteed aan bovengenoemde onderwerpen. In hoofdstuk 1 wordt vrij uitvoerig ingegaan op de vorming en afbraak van het veen. De eigenschappen van het veen zoals doorlatendheid, weerstand, bergingsfactor enz. worden in hoofdstuk 2 behandeld. Vervolgens komen in de hoofdstukken 3 tot en met 6 respectievelijk de onderwerpen scheikundige samenstelling, waterhuishouding, grondwater en oppervlaktewatersamenstelling aan de orde. Bij de verschillende onderdelen is aangegeven welke publicaties meer in het bijzonder deze onderwerpen behandelen. In de literatuurlijst zijn deze publicaties volledig omschreven en zijn nog enkele algemene werken opgenomen. Veel literatuur is voorts vermeld in [37]. 1. Vorming en afbraak. 1.1 Veenvorming in het algemeen. Veen bestaat uit een accumulate van dood plantenmateriaal. In de meeste omstandigheden wordt dood plantenmateriaal sneller verteerd dan nieuw materiaal wordt gevormd en kan dus geen accumulate tot dikke lagen tot stand komen. Als de dode plantendelen echter onder water zinken en daardoor van de zuurstof in de lucht worden afgesloten, komt de vertering bijna tot stilstand. Veenvorming begint daarom in het algemeen in plassen met opeenhoping van dode waterplanten. De meeste plassen worden voortdurend aangevuld door grond- en rivierwater. Dit water is meestal rijk aan voedingstoffen voor de planten. Zo bestaat het eerstgevormde veen meestal uit materiaal van snelgroeiende, eutrafente planten en wordt eutroof (=voedselrijk) genoemd. De plassen worden vanaf de randen gevuld met veen. Zij groeien dicht en verlanden. Naarmate een plas verder dicht groeit, kan het grond- en rivierwater minder goed in het veen doordringen en wordt het aandeel van het regenwater in het porienwater in het veen groter. Het regenwater is arm aan voedingstoffen en de eutrafente planten vinden niet genoeg voedsel meer en worden meer en meer verdrongen door planten die genoegen nemen met voedselarme of oligotrofe omstandigheden en daarin nog kunnen groeien. Het veen wordt tenslotte oligotroof (=voedselarm). Wanneer het veen vanaf de bodem van de plas de waterspiegel heeft bereikt kunnen landplanten, waaronder bomen, zich er op vestigen. De bomen zijn voornamelijk elzen en wilgen, maar deze zijn eutrafent en kunnen zich slechts handhaven zolang het veen nog niet oligotroof geworden is. Veen in plassen, die door rivieren worden doorsneden, wordt van tijd tot tijd door deze rivieren overstroomd. Er wordt dan een laag voedselrijk slib op het veen afgezet en de boomgroei kan in die omstandigheden lange tijd doorgaan. Veen waarvan boomresten een belangrijk aandeel vormen wordt bosveen genoemd. Wanneer het veen en de plas uitsluitend door regenwater worden gevoed, kan zich alleen nog een soort mos handhaven, het zogenoemde veenmos. Veenmos sterft van onderen af en groeit van boven door en heeft een zeer natte omgeving nodig. De afgestorven delen worden door het erop rustende, levende mos samengedrukt tot een compacte spons die het regenwater in sterke mate kan vasthouden. Het veen kan daardoor ver boven de waterspiegel van de oorspronkelijke plas doorgroeien en de grondwaterspiegel in het veen gaat dan mee omhoog. Veen overwegend bestaande uit veenmosresten wordt mosveen genoemd. [13]; [17]; [33]; [26] 1.2 De vorming van het Nederlandse veen. In de laatste ijstijd was een groter deel van het water op aarde in de ijskappen aan de polen vastgelegd dan nu het geval is. De zeespiegel was daardoor toen lager en de kust van de Noordzee lag ongeveer bij de Doggersbank. Toen het warmer werd, smolten de ijskappen gedeeltelijk af en rees daardoor de zeespiegel. De zee overspoelde weer de delen van de aardkorst, die tijdens de ijstijd waren drooggevallen en de Noordzeekust drong door tot waar nu Gouda ligt. In de zee werd klei afgezet, de oude zeeklei. Na verloop van tijd vormden zich de duinen in zee, een eind voor de toenmalige kust, en schermden een randmeer van de zee af. Door de rivieren werd het water in dit randmeer op den duur zoet, zodat er veen in kon groeien. Door de voortgaande zeespiegelrijzing bleven de omstandigheden lange tijd voldoende nat voor veengroei en kon het veen zich naar het oosten uitbreiden. Tenslotte was in de Romeinse tijd het hele lage deel van Nederland van de binnenduinrand tot de Utrechtse heuvelrug met veen bedekt. In Zuid-Holland was onder invloed van de grote rivieren veel bosveen gevormd en in Noord-Holland overwegend mosveen. Het veen werd in het zuiden doorsneden door de grote rivieren en voor het overige vormden zich ten behoeve van de natuurlijke ontwatering veenbeken, waaruit ondermeer de huidige Amstel en Utrechtse Vecht zijn ontstaan. In het hoge deel van Nederland vormde zich veen in slecht ontwaterde terreindepressies gevormd door het landijs. [34]; [13]; [17] 1.3 Ontginningsgeschiedenis. In de Middeleeuwen begon men het veen te ontginnen. Het werd beschouwd als wildernis, die eigendom was van de landsheer; de graaf van Holland of de bisschop van Utrecht. Groepen boeren kochten stukken land, die "kope" genoemd werden. Deze aanduiding is nog terug te vinden in plaatsnamen als Hoenkoop en Boskoop. De ontginning bestond op de eerste plaats uit ontwatering. Omdat de oppervlakte van het veen toen nog boven de zeespiegel lag, was het voldoende om sloten te graven naar de bestaande waterlopen, waardoor het water door natuurlijk verval naar de rivieren en vandaar naar de zee kon stromen. Door de ontwatering droogde de bovenste laag uit, waardoor de veenplanten afstierven en de ophoping tot een einde kwam. De uitdroging had bovendien tot gevolg dat het veen inkromp en oxydeerde, zodat het vervluchtigde als C0 2 . Dit laatste proces wordt klink genoemd. Door klink en krimp daalde het maaiveld voortdurend en kwam weer te dicht boven de grondwaterspiegel te liggen voor landbouw. Het veen moest dan dieper ontwaterd worden en hiertoe werden de sloten uitgediept. Na verloop van tijd kwam het slootpeil zo laag te liggen dat nog slechts bij laagwater op de rivier geloosd kon worden en spuisluizen gebouwd moesten worden. In de loop van de zeventiende eeuw was het polderpeil zelfs beneden laagwaterpeil gedaald en moest het overtollige water met molens uitgemalen worden. Dit zakkingsproces gaat nog steeds door. Bovendien blijft ook de zeespiegel rijzen en het resultaat is dat het maaiveld in veenpolders nu omstreeks 2 m beneden NAP ligt. Behalve voor landbouwgrond werd het veen ook voor brandstof gebruikt. Het mosveen leent zich uitstekend voor turfwinning maar bosveen niet. Waar het veen werd afgegraven en uitgebaggerd ontstonden plassen, die door afslag van de oevers werden vergroot. Dit verklaart waarom in Noord-Holland, waar voornamelijk mosveen tot ontwikkeling kwam, betrekkelijk veel meren werden gevormd, maar de Zuid-Hollandse waarden, die voor een belangrijk deel uit bosveen bestaan, in tact gebleven zijn. In de zeventiende eeuw was de windmolen zover ontwikkeld dat deze meren droog gemalen konden worden. Omstreeks 1620 werden onder leiding van Leeghwater de Wormer, de Purmer, de Beemster en de Schermer drooggelegd. Het hiertoe benodigde kapitaal was veelal in de specerijhandel op Oost Indie vergaard. De Haarlemmermeer durfde men wegens de grootte toen nog niet aan. Daarmee is gewacht tot het einde van de vorige eeuw, toen stoomkracht beschikbaar was gekomen. De drooggemaakte meren worden droogmakerijen genoemd. Omdat de meren zijn ontstaan doordat de veenlaag is verwijderd, zijn de droogmakerijen diepere polders dan de veenpolders. Het maaiveld ligt er omstreeks 4 m beneden NAP en wordt vaak gevormd door de "oude zeeklei". Waar een veenpolder grenst aan een droogmakerij ontstaat door het peilverschil een inzijggebied in de veenpolder. Het geinfiltreerde water kwelt in de droogmakerij op. Kwelgebieden doen zich voor in veenpolders die grenzen aan hoger gelegen infiltratiegebieden zoals de duinen en de Utrechtse Heuvelrug. Ook treedt kwel op in veenpolders die grenzen aan open water met een hoger peil zoals de Noord-Hollandse polders grenzend aan het Markermeer en De Zuid-Hollandse waarden langs en tussen de grote rivieren. [18]; [17] 2. Eigenschappen. 2.1 Doorlatendheid. a. horizontale doorlatendheid. De horizontale doorlatendheid is in de doorgenomen literatuur steeds bepaald met de boorgatmethode die beschreven is in [1]. Met deze methode wordt alleen de doorlatendheid van de bovenste 1 a 2 m gemeten. Mosveen heeft de geringste doorlatendheid, doordat de fijne en zachte mosdeeltjes een dichte massa vormen met kleine porien, die door samenpersen gemakkelijk nog compacter kan worden. Bosveen heeft de hoogste doorlatendheid, omdat de grovere houtdelen grotere porien geven en het steviger hout meer weerstand biedt tegen samenpersen. De doorlatendheid van zegge- en rietveen neemt een middenpositie in door de vrij stevige Stengels van de planten, waar dit veen uit opgebouwd is. De bovenste laag van het veen is veelal gedraineerd en daardoor geoxydeerd. Door de oxydatie wordt het veen brokkelig en door uitdroging kunnen er krimpscheuren in ontstaan. Beide effecten kunnen de doorlatendheid sterk verhogen. Bij een tijdelijk verhoogde grondwaterstand moet daarom met een hogere doorlatendheid rekening gehouden worden. Klei- en slibdeeltjes in het veen verlagen de doorlatendheid. In [35] worden de resultaten van veel metingen gegeven en besproken. Er blijkt een grote spreiding in voor te komen binnen een veensoort, zelfs in hetzelfde perceel. In tabel 1 wordt een indruk van de uitkomsten gegeven. Het gemiddelde voor zeggeveen in de tabel is door 2 uitschieters erg hoog uitgevallen. Zonder deze uitschieters zou het 0,18 m/d bedragen. Naar de diepte neemt de doorlatendheid af omdat het veen door het erop rustende gewicht steeds meer wordt samengeperst. De diepere veenlagen zijn echter in tegenstelling tot de minder diepe vaak in een eutroof milieu gevormd en kunnen dus houtdelen bevatten. Het is niet te schatten of de grotere compactie of het grotere houtgehalte meer invloed heeft op de doorlatendheid. De bovenste meters zullen echter veelal de grootste rol spelen in de ontwatering en de waterhuishouding. Dikwijls wordt het veen bedekt door een kleilaag met een dikte van 0,5 tot 1,5 m. Deze kleilaag perst door zijn gewicht het veen samen en de doorlatendheid neemt daardoor af met toenemende dikte van de klei. In [8] wordt de gemiddelde doorlatendheid berekend van een veenpakket van 6 m in de Krimpenerwaard. Dit veenpakket bestaat (zie paragraaf 1.2) voor een belangrijk deel uit bosveen. Als uitkomst wordt 2,7 m/d gevonden, hetgeen blijkens tabel 1 een hoge waarde is. De bovenste meter van dit pakket bestaat echter uit veen, dat de laatste 100 jaar is gegroeid en nog gedeeltelijk het karakter van een drijftil heeft. Deze bovenste meter heeft dus een veel lossere opbouw dan het veen dat normaal als weide in gebruik is en deze losse opbouw verhoogt de doorlatendheid. In [11] wordt dan ook in deze bovenste meter een gemiddelde doorlatendheid van 4,59 m/d gemeten. [35];[22]b9,bl0;[8]bl29,bl30;[ll];[l] Tabel 1: horizontale doorlatendheid van de bovenste 2 m in m/d. minimum b. 2.2 gem. maximum bosveen en eutroof broekveen 0,09 0,83 1,76 zeggeveen (mesotroof) 0,04 1,29 7,53 mosveen (oligotroof) 0,02 0,07 0,20 vertikale doorlatendheid. De vertikale doorlatendheid wordt zelden bepaald. De reden hiervoor is dat een vertikale doorlatendheid meestal wordt bepaald in de vorm van een weerstand van een aquitard door middel van een pompproef. In de gangbare schematisatie voor een pompproef vormt het veen tesamen met de eronderliggende kleilaag een aquitard, die als holocene deklaag fungeert. Voor het doel van de pompproef is het meestal niet nodig de weerstand van het veen afzonderlijk te bepalen, maar kan worden volstaan met de eenvoudiger te meten totale weerstand van de deklaag als geheel. Voor het eerder genoemde pakket van 6 m in de Krimpenerwaard wordt een gemiddelde waarde van 0,02 tot 0,03 m/d gegeven. Deze lage waarde wordt misschien veroorzaakt door tussengeschakelde sliblaagjes. [8] bl30 Vertikale weerstand (c-waarde). Uit de vertikale doorlatendheid van 0,02 tot 0,03 m/d volgt een waarde voor de vertikale weerstand van 200 tot 300 dagen voor het eerder genoemde pakket van 6 m. Hetzelfde onderzoek komt langs een andere weg tot een overeenkomstige waarde. De vertikale weerstand van het veen wordt meestal samengenomen met die van eronderliggende kleilagen tot de c-waarde van de zogenoemde deklaag (zie paragraaf hierboven). [8] bl29 2.3 Drainage weerstand. In [8] wordt 120 en 225 dagen opgegeven voor het meer genoemde enigszins afwijkende veenpakket in de Krimpenerwaard en [36] hanteert 200 dagen als gemiddelde waarde in algemene beschouwingen. [8] bl29,bl31; [36] 2.4 Slootkanteffect. Het vee kiest zijn weg dikwijls langs de sloot en verdicht daar een smalle zone in de ondergrond, die daardoor een hogere hydraulische weerstand krijgt. Dit is van belang voor de drainage weerstand maar de grootte van het effect is in de verzamelde literatuur niet onderzocht. De grondwaterspiegel verloopt in de samengetrapte zone zeer steil en ertussen bijna vlak. m Ml; [31] 2.5 Bergingsfactor. Gevonden waarden: levend veenmos "onvergaan mosveen" [8] bl27; [19] 2.6 tussen 0 en 0,1 m -mv : 0,79 tussen 0,15 en 0,25 m -mv : 0,52 Gewasfactor f ter berekening van de verdamping uit EB. Voor (veen)weiden kan de factor 0,8 voor gras gebruikt worden. Voor heel en half natuurlijke moerasvegetaties zijn waarden tussen 0,6 en 0,9 gevonden. Het laatste van de hieronder genoemde artikelen heeft een uitgebreide literatuur opgave. [8] bl27; [141; [39] 3. Scheikundige samenstelling. Hierover wordt weinig meegedeeld. Alleen op de C/N verhouding wordt ingegaan, die een goede maat is voor de chemische rijkdom van het veen. Hoe lager de waarde, hoe rijker het veen. Hieronder worden enkele waarden opgegeven, die zijn gevonden in het Utrechts-Hollandse veenweidegebied. jong veen algemeen : 12 oud bosveen : 20 oud mosveen : 50 [22] b7; [11] b26 4. Waterhuishouding. 4.1 Waterbalans. Literatuur [21J geeft een uitgebreide waterbalans van de polder Bergambacht in de Krimpenerwaard. In deze balans springt de post uit- en afstroming in het oog, die bijna even groot als de evapotranspiratie van het landoppervlak. [24] bl8ev; [8] bllO bl27; [211 bl6..bl9 b23..b34 bijl 4 8 4.2 Gevolgen van peilverlaging. In geval van hoog polderpeil ligt de waterspiegel in de sloot 20 tot 30 cm beneden maaiveld. In de winter komt dan de grondwaterspiegel tot in het maaiveld, het land ligt dras en er treedt oppervlakkige afstroming op. Om deze ontwatering te bevorderen worden greppels naar de sloten gegraven. Door de drassige toestand kan het grootste deel van de winter geen mest uitgereden worden en als dat in een droge periode wel kan, wordt een belangrijk deel ervan in een latere natte periode oppervlakkig afgespoeld. Bij laag peil ligt de waterspiegel 70 tot 80 cm beneden maaiveld. In de winter ligt het land niet dras, oppervlakkige afstroming treedt niet op en greppels zijn niet nodig. Het land is ook in de winter stevig genoeg voor het uitrijden van drijfmest. Dit land wordt daarom zwaarder bemest dan land met een hoog peil en zo goed als alle mest infiltreert. Bij hoog peil daalt de grondwaterspiegel in de zomer ten gevolge van de evapotranspiratie ver beneden het slootpeil. Er infiltreert veel water van de sloot in de kavels en er moet veel water worden ingelaten voor peil handhaving. Het verschil tussen de grondwaterstand in de winter en in de zomer is groot en daardoor is de berging ook groot. [22] b9; [8] bl09 Bij laag peil is de grondwaterspiegel aan het einde van de winter ten gevolge van het neerslagoverschot sterk opgebold en komt tot ongeveer 30 cm onder maaiveld. In de zomer daalt deze spiegel nauwelijks onder het slootpeil. Er dringt dus weinig water in de kavels en er hoeft weinig water ingelaten te worden voor peilhandhaving. Het verschil tussen winter- en zomer grondwaterstand is kleiner dan bij hoog peil en de berging is dus ook kleiner. In polders met hoog peil liggen de sloten in het algemeen dichter bij elkaar dan in polders met laag peil en zijn ze breder. De oppervlaktewaterberging is daardoor in polders met een hoog peil evenals de grondwaterberging groter dan in polders met een laag peil. Door peilverlaging neemt de invloed van gebiedsvreemd water af en wordt de afen uitgespoelde mest minder verdund. Voorts worden de drooglegging en de beluchting groter en daardoor de krimp door uitdroging en de klink door mineralisatie; vooral oxydatie. De zakking van het maaiveld neemt dus aanmerkelijk toe en kan tot 2 cm per jaar oplopen. Door de peilverlaging wordt de afbraak van organische stof gedurende enige jaren met 8 ton/ha/j verhoogd. Hierdoor komt 300 tot 400 kgN/ha/j vrij, waarvan de helft aan de grasgroei ten goede komt en de rest via denitrificatie ontwijkt. Door mineralisatie worden oplosbare Ca- en Mg-verbindingen alsmede sulfaten gevormd. [30]; [36]; [37] Door voortdurende peilverlagingen kan een dunne veenlaag op boven beschreven wijze binnen afzienbare tijd verdwijnen, zodat een vrij diepe droogmakerij ontstaat. Indien onder het veen een dikke holocene kleilaag ligt is dit geen bezwaar, maar als het veen op een zandbaan ligt vormt het de enige weerstandslaag tegen kwel. De droogmakerij, die ontstaat na verdwijnen van het veen, komt in vrijwel direct contact met de pleistocene aquifer te staan en krijgt een grote kwel te verwerken. Deze grote kwel zal op zijn beurt het omhoogkomen van het zoet-zout grensvlak bewerkstelligen. Er onstaat een situatie die te vergelijken is met die in de Horstermeer. De afweging van de voor- en nadelen van voortdurende peilverlaging moet in deze situatie tijdig de nodige aandacht krijgen. Het ICW heeft in de onderstaande regionale studies de weerstand van de holocene deklaag in grote lijnen in kaart gebracht. Hieruit kunnen de gebieden, die in dit opzicht het grootste risico lopen, worden afgeleid. [25]; [38] Tabel 2: enige cijfers voor veenpolders met een hoog en met een laag peil. hoog peil; 0,3m -mv laag peil; 0,8m -mv slootoppervlak 10 tot 20 % 1 tot 2 % watervolume/ha ca 500 m3 ca drooglegging: maaiveld - zomerpeil 0,05 tot 0,25 m 0,4 tot 0,5 m waterdiepte sloot 0,4 tot 0,5 m 0,4 tot 0,5 m 50 mi Hieronder volgt nog een opsomming van enkele onderwerpen met een literatuurverwijzing. floristische gevolgen van peilverlaging; [3] chemische gevolgen; [32]; [24] (voor slootwater b72); [8] bl40 fysische (zakking, krimp en klink); [30]; [29]; [28] samenstelling dierlijke mest volgens consulentschap; [24] bl6 verband drooglegging en drijfmestgift; [22] bl4; [24] b69 omvormingsprocessen tengevolge van peilverlaging. mineralisatie van het veen; geen beschrijving gevonden. mineralisatie van bagger in de sloot; [24] b72 desulficatie (sulfaatreductie); |8] bl 19 en 146 oxydatie; [8] bl!9en 146 10 5. Grondwater. 5.1 Stroming. In de studie [8], die al vele malen is genoemd, zijn vrijwel alle facetten van de hydrologie van een veengebied in de Krimpenerwaard, de Veerstalblokboezem onderzocht. Dit is een natuurgebied, waarin zoals reeds vermeld zich de laatste honderd jaar nieuw veen heeft kunnen vormen. De bovenste 1,5 m van dit veen heeft nog enigszins het karakter van een drijftil en is nog erg los van bouw. Het gebied is derhalve niet representatief voor de doorsnee veenweidegebieden en bovendien is het peilbeheer afwijkend. Maar toch verdiepen de resultaten van het onderzoek het inzicht in de grondwaterstroming in het veen. Achtereenvolgens worden behandeld de stroomlijnen in aanvoer- en in afvoer-situatie, de maximale indringing van slootwater gedurende de zomer in het veen (5 m vanaf de sloot) en de verblijftijden. [8] bl33 tot 135 5.2 Samenstelling. Samenstelling van hetbodemvocht: Ca en P; [11J b28; [8] bl22 van het ondiepe bodemvocht; [22] bl9ev; [24] b65 van het diepe; [22] bl9ev Het verloop van de samenstelling in de tijd; [8] bl 15 en het verloop in een raai; loodrecht op de sloten; [8] bl 17 Uit de stoffenbalans volgen aanwijzingen, dat sulfaat in het veen wordt vastgelegd; [8] bll4. 6. Oppervlaktewatersamenstelling. 6.1 De samenstelling van oppervlakkig afstromend water. Oppervlakkige afstroming treedt op als de neerslagintensiteit de infiltratie-capaciteit en/of de bergingscapaciteit overtreft. Verzadiging tot het maaiveld komt in veenpolders met ondiep slootpeil vaak voor. De samenstelling van het water, dat dan afstroomt, is afhankelijk van de grootte van de mestgift en de tijd die verstreken is, sinds de laatste keer mest is uitgereden. In [24] wordt het verloop van de gehalten aan Cl, S0 2 , Ca, Mg, N en P van 1982 tot 1984 gegeven. In [22] wordt gewerkt met de schatting van gemiddelden, namelijk Kjeldahl-N: 12 mg N/1 en Totaal-P: 2 mg P/I. [221 b21ev; [24] b35ev 6.2 De samenstelling van slootwater. Het slootwater wordt niet alleen door het oppervlakkig, maar ook door het ondergronds afstromend water gevoed. De samenstelling van het grondwater speelt dus ook een rol. In [22] wordt de belasting aan N en P bij hoog zowel als laag slootpeil gegeven. Het 11 blijkt dat de belasting van het slootwater geringer is dan uit de afvoer uit de percelen volgt. Als verklaring hiervan wordt aangevoerd de vastlegging in waterplanten en bagger. [22] b23ev; [24] b25 b35ev; [21] bl3 b35..48 6.3 De vegetatie in relatie tot de watersamenstelling. De vegetatie staat sterk onder invloed van de voedselrijkdom. Waar de belasting met P en N door puntbronnen of diffuus groot is, is de vegetatie arm. Onder invloed van voedselarm kwelwater kan een rijkere vegetatie tot ontwikkeling komen. [21] bl4 6.4 De nutrientenbalans. Aan dit onderwerp wordt veel aandacht besteed in [21]. De netto bijdrage door landbouwbedrijven wordt ontleend aan het Landbouw Economisch Instituut. Met behulp daarvan worden balansen voor de kavels en de sloten opgesteld. De posten oppervlakte afspoeling en uitspoeling worden onderscheiden. Uit de balans voor de kavels (systeem land) blijkt, dat 80% van het totale fosforgehalte (Ptot) en een groot deel van het totale stikstofgehalte (Ntot) wordt geborgen in de grond. Als de grond verzadigd zal zijn, zal de post uitspoeling veel groter worden. Nu is echter al 50% van de Ntot- en Ptotbelasting van de sloten afkomstig van af- en uitspoeling. In de slootbalans van Ptot voor de zomer blijkt een grote restbron te zijn, die kan worden verklaard uit nalevering uit het sediment. Hierin zou een rol spelen, dat door de grote plantenactiviteit veel C0 2 in het water is opgelost. Hierdoor verschuiven de kalkkoolzuur evenwichten in de richting van oplossing van Ca-verbindingen en gaan de daaraan geadsorbeerde P-verbindingen mee. In de winter wordt een grote restput gevonden die wordt toegeschreven aan vastlegging in sediment. In de slootbalansen van Ntot treden voor zowel de winter als de zomer restputten op. Die voor de zomer wordt verklaard met denitrificatie en vervluchtiging van N2 en die voor de winter met vastlegging in het sediment. In de zomer daalt het nitraatgehalte van het slootwater en stijgt het fosfaatgehalte. De planten kunnen het vrijkomende nitraat opnemen , maar de fosfaatstroom niet verwerken. Het nitraat is de limiterende factor voor de plantengroei. [21] b21 b49..72, bijl 5; [22] b26 7. Modellen. In onderstaand rapport worden verscheidene modellen genoemd, die bij onderzoek van een veengebied zijn toegepast. [8] 12 Literatuurlijst. 1. Beers, W.F.J, van, 1979. The auger hole method: a field measurement of the hydraulic conductivity below the watertable. ILRI bulletin nr. 1 2. Beuving, J., 1984. Vocht- en doorlatendsheidskarakteristieken, dichtheid en samenstelling van bodemprofielen in zand-, zavel-, klei- en veengronden. ICW rapport 10. 3. Boer, T.F. de, 1977. Eindrapport floristisch onderzoek naar de effecten van menselijk ingrijpen (polderpeilverlaging en lozing van agrarisch afvalwater) op de hogere waterplanten vegetaties in het Groene Hart van Holland. Stencil V.U. Amsterdam. 4. Buitendijk, J., 1984. Flowex een numeriek model voor simulatie van verticale stroming van water door onverzadigde grond. ICW nota 1494 5. Ernst, L.F., 1972. Formules voor de grondwaterstroming bij infiltratie van water vanuit opgestuwde open leidingen. ICW nota 680 6. Ernst, L.F., 1979. Hydrologisch onderzoek van het Fochteloerveen-Kolonieveld. ICW nota 1164 7. Groenendijk, P., 1988. Onderzoek naar de effecten van de aanvoer van gebiedsvreemd water en peilveranderingen in agrarische gebieden op de waterkwaliteit in natuurgebieden, Deel 9: De berekening van de waterbalans en het stoftransport in het boezemland "Veerstalblok". ICW nota in voorbereiding. 8. Groenendijk, P., 1990. Onderzoek naar de effecten van de aanvoer van gebiedsvreemd water en peilveranderingen in agrarische gebieden op de waterkwaliteit in natuurgebieden. ICW nota en onderliggende rapporten 13 9. Havinga, L., D. Hettinga & CJ. Schothorst, 1971. De waterhuishouding bij hoog en verlaagd slootpeil op de proefboerderij te Zegveld. ICW nota 626 10. Havinga, L., D. Hettinga & CJ. Schothorst, 1973. Enige ervaringen met peilverlagingen en drainage in veenweidegebieden. ICW nota 765 11. Hendriks, R.F.A., 1986. Onderzoek naar de effecten van de aanvoer van gebiedsvreemd water en peilveranderingen in agrarische gebieden op de waterkwaliteit in natuurgebieden. Deel 4: Enkele hydrologische, bodemfysische en bodemchemische parameters uit twee SWNBL proefgebieden. ICW nota 1743. 12. Hendriks, R.F.A., 1988. Effecten van aanvoer van gebiedsvreemd water op de waterkwaliteit in een kwelgebied. ICW nota 1883. 13. Hudig, J. & J.J. Duyverman, 1950. De centrale venen van Zuidholland en West Utrecht. Versl. Landbouwkundig Onderzoek, 's-Gravenhage. 56(1): 96pp. 14. Jansen, P.C, 1986. De potentiele verdamping van (half) natuurlijke vegetaties. ICW nota 1703 15. Kemmers, R.H. & P.C. Jansen, 1985. Stikstof mineralisaatie in onbemeste halfnatuurlijke graslanden. ICW rapport. 16. Kemmers, R.H. & P.C. Jansen, 1988. Hydrochemistry of rich fen and water management. Agricultural water management 14 (1988) 1/4; Technical bulletins / Institute for land and water management research, New series, no 75. 17. Kuipers, dr.ir. S.F., 1984. Bodemkunde. Educaboek b.v., Culemborg, 18. Linden, H. van der, 1956. De Cope; bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van de openlegging der Hollands- 14 Utrechtse laagvlakte. Diss. Utrecht, 400pp. 19. Molen, W. H. van der, 1981. Ueber die Breite hydrologischer Schutzzonen um Naturschutzgebiete in Mooren. Telma 11:213-220 20. Oers, Lauran van, 1989. De stikstofbalans van het slootkant milieu in een veenweidegebied. ICW nota 1939. 21. Oosterberg, W., J.Th.F. Heijs, J.H. Boeijen & W.N.M. van Acht, 1989. Resultaten van eutrofieringsonderzoek in het peilgebied Bergambacht in de Krimpenerwaard. Zuiveringsschap Hollandse eilanden en waarden. 22. Oosterom, H.P. & A. v.d. Toorn, 1982 De betekenis van veen(weide)gronden voor de waterkwaliteit in het westen van ons land. ICW nota 1306 23. Pankow J. & P.E. Rijtema, 1970. De resultaten van het waterbalansonderzoek in 1968 voor de objecten met een constant slootpeil in Hoenkoop. ICW nota 567 24. Pankow, J., A. v.d. Toorn, C.G. Toussaint & J.A.H.M. Steenvoorden, 1985. De gevolgen van verschillen in open waterpeil op de stoffenbelasting van het water op het regionaal onderzoekcentrum te Zegveld. ICW nota 1652 25. Rees Vellinga, E. van, 1976. Hydrologie en waterkwaliteit van Midden West-Nederland. ICW regionale studies nr 9. 26. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, 1979. Levensgemeenschappen. Pudoc; Centrum voor Landbouwpublikaties en Landbouwdocumentatie. 27. Rijtema, P.E. & C G. Toussaint, 1983. Een globale raming van de fosfaatbe last ing uit het landelijk gebied. ICW nota 1322. 15 28. Schothorst, C.J., 1974. Effecten van polderpeilverlaging voor veenweidegronden in de Alblasserwaard. Cult. Techn. Tijdschr.. 14(2): 16pp. 29. Schothorst, C.J., 1967. Bepaling van de componenten van de zakking na grondwaterstandsdaling. Landbouwk. Tijdschr., 79(11): 402-411. 30. Schothorst, C.J., 1977. Subsidence of low moor peat soils in the western Netherlands. Geoderma 17 (1977) 265-291. 31. Sonneveld, F., 1954. Het slootkanteffect in het klei op veen gebied in Zuidholland. Boor en Spade, VII: 181-188. 32. Steenvoorden, J.II.A.M. & H.P. Oosterom, 1975. Een onderzoek naar de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater in de Vijfheerenlanden. ICW nota 849 33. Streefkerk, J.G. & W.A. Casparie, 1987. De hydrologie van hoogveensystemen; uitgangspunten voor het beheer. Staatsbosbeheer; rapport 1987-19, Utrecht. 34. Vink, T., 1954. De rivierstreek. Bosch en Keuning N.V., Baarn. 35. Vos, G.A., 1983. De doorlatendheid van veen en de interpretatie van bodemkaarten. Cultuurtechnisch Tijdschrift, jaargang 1983, vol 22, p 243-254. 36. Wind, G.P., 1986. Slootpeilverlaging en grondwaterstandsdaling in veenweidegebieden. Cultuurtechnisch Tijdschrift, jaargang 1986, vol 25, februarinr. 37. Wit, K.E., 1991. Wateraanvoerbehoefte Zuid-Hollandse eilanden en waarden. ICW nota 1801. 38. Wit, K.E., 1982. Kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlaktewater in Noord-Holland benoorden het IJ. ICW regionale studies nr 16. 16 39. Beltman, B & W. Koerselman, 1988. Verdamping van moerasvegetaiies. H20 (21) 1988, nr. 8; 200-205.
© Copyright 2024 ExpyDoc