Ad hoc 10 Evaluatie woninghuurwetgeving EIND

EEN EVALUATIE VAN HET
FEDERALE WONINGHUURRECHT
Tussentijds rapport inzake duur
en opzegging, waarborg en
woningkwaliteit
Prof. dr. Bernard Hubeau & Diederik Vermeir
EEN EVALUATIE VAN HET FEDERALE
WONINGHUURRECHT
Tussentijds rapport inzake duur en
opzegging, waarborg en woningkwaliteit
Prof. dr. Bernard Hubeau & Diederik Vermeir
Projectbegeleiding: Prof. dr. Bernard Hubeau
Leuven, maart 2014
●●●●●
Het Steunpunt Wonen is een samenwerkingsverband van de KU Leuven, LUCA School of Arts (Sint-Lucas
Brussel-Gent), de Universiteit Hasselt, de Universiteit Antwerpen en het Onderzoeksinstituut OTB van de
TU Delft (Nederland).
Binnen het Steunpunt verzamelen onderzoekers van verschillende wetenschappelijke disciplines
objectieve gegevens over de woningmarkt en het woonbeleid. Via gedegen wetenschappelijke analyses
wensen de onderzoekers bij te dragen tot een langetermijnvisie op het Vlaamse woonbeleid.
Het Steunpunt Wonen wordt gefinancierd door de Vlaamse overheid, binnen het programma
‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek 2012-2015’.
Gelieve naar deze publicatie te verwijzen als volgt:
Hubeau B. & Vermeir D. (2014), Een evaluatie van het federale woninghuurrecht. Tussentijds
Gelieve inzake
naar deze
te verwijzen
rapport
duurpublicatie
en opzegging,
waarborgals
en volgt:
woningkwaliteit, Steunpunt Wonen, Leuven, 180 p.
typ de bibliografische referentie van de publicatie
Voor
meer
informatie
over
deze
publicatie
[email protected],
Voor meer informatie over deze publicatie typ e-mailadres(sen) van de corresponding authors
[email protected]
In deze publicatie wordt de mening van de auteur weergegeven en niet die van de Vlaamse overheid.
De Vlaamse overheid is niet aansprakelijk voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de
opgenomen gegevens.
D/typ het jaartal/4718/typ
het depotnummer – ISBN typ het ISBN nummer
D/2014/4718/4
– ISBN 9789055505333
© typ
jaartal WONEN
2014het
STEUNPUNT
STEUNPUNT WONEN
Niets uit
uit deze
dezeuitgave
uitgavemag
magworden
wordenverveelvuldigd
verveelvuldigd
en/of
en/of
openbaar
openbaar
gemaakt
gemaakt
door
door
middel
middel
van van
druk,druk,
fotocopie,
fotocopie,
microfilm
microfilm
of opof op
welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph,
mimeograph, film
film or
or any
any other
other means,
means, without
without permission
permission in
in writing
writing from
from
the publisher.
p.a. Secretariaat Steunpunt Wonen
HIVA - Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving
Parkstraat 47 bus 5300, BE 3000 Leuven
Dit rapport is ook beschikbaar via www.steunpuntwonen.be
Situering van het onderzoek
Met het federale regeerakkoord van 1 december 2011 werd de regionalisering van de woninghuur
naar de gewesten in het vooruitzicht gesteld. Door deze bijkomende bevoegdheidsoverdracht in
kader van de zesde staatshervorming zal de Vlaamse decreetgever een eigen, divergent
woninghuurrecht kunnen aannemen.
De bestaande federale huurwetgeving zal daarbij in eerste instantie van toepassing blijven zolang op
gewestelijke niveau geen regulerende initiatieven worden ondernomen. Inhoudelijk werd het
federale woninghuurrecht echter niet meer systematisch geëvalueerd sinds de voorbereiding van de
wetswijziging van 13 april 19971, waarbij het een evaluatie van de Huurwet van 20 februari 1991
betrof. Ook nadien werden nog verschillende, disparate wijzigingen doorgevoerd. Op deze
maatregelen kwam echter veel kritiek. In de literatuur werd onder meer gewezen op inhoudelijke en
juridisch-technische onvolmaaktheden, naast een gebrek aan visie en voorafgaand overleg met de
sector.
Een harmonieus uitgekiende huurwetgeving is nochtans van essentieel belang om voor huurders het
recht op een behoorlijke huisvesting te verzekeren en eigenaars tegelijkertijd een behoorlijk
rendement op hun onroerende investering te garanderen. Bovendien wordt op federaal niveau tot
op heden vooral een huurbeleid gevoerd uitgaande van het overeenkomstenrecht: de regels uit het
Burgerlijk Wetboek trachten in hoofdzaak de juridische verhouding tussen huurder en verhuurder te
regelen. Weliswaar worden daarbij door middel van dwingende bepalingen bepaalde belangen van
de betrokken partijen beschermd, toch biedt de integratie van het privaat huurrecht in het
gewestelijk huisvestingsbeleid ongetwijfeld meer mogelijkheden om de private huurmarkt te sturen.
Het voorliggende rapport wil daarom het woninghuurrecht aan een analyse onderwerpen, aanduiden
welke knelpunten er bestaan in de huidige wetgeving en schetsen welke meerwaarde kan gecreëerd
worden door de samenvoeging van het private huurrecht met de bestaande gewestelijke
bevoegdheden inzake het huisvesting. De bedoeling is daarbij om een beleidsmatige en juridischtechnische insteek te geven ter voorbereiding van een toekomstig Vlaams woninghuurrecht. Dit
rekening houdend met huidige en te voorziene problemen op de private huurmarkt2, een inschatting
van effecten en aandachtspunten aangereikt door de actoren in het Beleidsveld Wonen.
Aanpak en verdere planning
In een eerste fase werd aan de hand van een studie van literatuur, beleidsrapporten en nota’s een
lijst opgesteld van de actuele problemen onder de federale Woninghuurwet. Dit gebeurde aan de
hand van vier overkoepelende thema’s (woonkwaliteit, woonzekerheid, financiële aspecten en een
restcategorie), waarbij zowel juridisch-technische als beleidsmatige knelpunten aan bod kwamen.
1
Met name in het Verslag van de Bijzondere Commissie voor de evaluatie van de gevolgen van de Wet van 20
februari 1991 houdende wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake huishuur.
2
WINTERS, S., “De Vlaamse private huurmarkt: pleidooi voor een beleid”, Ruimte en Maatschappij, 2010, p. 3056; VLAAMSE WOONRAAD, Naar een beleid ter ondersteuning van de private huurwoningmarkt (advies van 30
september 2010), Brussel, VWR, 2010, 23 p.
1
Daarnaast werd een brede groep van personen uit het veld gecontacteerd. Aan hen werd in de
eerste plaats gevraagd worden of ze bereid zouden zijn om deel te nemen aan een forumgroep en
welke thema’s ze bij een evaluatie van de Woninghuurwet naar voor zouden willen schuiven. Verder
werd ook gevraagd om in het kader van de geplande bevoegdheidsoverdracht een SWOT-analyse op
te stellen met betrekking tot de actuele federale huurwetgeving. De input die op manier verkregen
werd, vormde naast de literatuur een tweede bron van informatie.
Met het voorlopige resultaat van het onderzoek werd vervolgens teruggekoppeld naar een
forumgroep, die eveneens bestond uit een brede groep van actoren. De situatieschets die zodoende
was tot stand gekomen, diende daarbij als aanzet tot discussie, waarna tot een selectie werd
overgegaan van een aantal prioritaire onderwerpen die door thematische werkgroepen zouden
worden uitgediept.
Tijdens de bijeenkomsten van deze werkgroepen was het de bedoeling om aan de hand van overlegen discussiemomenten de betrokken organisaties vanuit hun onderscheiden belangen te laten
meedenken over specifieke problemen. Dit ten einde tot breed gedragen oplossingssporen en
mogelijke beleidsopties voor een gewestelijk woninghuurrecht te komen. Zo kwamen in de periode
september – december 2013 drie werkgroepen samen om diverse (sub)thema’s te bespreken.
De insteek voor het debat werd daarbij gevormd worden door situerende nota’s die door het
onderzoeksteam werden samengesteld volgens de systematiek van de reguleringsimpactanalyse’s
(RIA’s). Ook de uiteindelijke bevindingen van de werkgroepen werden op die manier weergegeven.
Meer concreet werden volgende werkgroepen opgericht:
1.
Werkgroep Financiële aspecten
o
o
o
2.
Werkgroep Contractuele aspecten
o
o
o
3
Voorzitter: Sien Winters (Steunpunt Wonen)
Subthema: de huurwaarborg
Samenstelling:
- Vlaams Huurdersplatform (VHP)
- HUURpunt
- Verenigde Eigenaars (VE)3
- Confederatie Immobiliënberoepen Vlaanderen (CIB)
- Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars (BIV)
- Kenniscentrum Vlaamse Steden (KVS)
- Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten (VVSG)
- OCMW Gent
- Koninklijke Federatie van het Belgisch notariaat
- Netwerk tegen Armoede
- Belgische Federatie van de Financiële sector (Febelfin)
- Administratie Wonen-Vlaanderen
Voorzitter: Maarten Dambre (Universiteit Gent)
Subthema: duur en opzegging
Samenstelling:
Voorheen het ‘Algemeen Eigenaars en Mede-Eigenaars Syndicaat’ (AES).
2
3
Vlaams Huurdersplatform (VHP)
Verenigde Eigenaars (VE)
Confederatie Immobiliënberoepen Vlaanderen (CIB)
Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars (BIV)
Kenniscentrum Vlaamse Steden (KVS)
Koninklijke Federatie van het Belgisch notariaat
Administratie Wonen-Vlaanderen
Werkgroep Woningkwaliteit
o
o
o
Voorzitter: Maarten Dambre (Universiteit Gent)
Subthema’s: herstellingen, renovatiehuur, afstemming met de VWC, plaatsbeschrijving
Samenstelling:
- Vlaams Huurdersplatform (VHP)
- HUURpunt
- Verenigde Eigenaars (VE)
- Confederatie Immobiliënberoepen Vlaanderen (CIB)
- Beroepsinstituut van Vastgoedmakelaars (BIV)
- Kenniscentrum Vlaamse Steden (KVS)
- Vlaamse Wooninspectie
- OCMW Gent
- Koninklijke Federatie van het Belgisch notariaat
- Administratie Wonen-Vlaanderen
Naast de genoemde organisaties werd ook het Koninklijk Verbond van Politie en Vrederechters
uitgenodigd om deel te nemen aan de gesprekken. Uiteindelijk werd hun inbreng gerealiseerd aan de
hand van twee interviews met persmagistraat Bert Janssens (vrederechter arrondissement
Antwerpen, 5de kanton).
Het voorliggende rapport vormt, binnen het geheel van het onderzoek, echter slechts een
tussentijdse stand van zaken. Uit de situatieschets en de feedback van het werkveld bleek immers
dat het oorspronkelijk voorziene tijdsbestek te beperkt was om alle gewenste thema’s grondig te
kunnen behandelen.
Om die reden zal in de tweede helft van 2014 een tweede reeks werkgroepen opgestart worden
waarin niet behandelde thema’s aan bod zullen komen. De aanpak van het onderzoek en de
samenstelling van de werkgroepen zal daarbij gebeuren naar analogie met de behandeling van de
thema’s uit het eerste deel van het onderzoek.
In een laatste stadium zullen bovendien ook experten worden betrokken. De bedoeling is dat zij
fungeren als klankbord bij de aanbevelingen die in samenspraak met het werkveld zijn ontstaan. De
uiteindelijke aanbevelingen (bundeling eerste en tweede tussentijds rapport, inclusief feedback van
de expertencommissie) zullen midden 2015 verwerkt worden tot een eindrapport.
3
Inhoudsopgave
Situering van het onderzoek ................................................................................................................... 1
Aanpak en verdere planning ................................................................................................................... 1
Inhoudsopgave ........................................................................................................................................ 4
DEEL I: INLEIDING .................................................................................................................................... 9
A.
B.
De Woninghuurwet ..................................................................................................................... 9
A.1
Een federaal huurbeleid? ........................................................................................................ 9
A.2
De krachtlijnen van de Woninghuurwet ................................................................................. 9
A.3
Conclusie ............................................................................................................................... 11
Naar een Vlaams huurbeleid ......................................................................................................... 12
B.1
Een versnipperde bevoegdheidsverdeling ............................................................................ 12
B.2
De private huurmarkt: een stand van zaken ......................................................................... 13
B.3
De Vlaamse Wooncode ......................................................................................................... 14
B.4
Een bijkomende doelstelling in kader van de bevoegdheidsoverdracht .............................. 15
DEEL II: WONINGHUUR - EEN OVERZICHT VAN PROBLEEMGEBIEDEN ................................................. 17
PROBLEEMGEBIED 1: DE WONINGKWALITEIT ...................................................................................... 17
1.1
Algemene beschouwingen .................................................................................................... 17
1.2
De renovatiehuurovereenkomst ........................................................................................... 19
1.3
De staat van het gehuurde goed ........................................................................................... 19
1.4
De levering en het onderhoud van het gehuurde goed ........................................................ 19
PROBLEEMGEBIED 2: FINANCIËLE ASPECTEN EN DE BETAALBAARHEID VAN DE HUUR....................... 20
2.1
Algemene beschouwingen .................................................................................................... 20
2.2
De vaststelling van de huurprijs ............................................................................................ 20
2.3
De bekendmaking van de huurprijs en de gemeenschappelijke lasten ................................ 22
2.4
De huurwaarborg .................................................................................................................. 24
2.5
De aanrekening van kosten en lasten ................................................................................... 24
2.6
Opeenvolgende contracten van korte duur .......................................................................... 26
2.6.1
Juridische context .............................................................................................................. 26
2.6.2
Knelpunten en problemen ................................................................................................. 27
PROBLEEMGEBIED 3: DE WOONZEKERHEID VAN DE HUURDER ........................................................... 28
3.1
Algemene beschouwingen .................................................................................................... 28
3.2
De duur en de opzegging van de overeenkomst ................................................................... 28
3.3
De registratieverplichting ...................................................................................................... 29
4
PROBLEEMGEBIED 4: DE VORM VAN DE OVEREENKOMST EN DE VERPLICHTE BIJLAGEN ................... 32
4.1
Algemene beschouwingen .................................................................................................... 32
4.2
De vorm van de overeenkomst ............................................................................................. 32
4.3
De plaatsbeschrijving ............................................................................................................ 34
4.4.
De vulgariserende bijlage ...................................................................................................... 35
4.5
De elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid ......................... 36
DEEL III: RESULTATEN VAN DE WERKGROEPEN .................................................................................... 37
Voorafgaand .......................................................................................................................................... 37
I.
WERKGROEP FINANCIËLE ASPECTEN - DE HUURWAARBORG...................................................... 38
A.
Operationele doelstellingen (Artikel 10 Woninghuurwet)............................................................ 38
A.1
Het garanderen van een behoorlijk rendement voor de verhuurder ................................... 38
A.2
Het vermijden van misbruiken .............................................................................................. 38
A.3
Verzekeren van de betaalbaarheid en de anonieme verstrekking van de waarborg ........... 38
B.
Probleemanalyse ....................................................................................................................... 39
B.1
De juridische context: drie vormen van huurwaarborg (artikel 10 Woninghuurwet) .......... 39
B.2
De intenties van de wetgever................................................................................................ 40
B.3
Knelpunten en problemen .................................................................................................... 41
B.3.1
Juridisch-technische problemen.................................................................................... 41
B.3.2
Doeltreffendheid ........................................................................................................... 43
C.
De wetswijziging van 2007 ........................................................................................................ 45
C.1
De wijze waarop de waarborg wordt samengesteld: het systeem van de bankwaarborg en
de problematiek omtrent de anonimisering ..................................................................................... 45
C.1.2
De verhuurders .............................................................................................................. 46
C.1.3
De huurders ................................................................................................................... 46
C.1.4
De OCMW’s ................................................................................................................... 47
C.2
De grootte van de waarborg: twee maanden huur bij een waarborg in geld....................... 47
C.2.1
De verhuurders .............................................................................................................. 47
C.2.2
De huurders ................................................................................................................... 48
D. Beleidsopties en effecten.................................................................................................................. 50
D.1
Het instellen van een huurwaarborgfonds............................................................................ 50
D.1.1
Een centraal huurwaarborgfonds ...................................................................................... 50
D.1.2
Een selectief huurwaarborgfonds ..................................................................................... 59
D.2
Aanpassing van artikel 10 Woninghuurwet .......................................................................... 62
D.3
Optimaliseren van de tussenkomst van de OCMW’s bij de samenstelling van de
huurwaarborg.................................................................................................................................... 68
5
II.
WERKGROEP CONTRACTUELE ASPECTEN - DUUR EN OPZEGGING .............................................. 72
A.
Operationele doelstellingen .......................................................................................................... 72
A.1
Woonzekerheid van de huurder en zijn gezin bevorderen ................................................... 72
A.2
Herstellen van de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen huurder en verhuurder 72
A.3
Waarborgen van de rechten van de huurder met betrekking tot de staat van het goed..... 72
A.4
Het garanderen van een zekere huurprijsstabiliteit............................................................. 72
A.5
Verhogen van het aantal geregistreerde huurovereenkomsten .......................................... 72
B.
Probleemanalyse ....................................................................................................................... 73
B.1
De juridische context: het principe van de negenjarige huur (artikel 3 Woninghuurwet) ... 73
B.2
De intenties van de wetgever................................................................................................ 74
B.3
Knelpunten en problemen .................................................................................................... 75
B.3.1
Juridisch-technische problemen.................................................................................... 75
B.3.2
Doeltreffendheid ........................................................................................................... 77
C.
Beleidsopties en effecten .......................................................................................................... 80
C.1
Verhogen van de rechtszekerheid door juridisch-technische aanpassingen ........................ 80
C.1.1
De problematiek van de tegenopzegging ...................................................................... 80
C.1.2
Opzeggingsmogelijkheden bij een huurovereenkomst van korte duur ........................ 80
C.1.3
De sanctie in geval van niet-registratie ......................................................................... 83
C.2
Doeltreffendheid: het verzekeren van de woonzekerheid van de huurder en een behoorlijk
rendement voor de verhuurder ........................................................................................................ 84
C.2.1
De problematiek van de veelvoorkomende kortlopende overeenkomsten ................. 84
C.2.2
De sanctie bij niet-registratie van de overeenkomst .................................................... 88
C.2.3
Opzeggingsmogelijkheden in het stelsel van de negenjarige huur ............................... 93
III.
WERKGROEP WONINGKWALITEIT - HERSTELLINGEN AAN HET GEHUURDE GOED .................. 98
A.
Operationele doelstellingen (artikelen 1720, 1754 en 1755 B.W.; artikel .................................... 98
2,§2 Woninghuurwet) ........................................................................................................................... 98
A.1
Verhogen van de rechtszekerheid ......................................................................................... 98
A.2
Herstellen van de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen huurder en verhuurder . 98
B.
Probleemanalyse ....................................................................................................................... 99
B.1
De juridische context: de regeling van het algemeen huurrecht en artikel 2,§2
Woninghuurwet ................................................................................................................................ 99
B.2
De intenties van de wetgever.............................................................................................. 100
B.3
Knelpunten en problemen .................................................................................................. 100
B.3.1
Doeltreffendheid: de formulering van artikel 1754 Burgerlijk Wetboek .................... 100
B.3.2
Juridisch-technische verbeteringen ............................................................................ 101
6
C.
Beleidsopties en effecten ............................................................................................................ 102
C.1
De formulering van artikel 1754 B.W. ................................................................................. 102
C.2
Juridisch-technische verbeteringen .................................................................................... 105
IV.
WERKGROEP WONINGKWALITEIT - AFSTEMMING OP DE VLAAMSE WOONCODE,
RENOVATIEHUUR ................................................................................................................................ 107
A.
Operationele doelstellingen (artikel 2 en artikel 8 Woninghuurwet) ......................................... 107
A.1
Waarborgen van de minimumkwaliteit van het woonpatrimonium .................................. 107
A.2
Verbeteren van de kwaliteit van het woonpatrimonium en van de betaalbaarheid op de
huurmarkt........................................................................................................................................ 107
B.
Probleemanalyse ..................................................................................................................... 108
B.1
De burgerrechtelijke sanctie bij inbreuk op de kwaliteitsnormen ...................................... 108
B.1.1
De juridische context ................................................................................................... 108
B.1.2
De intenties van de wetgever...................................................................................... 109
B.1.3
Knelpunten en problemen .......................................................................................... 109
B.2
Artikel 8 Woninghuurwet: de renovatiehuurovereenkomst............................................... 112
B.2.1
Juridische context ........................................................................................................ 112
B.2.2
De intenties van de wetgever ...................................................................................... 113
B.2.3
Knelpunten en problemen .......................................................................................... 113
C. Beleidsopties en effecten ................................................................................................................ 115
C.1
De burgerrechtelijke sanctie bij inbreuk op de kwaliteitsnormen ...................................... 115
C.2
De renovatiehuurovereenkomst ......................................................................................... 123
V.
WERKGROEP WONINGKWALITEIT - DE PLAATSBESCHRIJVING .................................................. 128
A.
Operationele doelstellingen ........................................................................................................ 128
A.1
B.
Het vermijden van geschillen .............................................................................................. 128
Probleemanalyse ..................................................................................................................... 129
B.1
De juridische context: de regeling van artikels 1730 en 1731 Burgerlijk Wetboek ............ 129
B.2
De intenties van de wetgever.............................................................................................. 130
B.3
Knelpunten en problemen .................................................................................................. 130
B.3.1
De kwaliteit van de plaatsbeschrijving ........................................................................ 130
B.3.2
De plaatsbeschrijving bij het einde van de huur: een lacune in de wetgeving? ......... 131
C. Beleidsopties en effecten ................................................................................................................ 132
C.1
De kwaliteit van de plaatsbeschrijving ................................................................................ 132
C.2
De plaatsbeschrijving bij het einde van de overeenkomst ................................................. 134
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................................... 136
BIJLAGE I: INHOUD VAN DE BEVOEGDHEIDSOVERDRACHT ................................................................ 142
7
De bevoegdheidsverdelende regel: artikel 6, §1 IV B.W.H.I. .............................................................. 142
A.
Situering .................................................................................................................................. 142
B.
De formulering van de bevoegdheidsverdelende regel .......................................................... 143
B.1
“Voor bewoning bestemde goederen of delen ervan” ................................................... 143
B.1.1
Het toepassingsgebied van de bevoegdheidsoverdracht ........................................... 143
B.1.2
Interdependenties met federale en gemeenschapsbevoegdheden ........................... 144
B.2
De “specifieke regels”...................................................................................................... 146
B.2.1
De verhouding met het algemeen verbintenissenrecht ............................................. 146
B.2.2
De totaliteit van de specifieke regels .......................................................................... 146
C.
Samenvoeging met de bevoegdheid inzake sociale huur ....................................................... 147
D.
De bevoegdheidsoverdracht inzake aanverwante materies ................................................... 148
D.1
Prijzencontrole ................................................................................................................ 148
D.2
Het procesrecht ............................................................................................................... 149
C.3
De registratie van huurovereenkomsten ........................................................................ 149
BIJLAGE II: SELECTIE VAN WETGEVING ............................................................................................... 151
I. Huur - Algemene bepalingen ........................................................................................................ 151
II. Algemene bepalingen betreffende de huur van onroerende goederen ..................................... 152
III. Wet van 20 februari 1991 met betrekking tot huishuur ............................................................ 160
IV. Koninklijk besluit van 8 juli 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan ten minste
voldaan moet zijn wil een onroerend goed dat wordt verhuurd als hoofdverblijfplaats in
overeenstemming zijn met de elementaire vereisten inzake veiligheid, gezondheid en
bewoonbaarheid. ............................................................................................................................ 168
V. Koninklijk besluit van 4 mei 2007 genomen in uitvoering van artikel 10, § 1, laatste lid, van
boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek ......................................... 170
VI. Koninklijk besluit van 4 mei 2007 genomen in uitvoering van artikel 11bis van boek III, titel VIII,
hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek...................................................................... 171
8
DEEL I: INLEIDING
A.
De Woninghuurwet
A.1
Een federaal huurbeleid?
Woninghuur vormt als bijzondere overeenkomst op heden een onderdeel van het contractenrecht.
De federale wetgever heeft daarbij reeds geruime tijd een loutere ‘laissez faire, laissez passer’benadering verlaten en sommige belangen van de betrokken partijen door dwingende bepalingen
willen beschermen. Zo werden bij de invoering van de Woninghuurwet4 in 1991 diverse bepalingen
aangenomen die essentiële bestanddelen van het grondrecht op wonen willen garanderen. Er kan in
het bijzonder gedacht worden aan de kwaliteitsnormering (artikel 2 Woninghuurwet) en de regeling
omtrent de duur van de overeenkomst, waarmee de wetgever een minimale woningkwaliteit en de
woonzekerheid van de huurder en zijn gezin wou garanderen (artikel 3 Woninghuurwet).
Toch willen de regels uit het Burgerlijk Wetboek in hoofdzaak slechts de juridische verhouding tussen
huurder en verhuurder regelen. Daarbij wordt vooral een evenwicht gezocht tussen de bescherming
van de huurder en de gewettigde belangen van de verhuurder, zonder dat er op het federale niveau
verder sprake is van een volwaardig beleidskader voor de private huurmarkt. De wetgever heeft met
andere woorden wel ingezien dat best kan tussengekomen worden om het recht op een behoorlijke
huisvesting te bewaken, maar heeft zich beperkt tot het regelen van de contractuele verhouding
tussen huurders en verhuurders5.
A.2
De krachtlijnen van de Woninghuurwet
De Woninghuurwet werd meer bepaald ingevoerd om een nieuw woninghuurrecht tot stand te
brengen dat ‘stabiel, duurzaam en evenwichtig’ moest zijn. Daarmee wou de wetgever in de eerste
plaats komaf maken met de tijdelijke huurwetten die zich in de jaren zeventig en tachtig van de
vorige eeuw in snel tempo hadden opgevolgd. Deze huurwetten werden ingevoerd als maatregel
tegen de hoge inflatie en waren dus in hoofdzaak ingegeven door economische doelstellingen.
Telkens ging het om een beperking van de huurprijzen en een verlenging van de lopende
huurovereenkomsten6.
De essentie van de hervorming draaide uiteindelijk om de duur van de overeenkomst, die principieel
voorzien werd op negen jaar. Daardoor moest in eerste instantie de woonzekerheid van de huurder
en zijn gezin gewaarborgd worden. Eveneens zou de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen
de partijen hersteld worden en zou het verlengen van de duur van de overeenkomst het mogelijk
maken om een evenwicht tussen de belangen van huurders en eigenaars te realiseren. De
onzekerheid van huisvesting zou meer bepaald verdwijnen, waardoor de huurder zijn rechten zou
4
De wet van 20 februari 1991 tot uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning, B.S. 22 februari 1991
(hierna: ‘Woninghuurwet’).
5
INSLEGERS, G., “Graag een volwaardig huurbeleid voor de private huurmarkt” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T.
(Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die keure, 2013, p. 309 ev.
6
PANNECOUCKE I., DE DECKER P. en GOOSSENS, L., Onderzoek naar de mogelijkheden voor de integratie van de
particuliere huurmarkt in het Vlaams Woonbeleid, Antwerpen, OASeS, 2003, p. 8.
9
kunnen doen gelden met betrekking tot de staat en het onderhoud van het gehuurde goed, zonder
het risico te lopen te worden uitgezet.
Ieder stelsel van controle van de huurprijzen werd daarentegen uitdrukkelijk afgewezen. Inzake het
bepalen van de huurprijs wou de wetgever dus niet raken aan de contractuele vrijheid. Bovendien
werd als tegengewicht voor het principe van de negenjarige duur voorzien in de mogelijkheid om de
overeengekomen prijs van rechtswege te indexeren, net als om de huurprijs onder controle van de
rechter te herzien wanneer aan bepaalde objectieve criteria en modaliteiten is voldaan. Daardoor
zou ook tijdens de loop van de overeenkomst een behoorlijk rendement voor de eigenaar
gegarandeerd blijven.
Hoewel de regering dus oordeelde dat het niet opportuun was om prijsstijgingen kunstmatig af te
stoppen, ging ze er anderzijds wel vanuit dat sterke en plotse stijgingen zouden afgevlakt worden
door de verplichte verlenging van de duur van de overeenkomst. Door het ritme van opeenvolging
van contracten te verlagen en huurprijswijzigingen tijdens de overeenkomst te gaan reguleren, wou
de wetgever met name wel een zekere huurprijsstabiliteit garanderen.
Daarnaast werden de zogenaamde elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en
bewoonbaarheid ingevoerd. Met dit stelsel van kwaliteitsnormen wou de wetgever ernaar streven
eenieder te huisvesten in een woning die op vlak van veiligheid, gezondheid en woonkwaliteit is
aangepast aan de sociale en economische toestand van de maatschappij. Naast het bevorderen van
huisvesting in de enge zin (een dak boven het hoofd), had de wetgever met andere woorden ook
aandacht voor de kwaliteit van het wonen7.
Deze principes werden bij latere wetswijzigingen behouden. Zo was het bij de voornoemde
wetswijziging van 1997 veeleer de bedoeling om de realisatie van de oorspronkelijke doelstellingen
te vrijwaren, eerder dan om fundamentele wijzigingen aan te brengen. De regering streefde toen
meer bepaald de drieledige doelstelling na om misbruiken tegen te gaan, een oplossing uit te werken
voor interpretatiemoeilijkheden en een bijkomende bescherming te bieden voor de meest kwetsbare
huurders8.
De laatste jaren werden verder nog een aantal disparate wijzigingen doorgevoerd, maar ook hierbij
bleven de genoemde krachtlijnen behouden9. Een vaststelling die echter wel kan gemaakt worden bij
de verschillende wijzigingsinitiatieven, is dat de wetgever in hoofdzaak oog had voor de bescherming
van de huurder. Zeker in het lagere segment van de huurmarkt bevindt deze zich dan ook vaak in een
zwakkere onderhandelingspositie bij het sluiten van de huurovereenkomst.
7
Wetsontwerp tot uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning, Parl. St. Kamer, 1990-91, nr. 1357/1,
p. 2 ev.
8
Wetontwerp tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten, Parl. St. Kamer,
1996-97, nr. 717/1, p. 2 ev.
9
Ontwerp van Programmawet, Parl. St. Kamer, 2002-03, nr. 50-2125/1, Ontwerp van programmawet, Parl. St.
Kamer 2006-07, nr. 51-2773/1 en 2; Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl. St. Kamer 2006-2007, nr.
51-2873; Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl. St. Senaat 2006-07, nr. 3-2121; Wetsontwerp tot
aanvulling van de Woninghuurwet met betrekking tot de aanrekening van bemiddelingskosten van een derde
aan de huurder, Parl. St. Kamer, 2008-09, nr. 52-1949/01.
10
A.3
Conclusie
Het federale huurbeleid ging uit van het regelen van de contractuele verhouding tussen eigenaars en
huurders. Volgende elementen kunnen daarbij aangeduid worden als doelstellingen van de federale
Woninghuurwet:
-
Een stabiel, duurzaam en evenwichtig wettelijk kader creëren
Bijdragen tot een goede rechtsbedeling door een duidelijke en voorspelbare reglementering
tot stand te brengen, rekening houdend met de noodzakelijke bescherming van de
huisvesting en de gewettigde belangen van de verhuurder. Creëren van een wettelijk kader
dat een evenwicht tussen rechten en plichten van huurder en verhuurder realiseert.
-
Woonzekerheid met betrekking tot de gezinswoning bevorderen
Waarborgen van een zekere stabiliteit en bescherming voor de huurder en zijn gezin. Dit
door te bepalen dat huurovereenkomsten worden geacht te zijn aangegaan voor een periode
van negen jaar wanneer zij betrekking hebben op de woning die de huurder, met instemming
van de verhuurder, tot zijn hoofdverblijfplaats bestemt.
-
Een behoorlijk rendement voor de verhuurder garanderen
De Woninghuurwet wil de vrijheid van de huurmarkt waarborgen en ervoor zorgen dat
investeerders op de juiste wijze worden beloond. Daarom wordt een systeem van
huurprijsregulering afgewezen en blijft de bepaling van de huurprijs bij het begin van de
overeenkomst vrij. Als compensatie voor het principe van de negenjarige duur van de
overeenkomst kan de huurprijs bovendien geïndexeerd worden en is het onder bepaalde
voorwaarden mogelijk om aan de rechter de herziening van de huurprijs en de lasten te
vragen (of dit tussen partijen overeen te komen).
-
Minimale woningkwaliteit waarborgen
Waarborgen en specificeren van de verplichting van de verhuurder om het gehuurde goed in
goede staat van onderhoud te leveren en tijdens de duur van de overeenkomst in zodanige
staat te onderhouden, zodat de woning beantwoordt aan de vereisten van menselijke
waardigheid.
11
B.
Naar een Vlaams huurbeleid
B.1
Een versnipperde bevoegdheidsverdeling
Naast de federale Woninghuurwet vertonen ook verschillende Vlaamse decreten een grote
betrokkenheid op de private huurmarkt. De bevoegdheid inzake huisvesting behoort krachtens
artikel 6, §1 IV van de Bijzondere Wet tot hervorming der instellingen dan ook principieel toe aan de
deelstaten, terwijl de federale overheid op basis van artikel 35 van de Grondwet in feite slechts over
residuaire bevoegdheden beschikt. Voor de materie van de huisvesting gaat het daarbij echter om
belangrijke deelgebieden, waaronder ( tot voor de zesde staatshervorming) het regelen van de
contractuele verhouding tussen huurder en verhuurder10.
De storende gevolgen van deze gefragmenteerde bevoegdheidsverdeling werden in de literatuur
reeds veelvuldig besproken. De regionalisering van de private huurwetgeving wordt daarbij omwille
van twee argumenten verwelkomd. In de eerste plaats heeft de bevoegdheidsverdeling met name
geleid tot beleidsconcurrentie tussen de verschillende bestuurlijke niveaus. Ondanks het streven
naar homogene bevoegdheidspakketten is er voor de materie van de huisvesting immers sprake van
parallelle en zelfs concurrerende bevoegdheden11. Zo komt het bijvoorbeeld voor dat de federale
wetgever elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid heeft vastgelegd
waaraan een gehuurde woning moet voldoen, terwijl de zorg om de kwaliteit van het bestaande
woonpatrimonium ook al jarenlang het speerpunt vormt van het Vlaamse Woonbeleid. Zowel op het
Vlaamse als federale niveau werd bijgevolg een normering uitgewerkt die betrekking heeft op
hetzelfde aspect van dezelfde woonsituatie. Onvermijdelijk zijn dan ook interferenties en
overlappingen ontstaan. Als gevolg daarvan leidt de simultane toepassing tot juridische problemen
en onduidelijkheden12.
Daarnaast wordt ook de onmogelijkheid om op gewestelijk niveau een coherent en krachtdadig
huisvestingsbeleid te voeren als een belangrijk pijnpunt ervaren. Zo stelde de Vlaamse Woonraad in
een advies van 2010 dat afspraken en een doorgedreven samenwerking tussen de gewestelijke en de
federale overheid nodig zijn -en zelfs een kritische randvoorwaarde voorwaarde vormen- om een
adequaat beleid te kunnen voeren voor de private huurmarkt. Dit gelet op het feit dat het
woonbeleid een gewestelijke bevoegdheid is, maar belangrijke sturende hefbomen niet werden
geregionaliseerd 13.
De geëigende instrumenten daartoe, die zich bevinden in de sfeer van het coöperatief federalisme en
bestaan uit allerhande vormen van overleg en samenwerking, blijken in de praktijk echter geen
soelaas te brengen. De bevoegdheidsrechtelijke problematiek die opdook bij een mogelijke
10
Grondwettelijk Hof 17 juni 1998, nr. 73/98.
De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft bijvoorbeeld gesteld dat de gewestelijke bevoegdheid
inzake huisvesting geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de federale overheid om kwaliteitsnormen vast
te stellen in kader van de contractuele verhouding tussen huurder en verhuurder. Zie: Advies RvS over het
voorontwerp van wet “tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten”, Parl. St.
Kamer 1996-97, nr. 717/1, p. 24.
12
De problemen omtrent renovatiehuur en de burgerrechtelijke gevolgen bij een inbreuk op de Vlaamse
kwaliteitsnormen worden verderop in dit rapport besproken.
13
VLAAMSE WOONRAAD, Naar een beleid ter ondersteuning van de private huurwoningmarkt (advies van 30
september 2010), Brussel, VWR, 2010.
11
12
regulering van de huurprijzen toonde heel concreet aan hoe de Vlaamse decreetgever op de limieten
van zijn bevoegdheden stootte14. Een heterogene bevoegdheidsverdeling zorgt er dan ook voor dat
de gewesten in hun beleidsruimte beperkt blijven, gezien het feit dat ze geen invloed hebben op een
aantal belangrijke determinanten van hun beleid15.
B.2
De private huurmarkt: een stand van zaken
De kwalijke gevolgen van dergelijke gefragmenteerde bevoegdheidsverdeling worden bovendien
verscherpt door de nood om de private huurmarkt sterker bij het Vlaamse Woonbeleid te kunnen
betrekken. Zo bestaat in de eerste plaats het besef dat het nodig is om de particuliere huurmarkt in
te schakelen in het sociaal woonbeleid om de finale doelstelling van het Vlaamse Woonbeleid, met
name de realisatie van het recht op een behoorlijke huisvesting, voor alle bewonersgroepen te
kunnen bereiken. Het aantal sociale woningen lijkt immers noch op korte, noch op middellange
termijn te kunnen volstaan16.
Daarnaast spelen vooral ontwikkelingen op de private huurmarkt zelf een belangrijke rol. In dit
marktsegment worden meer bepaald tendensen van ‘precarisering’ vastgesteld. Op basis van de
Woningschouwing en de Woonsurvey van 2005 blijkt immers dat de particuliere huurmarkt een
steeds kleiner wordende markt uitmaakt. Als voornaamste reden daartoe wordt aangehaald dat het
aandeel van de eigenaar-bewoners op de totale woningmarkt steeds toeneemt door het traditioneel
gevoerde huisvestingsbeleid dat gericht is op eigendomsverwerving. Huurwoningen worden
daarentegen afgestoten omwille van de beperkte rentabiliteit, de onzekerheid van betaling en de
administratieve en technische verplichtingen die aan de verhuurder worden opgelegd. De resterende
huurwoningen zijn daarbij voornamelijk in handen van vele kleine, particuliere verhuurders,
waaronder een aanzienlijk aandeel gepensioneerden. De vrees bestaat dan ook dat de komende
jaren nog meer woningen van de huurmarkt zullen verdwijnen.
Huurders vormen op hun beurt veeleer een diverse groep met een gemiddeld zwak en zwakker
wordend profiel. De huursector functioneert daarbij meer en meer als restsector waar voornamelijk
bewoners terecht komen die weinig andere alternatieven hebben op de woningmarkt17. Als gevolg
van het zwakker wordende profiel van de huurders nemen de risico’s voor de verhuurder alleen maar
toe en kan in steeds mindere mate een huurprijs gevraagd worden die een voldoende rendement
oplevert. Het aanbod aan huurwoningen kalft dan ook verder af, waardoor vooral de zwakste
huurders verder in de problemen komen. Het aanbod aan sociale woningen is immers te laag,
waardoor zij aangewezen blijven op de private huurmarkt. Door het onevenwicht dat aldus ontstaat
14
Om vat te krijgen op de problematiek van betaalbaarheid op de private huurmarkt werden in het verleden
voorstellen gelanceerd die tot doel hadden om te komen tot een beheersing en objectivering van de huurprijs,
waarbij een koppeling tussen de huurprijs en de kwaliteit van de woning werd gemaakt. Vanuit een
bevoegdheidsrechtelijk oogpunt stelde de vraag zich echter of de decreetgever hiermee haar bevoegdheden
niet zou overschrijden. Er wordt immers aangenomen dat wat de prijsreglementering betreft, de bevoegdheid
inzake de huurprijzen van de sociale woningen aan de gewesten toebehoort, terwijl de federale wetgever
bevoegd is voor de huurprijzen op de private markt. Zie: DAMBRE, M. en HUBEAU, B., Woninghuur, Antwerpen,
Kluwer, p. 53.
15
RIMANQUE, K., “De nieuwe kleren van de keizer. Over schijn en werkelijkheid in de staatshervorming”, R.W.,
1984-1985, p. 654-655.
16
Zie onder meer: HUBEAU, B., “Hoorzitting over de sociale mix en de leefbaarheid in de sociale huisvesting”,
Parl. St. Vl. Parl. 2002-03, nr. 1498/1, p. 31 ev.
17
Parl. St. Vl. Parl. 2005-06, nr. 672/1, p. 2 ev.
13
tussen de vraag en het aanbod van goedkope particuliere woningen, blijft een harde kern van
ondermaatse woningen verhuurd worden aan te hoge prijzen. Verder is de woonquote op de private
huurmarkt sterk gestegen en ligt deze beduidend hoger dan voor eigenaars en sociale huurders. Ook
de woonzekerheid is veel lager dan in andere segmenten van de woningmarkt18.
Aangezien de kans klein lijkt dat de private huurmarkt deze neerwaartse spiraal op eigen kracht kan
doorbreken, wordt in de literatuur gesteld dat een overheidsingrijpen gerechtvaardigd is19. Ook
vanuit het middenveld wordt bovendien gevraagd om een zekere interventiepolitiek, waarbij een
stimulerings- en ondersteuningsbeleid voor de private huurmarkt centraal zou moeten staan20.
De regionalisering van bijkomende bevoegdheden naar de gewesten moet dan ook gezien worden als
een opportuniteit om een volwaardig huurbeleid uit te werken op Vlaams niveau. De aanname van
een eigen, Vlaams huurrecht, ‘op maat’ van de Vlaamse woningmarkt, kan daarbij een belangrijk
element vormen om deze beleidsuitdagingen (hoe kan de tendens tot precarisering langs de aanboden vraagzijde gestopt worden? Hoe kan de private huurmarkt aantrekkelijker gemaakt worden? Hoe
kunnen de belangen van huurders en verhuurders optimaal op elkaar afgestemd worden?) aan te
pakken en een meer coherent beleid te ontwikkelen. Een globale visie, waarin de rol van de private
huurmarkt wordt gedefinieerd tegenover de eigendomssector en de sociale huisvesting, moet
daarbij het uitgangspunt vormen.
B.3
De Vlaamse Wooncode
Een Vlaams huurrecht zal kunnen ingezet worden om het recht op wonen te realiseren, wat de
ultieme doelstelling vormt van de Vlaamse Wooncode. Krachtens artikel 3 van de Vlaamse
Wooncode21 dienen daartoe volgende strategische doelstellingen nagestreefd te worden (inclusief
afgeleide doelstellingen):
-
Betaalbaar wonen in Vlaanderen bevorderen
Het verzekeren van een passende en kwaliteitsvolle woning tegen een prijs of huur die geen
onredelijke belasting vormt voor het gezinsinkomen.
18
Zie WINTERS, S., “De Vlaamse private huurmarkt: pleidooi voor een beleid”, Ruimte en Maatschappij, 2010, p.
30-56 en WINTERS, S. en DE DECKER, P., “Wonen in Vlaanderen: over kwaliteit, betaalbaarheid en woonzekerheid”
in VANDERLEYDEN, L., CALLENS, M. en NOPPE, J., De sociale staat van Vlaanderen 2009, Brussel, Studiedienst van de
Vlaamse regering, 2009, p. 199-234.
19
VANDENBROUCKE, P., BUYST, E., WINTERS, S., ELSINGA, M. HAFFNER, M. en HOEKSTRA, J. Naar een aanbodbeleid voor
de Vlaamse private huurmarkt?, Departement RWO-Woonbeleid, Brussel, 2007; VLAAMSE WOONRAAD, Naar een
beleid ter ondersteuning van de private huurwoningmarkt (advies van 30 september 2010), Brussel, VWR, 2010.
20
INSLEGERS, G., “Graag een volwaardig huurbeleid voor de private huurmarkt” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T.
(Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die keure, 2013, p. 309 ev. en
D’HAUWERS, K., “Vijftien jaar Vlaamse Wooncode: standpunt van het AES (Algemeen Eigenaarssyndicaat)” in
HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die keure,
2013, p. 295 ev.
21
Zie: Ontwerp van decreet houdende de Vlaamse Wooncode, Parl. St. Vl. Parl., 1996‐97, nr. 654/1., p. 11 ev.
en Beleidsnota Wonen 2009-2014, ingediend door Freya Van den Bossche, Vlaams minister van Energie,
Wonen, Steden en Sociale Economie.
14
-
De woningkwaliteit stimuleren
Onder de term “woningkwaliteit” worden de concrete voorwaarden verstaan waaraan een
woning moet voldoen om in overeenstemming te zijn met het grondrecht op behoorlijke
huisvesting. Het gaat derhalve om de bouwtechnische kwaliteit, het comfort, de
bezettingsgraad, de aangepastheid van de woning, de duurzaamheid, de kwaliteit van de
woonomgeving, enzovoort.
-
De woonzekerheid van de huurder garanderen
Het verzekeren van de mogelijkheid om in de woning te kunnen blijven wonen zolang dit in
overeenstemming is met de persoonlijke behoeften van de huurder, voor zover het gaat om
een woning waarvan de kwaliteit en de prijs het voor de bewoners waard zijn om de
woonzekerheid na te streven.
-
De toegang tot een betaalbare en kwaliteitsvolle woning bevorderen
Uitsluiting op de private huurmarkt tegengaan en toegangsdrempels beperken. Betaalbare
kwaliteit voor de huurder en rentabiliteit voor de verhuurder op de private huurmarkt
worden maximaal op elkaar afgestemd.
-
De beschikbaarheid garanderen
Het waarborgen van een voldoende groot aanbod aan woningen die in overeenstemming zijn
met de vereisten die de huurder stelt inzake prijs, ligging, kwaliteit, woningtypologie, enz.
B.4
Een bijkomende doelstelling in kader van de bevoegdheidsoverdracht
Verder bleek uit de resultaten van de SWOT-analyses dat alle organisaties de nood aan een stabiel,
onderbouwd en helder regulerend kader benadrukken. De actoren verlangen meer bepaald dat
grondig wordt te werk gegaan vanuit een globaal perspectief , zodat er een logische, duidelijke en
evenwichtige regelgeving tot stand kan worden gebracht. Constante wijzigingen moeten
daarentegen uitblijven, hoewel het wettelijk kader evenmin mag nalaten om in te spelen op nieuwe
en actuele uitdagingen binnen de woonmarkt (bv. maatschappelijke fenomenen of nieuwe
woonvormen).
In dezelfde zin merkte ook de Vlaamse Woonraad reeds op dat er nood is aan een degelijke
huurwetgeving om het recht op wonen te realiseren, waarbij het niet wenselijk wordt geacht om het
regulerende kader vaak te wijzigen. Wijzigingen zouden met name vooral voor de ‘kleine’ verhuurder
een afschrikkend effect hebben. Gelet op het profiel van de verhuurders in Vlaanderen zou een
zekere standvastigheid dan ook geboden zijn22. Daarbij worden de kenbaarheid en complexiteit van
de huidige regelgeving inzake sociale huur als een concreet knelpunt gesignaleerd, samen met de
veelvuldige aanpassingen aan de Vlaamse Wooncode.
Bij eventuele wijzigingsinitiatieven blijkt het werkveld wel betrokken te willen blijven. Op federaal
niveau zijn de Woninghuurwet en de belangrijkste wijzigingsinitiatieven in het verleden namelijk ook
tot stand gekomen in overleg met de sector. Alleen bij de wetswijzigingen van 2006 en 2007 was er
22
VLAAMSE WOONRAAD, Naar een beleid ter ondersteuning van de private huurwoningmarkt (advies van 30
september 2010), Brussel, VWR, 2010.
15
weinig inspraak, maar samen met de vaststelling dat de nieuwe regels niet van een coherente visie
getuigden, leidde dit tot een grote onvrede. In de Vlaamse Wooncode is daarbij momenteel wel een
adviesverplichting door de Vlaamse Woonraad opgenomen, maar voor het werkveld betekent dit
niet hetzelfde als overleg met/tussen de actoren.
Concreet werd voorgesteld om een formeel overlegorgaan (een “woninghuurcommissie”) op te
richten, waardoor de actoren zeker (en op regelmatige basis) zouden geconsulteerd worden.
Vanuit die optiek werd eveneens volgende bijkomende doelstelling geformuleerd:
-
Streven naar een overlegd, evenwichtig en duurzaam wettelijk kader
Ook op Vlaams niveau moet de consultatie van belanghebbenden worden bevorderd.
Overleg draagt immers bij tot de transparantie in de totstandkoming van reglementering en
zorgt ervoor dat bij de besluitvorming alle relevante belangen aan bod komen. Zo ontstaat
een draagvlak voor de uitvoering van de wet en wordt de naleving ervan positief beïnvloed.
Daarnaast moet gestreefd worden naar een evenwichtig huurrecht. Eventuele wijzigingen
moeten dan ook oog hebben voor het globale evenwicht dat in de Woninghuurwet vervat
ligt. Wanneer de wet op verschillende punten zou gewijzigd worden, is daartoe een analyse
van gezamenlijke effecten nodig.
16
DEEL II: WONINGHUUR - EEN OVERZICHT VAN
PROBLEEMGEBIEDEN
Het tweede deel van het rapport vloeit voort een studie van literatuur, beleidsrapporten en nota’s.
De bedoeling was om een lijst op te stellen van de actuele problemen onder de federale
Woninghuurwet, waarbij zowel juridisch-technische als beleidsmatige knelpunten aan bod konden
komen. Er werd daarbij gekozen om te werken aan de hand van vier overkoepelende thema’s,
namelijk woonkwaliteit, woonzekerheid, financiële aspecten en een restcategorie (die zich
uiteindelijk vooral zou gaan toespitsen op de vorm en de bijlagen bij de huurovereenkomst).
Een aantal van deze knelpunten werd reeds besproken in de werkgroepen in het najaar 2013. De
weergave van deze inhoudelijke bespreking is vermeld in deel III. Andere knelpunten zullen aan bod
komen in de werkgroepen in het najaar van 2014. Hiervoor dient de inhoudelijke discussie nog
gevoerd te worden. Het geschetste overzicht in deel II vormt derhalve nog geen reflectie van de
standpunten die leven in het werkveld.
Een andere belangrijke voorafgaande bemerking is dat eventuele aangelegenheden die in de
Woninghuurwet niet geregeld werden, ook niet noodzakelijk zullen besproken worden. Het
onderstaande overzicht vloeit namelijk voort uit commentaren bij de huidige wetgeving, terwijl in de
praktijk net de nood aan nieuwe initiatieven kan ervaren worden (bv. een bemiddelingsinstantie).
PROBLEEMGEBIED 1: DE WONINGKWALITEIT
1.1
Algemene beschouwingen
Artikel 2 van de Woninghuurwet stelt dat een gehuurde woning moet voldoen aan een aantal
elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. Deze regeling vloeit voort uit
de bevoegdheid van de federale wetgever om de verplichtingen van de verhuurder vast te leggen,
waaronder de verplichtingen die verband houden met de staat van het verhuurde goed, te weten
met de verplichting van de verhuurder om te ‘leveren’.
Daarnaast vormt de zorg om de kwaliteit van het woonpatrimonium ook het speerpunt van het
Vlaamse woonbeleid. De Vlaamse regeling ligt zoals bekend vervat in de Vlaamse Wooncode en het
Kamerdecreet, waarbij de kwaliteitsnormen van toepassing zijn op alle woningen, zowel op huur- als
eigendomswoningen, en dit ongeacht ze een privaat of een sociaal statuut hebben.
Positief aan deze initiatieven is dat wat de woonkwaliteit betreft wel degelijk resultaten worden
geboekt en er een afname merkbaar is van het aantal ongezonde woningen. Desalniettemin blijkt de
kwaliteit van huurwoningen nog aanmerkelijk lager te liggen dan die van woningen bewoond door
eigenaars-bewoners23. Voor de evaluatie van het federale woninghuurrecht is het echter vooral
belangrijk dat de geschetste bevoegdheidsverdeling belangrijke praktische problemen met zich
meebrengt die de Vlaamse decreetgever zou kunnen verhelpen. De bepalingen omtrent
23
HEYLEN, K., LE ROY, M., VANDEN BROUCKE, S., VANDEKERCKHOVE, B. en WINTERS, S. Wonen in Vlaanderen. De
resultaten van de woonsurvey 2005 en de Woningschouwing 2005: resultaten, Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap, Departement RWO – Woonbeleid, Brussel, 2007, p. 18.
17
renovatiehuur en de federale kwaliteitsnormen staan immers op gespannen voet met het
sanctiemechanisme van de Vlaamse Wooncode.
Samen met de regeling omtrent het onderhoud van het gehuurde goed, vormt de afstemming op de
Vlaamse Wooncode dan ook de voornaamste problematiek voor het thema ‘Woningkwaliteit’.
18
1.2
De renovatiehuurovereenkomst
Dit knelpunt wordt behandeld in het onderdeel betreffende de werkgroep "Woningkwaliteit –
Afstemming op de Vlaamse Wooncode, Renovatiehuur".
1.3
De staat van het gehuurde goed
Dit knelpunt wordt behandeld in het onderdeel betreffende de werkgroep "Woningkwaliteit –
Afstemming op de Vlaamse Wooncode, Renovatiehuur".
1.4
De levering en het onderhoud van het gehuurde goed
Dit knelpunt wordt behandeld in het onderdeel betreffende de werkgroep "Woningkwaliteit –
Herstellingen aan het gehuurde goed".
19
PROBLEEMGEBIED 2: FINANCIËLE ASPECTEN EN DE
BETAALBAARHEID VAN DE HUUR
2.1
Algemene beschouwingen
Met de totstandkoming van de Woninghuurwet wou de wetgever in de eerste plaats komaf maken
met een reeks tijdelijke huurwetten die elkaar in de afgelopen decennia snel waren opgevolgd. Deze
wetten waren er opgericht om een einde te maken aan exuberante huurprijsstijgingen en omvatten
systemen tot blokkering of beperking van prijsstijgingen tot een bepaald maximum.
Sinds de Woninghuurwet van 1991 kunnen de partijen het bedrag van de huurprijs bij aanvang van
het contract daarentegen vrij bepalen. De wetgever zag destijds dan ook veeleer het principe van de
negenjarige duur van de overeenkomst als de essentie van de hervorming.
Om een behoorlijk rendement op de onroerende investering van de verhuurder te garanderen, werd
als tegengewicht voor de negenjarige duur verder voorzien in de mogelijkheid om de basishuurprijs
van rechtswege te indexeren (artikel 1728bis B.W. en artikel 6 Woninghuurwet), net als om de
huurprijs onder controle van de rechter te herzien wanneer aan bepaalde objectieve criteria en
modaliteiten is voldaan (artikel 7 Woninghuurwet)24.
In 1997 heeft de wetgever daarnaast een regeling uitgewerkt die leidt tot de blokkering van de
huurprijs in geval van opeenvolgende contracten van korte duur (artikel 3, §6 en artikel 7, §1bis
Woninghuurwet). Er werd immers vastgesteld dat van de mogelijkheid om kortlopende contracten
op te stellen misbruik werd gemaakt en dat van het systematisch afsluiten van dergelijke contracten
tegen een hogere huurprijs een prijsverhogend effect uitging25.
Recenter werd dan weer bepaald dat de huurprijs moet bekend gemaakt worden bij publieke
tehuurstelling, wat voornamelijk werd ingegeven door de zorg om discriminatie te vermijden (artikel
1716 B.W.). Tenslotte heeft de wetgever ook de regeling omtrent de huurwaarborg en de
aanrekening van kosten en lasten aangepast. Deze hervormingen bleven echter niet gespaard van
kritiek en geven aanleiding tot uiteenlopende problemen.
2.2
De vaststelling van de huurprijs
2.2.1
Juridische context
Anders dan in het sociaal huurstelsel geldt op de private huurmarkt de contractvrijheid bij het
bepalen van de initiële huurprijs. Elke controle van het bedrag van de basishuur werd in de memorie
van toelichting zelfs uitdrukkelijk afgewezen. Naast een log administratief beheer werd daartoe als
beweegreden aangehaald dat anders op termijn een kloof zou ontstaan tussen de toegepaste prijs en
de marktprijs, met desinvestering in de immobiliënsector tot gevolg.
24
Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1357/1, p. 4 en Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1357/10, p. 3 (verslag Hermans en
Mayeur).
25
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 187.
20
2.2.2
Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: de vrije marktwerking aan de onderkant van de huurmarkt
Het bepalen van de huurprijs is in het bestaande systeem bijgevolg louter afhankelijk van de wet van
vraag en aanbod. Met het oog de betaalbaarheid van het wonen wordt dit door sommige auteurs en
organisaties beoordeeld als een zwak punt in de huurwetgeving26. De vrije huurprijsbepaling zou
immers slechts aanvaard kunnen worden wanneer het aanbod voldoende groot is.
Studies tonen evenwel aan dat op de private huurmarkt precariseringstendensen spelen, en dit
zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijde. De uitstroom aan verhuurderszijde zorgt er dan ook voor
dat de vraag (naar vooral goedkopere woningen) het aanbod overtreft. In de lagere segmenten van
de huurmarkt worden bijgevolg woningen verhuurd aan een huurprijs die niet in verhouding staat tot
de kwaliteit ervan. Naast de gebrekkige kwaliteit blijft voor een groot deel van het huurderspubliek
bovendien ook de betaalbaarheid een probleem. Zo blijkt de huur onbetaalbaar voor 27,4% van de
huurders op basis van de budgetmethode en voor maar liefst 39,2% van de private huurders volgens
de methode van de huurquote27.
Deelknelpunt 2: een ontoereikend sociaal woonaanbod
De Vlaamse decreetgever heeft de effecten van de vrije prijsvorming willen temperen aan de hand
van huursubsidies en het verhuren van private woningen aan sociale tarieven door sociale
woonorganisaties28. Daarnaast worden er ook door nieuwbouw en renovatie inspanningen geleverd
om het sociaal woonaanbod te verruimen. De vraag blijft het aanbod echter ruimschoots overtreffen.
Een grote groep van gezinnen met een laag inkomen blijft dan ook nog steeds afhankelijk van de vrije
prijsvorming op de private huurmarkt. Zij kunnen geen eigen woning verwerven en kunnen evenmin
aanspraak maken op een sociale woning gezien het feit dat het aanbod aan sociale huisvesting te
laag is. Bijgevolg blijven zij afhankelijk van de marktevoluties en hebben ze geen alternatief wanneer
de huurprijzen stijgen.
Deelknelpunt 3: de zoektocht naar een evenwichtig systeem van objectivering van de huurprijzen
Om die redenen werden in het verleden verschillende voorstellen gelanceerd om te komen tot een
objectivering van de huurprijzen, waarbij een koppeling wordt gemaakt tussen de prijs en de
kwaliteit van de woning29. Vanuit een bevoegdheidsrechtelijk oogpunt bleek in het verleden echter
dat de decreetgever zich diende te beperken tot niet-bindende richthuurprijzen.
26
VAN OEVELEN, A., “De horizontale werking van het recht op behoorlijke huisvesting in het Belgisch huurrecht”
in HUBEAU, B. en DE LANGE, R. (ed.), Het grondrecht op wonen. De grondwettelijke bescherming van het recht op
huisvesting in Nederland en België, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu, 1995, p. 122.
27
WINTERS, S., “De Vlaamse private huurmarkt: pleidooi voor een beleid”, Ruimte en Maatschappij, 2010, p. 3056 en WINTERS, S. en DE DECKER, P., “Wonen in Vlaanderen: over kwaliteit, betaalbaarheid en woonzekerheid” in
VANDERLEYDEN, L., CALLENS, M. en NOPPE, J., De sociale staat van Vlaanderen 2009, Brussel, Studiedienst van de
Vlaamse regering, 2009, p. 199-234.
28
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 130 ev.
29
Zie onder meer: Parl. St. Vl. Parl., 2006-07, nr. 677/1 en Parl. St. Vl. Parl., 2006-07, nr. 677/2 (verslag Guns).
21
Nu met de zesde staatshervorming de bevoegdheid inzake prijzencontrole als een accessorium naar
de gewestelijke bevoegdheidssfeer werd overgedragen, stellen sommige organisaties opnieuw de
vraag naar een doordachte vorm van huurprijsregulering30. Wanneer de Vlaamse decreetgever dit
wenselijk zou achten, mogen alleszins ook de belangen van de verhuurders niet uit het oog verloren
worden. Wanneer geen behoorlijk rendement op hun onroerende investering kan gegarandeerd
worden, zal het aanbod op de private huurmarkt immers verder afkalven.
2.3
De bekendmaking van de huurprijs en de gemeenschappelijke lasten
2.3.1
Juridische context
Sinds 2007 moet voor elke verhuring van een goed dat bestemd is voor bewoning in de ruime
betekenis in elke officiële of publieke mededeling onder meer het bedrag van de gevraagde huurprijs
en van de gemeenschappelijke lasten worden vermeld (artikel 1716 B.W.). Deze regel werd
opgenomen in het algemeen huurrecht en het toepassingsgebied blijft bijgevolg niet beperkt tot de
woning-hoofdverblijfplaats31. Het feit dat de verhuur tot stand wordt gebracht door middel van een
tussenpersoon, zoals een vastgoedmakelaar, houdt geen vrijstelling in van deze verplichting32. De
sanctie op deze verplichting bestaat uit een administratieve boete, die kan opgelegd worden door de
gemeente waar het goed zich bevindt.
Met de invoeging van dit nieuwe artikel werden drie doelstellingen nagestreefd. In eerste instantie
wou de wetgever discriminatie op de huurmarkt vermijden. Het niet bekend maken van de huurprijs
zou volgens de voorbereidende werken namelijk een belangrijk element zijn dat discriminatie
mogelijk maakt, waardoor de toegang tot de huurmarkt voor bepaalde bevolkingsgroepen
bemoeilijkt wordt en zij verstoken blijven van een kwaliteitsvolle en betaalbare woning.
Daarnaast was het doel van de wetgever ook om de huurder in het algemeen te beschermen. Door
deze laatste reeds van bij het begin te informeren over de huurprijs, zou hij immers vooraf weten of
de huurprijs al dan niet financieel haalbaar is en de prijs van verschillende te huur gestelde woningen
beter kunnen vergelijken33. Als laatste motief werd de wens uitgesproken om de huurmarkt
transparanter34 te maken35.
30
INSLEGERS, G., “Graag een volwaardig huurbeleid voor de private huurmarkt” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T.
(Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die keure, 2013, p. 309 ev.
31
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 143.
32
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, p. 155.
33
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 143.
34
In dezelfde zin zijn verhuurders van woningen, in uitvoering van een Europese richtlijn, verplicht om de
gegevens van het Energieprestatiecertificaat te afficheren van zodra ze de verhuring van panden publiek
bekend maken. Zie: artikel 11.2.1. §3 van het Energiedecreet van 8 mei 2009, zoals ingevoegd bij het decreet
van 18 november 2011, B.S. 15 december 2011.
35
Parl. St. Kamer 2006-07, nr. 51-2873/001, p. 69-70; Parl. St. Senaat 2006-07, nr. 3-2121/4, 7-8 en 19.
22
2.3.2
Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: het toelaten van een onderhandelingsmarge
Naast de vraag of de bekendgemaakte huurprijs moet beschouwd worden als een bindend aanbod36,
is het niet duidelijk of de vermelde prijs nog naar beneden toe kan onderhandeld worden. Het
toelaten van een onderhandelingsmarge over de huurprijs (of andere contractvoorwaarden) kan
daarbij in het voordeel zijn van de huurder, maar holt eveneens de beoogde transparantie en
bescherming uit37. Verhuurders zouden hier immers op kunnen inspelen door hogere prijzen dan de
werkelijke vraagprijs bekend te maken. Daardoor kunnen bepaalde huurders afgeschrikt worden, om
vervolgens met de gewenste kandidaten een lagere prijs overeen te komen. Net zo goed kan de
verhuurder echter ook de rechtmatige wens koesteren om een hogere prijs te verkrijgen in ruil voor
het uitvoeren van verbeteringswerken38.
Deelknelpunt 2: de medewerking van de gemeentes
Vanuit legistiek oogpunt is het verder bijzonder dat een administratieve sanctie werd ingeschreven in
het Burgerlijk Wetboek, met verwijzing naar artikel 119bis van de nieuwe Gemeentewet. Op basis
van deze bepaling heeft de gemeenteraad met name de bevoegdheid om sancties in te voeren bij de
overtreding van zijn eigen reglementen.
Aan de hand van deze werkwijze wordt niet aan de gemeentelijke autonomie geraakt39, maar hangt
de effectieve bestraffing wel af van de initiatieven die op gemeentelijk niveau worden ondernomen.
Om daadwerkelijk een administratieve boete te kunnen opleggen zal een wijziging van het
politiereglement nodig zijn, naast opvolging door de gemeenten. VAN OEVELEN wijst erop dat dit niet
tot de kerntaak van de gemeentelijke overheden behoort en dat zij veelal niet over de vereiste
capaciteit en competentie beschikken40. De gehanteerde methodiek leidt bovendien tot
rechtsonzekerheid en een ongelijke behandeling tussen verhuurders in verschillende gemeenten,
aangezien zowel de wijze waarop men zal bestraffen als de hoogte van de straf van gemeente tot
gemeente kunnen verschillen41.
36
Daardoor zou bij de loutere aanvaarding door de huurder een overeenkomst tot stand komen. De Minister
van Justitie verdedigde tijdens de voorbereidende werkzaamheden de stelling dat dit niet geval zou zijn,
aangezien de essentiële vermelding van de duur van de overeenkomst ontbreekt. In de rechtsleer wordt er
daarentegen op gewezen dat de duur van de overeenkomst geen essentiële element is, aangezien men
daarvoor kan terugvallen op wettelijke bepalingen, zoals uitgewerkt in de Woninghuurwet en het algemeen
huurrecht. Zie: Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/020, p. 34-35. en VAN OEVELEN, A., “Wijzigingen in het
(woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 300.
37
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, p. 156.
38
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 143
39
In zijn arrest nr. 93/2008 van 26 juni 2008 heeft het Grondwettelijk Hof eveneens uitspraak gedaan over een
vermeende schending van de bevoegdheidsverdelende regels. Het Hof oordeelde dat de federale wetgever op
basis van art. 6, §1, VIII, tweede lid, van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen
aan de ondergeschikte besturen taken van medebewind mag opdragen, ondanks het feit op basis van art. 6, §1,
VIII, 1° van dezelfde wet de bevoegdheid om de gemeentelijke bevoegdheden vast te leggen aan de gewesten
toekomt.
40
VAN OEVELEN, A., “Wijzigingen in het (woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 301.
41
BERNARD, N., “la loi du 25 avril 2007 et les nouvelles dispositions en matière de bail à loyer“, J.T., 2007, p. 514.
23
In de praktijk blijkt dan ook dat slechts een zeer beperkt aantal steden de nodige maatregelen
treffen. Voor een daadwerkelijke opvolging zou de decreetgever kunnen overwegen om de
affichering te verplichten voor heel Vlaanderen en een gewestelijke instantie te laten instaan voor de
opvolging en controle.
Deelknelpunt 3: de behandeling van het huurcontentieux door de politierechter
Een ongewenst gevolg is daarnaast ook dat de politierechtbanken, die als beroepsinstanties uitspraak
doen tegen administratieve sancties, zwaarder belast worden en dat het contentieux van het
huurrecht voortaan niet langer alleen door de vrederechter behandeld wordt42.
Deelknelpunt 4: een gebrek aan doeltreffendheid
Tot slot wordt discriminatie en selectie door het bekendmaken van de huurprijs niet voorkomen. Als
gevolg van een kleiner wordende markt, kan de verhuurder immers vaak kiezen tussen meerdere
potentiële huurders. Om betalingsrisico’s te vermijden, wordt dan al snel gekozen voor de meest
solvabele tegenpartij. Sociaal zwakkere huurders worden daarentegen geweerd43.
Naast het bekendmaken van de huurprijs moet dus nagegaan worden welke bijkomende
maatregelen kunnen genomen worden. Naast een sanctiemechanisme kan daarbij bijvoorbeeld ook
gedacht worden aan (stimulerende) maatregelen om het aanbod op de (sociale) huurmarkt te
verruimen of de risico’s bij verhuring voor de verhuurder te verkleinen.
2.4
De huurwaarborg
Dit knelpunt wordt behandeld in het onderdeel betreffende de werkgroep "Financiële aspecten- de
huurwaarborg".
2.5
De aanrekening van kosten en lasten
2.5.1 Juridische context
In beginsel kunnen partijen vrij overeenkomen hoe de kosten en lasten verbonden aan de huur
tussen hen verdeeld worden44. De Woninghuurwet voorziet op dit principe evenwel twee
uitzonderingen, waardoor noch de onroerende voorheffing (artikel 5 Woninghuurwet), noch de
42
VAN OEVELEN, A., “Wijzigingen in het (woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 301.
Uit de Woonsurvey van 2005 bleek bijvoorbeeld dat 41% van de verhuurders een andere huurder zou zoeken
wanneer zich een kandidaat-huurder zou aanbieden waarvan blijkt dat die afhankelijk is van steun door een
OCWM. Zie: VANDENBROUCKE, P., BUYST, E., WINTERS, S., ELSINGA, M. HAFFNER, M. en HOEKSTRA, J. Naar een
aanbodbeleid voor de Vlaamse private huurmarkt?, Departement RWO-Woonbeleid, Brussel, 2007, 158 p.
44
In beginsel gaat het om de werkelijke kosten en lasten. In afwijking daarvan kunnen partijen op basis van
artikel 1728ter B.W. er echter ook uitdrukkelijk voor opteren dat de aan de huurder opgelegde kosten en lasten
forfaitair worden vastgelegd. De wetgever heeft deze mogelijkheid weerhouden omdat het voor sommige oude
woningen met verschillende huurders soms onmogelijk zou zijn om individuele tellers te plaatsen. De vraag is
maar of de decreetgever net als in het sociaal huurstelsel niet beter zou bepalen dat de werkelijke kosten in dat
geval proportioneel moeten verdeeld worden onder het aantal bewoners (water) of de gehuurde oppervlakte
(energie). Zie: DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek
naar de mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 434.
43
24
kosten voor bemiddeling door een derde (artikel 5ter Woninghuurwet) ten laste van de huurder
kunnen gelegd worden45.
Het feit dat de onroerende voorheffing niet door de huurder mag gedragen worden, heeft blijkens de
memorie van toelichting te maken met het feit dat de wetgever wou dat de huurder reeds bij het
aangaan van de overeenkomst zou kunnen inschatten hoe ver de draagwijdte van zijn verplichtingen
reikt. De wetgever wou in feite vermijden dat de huurder zou gehouden zijn tot een verplichting die
niet nauwkeurig in de overeenkomst is omschreven en waarvan de grootte kan wijzigen46.
De regeling van artikel 5ter Woninghuurwet werd pas ingevoegd door de wet van 18 juni 2009 met
betrekking tot de aanrekening van bemiddelingskosten van een derde aan de huurder. Voortaan
wordt elk beding waarbij de kosten voor de bemiddeling door een derde voor de verhuring van een
onroerend goed ten laste van de huurder worden gelegd voor ongeschreven gehouden, tenzij de
huurder opdrachtgever is van de bemiddelingsopdracht. Met deze wetswijziging wou de wetgever
een einde maken aan de praktijk waarbij in de huurovereenkomst een beding ten behoeve van een
derde werd ingelast en de huurder zich ertoe verbond om aan de vastgoedmakelaar (een deel van)
de bemiddelingskosten te betalen. De huurder is immers geen partij bij de bemiddeling, maar stond
tot voor de wetswijziging in een zeer zwakke onderhandelingspositie aangezien zijn enige alternatief
eruit bestond om de huurovereenkomst te weigeren47.
2.5.2 Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: het toepassingsgebied van de wettelijke regeling
Het toepassingsgebied van deze bepalingen blijft beperkt tot huurovereenkomsten die onder de
Woninghuurwet vallen. Bemiddelingskosten en kosten inzake de onroerende voorheffing met
betrekking tot een studentenkamer of vakantieverblijf kunnen dus nog steeds onbeperkt
aangerekend worden aan de huurder.
Deelknelpunt 2: het forfaitair vastleggen van kosten en lasten
In beginsel gaat het om de aanrekening van werkelijke kosten en lasten. In afwijking daarvan kunnen
partijen op basis van artikel 1728ter B.W. er echter ook uitdrukkelijk voor opteren dat de aan de
huurder opgelegde kosten en lasten forfaitair worden vastgelegd. De wetgever heeft deze
mogelijkheid ingevoerd omdat het voor sommige oude woningen met verschillende huurders soms
onmogelijk zou zijn om individuele tellers te plaatsen. De vraag is maar of de decreetgever net als in
het sociaal huurstelsel niet beter zou bepalen dat de werkelijke kosten in dat geval proportioneel
moeten verdeeld worden onder het aantal bewoners (water) of de gehuurde oppervlakte (energie).
Deelknelpunt 3: het gevaar voor anticipatie en misbruik
Aangezien de huurprijs krachtens de huidige Woninghuurwet vrij bepaald wordt, bestaat het gevaar
dat de verhuurder met deze dwingende bepalingen rekening zal houden en de kosten verrekent in de
45
ARTESCHENE, I., BRULEZ, P. en CARETTE, N., “Actuele ontwikkelingen huur” in TILLEMAN, B. en VERBEKE,
A.L. (eds.), Bijzondere overeenkomsten, Brugge, die Keure, 2011, p. 118 ev.
46
Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1357/1, p. 19.
47
COPPENS, A., “Kosten van bemiddeling bij woninghuurovereenkomsten”, R.W., 2009-2010, p. 44
25
huurprijs48. Specifiek met betrekking tot de bemiddelingskosten zijn er in de praktijk verder ook
voorbeelden gekend waarbij getracht wordt om de regeling te omzeilen. Meer en meer verschuift de
discussie daarbij naar de vraag in hoeverre andere kosten, zoals administratiekosten, dossierkosten
of gemeenschappelijke kosten en lasten, aangerekend kunnen worden aan de huurder. Het blijft dus
hoe dan ook noodzakelijk om de aanrekenbare kosten te gaan analyseren en in voorkomend geval de
strijdigheid met de wet in te roepen49.
Meer algemeen zou de decreetgever kunnen overwegen om net als in het sociaal huurstelsel (artikel
97, 3de en 4de lid van de Vlaamse Wooncode) te werken met lijsten van kosten die aan de huurder
mogen worden aangerekend. DAMBRE stelt dat de afwezigheid van dergelijke lijsten leidt tot
rechtsonzekerheid en dat als principe zou moeten gelden dat de kosten en lasten die verbonden zijn
met het eigendomsrecht van het onroerend goed ten laste moeten komen van de verhuurder, terwijl
de kosten die te maken hebben met het gebruik van de gehuurde woning voor rekening van de
huurder moeten zijn50.
2.6
Opeenvolgende contracten van korte duur
2.6.1
Juridische context
Bij de wetswijziging van 13 april 1997 werd vastgesteld dat sommige verhuurders een kortlopende
huurovereenkomst opzegden om vervolgens aan dezelfde of aan een andere huurder een nieuw
contract tegen een hogere huurprijs voor te stellen51. De doelstellingen van de Woninghuurwet, met
name het bieden van woonzekerheid en het afremmen van huurprijsstijgingen, werden door deze
praktijk uitgehold52.
Om dergelijke misbruiken te vermijden werd toen bepaald dat een overeenkomst van korte duur
slechts eenmaal en onder dezelfde voorwaarden kan verlengd worden voor een periode die drie jaar
niet overschrijdt. Tegelijkertijd werd de regel ingevoerd dat, wanneer opeenvolgende
huurovereenkomsten van korte duur worden gesloten met verschillende huurders die opgezegd
worden door de verhuurder, de basishuurprijs van deze woning gedurende negen opeenvolgende
jaren niet hoger mag zijn dan de huurprijs die eisbaar was bij het begin van die negenjarige periode,
aangepast aan de index op het ogenblik van het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst van korte
duur53.
48
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 438.
49
TIMMERMANS, R., “Tweezijdige aanrekening van commissie bij verhuring door vastgoedmakelaars: kat en muis
met de huurder?”, Huur, 2010, p. 54.
50
DAMBRE, M., “Woninghuur in Vlaamse handen: nieuwe kansen voor het grondrecht op behoorlijke
huisvesting?” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?,
Brugge, Die keure, 2013, p. 280.
51
HUBEAU, B.; DAMBRE, M. en DE SMEDT, P. (ed.), Het gewijzigde woninghuurrecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.
192 ev.
52
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 187 ev.
53
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp “tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
huurovereenkomsten”, Gedr. St., Kamer, 1996-97, nr. 717/1, p. 2-3.
26
2.6.2
Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: Het uithollen van de woonzekerheid
Dit knelpunt wordt behandeld in de werkgroep "Contractuele aspecten - duur en opzegging"
Deelknelpunt 2: Het aanbieden van een nieuw contract tegen een hogere huurprijs
Wanneer verschillende kortlopende huurcontracten worden gesloten met verschillende huurders,
bepaalt artikel 7, §1bis Woninghuurwet dat de basishuurprijs gedurende negen jaar gelijk moet
blijven. Deze bepaling lijkt in de praktijk echter niet uitvoerbaar, omdat de opeenvolgende huurders
maar moeilijk informatie kunnen bekomen over de huurprijzen die door vorige huurders werden
betaald.
27
PROBLEEMGEBIED 3: DE WOONZEKERHEID VAN DE
HUURDER
3.1
Algemene beschouwingen
Eén van de voornaamste doelstellingen bij het opstellen van de Woninghuurwet was het vergroten
van de woonzekerheid van de huurder en zijn gezin, waarbij de parameter van de duur van de
overeenkomst als de essentie van de hervorming werd beschouwd. Een verlenging van de duur van
overeenkomst zou de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen huurder en verhuurder
herstellen en bovendien twee andere problemen oplossen. Verhogingen van de huurprijs zouden
met name verspreid worden over de tijd en de huurder zou, zonder het risico te lopen om te worden
uitgezet, zijn rechten beter kunnen doen gelden met betrekking tot de staat en het onderhoud van
het gehuurde goed54.
Vanuit die optiek werd een dwingende regeling uitgewerkt met betrekking tot de duur en de
opzegging van de woninghuurovereenkomst55, naast een bijzonder beschermingsregime dat de
gevolgen van de overdracht van het gehuurde goed aan een derde regelt. Wat deze laatste regeling
betreft, wordt in de Woninghuurwet net als in het algemeen huurrecht (artikel 1743 B.W.) een
onderscheid gemaakt naar gelang de overeenkomst een vaste dagtekening heeft, waarbij in de
Woninghuurwet weliswaar ook een bijzonder beschermingsregime wordt uitgewerkt ingeval de
overeenkomst geen vaste dagtekening heeft ten tijde van de vervreemding van het goed. De wijze
waarop de overeenkomst een vaste dagtekening verkrijgt, wordt daarbij eveneens geregeld aan de
hand van het gemeen recht. Dit kan met name door registratie, door het overlijden van degene die
de overeenkomst heeft getekend of door het authentiek vastleggen van (de hoofdinhoud van) de
overeenkomst (artikel 1328 B.W.).
De registratie vormt daarbij niet alleen de meest voorkomende methode om een vaste dagtekening
van de overeenkomst te bekomen, maar biedt ook mogelijkheden om andere maatregelen uit te
werken. Zo werd het voorstel gelanceerd om het vast registratierecht van €25 terug in te voeren met
de bedoeling om de opbrengsten te gebruiken als verhuurdersbijdrage bij de oprichting van een
huurgarantiefonds (“Fonds ter Preventie van Uithuiszetting”). Eveneens worden in de AAPDdatabank (FOD Financiën) gegevens opgenomen op basis van informatie die afkomstig is van de
geregistreerde contracten. Deze data zijn nuttig voor de monitoring van kernelementen van de
private huurmarkt en ter onderbouwing van het te voeren woonbeleid. Om die redenen wordt de
registratieverplichting hieronder eveneens besproken.
3.2
De duur en de opzegging van de overeenkomst
Dit knelpunt wordt behandeld in de werkgroep "Contractuele aspecten - duur en opzegging"
54
Parl. St., Kamer, 1990-91, nr. 1357/1, p. 4, 5 en 12.
VAN RANSBEECK, R., “De duur van de woninghuurovereenkomst, de beëindiging door opzegging en de
verlenging wegens buitengewone omstandigheden“ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die Keure
2009, p. 107 ev.
55
28
3.3
De registratieverplichting
3.3.1
Juridische context
Omwille van het verder beschermen van de huurder en het verkrijgen van informatie voor het
woonbeleid, heeft de wetgever de laatste jaren initiatieven ontwikkeld om meer huurcontracten
geregistreerd te krijgen. Er werd immers vastgesteld dat de (fiscale) registratieverplichting vaak dode
letter bleef. Met de programmawet van 27 december 2006 werd onder meer het artikel 35, eerste
lid, 7° van het Wetboek Registratierechten gewijzigd zodat de registratieverplichting voor
overeenkomsten die betrekking hebben op uitsluitend voor huisvesting bestemde onroerende
goederen voortaan exclusief ten laste van de verhuurder ligt. Tot dan was dit een ondeelbare
verplichting die op beide contracterende partijen rustte. De wetgever was daarbij van mening dat
huurders vaak niet op de hoogte zijn van de registratieverplichting en het eruit voortvloeiende
voordeel56. De verhuurders daarentegen zouden van dit gegeven doorgaans beter op de hoogte zijn.
Voor woninghuurcontracten werd deze regeling burgerrechtelijk herhaald in artikel 5bis van de
Woninghuurwet. Daardoor wou de wetgever vermijden dat de in oorsprong louter fiscale
verplichting voor de verhuurder om de overeenkomst ter registratie aan te bieden tussen partijen
toch nog contractueel zou afgewenteld worden op de huurder57. Bovendien werd in hetzelfde artikel
van de Woninghuurwet bepaald dat ook de kosten van een eventuele laattijdige registratie voortaan
ten laste van de verhuurder vallen58.
In een nieuw lid van artikel 3, §5 Woninghuurwet werd verder een bijzondere burgerrechtelijke
sanctie opgenomen voor het geval dat de overeenkomst toch niet zou geregistreerd worden. Zolang
aan de registratieformaliteit niet voldaan is, kan de huurder met name de overeenkomst opzeggen
zonder de gebruikelijke opzeggingstermijn te moeten naleven of een opzeggingsvergoeding
verschuldigd te zijn. In regel dient de huurder immers een opzeggingstermijn van drie maand te
respecteren en is bij een vroegtijdige opzegging een schadevergoeding verschuldigd in de eerste
driejarige periode van de overeenkomst59. Tot slot bepaalt de programmawet ook dat de registratie
van huurcontracten met betrekking tot onroerende goederen die uitsluitend voor huisvesting
bestemd worden gratis kan verlopen.
3.3.2
Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: Het toepassingsgebied van de wettelijke regeling
De wetswijzigingen bleven echter niet gespaard van kritiek. Zo stemt het toepassingsgebied van wat
in het Wetboek Registratierechten beschouwd wordt als een ‘zuivere-woning-huurcontracten’ niet
56
COPPENS, A., “De registratie van het voor huisvesting bestemde huurcontract”, R.W., 2006-2007, nr. 26, p.
1097 ev.
57
Parl. St. Kamer 2006-07, nr. 51-2773/1 en 2, p. 54.
58
Krachtens artikel 41 W. Reg. loopt men bij een te late registratie een fiscale boete op van €25,00.
59
SPRUYT, E., “Gewijzigde regels van registratierecht voor (sommige) huurcontracten”, Not. Fisc. M., 2007, afl. 9,
p. 259-276.
29
overeen met wat onder de Woninghuurwet beschouwd wordt als ‘woning-hoofdverblijfplaats’, met
onder meer interpretatieproblemen tot gevolg60.
Deelknelpunt 2: Mondelinge huurovereenkomsten moeten niet geregistreerd worden
Daarnaast werd opgemerkt dat er voor mondelinge huur geen registratieverplichting geldt,
aangezien deze verplichting alleen wordt opgelegd met betrekking tot het scriptum waarin de
rechtshandeling wordt vastgelegd.
Voor mondelinge huurovereenkomsten zou de sanctie van artikel 3, §5 Woninghuurwet dus niet
gelden en zouden de opzeggingstermijn en de eventuele opzeggingsvergoeding hoe dan ook moeten
gerespecteerd worden. Met de wet van 26 april 2007 werd evenwel de verplichting ingevoerd om
een geschrift op te stellen telkens een woninghuurovereenkomst wordt aangegaan. Daardoor werd
de voormelde kritiek grotendeels ondergraven.
Miskenning van deze regel betekent echter niet dat de overeenkomst nietig is, maar slechts dat de
meeste gerede partij zich tot de rechter kan wenden om de inhoud van het contract te laten
vaststellen. In de praktijk kunnen mondelinge huurovereenkomsten dus geldig blijven voortbestaan.
Aanvankelijk werd bovendien gedacht dat de burgerrechtelijke sanctie bij niet-registratie in
dergelijke gevallen niet van toepassing zou zijn61.
Het Grondwettelijk Hof heeft in een arrest van 1 december 201162 echter gesteld dat de interpretatie
waarbij artikel 3,§5 Woninghuurwet (de burgerrechtelijke sanctie ingeval van niet registratie) niet
zou gelden voor mondelinge overeenkomsten een schending uitmaakt van het gelijkheidsbeginsel.
Bijgevolg blijft dus alleen de vaststelling dat een mondelinge huurovereenkomst niet ongeldig is
(hoewel de wet eist dat bepaalde minimumelementen op schrift worden gesteld) en dat dergelijke
overeenkomst evenmin moet geregistreerd worden.
Deelknelpunt 3: de bescherming bij overdracht van het gehuurde goed
Positief aan de recente wetswijzigingen is dat de registratieverplichting voortaan duidelijk bij de
verhuurder ligt. Samen met het verplicht schriftelijk aangaan van woninghuurcontracten heeft dit tot
gevolg dat er merkelijk meer huurcontracten voor huisvesting werden geregistreerd. Waar in de
periode lopende van 2002 tot 2006 het aantal geregistreerde huurcontracten voor huisvesting
schommelde tussen 56.000 en 59.000 stuks per jaar, steeg dit aantal in 2007 tot 557.068. Met ingang
van 2008 worden er gemiddeld 15.000 à 20.000 huurcontracten geregistreerd per maand63.
Daartegenover staat dat de nieuwe regeling geen betere bescherming biedt dan voorheen voor de
huurder van wie het huurcontract toch niet werd geregistreerd. Bij gebrek aan vaste dagtekening zal
60
DAMBRE, M., De huurprijs : analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, 2009, p. 300.
61
DAMBRE, M., De huurprijs : analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, 2009, p. 305.
62
GwH, 1 december 2011, nr. 182/2011.
63
Tot 30 juni 2007 konden als overgangsmaatregel alle overeenkomsten kosteloos worden geregistreerd,
ongeacht of ze waren gedagtekend voor of na 1 januari 2007. Zie: COPPENS, A., “registratie van de
huurovereenkomst “ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die Keure 2009, p. 47.
30
het contract met name vallen onder het toepassingsgebied van artikel 9, tweede lid van de
Woninghuurwet64.
In deze bepaling wordt een onderscheid gemaakt naar gelang de huurder het goed al dan niet reeds
zes maanden betrekt. Wanneer dit het geval is, dan wordt de overeenkomst ook zonder vaste
dagtekening tegenstelbaar, maar verkrijgt de nieuwe eigenaar een tijdelijke en beperkte
opzeggingsmogelijkheid. Betrekt de huurder de woning daarentegen nog geen zes maanden, dan is
de overeenkomst niet tegenstelbaar aan de verkrijger65.
Deelknelpunt 4: de sanctie bij niet-registratie
Deelknelpunt 4 wordt behandeld in de werkgroep "Contractuele aspecten - duur en opzegging"
64
COPPENS, A., “De registratie van het voor huisvesting bestemde huurcontract”, R.W., 2006-2007, nr. 26, p.
1097 ev.
65
DAMBRE, M. en HUBEAU, B., Woninghuur, Antwerpen, Kluwer, p. 474.
31
PROBLEEMGEBIED 4: DE VORM VAN DE OVEREENKOMST EN
DE VERPLICHTE BIJLAGEN
4.1
Algemene beschouwingen
Met een aantal recente wetswijzigingen heeft de wetgever zijn voorkeur voor geregistreerde,
schriftelijke huurovereenkomsten laten blijken. Naast de reeds besproken Programmawet van 27
december 2006 en de daarin opgenomen wijzigingen inzake de registratieverplichting, werd voor de
woninghuur immers ook bepaald dat er een geschrift moet worden opgesteld met een zekere
minimuminhoud. Daarnaast moeten sinds kort ook drie bijlagen verplicht aan de overeenkomst
gehecht worden, met name een plaatsbeschrijving, de zogenaamde ‘vulgariserende’ bijlage en de
elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid.
De wetgever is evenwel nog niet zo ver gegaan om een modelcontract op te stellen. Gezien de
kwaliteit van een deel van de huurcontracten kan de vraag gesteld of de decreetgever niet beter een
modelcontract zou invoegen.
4.2
De vorm van de overeenkomst
4.2.1
Juridische context
Een huurovereenkomst is principieel een consensuele overeenkomst. Dit wordt bevestigd in artikel
1714 Burgerlijk Wetboek, dat aanvankelijk louter stelde dat men kan huren bij geschrift of
mondeling. Met de wet van 26 april 2007 voegde de wetgever daar de zinsnede “behalve
tegenstrijdige wettelijke bepalingen” aan toe. Tegelijkertijd werd in de Woninghuurwet het artikel
1bis toegevoegd, dat stelt dat voor de huurovereenkomst die valt onder de Woninghuurwet een
geschrift moet worden opgesteld, met minstens volgende inhoud:
-
de identiteit van alle contracterende partijen;
de begindatum van de overeenkomst;
de aanwijzing van alle ruimtes en gedeelten van het gebouw die het voorwerp van de
verhuur zijn;
het bedrag van de huur.
Het schriftelijk opstellen van de huurovereenkomst werd ingegeven door de betrachting om de
huurmarkt transparanter te maken en de betrokken partijen beter te beschermen. Daarnaast is er
ook duidelijk een verband met de Programmawet van 27 december 2006 en de daarin opgenomen
wijzigingen inzake de registratieverplichting. De fiscale verplichting om een huurovereenkomst te
laten registreren, geldt immers pas wanneer een geschrift werd opgesteld66. Tenslotte is een
geschrift als vanzelfsprekend erg nuttig om de inhoud van de overeenkomst te bewijzen en
onenigheden te vermijden67.
66
Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/020, p. 9-10.
DAMBRE, M., De huurprijs : analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, 2009, p. 306.
67
32
Wanneer geen geschrift werd opgesteld, kan de meest gerede partij na een ingebrekestelling de
andere partij via gerechtelijke weg verplichten om een schriftelijke overeenkomst op te stellen, te
vervolledigen of te ondertekenen en indien nodig verzoeken dat het vonnis de waarde zou hebben
van een schriftelijke overeenkomst. De wet bepaalt dus niet dat een mondelinge huurovereenkomst
voortaan nietig is, maar bepaalt slechts het beroep op de rechter als sanctie68.
De taak van de rechter bestaat er dan uit om de inhoud van de mondelinge overeenkomst vast te
stellen. In die optiek stelt artikel 1bis, derde lid, dat “een voorgaande mondelinge overeenkomst
tussen partijen perkt de bevoegdheid van de rechter in”. De precieze betekenis hiervan is enigszins
onduidelijk. Op basis van de Franstalige wettekst, die stelt dat “la compétence du juge est limitée par
l’existence préalable d’un contrat entre les parties”, zou men kunnen besluiten dat deze zinsnede
betekent dat de rechter niet op basis van de louter eenzijdige wil van één van de partijen kan
beslissen om een schriftelijke overeenkomst vast te stellen. Volgens VAN OEVELEN is de juiste
draagwijdte van deze bepaling dan weer dat de rechter schriftelijk geen elementen kan opnemen
waarover partijen vooraf mondeling geen wilsovereenstemming hadden bereikt69. Het
Grondwettelijk Hof bevestigde op zijn beurt dat de rechter een schriftelijke overeenkomst alleen
maar mag vaststellen wanneer er een mondeling akkoord bestaat en hiervan voldoende bewijzen
zijn. De rechter kan dus hoe dan ook geen overeenkomst ex nihilo formuleren. Wanneer partijen aan
het onderhandelen zijn over een overeenkomst, zal de rechter, aldus het Hof, evenmin elementen
kunnen bepalen waarover ze niet overeenkomen70.
Wanneer de rechter besluit dat er voldoende aanwijzingen zijn omtrent het bestaan en de inhoud
van de overeenkomst, zal hij de onwillige partij aanmanen om aan zijn wettelijke verplichting te
voldoen. Daartoe kan een ontwerptekst worden overgemaakt op basis van de voorliggende stukken
en verklaringen. Weigert de in gebreke blijvende partij deze tekst te ondertekenen, dan kan de
rechter een vonnis uitspreken waarin de inhoud van de overeenkomst wordt vastgesteld. Dit vonnis
heeft de waarde van een schriftelijke, authentieke huurovereenkomst en omvat uitsluitend de vier
wettelijk vastgelegde vermeldingen71.
Door het nieuw ingevoegde artikel 1714bis BW werd de regeling van artikel 1bis tenslotte ook van
toepassing gemaakt op studentenkamers.
4.2.2
Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: het bewijs van de overeenkomst
Reeds bij de parlementaire voorbereiding werd de vraag gesteld hoe het bestaan en de inhoud van
de mondelinge huurovereenkomst door de eisende partij zou kunnen bewezen worden. Meer
algemeen ontbreekt het aan criteria aan de hand waarvan de rechter hiertoe zou kunnen besluiten72.
Wanneer er betwisting bestaat, zal het alleszins aan de eisende partij toekomen om het bestaan en
68
BERNARD, N., “La Loi du 25 avril 2007 et les nouvelles dispositions en matière de bail à loyer”, J.T., 2007, p.
521.
69
VAN OEVELEN, A., “Wijzigingen in het (woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 299.
70
GwH 26 juni 2008, nr. 92/2008.
71
DAMBRE, M., “Wijzigingen aan het huurrecht 2006-2007”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, deel 12,
Brugge, Die Keure, 2008, p. 159-187.
72
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 141.
33
de inhoud van de overeenkomst te staven. Daarbij gelden de gemeenrechtelijke bewijsregels, die
onder meer bepalen dat een overeenkomst met een waarde van meer dan 375 euro aan de hand van
een geschrift dient bewezen te worden, tenzij er een begin van schriftelijke bewijs bestaat73. Een
woninghuurovereenkomst zal evenwel bijna altijd de genoemde waarde overstijgen. Bovendien
verbiedt de specifieke bewijsregeling van het niet-gewijzigde artikel 1715 Burgerlijk Wetboek ook het
bewijs door middel van getuigen of vermoedens wanneer de overeenkomst nog geen begin van
uitvoering heeft gekend74. Bijgevolg resteren in dergelijk geval alleen de bekentenis of de
gedingbeslissende eed als wettelijke bewijsmiddelen en zal het voor de eisende partij niet evident
zijn om de inhoud van overeenkomst te bewijzen en deze schriftelijk te laten vaststellen75.
Deelknelpunt 2: de verplichte bestanddelen van de overeenkomst
In de rechtsleer wordt verder ook de inhoud van de verplicht te vermelden huurbestanddelen
bekritiseerd, samen met de manier waarop de wetgever een zekere minimuminhoud heeft willen
garanderen76. Andere fundamentele bestanddelen, zoals de termijn, de opzeggingsmogelijkheden,
bestemming van het goed en de huurlasten, worden bijvoorbeeld niet vermeld. Sommige auteurs
pleiten dan ook eerder in de richting van een duidelijke modelhuurovereenkomst, waarbij geen
vulgariserende bijlage nodig is77. BERNARD merkt dan weer op dat het opstellen van een schriftelijke
overeenkomst niet noodzakelijk aan de huurder ten goede komt. Een mondelinge huurovereenkomst
wordt immers steeds aangegaan voor negen jaar, aangezien voor een kortere periode een geschrift
vereist is, en bovendien kan een mondelinge huur niet geïndexeerd worden. Daarenboven is ook de
mondelinge huur onderworpen aan de dwingende bepalingen van de Woninghuurwet en is het niet
gegarandeerd dat de zwakkere partij beter beschermd wordt tegen misbruiken door het op schrift
stellen van de overeenkomst zolang er geen modelhuurovereenkomst gehanteerd wordt78.
Deelknelpunt 3: de taak van de vrederechter
De afdeling wetgeving van de Raad van State wees er tenslotte op dat de wetswijziging additionele
taken voor de vrederechter met zich meebrengt en de gerechtelijke achterstand niet ten goede
komt. De rechtspraktijk wijst echter uit dat hierover zeer zelden betwistingen aanhangig gemaakt
worden bij de vrederechter. Daarnaast bestaat het gevaar dat gelijklopende gevallen naar gelang het
gerechtelijk kanton anders zullen beoordeeld worden79.
4.3
De plaatsbeschrijving
Dit knelpunt wordt behandeld in de werkgroep "Woningkwaliteit - de plaatsbeschrijving"
73
Artikel 1341 Burgerlijk Wetboek
Cass. 12 maart 1945.
75
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, p. 172.
76
Naast de verplicht te vermelden huurbestanddelen, legt de wetgever ook een aantal verplichte bijlagen op,
zoals de plaatsbeschrijving en de ‘vulgariserende’ bijlage.
77
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 141 en BEYAERT, S. , “Gewijzigde
regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de verschillende takken van het
recht, Gent, Larcier, 2008, p. 165.
78
BERNARD, N., “La Loi du 25 avril 2007 et les nouvelles dispositions en matière de bail à loyer”, J.T., 2007, p.
521.
79
Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/001, p. 11.
74
34
4.4.
De vulgariserende bijlage
4.4.1
Juridische context
Met de voornoemde wet van 25 april 2007 werd eveneens het artikel 11bis Woninghuurwet
ingevoerd. Krachtens deze bepaling zal de Koning “drie bijlagen opstellen, een per gewest, voor elke
huurovereenkomst, bevattende een uitleg over de wettelijke bepalingen met betrekking tot de
volgende elementen: de bepalingen die door het betrokken gewest goedgekeurd werden inzake
normen van gezondheid, veiligheid en bewoonbaarheid; een uitleg over de aard van een dwingende
regel; de bepalingen met betrekking tot de schriftelijke huurovereenkomst, de registratie ervan en de
kosteloosheid van de registratie; de duur van de huurovereenkomst; de mogelijkheden om de
huurprijs te herzien, de indexering, de lasten; de regels opgesteld inzake de huurherstellingen; de
mogelijkheden om de huurovereenkomst te beëindigen en de erbij horende bepalingen; de
bepalingen in verband met de verandering van eigenaar; de mogelijkheden voor de partijen om
bijgestaan te kunnen worden bij een geschil.”. Artikel 11bis, §2 bepaalt verder dat deze bijlage
verplicht bij de huurovereenkomst moet gevoegd worden.
Het model van deze bijlage werd bij koninklijk besluit van 4 mei 2007 vastgelegd en verschilt van
gewest tot gewest inzake de normen van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid80.
Door het toevoegen van een verklarende bijlage wordt informatie over de huurreglementering op
een transparante en begrijpelijke manier ter beschikking gesteld. De wetgever wil op die manier de
rechten en positie van huurders en verhuurders meer in balans te brengen81.
4.4.2
Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: het up-to-date houden van de verleende informatie
De voormelde methode om informatie ter beschikking te stellen aan de huurconsument blijft niet
zonder risico. Door de zogenaamde ‘vulgariserende’ bijlage aan de overeenkomst te hechten, zou
immers de illusie kunnen ontstaan dat de daarin opgenomen regels onbeperkt blijven gelden. De
bijlage omvat echter enkel een wettelijke stand van zaken zoals deze van toepassing is bij aanvang
van de overeenkomst en er bestaat geen verplichting om deze bijlage daarna up-to-date te houden.
Zeker bij langdurige huurovereenkomsten kan men zich de vraag stellen of betrokkenen op die
manier niet verkeerd zullen geïnformeerd worden. Er moet dan ook overwogen of men de
huurconsument niet beter op een andere manier kan informeren82.
Deelknelpunt 2: de verwijzing naar gewestelijke reglementering en een gebrek aan sanctie
Tenslotte is het vanuit het oogpunt van de bevoegdheidsverdeling ook vreemd dat een federale
regelgever uitleg geeft over gewestelijke materie, met name de regionale woonkwaliteitsnormen, en
de wet geen sanctie oplegt in geval de verplichting niet wordt opgevolgd83.
80
K.B. 4 mei 2007, B.S. 21 mei 2007.
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 152.
82
VANHOVE, K., “Totstandkoming en vorm “ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die Keure, 2009, p. 47.
83
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier , 2008, p. 164.
81
35
4.5
De elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid
4.5.1
Juridische context
Als derde bijlage moeten krachtens artikel 2, §1 Woninghuurwet de federale minimumnormen inzake
de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid aan de overeenkomst
worden toegevoegd.
4.5.2
Knelpunten en problemen
Deelknelpunt 1: het gebrek aan een sanctie
Eerst en vooral is het niet duidelijk waarom niet bepaald wordt dat deze bijlage moet geregistreerd
worden, terwijl dit voor de plaatsbeschrijving wel het geval is84. Daarnaast is het eveneens
opmerkelijk dat op het niet toevoegen van deze bijlage geen sanctie wordt gesteld85.
Deelknelpunt 2: de doeltreffendheid van de maatregel
Verder zouden het in de praktijk vooral de minder kapitaalkrachtige huurders zijn die geconfronteerd
worden met problemen omtrent de kwaliteit van de huurwoning. Door hun financiële situatie
zouden zij echter ook vaak minder toegang hebben tot de juridische bijstand die nodig is om hun
rechten te kennen en te laten gelden. Het toevoegen van een bijlage aan de huurovereenkomst leidt
zeker voor hen dus niet tot een gegarandeerde verbetering van de woningkwaliteit86. De geringe
doeltreffendheid van deze maatregel moet dan ook afgewogen worden tegenover de toenemende
complexiteit van het huurcontract.
84
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 150.
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, p. 162.
86
KAMOEN, J., “Een praktijkgerichte evaluatie – vanuit het oogpunt van een vrederechter”, Huur, 2007, p. 180.
85
36
DEEL III: RESULTATEN VAN DE WERKGROEPEN
Voorafgaand
Voorliggend rapport wil in samenspraak met het werkveld het federale woninghuurrecht evalueren.
De invalshoek is in feite tweeledig: in de eerste plaats wordt nagegaan met welke juridischetechnische problemen of problemen van doeltreffendheid de Woninghuurwet te kampen heeft. Dit
vanuit de doelstellingen van de federale wetgever. Anderzijds vormt deze evaluatie ook een
vooruitblik op welke meerwaarde er kan gecreëerd worden door de samenvoeging van de
woninghuurwetgeving met het reeds geregionaliseerde huisvestingsbeleid. Het gaat dan meer
bepaald om beleidsmatige aanvullingen op het Vlaams huisvestingsbeleid en/of een juridischtechnische afstemming tussen federale en gewestelijke regelgeving (oplossen interferenties en
problemen die voortvloeien uit de bestaande bevoegdheidsverdeling).
De resultaten van de werkgroepen worden verder weergegeven volgens de methodiek en structuur
van de reguleringsimpactanalyse (RIA’s). Dit instrument werd door de Vlaamse regering ingevoerd als
deel van de regelgevingsprocedure en beleidscyclus om de kwaliteit van de wetgeving te verhogen.
De bedoeling is voornamelijk om aan te gegeven wat de belangrijkste te onderscheiden beleidsopties
zijn in het licht van het beoogde doel en wat de verwachte effecten daarvan zijn in vergelijking met
mogelijke alternatieven.
Tenslotte moet opgemerkt worden dat de scope van de bijeenkomsten beperkt bleef tot het
woninghuurrecht. Bovendien werd in de drie te onderscheiden werkgroepen telkens slechts gefocust
op een welbepaald element (de huurwaarborg, duur en opzegging, woningkwaliteit) daarvan.
Daarom mag niet uit het oog verloren dat sommige van de besproken problematieken ruimer zijn
dan de invalshoek van waaruit ze benaderd worden. Zo hebben bijvoorbeeld ook andere factoren
dan de huurwaarborg een invloed op de discussie omtrent het rendement voor de eigenaar en de
problemen van betaalbaarheid voor de huurder (fiscaliteit, administratieve lasten, enzovoort).
Aansluitend kan ook hier herinnerd worden aan de betrachting van de federale wetgever om in de
Woninghuurwet als geheel een evenwicht te scheppen tussen huurders en verhuurders.
Wanneer de decreetgever het woninghuurrecht wil aanpassen, wordt dan ook aanbevolen om dit
globale evenwicht te respecteren (zie bijkomende beleidsdoelstelling). De bespreking van de
krachtlijnen van de Woninghuurwet in het eerste deel van het rapport kan daartoe dienstig zijn.
Verder moet uiteraard ook aandacht besteed worden aan andere beleidsinstrumenten. Dit in de
eerste plaats om een samenhangend en krachtdadig beleid te tot stand te brengen87, maar evenzeer
vanuit de overweging dat een regulerend optreden zeker niet altijd het enige geschikte instrument
vormt om de beoogde doelstellingen te realiseren.
87
Zo kan vastgesteld worden dat tussen de federale en gewestelijke regels tegenstrijdigheden bestaan. Artikel
15, §1 W.I.B. 1992 kent bijvoorbeeld een vermindering van het kadastraal inkomen toe voor gebouwde
onroerende goederen wanneer zij meer dan 90 dagen per jaar niet in gebruik werden genomen of geen
inkomsten voortbrachten. Dit ondanks de energie en de middelen die door de deelgebieden geïnvesteerd
worden in de strijd tegen de woningleegstand. Zie: BERNARD, N., “Opportunités et dangers de la régionalisation
du bail d'habitation”, ter perse.
37
I.
WERKGROEP FINANCIËLE ASPECTEN DE HUURWAARBORG
A.
Operationele doelstellingen (Artikel 10 Woninghuurwet)
A.1
Het garanderen van een behoorlijk rendement voor de verhuurder
Beschermen van de verhuurder ingeval van eventuele nalatigheden of tekortkomingen van
de huurder tijdens de loop van de huurovereenkomst. Meer bepaald gaat het om mogelijke
huurschade, betalingsachterstand en/of onbetaald gebleven kosten en lasten.
A.2
Het vermijden van misbruiken88
Door te bepalen dat de vorm van de huurwaarborg kan bestaan uit een geïndividualiseerde
bankrekening op naam van de huurder wil de wetgever misbruiken uitsluiten die mogelijk
werden gemaakt door het feit dat de waarborg cash betaald werd in handen van de
verhuurder. Ook door het bedrag van de waarborg te beperken tot twee of drie maanden
huur en een dwingende regeling uit te werken omtrent andere modaliteiten van de gestelde
zekerheid (bv. de rente) heeft de wetgever misbruiken willen voorkomen.
A.3
Verzekeren van de betaalbaarheid en de anonieme verstrekking van de waarborg89
Door het bedrag van de waarborg te beperken wordt de betaalbaarheid en de toegang tot de
huurmarkt bevorderd. Door het systeem van de bankwaarborg is het ook de bedoeling om de
waarborg over een termijn te kunnen samenstellen, zonder dat de verhuurder op de hoogte
is van de eventuele tussenkomst van een OCMW.
88
Wetsontwerp tot uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning, Parl. St. Kamer , 1990-91, nr. 1357/1,
p. 25.
89
Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/001, p. 78.
38
B.
Probleemanalyse
B.1
De juridische context: drie vormen van huurwaarborg (artikel 10 Woninghuurwet)
Bij het afsluiten van een huurovereenkomst kunnen de partijen vrij overeenkomen om al dan niet
een huurwaarborg te stellen. Voor overeenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats regelt
artikel 10 van de Woninghuurwet op dwingende wijze de huurwaarborg die wordt vastgesteld in de
vorm van een som geld of een bankwaarborg.
De huidige regeling werd ingevoerd door de Wet houdende Diverse Bepalingen van 25 april 2007.
Ook daarvoor bestonden reeds dwingende regels voor het geval overeengekomen werd dat de
waarborg zou bestaan uit een som geld. De oude regeling van artikel 10 Woninghuurwet kwam er op
neer dat deze som het bedrag van drie maanden huur niet te boven mocht gaan en in één keer
diende gestort te worden bij een financiële instelling op naam van de huurder. De verhuurder
beschikte daarbij over een voorrecht op het actief van de rekening en dit voor alle schuldvorderingen
die voortvloeien uit de niet-nakoming van de huurverplichtingen vanwege de huurder. Geen van
beide partijen kon verder over de waarborgrekening beschikken zonder schriftelijk akkoord, dat ten
vroegste opgesteld wordt bij het beëindigen van de huurovereenkomst, of in geval van onenigheid,
een kopie van een rechterlijke beslissing.
Met de nieuwe regeling van artikel 10 van de Woninghuurwet kan de huurwaarborg daarentegen
naar keuze van de huurder drie vormen aannemen: een geïndividualiseerde rekening op naam van
de huurder, een bankwaarborg die het de huurder mogelijk maakt om de huurwaarborg progressief
samen te stellen of een bankwaarborg die kadert binnen een standaardcontract tussen een OCMW
en een financiële instelling90.
Wanneer gekozen wordt voor een rekening op naam van de huurder voorziet de wet voortaan dat
het maximumbedrag slechts twee maanden huur mag bedragen. De bestaande regeling inzake de
geïndividualiseerde rekening werd verder in grote lijnen behouden. De grootste innovatie bestaat er
dan ook uit dat de huurwaarborg op verzoek van de huurder de vorm kan aannemen van een
bankwaarborg, verstrekt door de financiële instelling waar de huurder een rekening heeft waarop
zijn beroeps- of vervangingsinkomen wordt gestort. Dit systeem houdt in dat de financiële instelling
zich bij de verhuurder voor de geldelijke gevolgen van de niet-nakoming van de huurverplichtingen
borg stelt ten belope van de huurwaarborg, die maximaal drie maanden huur mag bedragen. De
huurder verbindt zich er op zijn beurt jegens de bank toe om dit bedrag weder samen te stellen aan
de hand van maandelijkse betalingen, die gespreid worden over de duur van de overeenkomst, met
een maximum van drie jaar en zonder dat de duur van de overeenkomst kan overschreden worden91.
Sinds de wetswijziging bestaat eveneens een variante op dit laatste stelsel, waarbij niet de huurder
zelf maar het OCMW de financiële instelling verzoekt om een waarborg toe te staan. Daardoor
ontstaat een dubbele borgstelling: de bank stelt zich borg ten gunste van de huurder en het OCMW
ten gunste van de bank. Deze mogelijkheid is blijkens de parlementaire voorbereiding bedoeld voor
90
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, p. 166.
91
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 158.
39
personen met een laag inkomen of een vervangingsinkomen, waarbij het OCMW verder zelf kan
bepalen of en in welke mate de huurder financieel moet tussenkomen92.
B.2
De intenties van de wetgever
De huurwaarborg heeft als doel om de verhuurder te beschermen wanneer de huurder geheel of
gedeeltelijk te kort schiet in zijn verplichtingen. Voor de wet van 25 april 2007 gold daarbij een
dwingende regeling in het geval overeengekomen werd dat de waarborg zou bestaan uit een som
geld. Zoals hierboven aangehaald mocht deze som het bedrag van drie maanden huur niet te boven
gaan.
Met de hervormingen van 2007 heeft de wetgever in de eerste plaats de toegangsdrempel tot de
private huurmarkt willen verlagen. Voor gezinnen met een bescheiden budget vormt het in één keer
betalen van vier maanden huishuur, hetzij drie maanden waarborg en de eerste huurvergoeding,
namelijk een zware financiële hindernis. Daarom werd met de wetswijziging het maximumbedrag
van de waarborg verlaagd tot een (onmiddellijk en integraal te betalen) bedrag van twee maanden
huur. Als alternatief kan de huurder ervoor kiezen om een waarborg van maximaal drie maanden
huur over een langere termijn samen te stellen (d.m.v. de bankwaarborg)93.
Voor deze wetswijziging kon wel financiële ondersteuning gevraagd worden aan de OCMW’s bij het
verstrekken van de huurwaarborg. Voor deze steun werd dan veelal gebruik gemaakt van een
waarborgbrief, een bankgarantie of een waarborg in contact geld op een geblokkeerde rekening. De
huurder kon de voorgeschoten huurwaarborg in schijven terug betalen aan het OCMW, in
overeenstemming met zijn financiële draagkracht. Met dergelijke verstrekking van huurwaarborgen
stelden zich evenwel een aantal problemen94, waaronder de stigmatisering van het OCMW-cliënteel.
De tussenkomst van het OCMW kan immers geïnterpreteerd worden als een signaal omtrent de
beperkte financiële draagkracht van de huurder, met mogelijke uitsluiting tot gevolg95.
Een tweede doelstelling van de wetswijziging was dan ook om stigmatisering te voorkomen. Om die
reden zal jegens de verhuurder niet blijken dat het OCMW is tussengekomen bij het vormen van de
waarborg. Deze doelstelling werd gewaarborgd door bij koninklijk besluit een standaardformulier
vast te leggen waarmee kredietinstellingen aan de verhuurders dienen te bevestigen dat de
waarborg werd verleend. Naast de identificatiegegevens van de partijen en de financiële instelling,
bevat dit formulier enkel de bevestiging dat ‘een huurwaarborg van …€ zoals voorzien in de
huurovereenkomst tussen de hierboven vernoemde huurder en verhuurder, toegekend is96 .
92
Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/001, p. 78.
DAMBRE, M., “Wijzigingen aan het huurrecht 2006-2007”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, deel 12,
Brugge, Die Keure, 2008, p. 159-187.
94
Daarnaast is er sprake van rechtsonzekerheid door lokale verschillen in de toekenningscriteria die door de
OCMW’s gehanteerd worden. Ook zorgt de wachttijd die met de administratieve afhandeling gepaard gaat
voor een concurrentieel nadeel ten opzichte van andere kandidaat-huurders, waardoor huurders die een
beroep moeten doen op OCMW-steun een huurcontract dreigen te mislopen.
95
Uit de Woonsurvey van 2005 bleek dat 41% van de verhuurders een andere huurder zou zoeken wanneer
zich een kandidaat-huurder zou aanbieden waarvan blijkt dat die afhankelijk is van steun door een OCWM. Zie:
VANDENBROUCKE, P., BUYST, E., WINTERS, S., ELSINGA, M. HAFFNER, M. en HOEKSTRA, J. Naar een aanbodbeleid voor de
Vlaamse private huurmarkt?, Departement RWO-Woonbeleid, Brussel, 2007, 158 p.
96
Koninklijk Besluit van 4 mei 2007 genomen in uitvoering van artikel 10, §1, laatste lid, van boek III, titel VIII,
hoofdstuk II, afdeling 2, Burgerlijk Wetboek, B.S. 21 mei 2007.
93
40
B.3
Knelpunten en problemen
B.3.1
Juridisch-technische problemen
B.3.1.1
Het toepassingsgebied
De wettelijke regeling is van toepassing op een huurwaarborg die bestaat uit een som geld of een
bankwaarborg. De wet laat volgens eigenaarsorganisaties en de meeste rechtsleerauteurs eveneens
toe dat gekozen wordt voor andere zekerheidsvormen zoals effecten, verzekeringsproducten,
waardevolle roerende goederen of een borgstelling door een natuurlijke persoon of rechtspersoon
die geen kredietinstelling is. In de eerste plaats wordt deze stelling onderbouwd aan de hand van een
tekstargument. De aanhef van artikel 10, §1, eerste lid van de Woninghuurwet luidt immers dat:
‘Indien, behoudens de zekerheden voorzien in artikel 1752 van het Burgerlijk Wetboek, de huurder om
de naleving van zijn verplichtingen te waarborgen, een van de in het volgende lid bepaalde vormen
van waarborgen verstrekt…’. Bovendien wordt in de Memorie van Toelichting gesteld dat de drie
vormen van waarborg bestaan zonder afbreuk te doen aan artikel 1752 van het Burgerlijk Wetboek,
dat toelaat om zekerheden te verstrekken om de huurverplichtingen te garanderen, wat -onder
meer- de mogelijkheid openlaat om echte zekerheden te verstrekken of om een verzekering te
onderschrijven97. Verder wordt ter staving van dit meerderheidsstandpunt verwezen naar de
rechtspraak98 en het feit dat de regeling afwijkt van het algemene principe van de contractuele
vrijheid en daarom beperkend moet worden uitgelegd99.
Huurdersorganisaties stellen daarentegen dat de zinsnede ‘Indien, …, de huurder om de naleving van
zijn verplichtingen te waarborgen, een van de in het volgende lid bepaalde vormen van waarborgen
verstrekt…’ verwijst naar de mogelijke keuze om al dan niet een waarborg te stellen. Volgens hen is
een andersluidende interpretatie moeilijk verzoenbaar met de bedoeling van de wetgever om de
betaalbaarheidsproblemen aan te pakken, waarbij uitvoering wordt gegeven aan het grondrecht op
een behoorlijke huisvesting100. Wat het feit betreft dat artikel 10 van de Woninghuurwet uitdrukkelijk
toelaat om ook in kader van artikel 1752 B.W. andere zekerheden (dan de bankwaarborg en de
waarborg in de vorm van een som geld) te stellen, verwijzen huurders naar het verschil tussen beide
bepalingen. Artikel 1752 B.W. omvat met name de verplichting om de woning van voldoende
huisraad te voorzien en bij gebreke hieraan een andere zekerheid te stellen om de betaling van de
huur te kunnen garanderen. Artikel 10 van de Woninghuurwet heeft daarentegen betrekking op alle
verplichtingen van de huurder (huurachterstand, huurschade, onbetaald gebleven kosten en lasten)
en zou dus een ander voorwerp hebben.
Bijgevolg is omtrent het toepassingsgebied van artikel 10 Woninghuurwet een omvangrijke discussie
ontstaan. Een vraag die hieruit voortvloeit is of de wettelijke maxima van twee of drie maanden
97
Memorie van Toelichting, Parl. St. Kamer, 2006-2007, 2873/001, p. 77.
Zie: Vred. Beringen 14 augustus 2009, Limb. Rechtsl. 2009, p. 321; Vred. Zomergem 26 november 2010, Huur
2011, p. 127.
99
MEULEMANS, D., ‘Algemene situering. De huurovereenkomst, de huurprijs en de huurwaarborg. Bespreking
van de nieuwe voorschriften’, huur, 2007, p. 125 ev.
100
Parl. St. Kamer, 2006-2007, 2873/001, p. 77 en Parl. St. Kamer, 2006-2007, 2873/020, p. 13-14 en GwH 1
september 2008, nr. 130/2008, p. 6, 7 en 14. Tegen dergelijke interpretatie kan derhalve worden aangevoerd
dat indien de wet op verschillende wijzen kan geïnterpreteerd worden, de rechter ertoe gehouden is die
interpretatie te volgen die verenigbaar is met de Grondwet. Zie: Cass. 20 april 1950, Pas. 150, I, p. 560.
98
41
huurprijs bij andere waarborgvormen mogen overschreden worden101. Wanneer de
maximumbedragen niet gelden voor niet-geregelde waarborgvormen, bieden deze laatste voor
eigenaars-verhuurders immers de mogelijkheid om over een grotere zekerheid te beschikken. Ook de
verplichtingen om de waarborg op een geblokkeerde rekening te plaatsen op naam van de huurder
en de rente te kapitaliseren, zouden dan niet van toepassing zijn, net zoals dit het geval is voor de
sanctie van artikel 10, §2 Woninghuurwet in geval de verhuurder nalaat de waarborg op die manier
te plaatsen.
Een ander discussiepunt is de vraag of de verhuurder een alternatieve vorm van waarborg kan
opleggen. In de Woninghuurwet wordt namelijk gesteld dat de waarborg naar keuze van de huurder
drie vormen kan aannemen: ofwel een geïndividualiseerde rekening op naam van de huurder bij een
financiële instelling, ofwel een bankwaarborg die het de huurder mogelijk maakt om de waarborg
progressief samen te stellen, ofwel een bankwaarborg met tussenkomst van het OCMW. Volgens
sommigen hangt ook de toepassing van dit keuzerecht af van de initiële keuze voor een van de
wettelijke waarborgvormen, terwijl een deel van de rechtsleer daarentegen stelt dat de vorm van de
waarborg niet aan de huurder kan worden opgedrongen102.
Langs huurderszijde wordt daarbij vastgesteld dat de verhuurder vooral in het onderste segment van
de markt in een sterkere onderhandelingspositie staat en er in dit marktsegment bijgevolg geen
sprake is van een werkelijk keuzerecht voor de huurder. Vanuit dit perspectief pleiten huurders dan
ook voor een aangepaste wettelijke regeling . Zij wijzen daarbij op de intenties van de wetgever om
de betaalbaarheid voor de huurder te verbeteren. In de praktijk worden krachtens artikel 1752 B.W.
hoe dan ook andere vormen van huurwaarborg gesteld die niet onder het toepassingsgebied van
artikel 10 van de Woninghuurwet vallen. Veelal wordt daarbij een waarborg van drie maanden huur
gehanteerd.
B.3.1.2
De cumuleerbaarheid van verschillende vormen van waarborg
Aansluitend kan de vraag gesteld worden of de wettelijke regeling de cumulatie van verschillende
vormen van waarborg toelaat, waarbij een onderscheid moet gemaakt worden tussen de interne en
externe cumul.
In het eerste geval is er sprake van een combinatie tussen een som geld en een bankgarantie. Op dit
vlak is de tekst van artikel 10, §1, tweede lid van de Woninghuurwet duidelijk, in die zin dat er sprake
is van ofwel een geïndividualiseerde rekening, ofwel een bankwaarborg, ofwel een bankwaarborg ten
gevolge van een standaardcontract tussen een OCMW en een financiële instelling. Interne cumul is
dus niet toegestaan.
Bij externe cumul speelt daarentegen de vraag of de waarborg in de vorm van een som geld mag
gecumuleerd worden met andere waarborgen. Ook daarbij bestaat er discussie omtrent de vraag of
het totale bedrag meer dan drie maanden huur mag bedragen. Verschillende auteurs wijzen er op
101
DAMBRE, M., “Woninghuur in Vlaamse handen: nieuwe kansen voor het grondrecht op behoorlijke
huisvesting?” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?,
Brugge, Die keure, 2013, p. 273 ev.
102
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar
de mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 496-497 en BEYAERT, S.,“ De
huurwaarborg” in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Die Keure, 2009, p. 278-279.
42
dat dit beoogde bescherming volledig zou uithollen en stellen dat ook externe cumul moet worden
afgewezen103.
De decreetgever zou er alleszins goed aan doen om over de bovenstaande punten een helder
standpunt in te nemen en, zelfs wanneer de regeling voor het overige ongewijzigd blijft, artikel 10
van de Woninghuurwet op dit vlak duidelijker te herformuleren.
B.3.2
B.3.2.1
Doeltreffendheid
Het voorkomen van stigmatisering
Een van de doelstellingen van de wetswijziging van 2007 was om stigmatisering te voorkomen in het
geval de huurwaarborg tot stand komt met tussenkomst van het OCMW. Het systeem van de
bankwaarborg lijkt echter met eenzelfde negatief imago te kampen te hebben. Het feit dat een
kandidaat-huurder het bedrag van de waarborg niet onmiddellijk kan betalen, wordt immers als een
signaal opgevat omtrent zijn of haar solvabiliteit.
Bovendien zou het neutrale formulier in de praktijk nauwelijks gebruikt worden en werken sommige
OCMW’s nog steeds met alternatieve systemen zoals de waarborgbrief. Ook voor hen zijn immers
kosten verbonden aan het systeem van de bankwaarborg104.
B.3.2.2
De toegang tot de huurmarkt vergemakkelijken
De tweede reden om het oude systeem aan te passen was de wens om de financiële drempel tot de
huurmarkt te verlagen. De wetgever erkende immers een probleem van betaalbaarheid wanneer een
huurder in een keer moet voldoen aan de huurwaarborg en de eerste maand huur, zeker wanneer de
waarborg van de vorige woning nog niet is vrijgegeven.
a. De regeling van artikel 10 Woninghuurwet is niet sluitend
De dwingende regeling blijft volgens de meeste auteurs beperkt tot waarborgen die worden gesteld
in de vorm van een geïndividualiseerde rekening of een bankwaarborg, al dan niet met tussenkomst
van het OCMW. De wet lijkt dus volgens dit standpunt ook andere vormen van zekerheidsstelling toe
te laten, waardoor de toepasselijkheid van de wettelijke regeling afhankelijk is van de initiële keuze
voor één van de wettelijk geregelde vormen of voor een andere vorm van waarborg.
Gezien het mogelijk hogere bedrag van de waarborg zijn alternatieve vormen interessanter voor de
verhuurder dan de wettelijk geregelde waarborgen. Zo werden in de praktijk verzekeringsproducten
ontwikkeld die veelal voorzien in een waarborg van drie maanden huur (vooral Korfina).
103
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar
de mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 496 en MEULEMANS, D.,
‘Algemene situering. De huurovereenkomst, de huurprijs en de huurwaarborg. Bespreking van de nieuwe
voorschriften’, huur, 2007, p. 125 ev.
104
Wetsvoorstel tot oprichting van een ‘federaal huurwaarborgfonds’ en tot wijziging van de regels van het
Burgerlijk Wetboek in verband met de waarborgen die worden geboden door wie een huurovereenkomst met
betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurders sluit, Parl St. Senaat, 2007-08, nr. 4-369/1, p. 3.
43
Het beoogde resultaat, namelijk de financiële drempel tot de huurmarkt verlagen, wordt daardoor
uitgehold. Ook het keuzerecht voor de huurder kan hierdoor -voornamelijk in de lagere
marktsegmenten- in het gedrang komen.
b. Het systeem van de bankwaarborg wordt nauwelijks gebruikt
In de literatuur wordt erkend dat het systeem van de bankwaarborg niet werkt. Daartoe worden
uiteenlopende redenen aangehaald:
- Het Grondwettelijk Hof sluit het aanrekenen van een vergoeding niet a priori uit. In de praktijk
worden gevallen gesignaleerd waarbij de banken hoge dossierkosten aanrekenen (tot €300). De
beoogde doelgroep wordt daardoor uitgesloten.
- Het systeem is te weinig gekend, er is geen of ontoereikende informatie beschikbaar;
- Voor de financiële instellingen is het geen interessant product (weinig kredietwaardige huurders,
problemen met de wedersamenstelling, intensief proces voor toestaan, opvolging en
wedersamenstelling). Sommige banken bieden het product dan ook gewoonweg niet aan of slechts
onder zeer restrictieve voorwaarden105.
- De bankwaarborg is nadelig voor de huurder. Het bedrag van de waarborg is in dit geval immers
hoger dan bij een waarborg in geld, terwijl de regeling net bedoeld was voor huurders met de minste
financiële draagkracht.
De wetgever heeft bovendien nagelaten om een sanctie vast te leggen voor het geval een
kredietinstelling weigert om haar wettelijke verplichting uit te voeren. In de praktijk blijken banken
zich dus terughoudend op te stellen om een waarborg toe te staan, terwijl huurders niet de middelen
in handen hebben om de naleving van deze wettelijke verplichting te verzekeren106 .
105
Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting, ‘Huurwaarborg : hoe
werkelijk de toegang tot de huisvestingmarkt verlagen ?’ in Tweejaarlijks Verslag armoedebestrijding 20082009, Deel 1, Brussel, 2009, p. 35 ev;
106
Louter theoretisch zou de huurder wel naar de rechter zou kunnen stappen en de gedwongen uitvoering
kunnen eisen bij equivalent of in natura. De huurder zal naar alle waarschijnlijkheid echter de relatie met zijn
bank niet willen schaden en het zal hem zeer moeilijk vallen om schade te bewijzen. Zie: VAN OEVELEN, A.,
“Wijzigingen in het (woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 305.
44
C.
De wetswijziging van 2007
C.1
De wijze waarop de waarborg wordt samengesteld: het systeem van de
bankwaarborg en de problematiek omtrent de anonimisering
Zowel bij het onderzoek van de literatuur als tijdens de vergaderingen kon vastgesteld worden dat
geen enkele van de actoren tevreden is over de wetswijziging die in 2007 werd doorgevoerd.
Vooral omtrent het systeem van de bankwaarborg, dat werd ingevoerd om een gespreide
samenstelling mogelijk te maken en stigmatisering te voorkomen, zijn alle partijen het eens dat de
nieuw ingevoerde regeling niet adequaat is om de vooropgestelde doelstellingen te realiseren.
C.1.1
De financiële instellingen
Op de wetswijziging kwam in de eerste plaats veel kritiek vanwege de financiële instellingen. De
grondwettelijkheid van de bankwaarborg werd aangevochten en de grootste Belgische banken
hebben om de vernietiging van de regeling verzocht107.
Met het nieuwe artikel 10 §1, vierde lid van de Woninghuurwet werd immers bepaald dat de huurder
bij het verstrekken van de bankwaarborg geen enkele debetrente verschuldigd is. Bovendien kan een
bank haar medewerking niet weigeren om redenen die verband houden met de kredietwaardigheid
van de huurder. Ook wanneer een bank weet dat de huurder aan zijn verplichtingen niet zal kunnen
voldoen, zal ze dus de waarborg moeten toestaan.
Als enige voordeel in hoofde van de financiële instellingen bepaalt de wet wel dat de bank in kwestie
slechts een rente moet uitkeren vanaf de dag dat de waarborg volledig is samengesteld. Dit zou
moeten toelaten om risico’s af te dekken. De financiële instellingen kunnen -krachtens de nieuwe
wet- verder de onmiddellijke en integrale wedersamenstelling eisen wanneer de cliënt/huurder stopt
met het storten van zijn beroeps- of vervangingsinkomen bij de desbetreffende instelling.
In 2008 oordeelde het Grondwettelijk Hof evenwel dat de regeling uitvoering geeft aan een legitieme
doelstelling van algemeen belang om de financiële toegang tot de huurmarkt te verbeteren. Het Hof
stelde verder dat deze doelstelling uitvoering geeft aan het grondrecht op een behoorlijke
huisvesting en oordeelde dat de genomen maatregelen objectief, pertinent en niet onevenredig zijn.
De verplichting om een bankwaarborg toe te kennen werd dus bevestigd, maar het Grondwettelijk
Hof stelde ook dat, aangezien het wetsartikel hierover niets bepaalt, de banken wel een vergoeding
mogen doorrekenen voor het toekennen van de waarborg, voor zover die vergoeding in verhouding
staat tot de kostprijs van de dienstverlening108.
107
In arrest GwH nr. 93/2008 van 26 juni 2008 werd eerder ook het feit aangevochten dat er een verschil wordt
gemaakt op vlak van het maximumbedrag naar gelang het gekozen systeem. Het Hof oordeelde in deze zaak
dat er geen sprake was van een schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de beperking tot twee
maanden huur is ingegeven vanuit de betrachting om de verdere realisatie van het recht op een behoorlijke
huisvesting mogelijk te maken. De wetgever wou de gevolgen van de eerste betaling van de huurprijs
tegelijkertijd met de storting van de waarborg verzachten, wat niet nodig is in geval van een keuze voor een
van de andere twee systemen van huurwaarborg, waarbij een gespreide betaling wordt gehanteerd.
108
GwH 1 september 2008, nr. 130/2008
45
Toch blijft de vaststelling dat financiële instellingen ‘gratis’ krediet moeten toestaan aan weinig
solvabele kredietnemers. DAMBRE formuleert het probleem als volgt: ‘Het antwoord op de vraag
waarom kredietinstellingen, die geen partij zijn bij het huurcontract, een risico op zich moeten
nemen – kredietverlening aan niet-kredietwaardige huurders – om een doelstelling van algemeen
belang te bereiken, blijft ook na het arrest van het Grondwettelijk Hof van 1 september 2008 open.
De banken dienen de bankwaarborg op grond van een bij wet opgelegde verplichting toe te staan,
zonder dat er enige vorm van vergoeding voor het verhoogde kredietrisico is geregeld.’109.
C.1.2
De verhuurders
Langs verhuurderszijde werd opgemerkt dat aan eigenaars-verhuurders nooit zal worden aangeraden
om te kiezen voor een bankwaarborg of een waarborg met tussenkomst van het OCMW. Het feit dat
een huurder het bedrag van de waarborg niet in een keer kan betalen, doet immers vragen rijzen bij
zijn of haar financiële situatie.
Bovendien zijn verhuurders van mening dat een verhuurder de solvabiliteit van de huurder moet
kunnen testen. De vraag of een potentiele huurder de waarborg in één keer kan betalen, wordt
daarbij effectief gehanteerd als selectiecriterium. Samen met andere elementen, zoals bijvoorbeeld
de loonfiche en de samenstelling van het gezin, wordt dit criterium zelfs als cruciaal beschouwd om
te kunnen beslissen over het afsluiten van een overeenkomst met een welbepaalde huurder.
Verhuurders merken bovendien op dat een economische evaluatie van een potentiële tegenpartij
geen discriminatie uitmaakt en dat screening net belangrijker is geworden door het verlagen van het
bedrag van de huurwaarborg. Eigenaars willen immers een behoorlijk rendement verzekeren op hun
onroerende investering en kunnen een nalatige huurder niet onmiddellijk uitzetten, terwijl de
betaalbaarheidsproblemen steeds toenemen.
Ook het verhuurderspubliek in Vlaanderen zou daarbij niet uit het oog mogen verloren worden. Vaak
gaat het om niet-professionele, kleinschalige verhuurders die zich enigszins willen indekken. De vraag
moet gesteld worden hoe dergelijke eigenaars-verhuurders in de markt kunnen gehouden worden.
C.1.3
De huurders
Hoewel het systeem van de bankwaarborg werd ingevoerd om de huurder verder te beschermen en
de toegang tot de huurmarkt te verbeteren, wordt de nieuw ingevoerde regeling ook door huurders
beschouwd als een slag in het water.
De bankwaarborg wordt immers nauwelijks gebruikt (onder andere door hoge dossierkosten en het
feit dat het bedrag van de waarborg bij een bankwaarborg drie maanden huur bedraagt, in plaats van
twee maanden huur bij een waarborg in speciën) en zal desgevallend opgevat worden als een signaal
van insolvabiliteit. Alleen het verlagen van de huurwaarborg bestaande uit een som geld heeft
volgens huurdersorganisaties dan ook bijgedragen aan het verhelpen van de problemen inzake
betaalbaarheid, hoewel de huurder in de praktijk niet de mogelijkheid zou hebben om zelf voor een
waarborg in geld te kiezen (zie verder). De wet wordt bovendien ook op dit vlak uitgehold wordt door
109
DAMBRE, M., “Woninghuur in Vlaamse handen: nieuwe kansen voor het grondrecht op behoorlijke
huisvesting?” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?,
Brugge, Die keure, 2013, p. 279.
46
het feit dat alternatieve waarborgvormen volgens een meerderheidsstrekking in de rechtsleer
toegelaten blijven110.
Tot slot werd opgemerkt dat ook in de sector van de sociale verhuurkantoren (SVK’s) verhuurders
niet weten wie de uiteindelijke huurder is. Wanneer er voldoende zekerheden worden ingebouwd
(door de SVK’s als hoofdhuurder), zou de persoon van de huurder dus geen doorslaggevend element
uitmaken en kan door verhuurders ingestemd worden met anonimisering. Bovendien kan de vraag
gesteld worden of iemand insolvabel is omdat hij of zij het bedrag van de waarborg niet in één keer
kan betalen. Ook omgekeerd betekent het feit dat in een keer kan betaald worden niet noodzakelijk
dat het gaat om een solvabele tegenpartij. Zo kan een huurder bijvoorbeeld geld geleend hebben via
familie of kennissen.
C.1.4
De OCMW’s
Vanuit de OCMW-sector werd bevestigd dat het systeem van de bankwaarborg niet werkt. Huurders
zouden bij de contractonderhandeling immers in een te zwakke positie staan om keuzes te maken of
voorwaarden te stellen.
Verder wordt het aangaan van een lening niet beschouwd als een adequate oplossing. Tenzij een
beroep wordt gedaan op malafide kredietverleners, staat de mogelijkheid om een lening af te sluiten
immers alleen open voor solvabele huurders. Bovendien blijft ook het probleem van de oorsprong
van de lening bestaan: is de oorsprong bekend aan de verhuurder, dan vindt selectie plaats, is de
oorsprong onbekend, dan valt de signaalfunctie weg. Daarbij werd evenwel opgemerkt dat de
verhuurder nooit zekerheid heeft over de oorsprong van de waarborg. Het feit of al dan niet in een
keer kan betaald worden, vormt in het kader van de samenstelling van de huurwaarborg dan ook de
enige test om de solvabiliteit van de huurder na te gaan.
Tot slot werd opgemerkt dat de wetswijziging van 2007 ook werd ingegeven door de problemen die
samenhangen met de tussenkomst van OCMW’s bij de samenstelling van de waarborg. Enerzijds is er
de vraag van een aantal actoren naar een uniform toekenningskarakter van de huurwaarborg door
de OCMW’s; anderzijds is de gehanteerde aanpak door de OCMW’s via een sociale onderzoek een
waardevol gegeven in de benadering door de OCMW’s. Naast het feit dat geen uniforme
dienstverlening kan worden verzekerd (door de lokale invulling van de dienstverlening vanuit de
lokale autonomie), werd met name vastgesteld dat de tussenkomst van een OCMW een
administratieve wachttijd met zich meebrengt. Kandidaat-huurders die nood hebben aan hulp krijgen
daardoor te kampen met een nadeel ten opzichte van andere potentiële huurders die onmiddellijk
over een waarborg kunnen beschikken. De vertraging doet de verhuurder daarenboven vermoeden
dat het in keer betalen van de waarborg een probleem vormt, met stigmatisering en uitsluiting van
de huurder in kwestie tot gevolg.
C.2
De grootte van de waarborg: twee maanden huur bij een waarborg in geld
C.2.1
De verhuurders
110
Zoals eerder aangehaald staat deze interpretatie volgens huurders evenwel haaks op de finaliteit van de wet
en een grondwetsconforme interpretatie ervan.
47
Naast de manier waarop de waarborg samengesteld, werd langs verhuurderszijde vooral fel
gereageerd tegen de verlaging van de omvang van de waarborg. In het geval de waarborg in speciën
wordt gesteld, werd het maximale bedrag immers verminderd van drie tot twee maanden huur. De
wetgever verantwoordde dit door te wijzen op de uiteenlopende evolutie van de huurprijzen en de
kosten voor de huurherstellingen. Herstellingen die tien jaar geleden met drie maanden huurprijs
overeenkwamen, zouden nu namelijk met twee maanden huur overeenstemmen111.
Daartegenover staat dat de huurwaarborg ook tot zekerheid strekt voor andere huurverbintenissen,
zoals het betalen van de huurprijs en eventuele kosten. Daarbij zal de verhuurder zich verplicht zien
om over te gaan tot een gerechtelijke procedure tot uithuiszetting wanneer de huurder tekortschiet
in zijn verplichtingen. Volgens verhuurders duurt het echter tussen de drie tot zes maanden
vooraleer de nalatige huurder uit het gehuurde pand kan gezet worden112.
Ook in de rechtsleer wordt de vraag gesteld of door de toegenomen onzekerheid geen al te
ongunstig klimaat wordt gecreëerd om nog te investeren in huurwoningen113.
Daarenboven zou de beperking tot twee maanden huur tot gevolg hebben dat verhuurders zich
selectiever opstellen bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst. Daardoor zou met een
wetswijziging die bedoeld was om de toegang tot de huurmarkt te vergemakkelijken net het
tegenovergestelde resultaat bereikt worden114. Verder stellen verhuurders dat zij sneller zullen
overgaan tot een gerechtelijke procedure wanneer wanbetaling wordt vastgesteld, waarbij ook de
vrederechter sneller geneigd kan zijn om de overeenkomst te ontbinden115.
Voor verhuurders is het terug optrekken van het bedrag van de huurwaarborg dan ook cruciaal. Het
verhelpen van betaalbaarheidsproblemen voor zwakkere huurders wordt beschouwd als een taak
van de overheid, die niet kan doorgeschoven worden naar private eigenaars-verhuurders116.
C.2.2
De huurders
Langs huurderszijde wordt dan weer gesignaleerd dat betaalbaarheid aan de onderkant van de
huurmarkt een probleem blijft. Net omdat er precariseringstendensen spelen op de huurmarkt en
het sociaaleconomisch profiel van de huurder steeds zwakker wordt, is de verhoging van het bedrag
van de huurwaarborg geen aanvaardbare optie.
Daarbij werd opgemerkt dat de vernieuwde regeling weinig doeltreffend is om de financiële
drempels tot de huurmarkt te verlagen. Naast de problematiek van de bankwaarborg blijkt immers
dat de regeling van artikel 10 Woninghuurwet volgens de meerderheid van de rechtsleersauteurs
111
Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/020, p. 14.
Huurdersorganisaties stellen echter dat het merendeel van de procedures bij verstek verloopt, waarbij de
huurder veel sneller uit het gehuurde pand kan gezet worden.
113
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 156-157.
114
D’HAUWERS, K., “Vijftien jaar Vlaamse Wooncode: standpunt van het AES (Algemeen Eigenaarssyndicaat)” in
HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die
keure, 2013, p. 295 ev.
115
VAN OEVELEN, A., ‘Wijzigingen in het (woning)huurrecht’, R.W. 2007-08, p. 303.
116
Zo werd opgemerkt dat de problemen van betaalbaarheid en selectiviteit niet zouden moeten opgelost
worden door de regulering van de private sector, maar veeleer door te investeren in sociale woningen. De
aanpassing van de Woninghuurwet kan alleszins slechts een beperkt element vormen om de voornoemde
problematiek aan te pakken.
112
48
slechts van toepassing is wanneer gekozen wordt voor een van de wettelijk geregelde vormen van
waarborg. Door te kiezen voor een alternatieve waarborgvorm kan echter een hoger bedrag
gevraagd worden, zoals bijvoorbeeld gebeurt aan de hand van levensverzekeringsproducten.
Bovendien zou de praktijk leren dat van een werkelijke keuze door de huurder nauwelijks sprake is
aan de onderkant van de woningmarkt, aangezien de huurder in dit marktsegment doorgaans de
zwakkere partij is bij de onderhandeling over het huurcontract.
Verhuurders vinden het op hun beurt echter belangrijk dat het bepalen van de vorm van de
waarborg aan de contractuele vrijheid wordt overgelaten. Zo zou de mogelijkheid om te werken met
een persoonlijke borgstelling anders bijvoorbeeld wegvallen. Bij niet wettelijk geregelde waarborgen
zou ook zelden meer dan drie maanden huur gevraagd worden.
Langs huurderszijde werd dan weer gesteld dat niet de vorm van de waarborg doorslaggevend is,
maar wel het beschermingsniveau (de beperking van het maximale bedrag van de huurwaarborg).
Zeker voor zwakkere huurders zou een waarborg van twee of drie maanden huur een substantieel
verschil maken. Huurdersorganisaties stellen zich daarbij de vraag of dit verschil verhuurders wel
even wezenlijk stimuleert om woningen op de huurmarkt te houden. De afkalving van het aanbod op
de huurmarkt is namelijk een structureel proces met diverse oorzaken dat zich reeds situeert van
voor de invoering van deze regel.
Huurders zijn daarbij van oordeel dat de betaalbaarheid van de huur, waarvan de samenstelling van
de waarborg een onderdeel vormt, problematisch is voor ongeveer een vierde van de private
huurders117. Zij begrijpen echter ook dat verhuurders zich willen wapenen tegen huurachterstallen en
betalingsrisico’s en beschouwen beide standpunten als legitiem. Om tegelijk zowel de rendementsals de betaalbaarheidskloof te dichten wordt dan ook voor een tussenkomst van de overheid
geargumenteerd, zoals bijvoorbeeld in de vorm van meer veralgemeende huursubsidies, een fonds
ter preventie van uithuiszettingen of door betaalgaranties aan de verhuurders vanwege SVK’s.
117
Zie: HEYLEN, K. en WINTERS, S., “Hoe betaalbaar is wonen in Vlaanderen?” in WINTERS, S., Is wonen in
Vlaanderen betaalbaar, Antwerpen, Garant, 2010, 75 p.
49
D. Beleidsopties en effecten
Om de problematiek van de betaalbaarheid voor de huurder en het rendement van de verhuurder
aan te pakken bij de samenstelling van de huurwaarborg, worden hierna drie mogelijke beleidsopties
voorgesteld. Tegelijkertijd wordt getracht om een antwoord te bieden op de erkende problemen van
stigmatisering.
De drie mogelijke pistes zijn:



Beleidsoptie 1: de instelling van een huurwaarborgfonds
Beleidsoptie 2: de aanpassing van artikel 10 van de Woninghuurwet
Beleidsoptie 3: het optimaliseren van de tussenkomst van de OCMW’s bij de samenstelling
van de huurwaarborg.
De beleidsoptie om een waarborgfonds in te stellen wordt verder uitgesplitst in twee mogelijke
scenario’s, namelijk een centraal waarborgfonds of een selectief waarborgfonds.
D.1
Het instellen van een huurwaarborgfonds
D.1.1 Een centraal huurwaarborgfonds118
1
Krachtlijnen
Kenmerkend voor een gecentraliseerd huurwaarborgfonds is dat alle geldelijke huurwaarborgen
verplicht in het fonds moeten worden ondergebracht. Een eerste doelstelling is daarbij om
problemen van betaalbaarheid op te lossen, met name door de betaling van de huurwaarborg door
de huurder over een termijn mogelijk te maken. Daarnaast wil het fonds zorgen voor een
anonimisering van de waarborgstelling.
Met het oog op deze doelstellingen zal het fonds er meer bepaald voor zorgen dat de band tussen
huurder en verhuurder bij de totstandkoming van de huurwaarborg wordt doorgeknipt. Het zou
namelijk het fonds zijn dat enerzijds aan de verhuurder een bewijs van waarborg versterkt en
anderzijds aan de huurder verzoekt om de waarborg te betalen. De bron en de wijze van
samenstelling van de waarborg is bijgevolg niet gekend door de verhuurder en kan dus niet langer
leiden tot uitsluiting. Voor sociaaleconomisch zwakkere huurders zal het fonds daarenboven het
bedrag van de waarborg voorschieten. Afhankelijk van de financiële situatie van de huurder kunnen
dan terugbetalingsmodaliteiten worden voorzien.
Om de regeling sluitend te maken zal verder de Woninghuurwet moeten aangepast worden, zodat
de huurwaarborg alleen nog kan bestaan uit een som geld, met uitsluiting van alle andere mogelijke
waarborgvormen. Tegelijkertijd moet het ook verplicht worden om de waarborg onder te brengen in
het centraal huurwaarborgfonds. Anders zullen alleen de zwakkere huurders, die de waarborg niet in
een keer kunnen betalen, een beroep doen op het fonds, met stigmatisering en negatieve selectie tot
gevolg.
118
Voor het uitwerken van deze beleidsoptie werd teruggegrepen naar de bevindingen van het
onderzoeksrapport ‘Naar een centraal huurwaarborgfonds’ door Pieter Lemahieu en Erik Buyst (Leuven, 2007)
en het voorstel van wet tot instelling van een centraal huurwaarborg fonds dat op 10 mei 2011 werd ingediend
door mevrouw Güler Turan, Parl. St. Senaat 201-2011, nr. 5-1017/1.
50
Wat het financiële aspect betreft, zullen dus alle waarborgen die op de private huurmarkt gesteld
worden in het fonds terecht komen. De bedoeling is om deze waarborgen te kapitaliseren aan een
bepaalde rente (hierop zijn variaties mogelijk, zie deel 4). Het gekapitaliseerde bedrag van de
waarborg strekt daarbij (net zoals nu het geval is) tot zekerheid van de huurdersverplichtingen, of zal
na contractsbeëindiging aan de huurder teruggegeven worden. Dit betekent ook dat het fonds steeds
moet beschikken over een deel liquide middelen die onmiddellijk aan de huurder (of de verhuurder)
kunnen worden uitgekeerd. Doorheen de tijd zal echter ook een permanent gedeelte geld op het
fonds staan dat kan geactiveerd worden voor andere doeleinden (bv. huurwaarborgleningen of
investeringen).
De mogelijke modaliteiten in uitvoering van deze kernelementen worden verder besproken onder
deel 4.
2
Bevindingen
Voor huurders biedt de instelling van een centraal huurwaarborgfonds het meest doelmatige
antwoord op de erkende problemen van betaalbaarheid en stigmatisering aan de onderkant van de
huurmarkt. Huurders die het moeilijk hebben om de eerste maand huur en de huurwaarborg in een
keer te betalen, kunnen namelijk de waarborg samenstellen over een termijn. Dit terwijl de
verhuurder hiervan niet op de hoogte zal zijn, aangezien alle waarborgen verplicht moeten worden
ondergebracht in het fonds.
Verhuurders wijzen er echter eerst en vooral op dat de problemen met de huurwaarborg zich slechts
voordoen aan de onderkant van de private huurmarkt. Zij verzetten zich dan ook tegen een regeling
die de gehele private markt zou vatten in een verplicht waarborgfonds. Zeker aangezien andere
waarborgvormen dan de waarborg in geld zouden worden uitgesloten, betekent een centraal
huurwaarborgfonds voor eigenaars- en verhuurdersorganisaties een te verregaande beperking van
de contractuele vrijheid.
Huurdersorganisaties stellen daarentegen dat een fonds voldoende diverse risicoprofielen moet
omvatten om werkbaar te zijn. Daarenboven kan selectie alleen worden vermeden door het fonds
algemeen toepasbaar te maken. Wanneer het systeem niet-verplichtend zou georganiseerd worden,
zouden met name alleen diegene die de waarborg niet in een keer kunnen betalen er gebruik van
maken, wat dan weer zou leiden tot stigmatisering. Ook de mogelijkheid om alternatieve vormen van
waarborg te stellen, moet volgens de huurders worden uitgesloten. Anders zou het zinloos zijn om
een beschermingsregeling uit te werken, aangezien het in dat geval perfect mogelijk zou blijven om
de wettelijke regeling te omzeilen.
Huurders wijzen er echter op dat de keuze voor dergelijke, niet-gereglementeerde waarborgen
momenteel wordt ingegeven door de mogelijkheid om een hogere waarborg te vragen dan bij de
wettelijk geregelde waarborgen het geval is. De invoering van een centraal huurwaarborgfonds zou
evenwel gepaard kunnen gaan met het optrekken van het bedrag van de wettelijke waarborgen tot
drie maanden huur, aangezien voor zwakkere huurders voortaan terugbetalingsmodaliteiten zouden
worden voorzien. De vraag stelt zich of er in dat geval nog nood is aan niet-geregelde waarborgen, en
dit niet in het minst aangezien in de praktijk nu zelden meer dan drie maanden huur wordt gevraagd
bij alternatieve waarborgen. Volgens verhuurders mag echter de mogelijkheid tot bijvoorbeeld een
persoonlijke borgstelling niet worden uitgesloten.
51
Verder stellen verhuurdersorganisaties dat de waarborg als zekerheid voor de eigenaar-verhuurder
niet mag worden verzwakt, noch bijkomend gecompliceerd of administratief verzwaard. Dit gelet op
de problemen van de private huurmarkt, die onder meer gekenmerkt wordt door een krimpende
aanbodzijde. Ook het feit dat partijen vertrouwd zijn met het huidige, vlot werkende systeem, zou
niet uit het oog mogen verloren worden.
Langs huurderszijde wordt echter gesteld dat voornoemde problemen oplosbaar zijn, dat het
voornamelijk gaat om een kwestie van aanpak en het formuleren van heldere, evenwichtige regels.
De eventuele nadelen die aan de instelling van een centraal huurwaarborgfonds verbonden zijn,
zouden met name kunnen verholpen worden door de modaliteiten goed uit te werken. Deze
veronderstelling leidde tot de opmerking dat het verhuurders vooral te doen is om de mogelijkheid
tot selectie, terwijl andere aspecten niet doorslaggevend zijn.
Vanuit de sector van de immobiliënberoepen werd echter gesteld dat men geen probleem heeft met
anonimisering. De sector stelt zich wel fundamentele vragen bij de noodzaak van een fonds dat de
volledige markt capteert, terwijl het probleem zich voornamelijk stelt op het lagere segment van de
private huurmarkt. De kans op ongewenste gevolgen van dergelijke generieke wetgeving in andere
marksegmenten is volgens de vastgoedmakelaars immers zeer reëel. De verplichting om alle
geldelijke waarborgen onder te brengen in het fonds sluit bovendien andere private initiatieven uit.
Samenvattend werden omtrent de mogelijke instelling van een centraal huurwaarborgfonds
volgende argumenten door de actoren naar voor gebracht:
Pro
-
-
-
De mogelijkheid om het bedrag van de waarborg over een termijn samen te stellen, met
name door terugbetalingsmodaliteiten te voorzien aangepast aan de financiële situatie van
de huurder;
De vaststelling dat alleen een algemeen verplicht systeem kan voorkomen dat de tegenpartij
op de hoogte is van eventuele betaalbaarheidsproblemen en dergelijk systeem aldus het
meest doelmatige instrument is om selectie te voorkomen bij de samenstelling van de
huurwaarborg;
Het feit dat een centraal huurwaarborgfonds voldoende diverse risicoprofielen moet
omvatten om werkbaar te zijn;
De mogelijkheid om de huurwaarborg terug op te trekken tot drie maanden huur, aangezien
de problemen van betaalbaarheid verholpen worden door de mogelijke samenstelling van de
waarborg over een termijn;
Contra
-
Inperking van de contractuele vrijheid met betrekking tot de keuze van de vorm van de
waarborg, waardoor eveneens de flexibiliteit van de partijen wordt beperkt;
Inperking van de contractuele vrijheid inzake de plaats waar de waarborg wordt
ondergebracht;
Het feit dat het systeem de volledige (private) huurmarkt zou omvatten, terwijl de
problemen zich uitsluitend stellen in een welbepaald deelsegment;
52
-
3
Het verlies van de mogelijkheid om de samenstelling van de huurwaarborg te hanteren als
selectiemiddel;
De toekenning van een monopoliepositie op de private markt waardoor elk ander privaat
initiatief wordt uitgesloten;
Voorgestelde wetswijziging
Door de organisaties die de huurders vertegenwoordigen wordt voorgesteld om een centraal
huurwaarborgfonds op te richten waarin alle geldelijke huurwaarborgen worden ondergebracht en
waarbij de band tussen huurder en verhuurder bij de totstandkoming van de huurwaarborg wordt
doorgeknipt. Voor sociaaleconomisch zwakkere huurders moet voorzien worden in een systeem van
terugbetalingsmodaliteiten, aangepast aan de financiële situatie van de huurder. Verder moet de
Woninghuurwet aangepast worden, zodat de huurwaarborg alleen nog kan bestaan uit een som geld,
met uitsluiting van andere mogelijke waarborgvormen, die verplicht moet worden ondergebracht in
het fonds.
4
Modaliteiten
De instelling van een centraal huurwaarborgfonds verschilt aanzienlijk van de huidige regeling en de
overige beleidsopties. Naast de hierboven geschetste discussie omtrent de opportuniteit van het
instellen van een centraal huurwaarborgfonds, waarover geen consensus kon bereikt worden, bleek
tijdens besprekingen dan ook dat nog veel onduidelijkheden bestaan met betrekking tot de concrete
uitwerking ervan. Om die reden werd beslist om, los van de opportuniteitsvraag, een theoretische
denkoefening te houden met betrekking tot de voorwaarden waaronder het huurwaarborgfonds
best zou kunnen opgericht worden.
Huurders- en verhuurdersorganisaties gaven daarbij aan welke kernmodaliteiten verder moeten
onderzocht en/of verduidelijkt worden. Te vermelden is dat, hoewel over het instellen van een
centraal huurwaarborgfonds zelf een grote onenigheid bestaat, wel een zekere eensgezindheid kon
gevonden worden over een aantal modaliteiten waaronder het eventuele fonds best zou kunnen
opgericht worden. Voor andere aspecten blijft dan weer discussie bestaan. Hieronder wordt alvast
een overzicht geboden van de voornaamste modaliteiten en de mogelijke variaties die daarbij
bestaan.
a.
De afbetaling van de waarborg
Voor sociaaleconomisch zwakkere huurders wordt een systeem van huurwaarborgleningen
ingevoerd, waarbij het bedrag van de waarborg in schijven kan terugbetaald worden aan het fonds.
De vraag is wat er moet gebeuren wanneer de huurder tekort komt aan zijn afbetalingsverplichtingen
jegens het huurwaarborgfonds en de verhuurder tezelfdertijd een beroep moet doen op de
waarborg.
Voor verhuurders en huurders is het duidelijk dat de verhuurder hoe dan ook moet kunnen
beschikken over het volledige bedrag van de waarborg. Dit meer bepaald vanaf het begin van de
overeenkomst, zoals ook in het huidige systeem het geval is. Het gevolg hiervan is dat het fonds zal
moeten bijpassen wanneer de waarborg nog niet werd afbetaald.
53
b.
Solvabiliteitsvereisten
Problemen met de terugbetaling hangen samen met de doelgroep van het waarborgfonds. Wanneer
het wenselijk wordt geacht om het bekomen van een huurwaarborg voor iedere huurder te
garanderen, dan zullen geen solvabiliteitsvereisten kunnen worden gesteld. Wordt de doelgroep
daarentegen beperkt, dan zullen de sociaaleconomisch zwakste huurders afhankelijk blijven van de
bijstand door de OCMW’s.
In het geval solvabiliteitsvereisten worden gesteld, moet ook rekening gehouden worden met
bijkomende operationele taken. De vraag stelt zich namelijk wie de solvabiliteit zal vaststellen. Alle
betrokkenen stellen dat het onlogisch zou zijn om hiervoor een nieuwe administratie op te richten.
Het eventuele onderzoek naar de solvabiliteit zou dan ook best door de OCMW’s gevoerd worden,
waarbij weliswaar rekening moet gehouden worden met de bevindingen die verderop geformuleerd
worden (bij beleidsoptie 3 inzake de optimalisering van de tussenkomst door de OCMW’s bij de
samenstelling van de waarborg).
c.
Het rendement
In het fonds zullen alle geldelijke huurwaarborgen worden onder gebracht. De door de huurder
ingebrachte som zal daarbij gekapitaliseerd worden aan een jaarlijks te bepalen rente. De vraag is
hoe deze rente zal bepaald worden en of een bepaalde minimumrente zal gegarandeerd worden.
In principe zou het rendement van het fonds hoger moeten zijn dan het rendement van de talloze
geïndividualiseerde rekeningen die momenteel bestaan. De ingebrachte gelden vertegenwoordigen
immers een veel groter kapitaal dat aan betere voorwaarden zal kunnen belegd worden. Toch blijft
het rendement onzeker en is het niet duidelijk of het saldo positief zal zijn. Dit gezien de impact van
andere factoren, zoals de beheerskosten en de terugbetalingsratio van de toegestane leningen.
De vraag stelt zich verder of tussen huurders een systeem van solidariteit moet bestaan, dan wel of
het aangewezen is dat de overheid in bepaalde gevallen tussenkomt. Het rendement van het fonds
zou bijvoorbeeld onvoldoende kunnen blijken om een normale spaarrente toe te kennen op de in het
fonds ingebrachte gelden. Huurders die het bedrag van de waarborg wel in een keer kunnen betalen,
dreigen dan interesten te verliezen.
Voorgesteld wordt dat huurders die het bedrag over een termijn samenstellen geen rente zouden
ontvangen zolang het bedrag van waarborg niet volledig is samengesteld (zoals op heden het geval is
bij de bankwaarborg). Het betalen van een risicopremie aan andere huurders ter compensatie van
het bijkomend risico wordt afgewezen.
Nagegaan moet worden of aan huurders die de waarborg betaald hebben een vast rendement kan
toegekend worden, dat eventueel verhoogd kan worden met het meerrendement.
d.
De bestemming van geactiveerde middelen en eventuele winsten
Het fonds moet steeds beschikken over een deel liquide middelen die onmiddellijk aan de huurder of
verhuurder kunnen worden uitgekeerd. Doorheen de tijd zal echter ook een permanent gedeelte
geld op het fonds staan. Deze middelen kunnen geactiveerd worden voor investeringen en/of aan
betere voorwaarden worden belegd, waaruit dan weer winsten kunnen voortvloeien.
54
Volgens verhuurders zijn de geactiveerde gelden in essentie privaatrechtelijk van aard en zouden
eventuele investeringen moeten aangewend worden om de private actoren te ondersteunen. Ook de
eventuele winsten moeten terugvloeien naar de oorspronkelijk investeerders, hetzij de huurders en
verhuurders. Ook huurdersorganisaties benadrukken dat de waarborgen die door een huurder zijn
gesteld nog steeds het geld van de huurders betreft, zodat eventuele interesten hun ten goede
moeten komen.
Huurders- en verhuurdersorganisaties stellen dan ook voor om een beheersstructuur in te stellen die
kan beslissen over de bestemming van de beschikbare middelen. In deze beheersstructuur zouden de
belangrijkste stakeholders langs huurders- en verhuurderszijde worden vertegenwoordigd.
e.
Administratieve vereenvoudiging
Verhuurders halen aan dat het niveau van de administratieve lasten reeds te hoog is en een
belangrijk motief vormt om een huurwoning te verkopen. Een verdere verhoging van de lasten zou
dan ook een aanbodbeperkend effect kunnen hebben. Alle betrokkenen zijn het er dan ook over
eens dat het beperken of zelfs verminderen van de administratieve verplichtingen bij de instelling
van een centraal huurwaarborgfonds een belangrijk aandachtspunt moet vormen.
Pistes om een vereenvoudiging te realiseren moeten onderzocht worden. Zo moet nagegaan worden
of de waarborg door de instelling van het fonds bijvoorbeeld gemakkelijker kan overgezet worden bij
een verhuis naar een andere woning.
f.
Beheer, dienstverlening en toegankelijkheid
Voorgesteld werd om het fonds onder te brengen bij een kredietinstelling voor een hernieuwbare
periode van 10 jaar. Daardoor zou een beroep kunnen gedaan worden op het kantorennetwerk van
de desbetreffende instelling en is het fonds voor huurders en verhuurders over heel Vlaanderen
lokaal toegankelijk. Als alternatief werd eveneens voorgesteld om het fonds onder te brengen bij het
VMSW, dat ook reeds de waarborgen van de SHM’s beheert. Voor de eigenaarsorganisaties is dit
echter onaanvaardbaar, aangezien private waarborgen volgens hen in private handen moeten
blijven.
Voor de actoren is het alleszins belangrijk dat kan gegarandeerd worden dat het stellen en vrijmaken
van de huurwaarborg op een korte termijn kan plaatsvinden.
g.
De financiering van het fonds
Voorgesteld wordt om het fonds van start te laten gaan met een kapitaal dat geleend of
gesubsidieerd werd door de overheid119.
119
Eerder werd voorgesteld om de tussenkomst die begroot werd voor de bijstand bij het samenstellen van de
huurwaarborg door de OCMW’s aan te wenden voor de financiering van het fonds (zie: LEMAHIEU, P. en BUYST,
E., Naar een centraal huurwaarborgfonds, Kenniscentrum Duurzaam Woonbeleid, Leuven, 2007, 76 p.). Naast
het feit dat de tussenkomst van overheidswege voor de OCMW’s een gemeentelijke materie is, zou dit echter
ook slechts mogelijk zijn wanneer de OCMW’s geen enkele taak meer hebben bij de samenstelling van de
huurwaarborg en op voorwaarde dat het fonds voor iedereen toegankelijk is (m.a.w. wanneer geen
solvabiliteitsvereisten worden gesteld).
55
Nagegaan moet ook worden of het beheer van het centraal huurwaarborgfonds kan uitbesteed
worden aan een kredietinstelling, waarbij de beheerskosten gedragen worden door de middelen die
door het fonds gegenereerd worden.
Het is echter onduidelijk welke budgettaire impact de instelling van een centraal huurwaarborgfonds
met zich zal meebrengen en wie hiervoor zal instaan. In acht te nemen kosten zijn beheerskosten,
eventuele verliezen op investeringen en niet-terugvorderbare kredieten.
Volgens huurders en verhuurders moeten de kosten daarbij in eerste instantie gecompenseerd
worden door de winsten die het fonds maakt. Het zou daarentegen onaanvaardbaar zijn om de
kosten door huurders of verhuurders te laten dragen, gezien de problemen van betaalbaarheid en
het inkrimpende aanbod aan woningen op huurmarkt.
h.
Teruggave van de huurwaarborg
Het huidige systeem voor de vrijgave van de waarborg is goed gekend en functioneert naar behoren.
De waarborg kan met name teruggekregen worden met de handtekening van beide partijen of aan
de hand van een vonnis van de vrederechter. Zowel huurders als verhuurders willen dat dit systeem
behouden blijft.
5
o
Effecten voor de betrokkenen
Effecten voor de huurder:
- Financieel zwakkere huurders verkrijgen meer zekerheid omtrent de samenstelling van
de huurwaarborg(lening) en de betaalbaarheid wordt verzekerd. Voor zwakkere
bewonersgroepen kan er met name een afbetalingsschema voorzien worden dat is
aangepast aan de financiële situatie van de huurder.
- De manier waarop de waarborg wordt samengesteld wordt geanonimiseerd. Het fonds
treedt in de rechten van de verhuurder en vraagt de betaling van de huurwaarborg aan
de huurder, zonder dat de verhuurder hier nog bij betrokken wordt. Daardoor kunnen
huurders die de huurwaarborg niet in een keer kunnen betalen niet weg geselecteerd
worden.
- Een centraal huurwaarborgfonds beperkt de contractuele vrijheid van de huurder.
Waarborgen kunnen voortaan alleen nog in geld gesteld worden en moeten verplicht
ondergebracht worden bij het centraal huurwaarborgfonds. Wanneer ook het bedrag
van de waarborg wordt beperkt, wordt de huurder daardoor wel beter beschermd. Voor
alternatieve waarborgvormen, anders de bankwaarborg en de waarborg in geld, kent de
wet momenteel immers geen maximumbedrag en zijn ook andere modaliteiten niet
gereglementeerd.
- Het fonds zal ondergebracht worden bij een welbepaalde (financiële) instelling. De
huurder kan bijgevolg niet langer vrij kiezen om de huurwaarborg onder te brengen bij
de vertrouwde financiële instelling.
- Het is onduidelijk welke rente zal toegekend worden op de in het fonds ingebrachte som.
Wanneer daarvoor de normale spaarrente wordt gehanteerd, brengt de instelling van
het centraal huurwaarborgfonds geen verschil mee voor de huurder die de waarborg in
een keer kan betalen. In andere gevallen kunnen huurders ofwel een hoger rendement
56
o
o
verkrijgen door het eventuele meerrendement, ofwel net interesten verliezen, met name
wanneer de toegekende rente lager ligt dan de normale spaarrente.
- Door de instelling van het centraal huurwaarborgfonds worden middelen geactiveerd en
kunnen eventuele winsten geboekt worden. De inzet van deze gelden kan huurders ten
goede komen.
- Indien mogelijk moet het stellen van de waarborg administratief vereenvoudigd worden.
In het bijzonder kan daarbij gedacht worden aan het overzetten van de huurwaarborg bij
een verhuis naar een andere huurwoning.
Effecten voor de verhuurder:
- De contractuele vrijheid wordt beperkt. Wanneer het huurwaarborgfonds betrokken wil
zijn op elk huurcontract moet de keuzevrijheid inzake de huurwaarborgvorm uitgesloten
worden. Dit betekent dat voortaan alleen nog geldelijke huurwaarborgen zullen worden
toegelaten. De waarborg zal verder verplicht moeten worden ingebracht in het fonds.
Daarnaast zullen ook de omvang en de modaliteiten van de waarborgstelling
gereglementeerd worden120.
- De verhuurder verkrijgt een bewijs van de waarborgstelling door het fonds en heeft geen
zicht meer op de wijze waarop de waarborg werd samengesteld. De anonimiteit wordt
met andere woorden verzekerd, waardoor de verhuurder een selectiecriterium verliest
bij de keuze tussen meerdere potentiële huurders.
- De gespreide afbetaling door de huurder mag voor de verhuurder geen verschil maken,
aangezien het geheel van de waarborg onmiddellijk beschikbaar moet zijn. Een systeem
waarbij de verhuurder voor het niet-afbetaalde gedeelte afhankelijk zou worden van het
welslagen van een schuldvorderingsprocedure wordt uitdrukkelijk afgewezen. Een
procedure verschaft met name geen zekerheid en neemt ook tijd in beslag.
- Voor de verhuurder kan de regeling gepaard gaan met het opnieuw optrekken van de
geldelijke huurwaarborg tot drie maanden huur. Door het mogelijk maken van gespreide
afbetalingen, waarbij de huurder bovendien niet het risico loopt op discriminatie, wordt
immers verholpen aan de problemen van betaalbaarheid en uitsluiting die de grondslag
vormden voor het verlagen van de waarborg bij de wetswijziging van 2007.
- Door de instelling van het centraal huurwaarborgfonds worden middelen geactiveerd en
kunnen eventuele winsten geboekt worden. De inzet van deze gelden kan verhuurders
ten goede komen.
- Een aandachtspunt bij de instelling van een centraal huurwaarborgfonds is om de
administratieve verplichtingen die met verhuring gepaard gaan te beperken of indien
mogelijk zelfs te verlagen. De mogelijkheden daartoe moeten verder onderzocht worden.
Effecten voor de overheid:
- Noodzakelijke aanpassing van de Woninghuurwet, waarbij minstens gesteld wordt dat
alle waarborgen verplicht in geld worden gesteld en moeten worden ingebracht in het
centraal huurwaarborgfonds. Naast andere waarborgvormen kan overwogen worden om
ook de bijkomende borgstelling door een derde uit te sluiten.
- Activering van ‘slapende’ middelen en eventueel de realisatie van een meerrendement
op de ingebrachte gelden, dat geïnvesteerd kan worden in de private huursector.
120
Voor andere waarborgen dan de bankwaarborg en de waarborg in speciën is dat momenteel niet het geval
en geldt de contractuele vrijheid. Zo is het in de huidige regeling bijvoorbeeld niet verplicht om de waarborg
die bestaat uit effecten onder te brengen op een geïndividualiseerde rekening op naam van de huurder.
57
-
Financiering: instaan voor beheerskosten (afhankelijk van de modaliteiten), nietterugvorderbare kredieten en eventuele verliezen op investeringen. De overheid moet
bovenal de (terug)betaling garanderen van het volledige bedrag van de waarborg aan
huurders en verhuurders. De instelling van een centraal huurwaarborgfonds kan dan ook
mogelijk een negatieve budgettaire impact hebben voor de overheid.
- Instaan voor het beheer van het centraal huurwaarborgfonds, samen met huurders en
verhuurders, dat eventueel mee kan waargenomen worden door een publieke of private
instelling.
- Voorzien in een efficiënte en effectieve handhaving, waarbij nagegaan wordt of er bij het
aangaan van de huurovereenkomst een waarborg werd gesteld en of deze in het fonds
werd ondergebracht.
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald tot de toegang tot een betaalbare en kwaliteitsvolle woning.
Indien echter solvabiliteitsvereisten worden gesteld, draagt het huurwaarborgfonds niet
bij tot het oplossen van betaalbaarheidsproblemen van huurders en is het bijgevolg
weinig of niet doeltreffend.
o Effecten voor de OCMW’s:
- Door de invoering van een systeem van gespreide terugbetalingen worden de OCMW’s
ontlast van hun taken bij het tot stand brengen van de huurwaarborg. Dit in zoverre de
doelgroep niet beperkt wordt door solvabiliteitsvereisten aan de potentiële huurder te
stellen. Wanneer dit wel het geval is, blijven de sociaaleconomisch zwakste huurders
afhankelijk van de bijstand door de OCMW’s. Bovendien kan dan door het fonds op de
OCMW’s een beroep worden gedaan om de solvabiliteit vast te stellen.
o Effecten voor de financiële instellingen:
- De bedoeling is om alle huurwaarborgen verplicht in het centraal huurwaarborgfonds te
centraliseren. Waarborgen zullen daardoor niet langer verspreid zijn over talloze
individuele rekeningen. Volgens de financiële instellingen is dit een zeer gunstig effect,
aangezien het bestaande systeem vooral een werklast met zich meebrengt, zonder dat er
een noemenswaardige beloning tegenover staat.
- De financiële sector kan (eventueel tegen een vergoeding) betrokken worden bij het
beheer van het fonds. Ook het lokaal kantorennetwerk waarover de financiële
instellingen beschikken kan ingezet worden om de toegankelijkheid van het fonds te
verzekeren.
- Door de invoering van een systeem van huurwaarborgleningen wordt het bestaande
systeem van de bankwaarborg zonder betekenis. De problemen van betaalbaarheid en
stigmatisering worden immers verholpen door de instelling van het centraal
huurwaarborgfonds, dat alle geldelijke huurwaarborgen omvat. De bankwaarborg kan
dus afgeschaft worden, waardoor verholpen wordt aan de problemen die hiermee
gepaard gingen.
- De commerciële huurwaarborgleningen die een aantal banken hebben ontwikkeld,
worden zonder betekenis. De terugbetaling aan het centraal huurwaarborgfonds zal
immers aan gunstigere voorwaarden kunnen gebeuren.
58
D.1.2 Een selectief huurwaarborgfonds
Als alternatief voor het centraal huurwaarborgfonds werd door sommige actoren voorgesteld om
een selectief waarborgfonds in te stellen. In tegenstelling tot het centraal waarborgfonds is het
daarbij niet de bedoeling om de volledige markt te omvatten en alle waarborgen onder te brengen in
een fonds. Veeleer gaat het om een vrijblijvend systeem van huurwaarborgleningen, dat zich alleen
richt op huurders die moeilijkheden hebben om de waarborg in een keer te betalen. De contractuele
vrijheid met betrekking tot de vorm en plaats waar de waarborg wordt ondergebracht, zou in dit
systeem dan ook kunnen behouden blijven.
1
Bevindingen
Door alle actoren worden de problemen inzake betaalbaarheid erkend. Verhuurders stellen echter
vast dat deze problemen zich uitsluitend situeren aan de onderkant van de huurmarkt. Vanuit die
vaststelling vinden ze het logischer en eenvoudiger om op maat te werken dan de gehele huurmarkt
te vatten in een centraal huurwaarborgfonds. Bij een selectief waarborgfonds moeten alle geldelijke
waarborgen immers niet verplicht samengebracht worden. Het selectief waarborgfonds zou
daarentegen bestaan uit een zeker kapitaal dat gefinancierd wordt door de overheid en dat wordt
aangewend om huurwaarborgleningen te verstrekken. Op die manier moet dan de gespreide
terugbetaling van de waarborg mogelijk worden voor sociaaleconomisch zwakkere huurders.
Onder de actoren bestaat echter een grote eensgezindheid omtrent het feit dat de instelling van een
selectief huurwaarborgfonds geen meerwaarde zou creëren ten opzichte van de samenstelling van
de huurwaarborg door de OCMW’s. Alleen diegene die nood hebben aan een lening zullen namelijk
een beroep doen op het fonds, met stigmatisering en uitsluiting tot gevolg. Volgens huurders is de
instelling van een centraal huurwaarborgfonds dan ook de enige doeltreffende oplossing om het
anonimiseren van de waarborgstelling en het verlagen van de financiële drempels mogelijk te maken.
Daarbij wordt ook verwezen naar het voorbeeld van het huurwaarborgfonds van het Brussels
Hoofdstedelijke Gewest, ondergebracht bij het Brussels Woningfonds, dat geen doeltreffend
instrument blijkt te zijn om de problemen van betaalbaarheid en stigmatisering op te lossen121.
2
Verschil met het centraal huurwaarborgfonds
Het belangrijkste onderscheid tussen een centraal en een selectief huurwaarborgfonds vormt de
verplichting om alle geldelijke waarborgen in het fonds onder te brengen. Door deze verplichting kan
het centraal huurwaarborgfonds een anonieme samenstelling van de huurwaarborg verzekeren. Het
fonds wordt immers betrokken bij de samenstelling van elke waarborg, waardoor de verhuurder niet
weet of de waarborg al dan niet onmiddellijk betaald werd. Door verhuurders zal een beroep op het
selectief waarborgfonds daarentegen net worden geïnterpreteerd als signaal van insolvabiliteit, met
uitsluiting van de desbetreffende huurder tot gevolg. Daarnaast zullen de risicoprofielen binnen het
centraal huurwaarborgfonds sterk verschillen en worden ‘slapende’ gelden geactiveerd. Anders dan
bij een selectief waarborgfonds, waar de overheid louter een kapitaal moet ter beschikking stellen,
kan een gecentraliseerd fonds dus zelf middelen voortbrengen en/of werken op een systeem van
solidariteit.
121
LEMAHIEU, P. en BUYST, E., Naar een centraal huurwaarborgfonds, Kenniscentrum Duurzaam Woonbeleid,
Leuven, 2007, 76 p.
59
De voordelen van een selectief waarborgfonds bestaan in de eerste plaats uit het feit dat de
vertrouwde principes van de huidige regeling kunnen behouden blijven122. Ook de contractuele
vrijheid omtrent de vorm van de waarborg kan gehandhaafd worden, terwijl de keuze van de
financiële instelling waar de waarborg wordt ondergebracht aan de partijen kan worden overgelaten.
Verder berust het systeem niet op solidariteit en zullen huurders die de waarborg wel in een keer
kunnen betalen hoe dan ook geen interesten verliezen.
Deze voordelen wegen echter niet op tegen de vaststelling dat het selectief waarborgfonds
ondoeltreffend is om de vooropgestelde doelstellingen te realiseren, met name om de toegang tot
de huurmarkt te verbeteren en stigmatisering te vermijden. Bovendien lijkt de instelling van een
selectief waarborgfonds weinig meerwaarde te creëren ten opzichte van de bijstand die op heden
verleend wordt door de OCMW’s, dat bovendien verloopt binnen het kader van een sociaal
onderzoek en een concrete hulpverleningsvraag door de huurder.
3
Voorgestelde wetswijziging123
Instelling van een fonds dat voorziet in een systeem van huurwaarborgleningen ten einde zwakkere
huurders te helpen bij de samenstelling van de huurwaarborg. Door de overheid wordt voorzien in
een startkapitaal en de terugbetaalde leningen worden aangewend om nieuwe leningen af te sluiten.
Wanneer het startkapitaal en de inkomsten voldoende groot zijn, kan het selectief waarborgfonds
een rollend fonds worden.
Omtrent de eventuele organisatie van het fonds en de voorwaarden waaronder een lening zou
kunnen aangevraagd worden, bestaat geen duidelijkheid. Bij de uitwerking zou onder meer rekening
moeten gehouden worden met volgende elementen.
a) De lening
- Het bepalen van de interest, de terugbetalingstermijn en het maximaal te ontlenen bedrag.
- De wijze waarop de lening ter beschikking wordt gesteld. Bij het Brusselse Woningfonds
gebeurt dit bijvoorbeeld via een bankcheque die bij een bepaalde financiële instelling louter
omwisselbaar is tegen een huurwaarborg.
b) De toekenningscriteria
- Het instellen van een solvabiliteitswaarborg bakent de doelgroep af. In Brussel gaat het om
personen die moeilijkheden hebben om de waarborg in een keer te betalen, maar die wel in
staat zijn om de netto-huurprijs te betalen en om de waarborg gespreid terug te betalen,
rekening houdend met de financiële draagkracht van het gezin.
- Voorwaarden gekoppeld aan het huurcontract, zoals bijvoorbeeld een minimumduur124.
122
De verstrekte leningen kunnen immers gebruikt worden voor het samenstellen van een geldelijke waarborg,
die net zoals in de huidige regeling gestort kan worden op een geïndividualiseerde, geblokkeerde rekening. De
invoering van een selectief fonds kan echter ook net gekoppeld worden aan een wijziging van artikel 10 van de
Woninghuurwet. Daarbij kan het systeem bijvoorbeeld sluitend worden gemaakt en het bedrag van de
huurwaarborg worden opgetrokken. Huurders verkrijgen dan de zekerheid over de maximale grootte van de
huurwaarborg, terwijl een verhoging tot drie maanden huur voor verhuurders als cruciaal wordt aanzien.
123
Het instellen van een selectief waarborgfonds wordt door de actoren niet gezien als een relevante
beleidsoptie. Louter om de principes van een centraal huurwaarborgfonds duidelijker te situeren en de
bevindingen van de werkgroep niet verloren te laten gaan, wordt deze piste weergegeven.
124
Wanneer voorwaarden gesteld worden aan het contract, bestaat wel de mogelijkheid dat verhuurders net
afwijkende clausules gaan opnemen om het huurderspubliek dat een beroep moet doen op het fonds uit te
60
-
Eventuele koppeling aan eventuele andere voorwaarden die losstaan van de huurwaarborg
en de solvabiliteit van de huurder. Zo kan bijvoorbeeld als voorwaarde gesteld worden dat
het moet gaan om een woning die voldoet aan de woningkwaliteitsnormen.
c) De budgettaire impact
- Vaststellen van het startkapitaal voor het toekennen van huurwaarborgleningen. Daarbij zal
rekening moeten gehouden worden met het feit dat een bepaald percentage van de
kredieten niet terugbetaald zal worden.
- Voorzien van middelen om de werkingskosten te financieren.
d) De administratieve lasten en organisatie van het fonds
- Oprichting als een nieuwe, afzonderlijke entiteit of in samenwerking met een bestaande
private of publieke actor.
- Er zal rekening moeten gehouden worden met de toegankelijkheid van de dienstverlening. Er
moet voorzien worden in een voldoende regionale spreiding van het kantorennetwerk.
3
o
o
Effecten voor de betrokkenen
Effecten voor de huurder:
- Door het verstrekken van huurwaarborgleningen worden sociaaleconomisch zwakkere
huurders geholpen bij de samenstelling van de huurwaarborg.
- De invoering van een selectief waarborgfonds heeft geen invloed op het geheel van de
huurmarkt en kan relatief eenvoudig gerealiseerd worden. Zo hoeft de wettelijke
regeling niet te wijzigen en kan de keuze van de financiële instelling vrij blijven. Ook
andere waarborgen dan de waarborg in geld moeten niet noodzakelijk uitgesloten
worden.
- Verwacht kan worden dat de instelling van een selectief waarborgfonds niet zal
resulteren in een meerwaarde ten opzichte van de samenstelling met behulp van het
OCMW. Alleen huurders met een zwak profiel zullen immers een beroep doen op het
fonds. Zelfs wanneer nauwelijks solvabiliteitsvereisten worden gesteld, zal de mogelijke
tussenkomst van het fonds opgevat worden als een signaal van insolvabiliteit, met
uitsluiting tot gevolg.
- De onvermijdelijke administratieve wachttijd bij de toekenning van de lening zorgt voor
een concurrentieel nadeel ten opzichte van andere potentiele huurders. Daarbij kan de
wachttijd eveneens geïnterpreteerd worden als een signaal dat er problemen zijn om de
huurwaarborg in een keer te betalen.
Effecten voor de verhuurder:
- De instelling van een selectief waarborgfonds brengt voor verhuurders geen directe
gevolgen met zich mee: artikel 10 van de Woninghuurwet moet niet aangepast worden
en de contractuele vrijheid omtrent de vorm van de waarborg kan behouden blijven.
- Het instellen van een systeem van huurwaarborgleningen zorgt er voor dat
betaalbaarheidsproblemen langs huurderszijde worden aangepakt. Daardoor kan met
meer zekerheid een overeenkomst worden gesloten en wordt ook de noodzaak verkleind
sluiten. Bij een eventuele minimumduur worden kortlopende contracten bijgevolg nog interessanter voor de
verhuurder, terwijl ze door huurdersorganisaties als niet adequaat worden aanzien om de woonzekerheid te
garanderen.
61
o
o
o
D.2
om het bedrag van de geldelijke waarborg te verlagen. Voor verhuurders ontstaan er dus
argumenten om de waarborg opnieuw te verhogen tot drie maanden huur.
- Gelet op de administratieve wachttijd die met de toekenning van een waarborglening zal
gepaard gaan, blijft het voor de verhuurder mogelijk om te testen of de huurder de
waarborg onmiddellijk kan betalen.
Effecten voor de overheid:
- Uitwerken en beheer van het fonds, zonder dat een aanpassing van de Woninghuurwet
zich opdringt.
- Geen mogelijkheid om bijkomende middelen te genereren.
- Financiering: negatieve budgettaire impact, tenzij op de leningen een rente zou worden
aangerekend die de opportuniteitskost van de ter beschikking gestelde middelen
overtreft.
- Geen meerwaarde voor het waarborgen van het recht op wonen en meer bepaald voor
het verzekeren van de toegang tot een betaalbare en kwaliteitsvolle woning.
- De instelling van een selectief fonds impliceert een aanzienlijke toename van
administratieve lasten en kosten voor de Vlaamse overheid, zonder dat er een
meerwaarde wordt gecreëerd.
Effecten voor de OCMW’s:
- Door de invoering van een systeem van huurwaarborgleningen worden de OCMW’s
ontlast van hun taken bij het tot stand brengen van de huurwaarborg, behalve wanneer
het systeem niet voor iedereen toegankelijk is (m.a.w. wanneer solvabiliteitsvereisten
gelden). Wanneer bij de toekenning van de lening solvabiliteitsvereisten worden gesteld,
is het zelfs ook mogelijk dat een beroep wordt gedaan op de OCMW’s om de solvabiliteit
van de potentiele huurder vast te stellen.
- Alleen wanneer de OCMW’s geen opdracht meer hebben bij het verlenen van de
huurwaarborg en het huurwaarborgfonds voor iedereen toegankelijk is, worden de
OCMW’s bijgevolg ontlast van hun takenpakket bij het samenstellen van de
huurwaarborg. Slechts in een dergelijke situatie kan de financiële tussenkomst vanwege
de overheid voor de samenstelling van huurwaarborgen een andere bestemming krijgen.
Effecten voor de financiële instellingen:
- Door de invoering van een systeem van huurwaarborgleningen wordt het bestaande
systeem van de bankwaarborg zonder betekenis. De bankwaarborg kan dus afgeschaft
worden, waardoor verholpen wordt aan de problemen die hiermee gepaard gingen.
- De commerciële huurwaarborgleningen die een aantal banken hebben ontwikkeld,
hebben eveneens geen meerwaarde meer. De terugbetaling aan het selectief
huurwaarborgfonds zal immers aan gunstigere voorwaarden kunnen gebeuren.
- Huurwaarborgen blijven verspreid over talloze individuele, geblokkeerde rekeningen.
Voor financiële instellingen betekent dit een werklast waar geen noemenswaardige
vergoeding tegenover staat.
Aanpassing van artikel 10 Woninghuurwet
Een tweede beleidsoptie bestaat uit de aanpassing van de wettelijke regeling inzake de waarborg.
Zowel door verhuurders als door huurders werden hiertoe voorstellen gedaan. Langs huurderszijde
wordt de aanpassing van artikel 10 Woninghuurwet echter gezien als een voorlopige maatregel, in
afwachting van de oprichting van een centraal huurwaarborgfonds.
62
1
Bevindingen
Huurders en verhuurders zijn ontevreden over de huidige wettelijke regeling. Voor verhuurders is
daarbij vooral de verlaging van het bedrag van de waarborg in geld tot twee maanden huur een
doorn in het oog. De huurwaarborg strekt immers tot zekerheid voor het betalen van de huurprijs, de
huurdersherstellingen en de eventuele huurschade, terwijl het volgens verhuurders drie tot zes
maanden zou duren vooraleer een nalatige huurder uit het gehuurde pand kan gezet worden.
De toegenomen onzekerheid die voortvloeit uit de verlaging van de huurwaarborg zou bijgevolg
zorgen voor een ongunstig investeringsklimaat, waardoor de aanbodszijde verder zou verschralen.
Bovendien zouden eigenaars zich door deze toegenomen onzekerheid nog selectiever opstellen bij
het afsluiten van nieuwe huurovereenkomsten, aangezien zij het rendement op hun investering
uiteraard zoveel mogelijk willen garanderen.
Huurders beweren daarentegen dat het onderscheid tussen een waarborg van twee of drie maanden
huur voor eigenaars niet doorslaggevend is, terwijl dit verschil voor bepaalde huurders wel een
wezenlijk effect zou hebben op de betaalbaarheid en de toegang tot de huurmarkt. De huurders
stellen immers dat de beperking van de geldelijke waarborg tot twee maanden huur door een
meerderheid van de verhuurders wordt nageleefd, zonder dat de maatregel aanwijsbaar meer
eigenaars van de markt zou hebben gedreven dan daarvoor reeds het geval was. Bijkomend wijzen zij
er op dat de discussie omtrent het investeringsklimaat en het rendement van de verhuring niet mag
verengd worden tot de huurwaarborg, aangezien ook andere factoren van belang zijn (fiscaliteit,
administratieve verplichtingen, enz.).
Huurders stellen ook dat het merendeel van de procedures bij verstek gevoerd wordt, waardoor de
uithuiszetting veelal sneller plaatsvindt dan een termijn van drie tot zes maanden. Concrete cijfers
zijn echter niet beschikbaar. Voorts merken zij op dat de problemen van betaalbaarheid en
stigmatisering bij de wetswijziging van 2007 werden erkend, maar dat de ingevoerde wijzigingen
ontoereikend blijken om aan deze problemen te verhelpen. De bankwaarborg is immers in onbruik,
terwijl de wettelijke regeling evenmin sluitend is. Ook voor huurdersorganisaties dringt een wijziging
van de Woninghuurwet zich bijgevolg op, al wordt dit door hen veeleer gezien als een tijdelijke
oplossing in afwachting van de instelling van een centraal huurwaarborgfonds.
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: Een terugkeer naar het oude systeem
Langs verhuurderszijde wordt voorgesteld om het maximale bedrag van de huurwaarborg in geld
opnieuw op te trekken van twee naar drie maanden huur, al dan niet gecombineerd met het
afschaffen van het systeem van de bankwaarborg125.
Onder andere de VERENIGDE EIGENAARS stellen voor om de maximale huurwaarborg die in speciën
wordt gesteld opnieuw te verhogen tot 3 maanden huur:
“We zijn er ons bewust van dat het niet evident is voor een huurder om naast de
huurwaarborg ook nog een eerste maand huur te voldoen. Een verhuurder van zijn kant moet
125
Zie bv.: Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 10 van de huurwet van 20 februari 1991, Parl. St. Kamer 2007,
nr. 52‐0161.
63
echter kunnen rekenen op een waarborg die de nakoming van de verplichtingen van de
huurder(betalen van de huur en de lasten, vergoeden van eventuele huurschade) garandeert.
In de praktijk blijkt dat, indien de huurder deze verplichtingen niet nakomt, de eigenaar
tussen de 3 en de 6 maanden nodig heeft om een vonnis te bekomen, dit te laten uitvoeren en
zijn goed te recupereren. Drie maanden waarborg is dus echt wel een minimum.126”
Langs huurderszijde wordt echter gewezen op de betaalbaarheidsproblemen en het probleem van de
toegang tot de huurmarkt, zoals dit ook in de Memorie van Toelichting bij de Wet houdende Diverse
Bepalingen van 25 april 2007 werd erkend127.
Vanuit de hoek van de Vlaamse vastgoedmakelaars wordt daarom gesuggereerd om de verhoging
van de huurwaarborg te laten gepaard gaan met een meer omvangrijk stelsel van huursubsidies en
een sterkere installatiepremie128. De huurdersorganisaties kunnen dit standpunt eveneens bijtreden,
doch stellen dat een omvangrijk stelsel van huursubsidies (voor elkeen die volgens de budgetnorm te
weinig overhoudt na de betaling van de huur om menswaardig te kunnen leven) een conditio sine
qua non is.
Beleidsoptie 2: Aanpassen van de wettelijke regeling zodat de doelstellingen van de wetswijziging van
2007 alsnog gerealiseerd worden
Huurdersorganisaties willen de huidige wettige regeling sluitend maken en koppelen aan een
exclusief keuzerecht voor de huurder. Ook het systeem van de bankwaarborg is in onbruik en moet
bijgestuurd worden.
Voorgesteld wordt om te bepalen dat een huurwaarborg alleen nog kan bestaan uit de vormen die
artikel 10 van de Woninghuurwet reglementeert, eventueel gekoppeld aan een exclusief keuzerecht
van de huurder. Daardoor zouden de doelstellingen van de wetswijziging alsnog kunnen gerealiseerd
worden.
Zo stelde DAMBRE voor om artikel 10, §1, eerste lid van de Woninghuurwet als volgt te herschrijven:
“De huurder kan, behoudens de zekerheid bedoeld in artikel 1752 van het Burgerlijk Wetboek,
om de naleving van zijn verplichtingen te waarborgen, een van de in het volgende lid
bepaalde vormen van waarborg verstrekken, die niet meer mag bedragen dan het bedrag dat
gelijk is aan 2 of 3 maanden huur, afhankelijk van de vorm van de waarborg”;
126
D’HAUWERS, K., “Vijftien jaar Vlaamse Wooncode: standpunt van het AES (Algemeen Eigenaarssyndicaat)” in
HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die keure,
2013, p. 295 ev.
127
Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/001, p. 76-77.
128
Persbericht CIB Vlaanderen, ‘Twee maanden huurwaarborg biedt onvoldoende garanties voor private
huurders’, 8 juli 2013.
64
Eventueel kan volgend lid eveneens worden toegevoegd aan artikel 10, §1 Woninghuurwet:
“Elk beding over een andere vorm van waarborg of zekerheidstelling dan vermeld in deze
paragraaf wordt voor niet geschreven gehouden129”;
Volgens het CIB VLAANDEREN en het BEROEPS INSTITUUT VAN VASTGOEDMAKELAARS zou een wetgevend
optreden waarbij de mogelijkheid om een andere vorm van waarborg te bedingen wordt uitgesloten
echter bijzonder nefast zijn:
“Twee maanden huurwaarborg is immers ruim onvoldoende om eventuele huurschade (met
daarbovenop nog mogelijke achterstallige huurgelden) te vergoeden. De bestaande tendens
van de afstoting van panden op de private huurmarkt zal hierdoor enkel verder versterkt
worden130.”
De decreetgever kan er wel voor kiezen om bijkomende huurwaarborgvormen te reglementeren in
artikel 10 van de Woninghuurwet. De vorm van de waarborg is namelijk niet doorslaggevend voor
huurders, maar wel het beschermingsniveau (de maximale omvang van de waarborg).
Zo werd voorgesteld om de wettelijke regeling te verruimen met de borgstelling door een natuurlijke
persoon of rechtspersoon. In de praktijk blijken sommige OCMW’s immers te werken met een
garantiebrief, waarbij het OCMW zich garant stelt ten belope van een bepaald bedrag voor het
nakomen van de huurdersverplichtingen131. Een voordeel van deze werkwijze is dat ten opzichte van
de bankwaarborg geen kosten worden aangerekend, terwijl de OCMW’s in vergelijking met het
voorschieten van de waarborg in geld ook niet onmiddellijk gelden moeten vrijmaken132.
Daarnaast zou de regeling omtrent de bankwaarborg moeten aangepast worden om een gespreide
samenstelling van de huurwaarborg effectief mogelijk te maken. Het systeem is momenteel namelijk
in onbruik. Voorgesteld wordt om de maximale vergoeding bij het verstrekken van de bankwaarborg
vast te stellen en de weigeringsgronden voor verstrekking ervan te beperken133. Hiervoor zou geen
wetswijziging nodig zijn, aangezien artikel 10, §1, 4de lid Woninghuurwet reeds de machtiging geeft
om bij Koninklijk Besluit de nadere regels inzake de verplichtingen voor de financiële instellingen vast
te stellen.
129
DAMBRE, M., “Woninghuur in Vlaamse handen: nieuwe kansen voor het grondrecht op behoorlijke
huisvesting?” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?,
Brugge, Die keure, 2013, p. 278-279.
130
Studiediensten CIB Vlaanderen – BIV, ‘Nota evaluatieonderzoek woninghuur’, p. 3 ev.
131
De verhuurder is dan uiteraard op de hoogte van de identiteit van de borgsteller. Volgens huurders zouden
sommige verhuurders daarbij weigeren te verhuren aan OCMW-cliënteel, terwijl andere verhuurders daardoor
net over de streep zouden worden getrokken. Het opnemen van de borgstelling onder de wettelijke vormen
van waarborg zorgt er verder voor dat de modaliteiten worden gereglementeerd en gelijk gesteld (bv. voor
welke huurdersverplichtingen men zich borg stelt, voor welk maximumbedrag, enz.). Door het verbod op
interne cumul zal het ook niet langer mogelijk zijn om naast bankwaarborg of de waarborg in geld een
bijkomende borgstelling door een derde te vragen.
132
INSLEGERS, G., ‘Voorstel van de Werkgroep Huurwaarborg tot wijziging van de huidige huurwaarborgregeling’,
22 juni 2009.
133
Zie: Wetsvoorstel betreffende de huurwaarborg in de vorm van een bankwaarborg, Parl. St. Kamer 2007, nr.
52-0177.
65
3
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: een terugkeer naar het oude systeem
o
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- Het opnieuw verhogen van het bedrag tot drie maanden huur betekent, in afwezigheid
van andere wijzigingen om het samenstellen van de waarborg te verzekeren, dat de
betaalbaarheid en de toegang tot de huurmarkt voor de huurder zullen verslechten.
Daardoor zullen terug meer huurders een beroep moeten doen op commerciële leningen
of bijstand door het OCMW. Voor sommige huurders zal een waarborg ten bedrage van
twee maanden huur immers wel haalbaar geweest zijn, terwijl dit bij een verhoging niet
langer het geval is.
- Daarnaast spelen voor de huurder indirecte effecten. Zo zal de verhuurder die over meer
zekerheden beschikt zich misschien minder selectief moeten opstellen om het
rendement op zijn investering te waarborgen. Verder wordt het investeringsklimaat
gunstig beïnvloed, waardoor het aanbod aan huurwoningen kan toenemen, of althans
minder snel afnemen. Voor huurders wegen dergelijke indirecte gevolgen evenwel
geenszins door in vergelijking met het effect op de betaalbaarheid134.
Effecten voor de verhuurder:
- De verplichtingen van de huurder om de huurprijs te betalen, herstellingen uit te voeren
en eventuele huurschade te vergoeden worden gewaarborgd met een bijkomende
maand huur. Het rendement van de verhuurder wordt beter verzekerd en er ontstaat
een gunstiger investeringsklimaat, terwijl de nood aan selectie bij het aangaan van de
overeenkomst afneemt.
Effecten voor de overheid:
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 10 Woninghuurwet.
- Nood aan een alternatieve regeling om de problemen van betaalbaarheid en
stigmatisering op te lossen en bij te dragen aan de realisatie van artikel 3 en 4 van de
Vlaamse Wooncode inzake het recht op wonen.
Effecten voor de OCMW’s:
- Door het optrekken van het bedrag van de waarborg zullen de problemen van
betaalbaarheid opnieuw toenemen. Bijgevolg zullen een groter aantal huurders een
beroep moeten doen op bijstand door de OCMW’s om de huurwaarborg samen te
stellen. Betere en meer financiële ondersteuning van de OCMW’s lijkt dan ook
noodzakelijk te zijn.
- Wanneer de overheid er voor kiest om de betaalbaarheidsproblemen aan de onderkant
van de huurmarkt aan te pakken, dan zullen hiervoor meer middelen moeten ingezet
worden. Het vermijden van een administratieve wachttijd (en de hiermee gepaard
gaande stigmatisering) vergt immers de inzet van meer mensen. Ook wanneer ervoor
zou geijverd worden om de waarborg op een meer anonieme manier ter beschikking te
134
Huurders wijzen daarbij op een context waarbinnen de huur onbetaalbaar blijkt voor 27,4% van de private
huurders (126.810 huishoudens) volgens de budgetmethode (wat huurders overhouden na de betaling van de
huur) en voor 39,2% van de private huurders (181.422 huishoudens) volgens de methode van de huurquote
(meer dan 30% van het inkomen wordt aan huur besteed). Zie: HEYLEN, K. en WINTERS, S., “Hoe betaalbaar is
wonen in Vlaanderen?” in WINTERS, S., Is wonen in Vlaanderen betaalbaar, Antwerpen, Garant, 2010, 75 p.
66
o
stellen, zoals bijvoorbeeld in de vorm van een bankcheque die alleen kan omgezet
worden in een waarborgrekening, zullen hiervoor meer middelen nodig zijn. Anders dan
bij een borgstelling door het OCMW moeten de gelden bij deze werkwijze namelijk
onmiddellijk vrij gemaakt worden.
Effecten voor de financiële instellingen:
- Door het optrekken van het bedrag van de waarborg zullen de problemen van
betaalbaarheid opnieuw toenemen. Bijgevolg zullen meer huurders nood hebben aan
een afbetaling van de huurwaarborg over een termijn. Daardoor kunnen het aantal
commerciële huurwaarborgleningen toenemen (doelgroep: kredietwaardige huurders)
en/of zullen huurders vaker een beroep doen op het systeem van de bankwaarborg. In
dit laatste geval betekent dit een toename van de administratieve lasten voor de banken,
zonder dat er een noemenswaardige vergoeding tegenover staat.
Beleidsoptie 2: Aanpassen van de wettelijke regeling zodat de doelstellingen van de wetswijziging van
2007 alsnog gerealiseerd worden
o
o
Effecten voor de huurder:
- De regeling verstrengen houdt in dat alternatieve vormen van waarborg moeten worden
uitgesloten. Zo zal de omvang van de waarborg in de eerste plaats beperkt worden tot
het wettelijke maximum. Daardoor wordt voor de huurder de betaalbaarheid en de
toegang tot een degelijke woning beter gegarandeerd. Ook de keuzevrijheid hangt niet
langer af van de initiële keuze voor een wettelijk geregelde waarborg.
- De contractuele vrijheid wordt beperkt. Zeker voor de zwakkere huurders betekent dit
echter geen achteruitgang, aangezien de verhuurder zich doorgaans in een sterkere
onderhandelingspositie bevindt bij de contractonderhandeling. De decreetgever zou de
contractuele vrijheid omtrent de vorm van de waarborg daarbij wel zoveel mogelijk
kunnen verzekeren door bijkomende waarborgvormen te reglementeren135. Een andere
optie is om te bepalen dat de vorm van de waarborg vrij is, maar dat het bedrag van de
waarborg gelimiteerd wordt tot een bepaald niveau.
- Het beperken van de dossierkosten en de weigeringsgronden om een bankwaarborg af
te leveren kan er toe bijdragen dat de mogelijke keuze voor de bankwaarborg niet louter
hypothetisch blijft. Het feit dat met een bankwaarborg wordt gewerkt, zal op zich echter
wel een signaal blijven voor de verhuurder om te gaan twijfelen aan de solvabiliteit van
de huurder.
- Het verlagen van het bedrag van waarborg lijkt de meest doelmatige en doeltreffende
manier om de problemen van betaalbaarheid en stigmatisering aan te pakken.
Effecten voor de verhuurder:
- Door niet-gereglementeerde waarborgvormen uit te sluiten wordt in de eerste plaats het
bedrag van de waarborg beperkt. De mogelijkheid om een zekerheid te eisen ten belope
van een hoger bedrag dan de maxima voorzien voor de wettelijke waarborgen, valt weg.
135
Wanneer bijkomende waarborgvormen in de wettelijke regeling worden opgenomen, zullen de modaliteiten
van deze waarborgen niet langer afhangen van de wil van de partijen. Naast de grootte van de waarborg,
voorziet de wet bijvoorbeeld ook dat de waarborg niet in handen van de verhuurder mag betaald worden, dat
de rente gekapitaliseerd wordt ten voordele van de huurder, enz.
67
-
o
o
o
D.3
De verminderde waarborg heeft een invloed op het rendement wanneer de huurder niet
voldoet aan zijn verplichtingen. Als gevolg van dit potentiële rendementsverlies wordt
het investeringsklimaat ongunstig beïnvloed. Bijkomend wordt de nood verhoogd om
vroegtijdig te gaan selecteren.
- De contractuele vrijheid met betrekking tot de vorm van de waarborg wordt ingeperkt.
Andere waarborgvormen, zoals materiële goederen, een persoonlijk borg of
levensverzekeringsproducten zijn niet meer mogelijk.
Effecten voor de overheid:
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 10 van de woninghuurwet.
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald tot de toegang tot een betaalbare en kwaliteitsvolle woning.
Effecten voor de OCMW’s:
- Door de gebreken van de wetswijziging van 2007 zijn de problemen van betaalbaarheid
bij de samenstelling van de huurwaarborg tot op heden blijven bestaan. Wanneer de
regeling zou verbeterd worden, kunnen de OCMW’s gedeeltelijk ontlast worden van hun
taken bij het tot stand brengen van de huurwaarborg.
Effecten voor de financiële instellingen:
- Door de keuze voor de bankwaarborg aantrekkelijker te maken, met name door de
aanrekenbare kosten en de weigeringsgronden voor het toestaan van krediet verder te
beperken, kan het aantal aanvragen toenemen. Bijgevolg zal de sector meer kosten
moeten dragen voor een regeling waar zij zelf amper voordeel uithaalt136.
Optimaliseren van de tussenkomst van de OCMW’s bij de samenstelling van de
huurwaarborg
Als derde beleidsoptie werd nagegaan hoe de problemen bij de samenstelling van de waarborg met
behulp van een OCMW kunnen aangepakt worden. Te vermelden is dat ook in de eerste en tweede
beleidsoptie de bijstand door een OCMW nodig kan blijven. Bij de instelling van een waarborgfonds is
dit met name het geval wanneer het systeem van het fonds niet voor iedereen toegankelijk is (m.a.w.
wanneer er solvabiliteitsvereisten worden gesteld)137. Daarnaast zal ook in beide scenario’s (een
terugkeer naar het oude systeem, dan wel een verstrenging van de huidige regeling) van de tweede
beleidsoptie een deel van het huurderspubliek moeilijkheden blijven hebben om de huurwaarborg in
een keer samen te stellen. Wanneer het bedrag van de huurwaarborg opnieuw opgetrokken wordt
tot drie maanden huur, zal dit aandeel zelfs toenemen.
1
Bevindingen
136
Bij het verstrekken van de bankwaarborg is de huurder geen enkele debetrente verschuldigd en bovendien
kan een bank de waarborg niet weigeren om redenen die verband houden met de kredietwaardigheid van de
huurder. Als enige vorm van vergoeding werd bepaald dat de bank zelf geen rente moet toestaan zolang de
waarborg niet volledig is samengesteld. De financiële instellingen klagen dus aan dat zij ‘gratis’ kredieten
moeten toestaan, terwijl ze het risico lopen dat de waarborg niet zal worden samengesteld. Bovendien zou de
uitoefening van operationele taken een administratieve last met zich meebrengen, waarvoor zij evenmin
vergoed worden.
137
Bovendien kunnen de OCMW’s ook betrokken worden bij het onderzoek naar de solvabiliteit van de
potentiele huurder.
68
Het huren van een degelijke woning is voor mensen met een laag budget geen evidente doelstelling.
De wetswijziging van 2007 was daarom ingegeven door de wil om de betaalbaarheid en de toegang
tot de huurmarkt te verbeteren. Hierboven werd echter al veelvuldig aangehaald dat deze nieuwe
maatregelen weinig doeltreffend blijken te zijn. Vooral het systeem van de bankwaarborg, dat zou
moeten toelaten om de waarborg over een termijn samen te stellen, wordt gewoonweg niet
gebruikt. Om die redenen blijven heel wat huurders aangewezen op de bijstand door een OCMW.
Hoewel het verstrekken van huurwaarborgen niet expliciet geregeld wordt in de organieke OCMWwet van 8 juli 1976, kennen de OCMW’s immers financiële steun toe aan personen die over
onvoldoende middelen beschikken om een menswaardig leven te leiden. De hulp van het OCMW bij
het samenstellen van de huurwaarborg kan daarbij drie vormen aannemen, met name steun in de
vorm van een waarborgbrief138, een bankgarantie139 of het voorschieten van geld voor een waarborg
op een geblokkeerde rekening140. Zelden wordt het bedrag van de waarborg daarbij cash ter
beschikking gesteld. Bij elk van deze vormen van financiële ondersteuning is de bedoeling dat de
huurder de waarborg over een termijn (renteloos) terug betaalt aan het OCMW. Dit in verhouding
tot zijn of haar financiële draagkracht.
Omtrent de huurwaarborg verstrekt door het OCMW bestaan echter verschillende problemen. Zo is
de toekenning van een huurwaarborg geen afdwingbaar recht, maar een vorm van dienstverlening.
Bijkomend bestaat geen algemeen geldende reglementering omtrent de voorwaarden voor het
toekennen van de huurwaarborg141. Bijgevolg ontstaan in de toekenningspraktijk lokale verschillen,
aangezien de beslissing om bijstand te verlenen aan de OCMW’s zelf wordt overgelaten. Daarom
werd voorgesteld om de procedure en de toekenningscriteria te gaan reglementeren. Vanuit de
sector werd echter opgemerkt dat de kracht van de OCMW’s net hun individuele aanpak is, samen
met het feit dat eerst een sociaal onderzoek plaatsvindt. Een centraal opgelegde reglementering zou
er juist voor kunnen zorgen dat bepaalde personen door de mazen van het net glippen142. Een
integrale benadering van het sociaal onderzoek wordt gezien als zeer belangrijk.
Meer prominente problemen zijn dan ook de vaststelling dat een beroep op het OCMW aanleiding
geeft tot stigmatisering enerzijds en dat de dienstverlening door de OCMW’s gepaard gaat met een
administratieve wachttijd anderzijds. Over elk dossier moet met name een individueel gemotiveerde
beslissing genomen worden, wat tot enkele weken in beslag kan nemen. Daardoor hebben huurders
die een beroep moeten doen op het OCMW een concurrentieel nadeel ten opzichte van andere
potentiele huurders. Verder weigeren sommige verhuurders gewoonweg om te verhuren aan
138
Het OCMW stelt zich borg en garandeert de verhuurder tussenbeide te komen wanneer die aantoont
aanspraak te kunnen maken op de waarborg. Eventueel kan de borgstelling beperkt worden in de tijd, totdat
de huurder zelf het bedrag bijeen heeft gespaard.
139
Zelfde principe als de waarborgbrief, maar er ontstaat een dubbele borgstelling. De bank zal ook
dossierkosten aanrekenen, waardoor deze piste voor het OCMW duurder uitvalt.
140
Storting van gelden op een geblokkeerde rekening op naam van de huurder. Het OCMW moet de middelen
dan onmiddellijk ter beschikking stellen.
141
Het gaat daarbij onder meer over de maximale huurprijs, de gezinssituatie en de verhouding tussen de
huurprijs en het gezinsbudget.
142
Huurdersorganisaties stellen echter voor om te gaan of het sociaal onderzoek kan gedifferentieerd worden.
Daarbij zou een reglementering moeten ingevoerd worden voor een aantal criteria die snel kunnen onderzocht
worden (bv. alimentatielast, huur en kosten), terwijl voor andere elementen niet zou geraakt worden aan de
discretionaire bevoegdheid van de OCMW’s.
69
OCMW-cliënteel. Verhuurders lijken te denken dat wie een beroep moet doen op het OCMW in de
toekomst een slechte huurder zal blijken (bv. wanbetaling, huurschade, enz.).
Uit de Woonsurvey van 2005 bleek bijvoorbeeld dat 41,39% van de ondervraagde verhuurders een
andere huurder zoekt wanneer blijkt dat de kandidaat-huurder OCMW-bijstand nodig heeft om de
huurwaarborg samen te stellen. Idealiter zou de steun door het OCMW dus discreet moeten
verleend worden. De vorm van de waarborgstelling, de onzekerheid omtrent het verkrijgen van de
waarborg, alsook de administratieve wachttijd, maken het echter moeilijk om de anonimiteit te
verzekeren143.
2
Voorgestelde wijzigingen
Als oplossing voor deze problematiek zou de dienstverlening door de OCMW’s sneller moeten
georganiseerd worden. Verder zou moeten worden gewerkt aan het beeld van de OCMW’s, zodat
een positiever beeld ontstaat. De vraag rijst of aan deze doelstellingen vanuit het woninghuurrecht
kan bijgedragen worden. Momenteel voorziet het Koninklijk besluit van 4 mei 2007144, genomen in
uitvoering van artikel 10, §1, laatste lid van de Woninghuurwet, immers reeds in een
gestandaardiseerd bankdocument waaruit niet blijkt dat de bankwaarborg is samengesteld met
tussenkomst van het OCMW. Zelfs het gebruik van de bankwaarborg op zich wordt echter
geïnterpreteerd als een signaal van insolvabiliteit.
Allicht moet dan ook eerder getracht worden om enerzijds het beeld en het imago van het OCMW
positiever te maken; anderzijds zou het zoeken naar mogelijkheden om de dienstverlening zo
efficiënt mogelijk te maken moeten worden gestimuleerd. Zo proberen sommige OCMW’s reeds om
de huurder op voorhand een principeverklaring mee te geven, waarin ze zich akkoord verklaren om
steun te verlenen. Dit onder voorwaarde dat een woning gevonden wordt onder een bepaalde
huurprijs. Deze principebeslissing is geldig zolang de cliënt zijn financiële situatie niet verbetert. Ook
storten OCMW’s de voorgefinancierde huurwaarborg soms rechtstreeks op de rekening van de
huurder. Die kan dan vervolgens zelf de borg doorstorten op een geblokkeerde rekening, zonder dat
de bijstand door het OCMW duidelijk wordt.
Nagegaan moet worden of aan deze werkwijzen een ruimere verspreiding kan gegeven worden,
zonder OCMW’s hiertoe te verplichten. Zowel voor een snellere toekenningsprocedure als voor het
storten van geld op rekening van de huurder zijn echter ook meer middelen noodzakelijk. In
vergelijking met de borgstelling moet bij het storten van de waarborg op een geblokkeerde rekening
immers het bedrag onmiddellijk worden voorgeschoten.
3
o
Effecten voor de betrokkenen
Effecten voor de huurder:
- Een vlottere toekenningsprocedure betekent dat huurders sneller zekerheid verkrijgen
omtrent het sluiten van de overeenkomst, waardoor ze niet langer een concurrentieel
nadeel hebben ten opzichte van andere potentiele huurders.
143
LEMAHIEU, P. en BUYST, E., Naar een centraal huurwaarborgfonds, Kenniscentrum voor Duurzaam
Woonbeleid, Leuven, 2007, p. 9 ev.
144
B.S., 21 mei 2007.
70
-
o
o
o
Wanneer anonimiteit kan verzekerd worden, werkt de bijstand door het OCMW niet
meer stigmatiserend.
Effecten voor de verhuurder:
- De aanpassing van de werkwijze van de OCMW’s brengt voor verhuurders geen directe
gevolgen met zich mee.
- Wanneer het mogelijk is om de anonimiteit te verzekeren, verliezen verhuurders een
selectiecriterium. In andere gevallen, wanneer een administratieve wachttijd
bijvoorbeeld onvermijdelijk blijkt, zal de verhuurder nog steeds kunnen testen of de
huurder de waarborg onmiddellijk kan betalen.
- Een vlottere toekenningsprocedure betekent dat ook verhuurders sneller zekerheid
verkrijgen omtrent het sluiten van de overeenkomst. De tussenkomst van het OCMW
blijkt sommige verhuurders daarbij net over de streep te trekken om een contract aan te
gaan145.
Effecten voor de overheid:
- Nood aan een grotere financiële ondersteuning van de OCMW’s voor de samenstelling
van de huurwaarborg.
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald tot de toegang tot een betaalbare en kwaliteitsvolle woning.
Effecten voor de OCMW’s:
- Aanpassing werkwijze bij het verlenen van financiële steun voor de samenstelling van de
huurwaarborg. De toekenning op korte termijn en het vermijden van stigmatisering
moeten centraal staan.
145
Door het werkveld wordt wel gesignaleerd dat onder verhuurders een misvatting bestaat omtrent de duur
van de tussenkomst van het OCMW. Ongeacht de vorm waarin het OCMW helpt, is de borgstelling immers in
principe tijdelijk van aard, waarbij het enkel de bedoeling is om de huurder de kans te geven de waarborg zelf
bijeen te sparen. Verhuurders zouden er soms verkeerdelijk van uitgaan dat de tussenkomst van het OCMW
geldt voor de gehele duur van de overeenkomst. Voorgesteld werd om eigenaars hierover beter te informeren,
zodat realistische verwachtingen bestaan.
71
II.
WERKGROEP CONTRACTUELE ASPECTEN DUUR EN OPZEGGING
A.
Operationele doelstellingen (artikel 3 Woninghuurwet)
A.1
Woonzekerheid van de huurder en zijn gezin bevorderen
De negenjarige duur van de overeenkomst is een centraal principe in de Woninghuurwet. De
bedoeling van de wetgever was daarbij in eerste instantie om de woonzekerheid van de
huurder te garanderen. De kortlopende huur vormt daarentegen een uitzonderingsregime
waarmee de wetgever slechts een kader heeft willen voorzien in geval van bijzondere
omstandigheden. Om te vermijden dat huurder en verhuurder zonder meer verbonden
zouden zijn voor de volledige duur van de overeenkomst, wordt eveneens voorzien in een
aantal opzeggingsmogelijkheden.
A.2
Herstellen van de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen huurder en
verhuurder
Door de onbestendigheid van de situatie van de huurder te verminderen herstelt de
verlenging van de duur van de overeenkomst de gelijkheid tussen partijen en wordt het
wenselijke evenwicht verwezenlijkt tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen van de
huurders en de eigenaars.
A.3
Waarborgen van de rechten van de huurder met betrekking tot de staat van het
goed
Wanneer de onzekerheid van huisvesting verdwijnt, kan de huurder, zonder het risico te
lopen te worden uitgezet, zijn rechten doen gelden met betrekking tot de herstellingen en de
algemene staat van het gebouw.
A.4
Het garanderen van een zekere huurprijsstabiliteit
Hoewel de wetgever oordeelde dat het niet opportuun was om prijsstijgingen kunstmatig af
te stoppen, ging hij er vanuit dat sterke en plotse stijgingen zouden afgevlakt worden door de
verplichte verlenging van de duur van de overeenkomst. Door het ritme van opeenvolging
van contracten te verlagen, wou de wetgever met name een zekere huurprijsstabiliteit
creëren. De bepaling van de basishuurprijs bij het begin van de overeenkomst wordt daarbij
wel overgelaten aan de partijen.
A.5
Verhogen van het aantal geregistreerde huurovereenkomsten
De invoering van een burgerrechtelijke sanctie bij niet-registratie wil de woonzekerheid van
de huurder bij overdracht van het gehuurde goed verhogen (vaste dagtekening) en het voor
de overheid mogelijk maken om informatie te verkrijgen over de huurmarkt.
72
B.
Probleemanalyse
B.1
De juridische context: het principe van de negenjarige huur (artikel 3
Woninghuurwet)
De woninghuurwet stelt als principe voorop dat elke overeenkomst wordt aangegaan voor een
periode van negen jaar. Wanneer bijvoorbeeld de duur niet werd overeengekomen, zal de
overeenkomst geacht worden voor negen jaar te zijn aangegaan.
Uitzonderingen op het voornoemde principe liggen vervat in artikel 3, §6-8 van de Woninghuurwet.
Een woninghuurovereenkomst kan met name ook gesloten worden voor een periode van minder dan
of gelijk aan drie jaar (artikel 3, §6 Woninghuurwet), voor een langere duur dan negen jaar (artikel 3,
§7 Woninghuurwet) of sinds de wetswijziging van 1997 ook voor een levenslange duur (artikel 3, §8
Woninghuurwet). In deze drie gevallen stelt de wet als voorwaarde dat er een geschrift moet zijn, zo
niet wordt de overeenkomst toch geacht voor negen jaar te gelden.
Het feit dat een woninghuurovereenkomst principieel wordt aangegaan voor een periode van negen
jaar betekent echter niet dat de betrokken partijen onverkort voor een vaste periode verbonden zijn.
Naast de gemeenrechtelijke wijzen van beëindiging van de overeenkomst (bv. in onderling akkoord
of de gerechtelijke ontbinding), voorziet de Woninghuurwet ook in een specifieke opzeggingsregeling
voor huurder en verhuurder (artikel 3, §2-5).
Voor de verhuurder zijn er meer bepaald drie wijzen om de overeenkomst op te zeggen: de
verhuurder kan ten allen tijde146 opzeggen omwille van eigen gebruik of voor familieleden (artikel 3,
§2), net zoals hij op het einde van de eerste of de tweede driejarige periode kan opzeggen wegens
uitvoering van werken (artikel 3,§3) of zonder verdere reden, maar mits betaling van een
opzeggingsvergoeding (artikel 3,§4). De verhuurder zal daarbij steeds een opzeggingstermijn van zes
maanden moeten respecteren.
De huurder kan daarentegen ten allen tijde opzeggen met inachtneming van een termijn van drie
maanden, waarbij hij alleen in de eerste driejarige periode een opzeggingsvergoeding verschuldigd is
(artikel 3,§5, eerste en tweede lid)147.
In het derde lid van artikel 3,§5 Woninghuurwet werd door de programmawet van 27 december
2006 daarnaast een bijzondere burgerrechtelijke sanctie voorzien voor het geval dat het contract
niet (tijdig) door de verhuurder geregistreerd werd. Zolang aan de registratieformaliteit niet is
146
De opzeggingstermijn kan sinds de wetswijziging van 1997 echter niet meer eindigen voor het einde van de
eerste driejarige periode voor zover de opzegging wordt gegeven voor naasten in de derde graad. Daarnaast is
deze opzeggingsmogelijkheid sinds de genoemde wetswijziging ook niet langer van dwingend recht, maar kan
de verhuurder er contractueel van afstand doen.
147
VAN RANSBEECK, R., “De duur van de woninghuurovereenkomst, de beëindiging door opzegging en de
verlenging wegens buitengewone omstandigheden“ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die Keure
2009, p. 107 ev.
73
voldaan148, kan de huurder met name de overeenkomst opzeggen zonder de gebruikelijke
opzegtermijn te moeten naleven of een opzeggingsvergoeding verschuldigd te zijn149.
In 1997 werd dan weer het laatste lid van artikel 3,§5 Woninghuurwet ingevoegd, waardoor de
huurder ingeval van opzegging door de verhuurder een tegenopzegging kan geven mits het in acht
nemen van een termijn van één maand.
Een kortlopende huur wordt daarentegen wel geacht te zijn aangegaan voor een bepaalde duur,
waardoor de voornoemde opzeggingsmogelijkheden niet van toepassing zijn (artikel 3, §6, tweede
lid).
B.2
De intenties van de wetgever
Eén van de voornaamste doelstellingen bij het opstellen van de Woninghuurwet was het vergroten
van de woonzekerheid van de huurder en zijn gezin, waarbij de parameter van de duur van de
overeenkomst als de essentie van de hervorming werd beschouwd. Een verlenging van de duur van
overeenkomst zou verder de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen huurder en verhuurder
herstellen en tegelijkertijd twee andere problemen oplossen. Verhogingen van de huurprijs zouden
met name verspreid worden over de tijd en de huurder zou, zonder het risico te lopen te worden
uitgezet, zijn rechten beter kunnen doen gelden met betrekking tot de staat en het onderhoud van
het gehuurde goed150.
Vanuit die optiek werd een dwingende regeling uitgewerkt met betrekking tot de duur en de
opzegging van de woninghuurovereenkomst, naast een bijzonder beschermingsregime dat de
gevolgen van de overdracht van het gehuurde goed aan een derde regelt.
De wetgever heeft echter ook oog gehad voor bijzondere omstandigheden die tot een afwijkende
duur kunnen nopen. De mogelijkheid tot het sluiten van een overeenkomst van korte duur werd
bijvoorbeeld ingevoerd om de verhuurder die op korte termijn weer over het goed wil kunnen
beschikken toch de mogelijkheid te geven om de woning te verhuren. Wanneer de verhuurder
terugschrikt voor een periode van negen jaar kan eveneens eerst een soort van proefperiode worden
aangegaan. Ook voor de huurder kan een kortlopende huur interessant zijn en beantwoorden aan
een aantal specifieke situaties (studenten, jonge gezinnen of een hoge nood aan
arbeidsmobiliteit)151.
Al snel werden opeenvolgende kortlopende overeenkomsten echter de regel in plaats van de
uitzondering, met woononzekerheid en een stelselmatige verhoging van de huurprijs tot gevolg. Om
dergelijke misbruiken te vermijden werd in 1997 bepaald dat een huurovereenkomst van korte duur
slechts eenmaal en onder dezelfde voorwaarden kan verlengd worden voor een periode die drie jaar
niet te boven gaat.
148
Zoals voorzien in artikel 32,5° W. Reg . voor uitsluitend tot huisvesting bestemde onroerende goederen.
SPRUYT, E., “Gewijzigde regels van registratierecht voor (sommige) huurcontracten”, Not. Fisc. M., 2007, afl.
9, p. 259-276.
150
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp “tot uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning”,
Gedr. St., Kamer, 1990-91, nr. 1357/1, p. 4, 5 en 12.
151
MERCHIERS, Y., “Duur-opzegging-beëindiging-verlenging” in HERBOTS, J. en MERCHIERS, Y., Woninghuur na de
Wet van 17 april 1997, Brugge, Die Keure, 1997, p. 73-74 en Memorie van toelichting bij het wetsontwerp “tot
uitbreiding van de bescherming van de gezinswoning”, Gedr. St., Kamer, 1990-91, nr. 1357/1, p. 16
149
74
Daarnaast werd artikel 3 van de Woninghuurwet ook gewijzigd door de programmawet van 27
december 2006. De wetgever stelde immers vast dat de registratieverplichting dode letter bleef152.
Nochtans biedt deze formaliteit een belangrijke bescherming aan de huurder en kan de registratie
een belangrijkrijke bron van informatie betekenen voor het woonbeleid153. Het oogmerk van de
wetswijziging was dan ook om het aantal geregistreerde huurcontracten gevoelig te verhogen.
Om die reden bepaalt de programmawet onder meer ook dat de registratie van overeenkomsten
met betrekking tot onroerende goederen die uitsluitend voor huisvesting bestemd worden voortaan
gratis is154. Tegelijkertijd werd de registratieverplichting zowel fiscaalrechtelijke als burgerrechtelijk
ten laste van de verhuurder gelegd. De wetgever was immers van mening dat huurders vaak niet op
de hoogte zijn van deze verplichting en het eruit voortvloeiende voordeel. Verhuurders daarentegen
zouden hiervan meer bewust zijn155. Als sanctie werd bovendien een bijkomende mogelijkheid tot
opzegging voor de huurder ingeschreven. In geval de overeenkomst niet tijdig ter registratie wordt
aangeboden, kan deze laatste met name opzeggen zonder termijn of vergoeding.
B.3
Knelpunten en problemen156
B.3.1
Juridisch-technische problemen
B.3.1.1
De verplichtingen van de verhuurder bij een tegenopzegging
In 1997 werd het laatste lid van artikel 3,§5 Woninghuurwet ingevoegd, waardoor de huurder ingeval
van opzegging door de verhuurder een tegenopzegging kan geven mits inachtneming van een termijn
van één maand. Hierbij rijst de vraag of de wettelijke verplichtingen van de initieel opzeggende
verhuurder behouden blijven of door de tegenopzegging komen te vervallen. Naar gelang het
opzeggingsmotief gaat het dan meer bepaald om de verplichting om de woning binnen een bepaalde
152
Uit cijfers van de FOD Financiën bleek dat slechts één vierde van alle huurcontracten werd geregistreerd.
Zie: SPRUYT, E., “Gewijzigde regels van registratierecht voor (sommige) huurcontracten”, Not. Fisc. M., 2007, afl.
9, p. 259-276.
153
Ingevolge artikel 1328 Burgerlijk Wetboek krijgt de huurovereenkomst door de registratie immers een vaste
dagtekening, waardoor ze tegenstelbaar is aan derden. De huurder zal met een tegenstelbaar contract niet uit
zijn woning kunnen gezet worden bij een eventuele verkoop of andere vervreemding van het gehuurde goed
(artikel 1743 Burgerlijk Wetboek en artikel 9 Woninghuurwet). De verkrijger, die in de rechten van de
verhuurder treedt, kan hem wel opzeggen voor eigen gebruik of dat van zijn naasten.
154
Op basis van art. 161, 12° W. Reg. worden dergelijke huurovereenkomsten met ingang van 1 januari 2007
kosteloos geregistreerd. Ook de bijlagen (zoals de plaatsbeschrijving) worden kosteloos geregistreerd op
voorwaarde dat zij samen met het huurcontract ter registratie worden aangeboden en er in het contract
uitdrukkelijk wordt naar verwezen. Anders is elke bijlage onderworpen aan het algemeen vast recht van 25
euro. Zie: COPPENS, A., “registratie van de huurovereenkomst “ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die
Keure 2009, p. 44 en Circulaire nr. 10/2007 (AFZ 6/2007) dd. 9 mei 2007.
155
COPPENS, A., “De registratie van het voor huisvesting bestemde huurcontract”, R.W., 2006-2007, nr. 26, p.
1097 ev.
156
Naast de vernoemde knelpunten erkent de werkgroep dat het verloop van (mede)huurders eveneens een
probleem vormt binnen de context van feitelijke samenwoners. Daardoor zou het in sommige gevallen zelfs
niet meer duidelijk zijn wie moet instaan voor de huurdersverplichtingen. Een bijkomend probleem is dat de
oplossingen uit de rechtspraak sterk uiteenlopen en zorgen voor rechtsonzekerheid. Een gedeeltelijke
oplossing zou eruit kunnen bestaan om de hoofdelijkheid tussen de oorspronkelijke huurders wettelijk vast te
leggen. Volgens huurders beantwoordt dergelijke maatregel echter niet aan de grootstedelijke realiteit.
Uiteindelijk werd besloten dat het binnen het huurrecht niet mogelijk is om zulke fenomenen in een
bevattelijke regel vast te leggen.
75
termijn in gebruik te nemen (zelf of door verwanten), een vergoeding te betalen of om
verbouwingswerken uit te voeren.
Op basis van de rechtspraak van het Hof van Cassatie157 werd zeer lang aangenomen dat de huurder
geen aanspraak meer kon maken op een vergoeding indien het eigen gebruik of de verbouwing niet
(tijdig) werden verwezenlijkt. Deze zienswijze bleef echter niet van kritiek gespaard158. Het
Grondwettelijk Hof heeft dergelijke interpretatie van de Woninghuurwet zelfs in strijd verklaard met
de Grondwet159. Bijgevolg lijkt het nu aan de decreetgever om hierover een duidelijke positie in die
zin in te nemen160.
B.3.1.2
De contractuele opzeggingsmogelijkheden bij een huurovereenkomst van korte duur
Een kortlopende huur wordt geacht te zijn aangegaan voor een vaste periode. De opzeggingsmogelijkheden die gelden bij de negenjarige huur zijn dan ook niet van toepassing. Wel kan een
huurovereenkomst van korte duur op elk ogenblik door de partijen in onderlinge toestemming
beëindigd worden. De vraag rijst echter of opzeggingsmogelijkheden ook vooraf contractueel kunnen
bedongen worden.
Het merendeel van de rechtspraak en de rechtsleer staan hier positief tegenover en dan vooral
wanneer het gaat om een opzeggingsmogelijkheid ten gunste van de huurder. Gelet op de
afwijkende opinies die op dit vlak geformuleerd worden, weerklinkt de roep om verduidelijking
vanwege de decreetgever echter steeds luider. Momenteel laat de wet zich hier immers niet over
uit161.
157
Cass. 22 juni 1998, T.B.B.R. 1999, p. 320, noot MERCHIERS, Y.; Cass. 15 september 2006, T.B.O. 2007, p. 95,
noot DAMBRE, M.; Cass. 10 januari 2008, R.W. 2008-09, p. 535, noot VAN OEVELEN, A.; Cass. 12 oktober 2009.
158
Zie bv. DAMBRE, M. en HUBEAU, B., Woninghuur, Antwerpen, Kluwer, p. 345.
159
In zijn arrest van 26 november 2009 stelt het Grondwettelijk Hof dat de tegenopzegging slechts het
accessorium is van de hoofdopzegging door de verhuurder. De verplichtingen van de verhuurder bij opzegging
strekken er verder toe om de woonzekerheid van de huurder te waarborgen, terwijl die woonzekerheid door
een opzegging vanwege de verhuurder in elk geval wordt aangetast. De tegenopzegging kan dan ook niet als
een relevant gegeven worden beschouwd voor het al dan niet handhaven van de verplichtingen van de initieel
opzeggende huurder. Volgens het Hof vloeit hieruit voort dat de interpretatie waarbij de verplichtingen ten
laste van de verhuurder zouden worden tenietgedaan door de tegenopzegging niet verzoenbaar is met de
artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zonder enige verantwoording worden huurders met name verschillend
behandeld naargelang zij al dan niet gebruik maken van hun mogelijkheid om de huurovereenkomst op te
zeggen, waarbij die mogelijkheid is ingevoerd om het grondwettelijke recht op een behoorlijke huisvesting te
versterken.
160
VASSEUR, R., “Recente ontwikkelingen met betrekking tot het vraagstuk van de gevolgen van een door de
huurder gegeven tegenopzegging op de verplichtingen van de initieel opzeggende verhuurder” T.B.B.R., 2010,
p. 205 ev. en ARTESCHENE, I., BRULEZ, P. en CARETTE, N., “Actuele ontwikkelingen huur” in TILLEMAN, B. en VERBEKE,
A.L. (eds.), Bijzondere overeenkomsten, Brugge, die Keure, 2011, p. 115.
161
Vred. Zomergem, 18 januari 2008, T.B.B.R. 2009, p. 378, noot DAMBRE, M., “De vervroegde beëindiging van
de woninghuur van korte duur”, Vred. Westerlo, 16 augustus 2010, T. Vred. 2012, p. 176 ev., noot AYDOGAN, A.,
“Het opzeggingsbeding in de woninghuurovereenkomst van korte duur: (soms) (on)geldig?” en DE BOECK, A.,
“De uitzonderingen op de negenjarige huur”, in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die Keure 2009, p.
151 ev.
76
B.3.1.3
De opzeggingsmogelijkheid in geval van niet-registratie
Eind 2006 werd de registratieverplichting ten laste gelegd van de verhuurder, waarbij tegelijkertijd
een burgerrechtelijke sanctie werd ingevoerd voor het geval niet aan deze verplichting zou worden
voldaan.
In het onderdeel ‘doeltreffendheid’ worden een aantal problemen aangekaart waardoor de regeling
het moeilijk heeft om haar doelstellingen te realiseren. Ook de juridisch-technische uitwerking
volstaat echter niet. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of er een opzegging nodig is en hoe de huurder
precies moet vertrekken.
B.3.2
B.3.2.1
Doeltreffendheid
Het veelvuldig afsluiten van overeenkomsten van korte duur
Ondanks het verdienstelijke opzet van de wetgever bleek het in 1991 beoogde evenwicht moeilijk
realiseerbaar en vormen opeenvolgende kortlopende overeenkomsten veeleer de regel dan de
uitzondering. Zo werd reeds bij de wetswijziging van 13 april 1997 vastgesteld dat sommige
verhuurders een kortlopende huurovereenkomst opzegden om vervolgens aan dezelfde of aan een
andere huurder een nieuw contract tegen een hogere huurprijs voor te stellen162. De doelstellingen
van de Woninghuurwet, met name het bieden van woonzekerheid en het afremmen van
huurprijsstijgingen, werden door deze praktijk uitgehold163.
Om dergelijke misbruiken te vermijden werd toen bepaald dat een overeenkomst van korte duur
slechts eenmaal en onder dezelfde voorwaarden kan verlengd worden voor een periode die drie jaar
niet overschrijdt. Tegelijkertijd werd de regel ingevoerd dat, wanneer opeenvolgende
huurovereenkomsten van korte duur worden gesloten met verschillende huurders die opgezegd
worden door de verhuurder, de basishuurprijs van deze woning gedurende negen opeenvolgende
jaren niet hoger mag zijn dan de huurprijs die eisbaar was bij het begin van die negenjarige periode,
aangepast aan de index op het ogenblik van het sluiten van de nieuwe huurovereenkomst van korte
duur164. Deze bepaling lijkt in de praktijk moeilijk uitvoerbaar, omdat de opeenvolgende huurders
moeilijk informatie kunnen bekomen over de huurprijzen die door vorige huurders werden betaald.
Uit het jaarrapport van het VLAAMS HUURDERSPLATFORM blijkt bovendien dat meer dan de helft van de
huurcontracten nog steeds worden gesloten voor een korte duur, terwijl binnen de categorie van
kortlopende huurovereenkomsten vooral voor de maximumduur van drie jaar zou gekozen worden
(28,47%)165. Een onderzoek van het STEUNPUNT WONEN op basis van gegevens uit de AAPD-databank
bevestigt deze tendens: 53% van de huurcontracten is kortlopend166.
162
HUBEAU, B.; DAMBRE, M. en DE SMEDT, P. (ed.), Het gewijzigde woninghuurrecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.
192 ev.
163
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar de
mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, p. 187 ev.
164
Memorie van toelichting bij het wetsontwerp “tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
huurovereenkomsten”, Gedr. St., Kamer, 1996-97, nr. 717/1, p. 2-3.
165
VLAAMS HUURDERSPLATFORM, ‘VHP-Jaarrapport Vlaamse Huurderbonden werkingsjaar 2012’, Berchem, 2012, p.
84-88.
166
TRATSAERT, K., Huurprijzen en richthuurprijzen. De registratie van huurcontracten als informatiebron voor de
private huurmarkt, Leuven, Steunpunt Ruimte en Wonen, 2012, p. 13-16.
77
De vraag moet dan ook gesteld worden of de regeling omtrent de kortlopende huurcontracten niet
moet worden herzien. Daarbij moet weliswaar de bedenking gemaakt worden dat dergelijke
contracten kunnen beantwoorden aan reële behoeften van de huurder en dat eveneens moet
vermeden worden dat eigenaars-verhuurders worden afgeschrikt om een woning te huur te stellen.
B.3.2.2
De opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder
De opzeggingsmogelijkheden die in de Woninghuurwet opgenomen werden, laten toe dat de
verhuurder de huur te allen tijde kan opzeggen voor eigen gebruik of voor familieleden, net zoals hij
op het einde van de eerste of de tweede driejarige periode kan opzeggen wegens uitvoering van
werken, of zonder verdere reden, maar mits betaling van een opzeggingsvergoeding. Zeker wat de
eerste mogelijkheid betreft, wordt in de literatuur de vraag gesteld of deze regeling niet te soepel is.
De woonzekerheid verhogen is immers één van de voornaamste doelstellingen van de
Woninghuurwet167.
Langs verhuurderszijde wordt daarentegen gewezen op het feit dat de wet momenteel voorziet dat
slechts op het einde van de eerste en tweede driejarige periode kan opgezegd worden omwille van
verbouwingswerken. Deze beperking houdt volgens de verhuurders een rem in op de renovatie en
zou nefast zijn voor andere beleidsmaatregelen. Fiscale gunstmaatregelen zouden immers vaak hun
doel voorbij schieten door een gebrek aan toestemming om in het gehuurde goed werkzaamheden
uit te voeren168.
B.3.2.3
De sanctie in geval van niet-registratie
Zoals gezegd werd door de programmawet van 27 december 2006 de registratieverplichting ten laste
gelegd van de verhuurder en werd tegelijkertijd voorzien in een burgerrechtelijke sanctie voor het
geval niet zou worden voldaan aan deze verplichting. De doelstelling was daarbij om het aantal
geregistreerde overeenkomsten op te drijven. Dit ten einde de woonzekerheid van de huurder beter
te garanderen en meer informatie te krijgen in functie van het woonbeleid.
Omtrent deze wetswijziging kan eerst en vooral vastgesteld worden dat het toepassingsgebied van
de regeling beperkt blijft tot overeenkomsten die onder het stelsel van de negenjarige huur vallen.
Voor contracten van korte duur geldt de burgerrechtelijke sanctie bij niet-registratie daarentegen
niet169. In zijn arresten van 9 juli 2009 en 4 februari 2010 heeft het Grondwettelijk zich uitgelaten
over het gemaakte verschil in behandeling en geoordeeld dat er geen sprake is van strijdigheid is met
het gelijkheidsbeginsel170. De vraag kan echter gesteld worden of de decreetgever het
toepassingsgebied niet beter zou uitbreiden. Ook voor de kortlopende overeenkomsten kan de
167
DAMBRE, M., “Woninghuur in Vlaamse handen: nieuwe kansen voor het grondrecht op behoorlijke
huisvesting?” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.),Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?,
Brugge, Die keure, 2013, p. 273 ev.
168
D’HAUWERS, K., “Vijftien jaar Vlaamse Wooncode: standpunt van het AES (Algemeen Eigenaarssyndicaat)” in
HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die keure,
2013, p. 295 ev.
169
De opzegging van kortlopende contracten wordt immers beheerst door artikel 3,§6 Woninghuurwet, waarin
uitdrukkelijk wordt bepaald dat artikel 3, §2-5 niet van toepassing is voor dit type overeenkomsten. De sanctie
ingeval van niet-registratie ligt evenwel vervat in artikel 3,§5, dat de opzeggingsmogelijkheden bepaalt van de
huurder in geval van negenjarige woninghuur.
170
GwH 9 juli 2009, nr. 109/2009 en 4 februari 2010, nr. 10/2010.
78
registratie immers van belang zijn, en dit zowel met het oog op het versterken van de woonzekerheid
als omwille van het opdrijven van de beschikbare data omtrent de huurmarkt.
Daarnaast levert de regeling vanuit de rechtsleer ook de kritiek op dat het bevreemdend is dat de
geboden bescherming net bestaat uit de mogelijkheid om het contract zonder termijn of vergoeding
op te zeggen, terwijl de wetswijziging beoogt om de woonzekerheid te verhogen. Woonzekerheid
moet echter beschouwd worden als de mogelijkheid voor de huurder om zo lang in het gehuurde
goed te blijven als hij of zij zelf wenst. De huurder de mogelijkheid geven om een niet-geregistreerde
overeenkomst op te zeggen, kan dus niet gelijk gesteld worden met een aantasting van de
woonzekerheid.
Voorts werd langs verhuurderszijde gesteld dat de sanctie disproportioneel zwaar is en vooral als een
achterpoortje wordt gebruikt om een lopend contract te beëindigen zonder een vergoeding
verschuldigd te zijn. De vaste dagtekening is immers van belang naar derden toe, terwijl tussen
partijen het bindend karakter van de overeenkomst voorop zou moeten staan. Ook de huurder zelf
heeft bovendien de mogelijkheid om het contract ter registratie aan te bieden, terwijl het in wezen
gaat om een fiscale verplichting.
Naar resultaat toe blijkt de wetswijziging echter hoe dan ook een succes: sinds de registratieplicht
ten laste van de verhuurder werd gelegd en gekoppeld werd aan een de burgerrechtelijke sanctie
van artikel 3,§5 Woninghuurwet, is het aantal overeenkomsten dat geregistreerd wordt substantieel
verhoogd. Toch bestaat het risico dat het effect van deze sanctie zal verwateren. Om de sanctie toe
te passen, zal de huurder zich namelijk eerst moeten informeren op het bevoegde registratiekantoor
omtrent het feit of de huurovereenkomst al dan niet geregistreerd werd. In de praktijk blijkt het
soms echter niet evident om hierover accurate informatie te bekomen omdat niet alle geregistreerde
huurcontracten reeds in de databank zijn opgenomen.
79
C.
Beleidsopties en effecten
C.1
Verhogen van de rechtszekerheid door juridisch-technische aanpassingen
C.1.1
De problematiek van de tegenopzegging
1
Bevindingen
Op dit punt bestond er tijdens de vergaderingen consensus tussen de actoren. Zowel door huurders
als verhuurders werd immers gesteld dat, behoudens overmacht, het opzeggingsmotief door de
verhuurder bij tegenopzegging moet worden gerealiseerd. Deze opvatting stemt overeen met de
zienswijze van het Grondwettelijk Hof.
2
Voorgestelde wetswijziging
Artikel 3, §5, laatste lid van de Woninghuurwet moet aangepast worden in die zin dat de verhuurder
ook bij een tegenopzegging door de huurder gehouden blijft om het opzeggingsmotief te vervullen
binnen de gestelde termijnen.
3
o
o
Effecten voor de betrokkenen
Effecten voor huurder en verhuurder:
- De rechtszekerheid wordt verhoogd, er kan niet langer discussie zijn omtrent het feit of
de initieel opzeggende verhuurder al dan niet aan zijn verplichtingen moet voldoen.
Effecten voor de overheid:
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 3,§5 Woninghuurwet
- Wettekst in overeenstemming met de zienswijze van het Grondwettelijk Hof
C.1.2
Opzeggingsmogelijkheden bij een huurovereenkomst van korte duur
1
Bevindingen
Zowel door huurders als door verhuurders werd gevraagd om meer duidelijkheid te creëren omtrent
de contractuele opzeggingsmogelijkheden bij huurovereenkomsten van korte duur.
Verhuurders gaven bovendien te kennen dat men er niet negatief zou tegenover staan indien de
opzeggingsmogelijkheid alleen in hoofde van de huurder zou worden vastgesteld. De woonmobiliteit
neemt immers toe, terwijl verhuurders er van overtuigd zijn dat een huurder die het contract wil
beëindigen beter niet kan tegengehouden worden. In dergelijke situaties valt het immers voor dat de
huurder daartoe (bij gebrek aan opzeggingsmogelijkheden) een nieuwe kandidaat-huurder zoekt om
de overeenkomst over te nemen. De rechtspraak stelt dan dat de overdracht van de huur alleen
maar kan geweigerd worden wanneer de huurder een minder solvabele tegenpartij voorstelt.
Verhuurders hebben de keuze van de huurder echter liever zelf in handen, waardoor verkozen wordt
om aan de huurder de mogelijkheid te geven om op te zeggen aan de hand van een contractueel
beding.
Ook huurders willen een opzeggingsmogelijkheid invoeren bij huur van korte duur, maar stellen dat
het onaanvaardbaar is om de hoogte van de opzeggingsvergoeding aan de contractuele vrijheid over
te laten. Zeker in het onderste segment van de huurmarkt staat de huurder immers vaak in een
80
zwakke onderhandelingspositie. Daardoor zullen te hoge opzeggingsvergoedingen worden
overeengekomen.
Langs huurderszijde wordt dan ook voorgesteld om verder te gaan dan het toelaten van een
contractueel opzeggingsbeding. De wetgever zou meer bepaald dwingend moeten voorzien dat de
opzegging door de huurder ook bij de huur van korte duur ten allen tijde kan gegeven worden. Dit
met een dwingend maximum van een maand huur als vergoeding, terwijl de omvang van de
opzeggingstermijn eventueel hoger kan zijn. Gezien de grote vraag naar huurwoningen en het feit
dat doorgaans een maand huur gevraagd wordt als vergoeding voor de vastgoedmakelaar, zou dit
bedrag moeten volstaan om de kosten van de verhuurder te dekken.
Verhuurders kunnen daarbij zoals gezegd akkoord gaan met het voorstel om bij een huur van korte
duur alleen voor de huurder opzeggingsmogelijkheden te voorzien. Verder zijn zij het ook met de
huurders eens dat de opzegging ten allen tijde moet kunnen geven worden. Alleen de omvang van de
voorgestelde opzeggingsvergoeding is volgens hen te beperkt. Zij stellen dan ook voor om te werken
met een (eventueel degressieve) opzeggingsvergoeding van drie maanden huur.
Belangrijk is tenslotte dat de Woninghuurwet partijen steeds toelaat om de huur in onderlinge
overeenkomst te beëindigen. De mogelijkheid voor de huurder om daarbij een andere tegenpartij
voor te stellen, zal dus alleszins blijven bestaan.
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: De mogelijkheid om een contractueel opzeggingsbeding te voorzien
Voorgesteld wordt om een contractueel beding, waarbij een opzeggingsmogelijkheid wordt voorzien
in het stelsel van de kortlopende huur, toe te laten. De decreetgever kan er daarbij voor kiezen om:
-
Contractuele opzeggingsmogelijkheden toe te laten in hoofde van de huurder
Contractuele opzeggingsmogelijkheden toe te laten in hoofde van huurder én verhuurder
De precieze inhoud van het opzeggingsbeding kan daarbij aan de contractuele vrijheid van de
partijen worden overgelaten. Als alternatief kan decreetgever er echter ook voor kiezen om het
opzeggingsbeding te gaan reguleren.
Mogelijke modaliteiten daarbij zijn:
-
Het naleven van een opzeggingstermijn
Het moment van de opzegging
De hoogte van de opzeggingsvergoeding
Beleidsoptie 2: het dwingend voorzien van een opzeggingsmogelijkheid voor de huurder
De decreetgever kan er ook voor opteren om de opzeggingsmogelijkheid dwingend vast te leggen.
Verdere modaliteiten daarbij zijn:
-
Het naleven van een opzeggingstermijn
Het moment van de opzegging
De hoogte van de opzeggingsvergoeding
81
3
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: De mogelijkheid om een contractueel opzeggingsbeding te voorzien
o
o
o
Effecten voor huurders:
- Duidelijkheid omtrent de rechtsgeldigheid van een beding waarin een contractuele
opzeggingsmogelijkheid werd voorzien
- Wanneer contractuele opzeggingsmogelijkheden worden toegestaan voor de verhuurder
zal dit een negatief effect hebben op de woonzekerheid van de huurder. De verhuurder
staat namelijk bij het aangaan van de overeenkomst doorgaans in een sterkere positie en
kan veel meer dan de huurder de voorwaarden van het contract bepalen.
- Wanneer contractuele opzeggingsmogelijkheden worden voorzien in hoofde van de
verhuurder en/of de omvang van de opzeggingsvergoeding wordt overgelaten aan de
contractuele vrijheid, zullen de reeds vaak voorkomende contracten van korte duur over
een bijkomende voordeel beschikken ten opzichte van de negenjarige overeenkomsten.
Effecten voor verhuurders:
- Duidelijkheid omtrent de rechtsgeldigheid van een beding waarin een
opzeggingsmogelijkheid werd voorzien.
- Door de opzeggingsmogelijkheid in hoofde van de huurder contractueel toe te laten,
kunnen problemen met huurders die het gehuurde goed willen verlaten worden
vermeden. De huurder zal zich niet tot de rechter moeten wenden, waardoor de
verhuurder de keuze van de tegenpartij zelf in handen houdt.
Effecten voor de overheid:
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 3,§6 Woninghuurwet
- De mogelijkheid tot discussie wordt beperkt, waardoor minder frequent een beroep zal
moeten gedaan worden op de rechter.
- Verhoging van de rechtszekerheid.
Beleidsoptie 2: het dwingend voorzien van een opzeggingsmogelijkheid voor de huurder
o
Voor huurders:
- Wanneer de opzeggingsmogelijkheid dwingend wordt vastgelegd, verkrijgt de huurder in
elk geval een mogelijkheid om de overeenkomst van korte duur op te zeggen. Daardoor
wordt de woonmobiliteit verhoogd.
- De kortlopende huurcontracten verliezen vanuit het oogpunt van de verhuurders een
voordeel ten opzichte van de negenjarige huurcontracten (waar de huurder reeds ten
allen tijde kan opzeggen). Het aandeel kortlopende huurcontracten kan hierdoor
afnemen, wat aanleunt bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever. De
kortlopende huurcontracten werden namelijk beschouwd als een uitzonderingsregime.
- Indien de opzeggingsmogelijkheden van de huurder dwingend worden vastgelegd, zal er
geen behoefte meer zijn aan contractuele wederinhuringsclausules, waardoor bij gebrek
aan opzegging het huurcontract van korte duur wordt verder gezet. Binnen de
rechtspraak bestaat namelijk verdeeldheid over de rechtsgeldigheid hiervan.
82
o
o
Voor verhuurders
- Door de opzeggingsmogelijkheid kunnen problemen met huurders die het gehuurde
goed willen verlaten worden vermeden. De huurder zal zich niet tot de rechter moeten
wenden, waardoor de verhuurder de keuze van de tegenpartij zelf in handen houdt.
- Wanneer de opzeggingsmogelijkheid dwingend wordt voorzien, kan de huurder altijd
vertrekken. Voor de verhuurder bestaat het risico’s dat er niet onmiddellijk een nieuwe
tegenpartij kan gevonden worden. Wanneer de omvang van de opzeggingsvergoeding
lager is dan de werkelijke kosten, loopt de verhuurder het risico om een deel van zijn
rendement te verliezen.
Voor de overheid
- Aanpassing van artikel 3,§6 Woninghuurwet
- De ruimte voor discussie wordt beperkt, waardoor minder frequent een beroep zal
moeten gedaan worden op de rechter.
- Verhoging van de rechtszekerheid.
C.1.3
De sanctie in geval van niet-registratie
1
Bevindingen
De burgerrechtelijke sanctie bij niet-registratie werd ingevoerd om meer overeenkomsten
geregistreerd te krijgen en de woonzekerheid van de huurder te verhogen. Bij de effectieve
toepassing van deze sanctie stellen zich echter een aantal problemen.
Zo zijn alle betrokkenen het er over eens dat de sanctie bij niet-registratie momenteel niet goed
geregeld is. De invoering werd niet overlegd, de regeling is slecht onderbouwd en er is te weinig
stilgestaan bij de uitwerking ervan. Daarbij is het vooral niet duidelijk hoe de huurder moet
vertrekken. Momenteel zegt de wet alleen dat de huurder bij niet-registratie (na de termijn van twee
maanden bedoeld in artikel 32, 5° W. Reg.) op ieder tijdstip de overeenkomst kan beëindigen, zonder
opzeggingstermijn of vergoeding.
2
Voorgestelde wetswijziging
Voorgesteld wordt om de bestaande wettekst te verbeteren door te bepalen dat de huurder de
eigenaar-verhuurder in kennis moet stellen van de opzegging, waarbij naar analogie met artikel 3,§9
Woninghuurwet bijkomend kan bepaald worden dat de opzegging niet onmiddellijk ingaat, maar pas
vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand tijdens de welke de verhuurder in kennis
werd gesteld.
De decreetgever kan in theorie ook de manier waarop opgezegd moet worden (bv. mondeling, via
een aangetekend schrijven of per gewone brief) gaan reguleren. Onder de actoren bestaat evenwel
eensgezindheid omtrent het feit dat een formalisering van de vorm van de opzegging een bron van
conflicten zal vormen.
83
3
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie: verder uitwerken van de bestaande opzeggingsmogelijkheid
o
o
o
Effecten voor huurders:
- Duidelijkheid en rechtszekerheid omtrent de wijze waarop de huurovereenkomst kan
beëindigd worden bij niet-registratie.
- Wanneer de beëindiging pas ingaat bij het begin van de volgende maand, zal de huurder
tijdens de lopende maand gehouden blijven om aan zijn huurverplichtingen te voldoen.
Er kan dan geen discussie ontstaan over de maandelijkse huurprijs wanneer de huur
beëindigd wordt tijdens een lopende maand.
Effecten voor verhuurders:
- Duidelijkheid en rechtszekerheid omtrent de wijze waarop de huurovereenkomst kan
beëindigd worden bij niet-registratie.
- De vereiste van een kennisgeving verzekert dat de verhuurder niet meer geconfronteerd
wordt met een huurder die het pand zonder verwittigen verlaat.
Effecten voor de overheid:
- Aanpassing van artikel 3,§5 Woninghuurwet
- Verhoging van de rechtszekerheid
C.2
Doeltreffendheid: het verzekeren van de woonzekerheid van de huurder en een
behoorlijk rendement voor de verhuurder
C.2.1
De problematiek van de veelvoorkomende kortlopende overeenkomsten
1
Bevindingen
Tijdens de vergaderingen bleek een zekere eensgezindheid te bestaan omtrent het feit dat het
uitgangspunt van artikel 3 Woninghuurwet moet behouden blijven. Zowel huurders als verhuurders
zijn het er met name over eens dat de negenjarige duur als basisregime moet gehandhaafd worden,
terwijl beide partijen het er evenzeer over eens zijn dat er nood is aan een mogelijkheid om
kortlopende overeenkomsten af te sluiten. De twee meest verregaande beleidsopties, namelijk om
enerzijds de korte duur om te vormen tot een tweede, volwaardig stelsel en anderzijds om het
bestaande stelsel van kortlopende overeenkomsten af te schaffen, werden dan ook niet
weerhouden. Veeleer zal er aan de modaliteiten van beide stelsels moeten gesleuteld worden.
Wat het stelsel van de kortlopende huur betreft, is het zo dat dergelijke overeenkomsten door
eigenaars-verhuurdersorganisaties worden aangeraden als een soort proefperiode (veelal voor een
termijn van 18 maanden of 3 jaar), waarin kan worden nagegaan of het onderhoud en de betalingen
vlot verlopen. Daarnaast zou de mogelijkheid om voor een korte termijn te verhuren een element
van risicospreiding omvatten en zouden dergelijke overeenkomsten ook beantwoorden aan de
flexibiliteit die net door de huurder zelf, voor wie huren vaak een tijdelijke situatie is, wordt
gevraagd.
Langs huurderszijde wordt de nood aan een proefperiode aanvaard, maar wordt gesteld dat
daarvoor een kortere periode volstaat. Verder stellen huurdersorganisaties dat het argument dat
kortlopende overeenkomsten beantwoorden aan behoeftes van de huurder niet correct is. Het zou
immers zelden voorkomen dat de huurder op voorhand weet op welk moment in de toekomst de
84
nood aan een andere woonsituatie zich zal stellen. Het feit dat kortlopende overeenkomsten
daarentegen bijna systematisch worden afgesloten voor een periode van drie jaar, zou er op wijzen
dat de verhuurder bij het afsluiten van het contract de sterkere partij is, die de termijn van de
overeenkomst bepaalt. Het verschil tussen een overeenkomst van negen jaar en een kortlopende
overeenkomst is immers dat dit laatste type naar het einde van de termijn toe gemakkelijker kan
beëindigd worden. De huurdersorganisaties stellen dan ook dat kortlopende overeenkomsten niet
adequaat zijn om de woonzekerheid te verzekeren en wensen het stelsel van de korte duur te
verstrengen.
Vanuit de vastgoedmakelaardij wordt evenwel aangegeven dat -zeker in het middensegment van de
huurmarkt- er regelmatig situaties voorkomen waarin een kortlopende overeenkomst absoluut in het
voordeel van de huurder is.
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: Het verlagen van de maximale termijn
De wetgever zou kunnen bepalen dat de maximale termijn voor een kortlopende overeenkomst
wordt verlaagd. Door de huurdersorganisaties wordt daarbij een periode van een jaar voorgesteld.
Eigenaarsorganisaties stellen daarentegen dat de kortlopende huur reeds streng gereglementeerd is.
Een huur voor een korte periode kan met name slechts éénmaal verlengd worden voor een totale
periode van maximum drie jaar. Verhuurders zouden zich bovendien niet willen verbinden voor een
jaar, onder andere omdat verhuring altijd kosten met zich meebrengt.
Beleidsoptie 2: Het vermelden van de duur van de overeenkomst
Aansluitend wordt langs huurderszijde voorgesteld om het opnemen van de begin- en einddatum in
de kortlopende overeenkomst te verplichten. In een recent arrest van het Hof van Cassatie wordt
immers gesteld dat de vermelding van de duur geen wettelijke vormvereiste uitmaakt171. Een
overeenkomst die bepaalt dat het gaat om een ‘huur van korte duur’ is dus bijvoorbeeld rechtsgeldig.
Daarbij werd door de huurders voorgesteld om het achterwege laten van deze vermelding te
sanctioneren met een nietigheid.
Aangezien het in wezen gaat om het vermijden van bewijsproblemen, vinden andere organisaties de
nietigheid een disproportionele maatregel. De werkelijke bedoeling van de partijen bij het aangaan
van het contract zou met name centraal moeten staan. Alle betrokkenen willen daarentegen wel de
rechtszekerheid verhogen. Als alternatief werd dan ook voorgesteld dat de decreetgever de beginen einddatum zou opnemen in de opsomming van artikel 1bis Woninghuurwet.
Dit artikel stelt dat voor elke woninghuurovereenkomst een geschrift moet worden opgesteld, dat
moet bestaan uit een aantal minimale bestanddelen. Wanneer geen dergelijk geschrift werd
opgesteld, kan de meest gerede partij na een ingebrekestelling de andere partij via gerechtelijke weg
verplichten om een schriftelijke overeenkomst op te stellen, te vervolledigen of te ondertekenen en
indien nodig verzoeken dat het vonnis de waarde zou hebben van een schriftelijke overeenkomst. De
wet bepaalt dus niet dat een mondelinge of gebrekkige huurovereenkomst nietig is, maar voorziet
slechts in een beroep op de rechter als sanctie.
171
Cass. 5 oktober 2012.
85
Beleidsoptie 3: Het afschaffen van de mogelijkheid tot éénmalige verlenging
Een derde mogelijkheid om het regime van korte duur te verstrengen, bestaat er uit om niet langer
toe te laten dat de overeenkomst kan verlengd worden. Momenteel bepaalt de wet immers dat een
kortlopende overeenkomst een keer, schriftelijk en onder dezelfde voorwaarden, kan worden
verlengd, zonder dat de totale duur van de huur langer dan drie jaar mag zijn.
3
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: Het verlagen van de maximale termijn
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- Door de maximale termijn van een kortlopende huurovereenkomst te beperken zal de
huurder sneller terecht komen in het regime van de negenjarige huur. Daardoor wordt in
de eerste plaats de woonzekerheid verhoogd. Een kortlopende overeenkomst kan door
de verhuurder immers eenvoudig beëindigd worden door op het einde van de (korte)
termijn een opzegging te betekenen.
- De woonmobiliteit van de huurder stijgt bij een beperking van de maximale termijn. In
het stelsel van de negenjarige huur kan de huurder immers ten allen tijde opzeggen (mits
betaling van een vergoeding gedurende de eerste driejarige periode), terwijl een
overeenkomst van korte duur wordt geacht voor een vaste termijn te zijn aangegaan.
- De beperking van de maximale duur kan negatief uitdraaien voor de huurder wanneer hij
zelf de behoefte heeft aan bijvoorbeeld een contract van drie jaar. In dergelijke gevallen
zal de huurder voortaan aangewezen zijn op het stelsel van de negenjarige huur, waarbij
een vergoeding moet betaald worden bij opzegging tijdens de eerste driejarige periode.
Effecten voor de verhuurder:
- Wanneer de maximale termijn wordt beperkt, zal de overeenkomst sneller onder het
regime van de negenjarige huur vallen. De opzeggingsmogelijkheden zijn in dat geval
limitatief in de Woninghuurwet vastgelegd, in andere gevallen kan pas aan het einde van
de negenjarige huur een opzegging betekend worden om de overeenkomst te
beëindigen. Dit betekent dat de risico’s bij verhuring groter worden, aangezien de
verhuurder minder snel/vaak een einde kan maken aan de overeenkomst.
- De kortlopende huur vormt voor de verhuurder een proefperiode. Momenteel wordt
daarbij veelal een termijn van achttien maanden of drie jaar aangeraden. Wanneer de
maximale termijn wordt beperkt, zal ook de periode ingekort worden waarin kan worden
nagegaan of het onderhoud en de betaling van de huurprijs vlot verlopen. Wanneer de
kortlopende huur als test zou wegvallen, nemen de risico’s voor verhuurders toe, wat tot
gevolg kan hebben dat zij de markt verlaten of andere selectiemechanismen hanteren.
- Aan de verhuring zijn een aantal kosten gekoppeld. Wanneer de partijen zich slechts voor
een kortere termijn kunnen engageren, betekent dit dat het rendement van de verhuring
wordt verlaagd.
Voor de overheid:
- Aanpassing van artikel 3,§6 Woninghuurwet
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald het verhogen van de woonzekerheid.
86
Beleidsoptie 2: Het vermelden van de duur van de overeenkomst
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- Het vermelden van de begin- en einddatum brengt duidelijkheid omtrent een belangrijk
aspect van de overeenkomst, waardoor geschillen omtrent de duur kunnen vermeden
worden.
- Wanneer deze vermelding wordt opgenomen in artikel 1bis Woninghuurwet, dan krijgt
de huurder de mogelijkheid om zich tot de rechter wenden om de overeenkomst te
vervolledigen. Bewijsproblemen worden echter niet uitgesloten, aangezien de rechter
moet beschikken over voldoende aanwijzingen omtrent de bedoeling van de partijen om
de inhoud van de overeenkomst vast te stellen.
Effecten voor de verhuurder:
- Het vermelden van de begin- en einddatum brengt duidelijkheid omtrent een belangrijk
aspect van de overeenkomst, waardoor geschillen omtrent de duur kunnen vermeden
worden.
- Wanneer deze vermelding wordt opgenomen in artikel 1bis Woninghuurwet, dan krijgt
de verhuurder de mogelijkheid om zich tot de rechter wenden om de overeenkomst te
vervolledigen. Bewijsproblemen worden echter niet uitgesloten, aangezien de rechter
moet beschikken over voldoende aanwijzingen omtrent de bedoeling van de partijen om
de inhoud van de overeenkomst vast te stellen.
Voor de overheid:
- Aanpassing van artikel 1bis Woninghuurwet
- Bijdrage aan het vermijden van geschillen en het verhogen van de rechtszekerheid.
Beleidsoptie 3: Het afschaffen van de mogelijkheid tot verlenging
o
o
Effecten voor de huurder:
- Wanneer kortlopende overeenkomsten niet meer kunnen verlengd worden, zullen
huurders sneller terecht komen in het stelsel van de negenjarige huur. Anders dan bij
twee opeenvolgende contracten van kortere duur, zal de verhuurder ook maar eenmaal
de mogelijkheid hebben om de huur te beëindigen door middel van een eenvoudige
opzegging aan het einde van de overeenkomst. Daardoor wordt de woonzekerheid
versterkt.
- Wanneer de mogelijkheid tot verlenging wordt geschrapt, zal de huurder ook zelf een
bijkomende mogelijkheid verliezen om zonder opzeggingsvergoeding of -termijn te
vertrekken. Allicht zullen immers meer overeenkomsten gesloten worden voor de
maximaal toegelaten termijn. Dit kan opgelost worden door ook bij kortlopende
huurovereenkomsten een opzeggingsmogelijkheid voor de huurder te voorzien.
Effecten voor de verhuurder:
- Net als voor de huurder zal het schrappen van de mogelijkheid om kortlopende
overeenkomsten eenmaal te verlengen ervoor zorgen dat overeenkomsten van korte
duur sneller worden omgezet in negenjarige contracten. Verder kan de verhuurder net
als de huurder een mogelijkheid verliezen om de huur te beëindigen door middel van
een eenvoudige opzegging aan het einde van de overeenkomst. Voor de verhuurder
betekent dit dat de risico’s bij verhuring toenemen.
87
-
o
De verhuurder zal, wanneer hij niet zeker is na een eerste proefperiode en een
verlenging niet mogelijk is, mogelijk geneigd zijn om de overeenkomst te beëindigen.
Voor de overheid:
- Aanpassing van artikel 3,§6 Woninghuurwet
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald tot verhogen van de woonzekerheid.
C.2.2
De sanctie bij niet-registratie van de overeenkomst
1
Bevindingen
Momenteel is de sanctie bij niet-registratie enkel van toepassing binnen het stelsel van negenjarige
huurovereenkomsten. Alle actoren zijn er echter voorstander van om alle huurovereenkomsten ten
allen tijde te registreren. Bij een overdracht van het gehuurde goed is de registratie immers ook
nuttig voor kortlopende overeenkomsten (door de registratie krijgt de overeenkomst een vaste
dagtekening, waardoor ze tegenstelbaar is aan derden bij overdracht van het gehuurde goed)172.
Bovendien zal de burgerrechtelijke sanctie toch van toepassing worden wanneer een kortlopende
overeenkomst wordt verlengd tot een negenjarige overeenkomst.
Ook de overheid wenst het aantal geregistreerde huurovereenkomsten op te drijven. Door deze
verplichting kan immers nuttige informatie voor het woonbeleid verkregen worden. Deze informatie
is meer bepaald belangrijk ter onderbouwing van het Vlaamse woonbeleid inzake de private
huurmarkt, het wetenschappelijk onderzoek en afgeleide toepassingen zoals de Vlaamse online
huurprijsschatter (referentiehuurprijzen, gebaseerd op markthuurprijzen www.huurschatter.be).
Net omwille van het verzekeren van de woonzekerheid en de doelstelling om informatie te bekomen,
bepaalde de wetgever eind 2006 dat de registratie voortaan gratis kan verlopen. Tegelijkertijd werd
de registratieverplichting ten laste van de verhuurder gelegd en werd in artikel 3,§5 Woninghuurwet
een burgerrechtelijke sanctie ingevoerd voor het geval van niet-registratie. De sanctie bestaat daarbij
uit de mogelijkheid om de overeenkomst te beëindigen op ieder tijdstip, zonder opzeggingstermijn of
vergoeding, maar werd zoals gezegd niet goed uitgewerkt.
Een bijkomend probleem is dat de huurder zich in de eerste plaats zal moeten informeren op het
bevoegde registratiekantoor omtrent het feit of de huurovereenkomst al dan niet geregistreerd
werd. Tijdens de vergaderingen werd door alle partijen opgemerkt dat de administratieve opvolging
niet in alle registratiekantoren op punt staat (de vraag of een contract geregistreerd is, wordt soms
bijvoorbeeld foutief beantwoord. Ook wordt omwille van budgettaire redenen geweigerd om een
geregistreerd exemplaar per brief terug te sturen).
De bevoegdheidsoverdracht van de registratie van huurcontracten is daarbij niet voorzien in kader
van de zesde staatshervorming. De operationele taken zullen dus hoe dan ook blijven uitgeoefend
worden door de federale overheid. Evenmin zal de registratie door de Vlaamse overheid als een
instrument kunnen ingezet worden. De vraag is of de federale overheid op haar beurt voldoende
172
de
Artikel 9, 2 lid van de Woninghuurwet voorziet wel reeds een bijzondere bescherming voor contracten
zonder vaste dagtekening bij vervreemding van het goed. Op voorwaarde dat de huurder het goed al ten
minste zes maand betrekt, wordt de overeenkomst met name ook als tegenstelbaar beschouwd en verkrijgt de
overnemer alleen een bijzondere, tijdelijke opzegmogelijkheid.
88
incentives krijgt om de registratie goed te organiseren en te onderhouden. Langs huurderszijde
wordt alleszins overwogen om de gebrekkige organisatie op sommige registratiekantoren voor de
rechter aan te klagen. Wanneer dit probleem zich zou voortzetten, bestaat hoe dan ook het risico dat
de gegevens die uit de registratie kunnen verkregen worden, van steeds van mindere kwaliteit zullen
zijn.
Voorgesteld werd dan ook om een performant, burgerrechtelijk registratiesysteem te organiseren op
gewestelijk niveau. Wanneer een afweging wordt gemaakt van kosten en baten lijkt deze piste echter
niet wensbaar te zijn, en dit niet in het minst gezien de context van besparingen bij de overheid.
Tezelfdertijd een afzonderlijke fiscale en burgerrechtelijke registratie van dezelfde overeenkomst
gaan organiseren, kan meer bepaald als klantonvriendelijk en inefficiënt beschouwd worden.
Het gebrek aan informatie over het feit of een huurcontract al dan niet geregistreerd werd, zou op
Vlaams niveau kunnen opvangen worden door te verplichten dat de verhuurder een registratiebewijs
of een geregistreerd exemplaar van de overeenkomst moet bezorgen aan de huurder. Wanneer de
huurder niet in kennis wordt gesteld van de registratie, blijft dan echter de vraag of dit te wijten is
aan het feit dat de verhuurder heeft nagelaten om de overeenkomst ter registratie aan te bieden,
dan wel of de verhuurder tekortschiet aan zijn informatieverplichting. Wel kan het bezorgen van een
registratiebewijs in samenwerking met het werkveld als een goede contractspraktijk bevorderd
worden.
Daarnaast werd langs verhuurderszijde ook de vraag gesteld of de sanctie niet disproportioneel
zwaar is. De vaste dagtekening is immers van belang naar derden toe, terwijl tussen partijen het
bindend karakter van de overeenkomst voorop zou moeten staan. De huurder heeft ook altijd de
mogelijkheid om het contract zelf ter registratie aan te bieden. De combinatie van enerzijds het feit
dat de registratie heel eenvoudig kan verlopen (online en gratis) en anderzijds de zware sanctie bij
niet-registratie, doet daarenboven vermoeden dat het uitblijven ervan niet kwaadwillig gebeurt. Ook
wou de wetgever in feite vooral verhuurders ertoe aan te zetten om meer contracten te laten
registreren. De vraag stelt zich dan ook of van deze bepaling geen oneigenlijk gebruik wordt gemaakt
nu ze een middel blijkt om opzegvergoedingen te vermijden. Vanuit deze optiek werd door een
aantal actoren opgemerkt dat deze burgerrechtelijke regel te zwaar is ter sanctionering van wat in
wezen een fiscale verplichting is.
Toch kan ook vastgesteld worden dat de maatregel succesvol is, aangezien ze wel degelijk heeft
geleid tot een verhoging van het aantal geregistreerde overeenkomsten. Als gevolg daarvan is de
huurder in het algemeen beter beschermd tegen de gevolgen van een overdracht van het gehuurde
goed. Een zware burgerrechtelijke sanctie koppelen aan de registratieverplichting lijkt bovendien
zelfs noodzakelijk te zijn om de naleving te verzekeren, aangezien fiscale boetes ondoelmatig blijken
en de overheid onmogelijk actief kan gaan opsporen welke overeenkomsten nog niet geregistreerd
werden. Voor huurders kan de uitbreiding van het toepassingsgebied van de sanctie tot
overeenkomsten van korte duur tot slot een element uitmaken om het stelsel van de kortlopende
huur minder aantrekkelijk te maken.
89
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie1: De uitbreiding van het toepassingsgebied
Het toepassingsgebied van de burgerrechtelijke sanctie bij niet-registratie is momenteel beperkt tot
het stelsel van de negenjarige huur. Langs huurderszijde wordt voorgesteld om dit uit te breiden
zodat de sanctie ook van toepassing wordt op kortlopende huurovereenkomsten.
Beleidsoptie 2: Het afschaffen van de sanctie bij niet-registratie
Gelet op de bovenstaande kritiek werd eveneens voorgesteld om deze burgerrechtelijke sanctie af te
schaffen.
Om de huurder te beschermen tegen de gevolgen van de overdracht van het gehuurde goed aan een
derde, kan dan aansluitend besloten worden om artikel 9 Woninghuurwet te herschrijven. Daarbij
zou moeten bepaald worden dat de verkrijger altijd in de rechten en verplichtingen treedt van de
verhuurder, ongeacht of de huurovereenkomst al dan niet een vaste dagtekening heeft.
Beleidsoptie 3: het formuleren van een alternatieve sanctie bij niet-registratie
Om informatie te verkrijgen voor het woonbeleid, blijft het hoe dan ook belangrijk dat de partijen
aangespoord worden om huurovereenkomsten ter registratie aan te bieden. Daarom werd gezocht
naar een alternatieve sanctie, die toch een voldoende ‘overtuigend’ effect heeft.
Voorgesteld werd om te bepalen dat vorderingen op basis van een niet-geregistreerde overeenkomst
onontvankelijk zouden worden verklaard173. De verhuurder heeft namelijk wel ten allen tijde de
mogelijkheid om de overeenkomst ter registratie aan te bieden, maar zal aangemoedigd worden om
deze verplichting van bij de aanvang van de overeenkomst te vervullen, aangezien er na het
verstrijken van de registratietermijn hogere rechten en een boete verschuldigd zijn.
Door de meeste betrokkenen wordt de onontvankelijkheid echter als een te verregaande maatregel
beschouwd. Een proportionele en tegelijkertijd toch effectieve alternatieve burgerrechtelijke sanctie
werd niet gevonden.
3
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: De uitbreiding van het toepassingsgebied
o
Effecten voor de huurder:
- Mogelijkheid om de kortlopende overeenkomst op te zeggen zonder vergoeding of
termijn wanneer ze niet tijdig werd geregistreerd.
- Verwacht kan worden dat de uitbreiding van het toepassingsgebied van de sanctie een
positief effect zal hebben op het aantal overeenkomsten van korte duur dat wordt
geregistreerd. Daardoor wordt de woonzekerheid van de huurder bevorderd. Door de
registratie krijgt het contract immers een vaste dagtekening, waardoor de huurder niet
kan uitgezet worden bij overdracht van het gehuurde goed aan een derde.
173
Daarnaast werd voorgesteld om de fiscale boete bij niet-registratie te verhogen. Dit is echter een federale
bevoegdheid en geen beleidsoptie voor het Vlaamse Gewest.
90
o
o
Effecten voor de verhuurder:
- De registratie van overeenkomsten met betrekking tot goederen die uitsluitend bestemd
zijn tot huisvesting van een gezin of van één persoon verloopt gratis, maar de verhuurder
zal wel geconfronteerd worden met een mogelijke opzegging zonder termijn of
vergoeding wanneer deze formaliteit niet tijdig werd nageleefd. De regeling voor de
verhuurder wordt dus verstrengd.
- De mogelijkheid om op te zeggen zonder termijn of vergoeding is voortaan in zowel het
stelsel van de negenjarige huur als voor kortlopende overeenkomsten van toepassing.
Daardoor valt voor verhuurders een element weg om te kiezen voor een kortlopende
overeenkomst.
- Door het toepassingsgebied uit te breiden naar alle overeenkomsten, wordt de regeling
meer eenvormig en dus duidelijker voor de verhuurder, die verantwoordelijk is voor het
vervullen van de registratieverplichting.
Effecten voor de overheid:
- Door de uitbreiding van het toepassingsgebied wordt er voorzien in een incentive om
kortlopende overeenkomsten ter registratie aan te bieden. De doelstelling om het aantal
geregistreerde contracten op te drijven, wordt zo beter gerealiseerd. De overheid krijgt
daardoor meer informatie over de overeenkomsten van korte duur.
- De problematiek dat de verwerking van de registratie in sommige kantoren niet op punt
staat, wordt scherper gesteld. Ook voor kortlopende overeenkomsten zal de huurder
namelijk met zekerheid willen kunnen achterhalen of de overeenkomst ter registratie
werd aangeboden.
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald tot het verhogen van de woonzekerheid.
Beleidsoptie 2: Het afschaffen van de sanctie bij niet-registratie
o
Effecten voor de huurder:
- Het is niet langer mogelijk om de huurovereenkomst op te zeggen zonder vergoeding of
termijn wanneer ze niet tijdig werd geregistreerd. Verwacht kan worden dat het aantal
geregistreerde huurovereenkomsten sterk zal dalen, aangezien de verhuurder een
belangrijke incentive verliest om het contract ter registratie aan te bieden.
- Wanneer artikel 9 van de Woninghuurwet aansluitend wordt herschreven zoals
voorgesteld, zal de woonzekerheid van de huurder eveneens gunstig beïnvloed worden.
Het beschermingsniveau wordt verhoogd, aangezien de tegenstelbaarheid bij een
overdracht van het gehuurde goed niet langer afhankelijk zal zijn van het feit of de
overeenkomst geregistreerd werd en een vaste dagtekening heeft. Daarbij moet
weliswaar opgemerkt worden dat artikel 9, 2de lid van de Woninghuurwet reeds voorziet
in een bijzondere bescherming voor contracten zonder vaste dagtekening bij
vervreemding van het goed. Op voorwaarde dat de huurder het goed al ten minste zes
maand betrekt, wordt de overeenkomst met name ook als tegenstelbaar beschouwd en
verkrijgt de overnemer slechts een bijzondere, tijdelijke opzegmogelijkheid. De impact
voor de woonzekerheid is volgens huurders dan ook relatief beperkt, en dit zeker gezien
een herschrijven van artikel 9 enkel de woonzekerheid zou verhogen bij vervreemding
91
o
o
van het gehuurde goed, terwijl een beperking van het aandeel korte duur-contracten
een grotere positieve impact zou hebben op de woonzekerheid.
- Het probleem van de administratieve opvolging door de registratiekantoren stelt zich
niet meer. Het feit of de overeenkomst al dan niet geregistreerd werd, is niet langer
relevant voor de toepassing van de sanctie of de tegenstelbaarheid aan derden.
Effecten voor de verhuurder:
- De verhuurder kan op burgerrechtelijk vlak niet langer geconfronteerd worden met een
mogelijke opzegging zonder termijn of vergoeding wanneer de fiscaalrechtelijke
registratieverplichting niet tijdig werd nageleefd.
- De sanctie wordt zowel voor overeenkomsten van negen jaar als voor contracten van
korte duur afgeschaft. Voor verhuurders valt een element weg om te kiezen voor een
kortlopende overeenkomst.
Effecten voor de overheid:
- Door het feit dat een incentive wegvalt om de overeenkomst ter registratie aan te
bieden, zullen minder overeenkomsten geregistreerd worden. Daardoor kan een
belangrijke bron aan informatie verloren gaan voor het woonbeleid.
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald tot het verhogen van de woonzekerheid.
Beleidsoptie 3: Het formuleren van een alternatieve sanctie bij niet-registratie
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- Het is niet langer mogelijk om de huurovereenkomst op te zeggen zonder vergoeding of
termijn wanneer ze niet tijdig werd geregistreerd.
- Het probleem van de administratieve opvolging door de registratiekantoren stelt zich
niet meer bij de praktische toepassing van de sanctieregeling.
- Wanneer een proportionele, maar tegelijkertijd toch effectieve alternatieve sanctie kan
gevonden worden, kan het aantal geregistreerde huurovereenkomsten op peil blijven of
zelfs verder opgedreven worden. De woonzekerheid van de huurder én het verkrijgen
van informatie voor het woonbeleid worden op die manier gegarandeerd.
Effecten voor de verhuurder:
- De verhuurder kan op burgerrechtelijk vlak niet langer geconfronteerd worden met een
mogelijke opzegging zonder termijn of vergoeding wanneer de fiscaalrechtelijke
registratieverplichting niet tijdig werd nageleefd.
- De sanctie wordt zowel voor overeenkomsten van negen jaar als voor contracten van
korte duur afgeschaft. Wanneer de alternatieve sanctie zowel voor kortlopende als
negenjarige overeenkomst wordt ingevoerd, valt voor verhuurders een element weg om
te kiezen voor een kortlopende overeenkomst.
Effecten voor de overheid:
- Door het invoeren van een proportionele, maar tegelijkertijd toch effectieve alternatieve
sanctie kan het aantal geregistreerde huurovereenkomsten op peil blijven of zelfs verder
opgedreven worden. Best wordt er daarbij naar gestreefd om de overeenkomst zo snel
mogelijk na het ondertekenen ervan ter registratie te laten aanbieden. De doelstelling
om informatie te verkrijgen wordt op die manier gewaarborgd.
92
-
Er wordt een bijdrage geleverd aan de woonzekerheid van de huurder. De overeenkomst
met vaste dagtekening is immers tegenstelbaar aan derden.
C.2.3
Opzeggingsmogelijkheden in het stelsel van de negenjarige huur
1
Bevindingen
Het feit dat een woninghuurovereenkomst principieel wordt aangegaan voor een periode van negen
jaar betekent niet dat de betrokken partijen onverkort voor negen jaar verbonden zijn. Naast de
gemeenrechtelijke wijzen van beëindiging van de overeenkomst (bv. in onderling akkoord of de
gerechtelijke ontbinding), voorziet de Woninghuurwet ook in een specifieke opzeggingsregeling voor
huurder en verhuurder (artikel 3, §2-5).
In theorie zou de woonzekerheid van de huurder kunnen bevorderd worden door het regime van de
negenjarige huur te verstrengen. Zo kan bijvoorbeeld vastgesteld worden dat de opzegging voor
eigen gebruik in vergelijking met de omringende landen zeer soepel (en dus verhuurdersvriendelijk)
geregeld is. De opzegging voor eigen gebruik kan namelijk ten allen tijde gegeven worden (behalve
voor bloedverwanten in de derde graad). Daarom wordt in de literatuur voorgesteld om een soort
van moratorium in te stellen waarbinnen de woonzekerheid absoluut gewaarborgd wordt. Concreet
zou de decreetgever kunnen bepalen dat de huurovereenkomst binnen het stelsel van de
negenjarige huur tijdens een eerste periode van zes maanden of een jaar niet kan opgezegd worden.
Langs huurderzijde kon hiervoor enig enthousiasme vastgesteld worden, aangezien het volgens hen
niet realistisch is dat er kort na het sluiten van de overeenkomst een nieuw element zou opduiken
waardoor de verhuurder zich verplicht ziet om de overeenkomst op te zeggen. Dergelijke situaties
zouden zelfs een misbruik van vertrouwen kunnen uitmaken. Volgens de verhuurders vallen zulke
omstandigheden echter niet uit te sluiten en komt het in de praktijk zelden voor dat de verhuurder
zich engageert om een overeenkomst van negen jaar af te sluiten om dan vervolgens, na een korte
periode, het contract op te zeggen.
Verder werd door huurders opgemerkt dat de opzeggingsvergoeding die de huurder verschuldigd is
zou moeten herbekeken worden. De opzeggingsvergoeding was immers bedoeld voor de kosten om
het gehuurde goed op te frissen met het oog op de volgende verhuring. In de praktijk worden deze
kosten echter niet altijd gemaakt. Verhuurders stellen dan ook dat het gaat om casuïstiek. Dergelijke
problemen vallen volgens hen dan ook onmogelijk op te vangen in de Woninghuurwet. Bovendien
vormt de opzeggingsvergoeding ook een tegemoetkoming voor andere kosten en zou een herziening
van deze regel leiden tot het verder ontmoedigen van investeringen in de private huurmarkt.
Huurders en verhuurders zijn het daartegen wel eens over het feit dat binnen het regime van de
negenjarige huur de opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder niet restrictiever moeten worden
geregeld. Langs verhuurderszijde wordt er op gewezen dat de huidige sanctieregeling, met name een
vergoeding van achttien maanden huurprijs bij niet-realisatie van het opzeggingsmotief, reeds zwaar
is. Langs huurderszijde wordt dan weer gevreesd dat een verstrenging van de negenjarige huur tot
gevolg zou hebben dat kortlopende huurovereenkomsten nog vaker voorkomen, terwijl zij niet als
adequaat worden aanzien om de woonzekerheid te garanderen.
Het versterken van de woonzekerheid van de huurder zou dan ook best kunnen worden nagestreefd
door de veelvuldige toepassing van kortlopende overeenkomsten tegen te gaan. Om die reden wordt
93
er bij de formulering van de hierna volgende beleidsopties veeleer uitgegaan van een versoepeling
van de opzeggingsmogelijkheden, met name om het negenjarige stelsel aantrekkelijker te maken
voor de verhuurder. Voor huurders is het versoepelen van de opzeggingsmogelijkheden binnen het
negenjarig stelsel wel alleen aanvaardbaar wanneer dit gekoppeld wordt aan een verstrenging van
het regime van de kortlopende huur.
Te vermelden is tot slot dat volgens de actoren niet mag geraakt worden aan de mogelijkheid om de
opzegmogelijkheden van de verhuurder contractueel uit te sluiten.
2
Voorwaarden van de huidige regeling
Eerste opzeggingsmogelijkheid: de opzegging om het goed persoonlijk en werkelijk te betrekken
o
Modaliteiten:
o Naleven van een opzeggingstermijn (6 maanden)
o Graad van verwantschap (eigen gebruik van de verhuurder of door zijn
afstammelingen, zijn aangenomen kinderen, zijn bloedverwanten in opgaande
lijn, zijn echtgenoot, door diens afstammelingen, bloedverwanten in opgaande
lijn en aangenomen kinderen, door zijn bloedverwanten in de zijlijn en de
bloedverwanten in de zijlijn van zijn echtgenoot tot in de derde graad)
o Moment van opzegging (in principe ten allen tijde, maar wanneer
bloedverwanten in de derde graad het goed zullen betrekken, kan de opzegging
niet voor het verstrijken voor het einde van de eerste driejarige periode gegeven
worden)
o Termijn waarbinnen het goed moet betrokken worden (1 jaar)
o Termijn gedurende de welke het goed moet betrokken worden (2 jaar)
o Sanctie bij niet-realisatie van het opzeggingsmotief (vergoeding van 18 maanden
huur)
Tweede opzeggingsmogelijkheid: de opzegging wegens verbouwingswerken aan het gehuurde goed
of een gedeelte ervan
o
Modaliteiten:
o Naleven van een opzeggingstermijn (6 maanden)
o Voorwaarden werkzaamheden
 Eerbiedigen stedenbouwkundige voorschriften
 Uitgevoerd aan het door de huurder bewoonde gedeelte
 Meer kosten dan drie jaar huur
o Moment van opzegging (op het einde van de eerste en tweede driejarige
periode)
o Termijn waarbinnen de werken moeten worden aangevat (6 maanden)
o Termijn waarbinnen de werken moeten worden beëindigd (24 maanden)
o Sanctie bij niet-realisatie van het opzeggingsmotief (vergoeding van 18 maanden
huur)
o Wanneer het gaat om een gebouw waarin werken voorzien worden aan
verschillende woningen die eigendom zijn van dezelfde verhuurder, is er een
soepeler regeling van toepassing
94


De globale kosten van de werken moeten twee jaar huurprijs van het
geheel van deze woningen overtreffen.
De verhuurder kan op elk moment het contract van elke betrokken
woning beëindigen, mits hij een opzeggingstermijn van zes maanden in
acht neemt en het contract niet beëindigt tijdens het eerste contractjaar.
Derde opzeggingsmogelijkheid: de opzegging zonder motivering, maar met betaling van een
opzeggingsvergoeding
o
Modaliteiten:
o Naleven van een opzeggingstermijn (6 maanden)
o Moment van opzegging (op het einde van de eerste en tweede driejarige
periode)
o Hoogte van de opzeggingsvergoeding (negen maanden huur bij het einde van de
eerste driejarige periode, zes maanden huur bij het einde van de tweede
driejarige periode)
Vierde opzeggingsmogelijkheid: de opzegging door de huurder
o
3
Modaliteiten:
o Naleven van een opzeggingstermijn (3 maanden)
o Moment van opzegging (op ieder ogenblik)
o Hoogte van de opzeggingsvergoeding (tijdens de eerste driejarige periode is de
vergoeding gelijk aan drie maanden, twee maanden of één maand huur
naargelang de huurovereenkomst een einde neemt gedurende het eerste, het
tweede of het derde jaar)
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: het versoepelen van de modaliteiten van de bestaande opzeggingsmogelijkheden
Voorgesteld wordt om de opzeggingsmogelijkheid omwille van verbouwingswerken aan het
gehuurde goed of een gedeelte ervan te versoepelen, met name door het moment waarop opgezegd
kan worden uit te breiden.
Momenteel voorziet de wet immers dat de huurovereenkomst daartoe slechts op het einde van de
eerste en tweede driejarige periode kan opgezegd worden. Deze beperking houdt volgens de
verhuurders een rem in op de renovatie en zou nefast zijn voor andere beleidsmaatregelen. Fiscale
gunstmaatregelen zouden immers vaak hun doel voorbij schieten door een gebrek aan toestemming
om in het gehuurde goed werkzaamheden uit te voeren.
Binnen een algemene evenwichtsoefening, waarbij enerzijds de korte termijn minder aantrekkelijk
wordt gemaakt en anderzijds de negenjarige huur wordt versoepeld, zouden ook de huurders zich
kunnen vinden in een wetswijziging die inhoudt dat de opzegging ten allen tijde mogelijk wordt vanaf
het einde van de eerste driejarige periode.
95
De decreetgever heeft verschillende mogelijkheden om het moment waarop opgezegd kan worden
uit te breiden:
-
De opzegging omwille van verbouwingswerken kan ten allen tijde
De opzegging omwille van verbouwingswerken kan ten allen tijde vanaf het einde van de
eerste driejarige periode
De opzegging omwille van verbouwingswerken kan ten allen tijde vanaf het einde van het
eerste jaar
Wanneer voor deze laatste optie gekozen wordt, zal de nieuwe bepaling aansluiting vinden bij de
bestaande regeling voor wanneer werken voorzien worden aan een gebouw waarin verschillende
woningen eigendom zijn van de verhuurder. Eventueel kan een verdere gelijkstelling plaatsvinden
door de financiële drempel in alle omstandigheden vast te stellen op kosten die twee of drie jaar
huur overtreffen.
Beleidsoptie 2: de opname van bijkomende opzeggingsmotieven voor de verhuurder
Naast de gemeenrechtelijke wijzen van beëindiging van de overeenkomst (bv. in onderling akkoord
of de gerechtelijke ontbinding), blijven de opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder beperkt tot
de drie hierboven geschetste scenario’s. De verhuurder kan op het einde van de eerste en tweede
driejarige periode wel een opzegging betekenen zonder motief, maar daarbij moet dan steeds een
vergoeding betaald worden die varieert van negen tot zes maanden huur.
De vraag stelt zich dan ook of het regime van de negenjarige huur niet aantrekkelijker kan gemaakt
worden door bijkomende opzeggingsmotieven voor de verhuurder te voorzien. Afhankelijk van de
aard van het opzeggingsmotief kunnen risico’s bij verhuring beperkt worden, waardoor bovendien de
nood aan een proefperiode wordt verkleind.
Zo werd langs verhuurderszijde opgemerkt dat niet alleen het betalen van de huurprijs een probleem
vormt, maar dat er soms ook sprake is van ‘wangedrag’ door de huurder (door de manier van wonen,
bijvoorbeeld in de vorm van geluidsoverlast). Vooral in appartementsgebouwen zou dit het rustige
genot van andere huurders onmogelijk maken, waarbij deze laatsten niet zelden verkiezen om zelf te
vertrekken. Vanuit die optiek pleiten de eigenaars-verhuurdersorganisaties ervoor om de beëindiging
van de huurovereenkomst in dergelijke gevallen te faciliteren174.
Tijdens de discussies werd echter besloten dat op deze problematiek geen gepast antwoord kan
geboden worden door een aanpassing van de Woninghuurwet. De tussenkomst van de rechter blijkt
immers hoe dan ook noodzakelijk. Een dergelijk opzeggingsmotief dreigt bovendien te conflicteren
met het verbod van artikel 1762bis Burgerlijk Wetboek inzake het verbod op de ontbindende
voorwaarde. Ook is het niet duidelijk welke (objectieve) norm zou moeten gehanteerd worden,
wanneer en door wie het wangedrag zou moeten beoordeeld worden en hoe het bewijs hiervan kan
geleverd worden. De actoren vrezen dan ook voor willekeur en rechtsonzekerheid mocht dergelijke
maatregel ingevoerd worden.
174
Binnen het huidige huurrecht bestaat alleen de mogelijkheid om de huurder hierover aan te spreken op
basis van zijn verplichting om het gehuurde goed te gebruiken als een goede huisvader (artikel 1728 Burgerlijk
Wetboek).
96
4
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie: het versoepelen van de voorwaarden van de bestaande opzeggingsmogelijkheden
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- De uitbreiding van de opzeggingsmogelijkheden voor de verhuurder betekent in eerste
instantie dat de woonzekerheid van de huurder binnen het stelsel van de negenjarige
huur wordt verlaagd. De decreetgever zou hieraan kunnen beantwoorden door als
voorwaarde te stellen dat de woning nadien terug op de huurmarkt moet gebracht
worden. Na het uitvoeren van verbouwingswerken zal allicht echter ook de huurprijs
verhogen, waardoor de oorspronkelijke huurders uit de boot dreigen te vallen en hun
woonzekerheid niet kan worden gegarandeerd.
- Het versoepelen van het wettelijk kader voor de uitvoering van verbouwingswerken
heeft een gunstig effect op de kwaliteit van het woonpatrimonium.
- Het aantrekkelijker maken van de negenjarige huur ten opzichte van kortlopende
overeenkomsten kan resulteren in een verhoging van het aantal contracten van negen
jaar. Daardoor zullen de woonzekerheid en de woonmobiliteit uiteindelijk toenemen.
- Door het moment waarop kan opgezegd worden in alle omstandigheden gelijk te stellen
(en eventueel ook de financiële drempels), wordt een wetsvereenvoudiging gerealiseerd,
waardoor de kenbaarheid van de wet wordt verhoogd.
Effecten voor de verhuurder:
- Het versoepelen van het wettelijk kader voor de uitvoering van verbouwingswerken
heeft een gunstig effect op de kwaliteit van het woonpatrimonium.
- Het regime van de negenjarige overeenkomst wordt interessanter voor de verhuurder. In
bepaalde gevallen kan de mogelijkheid om de overeenkomst te beëindigen omwille van
verbouwingswerken een rol spelen bij de beslissing om het goed al dan niet te huur te
stellen (voor een periode van negen jaar).
- Door het moment waarop kan opgezegd worden in alle omstandigheden gelijk te stellen
(en eventueel ook de financiële drempels), wordt een wetsvereenvoudiging gerealiseerd,
waardoor de kenbaarheid van de wet wordt verhoogd.
- Mogelijkheid om beter in te spelen op fiscale gunstmaatregelen.
Effecten voor de overheid
- Bijdrage in de realisatie van artikel 3 en 4 in de Vlaamse Wooncode inzake het recht op
wonen en meer bepaald tot de toegang tot kwaliteitsvolle woning en het verhogen van
de woonzekerheid. Het versoepelen van het wettelijk kader voor de uitvoering van
verbouwingswerken heeft met name een gunstig effect op de kwaliteit van het
woonpatrimonium, terwijl ook het regime van de negenjarige huur aantrekkelijker wordt
en daardoor het aantal kortlopende overeenkomsten kan worden verlaagd.
- De effectiviteit van fiscale gunstregimes kan verhogen.
97
III. WERKGROEP WONINGKWALITEIT HERSTELLINGEN AAN HET GEHUURDE GOED
A.
Operationele doelstellingen (artikelen 1720, 1754 en 1755 B.W.; artikel
2,§2 Woninghuurwet)
A.1
Verhogen van de rechtszekerheid
Uitwerken van een verdeling van de verantwoordelijkheden tussen huurder en verhuurder
met betrekking tot de herstellingen die noodzakelijk worden aan het gehuurde goed. De
regeling van het algemeen huurrecht is daarbij in beginsel van aanvullend recht en geldt
slechts in afwezigheid van andersluidende contractuele bepalingen.
A.2
Herstellen van de veronderstelde contractuele gelijkheid tussen huurder en
verhuurder
Voor woninghuurovereenkomsten werd bepaald dat de regeling van het algemeen huurrecht
toch van dwingend recht is. Daardoor wou de wetgever voorkomen dat de verplichting om in
te staan voor onderhoud en herstellingen op de huurder zou worden afgewenteld. In de
praktijk bleek immers dat regelmatig en op verregaande wijze contractueel werd afgeweken
van de wettelijke regeling.
98
B.
Probleemanalyse
B.1
De juridische context: de regeling van het algemeen huurrecht en artikel 2,§2
Woninghuurwet
Naast de kwaliteitsnormen in de gewestelijke reglementering en de Woninghuurwet zijn ook in het
algemeen huurrecht een aantal bepalingen opgenomen die verband houden met de woningkwaliteit.
Het gaat meer bepaald om de verplichting voor de verhuurder om het gehuurde goed in goede staat
van onderhoud te leveren en als zodanig te onderhouden, naast de herstellingen die ten laste komen
van de huurder. De verplichtingen van huurder en verhuurder met betrekking tot het onderhoud en
herstellingen aan het gehuurde goed liggen meer bepaald vervat in artikelen 1720, 1754 en 1755 van
het Burgerlijk Wetboek.
Het uitgangspunt van deze wetsbepalingen is dat de verhuurder alle herstellingen moet dragen die
nodig worden, behalve de herstellingen die ten laste zijn van de huurder (artikel 1720 Burgerlijk
wetboek175). Daartoe wordt een niet-limitatieve opsomming gegeven van huurherstellingen die ten
laste zijn van de huurder (artikel 1754 Burgerlijk Wetboek). Een belangrijke uitzondering op deze
herstellingsplicht van de huurder vormen dan weer de herstellingen die noodzakelijk worden door
overmacht of ouderdom. Voor dergelijke herstellingen blijft de verhuurder verantwoordelijk (artikel
1755 Burgerlijk Wetboek176)177.
Bovenstaande gemeenrechtelijke regeling is van aanvullend recht, wat betekent dat partijen er
contractueel van kunnen afwijken. Door een recente wetswijziging178 wordt voor woninghuurcontracten echter van dit principe afgeweken179. Het nieuw ingevoegde artikel 2, §2 Woninghuurwet
bepaalt met name dat de verplichting van de verhuurder om in te staan voor alle herstellingen
andere dan de huurherstellingen (artikel 1720 Burgerlijk Wetboek) voortaan van dwingend recht is.
Ook artikelen 1754 en 1755 Burgerlijk Wetboek werden een dwingend karakter verleend.
Verder werd bepaald dat de herstellingen ten laste van de verhuurder bij Koninklijk Besluit kunnen
worden gedefinieerd. Tot op heden gebeurde dat nog niet.
Artikel 2, §2 Woninghuurwet: “Met toepassing van de artikelen 1720, 1754 en 1755 van het
Burgerlijk Wetboek op de huurovereenkomsten geregeld door deze afdeling, is de verhuurder
verplicht tot alle herstellingen, andere dan de huurherstellingen. Deze herstellingen andere dan de
175
Artikel 1720 van het Burgerlijk Wetboek: “De verhuurder is verplicht het goed in alle opzichten in goede staat
van onderhoud te leveren. Hij moet daaraan gedurende de huurtijd alle herstellingen doen, die nodig mochten
worden, behalve de herstellingen ten laste van de huurder.”.
176
Artikel 1755 van het Burgerlijk Wetboek: “Geen van de herstellingen die geacht worden herstellingen ten
laste van de huurder te zijn, komt voor rekening van de huurder, wanneer alleen ouderdom of overmacht
daartoe aanleiding hebben gegeven.”.
177
ARTESCHENE, I., BRULEZ, P. en CARETTE, N., “Actuele ontwikkelingen huur” in TILLEMAN, B. en VERBEKE,
A.L. (eds.), Bijzondere overeenkomsten, Brugge, die Keure, 2011, p. 101 ev.
178
Ingevoerd door artikel 101 van de Wet van 25 april 2007 houdende diverse bepalingen, B.S. 8 mei 2007.
179
In arrest nr. 93/2008 heeft het Grondwettelijk Hof geoordeeld dat het feit dat dit niet geldt voor andere
huurstelsels geen schending uitmaakt van het gelijkheidsbeginsel. Het verschil in behandeling berust immers
op een objectief criterium en is niet zonder redelijke verantwoording. De ingevoerde maatregel past immers in
het streven naar een versterking van de positie van de huurder op de huurmarkt voor woningen die tot
hoofdverblijfplaats dienen, en draagt bij tot de versterking van het grondrecht op een behoorlijke huisvesting.
99
huurherstellingen kunnen door de Koning worden gedefinieerd, bij een koninklijk besluit vastgesteld
na overleg in de Ministerraad. Deze bepalingen hebben een dwingend karakter en zullen uitwerking
hebben voor de huurovereenkomsten die ondertekend worden na de inwerkingtreding van dit
artikel.”.
Tot slot moet opgemerkt worden dat de artikel 2, §2 Woninghuurwet geen afbreuk doet aan het
regime van de renovatiehuurovereenkomst. De voornoemde regeling geldt immers voor
herstellingen die tijdens de termijn van de huur moeten worden uitgevoerd, terwijl de
renovatiehuurovereenkomst betrekking heeft op werken die moeten worden uitgevoerd bij het
begin van de huur180.
B.2
De intenties van de wetgever
De voornoemde artikels beogen een verdeling van verantwoordelijkheden tussen huurder en
verhuurder tot stand te brengen. In de praktijk bleek echter dat regelmatig en op verregaande wijze
werd afgeweken van deze regeling181. De verplichting om in te staan voor onderhoud en
herstellingen werd met name voor een groot gedeelte contractueel op de huurder afgewenteld. Om
misbruiken tegen te gaan, heeft de wetgever de beoogde verdeling daarom een dwingend karakter
gegeven182.
B.3
Knelpunten en problemen
B.3.1
Doeltreffendheid: de formulering van artikel 1754 Burgerlijk Wetboek
Het artikel 1754 Burgerlijk Wetboek is door de vernoemde wetswijziging voortaan wel van dwingend
recht, maar geeft het slechts een niet-limitatieve (‘onder andere’) en verouderde omschrijving van
wat herstellingen ten laste van de huurder precies zijn. Als uitgangspunt wordt dan nog in de eerste
plaats verwezen naar de ‘plaatselijke gebruiken’183.
Artikel 1754 van het Burgerlijk Wetboek:
“Herstellingen ten laste van de huurder, of geringe herstellingen tot onderhoud, waartoe,
behoudens andersluidend beding, de huurder gehouden is, zijn die welke door het plaatselijk
gebruik als zodanig beschouwd worden en, onder andere, de herstellingen: aan haarden,
haardplaten, lijsten en mantels van schoorstenen; aan de bepleistering van de muren van
appartementen en andere woonplaatsen, onderaan tot op een meter hoogte; aan
vloerstenen en tegels van kamers, wanneer er slechts enkele gebroken zijn; aan ruiten, tenzij
die gebroken zijn door hagel of andere buitengewone en door overmacht veroorzaakte
voorvallen waarvoor de huurder niet aansprakelijk is; aan deuren, vensterramen, planken
dienende tot afschutting of tot sluiting van winkels, hengsels, grendels en sloten.”.
180
VAN OEVELEN, A., “Wijzigingen in het (woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 302 en verklaring van de
minister van Justitie in het Verslag LAHAYE-BATTHIEU, Parl. St. Kamer 2006-07, nr. 51-2873/020, p. 29.
181
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 150.
182
Parl. St. Kamer 2006-07, nr. 51-2873/001.
183
TACKOEN, J., “De hervorming van de Woninghuurwet. Enkele kritische praktische beschouwingen”, Huur,
2007, p. 174.
100
Vooral dit laatste punt werd bij de rondvraag onder de actoren als een belangrijke tekortkoming in
de huidige wetgeving aangeduid:
“Het blijkt dat zowel eigenaars als verhuurders de huurwetgeving niet kennen of niet correct
toepassen. Vaak geven ze aan dat dit komt door de complexiteit en onduidelijkheid van de
wetgeving. Een aantal voorbeeld hiervan zijn vage begrippen zoals ‘kleine’ en ‘grote’
herstellingen. De rechtspraak hierrond is ook niet altijd gelijklopend.” (VVSG).
“Een van de belangrijkste sterktes in de huidige huurwetgeving is de bescherming van de
huurder. Wij pleiten er dan ook voor dat aan de huidige positie van de huurder niet geraakt
wordt. Eventueel kan deze positie nog versterkt worden door een aantal nieuwe maatregelen
(huurprijsregulering, afdwingbaarheid van bestaande regels…). Ook het verduidelijken van nu
vaag omschreven begrippen (“kleine” herstellingen…) is in dit opzicht belangrijk. Dit laatste is
niet alleen voordelig voor de huurder, maar ook voor de eigenaar. Alle partijen zijn gebaat bij
duidelijk omschreven begrippen en regels.” (HUURpunt).
“Heel frequent worden vastgoedprofessionals geconfronteerd met vragen/discussies over
welbepaalde herstellingen die niet werden opgenomen in de huurovereenkomst en ten laste
van wie deze nu precies zijn... Gezien dus enerzijds artikel 1754 B.W. niet limitatief
geformuleerd is en anderzijds de lijst van herstellingen andere dan huurherstellingen niet
werd gedefinieerd, wordt men geconfronteerd met een lacune in de wetgeving die best naar
aanleiding van de regionalisering van de woninghuurwet zou ingevuld worden.” (CIBVlaanderen).
B.3.2
B.3.2.1
Juridisch-technische verbeteringen
De plaats van het wetsartikel
In de literatuur wordt opgemerkt dat de nieuwe, tweede paragraaf van artikel 2 Woninghuurwet
beter in een afzonderlijk artikel zou worden opgenomen, gelet op het feit dat deze bepaling
betrekking heeft op herstellingen tijdens de huur, terwijl het artikel 2 van de Woninghuurwet voor
het overige betrekking heeft op kwaliteitsvereisten bij de aanvang van de huur184.
B.3.2.2
De mogelijkheid om af te wijken van de wettelijke regeling in het voordeel van de
huurder
Volgens het meerderheidsstandpunt in de rechtsleer is een afwijking van artikel 1754 Burgerlijk
Wetboek mogelijk in het voordeel van de huurder. Omwille van de duidelijkheid zou de decreetgever
deze mogelijkheid expliciet kunnen opnemen185.
184
VAN OEVELEN, A., “Wijzigingen in het (woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 302 en 306
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, p. 164.
185
101
C.
Beleidsopties en effecten
C.1
De formulering van artikel 1754 B.W.
1
Bevindingen
Om uit te maken welke herstellingen ten laste vallen van de verhuurder, moet gewerkt worden aan
de hand van eliminatie: de verhuurder moet alle herstellingen dragen die nodig worden, behalve de
herstellingen die ten laste zijn van de huurder (artikel 1720 Burgerlijk wetboek ). Daartoe wordt in
het Burgerlijk Wetboek een niet-limitatieve opsomming gegeven van huurherstellingen die ten laste
zijn van de huurder (artikel 1754 Burgerlijk Wetboek). Een belangrijke uitzondering op deze
herstellingsplicht van de huurder vormen echter de herstellingen die noodzakelijk worden door
overmacht of ouderdom. Voor dergelijke herstellingen blijft de verhuurder immers verantwoordelijk.
Langs verhuurderszijde werd hierbij opgemerkt dat het aanvankelijk als onrechtvaardig werd ervaren
dat verhuurders moeten instaan voor herstellingen die nodig worden door het gebruik van het
gehuurde goed. Dit principe zou ondertussen echter aanvaard zijn en gezien worden als een kost die
intrinsiek verbonden is aan verhuring, net zoals afschrijvingen op een onroerende investering. Ook
de recente invoering van artikel 2,§2 Woninghuurwet, waardoor de regeling van het algemeen
huurrecht voortaan van dwingend recht is, wordt door verhuurders aanvaard en is geen breekpunt
meer. In het algemeen wordt dit als een nuttige wijziging ervaren.
Alle actoren zijn het er verder over eens dat artikel 1754 van het Burgerlijk Wetboek gedateerd is en
dat het in de praktijk een moeilijke oefening blijft om uit te maken wie voor welke herstellingen
verantwoordelijk is. De rol die de vrederechters op dit vlak spelen, mag dan ook niet onderschat
worden. Zij interpreteren de wet en kunnen naar analogie redeneren. Vaak gaat het bovendien ook
om feitenkwesties, waarbij vrederechters snel en frequent bereid blijken te zijn om in te gaan op een
plaatsopneming. Hierbij werd echter opgemerkt dat er dan reeds sprake is van een conflict, terwijl
het verhogen van de kenbaarheid van de wet er net zou voor kunnen zorgen dat conflicten
vermeden worden. Bovendien gaat iedere vrederechter onafhankelijk te werk en ontstaat er zo een
probleem van rechtsonzekerheid. Het huidige artikel 1754 Burgerlijk Wetboek verwijst immers naar
de ‘plaatselijke gebruiken’, waardoor er per kanton anders kan geoordeeld worden over gelijkaardige
feiten.
Een duidelijker juridisch kader kan dan ook bijdragen aan het vermijden van conflicten. Daarbij werd
vastgesteld dat zowel huurders- als verhuurdersorganisaties beschikken over lijsten van
huurherstellingen waarin wordt opgesomd wie voor welke herstellingen verantwoordelijk is. Deze
lijsten werden opgesteld op basis van de wet en de huidige stand van rechtspraak en rechtsleer,
maar hebben geen dwingend karakter.
De decreetgever zou er voor kunnen kiezen om deze lijsten als inspiratiebron te gebruiken ten einde
de verantwoordelijkheden van de huurder en verhuurder in de toekomst bindend en exhaustief op te
lijsten. Aangezien het evenwel gaat om zeer technische aangelegenheden, rijst de vraag of een lijst
van herstellingen wel voldoende detail kan bevatten. Bovendien is de stand van de techniek aan
voortdurende ontwikkelingen onderhevig. Deze vaststellingen doen vrezen dat nooit exhaustief zal
kunnen vastgesteld worden wie voor welke herstellingen verantwoordelijk is, met leemtes en
102
rechtsonzekerheid tot gevolg. Alle betrokkenen zijn het er bijgevolg over eens dat deze werkwijze
geen meerwaarde zou betekenen.
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: De invoering van een algemeen principe en een niet-exhaustieve lijst van herstellingen
Voorgesteld wordt om een algemeen principe in te voeren aan de hand waarvan zowel de
herstellingen ten laste van de huurder als van de verhuurder gedefinieerd worden. In navolging van
de regeling omtrent kosten en lasten zou het principe kunnen luiden dat:
‘De herstellingen die nodig worden door gebruik vallen ten laste van de huurder, met
uitzondering van overmacht en slijtage, terwijl herstellingen die verband houden met de
eigendom van het goed ten laste zijn van de verhuurder.’
Tegelijkertijd kan een niet-exhaustieve lijst met herstellingen ten laste van de huurder en verhuurder
worden ingevoerd. Deze lijst kan bindend of richtinggevend zijn en wil vooral meer houvast bieden
bij de concrete toepassing van het algemeen principe.
Beleidsoptie 2: Modernisering en eventueel herformulering van de huidige regeling
Wat de herstellingen ten laste van de huurder betreft, wordt door het huidige artikel 1754 Burgerlijk
Wetboek verwezen naar de plaatselijke gebruiken. Verder worden deze herstellingen gedefinieerd
aan de hand van een verouderde en eerder summiere opsomming. Omtrent de herstellingen ten
laste van de verhuurder wordt in de huidige regeling geen definitie geboden. Hiervoor moet gewerkt
worden aan de hand van eliminatie, waarbij de verhuurder verantwoordelijk is voor de herstellingen
die niet ten laste van de huurder vallen.
Voorgesteld wordt om het hierboven geschetste mechanisme te behouden, maar de lijst van artikel
1754 Burgerlijk Wetboek wel eigentijdser en meer gedetailleerd uit te werken. Daardoor zal de
duidelijkheid en de rechtszekerheid toenemen. Net als bij de formulering van het huidige artikel zal
deze lijst slechts een louter exemplarisch karakter kunnen hebben. Anders dreigen niet-opgesomde
herstellingen, die bijvoorbeeld door technische ontwikkelingen nog niet gekend waren op het
ogenblik van het opstellen van de lijst, ten laste ten vallen van de verhuurder, terwijl ze in feite wel
bedoeld waren als herstellingen ten laste van huurder.
Verder blijkt dat het bestaande principe door de VERENIGDE EIGENAARS op een alternatieve (en allicht
duidelijkere) wijze wordt geformuleerd. Er wordt door deze organisatie meer bepaald gesteld dat:
‘De huurder is verantwoordelijk voor de kleine herstellingen en de herstellingen die nodig
worden door een oneigenlijk gebruik of door een gebrek aan onderhoud als een goede
huisvader, met uitzondering van de herstellingen die nodig worden door ouderdom of
overmacht.’.
De decreetgever kan overwegen om artikels 1720, 1754 en 1755 Burgerlijk Wetboek in die zin te
herformuleren. Een pluspunt is dat juridisch uitgewerkte begrippen zoals de zorgvuldigheidsplicht als
een goede huisvader worden gehanteerd. De formulering is verder heel begrijpelijk en houdt een
minimale wijziging in ten opzichte van de huidige situatie. Ook de verwijzing naar de plaatselijke
gebruiken kan worden geschrapt.
103
Om te bepalen wat de herstellingsplicht van de verhuurder inhoudt, zal zoals in de huidige regeling
gewerkt moeten worden aan de hand van eliminatie van de verplichtingen van de huurder. Dit
mechanisme blijft dus behouden, terwijl ook de zogenaamde ‘kleine’ herstellingen net zoals nu
kunnen gedefinieerd worden door middel van een exemplarische lijst, die weliswaar meer
gedetailleerd en moderner moet geformuleerd worden.
3
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: De invoering van een algemeen principe
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- De huurder wordt verantwoordelijk voor kleine herstellingen en herstellingen die nodig
worden door het oneigenlijk gebruik van het goed, met uitzondering van overmacht en
slijtage. In tegenstelling tot wat het geval is bij een opsomming van herstellingen kunnen
er door de invoering van een algemeen principe geen leemtes ontstaan.
- De concrete toepassing van het algemeen principe kan tot interpretatieproblemen
leiden. Om aan dit probleem te verhelpen kan de decreetgever een richtinggevende lijst
van herstellingen opstellen, maar deze lijst zal niet exhaustief kunnen zijn. De uitwerking
van het algemeen principe in concrete gevallen dreigt bijgevolg met een zekere mate van
rechtsonzekerheid gepaard te gaan.
- Het is onduidelijk of de voorgestelde formulering het bestaande evenwicht wijzigt.
Volgens verhuurders omvatten ‘ouderdom’ en ‘slijtage’ een groot aandeel van de
voorkomende herstellingen (als uitzondering op de herstelplicht van de huurder).
Effecten voor de verhuurder:
- Anders dan wat nu krachtens artikel 1720 Burgerlijk Wetboek het geval is, worden de
verantwoordelijkheden van de verhuurder met betrekking tot het onderhoud van de
woning niet langer bepaald door eliminatie van de verplichtingen die ten laste van de
huurder vallen.
- De toepassing van een algemeen principe op concrete gevallen kan tot
interpretatieproblemen leiden. De decreetgever kan hieraan verhelpen door een lijst op
te stellen, maar deze lijst zal niet exhaustief kunnen zijn. De concrete uitwerking van het
algemeen principe kan rechtsonzekerheid met zich meebrengen.
- Het is onduidelijk of de voorgestelde formulering het bestaande evenwicht wijzigt.
Volgens verhuurders omvatten ‘ouderdom’ en ‘slijtage’ alleszins een groot aandeel van
de voorkomende herstellingen (als uitzondering op de herstelplicht van de huurder).
Effecten voor de overheid:
- Aanpassing van artikels 1720, 1754 en 1755 Burgerlijk Wetboek.
- Het voorgestelde principe (waarbij herstellingen in gevolge gebruik ten laste vallen van
de huurder en herstellingen die verband houden met het eigendomsrecht ten laste zijn
van de verhuurder) kan naar analogie worden toegepast voor de regeling inzake kosten
en lasten, waardoor een wetsvereenvoudiging wordt gerealiseerd.
- Bijdrage aan het verhogen van de rechtszekerheid.
104
Beleidsoptie 2: De modernisering van artikel 1754 Burgerlijk Wetboek
o
o
o
4
Effecten voor de huurder:
- De systematiek en verdeling van verantwoordelijkheden van de huidige artikels 1720,
1754 en 1755 Burgerlijk Wetboek blijven behouden. Het bestaande evenwicht wordt dus
gerespecteerd en de huurder is vertrouwd met de manier van werken.
- Door de modernisering en meer gedetailleerde omschrijving van het huidige artikel 1754
Burgerlijk Wetboek wordt verduidelijkt voor welke herstellingen de huurder
verantwoordelijk is. Geschillen worden daardoor vermeden.
- Aangezien de verhuurder verantwoordelijk blijft voor alle herstellingen die niet ten laste
vallen van de huurder, kunnen geen leemtes ontstaan die aanleiding geven tot een
eventueel geschil.
- Wanneer gewerkt wordt met de alternatieve formulering die door de VERENIGDE
EIGENAARS wordt gehanteerd, wordt de verwijzing naar de ‘plaatselijke gebruiken’
geschrapt. Daardoor kan een grotere eenheid in de rechtspraak tot stand komen.
Effecten voor de verhuurder:
- De effecten voor de verhuurder zijn gelijkaardig aan de effecten voor de huurder.
Effecten voor de overheid
- Aanpassing van artikel 1754 Burgerlijk Wetboek.
- Nood aan monitoring en regelmatige bijsturing van de opgestelde lijst.
- Bijdrage aan het verhogen van de rechtszekerheid
Aanbeveling
Volgens huurders en verhuurders is de beste beleidsoptie om een algemeen principe te formuleren
en daarnaast een moderne lijst op te stellen als concretisering van dit principe. Daarbij wordt
aanbevolen om in de volgende legislatuur een technische werkgroep op te starten om in overleg met
de sector de lijst samen te stellen en regelmatig te actualiseren. Een aandachtspunt is verder om het
bestaande evenwicht te respecteren. Daarom verdient de alternatieve formulering die door de
VERENIGDE EIGENAARS reeds gebruikt wordt de voorkeur (beleidsoptie 2).
C.2
Juridisch-technische verbeteringen
1
Bevindingen
Omtrent de mogelijkheid om af te wijken van de wettelijke regeling in het voordeel van de
beschermde partij bestaat in de rechtsleer en de rechtspraak geen discussie. Bij een eventuele
herschrijving van de Woninghuurwet kan de decreetgever evenwel overwegen om dit expliciet op te
nemen, zodat de wet duidelijker wordt voor de rechtszoekende (zonder adviseur).
Ook de plaats van het wetsartikel brengt geen wezenlijke problemen met zich mee, maar vanuit een
legistiek oogpunt zou het logischer zijn mocht artikel 2,§2 Woninghuurwet in een afzonderlijk artikel
worden opgenomen.
105
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: Uitdrukkelijk voorzien dat van de wettelijke regeling kan worden afgeweken
Voorgesteld wordt dat de decreetgever expliciet bepaalt dat van artikel 1754 Burgerlijk Wetboek kan
worden afgeweken wanneer het gaat om een afwijking in het voordeel van de beschermde partij, in
casu de huurder.
Om verwarring te vermijden omtrent de mogelijkheid om af te wijken van andere wetsartikelen, kan
dergelijke bepaling best in artikel 12 van de Woninghuurwet worden opgenomen. In dit artikel wordt
immers gesteld wordt dat de bepalingen van de Woninghuurwet van dwingend recht zijn, tenzij zij er
anders over beschikken. De toevoeging dat kan afgeweken worden van de bepalingen van dwingend
recht in het voordeel van de beschermde partij, geldt dan voor de gehele Woninghuurwet.
Beleidsoptie 2: Opname van artikel 2,§2 Woninghuurwet in een afzonderlijk artikel
Voorgesteld wordt om de tweede paragraaf van artikel 2 Woninghuurwet in een afzonderlijk artikel
op te nemen, gelet op het feit dat deze bepaling betrekking heeft op herstellingen tijdens de huur,
terwijl het artikel 2 van de Woninghuurwet voor het overige betrekking heeft op kwaliteitsvereisten
bij de aanvang van de huur.
3
Effecten voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: Uitdrukkelijk voorzien dat van de wettelijke regeling kan worden afgeweken
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- De mogelijkheid om in een gunstiger regime te voorzien voor de huurder wordt expliciet
opgenomen en zal beter gekend zijn. Daardoor zal de verdeling van herstellingen
mogelijk in het voordeel van de huurder beïnvloed worden.
- Het wettelijk kader wordt verduidelijkt.
Effecten voor de verhuurder
- Verduidelijking van het wettelijk kader.
- Er is geen noodzakelijke wijziging in het door de artikels 1720, 1754 en 1755 beoogde
evenwicht.
Effecten voor de overheid
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 12 Woninghuurwet.
- Verduidelijking van het wettelijk kader.
Beleidsoptie 2: Opname van artikel 2,§2 Woninghuurwet in een afzonderlijk artikel
o
o
Effecten voor huurder en verhuurder: geen gevolgen
Effecten voor de overheid
- Invoering van een nieuw wetsartikel.
- Legistieke verbetering van de Woninghuurwet.
106
IV. WERKGROEP WONINGKWALITEIT AFSTEMMING OP DE VLAAMSE WOONCODE, RENOVATIEHUUR
A.
Operationele doelstellingen (artikel 2 en artikel 8 Woninghuurwet)
A.1
Waarborgen van de minimumkwaliteit van het woonpatrimonium
Door minimumcriteria vast te leggen waaraan de gehuurde woning moet voldoen wil de
wetgever waarborgen dat de gehuurde woning voldoet aan de vereisten van de menselijke
waardigheid. Artikel 2 van de Woninghuurwet vormt daarbij een aanvulling en precisering
van de verplichting om de gehuurde woning in goede staat van onderhoud te leveren en als
zodanig te onderhouden. Zelfs bij verhuring van een krot kon voordien immers voldaan zijn
aan de leveringsplicht.
A.2
Verbeteren van de kwaliteit van het woonpatrimonium en van de betaalbaarheid
op de huurmarkt
Toelaten dat huurders met een sociaaleconomisch zwakker profiel door de inbreng van
arbeid een woning aan meer voordelige voorwaarden kunnen huren, waarbij tegelijkertijd
een nuttige bijdrage kan geleverd worden aan de kwaliteit van het woningenbestand.
Eigenaars-verhuurders die niet over de nodige middelen beschikken om een woning te
renoveren, krijgen bovendien toch de mogelijkheid om het pand op de huurmarkt te brengen
(renovatiehuurovereenkomst).
107
B.
Probleemanalyse
B.1
De burgerrechtelijke sanctie bij inbreuk op de kwaliteitsnormen
B.1.1
De juridische context
Aan de gewesten komt een algemene bevoegdheid toe om initiatieven te nemen die er toe strekken
om de huisvestingskwaliteit te stimuleren. Zo heeft de Raad van State gesteld dat de bevoegdheid
van de gewesten alle aspecten van het huisvestingsbeleid omvat die in het bijzonder verband houden
met de kwaliteit van de woningen en de bescherming van de bewoners186. De zorg om de kwaliteit
van het woonpatrimonium werd zelfs het speerpunt van het Vlaamse woonbeleid.
De Vlaamse minimum kwaliteitsnormen zijn daarbij van toepassing op alle woningen, zowel op huurals eigendomswoningen, en dit ongeacht ze een privaat of een sociaal statuut hebben. Het gaat meer
bepaald om minimumnormen waaraan een woning moet voldoen zolang de huisvestingbestemming
blijft bestaan. De verantwoordelijkheid daartoe ligt in eerste instantie bij de eigenaar van het pand,
gezien het feit dat hij de gevolgen van een ongeschiktheids- of onbewoonbaarverklaring zal moeten
dragen en strafrechtelijk kan vervolgd worden187.
Daarnaast heeft ook de federale wetgever elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en
bewoonbaarheid vastgesteld. De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in een advies
immers gesteld dat de gewestelijke bevoegdheid inzake huisvesting geen afbreuk doet aan de
bevoegdheid van de federale overheid om woonkwaliteitsnormen vast te stellen in kader van de
contractuele verhouding tussen huurder en verhuurder188. De federale minimumnormen, die
krachtens artikel 2,§1 van de Woninghuurwet189 zijn vastgesteld in het Koninklijk Besluit van 8 juli
1997, stemmen evenwel grotendeels overeen met de Vlaamse kwaliteitsnormering, zij het dat deze
laatste meer gedetailleerd geformuleerd werden190.
De geschetste bevoegdheidsverdeling brengt echter belangrijke praktische problemen met zich mee.
Ondanks het feit dat de Vlaamse decreetgever er voor gekozen heeft om de problematiek louter
publiekrechtelijk te benaderen, staan de burgerrechtelijke bepalingen omtrent de
renovatiehuurovereenkomst (artikel 8 Woninghuurwet) en de elementaire vereisten van veiligheid,
gezondheid en bewoonbaarheid (artikel 2 Woninghuurwet) immers op gespannen voet met de
sanctieregeling van de Vlaamse kwaliteitsnormering.
186
Advies RvS bij het voorstel van decreet “houdende reglementering van de kamerverhuring”, Parl. St. Vl.
Parl. 1992‐93, nr. 332/1, p. 2.
187
VANDROMME, T., “De gevolgen voor de huurovereenkomst bij inbreuken op de gewestelijke
woonkwaliteitsnormen: botst de Vlaamse Wooncode met het gemene huurrecht?”, Huur, 2009, p. 104 ev.
188
Advies RvS over het voorontwerp van wet “tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
huurovereenkomsten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 717/1, p. 24.
189
Deze bepaling omvat in feite een aanvulling en precisering van de artikelen 1719, 1° en 2°, en 1720, eerste
lid van het Burgerlijk Wetboek inzake de verplichting van de verhuurder om het gehuurde goed in goede staat
van onderhoud te leveren en als zodanig te onderhouden.
190
VAN OEVELEN, A., “De staat van de gehuurde woning, de federale, gewestelijke en gemeentelijke
woningkwaliteitsnormen en de renovatiehuurovereenkomst“ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die
Keure, 2009, p. 103.
108
Het sanctioneringssysteem van de federale en gewestelijke normen is daarbij zeer verschillend.
Wanneer een woning niet voldoet aan de federale elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid
en bewoonbaarheid, zijn meer bepaald de gemeenrechtelijke sancties van toepassing die gelden bij
niet-uitvoering van verplichtingen uit een wederkerige overeenkomst.
Naar keuze van de huurder kan meer bepaald:
1) De uitvoering van werken geëist worden om het goed in overeenstemming te brengen met
de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid, of
2) De ontbinding van de overeenkomst met bijgaande schadevergoeding gevorderd worden.
Wanneer er gekozen wordt voor de gedwongen uitvoering van herstellingswerken, kan de rechter
een huurprijsvermindering toestaan in afwachting van de daadwerkelijke uitvoering ervan (artikel 2,
§1 Woninghuurwet).
De Vlaamse kwaliteitsreglementering voorziet daarentegen in een geheel van administratieve en
strafrechtelijke sancties, zonder dat een burgerrechtelijke sanctieregeling werd uitgewerkt. Het
sanctieapparaat van de Vlaamse Wooncode brengt echter (ongewenste) burgerrechtelijke gevolgen
met zich mee (zie deel ‘knelpunten en problemen’).
B.1.2
De intenties van de wetgever
Artikel 2, §1 Woninghuurwet omvat een aanvulling en precisering van de artikelen 1719, 1° en 2°, en
1720, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek inzake de verplichting van de verhuurder om het
gehuurde goed in goede staat van onderhoud te leveren en als zodanig te onderhouden. Naast de
verplichting om de woning in een goede staat van onderhoud te leveren, moet met name ook
voldaan zijn aan een aantal minimumvereisten inzake veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid.
Een verschil met de Vlaamse kwaliteitsnormen is daarbij dat de staat van de woning beoordeeld
wordt bij aanvang van de huur, terwijl aan de normen van de Vlaamse Wooncode gedurende de
volledige huur moet voldaan zijn.
Met deze bepaling wil de wetgever ernaar streven eenieder te huisvesten in een woning die op vlak
van veiligheid, kwaliteit en omvang is aangepast aan de sociale en economische toestand van de
maatschappij. Naast het bevorderen van huisvesting in de enge zin (een dak boven het hoofd), had
de wetgever met andere woorden ook aandacht voor de kwaliteit van het wonen191.
B.1.3
B.1.3.1
Knelpunten en problemen
Het sanctioneringssysteem van de Vlaamse Wooncode
Hoewel de federale en gewestelijke reglementeringen in principe autonoom staan ten opzichte van
elkaar, en in artikel 2, §1 Woninghuurwet zelfs wordt verwezen naar het bestaan van gewestelijke
minimum kwaliteitsnormen, worden de federale normen quasi volledig uitgehold door het
gewestelijke sanctioneringssysteem.
Volgens de traditionele opvatting raken de gewestelijke kwaliteitsnormen immers de openbare orde,
aangezien ze strafrechtelijk worden gesanctioneerd en invulling geven aan het recht op een
191
Parl. St Senaat 1991-92, nr. 100/2, p. 19.
109
behoorlijke huisvesting. Als gevolg hiervan kan een woning die niet aan de Vlaamse kwaliteitsnormen
voldoet in principe niet het voorwerp uitmaken van een huurovereenkomst. Wordt toch een
overtreding begaan, dan kan de nietigheid van rechtswege worden uitgesproken met toepassing van
artikels 6, 1131 en 1133 Burgerlijk Wetboek192. Derhalve ontstaat een situatie waarbij de nietigheid
van de overeenkomst kan gevorderd worden in geval van een inbreuk op de Vlaamse minimum
kwaliteitsnormen, terwijl dit veelal niet aanvaard wordt voor de gelijkaardige federale regels193.
De nietigverklaring houdt evenwel in dat de partijen, indien mogelijk, in dezelfde toestand worden
geplaatst als die waarin zij zich zouden bevinden indien zijn niet hadden gecontracteerd. Krachtens
artikel 1131 Burgerlijk Wetboek kan een verbintenis, aangegaan zonder oorzaak, uit een valse
oorzaak of uit een ongeoorloofde oorzaak, immers geen gevolg hebben194.
Het resultaat van de nietigheidssanctie is daarnaast ook dat bij een inbreuk op de (strengere en meer
gedetailleerde) Vlaamse kwaliteitsnormen geen beroep meer kan gedaan worden op de
sanctieregeling van artikel 2 Woninghuurwet, aangezien er geen overeenkomst meer zal bestaan
wanneer de vrederechter uitspraak zou moeten doen over een contractuele vordering195. Nochtans
leidt de vaststelling van de nietigheid van bij de aanvang van de overeenkomst lang niet altijd tot
billijke en gewenste gevolgen. Zo zal er, wanneer de nietigheid van rechtswege werd uitgesproken,
voor de huurder geen rechtsgrond meer bestaan om bijvoorbeeld langer in het goed te blijven of de
uitvoering van herstellingen te eisen.
Vanuit deze vaststelling kan geargumenteerd worden dat de sanctieregeling ingaat tegen de
doelstellingen van de Vlaamse Wooncode, namelijk om de woonzekerheid en de woningkwaliteit te
bevorderen. De vraag kan echter ook gesteld worden of de Vlaamse Wooncode niet alleen een
woonzekerheid voorstaat voor woningen die beantwoorden aan de kwaliteitsnormen. De verhuring
van woningen die ongeschikt of onbewoonbaar zijn, is immers strafbaar. Bovendien werd ook reeds
aangevoerd dat de nietigheidssanctie een probaat middel is om de verhuring van slechte woningen
te ontraden196.
Ook vanuit het perspectief van de verhuurder kan immers vastgesteld worden dat de
nietigheidssanctie een erg verregaande maatregel is. In beginsel zal de huurder bijvoorbeeld alle
door hem betaalde huurgelden kunnen terugvorderen. Daarnaast heeft de verhuurder na de
vaststelling van de nietigheid ook geen rechtsgrondmeer om achterstallige huur in te vorderen of een
wederverhuringsvergoeding te eisen, aangezien een wederinhuringsvergoeding een
schadevergoeding is voor de gebrekkige uitvoering van de huurovereenkomst is, terwijl de
192
Het is daarbij niet zo dat de Vlaamse decreetgever de bedoeling had om burgerlijke sancties te koppelen aan
de niet-naleving van de kwaliteitsnormen. De Vlaamse Wooncode wil enkel de betrekkingen tussen verhuurder
en de overheid regelen, zonder dat daardoor het verbintenissenrecht of de Woninghuurwet zouden zijn
gewijzigd (GwH 11 maart 2009, nr. 47/2009). De nietigheidssanctie vloeit dan ook niet voort uit de Vlaamse
Wooncode, maar uit het algemeen verbintenissenrecht (artikels 6, 1131 en 1133 Burgerlijk Wetboek).
193
DAMBRE, M., “Nietigheid huurcontract bij inbreuk op kwaliteitsnormen: mogelijk, wenselijk en wat zijn de
gevolgen?”, TBO, 2012, p. 253-254.
194
Cass. 10 mei 2012
195
VANDROMME, T., “De gevolgen voor de huurovereenkomst bij inbreuken op de gewestelijke
woonkwaliteitsnormen: botst de Vlaamse Wooncode met het gemene huurrecht?”, Huur, 2009, p. 104-105.
196 VAN OEVELEN, A., Noot bij Cassatie arrest van 10 mei 2012, “Gevolgen van de nietigverklaring van een
woninghuurovereenkomst wegens niet-naleving van de gewestelijke kwaliteitsnormen”, R.W., 2012-2013, p.
990 en VANDROMME, T., Woningkwaliteitsbewaking in het Vlaamse Gewest, Mechelen, Kluwer, 2008, p. 79 -80.
110
huurovereenkomst ab initio nietig is verklaard. Dit betekent evenwel niet dat de verhuurder of de
huurder bij een nietigheid geen schadevergoeding meer zou kunnen vorderen. In geval van schade
opgelopen door een fout kan met name op basis van de buitencontractuele aansprakelijkheid (artikel
1382 B.W.) een vordering worden ingesteld. Vooral bij kleinere inbreuken lijkt een automatische
toepassing van de nietigheidssanctie echter wel een disproportionele maatregel197.
In de rechtsleer wordt bovendien opgemerkt dat binnen het sanctieapparaat van de Vlaamse
Wooncode alleen de eigenaar-verhuurder verantwoordelijk voor het respecteren van de minimum
kwaliteitsnormen. Bij de technische beoordeling of de woning aan de gewestelijke kwaliteitsnormen
voldoet, wordt namelijk geen rekening gehouden met het feit dat eventuele tekortkomingen kunnen
voortvloeien uit de fout van de huurder, hoewel deze laatste er burgerrechtelijk wel toe gehouden is
om huurherstellingen uit te voeren198. Te vermelden is dat het in dergelijke gevallen voor de rechter
in principe onmogelijk is om de nietigheid uit te spreken. De ongeldigheid van de overeenkomst geldt
krachtens artikel 1131 B.W. immers als sanctie wanneer gecontracteerd wordt zonder oorzaak, uit
een valse oorzaak of uit een ongeoorloofde oorzaak. In feite zouden de inbreuken dus reeds bij het
afsluiten van de overeenkomst moeten bestaan om de nietigheid te kunnen uitspreken, terwijl voor
gebreken die daarna ontstaan zijn toepassing dient gemaakt worden van artikelen 1184 (ontbinding),
1722 en 1741 B.W. (juridisch tenietgaan van het gehuurde goed). In de praktijk wordt evenwel niet
zelden een verkeerde toepassing gemaakt van deze principes en wordt de nietigheid door de rechter
toch uitgesproken.
Samenvattend moet dan ook de vraag gesteld worden of dit sanctioneringssysteem wel tot de
gewenste resultaten leidt en of er geen nood is aan een duidelijker en fijnmaziger mechanisme199. De
automatische toepassing van de nietigheid kan immers tot gevolg hebben dat zelfs bij kleine
inbreuken de huisvesting aan de beschermde partij wordt ontnomen, terwijl omgekeerd ook de
verhuurder ter goeder trouw de gevolgen van de nietigheid zal moeten dragen200.
B.1.3.2
Rechtsonzekerheid en een verschil in behandeling als gevolg van de nietigheidssanctie
Omwille van de voornoemde problemen zijn vrederechters er vaak niet zonder meer voor gewonnen
om de nietigheid van de overeenkomst uit te spreken. Ze gaan dan niet zelden creatief om met de
nietigheidssanctie, waarbij meer bepaald wordt ingegaan tegen de nietigheid van rechtswege en
veeleer aansluiting wordt gezocht bij de sanctieregeling van artikel 2 Woninghuurwet201.
197
In elk concreet geval zou de bodemrechter daarentegen moeten oordelen of de overeenkomst tussen de
partijen werkelijk afbreuk doet aan de wetten van openbare orde, dan wel of de verbintenissen van partijen
een ongeoorloofde oorzaak of voorwerp hebben. Zie: DAMBRE, M., “Nietigheid huurcontract bij inbreuk op
kwaliteitsnormen: mogelijk, wenselijk en wat zijn de gevolgen?”, TBO, 2012, p. 254 en VANDROMME, T., “De
gevolgen voor de huurovereenkomst bij inbreuken op de gewestelijke woonkwaliteitsnormen: botst de
Vlaamse Wooncode met het gemene huurrecht?”, Huur, 2009, p. 104-105.
198
VANDROMME, T., “De gevolgen voor de huurovereenkomst bij inbreuken op de gewestelijke
woonkwaliteitsnormen: botst de Vlaamse Wooncode met het gemene huurrecht?”, Huur, 2009, p. 105 ev.
199
VAN OEVELEN, A., “De staat van de gehuurde woning, de federale, gewestelijke en gemeentelijke
woningkwaliteitsnormen en de renovatiehuurovereenkomst“ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die
Keure, 2009, p. 103.
200
DAMBRE, M., “Nietigheid huurcontract bij inbreuk op kwaliteitsnormen: mogelijk, wenselijk en wat zijn de
gevolgen?”, TBO, 2012, p. 255.
201
Zo werd de nietigheid ex tunc in een welbepaald vonnis gemilderd door te stellen dat de huurovereenkomst
111
Op grond van de theorie van de vermogensverschuiving zonder oorzaak wordt soms ook een zekere
bezettingsvergoeding toegekend aan de verhuurder, rekening houdend met de staat van de
gehuurde woning en de ernst van de gebreken.
Het Hof van Cassatie lijkt zich hier nu bij aan te sluiten en stelde in een recent arrest: ‘de nietigheid
van een overeenkomst van woninghuur staat niet eraan in de weg dat de eigenaar die tot de
restitutie van de huurgelden is gehouden, op grond van ongegronde verrijking aanspraak kan maken
op een vergoeding voor de bezetting van het goed. De omstandigheid dat de nietigheid van de
overeenkomst het gevolg is van de overtreding van de woonkwaliteitsnormen neergelegd in de
Vlaamse Wooncode die de openbare orde raken, sluit niet uit dat de rechter kan oordelen dat de
bezetting van het onroerend goed een ongegronde verrijking oplevert.’202.
De hoop bestaat dat door dit arrest meer eenheid zou komen in de huidige, disparate rechtspraak,
maar toch komt vanuit de rechtsleer en vanuit beleidsmatige hoek alweer kritiek op deze stelling van
het Hof van Cassatie, onder meer aangezien de verhuurder in dergelijke gevallen een vergoeding
ontvangt voor een pand dat wegens de gebreken die het vertoont eigenlijk niet verhuurd had mogen
worden203. Ook met het oog op het bevorderen van de rechtszekerheid zou de decreetgever er dan
ook goed aan doen om een meer billijke en coherente regeling uit te werken.
B.2
Artikel 8 Woninghuurwet: de renovatiehuurovereenkomst
B.2.1
Juridische context
Volgens de huidige regeling (artikel 8 Woninghuurwet) kunnen ten allen tijde renovatiewerken op
kosten van de huurder uitgevoerd worden om de woning te verbeteren, maar ook om de woning in
overeenstemming te brengen met de vereisten van artikel 2 van de Woninghuurwet. De
renovatiehuurovereenkomst vormt dan ook de enige uitzondering op de vereiste dat de woning
reeds bij aanvang van de huur moet voldoen aan de minimale vereisten inzake veiligheid, gezondheid
en bewoonbaarheid.
In 1997 werden aan het artikel enkele technische wijzigingen en preciseringen aangebracht. Zo werd
bepaald dat de renovatiehuurovereenkomst schriftelijk moet gesloten worden om betwistingen
omtrent de wederzijdse verplichtingen en rechten te voorkomen. De achilleshiel van de regeling van
1991 was echter vooral dat het niet noodzakelijk was om een evenwaardige tegenprestatie op te
leggen aan de verhuurder voor de geleverde werken. Daardoor kon de kwaliteitsreglementering van
de Woninghuurwet quasi volledig uitgehold worden en stond de deur open voor misbruiken204.
Naar het huidige recht is er slechts sprake van een rechtsgeldige renovatiehuurcontract wanneer het
contract schriftelijk werd vastgelegd en daarin bepaald wordt binnen welke termijn de werken
moeten worden uitgevoerd.
pas ontbonden werd op het ogenblik dat de burgemeester de woning ongeschikt en onbewoonbaar verklaarde.
Zie: Rb. Leuven 19 januari 2011, T.Vred. 2012, p. 187.
202
Cass. 10 mei 2012
203
VAN OEVELEN, A., Noot bij Cassatie arrest van 10 mei 2012, “Gevolgen van de nietigverklaring van een
woninghuurovereenkomst wegens niet-naleving van de gewestelijke kwaliteitsnormen”, R.W., 2012-2013, p.
990 en VANDROMME, T., Woningkwaliteitsbewaking in het Vlaamse Gewest, Mechelen, Kluwer, 2008, p.79-80.
204
Parl. St., Kamer, 1996-97, nr. 717/1 p. 12 en HUBEAU, B.; DAMBRE, M. en DE SMEDT, P. (ed.), Het gewijzigde
woninghuurrecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p. 78 ev.
112
Wanneer wordt afgeweken van artikel 2,§1 van de Woninghuurwet moet daarenboven aan vier
cumulatieve voorwaarden voldaan zijn:
1) De huurder verbindt zich er toe om werken uit te voeren om het gehuurde goed in
overeenstemming te brengen met de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en
bewoonbaarheid ;
2) De werken worden precies omschreven;
3) De aanvang van de werken wordt binnen een redelijk tijdstip bepaald;
4) Er zijn geen huurgelden verschuldigd gedurende de overeengekomen duur van de werken,
met dien verstande dat duur niet korter mag zijn dan degene die redelijkerwijze noodzakelijk
is om ze uit te voeren;
Ook de mogelijke tegenprestaties van de verhuurder werden door de wetgever limitatief vastgelegd.
Deze kunnen tijdens een bepaalde periode die meer dan negen jaar kan bedragen, bestaan uit:
1) Het afzien van het recht aan de huurovereenkomst een einde te maken;
2) Afzien van het recht een herziening van de huurprijs te vragen;
3) de huurprijs kwijt te schelden of te verlagen.
Voor een geldige overeenkomst is één van deze tegenprestaties nodig, maar ook voldoende205.
B.2.2
De intenties van de wetgever
Reeds in 1991 heeft de wetgever een regeling uitgewerkt voor wanneer de huurder bereid is om op
eigen kosten werkzaamheden uit te voeren aan het gehuurde goed in ruil voor een tegenprestatie
van de verhuurder. Door het mogelijke verdelen van de lasten tussen beide partijen kan immers
bijgedragen worden aan de renovatie van het private woningenbestand, terwijl de inbreng van
arbeid voor huurders met een sociaaleconomisch zwakker profiel ook de mogelijkheid kan bieden om
een woning aan meer voordelige voorwaarden te huren.
B.2.3
B.2.3.1
Knelpunten en problemen
De regeling is vatbaar voor misbruiken
Reeds bij de wetswijziging van 1997 werd gewezen op het feit dat na de renovatie geen enkele
waarborg wordt voorzien voor wat betreft de duur van de overeenkomst. De verhuurder is immers
niet verplicht om als tegenprestatie af te zien van zijn recht om een einde te stellen aan de
huurovereenkomst. Een renovatiehuurcontract kan daarbij zelfs voor een korte duur worden
gesloten206.
Ondanks de strengere voorwaarden die ingevoerd werden met de wetswijziging van 1997, blijft
daarnaast het risico bestaan dat het systeem van de renovatiehuur gebruikt wordt als strategie om
niet te moeten voldoen aan de kwaliteitsnormen. In de praktijk blijkt echter dat bijna uitsluitend
205
VAN OEVELEN, A., “De staat van de gehuurde woning, de federale, gewestelijke en gemeentelijke
woningkwaliteitsnormen en de renovatiehuurovereenkomst“ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die
Keure, 2009, p. 79 ev.
206
HUBEAU, B.; DAMBRE, M. en DE SMEDT, P. (ed.), Het gewijzigde woninghuurrecht, Antwerpen, Kluwer, 1997, p.
87.
113
renovatiehuurovereenkomsten van het eerste type worden gesloten, waarbij geen werken worden
uitgevoerd om de woning in overeenstemming te brengen met de kwaliteitsnormen. Wanneer het
toch gaat om contracten van het tweede type, wordt evenwel vaak niet voldaan aan alle wettelijke
voorwaarden (er wordt bijvoorbeeld toch huur betaald).
B.2.3.2
De interferentie met de gewestelijke kwaliteitsnormen
Het voornaamste pijnpunt houdt echter verband met het parallelle bestaan van gewestelijke
minimum kwaliteitsnormen. Volgens artikel 8 Woninghuurwet is een renovatiehuurcontract immers
mogelijk voor twee types van renovatiewerken:
a. Werken die niet nodig zijn om het gehuurde goed in overeenstemming te brengen met de
vereisten van artikel 2 Woninghuurwet;
b. Werken die er toe strekken om de woning in overeenstemming te brengen met de
kwaliteitsvereisten van artikel 2 Woninghuurwet;
Voor dit tweede type wordt in artikel 2 Woninghuurwet voorzien in een uitzondering op de regel dat
reeds bij de aanvang van de overeenkomst moet voldaan zijn aan de elementaire vereisten van
veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid. Deze uitzondering geldt echter niet voor de
kwaliteitsregeling van de Vlaamse Wooncode. Het is dan ook maar de vraag of het mogelijk is om een
renovatiehuurovereenkomst te sluiten wanneer de staat van de gehuurde woning niet in
overeenstemming is met de Vlaamse kwaliteitsnormen207.
207
DAMBRE, M. en HUBEAU, B., Woninghuur, Antwerpen, Kluwer, 2002, p. 287 ev.
114
C. Beleidsopties en effecten
C.1
De burgerrechtelijke sanctie bij inbreuk op de kwaliteitsnormen
1
Bevindingen
Bij de discussie omtrent de burgerrechtelijke sanctie ten gevolge van een inbreuk op de gewestelijke
kwaliteitsnormen kunnen twee elementen onderscheiden worden. Enerzijds is er de vraag of de
sanctie (de nietigheid of het juridisch tenietgaan van de zaak, met de ontbinding van rechtswege) tot
gewenste gevolgen leidt en anderzijds kan de vraag gesteld worden of er bij de beoordeling van de
inbreuk niet meer rekening moet gehouden worden met wie schuld heeft aan de overtreding.
a.
De problematiek van de ‘schuld’ bij een inbreuk op de kwaliteitsnormen
Wat de verantwoordelijkheid voor een eventuele overtreding betreft, is er volgens verhuurders zelfs
sprake van ‘vernielzuchtige’ huurders, die doelbewust beschadigingen aanbrengen om bijvoorbeeld
voorrang te krijgen bij de toegang tot een sociale woning of om in aanmerking te komen voor
huursubsidie bij verhuis naar een conforme woning208. Huurders stellen echter dat de verhuurder
zich tegen dergelijke gevallen kan indekken door het aanvragen van een conformiteitsattest of door
een omstandige plaatsbeschrijving op te stellen bij de aanvang van de huur. Verhuurders zouden zich
echter te weinig proactief opstellen.
Voor verhuurders is het aanvragen van een conformiteitsattest echter geen oplossing, aangezien de
duur van de huur niet noodzakelijk overeenstemt met de periode waarin een attest geldig blijft. De
bewijswaarde wordt dan ook uitgehold na de eerste verhuring. Door de huurdersorganisaties werd
bijgevolg voorgesteld om de aanvraag van een conformiteitsattest te verplichten bij iedere nieuwe
verhuring. Verhuurders vinden het op hun beurt aanvaardbaar dat een woning conform moet zijn
vooraleer ze verhuurd wordt, maar een verplichte attestering zou een te verregaande maatregel zijn.
Huurders argumenteren dat sinds augustus 2013 voor gemeentes de mogelijkheid bestaat om het
conformiteitsattest verplicht op te leggen voor zowel woningen als kamers. In de sector van de SVK’s
is het beschikken over een conformiteitsattest ook reeds verplicht en wordt dit zelfs als positief
ervaren. De verhuurder is immers ingedekt en de woningen zijn conform. Door verhuurders werd
hierbij opgemerkt dat eigenaars dit op voorhand weten wanneer ze in het systeem van de SVK’s
stappen. Gezien het Vlaamse Gewest de SVK-sector financieel ondersteunt, is het ook logisch dat de
overheid als tegenprestatie eisen stelt aan het SVK en de desbetreffende woning.
Bovendien stuitte het voorstel om het beschikken over een attest in te voeren als een algemene
verplichting op nog verschillende andere bezwaren. In de eerste plaats stelt zich met name de vraag
of de gemeenten en het Vlaamse Gewest over de nodige technische en administratieve capaciteit
beschikken om voldoende woningcontroles uit te voeren en conformiteitsattesten af te leveren. Ook
208
In de praktijk wordt misbruik bij de toegang tot het huursubsidiestelsel echter uitgesloten. Huursubsidie
wordt immers slechts verstrekt indien de verlaten woning een hoog aantal strafpunten vertoont, en dit in
combinatie met specifieke gebreken volgens het technische verslag van het Vlaamse Gewest, die aangeven dat
het gaat om structurele gebreken aan de woning. De vastgoedmakelaars zijn het hiermee evenwel niet eens en
stellen dat de conclusie dat misbruik zou worden uitgesloten botst met de signalen men ontvangt omtrent het
feit dat huurders wel degelijk de huurwoning opzettelijk beschadigen om een huursubsidie te verkrijgen. Het
zou dus wel leven bij huurders dat op die manier bv. toegang kan verkregen worden tot een sociale woning.
115
het argument dat de invoering van het verplichte energieprestatiecertificaat geen verhuurders van
de markt zou hebben gedreven, snijdt volgens verhuurders geen hout. Het EPC-attest kan immers
goedkoop en louter privatief worden verkregen, terwijl verhuurders veel minder vat zouden hebben
op het verkrijgen van een conformiteitsattest vanwege een overheidsinstantie. De vrees bestaat
meer bepaald dat het afsluiten van nieuwe overeenkomsten sterk zou vertraagd worden.
Het verplicht invoeren van een conformiteitsattest betekent volgens verhuurders bijgevolg een
verhoging van de administratieve lasten en mogelijke kosten (bestaande uit de gederfde
opbrengsten wanneer het pand door een administratieve wachttijd niet onmiddellijk opnieuw kan
verhuurd worden, naast de kostprijs van het attest), wat doorgerekend kan worden in
huurprijsstijgingen en bijgevolg in betaalbaarheidsproblemen voor de huurders. De vrees werd dan
ook uitgesproken dat verhuurders van de markt zullen gedreven worden, met een verdere
inkrimping van de private huurmarkt tot gevolg.
Een attesteringsverplichting voor het geheel van de huurmarkt zou verder een inefficiënte besteding
van overheidsmiddelen uitmaken. Er stellen zich namelijk alleen problemen in het onderste segment
van de huurmarkt. Het overheidsbeleid zou zich dus alleen op dit laatste segment moeten richten. Bij
deze stelling werd evenwel opgemerkt dat het voor de overheid mogelijk is om de verplichting
selectief in te voeren. Zo zou bijvoorbeeld de ouderdom van de woning of de plaats waar het pand
gelegen is als selectief aanknopingspunt kunnen dienen.
Tenslotte vormt het conformiteitsattest slechts een momentopname van de staat van de woning en
vormt het geen sluitend bewijs van de feitelijke toestand enkele jaren na het afleveren van het
conformiteitsattest, gezien er ondertussen wijzigen aan de woning kunnen zijn opgetreden. Vanuit
die optiek werd de vraag gesteld of de plaatsbeschrijving een oplossing kan bieden om het
bewijsprobleem (wie is schuldig aan de inbreuk op de kwaliteitsnormen?) op te lossen. Daarbij geldt
de plaatsbeschrijving in principe slechts tussen partijen en niet in relatie tot de overheid. Voor de
vrederechter kan de plaatsbeschrijving echter wel een element vormen om te beoordelen wie schuld
heeft aan de inbreuk (bij een eventuele vordering tot schadevergoeding), terwijl ook de strafrechter
op basis van de plaatsbeschrijving kan nagaan of bij de verhuurder het moreel element van het
misdrijf aanwezig is. De kwaliteit van de plaatsbeschrijvingen laat evenwel dikwijls te wensen over.
b.
De gevolgen van de nietigheidssanctie
Wat de tweede vraag betreft, met name of de nietigheid van rechtswege leidt tot gewenste en
billijke gevolgen, werd in de eerste plaats verwezen naar de heersende rechtsonzekerheid. Een deel
van de rechters zou effectief de nietigheid toepassen, maar soms wordt er eerder aangeleund bij de
burgerrechtelijke sancties. Sommige vrederechters spreken daarbij enkel de nietigheid uit bij een
besluit tot ongeschikt- en/of onbewoonbaarverklaring of een PV van de Wooninspectie. Anderzijds
gebeurt het zelfs dat rechters ter plaatse gaan, vaststellen dat er sprake is van een inbreuk en
vervolgens de nietigheid uitspreken, zonder administratieve beslissing tot ongeschikt- en/of
onbewoonbaarverklaring. Dit terwijl de nietigheid juridisch gezien bovendien alleen kan uitgesproken
worden wanneer de inbreuken reeds bij het afsluiten van de overeenkomst aanwezig waren.
Daarbij is er ook niet noodzakelijk sprake van een klacht van een bewoner. Volgens de verhuurders
zal het in de meeste gevallen echter de huurder zijn die een klacht neerlegt bij de gemeente om
vervolgens met de vaststellingen (in de vorm van een technisch verslag opgesteld door het Vlaamse
116
Gewest op basis van een woningcontrole of een besluit tot ongeschikt – of onbewoonbaarverklaring
door de burgemeester) naar de vrederechter te stappen. Op die manier zouden kosten voor een zelf
aangestelde expert uitgespaard worden.
Langs huurderszijde wordt daarnaast gewezen op het feit dat het ongeveer een jaar kan duren
vooraleer een klacht in de procedure ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring leidt tot een
definitieve beslissing (wanneer de verhuurder bij het Vlaamse Gewest een beroep instelt tegen het
besluit van de burgemeester). Zeker voor wat kleine gebreken betreft zouden er dus voldoende
herstelmogelijkheden zijn vooraleer tot een beslissing wordt overgegaan209. De minimale duur van de
administratieve procedure ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring bedraagt daarbij drie maanden.
Huurdersorganisaties wijzen er bovendien op dat slechts sprake kan zijn van een nietigheid van het
huurcontract wanneer aangetoond wordt dat de huurwoning van bij de aanvang niet beantwoordde
aan de elementaire vereisten inzake veiligheid, gezondheid en woonkwaliteit. De nietigheidssanctie
vloeit dan ook niet voort uit de Vlaamse Wooncode, maar uit het algemeen verbintenissenrecht, dat
stelt dat wanneer gecontracteerd wordt omtrent een ongeoorloofd voorwerp, dergelijke
overeenkomst ongeldig is met toepassing van de artikelen 6, 1131 en 1133 B.W. De decreetgever
heeft daarbij in het verleden uitdrukkelijk gekozen voor het openbare orde karakter van de
kwaliteitsnormen, terwijl de matiging of afschaffing van de nietigheidssanctie net afbreuk zou doen
van het openbare orde karakter.
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: het afschaffen van de nietigheidssanctie
De decreetgever zou kunnen bepalen dat de burgerrechtelijke sancties, hetzij de ontbinding met
schadevergoeding en de uitvoering van werken, de enige mogelijke gevolgen zijn op burgerrechtelijk
vlak bij een inbreuk op de kwaliteitsnormen.
Wetstechnisch zou de nietigheid kunnen uitgesloten worden door in de Vlaamse Wooncode te
bepalen dat de verhouding tussen partijen uitsluitend geregeld wordt door de Woninghuurwet en in
de Woninghuurwet vervolgens te stellen dat de uitvoering van werken en de ontbinding met
schadevergoeding de enige mogelijke sancties zijn210.
Daarnaast kan het artikel 2 van de Woninghuurwet inzake de elementaire vereisten van veiligheid,
gezondheid en bewoonbaarheid doorverwijzen naar de kwaliteitsnormen van artikel 5 van de
Vlaamse Wooncode. Deze laatste kwaliteitsnormen zijn immers strenger en meer gedetailleerd
omschreven dan de federale normen, terwijl er ook aan moet voldaan worden gedurende de
volledige duur van de overeenkomst. Het uitvoeringsbesluit van 8 juli 1997 bij de Woninghuurwet
kan dan eveneens ingetrokken worden.
209
Toch valt het (uitzonderlijk) voor dat de woning werd hersteld en de overeenkomst desalniettemin nietig
wordt verklaard. Zie: Vred. Westerlo 8 januari 2007. In deze zaak waren er reeds werken uitgevoerd, maar was
het besluit met betrekking tot de ongeschiktheid nog niet opgeheven wanneer het contract werd afgesloten.
210
Reeds voor de zesde staatshervorming werd aangenomen dat de gewesten in de hun toegewezen materies
zonder bevoegdheidsoverschrijding een eigen sanctieregeling kunnen uitwerken, zelfs al raakt men daarmee
aan de contractuele verhouding tussen particulieren. Zie: GwH 31 maart 2004, nr. 61/2004 en DAMBRE, M.,
“Hoe nuttig is nietig? Bedenkingen bij de nietigverklaring van een huurcontract wegens een inbreuk op
gewestelijke kwaliteitsnormen”, Huur, 2008, p. 116.
117
De decreetgever moet daarbij wel rekening houden met het verschil tussen de nietigheid en de
ontbinding.
- Het financieel resultaat: een eerste aandachtspunt is dat de verhuurder bij de nietigheid van
rechtswege in principe gehouden is om alle huurgelden terug te storten, terwijl bij de ontbinding
slechts een schadevergoeding kan worden toegekend aan de huurder. Door een arrest van het Hof
van Cassatie van 10 mei 2012 zijn de ontbinding en de nietigheid op het vlak van financieel resultaat
echter naar elkaar toegegroeid. Het Hof van Cassatie bevestigde in dit arrest immers dat het mogelijk
is om na de vaststelling van nietigheid van rechtswege aan de verhuurder een bezettingsvergoeding
toe te kennen in functie van het huurgenot dat mogelijk was. De financiële gevolgen van de
nietigheid van rechtswege (teruggave van alle huurgelden) kunnen dus getemperd worden,
aangezien ook hier kan rekening gehouden worden met de ernst van de gebreken. Bij de ontbinding
is het daarentegen onmogelijk om een teruggave te verkrijgen die teruggaat tot voor het instellen
van de vordering.
- De beoordeling van de feiten: een tweede verschilpunt is dat een nietigheid gemakkelijker zal
kunnen verkregen worden. Tegenover een ontbinding, waar de ernst van de feiten mee in
beschouwing wordt genomen, gaat de beoordeling bij een nietigheid van rechtswege immers minder
ver. Ook kleine inbreuken op de gewestelijke kwaliteitsvereisten kunnen daardoor aanleiding geven
tot een nietigheid211. Bij de ontbinding beschikt de rechter verder ook over een uitstelbevoegdheid
en heeft hij in het algemeen meer mogelijkheden om te bemiddelen.
Beleidsoptie 2: het omschrijven van de gevallen waarin de nietigheidssanctie kan worden toegepast
Voorgesteld wordt om de nietigheidssanctie nog slechts in een beperkt aantal gevallen toe te laten
die door de decreetgever uitdrukkelijk omschreven werden. De nietigheid is immers een sanctie die
zich aan het doel van de regel moet aanpassen waarvan ze de handhaving beoogt. Daarom zou het in
eerste instantie de huurder moeten zijn die, als beschermde partij, de keuze heeft tussen de
vordering tot ontbinding, met eventueel een bijkomende schadevergoeding, of de vordering tot het
uitvoeren van herstellingswerken, met eventueel een aanpassing van de huurprijs. Slechts in ernstige
gevallen kan de nietigheid van rechtswege een derde mogelijkheid zijn, in andere gevallen is de
nietigheidssanctie disproportioneel en dreigt ze op paradoxale wijze de huisvesting van de
beschermde partij te ontnemen.
Zo zou de burgerrechtelijke nietigheid aan het bereiken van een bepaald aantal strafpunten en/of in
combinatie met het voorkomen van bepaalde structurele gebreken (volgens het technische verslag
van het Vlaamse Gewest) kunnen gekoppeld worden212. Ook zou de burgerrechtelijke nietigheid
kunnen gekoppeld worden aan de vaststelling dat er een reëel veiligheids- of gezondheidsrisico voor
de huurder bestaat, dit wil zeggen na een besluit tot onbewoonbaarverklaring.
211
Huurderorganisaties merken hierbij evenwel op dat het merendeel van rechters zich laat leiden door het
advies tot ongeschikt- of onbewoonbaarverklaring. Zoals hierboven reeds aangehaald gebeurt het echter ook
dat rechters zelf ter plaatse gaan, vaststellen dat er sprake is van een inbreuk en vervolgens de nietigheid
uitspreken, zonder administratieve beslissing tot ongeschikt- en/of onbewoonbaarverklaring.
212
DAMBRE, M., “Hoe nuttig is nietig? Bedenkingen bij de nietigverklaring van een huurcontract wegens een
inbreuk op gewestelijke kwaliteitsnormen”, Huur, 2008, p. 114 ev.
118
Voorgesteld wordt om alleszins aansluiting te zoeken in het bestaande instrumentarium van de
kwaliteitsbewaking uit de Vlaamse Wooncode. Het meest logische aanknopingspunt zou daarbij een
definitief besluit tot (ongeschikt- of) onbewoonbaarverklaring zijn, aangezien op het niveau van de
vaststellingen nogal wat verschillen optreden.
Ook voor deze beleidsoptie kan verder voorgesteld worden dat artikel 2 van de Woninghuurwet
voortaan zou verwijzen naar de kwaliteitsnormen van artikel 5 van de Vlaamse Wooncode.
Beleidsoptie 3: de introductie van een moreel element
Voorgesteld wordt om bij de toepassing van de sanctie rekening te houden met de schuld van de
verhuurder. Momenteel kan de rechter de inbreuk alleen maar vaststellen en kan pas later, tijdens
een nieuwe procedure, uitspraak gedaan worden over een eventuele schadevergoeding.
De decreetgever zou kunnen bepalen dat de overeenkomst niet kan worden vernietigd wanneer er
geen sprake is van een gebrek aan zorgvuldigheid of voorzorg door de verhuurder. Is de verhuurder
daarentegen wel schuldig, dan kan elke inbreuk aanleiding geven tot de nietigheid van de
overeenkomst.
De realisatie hiervan zou gebeuren door de introductie van een moreel element:
-
-
-
Het openbare orde karakter van de Vlaamse kwaliteitsnormen hangt samen met het feit dat
een inbreuk op deze normen strafrechtelijk gesanctioneerd wordt. Een oplossing zou er dan
ook uit kunnen bestaan om net als in het strafrecht een moreel element te introduceren bij
de beoordeling van de nietigheid van de overeenkomst. Daarbij zal een onderscheid gemaakt
worden naar gelang de verhuurder al dan niet schuldig is aan de vastgestelde inbreuk,
rekening houdend met het gedrag van de fictieve redelijke en voorzichtige huurder.
Wanneer de verhuurder niet schuldig is, doordat hij bijvoorbeeld niet op de hoogte kon zijn
van het gebrek en de huurder heeft nagelaten om hem in te lichten, zal er geen sprake zijn
van een ‘misdrijf’213. De verhuurder kan dan niet strafrechtelijk gesanctioneerd worden en de
openbare orde komt niet in gedrang. Van nietigheid van rechtswege is in dat geval geen
sprake meer.
De verhuurder wordt dan niet geconfronteerd met de negatieve gevolgen van de nietigheid,
zoals de terugbetaling van de huurgelden en het wegvallen van een contractuele basis om
achterstallige huurgelden in te vorderen. Wanneer de verhuurder daarentegen tekortkwam
in zijn verplichtingen als redelijke en voorzichtige verhuurder, moet hij wel ten volle de
gevolgen van de nietigheid dragen214.
De introductie van een moreel element kan eventueel gekoppeld worden aan het instellen van
zekere voorwaarden waaraan de inbreuk moet voldoen om de nietigheid te kunnen uitspreken. Zo
zou de decreetgever kunnen bepalen dat elke inbreuk kan gesanctioneerd worden met de nietigheid
van rechtswege a) vanaf het bereiken van een bepaald aantal strafpunten; b) wanneer er een reëel
213
Naast de inbreuk ontbreekt dan immers schuld als essentieel bestanddeel om van een misdrijf te kunnen
spreken.
214
VANDROMME, T., “De gevolgen voor de huurovereenkomst bij inbreuken op de gewestelijke
woonkwaliteitsnormen: botst de Vlaamse Wooncode met het gemene huurrecht?”, Huur, 2009, p. 104 ev.
119
veiligheids- of gezondheidsrisico voor de huurder bestaat, dit wil zeggen na een besluit tot
onbewoonbaarverklaring.
Ook voor deze beleidsoptie kan voorgesteld worden dat artikel 2 van de Woninghuurwet voortaan
zou verwijzen naar de kwaliteitsnormen van artikel 5 van de Vlaamse Wooncode.
3
Gevolgen voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: het afschaffen van de nietigheidssanctie
o
o
Effecten voor de huurder:
- Wanneer een woning niet voldoet aan de kwaliteitsvereisten kan naar keuze van de
huurder alleen nog gekozen worden voor ontbinding met schadevergoeding of de
uitvoering van werken. De huurder wordt niet langer ongewenst geconfronteerd met
een nietigheid van rechtswege, waardoor het probleem wordt opgelost waarbij de
huurder geen rechtsgrond meer heeft om langer in het goed te blijven of de uitvoering
van herstellingen te eisen.
- De rechtsonzekerheid waarin de huurder zich momenteel bevindt wordt verholpen. Voor
de rechter is het niet langer nodig om een beroep te doen op bijvoorbeeld de
rechtsfiguur van de bezettingsvergoeding om de ongewenste gevolgen van de nietigheid
van rechtswege te vermijden.
- De teruggave van de huurgelden kan slechts geëist worden vanaf het instellen van de
vordering, terwijl bij de nietigheid van rechtswege in principe alle huurgelden van bij het
begin van de overeenkomst moeten teruggegeven worden. Naar financieel resultaat toe
zijn de nietigheid en de ontbinding in gevolge het voornoemde arrest van het Hof van
Cassatie evenwel reeds naar elkaar toegegroeid. Ook bij een nietigheid van rechtswege
kan aan de verhuurder namelijk een bezettingsvergoeding worden toegekend in ruil voor
het genot dat de huurder gekend heeft.
- De nietigheid van rechtswege wordt eenvoudiger bekomen voor de rechter dan de
ontbinding van de overeenkomst. De beoordeling is in dit laatste geval meer uitgebreid,
terwijl de rechter ook meer mogelijkheden tot uitstel en bemiddeling verkrijgt.
- In voorkomend geval kan de huurder de uitvoering van werken eisen, terwijl de woning
eigenlijk in een staat verkeert die te slecht is om er nog langer te verblijven. Gevreesd
kan worden dat vooral sociaaleconomisch zwakkere huurders bij gebreke aan andere
mogelijkheden ervoor zullen kiezen om in de gebrekkige woning te blijven, met
mogelijke risico’s voor gezondheid en veiligheid tot gevolg215.
Effecten voor de verhuurder:
- De gevolgen van de ‘automatische’ nietigheid van rechtswege worden vermeden. Zo zal
de verhuurder niet gehouden zijn tot een teruggave van alle huurgelden216 en zal hij nog
over een rechtsgrond beschikken om bijvoorbeeld een wederverhuringsvergoeding te
vorderen wanneer de huurder in gebreke is gebleven. In het bijzonder in gevallen waarin
215
De rechter heeft in dergelijke gevallen wel de mogelijkheid om de eis af te wijzen en de debatten te
heropenen.
216
Bij ontbinding is de verhuurder slechts een schadevergoeding verschuldigd wanneer de ontbinding aan zijn
fout te wijten is.
120
o
o
het gaat om kleinere gebreken die niet elk huurgenot onmogelijk maakten of gevallen
waarin ook de huurder schuld had aan de inbreuk, kan dit voor de verhuurder tot een
billijker resultaat leiden.
- Aan de rechtsonzekerheid en de disparate rechtspraak die momenteel bestaat wordt
verholpen. Het wettelijk kader wordt meer voorspelbaar.
Effecten voor de overheid:
- De sanctieregeling wordt doelmatiger en laat zich beter inpassen in de doelstellingen van
de Vlaamse Wooncode. Naar keuze van de beschermde partij wordt de overeenkomst al
dan niet beëindigd, waardoor de woonzekerheid niet noodzakelijk in het gedrang komt.
- Wanneer artikel 2 Woninghuurwet doorverwijst naar artikel 5 Vlaamse Wooncode
wordt een wetsvereenvoudiging gerealiseerd.
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 5 Vlaamse Wooncode en artikel 2 Woninghuurwet.
Effecten voor derden:
- Wanneer de ‘automatische’ nietigheidssanctie wordt afgeschaft, zullen ook andere
betrokken partijen niet langer worden geconfronteerd met de hinderlijke effecten van
een ongewenste nietigheid van rechtswege. Daarbij kan gedacht worden aan de stad of
gemeente (die mogelijk bemiddeld heeft), het OCMW of de vastgoedmakelaar
(commissie op het sluiten van de overeenkomst).
Beleidsoptie 2: het omschrijven van de gevallen waarin de nietigheidssanctie kan worden toegepast
o
o
Effecten voor de huurder:
- Wanneer een woning niet voldoet aan de kwaliteitsvereisten kan in beginsel naar keuze
van de huurder gekozen worden voor ontbinding met schadevergoeding of de uitvoering
van werken. Slechts wanneer een bepaalde drempel wordt overschreden, wordt aan de
inbreuk de sanctie van de nietigheid gekoppeld. Voor kleinere inbreuken wordt de
huurder niet langer geconfronteerd met de ongewenste gevolgen van een nietigheid van
rechtswege.
- In flagrante gevallen of indien er een reëel veiligheids- en gezondheidsrisico bestaat,
blijft de nietigheid een mogelijke optie. De huurder zal dan niet de uitvoering van werken
kunnen eisen, waardoor bijvoorbeeld geen gevaarlijke woonsituaties kunnen ontstaan.
- Naar financieel resultaat toe blijven de gevolgen min of meer gelijk. Bij een nietigheid
van rechtswege kan aan de verhuurder immers een bezettingsvergoeding worden
toegekend in ruil voor het genot dat de huurder gekend heeft, terwijl bij de ontbinding
een schadevergoeding verschuldigd kan zijn omwille van de fout die de verhuurder
gemaakt heeft.
- De rechtsonzekerheid waarin de huurder zich momenteel bevindt, wordt verholpen.
Voor de rechter zal het bij een beperkte inbreuk niet langer nodig zijn om een beroep te
doen op bijvoorbeeld de rechtsfiguur van de bezettingsvergoeding om de ongewenste
gevolgen van de nietigheid van rechtswege te vermijden.
Effecten voor de verhuurder:
- De gevolgen van de ‘automatische’ nietigheid van rechtswege bij kleinere inbreuken
worden vermeden.
- Wanneer het gaat om flagrante gevallen zal de nietigheid van rechtswege toch kunnen
vastgesteld worden. De uitkomst voor de verhuurder is dan onzeker. Mogelijk moet
121
o
o
overgegaan worden tot teruggave van alle huurgelden, zonder dat de verhuurder
bijvoorbeeld nog een wederverhuringsvergoeding kan vorderen.
Effecten voor de overheid:
- De doelmatigheid van het sanctieapparaat kan worden verhoogd. Wanneer het gaat om
kleinere inbreuken kan aangenomen worden dat het in de bedoeling van de
decreetgever ligt om deze gebreken te herstellen en de woonzekerheid van de huurder
niet in gedrang te brengen.
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 5 Vlaamse Wooncode en artikel 2 Woninghuurwet.
- Wanneer artikel 2 Woninghuurwet doorverwijst naar artikel 5 Vlaamse Wooncode
wordt een wetsvereenvoudiging gerealiseerd.
- Wanneer niet geëist wordt dat de woning volledig conform de kwaliteitsvereisten wordt
verhuurd, bestaat de mogelijkheid dat de verhuurder slechts beperkt oplapwerk zal
verrichten totdat de woning onder de vastgestelde drempel blijft. De verhuurder wordt
dan minder aangezet tot voorzichtigheid, waardoor in mindere mate wordt bijgedragen
tot een verbetering van de woningkwaliteit.
- Aansluitend bij het vorige punt kan gesteld worden dat het karakter van openbare orde
van zowel de kwaliteitsnormen als de handhaving wordt afgezwakt. Dit terwijl naar de
huidige wetgeving zelfs een aanbod tot verhuring van een niet conforme woning
strafbaar is.
Effecten voor derden:
- Wanneer de ‘automatische’ nietigheidssanctie slechts in een beperkt aantal gevallen kan
gevraagd worden, zullen ook andere betrokken partijen niet langer geconfronteerd
worden met de hinderlijke effecten van een ongewenste nietigheid van rechtswege.
Daarbij kan gedacht worden aan de stad of gemeente (die mogelijk bemiddeld heeft), het
OCMW of de vastgoedmakelaar (commissie op het sluiten van de overeenkomst).
Beleidsoptie 3: de introductie van een moreel element
o
o
Effecten voor de huurder:
- Wanneer een woning niet voldoet aan de minimum kwaliteitsvereisten van de Vlaamse
Wooncode zal de rechter moeten uitmaken of de eigenaar-verhuurder een gebrek aan
voorzorg of voorzichtigheid kan verweten worden. Slechts wanneer dit het geval is,
wordt aan de inbreuk de sanctie van de nietigheid gekoppeld. De huurder wordt
geresponsabiliseerd om zelf te voldoen aan zijn herstellingsplicht en desgevallend de
verhuurder te verwittigen wanneer noodzakelijke herstellingen moeten worden
uitgevoerd en deze zich voordoen in de loop van de huurovereenkomst.
- Wanneer de inbreuken te wijten zijn aan de fout van de verhuurder blijft de mogelijkheid
om de nietigheid van rechtswege uit te spreken onverkort voortbestaan. De huurder zal
dan mee de gevolgen van de nietigheid moeten ondergaan, maar kan de teruggave van
alle huurgelden verkrijgen.
Effecten voor de verhuurder:
- De verhuurder ter goeder trouw wordt beschermd tegen eventuele gebreken die,
rekening houdend met het standpunt van de redelijke en voorzichtige verhuurder, niet
als een fout kunnen worden beschouwd.
122
-
o
o
Wanneer de inbreuk op de Vlaamse Wooncode te wijten is aan de fout van de
verhuurder zal elke inbreuk voldoende zijn om de nietigheid vast te stellen (tenzij
gekozen wordt voor een combinatie met de tweede beleidsoptie en een bepaalde
drempel wordt ingebouwd). De huurder zal dan de teruggave van alle huurgelden
kunnen eisen, terwijl de verhuurder geen vordering meer zal kunnen instellen op basis
van de vernietigde overeenkomst.
- Het conformiteitsattest zal aan belang winnen als bewijsmiddel om aan te tonen dat de
woning minstens bij aanvang van de huur voldeed aan de minimum kwaliteitsnormen
van de Vlaamse Wooncode.
Effecten voor de overheid:
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 5 Vlaamse Wooncode en artikel 2 Woninghuurwet.
- Wanneer artikel 2 Woninghuurwet doorverwijst naar artikel 5 Vlaamse Wooncode
wordt een wetsvereenvoudiging gerealiseerd.
- Het sanctieapparaat bij een inbreuk op de kwaliteitsnormen wordt billijker. In plaats van
een automatische toepassing van de nietigheidssanctie, wordt immers voorafgaandelijk
beoordeeld of de verhuurder schuld heeft aan de inbreuk.
Effecten voor derden:
- Wanneer de verhuurder niet verantwoordelijk is voor de inbreuk op de kwaliteitsnormen
zal het niet mogelijk zijn om de nietigheid van rechtswege uit te spreken217. Ook andere
betrokken partijen worden dan niet langer geconfronteerd met de hinderlijke effecten
van een ongewenste nietigheid van rechtswege. Daarbij kan gedacht worden aan de stad
of gemeente (die mogelijk bemiddeld heeft), het OCMW of de vastgoedmakelaar
(commissie op het sluiten van de overeenkomst).
C.2
De renovatiehuurovereenkomst
1
Bevindingen
Huurders en verhuurders zijn het eens dat de mogelijkheid om een renovatiehuurovereenkomst af te
sluiten moet behouden blijven. Langs huurderszijde wordt bovendien gewezen op het feit dat de
decreetgever misbruiken moet uitsluiten en dat de renovatie geen ontwijkingsstrategie mag vormen
om niet te moeten voldoen aan de kwaliteitsnormen. Volgens verhuurders zouden dergelijke
contracten echter een uitzondering vormen en worden eigenaars gewaarschuwd voor de gevolgen
van een oneigenlijke renovatieovereenkomst. Dergelijke contracten vormen immers een inbreuk op
de gewestelijke en federale kwaliteitsnormen, en kunnen als zodanig gesanctioneerd worden.
Voor de Vlaamse Wooninspectie zou er verder niet echt sprake zijn van een juridisch spanningsveld
tussen de regeling van de renovatiehuur en de Vlaamse kwaliteitsnormen. Artikel 8 van de
Woninghuurwet zou met name voldoende gedetailleerd uitgewerkt zijn, zodat de Wooninspectie
aanvaardt dat een geldige renovatiehuurovereenkomst een afwijking op artikel 5 van de Vlaamse
Wooncode kan rechtvaardigen. Het parket kan hierover echter steeds anders beslissen en de inbreuk
toch strafrechtelijk vervolgen.
217
Al kan een uitspraak tot nietigheid met betrekking tot een woning die bij de aanvang conform was, ook nu
reeds op juridische bedenkingen stuiten.
123
Vanuit de Vlaamse Wooninspectie wordt er verder verwezen naar het feit dat een administratieve
procedure tot ongeschikt- en onbewoonbaarverklaring pas wordt opgestart na een klacht. Wanneer
het gaat om een bonafide verhuurder zou de kans klein zijn dat dit gebeurt. Misbruik van het stelsel
van de renovatiehuur wordt dan weer ontraden door het feit dat dit voor de strafrechter een
verzwarend element kan uitmaken. Toch komt het voor dat een huurder klacht indient bij de
gemeente wegens inbreuk op de kwaliteitsnormen, terwijl er sprake is van een renovatiehuur. Dit
kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer de uit te voeren werken het petje van de huurder te boven
blijken te gaan en hij de situatie niet meer aankan.
Een tweede aandachtspunt tijdens de besprekingen in de werkgroepen was de vraag of de
mogelijkheid om een renovatiehuurovereenkomst af te sluiten moet behouden blijven voor werken
om de woning in overeenstemming te brengen met de kwaliteitsnormen (overeenkomsten van het
tweede type). Huurders en verhuurders staan vrijwel onverschillig ten opzichte van een mogelijke
afschaffing, aangezien dergelijke contracten zelden voorkomen.
Toch werd er ook op gewezen dat op de huurmarkt betaalbaarheidsproblemen worden vastgesteld
en er eveneens een probleem van woningkwaliteit bestaat. Renovatiehuur biedt daarbij net een
antwoord op beide knelpunten. Zo werd bijvoorbeeld geargumenteerd dat het gebrek aan
dakisolatie voortaan een inbreuk op de Vlaamse Wooncode zal gaan vormen. Via een renovatiehuur
zou de huurder, zonder dat er veel vakmanschap nodig is, er voor kunnen zorgen dat het dak
geïsoleerd wordt, wat dan uiteindelijk in het voordeel is van alle partijen, inclusief de overheid.
Wanneer de mogelijkheid om renovatiehuurovereenkomsten van het tweede type af te sluiten wordt
behouden, blijft het evenwel onzeker of er meer gebruik zal van gemaakt worden. Enerzijds kunnen
wel nieuwe normen op vlak van woningkwaliteit verwacht worden, maar anderzijds zullen de meeste
verhuurders een combinatie van fiscale gunstregimes en de uitvoering door een stielman verkiezen.
Een vrij grote mate van overeenstemming bestond wel omtrent het feit dat renovatiehuur niet
mogelijk mag zijn voor een onbewoonbare woning.
Tot slot werd voorgesteld om renovatiehuur ook in omgekeerde richting mogelijk te maken, waarbij
de verhuurder een verhoging van de huurprijs zou kunnen bekomen wanneer bijvoorbeeld
energiebesparende maatregelen worden uitgevoerd.
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: behoud van de huidige regeling
De decreetgever kan beide types van renovatiehuurovereenkomst behouden. Juridisch brengt de
huidige regeling immers geen noemenswaardige problemen met zich mee. Renovatiehuur blijft dan
mogelijk voor:
a. Werken die niet nodig zijn om het gehuurde goed in overeenstemming te brengen met de
vereisten van artikel 2 Woninghuurwet;
b. Werken die er toe strekken om de woning in overeenstemming te brengen met de
kwaliteitsvereisten van artikel 2 Woninghuurwet;
Beleidsoptie 2: afschaffen van het tweede type renovatiehuurovereenkomsten
124
De decreetgever kan er voor kiezen om renovatiehuur voortaan alleen nog toe te laten voor werken
die niet nodig zijn om de woning in overeenstemming te brengen met de kwaliteitsvereisten.
Daardoor zou voortaan bij elke verhuring het gehuurde goed reeds vooraf moeten voldoen aan de
kwaliteitsnormen. De uitzondering op basis van artikel 8 Woninghuurwet wordt opgeheven.
Beleidsoptie 3: verstrengen van het tweede type renovatiehuurovereenkomsten
Voorgesteld wordt om renovatiehuur te blijven voorzien voor beide types van werken, maar de
mogelijkheid om af te wijken van de kwaliteitsvereisten strenger of beperkender te gaan reguleren.
Zo kan de decreetgever:
a. De gevallen beperken waarin kan afgeweken worden van de kwaliteitsvereisten of een
zekere ondergrens instellen, bijvoorbeeld door onbewoonbare woningen uit te sluiten;
b. Een vorm van controle invoeren om misbruiken tegen te gaan, zoals bijvoorbeeld door na
te gaan of de duur die overeengekomen werd in het contract wel realistisch is en of de
woning achteraf in overeenstemming is met de kwaliteitsvereisten.
3
Gevolgen voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: behoud van de huidige regeling
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- Het gaat om de nuloptie. De bestaande regeling blijft behouden, met de hierboven
besproken mogelijkheden en problemen. In vergelijking met de overige beleidsopties zal
de huurder met name zonder verdere beperkingen de mogelijkheid behouden om een
renovatieovereenkomst af te sluiten voor werken die er toe strekken om de woning in
overeenstemming te brengen met de kwaliteitsvereisten. Daardoor worden bijvoorbeeld
gevaarlijke woningen niet uitgesloten, maar kan een huurder (die over het nodige
vakmanschap beschikt) wel in de meest ruim omschreven situaties arbeid aanbrengen
om tot een lagere huurprijs te komen.
Effecten voor de verhuurder:
- Het gaat om de nuloptie. De bestaande regeling blijft wordt behouden, met de hierboven
besproken mogelijkheden en problemen. In vergelijking met de overige beleidsopties zal
de verhuurder met name zonder verdere beperkingen de mogelijkheid behouden om
een renovatieovereenkomst af te sluiten voor werken die er toe strekken om de woning
in overeenstemming te brengen met de kwaliteitsvereisten. Zo zal bijvoorbeeld de
eigenaar van een pand dat niet meer voldoet aan de kwaliteitsnormen en die zelf niet
over de nodige middelen beschikt om tot renovatie over te gaan de woning toch nog op
de huurmarkt kunnen brengen.
Effecten voor de overheid:
- In vergelijking met de overige beleidsopties wordt de mogelijkheid tot renovatie op de
meest ruime manier geformuleerd, waardoor maximaal wordt bijgedragen aan een
mogelijke verbetering van de woningkwaliteit en de betaalbaarheid op de huurmarkt.
Door het behoud van het tweede type van renovatiehuurovereenkomst is het
waarborgen van de minimale kwaliteitsnormen echter niet gegarandeerd. Dit is
incoherent met het Vlaamse woningkwaliteitsbeleid.
125
-
Aanpassing van artikel 5 van de Vlaamse Wooncode, zodat voortaan een uitzondering
wordt voorzien op de gewestelijke minimum kwaliteitsnormen voor de renovatiehuur.
Beleidsoptie 2: afschaffen van het tweede type renovatiehuurovereenkomsten
o
o
o
Effecten voor de huurder:
- Wanneer renovatiehuur voortaan alleen nog wordt toegelaten voor werken die niet
nodig zijn om de woning in overeenstemming te brengen met de kwaliteitsvereisten,
worden de mogelijkheden voor de huurder beperkt om door inbreng van arbeid de
huurprijs te verlagen.
- Het gevaar voor misbruik en meer algemeen het gevaar om in een ongeschikte- of
onbewoonbare woning terecht te komen wordt uitgesloten. De enige uitzondering op de
regel dat het gehuurde goed reeds van bij de aanvang van de huur moet voldoen aan de
kwaliteitsvereisten wordt geschrapt.
- De feitelijke gevolgen zijn beperkt aangezien overeenkomsten van het andere type
momenteel zelden voorkomen. Veelal wordt bij de aanvang van de huur een of enkele
maanden huur kwijtgescholden in ruil voor opfrissingswerken. Dergelijke
werkzaamheden blijven mogelijk, terwijl voor grotere werken door de verhuurder allicht
toch zou gekozen worden voor fiscale gunstmaatregelen en de uitvoering door een
stielman.
Effecten voor de verhuurder:
- Wanneer renovatiehuur voortaan alleen nog wordt toegelaten voor werken die niet
nodig zijn om de woning in overeenstemming te brengen met de kwaliteitsvereisten
worden de mogelijkheden voor de verhuurder beperkt om zonder inbreng van eigen
middelen werken uit te voeren.
- De feitelijke gevolgen zijn beperkt aangezien overeenkomsten van het andere type
momenteel zelden voorkomen. Veelal wordt bij de aanvang van de huur een of enkele
maanden huur kwijtgescholden in ruil voor opfrissingswerken. Dergelijke
werkzaamheden blijven mogelijk, terwijl voor grotere werken door de verhuurder allicht
toch zou gekozen worden voor fiscale gunstmaatregelen en de uitvoering door een
stielman.
Effecten voor de overheid:
- In vergelijking met de overige beleidsopties wordt de mogelijkheid tot renovatie op een
minder ruime manier geformuleerd.
- Betere bescherming van de zwakkere huurder, door het voorkomen van misbruik en
gevaarlijke woonsituaties. Het verzekeren van het naleven van de minimale
kwaliteitsnormen van de Vlaamse Wooncode is beter gewaarborgd.
- Noodzakelijk aanpassing van artikel 8 van de Woninghuurwet, waarbij de uitzondering op
de regel dat reeds van bij het begin van de huur moet worden voldaan aan de
kwaliteitsvereisten wordt afgeschaft.
Beleidsoptie 3: verstrengen van het tweede type renovatiehuurovereenkomsten
o
Effecten voor de huurder:
- De mogelijkheden voor de huurder om door inbreng van arbeid de huurprijs te verlagen
blijven zo maximaal mogelijk behouden, behalve in de gevallen die door decreetgever
126
o
o
uitdrukkelijk werden uitgesloten. Zo zou bijvoorbeeld de onbewoonbare woning kunnen
worden uitgesloten, maar niet de woning die een beperkt aantal strafpunten telt (of zelfs
de ongeschikte woning).
- Door een ondergrens in te stellen en/of controle uit te voeren wordt het gevaar voor
misbruik (of gevaarlijke woonsituaties) uitgesloten of minstens beperkt.
Effecten voor de verhuurder:
- De mogelijkheden voor de verhuurder om zonder inbreng van eigen middelen werken uit
te voeren aan een woning blijven zo maximaal mogelijk behouden, behalve in de
gevallen die door decreetgever uitdrukkelijk werden uitgesloten.
- Strengere controle voor de verhuurder die instapt in de regeling van de renovatiehuur,
terwijl die net anticipeert op een eventuele inbreuk op de kwaliteitsnormen.
Effecten voor de overheid:
- Afstemming van de noodzaak om enerzijds een antwoord te bieden op problemen van
woningkwaliteit en betaalbaarheid, en anderzijds om misbruik en gevaarlijke
woonsituaties te vermijden, rekening houdend met het principe dat iedere woning bij
aanvang van de huur moet voldoen aan de kwaliteitsvereisten.
- Noodzakelijke aanpassing van artikel 5 van de Vlaamse Wooncode (waarin een
uitzondering moet worden voorzien) en van artikel 8 van de Woninghuurwet
(verstrenging van het tweede type van overeenkomsten).
- Invoering van een vorm van controle om wetsontduiking te voorkomen en/of het
naleven van de ondergrens te doen respecteren. Idealiter moet de controle vooraf
plaatsvinden als toelating (type werkzaamheden, duur) en eveneens achteraf om vast te
stellen of de woning voortaan voldoet aan de kwaliteitsvereisten. Hiertoe zal de nodige
technische en administratieve capaciteit bij de gemeenten of het Vlaamse Gewest
moeten voorzien worden.
127
V.
WERKGROEP WONINGKWALITEIT DE PLAATSBESCHRIJVING
A.
Operationele doelstellingen (artikel 1730 en artikel 1731 B.W.)
A.1
Het vermijden van geschillen
De plaatsbeschrijving werd ingevoerd als bewijsmiddel. De wetgever wou meer bepaald het risico
verminderen op latere betwistingen omtrent de staat van de gehuurde woning bij levering. Dit zowel
voor de huurder als voor de verhuurder.
128
B.
Probleemanalyse
B.1
De juridische context: de regeling van artikels 1730 en 1731 Burgerlijk Wetboek
De regelgeving omtrent de plaatsbeschrijving ligt besloten in het gemeen huurrecht en meer
specifiek in artikels 1730 en 1731 Burgerlijk Wetboek. Met de Wet van 25 april 2007 houdende
diverse bepalingen werd het eerste lid van §1 van artikel 1730 B.W. gewijzigd. Voortaan luidt het
genoemde lid als volgt:
“De partijen zijn verplicht een omstandige plaatsbeschrijving op te stellen, op tegenspraak en voor
gezamenlijke rekening. Deze plaatsbeschrijving wordt opgesteld ofwel tijdens de periode dat de
ruimte onbewoond zijn, ofwel tijdens de eerste maand van bewoning. Hij wordt gevoegd bij de
geschreven huurovereenkomst in de zin van artikel 1bis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2
en zal eveneens onderworpen zijn aan registratie.”.
In het tweede lid van artikel 1730, §1 B.W. stelt de wetgever verder dat wanneer tussen partijen
geen overeenstemming wordt bereikt, de vrederechter een deskundige kan aanduiden die de
plaatsbeschrijving opmaakt. Daartoe dient een verzoekschrift ingediend te worden binnen een
termijn van één maand of vijftien dagen, naargelang het geval. Het vonnis is uitvoerbaar
niettegenstaande verzet en is niet vatbaar voor hoger beroep.
De tweede paragraaf van het voornoemde wetsartikel is van toepassing indien in de gehuurde
plaatsen belangrijke wijzigingen zijn aangebracht nadat de plaatsbeschrijving is opgemaakt. In
dergelijke gevallen kan elke partij eisen dat op tegenspraak en voor gemeenschappelijke rekening
een bijvoegsel in de plaatsbeschrijving wordt opgemaakt.
Artikel 1731 Burgerlijk Wetboek schrijft dan weer voor als sanctie dat wanneer geen omstandige
plaatsbeschrijving werd opgemaakt, vermoed wordt dat de huurder het gehuurde goed ontvangen
heeft in dezelfde staat als waarin het zich bevindt op het einde van de huurovereenkomst,
behoudens tegenbewijs, dat door alle middelen kan geleverd worden. Wanneer wel een omstandige
plaatsbeschrijving werd opgemaakt, moet de huurder het goed teruggeven zoals hij het heeft
ontvangen volgens die plaatsbeschrijving, met uitzondering van hetgeen door ouderdom of
overmacht is teniet gegaan of beschadigd. Krachtens artikel 1755 Burgerlijk Wetboek komen de
herstellingen die voortvloeien uit ouderdom of overmacht immers ten laste van de verhuurder.
De voornaamste wijziging die daarbij in 2007 werd doorgevoerd, is dat partijen voortaan verplicht
zijn om een omstandige plaatsbeschrijving op te stellen, terwijl ze krachtens de voorheen geldende
regeling slechts het recht hadden om te eisen dat dergelijke beschrijving werd opgesteld. Verder
moet de plaatsbeschrijving voortaan bij de schriftelijke huurovereenkomst gevoegd worden en
eveneens ter registratie worden aangeboden218. Ook de termijn voor het opstellen van de
218
De plaatsbeschrijving en de huurovereenkomst moeten wel niet gelijktijdig geregistreerd worden. Wanneer
ze afzonderlijk geregistreerd worden, is in principe het algemeen vast recht van 25 euro verschuldigd bij de
registratie van de plaatsbeschrijving. In een Circulaire nr. 12/2007 (AFZ 9/2007) dd. 04.07.2007 heeft de
administratie echter de voorwaarden uiteengezet waaronder de registratie ook in dat geval kosteloos kan
verlopen. Dit zal namelijk het geval zijn wanneer het geregistreerde huurcontract waarop de plaatsbeschrijving
betrekking heeft wordt voorgelegd, of de aanbieder bij toepassing van artikel 168 W. Reg. een schriftelijke
129
plaatsbeschrijving is enigszins gewijzigd, in die zin dat de termijn van 15 dagen voor overeenkomsten
van minder dan één jaar niet langer gehanteerd wordt219.
B.2
De intenties van de wetgever
Het opstellen van een plaatsbeschrijving vloeit voort uit de betrachting om zowel voor de eigenaar
als voor de huurder het risico op latere betwistingen omtrent de staat van de woning bij levering te
verminderen. De tekst van de artikels 1730 en 1731 van het Burgerlijk Wetboek is daarbij
verschillende keren gewijzigd.
Oorspronkelijk luidde de wet dat wanneer geen plaatsbeschrijving opgesteld werd, de huurder
geacht werd om het gehuurde pand in een goede staat te hebben ontvangen. Wanneer wel een
plaatsbeschrijving werd opgesteld, moest het gehuurde goed daarentegen worden teruggegeven in
de staat waarin de huurder het had ontvangen. De huurder moest dus instaan voor elke beschadiging
aan het gehuurde goed, tenzij door de plaatsbeschrijving of een ander middel kan bewezen worden
dat het gebrek reeds bestond bij de aanvang van de overeenkomst.
Met de Wet van 7 november 1973 werd dit vermoeden omgekeerd in het voordeel van de huurder.
Voortaan zou worden vermoed dat de huurder het goed heeft in ontvangen in dezelfde staat als
waarin het zich bevind op het einde van de huur wanneer geen plaatsbeschrijving werd opgesteld.
De wetgever stelde vervolgens echter vast dat de plaatsbeschrijvingen zeer summier werden
opgesteld en dat zelfs stijlclausules in de huurcontracten werden ingebouwd waarin de huurder
erkende dat hij het pand in een goede staat had ontvangen. Om die reden voorzag de wetswijziging
van 29 december 1983220 dat voortaan een ‘omstandige’ plaatsbeschrijving nodig zou zijn om het
wettelijk vermoeden van artikel 1731 B.W. uit te sluiten. Een loutere stijlclausule volstond niet meer.
In 2007 heeft de wetgever de partijen nog verder willen behoeden voor eventuele geschillen die
verband houden met materiële schade aan het gehuurde goed door het opstellen van een
plaatsbeschrijving te verplichten. Daarnaast stelde de Minister van Justitie tijdens de parlementaire
voorbereidingen dat de wetswijziging tot gevolg had dat de rechten en plichten van de partijen
enigszins zouden worden herschikt in het voordeel van de verhuurder. Door de plaatsbeschrijving te
verplichten zal het vermoeden van artikel 1731 Burgerlijk Wetboek immers minder vaak kunnen
worden ingeroepen en zal de verhuurder meer schade kunnen aantonen221.
B.3
Knelpunten en problemen
B.3.1
De kwaliteit van de plaatsbeschrijving
De plaatsbeschrijving is zoals gezegd een bewijsmiddel om de oorspronkelijke staat van de woning te
kennen bij eventuele geschillen achteraf. Daarbij gaat het in eerste instantie om het vaststellen van
huurschade, maar de plaatsbeschrijving kan ook een element uitmaken om vast te stellen of de
verhuurder verantwoordelijk is voor inbreuken op de woningkwaliteitsnormen.
verklaring bijvoegt waarin hij verklaart dat de plaatsbeschrijving betrekking heeft op een onder toepassing van
artikel 161,12° W. Reg. kosteloos geregistreerd contract.
219
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed in de
verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, p. 160.
220
B.S. 30 december 1983
221
Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/020, p. 12, 29 en 37.
130
Hoewel de wet daarbij momenteel voorziet dat een omstandige plaatsbeschrijving verplicht moet
worden opgesteld, blijft het voornaamste probleem dat de omvang en de kwaliteit van de
plaatsbeschrijving dikwijls te wensen overlaten. Soms zou bijvoorbeeld de uittredende
plaatsbeschrijving van de vorige huurder hergebruikt worden of zou louter vermeld worden dat de
staat van het goed ‘ok’ is, wat geen omstandige plaatsbeschrijving lijkt te zijn.
De nieuwe regeling van 2007 heeft aan de vaststelling dat sommige plaatsbeschrijvingen wel zeer
summier worden opgesteld dus weinig of niets veranderd. De sanctie voor het niet-opstellen van een
plaatsbeschrijving bestaat dan ook nog steeds uit het vermoeden dat geformuleerd wordt in het
ongewijzigde artikel 1731 Burgerlijk Wetboek222. Een bijkomende, burgerrechtelijke sanctie werd niet
voorzien223, terwijl de vraag zich eveneens stelt of partijen wel voldoende op de hoogte zijn van het
belang van de plaatsbeschrijving.
Verder wordt zowel in de voorbereidende stukken als in de rechtsleer opgemerkt dat het (verplicht)
opstellen van een gedetailleerde plaatsbeschrijving bijkomende kosten voor een deskundige met zich
kan meebrengen, hoewel het beroep op een professioneel geen verplichting is. Volgens DAMBRE moet
“de huurder aldus financieel bijdragen om de bescherming die hij krachtens het wettelijk vermoeden
van artikel 1731 B.W. geniet, te verliezen.”224. Niettegenstaande deze vaststelling is het voor de
vastgoedmakelaardij echter ook logisch dat van de huurder een bijdrage wordt verwacht voor het
opstellen van een kwalitatieve en omstandige plaatsbeschrijving. Een goede plaatsbeschrijving vormt
namelijk een cruciaal element om een goede en stabiele relatie tussen de huurder en de verhuurder
te garanderen, met name omdat dan een objectief instrument bestaat aan de hand waarvan
disputen over eventuele schade snel en rechtvaardig kunnen worden opgelost. Een goede relatie
tussen huurder en verhuurder is daarbij in belang van beide partijen en dus ook in het belang van de
huurder.
B.3.2
De plaatsbeschrijving bij het einde van de huur: een lacune in de wetgeving?
Artikel 1730 van het Burgerlijk Wetboek voorziet alleen in de verplichting om een plaatsbeschrijving
op te stellen bij het begin van de huur. Op het einde van de huur is het evenwel ook nodig om aan de
hand van de plaatsbeschrijving na te gaan of de huurder het goed teruggeeft zoals hij het ontvangen
heeft en of er dus geen schade aan het goed is, anders dan deze die voortvloeit uit ouderdom of
overmacht.
Momenteel regelt de wet echter niets over de plaatsbeschrijving bij het einde van de overeenkomst.
Sommige auteurs stellen dan ook dat de regeling van artikel 1730 Burgerlijk Wetboek pas ten volle
zin krijgt wanneer ook het opstellen van een ‘uittredende’ plaatsbeschrijving wordt verplicht225.
222
Wanneer geen plaatsbeschrijving werd opgesteld, wordt krachtens dit artikel met name vermoed dat de
huurder het gehuurde goed heeft ontvangen in dezelfde staat als waarin het zich bevindt op het einde van de
huurperiode, behoudens tegenbewijs, dat door alle middelen kan worden geleverd.
223
BERNARD, N., “La Loi du 25 avril 2007 et les nouvelles dispositions en matière de bail à loyer”, J.T., 2007, p.
516.
224
DAMBRE, M., “Wijzigingen aan het huurrecht 2006-2007”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, deel 12,
Brugge, Die Keure, 2008, p. 159-187.
225
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 147.
131
C. Beleidsopties en effecten
C.1
De kwaliteit van de plaatsbeschrijving
1
Bevindingen
Ondanks het feit dat de wet voorziet in een verplichte, omstandige plaatsbeschrijving stellen zowel
huurders als verhuurders vast dat de kwaliteit van de plaatsbeschrijving in de praktijk vaak te wensen
overlaat. In het algemeen zou er te weinig beseft worden wat het belang is van de plaatsbeschrijving,
waardoor slechts een summiere omschrijving van de oorspronkelijke staat wordt gegeven.
Niet toevallig gaat het dan ook niet zelden om huurders en niet-professionele verhuurders die de
plaatsbeschrijving zelf opstellen. Toch kent deze praktijk ook voordelen. In tegenstelling tot wanneer
een deskundige wordt betrokken, wordt het document daardoor met name snel en goedkoop
opgesteld.
Om aan deze problematiek te remediëren werd onder andere voorgesteld om het opstellen van de
plaatsbeschrijving te professionaliseren en de inschakeling van een onafhankelijke derde partij te
verplichten. Daardoor zou een kwalitatieve en omstandige plaatsbeschrijving gegarandeerd worden.
Gezien de kosten die het inschakelen van een deskundige met zich zou meebrengen, werd dit door
de meeste betrokkenen echter niet als een valabele oplossing gezien. Het risico bestaat zelfs dat
door de bijkomende kosten net minder plaatsbeschrijvingen zouden worden opgesteld.
2
Voorgestelde wetswijzigingen
Beleidsoptie 1: Het informeren van huurders en verhuurders
Artikel 11bis van de Woninghuurwet voorziet in een verplichte bijlage bij iedere overeenkomst
waarin uitleg wordt gegeven over een aantal wettelijke bepalingen. De decreetgever zou kunnen
voorzien dat in deze zogenaamde ‘vulgariserende’ bijlage wordt uitgelegd wat het belang is van een
‘omstandige’ plaatsbeschrijving en wat hieronder wordt verstaan.
Beleidsoptie 2: Het opstellen van een model of checklist
De decreetgever kan (in samenwerking met huurders- en verhuurdersorganisaties) een model of
checklist waarin de minimumelementen van een omstandige plaatsbeschrijving vervat liggen.
Daarbij moet een evenwicht gezocht worden tussen de doelstelling om de partijen een zekere
houvast te bieden en tegelijkertijd voldoende ruimte te laten om in elk concreet geval op maat te
kunnen werken.
3
Gevolgen voor de betrokkenen
Beleidsoptie 1: het informeren van huurders en verhuurders
o
Effecten voor de huurder:
- Informatie over het belang en het opstellen van de plaatsbeschrijving wordt beter
beschikbaar voor de huurder, waardoor het aantal plaatsbeschrijvingen en de kwaliteit
132
o
o
ervan gunstig beïnvloed worden. Daardoor kunnen geschillen omtrent materiële schade
aan het gehuurde goed vermeden worden.
- Het opstellen van het document kan worden overgelaten aan een deskundige, maar dit
blijft een mogelijkheid en geen verplichting. Er is op dit vlak geen wijziging ten opzichte
van de huidige regeling.
- Door de uitbreiding van de vulgariserende bijlage neemt de omvang van het
huurcontract toe. Het gevaar bestaat dat de werkbaarheid en overzichtelijkheid afneemt.
Effecten voor de verhuurder:
- Informatie over het belang en het opstellen van de plaatsbeschrijving wordt beter
beschikbaar voor de verhuurder, waardoor het aantal plaatsbeschrijvingen en de
kwaliteit gunstig beïnvloed worden. Daardoor kunnen geschillen omtrent materiële
schade aan het gehuurde goed vermeden worden.
- Het opstellen van het document kan worden overgelaten aan een deskundige, maar dit
blijft een mogelijkheid en geen verplichting. Er is op dit vlak geen wijziging ten opzichte
van de huidige regeling.
- Door de uitbreiding van de vulgariserende bijlage neemt de omvang van het
huurcontract toe. Het gevaar bestaat dat de werkbaarheid en overzichtelijkheid afneemt.
Effecten voor de overheid:
- Aanpassing van artikel 11bis van de Woninghuurwet inzake de elementen waarover de
verplichte, vulgariserende bijlage een uitleg moet verschaffen.
- Het risico op geschillen wordt verlaagd wanneer de verplichting om een omstandige
plaatsbeschrijving op te stellen beter wordt nageleefd. Daardoor zal minder beroep
moeten worden gedaan op de vrederechters.
- Door de uitbreiding van de vulgariserende bijlage neemt de omvang van het
huurcontract toe. Een aandachtspunt moet nochtans zijn om te vermijden dat het
huurcontract een onwerkbaar en onoverzichtelijk document wordt. Bovendien kan de
vraag gesteld worden of de uitbreiding van de vulgariserende bijlage een wezenlijke
bijdrage zal betekenen tot de sensibilisering van huurders en verhuurders. De
decreetgever moet dan ook nagaan of een wijziging van het huurrecht hiertoe het
aangewezen middel is. Zo kan als alternatief gedacht worden aan een
sensibiliseringscampagne vanuit de overheid en het middenveld.
Beleidsoptie 2: het opstellen van een model of checklist
o
o
Effecten voor de huurder:
- De huurder verkrijgt in de vorm van een model of checklist meer informatie omtrent het
opstellen van een kwalitatieve en omstandige plaatsbeschrijving. Daardoor kunnen
geschillen omtrent materiële schade aan het gehuurde goed vermeden worden.
- Het opstellen van het document kan worden overgelaten aan een deskundige, maar dit
blijft een mogelijkheid en geen verplichting. Er is op dit vlak geen wijziging ten opzichte
van de huidige regeling. Het voorhanden zijn van een goed uitgewerkt model kan de
vraag naar een deskundige verminderen.
Effecten voor de verhuurder:
- De effecten voor de verhuurder zijn gelijk aan de effecten voor de huurder.
133
o
Effecten voor de overheid:
- Invoering van een model of checklist. Wanneer dit document wordt opgesteld en
verspreid in samenwerking met de huurders- en verhuurdersorganisaties zullen het
draagvlak en de navolging positief beïnvloed worden. Eveneens wordt een zekere
uniformiteit gerealiseerd, waardoor de beoordeling kan vergemakkelijkt worden.
- Het risico op geschillen wordt verlaagd wanneer de verplichting om een omstandige
plaatsbeschrijving op te stellen beter wordt nageleefd. Daardoor zal minder beroep
moeten worden gedaan op de vrederechters.
- Er wordt een bijdrage geleverd aan het bevorderen van de woningkwaliteit en het
verhogen van de rechtszekerheid.
C.2
De plaatsbeschrijving bij het einde van de overeenkomst
1
Bevindingen
Verhuurders signaleren dat bij het einde van de huurovereenkomst sommige huurders zonder meer
blijken te vertrekken, waardoor geen uittredende plaatsbeschrijving op tegenspraak kan worden
opgemaakt. De woning kan dan niet betrokken worden door een nieuwe huurder zonder dat de
verhuurder het risico loopt om de eventuele huurschade niet meer te kunnen bewijzen.
De verhuurder kan in dergelijke gevallen wel overwegen om vaststellingen te laten doen door een
deurwaarder, maar deze vaststellingen worden niet altijd gelijkgesteld met een plaatsbeschrijving op
tegenspraak. Volgens de verhuurders zou het in dergelijke gevallen ook niet zelden voorvallen dat
het contract ook op andere vlakken (bv. openstaande kosten, huurachterstand) niet correct wordt
afgehandeld, waardoor de huurwaarborg niet volstaat om de huurschade te dekken. Volgens de
huurders vormen dergelijke gevallen slechts een uitzondering, terwijl de vastgoedmakelaars
aangeven dat dit een reëel probleem is.
2
Voorgestelde wetswijziging
Voorgesteld wordt om het opstellen van een plaatsbeschrijving ook bij het einde van de huur te
verplichten. Om de eenvoud en de duidelijkheid van de wet te bevorderen, dient daarbij gewerkt te
worden met een regeling die geënt is op de bestaande artikels omtrent de plaatsbeschrijving bij de
aanvang van de overeenkomst. Zo kunnen bijvoorbeeld de regeling omtrent de kosten en het
aanstellen van een deskundige bij onenigheid overgenomen worden van het huidige artikel 1730
B.W.
3
o
Gevolgen voor de betrokkenen
Effecten voor de huurder:
- Het opmaken van een ‘uitgaande’ of ‘uittredende’ plaatsbeschrijving vloeit voort uit de
noodzaak om de staat van de woning bij het einde van de overeenkomst te vergelijken
met de staat zoals die in de plaatsbeschrijving werd omschreven. Wanneer hiertoe een
wettelijk kader wordt uitgewerkt, zal de huurder beschikken over meer rechtszekerheid.
Daardoor kunnen geschillen worden vermeden.
134
o
o
Effecten voor de verhuurder:
- Het uitwerken van een wettelijke regeling omtrent de uittredende plaatsbeschrijving
biedt ook voor de verhuurder meer rechtszekerheid en de mogelijkheid om conflicten te
vermijden.
- Wanneer het opstellen van een uittredende plaatsbeschrijving wordt verplicht, zal de
verhuurder beter beschermd worden tegen de gevolgen van een huurder die vertrekt
zonder een plaatsbeschrijving op tegenspraak te willen opstellen. Logisch zou immers
zijn dat een inbreuk op deze verplichting gesanctioneerd wordt met een vermoeden in
het voordeel van de verhuurder.
- Voor de rechter zal de weigering van de huurder om mee te werken aan deze
verplichting een argument zijn voor de verhuurder om schade te verhalen. Eventueel kan
de procedure binnen dergelijk kader ook worden versneld.
Effecten voor de overheid:
- Aanpassing van het wettelijk kader inzake plaatsbeschrijving. Momenteel ligt de regeling
vervat in het algemeen huurrecht (artikels 1730 en 1731 B.W.), dat van toepassing is op
de huur van (alle) onroerende goederen. Wanneer de gewesten in uitvoering van de
zesde staatshervorming bevoegd worden voor de woninghuur, zal een afzonderlijke
regeling moeten aangenomen worden voor de woninghuurovereenkomsten. Op grond
van het principe lex specialis derogat legi generali zal deze regeling dan voorrang krijgen
op het regime van het algemeen huurrecht.
- Het risico op geschillen wordt verlaagd wanneer voor het opstellen van een uittredende
plaatsbeschrijving een verplichtend wettelijk kader wordt gecreëerd. Daardoor zal
minder beroep moeten worden gedaan op de vrederechters. Bijkomend kunnen
procedures daardoor ook worden versneld.
- Bijdrage tot het verhogen van de rechtszekerheid en het vermijden van geschillen.
135
BIBLIOGRAFIE
a. Parlementaire stukken
Advies RvS bij het voorstel van decreet “houdende reglementering van de kamerverhuring”, Parl. St.
Vl. Parl. 1992‐93, nr. 332/1.
Advies RvS over het voorontwerp van wet “tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de
huurovereenkomsten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 717/1.
Advies RvS van 23 oktober 2012 over het voorontwerp van decreet “houdende wijziging van diverse
decreten wat de woonkwaliteitsbewaking betreft”.
Hoorzitting over de sociale mix en de leefbaarheid in de sociale huisvesting, Parl. St. Vl. Parl. 200203, nr. 1498/1.
Ontwerp van decreet houdende de Vlaamse Wooncode, Parl. St. Vl. Parl., 1996-97, nr. 654/1.
Ontwerp van Programmawet, Parl. St. Kamer, 2002-03, nr. 50-2125/1.
Ontwerp van programmawet, Parl. St. Kamer, 2006-07, nr. 51-2773/1 en 2.
Ontwerp van wet houdende wijziging en aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek
inzake huishuur, Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1357/10.
Voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de zesde staatshervorming, Parl. St. Senaat, 20122013, nr. 5-2232.
Voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse
Wooncode, wat de invoering van richthuurprijzen betreft, Parl. St. Vl. Parl., 2006-07, nr. 677/1 en
677/2
Voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet van 22 december 1995 houdende
bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, van het decreet van 4 februari 1997 houdende de
kwaliteits- en veiligheidsnormen voor kamers en studentenkamers en van het decreet van 15 juli
1997 houdende de Vlaamse Wooncode, wat betreft de versterking van het instrumentarium
woonkwaliteitsbewaking, Parl. St. Vl. Parl. 2005-06, nr. 672/1.
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl. St. Kamer 2006-2007, nr. 51-2873/001 en nr. 512873/020.
Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, Parl. St. Senaat 2006-07, nr. 3-2121/4.
Wetsontwerp tot aanvulling van de Woninghuurwet met betrekking tot de aanrekening van
bemiddelingskosten van een derde aan de huurder, Parl. St. Kamer, 2008-09, nr. 52-1949/01.
Wetontwerp tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten, Parl. St.
Kamer, 1996-97, nr. 717/1.
136
Wetsvoorstel tot objectivering van en controle op de huurprijzen van woningen, tot betere
waarborging van de huurbescherming van de huurders en tot oprichting van Commissies voor
huurovereenkomsten, Parl. St. Kamer 2004-05, nr. 51-1899.
Wetsvoorstel tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten, Parl. St.
Kamer 2004-05, nr. 51-1788.
b. Rechtspraak
Cass. 12 maart 1945.
Cass. 22 juni 1998, T.B.B.R. 1999, p. 320, noot MERCHIERS, Y.
Cass. 15 september 2006, T.B.O. 2007, p. 95, noot DAMBRE, M.
Cass. 10 mei 2012, R.W., 2012-2013, p. 985-990, noot VAN OEVELEN, A.
Cass. 10 januari 2008.
Cass. 10 mei 2012.
Cass. 5 oktober 2012.
GwH 17 juni 1998, nr. 73/98.
GwH 26 juni 2008, nr. 92/2008.
GwH 26 juni 2008, nr. 93/2008
GwH 1 september 2008, nr. 130/2008
GwH 11 maart 2009, nr. 47/2009
GwH 9 juli 2009, nr. 109/2009
GwH 26 november 2009, nr. 189/2009
GwH 4 februari 2010, nr. 10/2010
GwH 29 april 2010, nr. 50/2010
GwH, 1 december 2011, nr. 182/2011.
Rb. Leuven 19 januari 2011, T.Vred. 2012, p. 187.
Vred. Beringen 14 augustus 2009, Limb. Rechtsl. 2009, p. 321
Vred. Mol 17 september 2002, T.Vred. 2004, p. 48.
Vred. Zomergem 26 november 2010, Huur 2011, p. 127.
137
c. Boeken, artikels en tijdschriften
ARTESCHENE, I., BRULEZ, P. en CARETTE, N., “Actuele ontwikkelingen huur” in TILLEMAN, B. en VERBEKE, A.L.
(eds.), Bijzondere overeenkomsten, Brugge, die Keure, 2011, p. 101-138.
BERNARD, N, “La politique du logement en Wallonie et à Bruxelles: dix pistes de travail à l’aube des
législatures régionales 2009-2014”, Annales de Droit de Louvain, 2009, afl. 4, p. 501-574.
BERNARD, N., “La Loi du 25 avril 2007 et les nouvelles dispositions en matière de bail à loyer”, J.T.,
2007, p. 513-523.
BERNARD, N, “Le bail à loyer en 2009: à la croisée des chemins”, in X., Le bail. Actualité et dangers,
Brussel, Anthémis, 2009, p. 9-71.
BERNARD, N., “Le nouveau régime de l’enregistrement du bail d’habitation”, J.T., 2007, p. 233-240
BERNARD, N., “Opportunités et dangers de la régionalisation du bail d'habitation”, J.T., 2014, ter perse.
BEYAERT, S., “Gewijzigde regels inzake algemeen huurrecht en woninghuur” in X, Het onroerend goed
in de verschillende takken van het recht, Gent, Larcier, 2008, 448 p.
COLAES, J., “Recente wijzigingen in de Huurwet 2006-2007”, Huur, 2007, p. 133-161.
COPPENS, A., “De registratie van het voor huisvesting bestemde huurcontract”, R.W., 2006-2007, nr.
26, p. 1099-1098.
COPPENS, A., “Kosten van bemiddeling bij woninghuurovereenkomsten”, R.W., 2009-2010, p. 44-45.
COPPENS, A., “Registratie van de huurovereenkomst “ in VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge,
Die Keure 2009, p. 43-52.
COREMANS, H. en VAN DAMME, M., Beginselen van wetgevingstechniek en behoorlijke regelgeving,
Brugge, Die Keure, 2011, 200 p.
DAMBRE, M., De Huurprijs. Analyse van de financiële verbintenissen van de huurder en onderzoek naar
de mogelijkheid tot objectivering van de woninghuurprijzen, Brugge, Die Keure, 598 p.
DAMBRE, M., “Hoe nuttig is nietig? Bedenkingen bij de nietigverklaring van een huurcontract wegens
een inbreuk op gewestelijke kwaliteitsnormen”, Huur, 2008, p. 114-122.
DAMBRE, M., “Naar een modern huurprijzenrecht”, Juristenkrant, 2008, afl. 178, p. 12-13.
DAMBRE, M., “Nietigheid huurcontract bij inbreuk op kwaliteitsnormen: mogelijk, wenselijk en wat
zijn de gevolgen?”, TBO, 2012, p. 251-256.
DAMBRE, M., “Over huurgenot en woningkwaliteit” in X., Overeenkomstenrecht 1999-2000, XXVIste
postuniversitaire cyclus Willy Delva 1999-2000, Antwerpen, Kluwer, 2000, p. 269-333.
DAMBRE, M., “Woninghuur in Vlaamse handen: nieuwe kansen voor het grondrecht op behoorlijke
huisvesting?” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus
(on)gelukkig?, Brugge, Die keure, 2013, p. 276-283.
138
DAMBRE, M., “Wijzigingen aan het huurrecht 2006-2007”, in X, Rechtskroniek voor het Notariaat, deel
12, Brugge, Die Keure, 2008, p. 159-187.
DAMBRE, M. en HUBEAU, B., Woninghuur, Antwerpen, Kluwer, 563 p.
DAMBRE, M., HUBEAU, B. en STIJNS, S., Handboek Algemeen Huurrecht, Brugge, Die Keure, 2006, 707 p.
DE DECKER, P., “Is wonen niet altijd te duur?”, Ruimte en planning, 2007, p. 3-9
DE DECKER, P., GOOSSENS, L. en HUBEAU, B., “Uitgangspunten voor een hernieuwd en sturend
woonrecht”, Planologisch Nieuws, 1995, p. 88-96.
DE DECKER, P. en VAN DAM, R., “De huisvestingsval, of wat huishoudens overhouden na het betalen van
hun woonkosten” IN DE DECKER, P., GOOSSENS, L. en PANNECOUCKE, I. (eds), Wonen aan de onderkant,
Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2004, p. 93-112.
DE SMEDT, P., “Het woninghuurrecht in de greep van de Vlaamse Wooncode. Enkele markante
gevolgen van de Vlaamse Wooncode op de verhuring van een hoofdverblijfplaats”, T.O.G.O.R., 1999,
p. 10-41.
DE SMEDT, P., HUBEAU, B. EN JANSSENS, E., Omzien in verwondering. Terugblik op tien jaar Vlaamse
wooncode, Brugge, Die Keure, 2007, 320 p.
D’HAUWERS, K., “Vijftien jaar Vlaamse Wooncode: standpunt van het AES (Algemeen
Eigenaarssyndicaat)” in HUBEAU, B. en VANDROMME, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus
(on)gelukkig?, Brugge, Die keure, 2013, p. 295-302.
HANSELAER A. en HUBEAU B., Sociale Huur, Brugge, Die Keure, 2011, 273 p.
HEYLEN, K., LE ROY, M., VANDEN BROUCKE, S., VANDEKERCKHOVE, B. en WINTERS, S. Wonen in Vlaanderen. De
resultaten van de woonsurvey 2005 en de Woningschouwing 2005: resultaten, Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap, Departement RWO – Woonbeleid, Brussel, 2007.
HUBEAU, B., “De hiërarchie tussen federale, gewestelijke en gemeentelijke regelgeving voor de
woonkwaliteit: de nieuwe Brusselse huisvestingscode als case-study”, T.B.P., 2004, p. 195-212.
HUBEAU, B., “De kwalificatie van overeenkomsten in het kader van bejaardenhuisvesting”, T.B.B.R.,
1994, afl. 2, p. 99-101.
HUBEAU, B., “Het grondrecht op behoorlijke huisvesting” in DAMBRE, M., HUBEAU, B. en STIJNS, S.,
Handboek Algemeen Huurrecht, Brugge, Die Keure, 2006, p. 63-88.
HUBEAU, B., “Het recht op wonen als sociaal grondrecht” in HUBEAU, B. en DE LANGE, R. (ed.), Het
grondrecht op wonen. De grondwettelijke bescherming van het recht op huisvesting in Nederland en
België, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 1995, p. 49-82.
HUBEAU, B. en VANDROMME, T., “Kroniek van de sociale huisvesting (2003-2009)”, R.W., 2010-2011, p.
644-664.
139
INSLEGERS, G., “Graag een volwaardig huurbeleid voor de private huurmarkt” in Hubeau, B. en
Vandromme, T. (Eds.), Vijftien jaar Vlaamse Wooncode. Sisyphus (on)gelukkig?, Brugge, Die keure,
2013, p. 309-318.
KAMOEN, J., “Een praktijkgerichte evaluatie – vanuit het oogpunt van een vrederechter”, Huur, 2007,
p. 176-180.
LEMAHIEU, P. en BUYST, E., Naar een centraal huurwaarborgfonds, Kenniscentrum Duurzaam
Woonbeleid, Leuven, 2007, 76 p.
MAES, E., “Vlaamse Wooncode: Grondwettelijk Hof slaat en zalft”, Juristenkrant, 2008, nr. 173, p. 5
MERCHIERS, Y., “Duur-opzegging-beëindiging-verlenging” in HERBOTS, J. en MERCHIERS, Y., Woninghuur
na de Wet van 17 april 1997, Brugge, Die Keure, 1997.
MEULEMANS D., Update wijziging van de huurwetgeving de stand van zaken, Gent, Story Publishers,
2009, 122 p.
MEULEMANS D. en CALLENS C., “De geplande regionalisering van twee belangrijke onderdelen van de
huurwetgeving: woninghuur en pacht”, Nieuw Notarieel Kwartaalschrift, 2008, afl. 1, p. 5-8.
PANNECOUCKE I., DE DECKER P. en GOOSSENS, L., Onderzoek naar de mogelijkheden voor de integratie van
de particuliere huurmarkt in het Vlaams Woonbeleid, Antwerpen, OASeS, 2003, 283 p.
RIMANQUE, K., “De nieuwe kleren van de keizer. Over schijn en werkelijkheid in de staatshervorming”,
R.W., 1984-1985, p. 641-658.
SPRUYT, E., “Gewijzigde regels van registratierecht voor (sommige) huurcontracten”, Not. Fisc. M.,
2007, afl. 9, p. 259-276.
STEUNPUNT TOT BESTRIJDING VAN ARMOEDE, BESTAANSONZEKERHEID EN SOCIALE UITSLUITING, Huurwaarborg :
hoe werkelijk de toegang tot de huisvestingmarkt verlagen?, in Tweejaarlijks Verslag
armoedebestrijding 2008-2009, Deel 1, Brussel, 2009, p. 29-44.
TIMMERMANS, R., “Tweezijdige aanrekening van commissie bij verhuring door vastgoedmakelaars: kat
en muis met de huurder?”, Huur, 2010, p. 54-57.
TRATSAERT, K., Huurprijzen en richthuurprijzen. De registratie van huurcontracten als informatiebron
voor de private huurmarkt, Leuven, Steunpunt Ruimte en Wonen, 2012, 65 p.
VAN CROMBRUGGE, S., “De grondregels van het Belgisch fiscaal recht”, Kalmthout, Biblo, 2007, 68 p.
VAN GERVEN, W., Beginselen van Belgisch Privaatrecht, 1, Algemeen deel, Antwerpen, Standaard
Wetenschappelijke Uitgeverij, 1973, 519 p.
VAN OEVELEN, A., “Actualia Woninghuurwet (2007-2011)”, x, p. 1-22.
VAN OEVELEN, A., “De horizontale werking van het recht op behoorlijke huisvesting in het Belgisch
huurrecht” in HUBEAU, B. en DE LANGE, R. (ed.), Het grondrecht op wonen. De grondwettelijke
bescherming van het recht op huisvesting in Nederland en België, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu,
1995, p. 113-130.
140
VAN OEVELEN, A., “Wijzigingen in het (woning)huurrecht”, R.W., 2007, nr. 8, p. 289-306.
VAN OEVELEN, A. (ed.), Woninghuur, Brugge, Die Keure, 2009, 313 p.
VANDENBROUCKE, P., BUYST, E., WINTERS, S., ELSINGA, M. HAFFNER, M. en HOEKSTRA, J. Naar een
aanbodbeleid voor de Vlaamse private huurmarkt?, Departement RWO-Woonbeleid, Brussel, 2007,
158 p.
VANDERHAEGHEN A., “De publiekrechtelijke aspecten van de geplande regionalisering van de
huurwetgeving inzake woninghuur en pacht”, Nieuw Notarieel Kwartaalschrift, 2010, afl. 1, p. 6-15.
VANDROMME, T., “De gevolgen voor de huurovereenkomst bij inbreuken op de gewestelijke
woonkwaliteitsnormen: botst de Vlaamse Wooncode met het gemene huurrecht?”, Huur, 2009, p.
104-108.
VANDROMME, T., Woningkwaliteitsbewaking in het Vlaamse Gewest, Antwerpen, Kluwer, 2008, 256 p.
VANPRAET, J., “De bevoegheden van de gemeenschappen en gewesten inzake de rechtsbescherming”,
T.B.P., 2010, p. 607-621.
VASSEUR, R., “Recente ontwikkelingen met betrekking tot het vraagstuk van de gevolgen van een door
de huurder gegeven tegenopzegging op de verplichtingen van de initieel opzeggende verhuurder”
T.B.B.R., 2010, p. 205-213.
VELAERS, J., De Grondwet en de Raad van State, Antwerpen, Maklu, 1999, 1034 p.
VLAAMSE WOONRAAD, Naar een beleid ter ondersteuning van de private huurwoningmarkt (advies van
30 september 2010), Brussel, VWR, 2010, 23 p.
WINTERS, S., “De Vlaamse private huurmarkt: pleidooi voor een beleid”, Ruimte en Maatschappij,
2010, p. 30-56.
WINTERS, S. en DE DECKER, P., “Wonen in Vlaanderen: over kwaliteit, betaalbaarheid en
woonzekerheid” in VANDERLEYDEN, L., CALLENS, M. en NOPPE, J., De sociale staat van Vlaanderen 2009,
Brussel, Studiedienst van de Vlaamse regering, 2009, p. 199-234.
d. Overige
Kenniscel wetsmatiging, “Kenmerken van goede regelgeving”.
Basisnota van de formateur, 4 juli 2011.
Beleidsnota Wonen 2009-2014, ingediend door Freya Van den Bossche, Vlaams minister van Energie,
Wonen, Steden en Sociale Economie.
Institutioneel akkoord voor de zesde staatshervorming: “Een efficiëntere federale staat en een grotere
autonomie voor de deelstaten” (Vlinderakkoord), 11 oktober 2011.
Regeerakkoord van de federale regering, 1 december 2011.
141
BIJLAGE I: INHOUD VAN DE BEVOEGDHEIDSOVERDRACHT
De bevoegdheidsverdelende regel: artikel 6, §1 IV B.W.H.I.
A.
Situering
De bevoegdheden van de gewesten inzake huisvesting worden omschreven door artikel 6, §1 IV van
de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (B.W.H.I.). Voor de zesde
staatshervorming luidde dit artikel dat de gewesten bevoegd zijn voor ‘de huisvesting en de politie
van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare reinheid en de gezondheid’.
Ondanks het streven naar homogene bevoegdheidspakketten bij de voorgaande staatshervormingen,
bleven belangrijke bevoegdheden zich echter in de federale bevoegdheidssfeer situeren. Naast het
strafrecht226, het gerechtelijk recht227 en delen van de fiscaliteit228 ging het daarbij voornamelijk om
het burgerlijk recht, waaronder in het bijzonder de private huurwetgeving. Het regelen van de
contractuele verhouding tussen huurder en verhuurder bleef krachtens artikel 35 van de Grondwet
immers als een residuaire bevoegdheid aan de federale wetgever toebehoren229. Dit terwijl de
sociale huisvesting, met inbegrip van het sociaal huurrecht, wel als een gewestelijke bevoegdheid
werd beschouwd.
Om aan deze bevoegdheidsversnippering te verhelpen en het mogelijk te maken om een coherent
woon- en huisvestingsbeleid te voeren, heeft de bijzondere wet met betrekking tot de zesde
staatshervorming voorzien in de bevoegdheidsoverdracht van de specifieke regels betreffende de
verhuring van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan. De bijzondere wetgever oordeelde
immers dat een coherent woonbeleid best kan worden gegarandeerd door de versterking van het
gewestelijke niveau, aangezien de woonproblematiek nauw verbonden is met een aantal
gewestelijke materies, waaronder de ruimtelijke ordening, het grond- en pandenbeleid en de stadsen dorpsherwaardering230.
Naast de bevoegdheid inzake de huur van voor bewoning bestemde goederen, worden bovendien
ook de twee overige bijzondere huurregimes, hetzij de pacht en de handelshuur, overgedragen naar
de gewesten.
226
Bijvoorbeeld de strijd tegen de ‘huisjesmelkerij’ houdt duidelijk verband met aangelegenheid van de
woonkwaliteit. Zie : De wet tot wijziging van diverse bepalingen met het oog op de versterking van de strijd
tegen mensenhandel en mensensmokkel en tegen de praktijken van huisjesmelkers, B.S., 2 september 2005.
227
Op dit vlak zijn onder meer stappen ondernomen in de richting van de humanisering van de gerechtelijke
uithuiszetting. Zie : Art. 1344sexies Ger. W.
228
De belastingaftrek voor de verwerving van enige, eigen woning, de zogenaamde “woonbonus”, bleef tot
voor de zesde staatshervorming een federale bevoegdheid. Voor het woonbeleid zullen ook na de
staatshervorming echter belangrijke fiscale bevoegdheden federaal blijven. Zo kan gedacht worden aan de
BTW en het belasten van inkomsten die verkregen worden uit de verhuring van voor huisvesting bestemde
goederen.
229
Grondwettelijk Hof 17 juni 1998, nr. 73/98.
230
Parl. St. Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1.
142
B.
De formulering van de bevoegdheidsverdelende regel
In artikel 15 van de bijzondere wet met betrekking tot de zesde staatshervorming wordt meer
specifiek bepaald dat het bestaande artikel 6, §1 IV van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot
hervorming der instellingen (hierna verkort geciteerd: B.W.H.I.) wordt vervangen door een nieuw
artikel, waaraan een tweede lid wordt toegevoegd.
Artikel 6, §1, IV B.W.H.I. wordt voortaan als volgt geformuleerd:
“1° De huisvesting en de politie van woongelegenheden die gevaar opleveren voor de openbare
reinheid en de gezondheid ;
2° De specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan.”
B.1
“Voor bewoning bestemde goederen of delen ervan”
B.1.1
Het toepassingsgebied van de bevoegdheidsoverdracht
In de voornoemde bevoegdheidsverdelende regel staat de bestemming van het gehuurde goed voor
bewoning centraal. Wat onder notie voor bewoning bestemde goederen of delen ervan moet worden
verstaan, wordt daarbij verder verduidelijkt in de memorie van toelichting231. De bijzondere wetgever
stelt met name dat niet alleen de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van
de huurder worden bedoeld. Met de formulering voor bewoning bestemde goederen wordt
bijvoorbeeld ook verwezen naar de huur van studentenwoningen en –kamers, net zoals naar de huur
van tijdelijke woonvormen, zoals de tweede woningen en vakantiewoningen.
Daardoor is de bevoegdheidsoverdracht in de eerste plaats ruimer dan het toepassingsgebied van de
huidige Woninghuurwet (artikel 1 van de Woninghuurwet). In de voorbereidende werken wordt
verder ook bevestigd dat net zoals in de Woninghuurwet geen onderscheid wordt gemaakt naar
gelang het gaat om roerende of onroerende goederen. Bijgevolg wordt de decreetgever ook bevoegd
voor de huur van voor bewoning bestemde roerende goederen, zoals caravans, woonwagens en
woonboten. Voor woonvormen die niet in de voorbereidende werken vermeld werden, zal verder de
bestemming voor bewoning als richtinggevend principe moeten gehanteerd worden om de
bevoegdheidsoverdracht af te bakenen.
De gebruikte formulering lijkt daarbij een feitelijke toetsing van de bestemming voor te staan. In
navolging van de Vlaamse Wooncode, waarvan de bepalingen van toepassing zijn op alle woningen in
het Vlaamse gewest van zodra zij hoofdzakelijk worden bestemd voor huisvesting, kan dan ook
geargumenteerd worden dat de beoordeling of het goed in kwestie al dan niet voor bewoning
bestemd is, niet noodzakelijk samenvalt met de effectieve verhuring232. Bijgevolg zullen ook de
woningen die gehuurd worden door een rechtspersoon, maar die in feite voor bewoning bestemd
zijn, binnen de gewestelijke bevoegdheidssfeer vallen.
Verder zullen ook de overeenkomsten met betrekking tot tijdelijke opvang, zoals voor doorgangs- of
transitwoningen, door de gewesten kunnen geregeld worden. Tot op heden tracht de sector
nochtans net om buiten het toepassingsgebied van de Woninghuurwet te blijven. Het dwingende
kader van de Woninghuurwet is dan ook niet aangepast aan de finaliteit van de tijdelijke
231
232
Parl. St. Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1, p. 82 ev.
DAMBRE M. en HUBEAU B., Woninghuur, Antwerpen, Kluwer, 2002, p. 237 ev.
143
opvanginitiatieven. De decreetgever zou hieraan kunnen beantwoorden door een specifiek en beter
afgestemd kader vast te leggen.
Bij de gemengde woonvormen bestaat dan weer een gemengde bestemming van het pand. De
woonfunctie zal met name gecombineerd worden met een andere, vaak economische bestemming.
Het gaat dan bijvoorbeeld om een handelshuur, waarbij een deel van het pand voor bewoning
bestemd is en een ander deel voor handel, of om een pacht, wanneer een hoeve deel uitmaakt van
de landbouwexploitatie. Bij deze woonvormen zal de hoofdbestemming doorslaggevend zijn om te
bepalen welk geheel van regels de overeenkomst beheerst en wie hiervoor bevoegd is233. Daarbij lijkt
het alleszins om een interne, gewestelijke aangelegenheid te zullen gaan, aangezien ingevolge de
zesde staatshervorming ook de pacht en de handelshuur naar de gewesten werden overgedragen.
B.1.2
Interdependenties met federale en gemeenschapsbevoegdheden
Aan de gemeenschappen werden de bevoegdheden toebedeeld inzake cultuur, het onderwijs en de
persoonsgebonden aangelegenheden. Deze laatste aangelegenheid omvat ook de ‘bijstand aan
personen’, zoals voorzieningen voor jongeren, ex-gedetineerden, bejaarden, gehandicapten en
migranten. In het verlengde van deze voorzieningen zijn uiteenlopende vormen van beschut,
beschermd, begeleid en zelfstandig wonen ontstaan. Eigen aan deze woonvormen is vrijwel altijd dat
twee functies worden gecombineerd: enerzijds een huisvestings- of woonfunctie en anderzijds een
zorg- of dienstverleningsfunctie234. De vraag rees dan ook al langer geleden welke rechtsregels op
deze bijzondere woonvormen van toepassing zijn en welke regelgever hiervoor bevoegd is.
Daarbij kan eerst en vooral vastgesteld worden dat de rechtsverhouding in sommige gevallen vervat
ligt in één en dezelfde overeenkomst die de verschillende aspecten (huisvesting en dienstverlening)
regelt, terwijl in andere gevallen de rechtsverhouding met de begeleidende en de huisvestende
instanties beheerst wordt door meerdere contracten. Vooral met betrekking tot voorzieningen voor
ouderen is hierover echter heel wat rechtspraak ontstaan. Wanneer met één overeenkomst gewerkt
wordt, wordt meer specifiek de vraag gesteld hoe dergelijke overeenkomst moet gekwalificeerd
worden. Het kan met name gaan om een onbenoemde overeenkomst (verblijfs- en
verzorgingsovereenkomst), een benoemde overeenkomst (huurovereenkomst) of een gemengde
overeenkomst (met kenmerken van beide). Bij een onbenoemde overeenkomst zal alleszins het
algemeen verbintenissenrecht worden toegepast (waarvoor de federale overheid bevoegd blijft).
Voor gemengde overeenkomst bestaan dan weer drie theorieën omtrent welke regels moeten
toegepast worden: de absorptietheorie (een van beide kenmerken is overheersend, de
desbetreffende wetsbepalingen krijgen voorrang), de combinatietheorie (de regels van al de
overeenkomsten waarvan kenmerken aanwezig zijn, moeten worden toegepast) en de sui generistheorie (het algemeen verbintenissenrecht geldt)235.
233
DE SMEDT, P., HUBEAU, B. en JANSSENS, E., Omzien in verwondering. Terugblik op tien jaar Vlaamse wooncode,
Brugge, Die Keure, 2007, p. 81.
234
Ook het federale niveau kent bevoegdheden met een huisvestingsaspect. Zo kan gedacht worden aan
justitie en defensie, met onder meer het gevangeniswezen, kazernes voor militairen en asielcentra. Ook hier is
niet duidelijk wie bevoegd is voor de huisvesting, maar blijft het element verhuring alleszins wel afwezig.
235
HUBEAU, B., “De kwalificatie van overeenkomsten in het kader van bejaardenhuisvesting”, T.B.B.R., 1994, afl.
2, p. 99-101.
144
Naast de kwestie in hoeverre de regels van het woninghuurrecht moeten toegepast worden binnen
de context van de bijzondere woonvormen, is er ook sprake van een bevoegdheidsproblematiek.
Terwijl de gemeenschappen bevoegd zijn voor de bijstand aan personen, zijn de gewesten immers
bevoegd voor de huisvesting en (sinds de zesde staatshervorming) de huur van voor bewoning
bestemde goederen. Concreet stelt zich bijgevolg de vraag welke regelgever deze woonvormen, zoals
bijvoorbeeld rusthuizen en assistentiewoningen, kan gaan regelen. Daarbij kan verwezen worden
naar de tegenstrijdige meningen die zijn ontstaan bij de voorbereiding van het zogenaamde
Integratiedecreet236.
In zijn advies bij het ontwerpdecreet werd door de Raad van State met name gesteld dat de
bevoegdheid van de gewesten inzake huisvesting niet betekent dat de decreetgever de huisvesting
kan regelen ten aanzien van verblijfsvormen die wegens hun aard intrinsiek verweven zijn met de
materiële bevoegdheden van andere overheden. De Raad stelde meer concreet dat voor elke sector
moet nagegaan worden waar het zwaartepunt van de bevoegdheid is gelegen: bij de gewestelijke
bevoegdheid inzake huisvesting of bij de andere materiële bevoegdheid237. Overeenkomstig dit
advies (en de absorptietheorie) zou voor de bijzondere woonvormen geval per geval kunnen
nagegaan worden waar het zwaartepunt binnen de contractuele verhouding is gelegen. Wanneer
bewoning als doorslaggevend wordt beschouwd, kan dan geargumenteerd worden dat de gewesten
hiervoor bevoegd zijn.
De decreetgever heeft het advies van de Raad van State echter niet gevolgd en heeft zijn afwijkend
standpunt uitdrukkelijk gemotiveerd in de memorie van toelichting. Kortweg stelt de decreetgever
dat de grondwetgever en de bijzondere wetgever, voor zover zij er niet anders hebben over beschikt,
de volledige bevoegdheid hebben toegekend aan de deelstaten om regels uit te vaardigen die eigen
zijn aan de hen toegewezen bevoegdheden. Zo oordeelde het Grondwettelijk Hof dat het
decreetgever vrij staat zijn bevoegdheid uit te oefenen ten aanzien van de categorieën huisvesting
die hij bepaalt, voor zover geen afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheden andere regelgevers238.
In navolging van deze visie zou de bevoegdheid van de decreetgever slechts afgebakend worden
door het principe van het coöperatief federalisme en het evenredigheidsbeginsel, dat inhoudt dat
geen enkele overheid bij het voeren van haar beleid de uitoefening van de bevoegdheden van
andere overheden onmogelijk of overdreven moeilijk mag maken. Ook wanneer het zwaartepunt
binnen de geviseerde aangelegenheid bevoegdheidsrechtelijk aan een andere overheid toebehoort,
zouden de gewesten dus de aspecten met betrekking de huur voor bewoning (of de huisvesting)
kunnen gaan regelen, op voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan bevoegdheden van andere
overheden. Er anders over oordelen zou volgens de decreetgever tot gevolg hebben dat afbreuk
wordt gedaan aan de bevoegdheden van de gewesten, terwijl andere overheden slechts op het
gewestelijke bevoegdheidsdomein kunnen treden op grond van de theorie van de impliciete
bevoegdheden239.
236
Decreet houdende wijziging van diverse decreten wat de woonkwaliteitsbewaking betreft, B.S. 1 augustus
2013.
237
Advies RvS van 23 oktober 2012 over het voorontwerp van decreet “houdende wijziging van diverse
decreten wat de woonkwaliteitsbewaking betreft”, nr. 52.123/3.
238
GwH 30 maart 1999, nr. 40/99.
239
Ontwerp van decreet houdende wijziging van diverse decreten wat de woonkwaliteitsbewaking betreft,
Parl. St. Vl. Parl. 2012-2013, nr. 1861/1, p. 8 ev.
145
B.2
De “specifieke regels”
B.2.1
De verhouding met het algemeen verbintenissenrecht
De bevoegdheidsoverdracht heeft alleen betrekking op de specifieke regels betreffende de huur van
voor bewoning bestemde goederen. Het algemeen verbintenissenrecht blijft dan ook een federale
aangelegenheid, terwijl de gewesten slechts bijzondere gedeelten van het contractenrecht kunnen
regelen. Legistiek wordt dit bevestigd door het feit dat de nieuwe bevoegdheidsverdelende regel
werd ingevoegd in artikel 6, §1 IV B.W.H.I., dat enkel de bevoegdheid inzake huisvesting omvat.
De gewestelijke regels zullen daarbij evenwel voorrang krijgen op het algemeen verbintenissenrecht
op basis van het principe lex specialis derogat lege generali. In de memorie van toelichting wordt dit
principe door de bijzondere wetgever geïllustreerd door te stellen dat de federale overheid in de
toekomst nog steeds zou kunnen beslissen om de interpretatieregels voor overeenkomsten te
wijzigen, met name door amendering van de artikels 1156 tot 1164 Burgerlijk Wetboek. Een
dergelijke wetswijziging zou dan betrekking hebben op alle overeenkomsten, inclusief de
huurovereenkomsten voor goederen bestemd tot bewoning, tenzij de bevoegde wetgever specifieke
regels heeft vastgelegd.
Het algemeen verbintenissenrecht blijft dan ook van toepassing op alle overeenkomsten die niet
onder een van de bijzondere contractuele regimes vallen, terwijl het tegelijkertijd ook lacunes binnen
deze bijzondere stelsels aanvult. Zo worden in de huidige stand van de wetgeving naast het bewijs
van de overeenkomst voor de huurovereenkomst ook belangrijke aspecten bij de totstandkoming
(oorzaak en voorwerp van de overeenkomst), eventuele schadebedingen, de verjaring en de
ontbinding van de wederkerige overeenkomsten door het algemeen verbintenissenrecht geregeld.
B.2.2
De totaliteit van de specifieke regels
Verder ligt het in de bedoeling van de bijzondere wetgever om de totaliteit van de specifieke regels
inzake huur van voor bewoning bestemde goederen over te dragen aan de gewesten. Reeds in de
voorafgaande opmerkingen bij de bijzondere wet wordt dan ook gesteld dat wanneer in de verdere
toelichting zou worden verwezen naar bestaande wetgevende en reglementaire teksten, uiteraard
de aangelegenheden geviseerd worden die geregeld worden in deze teksten. De actuele inhoud kan
daarbij worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen240.
Bij de bevoegdheidsoverdracht inzake huisvesting geeft de memorie van toelichting een opsomming
van welke aangelegenheden precies worden geregionaliseerd. Gelet op het voorgaande moet deze
lijst dan ook als louter opsommend beschouwd worden.
“Het gaat onder meer over de volgende regels: de normen betreffende het geschreven of
mondeling karakter van de huurovereenkomst, de vormvoorwaarden voor de
huurovereenkomst, de vaste dagtekening en de tegenwerpelijkheid van de
huurovereenkomst, het bewijs van de huurovereenkomst, de overdracht van huur en de
onderhuur, de verhuring van goederen van minderjarigen (met dien verstaande dat het
burgerrechtelijke statuut van de minderjarige een federale bevoegdheid blijft), de
verplichtingen en rechten van de verhuurder, de verplichtingen en rechten van de huurder, de
240
Parl. St. Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1, p. 2.
146
staat van het verhuurde goed, de renovatie, de herstellingen en de uitvoering van bepaalde
werken, de verplichting tot vrijwaring, de rechtsgevolgen van het tenietgaan van het
verhuurde goed, de mogelijkheid om het gehuurde goed van gedaante te veranderen, de
dringende herstellingen, de vrijwaring voor feitelijkheden van derden, de vrijwaring voor
rechtsvorderingen betreffende de eigendom van het gehuurde goed, de vaststelling van de
huurprijs, met inbegrip van de vaststelling van indicatieve prijzen, en de aanpassing van de
huurprijs aan de kosten van levensonderhoud, de vaststelling van kosten en lasten opgelegd
aan de huurder, de herziening van de huurprijs, van de kosten en van de lasten, de
onverschuldigde betaling, het gebruik van het gehuurde goed door de huurder voor een ander
gebruik dan waarvoor het bestemd was, de plaatsbeschrijving, de aansprakelijkheid voor
beschadigingen of verliezen, de aansprakelijkheid voor brand (met dien verstaande dat de
bevoegdheid voor het verzekeringswezen en voor algemene regels inzake burgerrechtelijke
aansprakelijkheid federaal blijven), de duur van de huurovereenkomst, de beëindiging van de
huurovereenkomst, de opzegging van de huurovereenkomst, de wederinhuring, de ontbinding
van het huurcontract, de overdracht van het gehuurde goed, de uithuiszetting, de
schadeloosstelling bij uithuiszetting, de huurwaarborg, de stoffering van het gehuurde goed,
de rechten en verplichtingen van de onderhuurder, de herstellingen ten laste van de huurder
of geringe herstellingen tot onderhoud, het meubilair en de verhuur van gemeubelde
onroerende goederen, de verlenging wegens buitengewone omstandigheden, de verplichting
om in elke officiële en publieke mededeling betreffende de verhuring van een goed dat
bestemd is voor bewoning, het bedrag van de gevraagde huurprijs en de gemeenschappelijke
lasten te vermelden, de burgerrechtelijke aspecten van de registratie van het contract, de
verplichting om voor elke huurovereenkomst een bijlage op te stellen met uitleg over een
aantal wettelijke bepalingen en het karakter van openbare orde, dwingend recht of
aanvullend recht van de verschillende bepalingen”241.
In wezen heeft de bijzondere wetgever dus alle regels van de Woninghuurwet van 1991 en het
algemeen huurrecht willen opsommen, zonder de bevoegdheidsoverdracht tot deze regels te willen
beperken. Door deze manier van werken wordt de bevoegdheidsverdelende regel verduidelijkt,
terwijl tegelijkertijd wordt vermeden dat enkel de expliciet opgenomen aangelegenheden zouden
overgedragen worden naar de gewesten.
Anders zouden niet vermelde aspecten immers als residuaire bevoegdheid aan de federale
regelgever blijven toebehoren. Door de bevoegdheidsoverdracht niet te beperken tot de opgesomde
aspecten, wordt de decreetgever daarentegen ook bevoegd voor de uitwerking van volledig nieuwe
materiële regels, zoals bijvoorbeeld voor nieuwe of alternatieve woonvormen242.
C.
Samenvoeging met de bevoegdheid inzake sociale huur
Voor de zesde staatshervorming beschikten de gewesten reeds over de bevoegdheid om specifieke
regels vast te stellen voor de huur van sociale woningen. De rechtsverhouding die daarbij tot stand
241
Deze lijst vormt grotendeels een herneming van de opsomming die reeds ten tijde van de “borrelnootjes”
gehanteerd werd, rekening houdend met de opmerkingen die destijds door de Raad van State geformuleerd
werden. Zie: Voorstel van bijzondere wet houdende institutionele maatregelen, Parl. St. Senaat 2007-08, nr. 4602/2 en HUBEAU, B. en VERMEIR, D., Regionalisering van de federale huurwetgeving, Steunpunt Wonen, Leuven,
2013, p. 41 ev.
242
BERNARD, N., “Opportunités et dangers de la régionalisation du bail d'habitation”, J.T. 2014, ter perse.
147
komt, is hybride van aard: sociale huur omvat zowel elementen van reglementaire als van
contractuele aard. Voor alle aspecten die niet geregeld zijn in het sociaal huurstelsel, is het woningen algemeen huurrecht bovendien van toepassing.
Artikel 91, §3 van de Vlaamse Wooncode omvat met name een suppletiviteitsbeginsel en stelt dat
voor de aspecten die niet geregeld zijn in de specifieke reglementering met betrekking tot sociale
huur afdeling 1 (“Algemene bepalingen betreffende de huur van onroerende goederen”) en 2
(“Woninghuurwet”) van boek III, titel VIII, hoofdstuk II van het Burgerlijk Wetboek van toepassing
zijn, voor zover ze niet afwijken van de bepalingen van titel VII van de Vlaamse Wooncode of in strijd
zijn met de geest ervan243.
Nu de bevoegdheid inzake private huur werd overgedragen aan de gewesten hoeft aan dit principe
niet gesleuteld te worden. De regels inzake private huur kunnen een referentiekader blijven vormen
voor de sociale huur, met name voor die aspecten die in het sociaal huurstelsel niet geregeld zijn. De
decreetgever zou er evenwel ook naar kunnen streven om de scheiding tussen het private en het
sociale huurstelsel (gedeeltelijk) op te heffen, waarbij uiteraard de specifieke regelingen eigen aan de
verhuring van sociale woningen overeind blijven. Het feit dat beide momenteel van elkaar
gescheiden zijn, hangt immers louter samen met de historische reden dat de materie van het sociaal
huurrecht reeds eerder werd overgedragen naar de gewesten244.
Zo zou de decreetgever er naar kunnen streven om een aantal gemeenschappelijke principes vast te
leggen die voor alle types verhuring van toepassing zijn (bijvoorbeeld inzake de regeling van kosten
en lasten). Daarnaast kunnen dan afzonderlijke kaderregelingen bestaan, die aangepast zijn aan de
specifieke noodwendigheden van bepaalde sectoren (private huur, sociale huur, tijdelijke opvang,
enz).
D.
De bevoegdheidsoverdracht inzake aanverwante materies
D.1
Prijzencontrole
In het verleden werden reeds verschillende voorstellen gelanceerd die tot doel hadden om te komen
tot een beheersing en objectivering van de huurprijs, waarbij een koppeling tussen de huurprijs en
de kwaliteit van de woning wordt gemaakt. Vanuit een bevoegdheidsrechtelijk oogpunt stuitte de
decreetgever echter op de grenzen van het mogelijke. Er werd immers aangenomen dat wat de
prijsreglementering betrof, de bevoegdheid inzake huurprijzen van sociale woningen aan de
gewesten toebehoorde, terwijl de federale wetgever bevoegd was voor de huurprijzen op de private
markt245. De gewesten dienden zich met betrekking tot de private woningen dan ook te beperken tot
niet-bindende richthuurprijzen246.
In de bijzondere wet met betrekking tot de zesde staatshervorming wordt evenwel gesteld dat de
gemeenschappen en de gewesten moet kunnen beschikken over de volledige marge die noodzakelijk
is voor het regelen en controleren van de prijzen in het kader van hun bevoegdheden, onder andere
243
HANSELAER A. en HUBEAU B., Sociale Huur, Brugge, Die Keure, 2011, p. 45 ev.
Adv. Rv.St. afd. wetg., 9 oktober 1991, Parl. St. W. Gew. R. 1990-1991, nr. 231/2, 2-3.
245
DAMBRE, M. en HUBEAU, B., Woninghuur, Antwerpen, Kluwer, p. 53.
246
Grondwettelijk Hof 17 juni 1998, nr. 73/98.
244
148
voor wat betreft de huur van goederen bestemd voor bewoning247. De gemeenschappen en
gewesten zijn dus voortaan net als de federale overheid bevoegd om in het kader van hun eigen
bevoegdheden de prijzen te regelen. Bij een eventuele objectivering en/of beheersing van de
huurprijzen zal de Vlaamse decreetgever zich dus niet langer hoeven te beperken tot een stelsel van
niet-bindende richthuurprijzen.
D.2
Het procesrecht
Het Gerechtelijk Wetboek voorziet in een bijzondere rechtspleging voor huurgeschillen (artikelen
1344bis-1344septies Ger.W.) , waaronder de regeling met betrekking tot de verplichte of facultatieve
poging tot minnelijke schikking, de wijze waarop een zaak aanhangig kan worden gemaakt bij de
rechtbank en de procedure die moet gevolgd worden bij uithuiszetting van een huurder248. Idealiter
is daarbij een wisselwerking mogelijk met het materieel recht, waarbij zowel het materieel recht als
het procesrecht kunnen ingezet worden als instrument om doelstellingen van het woonbeleid te
bevorderen249. De vraag rijst dan ook of de decreetgever zal kunnen ingrijpen in het procesrecht.
In beginsel is het voor de decreetgever alvast niet onmogelijk om bepalingen van procesrecht aan te
nemen, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van zijn bevoegdheden.
Naast het feit dat het Grondwettelijk Hof en de Raad van State oordelen dat de expliciet aan de
gewesten toegekende bevoegdheden ruim en zinvol moeten geïnterpreteerd worden, kunnen zij
immers steeds een beroep doen op de leer van de impliciete bevoegdheden250. De stelling dat het
procesrecht een exclusieve federale bevoegdheid uitmaakt, moet bovendien verder genuanceerd
worden vanuit de vaststelling dat het Grondwettelijk Hof aanvaardt dat een beroep op de impliciete
bevoegdheden soms zelfs niet nodig is om op het domein van het procesrecht te treden. In bepaalde
gevallen wordt de samenhang met het materieel recht met name voldoende belangrijk geacht om te
kunnen besluiten dat de mogelijkheid om te interfereren in het procesrecht inherent in de
bevoegdheid vervat ligt251.
Bovendien stelt de bijzondere wet dat de gewesten bevoegd worden voor de totaliteit van de
specifieke regels van de huur van voor bewoning bestemde goederen of delen ervan, waarbij in de
memorie van toelichting onder andere de regels inzake de uithuiszetting worden vernoemd252.
C.3
De registratie van huurovereenkomsten
Met de zesde staatshervorming krijgen de gewesten tot slot de bevoegdheid om burgerrechtelijke
aspecten van de registratie te regelen253. De gewesten zullen in de Vlaamse huurwetgeving met
name dwingende bepalingen kunnen voorzien die de privaatrechtelijke verhouding tussen huurder
en verhuurder inzake registratie vastleggen.
247
Artikel 18 van de bijzondere wet met betrekking tot de zesde staatshervorming.
Artikel 1344bis t.e.m. artikel 1344septies Ger. W.
249
BERNARD, N., “Opportunités et dangers de la régionalisation du bail d'habitation”, ter perse.
250
VELAERS, J., De Grondwet en de Raad van State Afdeling Wetgeving: vijftig jaar adviezen aan de wetgevende
vergaderingen, in het licht van de rechtspraak van het Arbitragehof, Antwerpen-Appeldoorn, Maklu, 1999, p.
822 ev.
251
VANPRAET, J., “De bevoegheden van de gemeenschappen en gewesten inzake de rechtsbescherming”, T.B.P.,
2010, p. 607-621.
252
Parl. St. Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1, p. 83.
253
Parl. St. Senaat, 2012-2013, nr. 5-2232/1, p. 84.
248
149
De fiscale registratieverplichting, zoals deze geldt tussen partijen en de fiscus, zal daarentegen samen
met de operationele organisatie van de registratiekantoren een federale materie blijven. Daarbij
dient opgemerkt te worden dat de fiscale wetgeving van openbare orde is en hoe dan ook de relatie
met de fiscus zal blijven beheersen. In de contractuele verhouding kan met name geen wijziging
aangebracht worden aan de wettelijke verplichting betreffende de fiscale schuld254.
254
VAN CROMBRUGGE, S., “De grondregels van het Belgisch fiscaal recht”, Kalmthout, Biblo, 2007, 68 p.
150
BIJLAGE II: SELECTIE VAN WETGEVING
I. Huur - Algemene bepalingen
Art. 1708
Er zijn twee soorten van huur :
De huur van goederen,
En de huur van werk.
Art. 1709
Huur van goederen is een contract waarbij de ene partij zich verbindt om de andere het genot van
een zaak te doen hebben gedurende een zekere tijd, en tegen een bepaalde prijs, die de
laatstgenoemde zich verbindt te betalen.
Art. 1710
Huur van werk is een contract waarbij de ene partij zich verbindt om iets voor de andere te
verrichten, tegen betaling van een tussen hen bedongen prijs.
Art. 1711
Die twee soorten van huur worden nog verder onderverdeeld:
Onder huishuur wordt verstaan de huur van huizen en die van meubelen;
Onder pacht, de huur van landeigendommen;
Onder huur van werk, de huur van arbeid of van diensten;
Onder veepacht, de huur van dieren, waarbij de winst verdeeld wordt tussen de eigenaar en degene
aan wie hij de dieren toevertrouwt.
Een bestek, een aanneming of vast akkoord betreffende het uitvoeren van een werk tegen betaling
van een bepaalde prijs, is ook huur, wanneer de grondstof geleverd wordt door hem voor wie het
werk wordt uitgevoerd.
Voor de laatste drie soorten gelden bijzondere regels.
Art. 1712
De verhuring van de goederen van de Staat, van de gemeenten en van de openbare instellingen is
aan bijzondere reglementen onderworpen.
Art. 1713
Men kan alle soorten van goederen, zo roerende als onroerende, verhuren.
151
II. Algemene bepalingen betreffende de huur van onroerende goederen
Art. 1714
Behalve tegenstrijdige wettelijke bepalingen kan men huren bij geschrift of mondeling.
Art. 1714bis
Artikel 1bis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, is van toepassing op de kamer bedoeld voor
de huisvesting van één of meerdere studenten.
Art. 1715
Indien een huur die zonder geschrift is aangegaan, nog op generlei wijze is ten uitvoer gebracht, en
een van de partijen die ontkent, kan het bewijs door getuigen niet worden toegelaten, hoe gering de
huurprijs ook is, en hoewel men aanvoert dat er handgeld is gegeven.
Alleen de eed kan worden opgedragen aan hem die de huur ontkent.
Art. 1716
Elke verhuring van een goed dat bestemd is voor bewoning in de ruime betekenis houdt in dat in elke
officiële of publieke mededeling onder meer het bedrag van de gevraagde huurprijs en van de
gemeenschappelijke lasten wordt vermeld.
Elk niet naleven van deze verplichting door de verhuurder of diens gevolmachtigde zal de betaling
kunnen rechtvaardigen van een administratieve boete die vastgelegd is tussen 50 euro en 200 euro.
De gemeenten, in de hoedanigheid van gedecentraliseerde overheden, kunnen de inbreuken op de
verplichtingen van dit artikel vaststellen, vervolgen en bestraffen. De bevoegde gemeente is die waar
het goed zich bevindt. Deze inbreuken worden vastgesteld, vervolgd en bestraft overeenkomstig de
vormvereisten, termijnen en procedures bepaald in artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet, met
uitzondering van § 5.
Art. 1716bis
[...]
Art. 1717
De huurder mag onderverhuren en zelfs zijn huur aan anderen overdragen, indien dit recht hem niet
is ontzegd.
Onverminderd artikel 11bis van de afdeling IIbis van dit hoofdstuk, kan de huurder die het gehuurde
goed niet tot zijn hoofdverblijfplaats bestemt, het goed niet geheel of gedeeltelijk onderverhuren
opdat het voor de onderhuurder als hoofdverblijfplaats kan dienen.
Indien de huurder echter een gemeente is, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, een
vereniging zonder winstoogmerk of een instelling van openbaar nut onderworpen aan de wet van
27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van
openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, ofwel een vennootschap met een sociaal
oogmerk, kan hij het goed aan een of meer natuurlijke personen geheel onderverhuren, op
voorwaarde dat deze personen minder gegoed zijn of zich in een behartenswaardige sociale situatie
bevinden en dat zij het goed uitsluitend tot hun hoofdverblijfplaats bestemmen, en voor zover de
verhuurder ingestemd heeft met de mogelijkheid om het goed te dien einde onder te verhuren.
De huurder kan zijn huurovereenkomst evenmin overdragen indien het gehuurde goed moet dienen
tot hoofdverblijfplaats voor de overnemer.
Het kan hem worden ontzegd voor het geheel of voor een gedeelte.
Zodanig beding is altijd van strenge toepassing.
152
Art. 1718
Artikel 595, betreffende de verhuring door de vruchtgebruiker, is mede van toepassing op de
verhuring van de goederen van minderjarigen.
Art. 1719
De verhuurder is, uit de aard van het contract, en zonder dat daartoe enig bijzonder beding nodig is,
verplicht:
1° Het verhuurde goed aan de huurder te leveren;
2° Dat goed in zodanige staat te onderhouden dat het kan dienen tot het gebruik waartoe het
verhuurd is;
3° De huurder het rustig genot daarvan te doen hebben zolang de huur duurt.
Art. 1720
De verhuurder is verplicht het goed in alle opzichten in goede staat van onderhoud te leveren.
Hij moet daaraan gedurende de huurtijd alle herstellingen doen, die nodig mochten worden, behalve
de herstellingen ten laste van de huurder.
Art. 1721
Vrijwaring is verschuldigd aan de huurder voor alle gebreken van het verhuurde goed, die het gebruik
daarvan verhinderen, ook al mocht de verhuurder die bij het aangaan van de huur niet hebben
gekend.
Indien door die gebreken enig verlies voor de huurder ontstaat, is de verhuurder verplicht hem
daarvoor schadeloos te stellen.
Art. 1722
Indien het verhuurde goed gedurende de huurtijd door toeval geheel is teniet gegaan, is de huur van
rechtswege ontbonden; indien het goed slechts ten dele is teniet gegaan, kan de huurder, naar
gelang van de omstandigheden, ofwel vermindering van de prijs, ofwel zelfs ontbinding van de huur
vorderen. In geen van beide gevallen is schadeloosstelling verschuldigd.
Art. 1723
De verhuurder mag gedurende de huurtijd de gedaante van het verhuurde goed niet veranderen.
Art. 1724
Indien het verhuurde goed gedurende de huurtijd dringende herstellingen nodig heeft, die niet tot na
het eindigen van de huur kunnen worden uitgesteld, moet de huurder die gedogen, welke
ongemakken hem daardoor ook mochten worden veroorzaakt, en al zou hij gedurende de
herstellingen het genot van een gedeelte van het verhuurde goed moeten derven.
Indien echter die herstellingen langer dan veertig dagen duren, wordt de huurprijs verminderd naar
evenredigheid van de tijd en van het gedeelte van het verhuurde goed waarvan hij het genot heeft
moeten derven.
Indien de herstellingen van dien aard zijn dat hetgeen noodzakelijk is voor de huisvesting van de
huurder en van zijn gezin, daardoor onbewoonbaar wordt, kan hij de huur doen ontbinden.
Art. 1725
De verhuurder is niet verplicht de huurder te vrijwaren voor de stoornis die derden hem door
feitelijkheden toebrengen in zijn genot, zonder dat zij overigens beweren enig recht op het
153
verhuurde goed te hebben; onverminderd het recht van de huurder om hen in eigen naam te
vervolgen.
Art. 1726
Indien daarentegen de huurder of de pachter in zijn genot is gestoord ten gevolge van een
rechtsvordering betreffende de eigendom van het erf, heeft hij recht op een evenredige
vermindering van de huurprijs of de pachtprijs, mits van de stoornis en de belemmering aan de
eigenaar is kennis gegeven.
Art. 1727
Indien zij die de feitelijkheden hebben begaan, beweren enig recht op het verhuurde goed te
hebben, of indien de huurder zelf in rechte gedagvaard wordt om te worden verwezen tot
ontruiming van het geheel of van een gedeelte van het goed, of om de uitoefening van enige
erfdienstbaarheid te gedogen, moet de huurder de verhuurder in vrijwaring oproepen, en, indien hij
het eist, zal hij buiten het geding gesteld worden, mits hij de verhuurder noemt, voor wie hij bezit.
Art. 1728
De huurder is tot twee hoofdverplichtingen gehouden:
1° Het gehuurde te gebruiken als een goed huisvader, en volgens de bestemming welke bij het
huurcontract daaraan gegeven is, of volgens die welke, bij gebreke van overeenkomst daaromtrent,
naar gelang van de omstandigheden vermoed wordt;
2° De huurprijs op de bepaalde termijn te voldoen.
Art. 1728bis
§1 Indien een aanpassing van de huurprijs aan de kosten van levensonderhoud is bedongen, is deze
slechts één maal per huurjaar toegelaten en ten vroegste op de verjaardag van de inwerkingtreding
van de huurovereenkomst. Deze aanpassing geschiedt op basis van de schommelingen van het
indexcijfer van de consumptieprijzen.
De aangepaste huurprijs mag niet hoger zijn dan het bedrag verkregen door toepassing van de
hiernavolgende formule: basishuurprijs vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door
het aanvangsindexcijfer.
De basishuurprijs is de huurprijs die volgt uit de overeenkomst of uit een vonnis, met uitsluiting van
alle kosten en lasten, uitdrukkelijk door de huurovereenkomst ten laste van de huurder gelegd.
Het nieuwe indexcijfer is het indexcijfer daartoe berekend en benoemd, van de maand voorafgaand
aan die van de verjaardag van de inwerkingtreding van de huurovereenkomst.
Het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand die voorafgaat aan
de maand tijdens welke de overeenkomst is afgesloten.
Voor de overeenkomsten afgesloten vanaf 1 februari 1994, is het aanvangsindexcijfer echter het
indexcijfer daartoe berekend en benoemd van de maand die voorafgaat aan de maand tijdens welke
de overeenkomst is afgesloten.
§2 Contractuele bepalingen welker uitvoering verder gaat dan de aanpassing waarin dit artikel
voorziet, kunnen tot die aanpassing ingekort worden.
§3 [...]
Art. 1728ter
§1 Behalve wanneer uitdrukkelijk overeengekomen is dat de aan de huurder opgelegde kosten en
lasten in vaste bedragen worden bepaald, moeten ze met werkelijke uitgaven overeenkomen.
Deze kosten en lasten moeten in een afzonderlijke rekening worden opgegeven.
De stukken die van deze uitgaven doen blijken, moeten worden overgelegd.
154
In het geval van een onroerend goed bestaande uit meerdere appartementen, waarvan het beheer
wordt waargenomen door éénzelfde persoon, wordt aan de verplichting voldaan zodra de
verhuurder aan de huurder een opgave van de kosten en de lasten doet toekomen en aan de
huurder of aan zijn bijzondere gemachtigde de mogelijkheid is geboden de stukken in te zien ten
huize van de natuurlijke persoon of op de zetel van de rechtspersoon die het beheer waarneemt.
§2 De contractuele bepalingen welke in strijd zijn met paragraaf 1 zijn nietig.
§3 Dit artikel is niet van toepassing op de pacht.
Art. 1728quater
§1 Indien de huurder meer betaald heeft dan hij in toepassing van de wet of de overeenkomst
verschuldigd is, moet hem het teveel betaalde op zijn verzoek worden terugbetaald. Dit verzoek
dient aan de verhuurder te worden verzonden bij ter post aangetekende brief.
De teruggave kan evenwel slechts geëist worden voor de bedragen die vervallen zijn en betaald
werden tijdens de 5 jaar die aan dit verzoek voorafgaan.
De vordering tot teruggave verjaart door verloop van een termijn van één jaar, zoals bepaald
in artikel 2273.
§2 De contractuele bepalingen welke in strijd zijn met paragraaf 1 zijn nietig.
§3 Dit artikel is niet van toepassing op de pacht.
Art. 1729
Indien de huurder het gehuurde voor een ander gebruik bezigt dan waarvoor het bestemd was, of
voor een gebruik waaruit enig nadeel kan ontstaan voor de verhuurder, kan deze, naar gelang van de
omstandigheden, de huur doen ontbinden.
Art. 1730
§1 De partijen zijn verplicht een omstandige plaatsbeschrijving op te stellen, op tegenspraak en voor
gezamenlijke rekening. Deze plaatsbeschijving wordt opgesteld ofwel tijdens de periode dat de
ruimtes onbewoond zijn, ofwel tijdens de eerste maand van bewoning. Hij wordt gevoegd bij de
geschreven huurovereenkomst in de zin van artikel 1bis van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2
en zal eveneens onderworpen zijn aan de registratie.
Bereiken de partijen geen overeenstemming, dan wijst de vrederechter, bij wie de zaak aanhangig
wordt gemaakt, met een verzoekschrift ingediend vóór het verstrijken van de termijn van één maand
of van vijftien dagen naargelang van het geval, een deskundige aan die de plaatsbeschrijving
opmaakt. Het vonnis is uitvoerbaar niettegenstaande verzet en is niet vatbaar voor hoger beroep.
§2 Indien in de gehuurde plaatsen belangrijke wijzigingen zijn aangebracht nadat de
plaatsbeschrijving is opgemaakt kan elke partij eisen dat op tegenspraak en voor gemeenschappelijke
rekening een bijvoegsel bij de plaatsbeschrijving wordt opgemaakt.
Wordt geen overeenstemming bereikt, dan is de in § 1 voorgeschreven procedure van toepassing,
behalve wat de termijnen betreft.
§3 De contractuele bepalingen welke in strijd zijn met de §§ 1 en 2 zijn nietig.
§4 Dit artikel is niet van toepassing op de pacht.
Art. 1731
§1 Indien geen omstandige plaatsbeschrijving is opgemaakt, wordt vermoed dat de huurder het
gehuurde goed ontvangen heeft in dezelfde staat als waarin het zich bevindt op het einde van de
huurovereenkomst, behoudens tegenbewijs, dat door alle middelen kan worden geleverd.
§2 Indien tussen verhuurder en huurder een omstandige plaatsbeschrijving is opgemaakt, moet de
huurder het goed teruggeven zoals hij het, volgens die beschrijving, ontvangen heeft, met
uitzondering van hetgeen door ouderdom of overmacht is teniet gegaan of beschadigd.
155
Art. 1732
Hij is aansprakelijk voor de beschadigingen of de verliezen die gedurende zijn huurtijd ontstaan,
tenzij hij bewijst dat die buiten zijn schuld hebben plaatsgehad.
Art. 1733
Hij is aansprakelijk voor brand, tenzij hij bewijst dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan.
Art. 1734
[...]
Art. 1735
De huurder is aansprakelijk voor de beschadigingen en de verliezen die ontstaan door toedoen van
zijn huisgenoten of van zijn onderhuurders.
Art. 1736
Onverminderd het bepaalde in artikel 1758, wordt de voor onbepaalde duur gesloten
huurovereenkomst geacht te zijn aangegaan per maand.
De overeenkomst kan slechts worden beëindigd met inachtneming van een opzeggingstermijn van
een maand.
Art. 1737
Indien de huur bij geschrift is aangegaan, eindigt zij van rechtswege wanneer de bepaalde tijd
verstreken is, zonder dat een opzegging is vereist.
Art. 1738
Indien de huurder, na beëindiging van een voor een bepaalde duur bij geschrift gesloten
overeenkomst, het goed zonder verzet van de verhuurder verder blijft bewonen, is er wederinhuring
tegen dezelfde voorwaarden, ook wat de duur betreft.
Art. 1739
Wanneer een opzegging is betekend, kan de huurder, hoewel hij in het genot gebleven is, zich niet
beroepen op een stilzwijgende wederinhuring.
Art. 1740
In het geval van de artikelen 1738 en 1739, strekken de verplichtingen van de borgtocht zich niet uit
tot de verplichtingen die uit de wederinhuring ontstaan.
Art. 1741
Het huurcontract wordt ontbonden door het tenietgaan van het verhuurde goed, en door de nietnakoming van hun verplichtingen door de verhuurder of de huurder.
Art. 1742
Het huurcontract wordt niet ontbonden door de dood van de verhuurder, noch door de dood van de
huurder.
156
Art. 1743
Indien de verhuurder het verhuurde goed verkoopt, kan de pachter of de huurder, die een
authentieke huur of een huur met vaste dagtekening heeft, niet uit het gehuurde gezet worden door
de koper, tenzij de verhuurder zich dit recht bij het huurcontract heeft voorbehouden.
Art. 1744
Indien bij het aangaan van de huur is overeengekomen dat, in geval van verkoop, de pachter of de
huurder uit het gehuurde kan worden gezet door de koper, en geen beding gemaakt is omtrent de
schadevergoeding, is de verhuurder verplicht de pachter of de huurder schadeloos te stellen op de
volgende wijze.
Art. 1745
Indien het een huis, een appartement of een winkel betreft, betaalt de verhuurder aan de uit het
gehuurde gezette huurder, als schadevergoeding, een bedrag gelijk aan de huurprijs voor de tijd
die volgens de wet of de overeenkomst gelaten wordt tussen de opzegging en het vertrek.
Art. 1746
[...]
Art. 1747
De vergoeding wordt door deskundigen bepaald, indien het werkhuizen, fabrieken of andere
inrichtingen betreft, die grote voorschotten vereisen.
Art. 1748
De koper die gebruik wil maken van de bevoegdheid, bij het huurcontract voorbehouden, om, in
geval van verkoop, 1[...] de huurder uit het gehuurde te zetten, is bovendien verplicht de huurder te
waarschuwen binnen de termijnen bepaald door de wet of de overeenkomst.
Art. 1749
Pachters of huurders kunnen niet uit het gehuurde gezet worden, tenzij de verhuurder of, zo niet, de
nieuwe koper hun de hierboven bepaalde schadevergoedingen betaalt.
Art. 1750
Indien de huur niet bij authentieke akte is aangegaan, of geen vaste dagtekening heeft, is de koper
niet tot schadevergoeding gehouden.
Art. 1751
De koper onder beding van wederinkoop kan geen gebruik maken van de bevoegdheid om de
huurder uit het gehuurde te zetten, voordat hij, door het verstrijken van de tijd voor de wederinkoop
bepaald, onherroepelijk eigenaar is geworden.
Art. 1752
De huurder die het huis niet van genoegzaam huisraad voorziet, kan eruit worden gezet, tenzij hij
voldoende zekerheid stelt voor de betaling van de huur.
Art. 1752bis
157
[...]
Art. 1753
De onderhuurder is jegens de eigenaar slechts gehouden ten belope van de prijs, die hij als
onderhuurder verschuldigd is op het ogenblik van het beslag, en zonder dat hij zich op bij voorraad
gedane betalingen kan beroepen.
Betalingen die de onderhuurder gedaan heeft, hetzij krachtens een beding van zijn huurcontract,
hetzij overeenkomstig het plaatselijk gebruik, worden niet geacht bij voorraad te zijn gedaan.
Art. 1754
Herstellingen ten laste van de huurder, of geringe herstellingen tot onderhoud, waartoe, behoudens
andersluidend beding, de huurder gehouden is, zijn die welke door het plaatselijk gebruik als
zodanig beschouwd worden en, onder andere, de herstellingen:
Aan haarden, haardplaten, lijsten en mantels van schoorstenen;
Aan de bepleistering van de muren van appartementen en andere woonplaatsen, onderaan
tot op een meter hoogte;
Aan vloerstenen en tegels van kamers, wanneer er slechts enkele gebroken zijn;
Aan ruiten, tenzij die gebroken zijn door hagel of andere buitengewone en door overmacht
veroorzaakte voorvallen waarvoor de huurder niet aansprakelijk is;
Aan deuren, vensterramen, planken dienende tot afschutting of tot sluiting van winkels,
hengsels, grendels en sloten.
Art. 1755
Geen van de herstellingen die geacht worden herstellingen ten laste van de huurder te zijn, komt
voor rekening van de huurder, wanneer alleen ouderdom of overmacht daartoe aanleiding hebben
gegeven.
Art. 1756
Het ruimen van putten en van sekreten komt ten laste van de verhuurder, indien niet het tegendeel
bedongen is.
Art. 1757
De huur van meubelen om een geheel huis, een gehele woning, een winkel of enig ander
appartement daarmee te stofferen, wordt geacht voor zolang te zijn aangegaan als de huizen,
woningen, winkels en andere appartementen volgens plaatselijk gebruik doorgaans verhuurd
worden.
Art. 1758
De huur van een gemeubileerd appartement wordt geacht te zijn aangegaan bij het jaar, wanneer zij
is aangegaan tegen zoveel per jaar;
Bij de maand, wanneer zij is aangegaan tegen zoveel per maand;
Bij de dag, wanneer zij is aangegaan tegen zoveel per dag.
Art. 1758bis
[...]
Art. 1758ter
158
[...]
Art. 1759
[...]
Art. 1759bis
[...]
Art. 1760
In geval van ontbinding van de huur door de schuld van de huurder, is deze verplicht de huurprijs te
betalen gedurende de tijd die voor de wederverhuring nodig is, onverminderd de vergoeding van de
schade die door het wangebruik mocht zijn veroorzaakt.
Art. 1761 – 1762
[...]
Art. 1762bis
De uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde wordt voor niet geschreven gehouden.
159
III. Wet van 20 februari 1991 met betrekking tot huishuur
Art. 1 Toepassingsgebied
§1 Deze afdeling is van toepassing op huurovereenkomsten betreffende een woning die de huurder,
met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de verhuurder, vanaf de ingenottreding tot zijn
hoofdverblijfplaats bestemt. Een woning is elk roerend of onroerend goed of een deel ervan dat tot
hoofdverblijfplaats van de huurder is bestemd.
Het beding waarbij het gehuurde goed niet tot hoofdverblijfplaats van de huurder mag dienen en dat
niet uitdrukkelijk noch ernstig kan worden gestaafd, onder meer door elementen met betrekking tot
de natuurlijke bestemming van het goed, en waarin de hoofdverblijfplaats van de huurder tijdens de
huurovereenkomst niet is vermeld, wordt voor niet geschreven gehouden.
Deze afdeling is tevens van toepassing indien de woning, met de schriftelijke toestemming van de
verhuurder, in de loop van de huurovereenkomst tot hoofdverblijfplaats wordt bestemd. In dat geval
neemt de huurovereenkomst een aanvang de dag waarop deze toestemming is verleend.
Deze afdeling is van toepassing op de onderhuur van de in het eerste lid bedoelde woning,
aangegaan overeenkomstig artikel 4 van deze afdeling en binnen de grenzen bepaald in hetzelfde
artikel.
§1bis Deze afdeling is tevens van toepassing op de onderhuur aangegaan door de verenigingen of
door de rechtspersonen bedoeld in artikel 1717, tweede lid, tweede zin, binnen de grenzen bepaald
in artikel 4, § 2bis. In dat geval is ook de hoofdhuurovereenkomst onderworpen aan de bepalingen
van deze afdeling.
§2 Deze afdeling is niet van toepassing wanneer de overeenkomst op grond waarvan de woning aan
de huurder wordt toegewezen, ondergeschikt is aan een hoofdovereenkomst, die betrekking heeft
op de functie of de bedrijvigheid van de huurder.
§3 Deze afdeling is niet langer van toepassing zodra het gehuurde pand niet meer tot
hoofdverblijfplaats wordt bestemd.
Art. 1bis
Van elke huurovereenkomst die onder toepassing van deze afdeling valt en die betrekking heeft op
de hoofdverblijfplaats van de huurder moet een geschrift worden opgesteld, dat afgezien van alle
andere nadere regels, het volgende moet inhouden: de identiteit van alle contracterende partijen, de
begindatum van de overeenkomst, de aanwijzing van alle ruimtes en gedeelten van het gebouw die
het voorwerp van de verhuur zijn en het bedrag van de huur.
De meest gerede contracterende partij kan bij gebreke van uitvoering binnen acht dagen na een
ingebrekestelling die betekend wordt bij een ter postaangetekende brief of bij deurwaardersexploot,
de andere partij in voorkomend geval via gerechtelijke weg verplichten om een schriftelijke
overeenkomst op te stellen, te vervolledigen of te ondertekenen overeenkomstig het eerste lid en
indien nodig verzoeken dat het vonnis de waarde zou hebben van een schriftelijke
huurovereenkomst.
Een voorafgaande mondelinge overeenkomst tussen de partijen perkt de bevoegdheid van de
rechter in.
Onverminderd het tweede en derde lid blijven de vóór de inwerkingtreding van dit artikel mondeling
gesloten huurovereenkomsten onder de toepassing vallen van deze afdeling.
Art. 2 Staat van het gehuurde goed
§1 Het gehuurde goed moet beantwoorden aan de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid
en bewoonbaarheid. Onverminderd de normen betreffende de woningen, opgesteld door de
Gewesten bij het uitoefenen van hun bevoegdheden, moet het verhuurde goed beantwoorden aan
de elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid.
160
Deze voorwaarde wordt beoordeeld door te verwijzen naar de staat van het verhuurde goed op het
moment dat de huurder ervan in het genot.
Of deze voorwaarde is vervuld wordt beoordeeld aan de hand van de staat van het goed op het
ogenblik dat de huurder in het genot ervan treedt.
De Koning stelt de voorwaarden vast waaraan ten minste voldaan moet zijn opdat het gehuurde
goed beantwoordt aan de vereisten bepaald in het eerste lid.
De in het vorige lid beoogde minimumvoorwaarden zijn van dwingend recht en moeten bij de
huurovereenkomst worden gevoegd.
Indien de door de vorige leden voorgeschreven voorwaarden niet zijn vervuld, heeft de huurder de
keuze ofwel de uitvoering te eisen van de werken die noodzakelijk zijn om het gehuurde goed in
overeenstemming te brengen met de vereisten van het eerste lid, ofwel de ontbinding van de
huurovereenkomst te vragen met schadevergoeding.
In afwachting van de uitvoering van de werken, kan de rechter een vermindering van de huurprijs
toestaan.
§2 Met toepassing van de artikelen 1720, 1754 en 1755 van het Burgerlijk Wetboek op de
huurovereenkomsten geregeld door deze afdeling, is de verhuurder verplicht tot alle herstellingen,
andere dan de huurherstellingen. Deze herstellingen andere dan de huurherstellingen kunnen door
de Koning worden gedefinieerd, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Deze bepalingen hebben een dwingend karakter en zullen uitwerking hebben voor de
huurovereenkomsten die ondertekend worden na de inwerkingtreding van dit artikel.
Art. 3 Duur van de huurovereenkomst
§1 Elke huurovereenkomst bedoeld in artikel 1 wordt geacht te zijn aangegaan voor een duur van
negen jaar.
De huurovereenkomst eindigt na het verstrijken van een periode van negen jaar indien ten minste
zes maanden vóór de vervaldag door één van beide partijen een opzegging wordt betekend.
Indien binnen deze termijn geen opzegging wordt betekend, wordt de huurovereenkomst telkens
onder dezelfde voorwaarden voor een duur van drie jaar verlengd.
§2 De verhuurder kan de huurovereenkomst evenwel te allen tijde beëindigen met inachtneming van
een opzeggingstermijn van zes maanden, indien hij voornemens is het goed persoonlijk en werkelijk
te betrekken of het op dezelfde wijze te laten betrekken door zijn afstammelingen, zijn aangenomen
kinderen, zijn bloedverwanten in opgaande lijn, zijn echtgenoot, door diens afstammelingen,
bloedverwanten in opgaande lijn en aangenomen kinderen, door zijn bloedverwanten in de zijlijn en
de bloedverwanten in de zijlijn van zijn echtgenoot tot in de derde graad. Wordt de opzegging
gegeven opdat bloedverwanten in de derde graad het goed kunnen betrekken, dan kan de
opzeggingstermijn niet verstrijken vóór het einde van de eerste driejarige periode vanaf de
inwerkingtreding van de huurovereenkomst.
De opzegging vermeldt de identiteit van de persoon die het goed zal betrekken en de band van
verwantschap met de verhuurder. Deze laatste moet op verzoek van de huurder de band van
verwantschap bewijzen. De verhuurder moet aan dit verzoek voldoen binnen een termijn van twee
maanden te rekenen van de kennisgeving ervan; zoniet kan de huurder de nietigverklaring van de
opzegging vorderen. Die vordering moet op straffe van verval uiterlijk twee maanden vóór het
verstrijken van de opzeggingstermijn worden ingesteld.
Het goed moet binnen een jaar na het verstrijken van de opzegging door de verhuurder of, ingeval
van verlenging, na de teruggave van het goed door de huurder, worden betrokken. Het goed moet
gedurende ten minste twee jaar werkelijk en doorlopend betrokken blijven.
Indien de verhuurder, zonder het bewijs te leveren van buitengewone omstandigheden, binnen de
gestelde termijn en voorwaarden de betrekking van het goed niet verwezenlijkt, heeft de huurder
recht op een vergoeding die gelijk is aan achttien maanden huur.
De partijen kunnen evenwel overeenkomen om de mogelijkheid van vroegtijdige beëindiging uit te
sluiten of te beperken.
161
§3 Bij het verstrijken van de eerste en de tweede driejarige periode kan de verhuurder de
huurovereenkomst beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn van zes maanden
indien hij voornemens is het onroerend goed of een gedeelte ervan weder op te bouwen, te
verbouwen of te renoveren, op voorwaarde dat die werkzaamheden:
– worden uitgevoerd met eerbiediging van de bestemming van het goed die voortvloeit uit
de wets- en verordeningsbepalingen inzake stedenbouw;
– worden uitgevoerd aan het door de huurder bewoonde gedeelte en;
– meer kosten dan drie jaar huur van het verhuurde goed ofwel, indien het gebouw waarin
dit goed gelegen is uit verscheidene verhuurde woningen bestaat die aan dezelfde verhuurder
toebehoren en die van de werkzaamheden ongerief hebben, meer kosten dan twee jaar huur voor
al die woningen samen.
Met het oog op het goede verloop van de werken kan de verhuurder van verscheidene woningen in
eenzelfde gebouw te allen tijde verscheidene huurovereenkomsten beëindigen, met inachtneming
van een opzeggingstermijn van zes maanden, voor zover de huurovereenkomst niet tijdens het
eerste jaar wordt opgezegd.
De verhuurder moet aan de huurder kennis geven van, ofwel de hem verleende bouwvergunning, of
een omstandig bestek, of een beschrijving van de werkzaamheden samen met een gedetailleerde
kostenraming, of een aannemingsovereenkomst.
De werken moeten worden aangevat binnen zes maanden en worden beëindigd binnen
vierentwintig maanden na het verstrijken van de opzegging door de verhuurder of, in geval van
verlenging, na de teruggave van het goed door de huurder.
Indien de verhuurder, zonder het bewijs te leveren van buitengewone omstandigheden, binnen de
gestelde termijn en voorwaarden de werken niet uitvoert, heeft de huurder recht op een vergoeding
die gelijk is aan achttien maanden huur.
Op verzoek van de huurder is de verhuurder verplicht hem kosteloos de documenten mede te delen
waaruit blijkt dat de werken overeenkomstig de bij deze paragraaf gestelde voorwaarden zijn
uitgevoerd.
De partijen kunnen evenwel overeenkomen om de mogelijkheid van vroegtijdige beëindiging uit te
sluiten of te beperken.
§4 Bij het verstrijken van de eerste en de tweede driejarige periode kan de verhuurder de
huurovereenkomst beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn van zes maanden,
zonder motivering, maar met betaling van een vergoeding.
Deze vergoeding is gelijk aan negen dan wel zes maanden huur naargelang de overeenkomst een
einde neemt bij het verstrijken van de eerste of de tweede driejarige periode.
De partijen kunnen evenwel overeenkomen om deze mogelijkheid van vroegtijdige beëindiging uit te
sluiten of te beperken.
§5 De huurder kan de huurovereenkomst op ieder tijdstip beëindigen met inachtneming van een
opzeggingstermijn van drie maanden.
Indien de huurder de huurovereenkomst evenwel beëindigt tijdens de eerste driejarige periode,
heeft de verhuurder recht op een vergoeding. Die vergoeding is gelijk aan drie maanden, twee
maanden of één maand huur naargelang de huurovereenkomst een einde neemt gedurende het
eerste, het tweede of het derde jaar.
Zolang het huurcontract niet geregistreerd is na de termijn van twee maanden bedoeld in artikel 32,
5°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, zijn zowel de in het eerste lid
bedoelde opzeggingstermijn als de in het tweede lid bedoelde vergoeding niet van toepassing.
Wanneer de verhuurder de huurovereenkomst beëindigt overeenkomstig de §§ 2 tot 4, kan de
huurder op zijn beurt de huurovereenkomst te allen tijde beëindigen met inachtneming van een
opzeggingstermijn van een maand. In dat geval is hij de vergoeding bedoeld in het vorig lid niet
verschuldigd.
§6 In afwijking van § 1 kan de huurovereenkomst schriftelijk worden gesloten voor een duur die
korter is dan of gelijk aan drie jaar.
Die huurovereenkomst is niet onderworpen aan de bepalingen van de §§ 2 tot 5.
162
Zij kan slechts eenmaal, enkel schriftelijk en onder dezelfde voorwaarden, worden verlengd zonder
dat de totale duur van de huur langer dan drie jaar mag zijn.
Zij wordt beëindigd mits één van de partijen ten minste drie maanden vóór het verstrijken van de in
de overeenkomst bepaalde duur een opzegging betekent.
Niettegenstaande enig andersluidend beding of andersluidende overeenkomst, wordt bij
ontstentenis van een tijdig betekende opzegging of indien de huurder het goed blijft bewonen
zonder verzet van de verhuurder, zelfs in de veronderstelling dat een nieuwe huurovereenkomst
wordt gesloten tussen dezelfde partijen, de huurovereenkomst geacht te zijn aangegaan voor een
duur van negen jaar te rekenen van de datum waarop de aanvankelijke huurovereenkomst van korte
duur in werking is getreden en is zij derhalve onderworpen aan de §§ 1 tot 5. In dat geval blijven de
huurprijs en de andere voorwaarden dezelfde als die welke bepaald waren in de aanvankelijk
gesloten huurovereenkomst van korte duur, zulks onverminderd de toepassing van de
artikelen 6 en 7.
§7 In afwijking van § 1 kan de huurovereenkomst tevens bij geschrift worden gesloten voor een
termijn die een duur van negen jaar te boven gaat.
Die huurovereenkomst loopt ten einde bij het verstrijken van de overeengekomen termijn mits een
van de partijen ten minste zes maanden vóór de vervaldag een opzegging betekent.
Als binnen die termijn geen opzegging wordt betekend, wordt de huurovereenkomst telkens onder
dezelfde voorwaarden voor een duur van drie jaar verlengd.
De vergoeding die met toepassing van artikel 3, § 4, is verschuldigd door de verhuurder die, bij het
verstrijken van de derde driejarige periode of van een volgende driejarige periode, een einde maakt
aan de huurovereenkomst, is gelijk aan drie maanden huur.
§8 In afwijking van § 1 kan de huurder een schriftelijke huurovereenkomst sluiten voor het leven. Die
huurovereenkomst eindigt van rechtswege bij het overlijden van de huurder. Die huurovereenkomst
is niet onderworpen aan de bepalingen van de §§ 2 tot 4, tenzij partijen anders overeenkomen.
§9 In alle gevallen waarin een opzegging te allen tijde kan worden gedaan, neemt de
opzeggingstermijn een aanvang de eerste dag van de maand die volgt op de maand tijdens welke de
opzegging wordt gedaan.
Art. 4 Overdracht van huur en onderhuur
§1 De overdracht van de huurovereenkomst is verboden, behoudens schriftelijke en voorafgaande
toestemming van de verhuurder. In dat geval wordt de overdrager ontheven van elke toekomstige
verplichting, behoudens een in de overeenkomst tot overdracht van de huurovereenkomst
opgenomen andersluidend beding.
§2 De huurder die een woning in huur genomen heeft die hij tot zijn hoofdverblijfplaats bestemt,
mag het goed niet volledig onderverhuren.
Met de instemming van de verhuurder mag hij een gedeelte van dat goed onderverhuren op
voorwaarde dat het resterende gedeelte tot zijn hoofdverblijfplaats bestemd blijft. Indien het
onderverhuurde goed bestemd wordt als hoofdverblijfplaats van de onderhuurder, worden de
rechten en verplichtingen van de huurder en van de onderhuurder, wat hun respectieve verhouding
betreft, bepaald door deze afdeling, onder voorbehoud van de volgende bepalingen van deze
paragraaf.
De duur van de onderverhuring mag de resterende looptijd van de hoofdhuurovereenkomst niet
overtreffen.
De huurder moet vooraf de onderhuurder in kennis stellen van diens hoedanigheid en van de
omvang van diens rechten.
Wanneer de verhuurder aan de hoofdhuurovereenkomst een einde maakt, moet de huurder uiterlijk
de vijftiende dag na ontvangst van de opzegging een afschrift daarvan aan de onderhuurder
betekenen en hem ervan in kennis stellen dat de onderverhuring op dezelfde dag als de
hoofdhuurovereenkomst beëindigd wordt.
163
Wanneer de huurder vervroegd de hoofdhuurovereenkomst beëindigt, moet hij de onderhuurder
een opzeggingstermijn van ten minste drie maanden geven, samen met een afschrift van de
opzegging die hij aan de verhuurder richt, en moet hij de onderhuurder een vergoeding betalen die
gelijk is aan drie maanden huur.
In de gevallen, bedoeld in de twee voorgaande leden, is artikel 11 niet van toepassing.
§ 2bis
Onderverhuring is toegestaan onder de voorwaarden bepaald in artikel 1717, tweede lid, tweede zin,
van het Burgerlijk Wetboek, door de erin vermelde rechtspersonen. Het derde tot zevende lid van § 2
zijn op deze onderverhuring van toepassing.
§3 De huurder alleen is ten aanzien van de verhuurder en de onderhuurder of de overnemer
aansprakelijk voor de gevolgen die voortvloeien uit de niet-naleving van de bepalingen van dit artikel.
Art. 5 Onroerende voorheffing
De onroerende voorheffing betreffende het gehuurde onroerende goed kan niet ten laste van de
huurder worden gelegd.
Art. 5bis
De verplichting van de registratie van de huurovereenkomst rust op de verhuurder. De kosten
verbonden aan een eventueel laattijdige registratie zijn volledig ten zijne laste.
Art. 5ter Bemiddeling door een derde voor de verhuring van het onroerend goed
Wordt voor niet geschreven gehouden, elk beding dat de kosten voor de bemiddeling door een
derde voor de verhuring van het onroerend goed ten laste legt van de huurder, tenzij de huurder de
opdrachtgever is van de bemiddelingsopdracht.
Art. 6 Indexatie
Indien zulks niet uitdrukkelijk is uitgesloten en op voorwaarde dat de huurovereenkomst bij geschrift
is gesloten, is de aanpassing van de huurprijs aan de kosten van levensonderhoud eenmaal per
huurjaar, verschuldigd op de verjaardag van de inwerkingtreding van de huurovereenkomst, volgens
de regels bepaald bij artikel 1728bis van het Burgerlijk Wetboek.
Deze aanpassing vindt slechts plaats op schriftelijk verzoek van de belanghebbende partij en werkt
slechts terug tot drie maanden voorafgaand aan die van het verzoek.
Art. 7 Herziening van de huurprijs en de lasten
§1 Onverminderd artikel 8 kunnen de partijen tussen de negende en de zesde maand voorafgaand
aan het verstrijken van elke driejarige periode overeenkomen dat de huurprijs wordt herzien.
Bij gebrek aan overeenstemming tussen de partijen kan de rechter een herziening van de huurprijs
toestaan indien blijkt dat de normale huurwaarde van het gehuurde goed ten gevolge van nieuwe
omstandigheden ten minste twintig percent hoger of lager is dan de op het tijdstip van de indiening
van het verzoek eisbare huurprijs.
Hij kan tevens een verhoging van de huurprijs toestaan aan de verhuurder die bewijst dat de normale
huurwaarde van het gehuurde goed met ten minste tien percent van de op het tijdstip van de
indiening van het verzoek eisbare huurprijs is gestegen ten gevolge van werken die op zijn kosten in
het gehuurde goed zijn uitgevoerd, met uitzondering van de werken die noodzakelijk waren om het
goed in overeenstemming te brengen met de vereisten van artikel 2, eerste lid.
De rechter doet uitspraak naar billijkheid.
De vordering kan slechts worden ingesteld tussen de zesde en de derde maand vóór het verstrijken
van de driejarige periode.
164
De herziene huurprijs geldt te rekenen van de eerste dag van de volgende driejarige periode, maar
de vroegere huurprijs kan voorlopig worden gevorderd tot op de dag van de definitieve beslissing.
In het geval van artikel 3, § 8, kunnen partijen evenwel overeenkomen af te zien van het recht de
huurprijs te herzien.
§1bis Indien een woning het voorwerp is van opeenvolgende huurovereenkomsten met verschillende
huurders, gesloten voor een duur die korter is dan of gelijk aan drie jaar en die beëindigd worden
door een opzegging door de verhuurder, mag de basishuurprijs gedurende negen opeenvolgende
jaren niet hoger zijn dan de bij het begin van de negenjarige periode eisbare huurprijs, proportioneel
aangepast aan de kosten van levensonderhoud, tenzij de normale huurwaarde van het goed
ondertussen ten gevolge van nieuwe omstandigheden, met ten minste twintig percent of ten gevolge
van werken in het gehuurde goed met ten minste tien percent is gestegen.
Niettegenstaande enig andersluidend beding of andersluidende overeenkomst vermindert de rechter
de huurprijs tot de huurprijs die eisbaar is krachtens de vorige huurovereenkomst, proportioneel
aangepast aan de kosten van levensonderhoud, wanneer de verhuurder niet bewijst dat de huurprijs
werd vastgelegd overeenkomstig de bepalingen van het eerste lid.
De proportioneel aangepaste huurprijs wordt berekend als volgt: basishuurprijs bij het begin van de
negenjarige periode vermenigvuldigd met het indexcijfer van de maand voorafgaand aan die van het
sluiten van de nieuwe huurovereenkomst en gedeeld door het indexcijfer van de maand voorafgaand
aan die van het sluiten van de huurovereenkomst bij het begin van de negenjarige periode.
§2 Iedere partij kan te allen tijde aan de vrederechter de herziening van de forfaitaire kosten en
lasten vragen of de omzetting ervan in werkelijke kosten en lasten.
De rechter doet inzonderheid uitspraak op grond van de ontwikkeling van de werkelijke uitgaven.
Hij beslist tot de omzetting indien zij mogelijk is.
Art. 8 Renovatie
De partijen kunnen te allen tijde schriftelijk overeenkomen dat de huurder zich ertoe verbindt op zijn
kosten in het gehuurde goed bepaalde werken uit te voeren, die door de verhuurder moeten worden
verricht. Zij moeten de termijn bepalen waarbinnen de werken moeten worden uitgevoerd.
In dit geval kan van artikel 2 worden afgeweken op voorwaarde dat de voorgenomen werken er toe
strekken het gehuurde goed in overeenstemming te brengen met de vereisten van dat artikel, dat
deze werken precies omschreven worden, dat de aanvang voor de werken binnen een redelijk
tijdstip is bepaald en dat geen huurgelden verschuldigd zijn tijdens de overeengekomen duur ervan,
met dien verstande dat deze duur niet korter mag zijn dan degene die redelijkerwijze noodzakelijk is
om ze uit te voeren.
Als tegenprestatie verbindt de verhuurder zich ertoe tijdens een bepaalde periode die meer dan
negen jaar kan bedragen, af te zien van het recht aan de huurovereenkomst een einde te maken of
van het recht de herziening van de huurprijs te vragen, of verbindt hij zich ertoe de huurprijs te
verlagen of kwijt te schelden.
Na beëindiging van de werken wordt op verzoek van de meest gerede partij overgegaan tot de
oplevering ervan op tegenspraak.
Art. 9 Overdracht van het gehuurde goed
Indien de huurovereenkomst een vaste dagtekening vóór de vervreemding van het gehuurde goed
heeft, treedt de verkrijger om niet of onder bezwarende titel in de rechten en verplichtingen van de
verhuurder op de datum van het verlijden van de authentieke akte, zelfs indien de
huurovereenkomst het recht van uitzetting in geval van vervreemding bedingt.
Hetzelfde geldt wanneer de huurovereenkomst geen vaste dagtekening vóór de vervreemding heeft,
indien de huurder het verhuurde goed sinds ten minste zes maanden betrekt. In dat geval kan de
verkrijger evenwel de huurovereenkomst te allen tijde beëindigen, om de redenen en onder de
voorwaarden bedoeld in artikel 3, §§ 2, 3 en 4, mits aan de huurder, op straffe van verval, een
165
opzegging van drie maanden wordt betekend binnen drie maanden te rekenen van de datum van het
verlijden van de authentieke akte tot vaststelling van de overgang van eigendom.
Art. 10 Waarborg
§1 Indien, behoudens de zekerheden voorzien in artikel 1752 van het Burgerlijk Wetboek, de huurder
om de naleving van zijn verplichtingen te waarborgen, een van de in het volgende lid bepaalde
vormen van waarborgen verstrekt, mag die niet meer bedragen dan het bedrag dat gelijk is aan 2 of
3 maanden huur, afhankelijk van de vorm van de huurwaarborg.
De in het vorige lid vermelde waarborgen kunnen naar keuze van de huurder drie vormen
aannemen: ofwel een geïndividualiseerde rekening op naam van de huurder bij een financiële
instelling, ofwel een bankwaarborg die het de huurder mogelijk maakt de waarborg progressief
samen te stellen, ofwel een bankwaarborg ten gevolge van een standaardcontract tussen een OCMW
en een financiële instelling.
Wanneer de huurder kiest voor een geïndividualiseerde rekening, mag de huurwaarborg niet meer
bedragen dan een bedrag gelijk aan 2 maanden huur. De opgebrachte rente wordt gekapitaliseerd
ten bate van de huurder en de verhuurder verwerft voorrecht op de activa van de rekening voor elke
schuldvordering ten gevolge van het volledig of gedeeltelijk niet-nakomen van de verplichtingen van
de huurder.
Wanneer de huurder kiest voor een bankwaarborg, waarbij hij zich verbindt die volledig samen te
stellen middels constante maandelijkse afbetalingen gedurende de duur van de huurovereenkomst,
met een maximumduur van drie jaar, is deze gelijk aan een bedrag van maximaal drie maanden huur.
De financiële instelling moet die zijn waar de huurder in voorkomend geval zijn rekening heeft en
waar zijn beroeps- of vervangingsinkomsten worden gestort. Indien de huurder stopt met het storten
van zijn beroeps- of vervangingsinkomens bij de desbetreffende instelling, is die gerechtigd om de
integrale en onmiddellijke samenstelling van de waarborg te eisen, onverminderd de mogelijkheid
om die over te brengen naar een andere financiële instelling. Niettegenstaande de wet op het
statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen van 22 maart 1993, kan een financiële instelling
deze waarborg niet weigeren om redenen in verband met de kredietwaardigheid van de huurder.
De wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet is niet van toepassing. De Koning kan, bij een
besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels bepalen inzake de verplichting
voor de financiële instelling om een huurwaarborg samen te stellen in het geval dat een kandidaathuurder, op het moment van zijn aanvraag, gebonden is door meer dan één andere
samenstellingsverplichting voor huurwaarborgen die voorheen toegekend werden. Na een evaluatie
die zal plaatsvinden één jaar na het van kracht worden van dit systeem, zal de Koning, bij een besluit
vastgesteld na overleg in de Ministerraad een openbare waarborg kunnen organiseren om de
waarborgen te dekken die door de financiële instellingen toegekend werden aan bepaalde
categorieën huurders die Hij vaststelt, volgens de financieringsmodaliteiten die Hij vaststelt. De
huurder zal geen enkele debetrente verschuldigd zijn aan de financiële instelling, die hem rente zal
uitkeren vanaf de dag dat de waarborg volledig is samengesteld. De financiële instelling beschikt over
de voorrechten van het gemeen recht ten overstaande van de huurder in geval hij zijn verplichting
om de waarborg progressief samen te stellen, niet naleeft.
Wanneer de huurder kiest voor een bankwaarborg die gelijk is aan een bedrag van maximaal drie
maanden huur ten gevolge van een standaardcontract tussen een OCMW en een financiële instelling,
is het dat OCMW dat daar om verzoekt bij de financiële instelling, die de waarborg toestaat ten
gunste van de verhuurder.
De Koning legt het formulier vast waarmee de financiële instellingen ten aanzien van de verhuurders
zullen bevestigen dat de huurwaarborg toegekend is, ongeacht de manier waarop deze waarborg
wordt gevormd.
§2 Wanneer de verhuurder in het bezit is van de waarborg en nalaat die te plaatsen op de manier
bepaald in § 1, derde lid, is hij ertoe gehouden om aan de huurder rente te betalen aan de
166
gemiddelde rentevoet van de financiële markt op het bedrag van de waarborg, vanaf het moment
dat die overhandigd wordt.
Deze rente wordt gekapitaliseerd. Vanaf de dag dat de huurder de verhuurder in gebreke stelt om te
voldoen aan de verplichting hem opgelegd door § 1, derde lid, is de verschuldigde rente echter de
wettelijke interesten op het bedrag van de waarborg.
§3 Er mag niet beschikt worden over de bankrekening, noch in hoofdsom, noch in rente, noch van de
bankwaarborg, noch van de rekening waarop de waarborg opnieuw werd samengesteld, dan ten
voordele van een van beide partijen, mits voorleggen van ofwel een schriftelijk akkoord, dat ten
vroegste opgesteld wordt bij het beëindigen van de huurovereenkomst, ofwel van een kopie van een
rechterlijke beslissing. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of
voorziening en zonder borgstelling of kantonnement.
Art. 11 Verlenging wegens buitengewone omstandigheden
Wanneer een huurovereenkomst vervalt of eindigt ten gevolge van een opzegging, kan de huurder,
die het bewijs levert van buitengewone omstandigheden, om een verlenging verzoeken.
Deze verlenging wordt, op straf van nietigheid, uiterlijk een maand voor de vervaldag van de huur
aan de verhuurder gevraagd bij een ter post aangetekende brief.
Bij gebrek aan overeenstemming tussen de partijen kan de rechter, rekening houdend met de
belangen van de twee partijen, ondermeer met de eventuele hoge leeftijd van een van de partijen,
de verlenging toestaan. Hij stelt de duur ervan, die bepaald moet zijn, vast. De rechter, kan in dit
geval, indien hij het billijk acht, op verzoek van de verhuurder eveneens een verhoging van de
huurprijs toestaan, en de vergoeding die bij toepassing van artikel 3, § 4, verschuldigd is, beperken of
opheffen.
Slechts één aanvraag om hernieuwing van de verlenging kan worden ingediend onder dezelfde
voorwaarden.
Bij gebrek aan overeenstemming tussen de partijen kan de rechter deze verlenging toestaan
eveneens onder dezelfde voorwaarden.
Art. 11bis
§1 De Koning zal drie bijlagen opstellen, een per gewest, voor elke huurovereenkomst, bevattende
een uitleg over de wettelijke bepalingen met betrekking tot de volgende elementen: de bepalingen
die door het betrokken gewest goedgekeurd werden inzake de normen van gezondheid, veiligheid en
bewoonbaarheid; een uitleg over de aard van een dwingende regel; de bepalingen met betrekking
tot de schriftelijke huurovereenkomst, de registratie ervan en de kosteloosheid van de registratie; de
duur van de huurovereenkomst; de mogelijkheden om de huurprijs te herzien, de indexering, de
lasten; de regels opgesteld inzake de huurherstellingen; de mogelijkheden om de huurovereenkomst
te beëindigen en de erbij horende bepalingen; de bepalingen in verband met de verandering van
eigenaar; de mogelijkheden voor de partijen om bijgestaan te kunnen worden bij een geschil.
§2 Deze bijlage zal verplichtend bij de na de inwerkingtreding van dit artikel gesloten
huurovereenkomst worden gevoegd.
Art. 12
Behalve als zij er anders over beschikken, zijn de bepalingen van deze afdeling van dwingend recht.
167
IV. Koninklijk besluit van 8 juli 1997 tot vaststelling van de voorwaarden waaraan ten
minste voldaan moet zijn wil een onroerend goed dat wordt verhuurd als
hoofdverblijfplaats in overeenstemming zijn met de elementaire vereisten inzake
veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid.
Art. 1
Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder:
- woning : een verhuurd gebouwd onroerend goed of gedeelte van onroerend goed, bestemd als
hoofdverblijfplaats van de huurder;
- woonvertrek : een gedeelte van een woning bestemd om te worden gebruikt als keuken, woon- of
slaapkamer.
Art. 2
De volgende lokalen kunnen geen woonvertrek vormen: de voor- of inkomhallen, de gangen, de
toiletten, de badkamers, de wasruimten, de bergplaatsen, de niet voor bewoning ingerichte kelders,
zolders en bijgebouwen, de garages en de lokalen voor beroepsbezigheden.
De oppervlakte en het volume van de woning moeten voldoende ruim zijn om er te koken, te wonen
en te slapen. Elke woning moet ten minste één vertrek bevatten bestemd als woon- en slaapkamer.
Dit vertrek moet voor eigen gebruik zijn.
Wanneer een gebouw verscheidene woningen bevat, mogen één of meer gemeenschappelijke
gedeelten van dat gebouw gebruikt worden voor andere activiteiten dan het wonen en slapen.
Art. 3
Het onroerend goed en inzonderheid de fundering, de vloeren en het timmerwerk mogen geen
uitwendige of inwendige structurele of stabiliteitsgebreken vertonen of andere gebreken zoals
scheuren, breuken, uitgesproken slijtageverschijnselen of de aanwezigheid van zwammen of
parasieten die de veiligheid of gezondheid in het gedrang kunnen brengen.
Art. 4
De woning moet vrij zijn van vochtinfiltratie door het dak, de dakgoten, de muren of het
buitenschrijnwerk alsook van opstijgend vocht via de muren of vloeren die de gezondheid in het
gedrang kunnen brengen.
Art. 5
Ten minste de helft van de woonvertrekken bestemd om te worden gebruikt als woon- of
slaapkamer moeten voorzien zijn van een natuurlijke lichtbron. Deze natuurlijke lichtbron moet ten
minste 1/12 bedragen van de vloeroppervlakte van dit vertrek. Voor de kelderwoonvertrekken wordt
hiertoe geen rekening gehouden met de helft van de vensteroppervlakte onder het grondniveau.
De woonvertrekken en de sanitaire vertrekken zoals de badkamer, de douche en het toilet die niet
kunnen worden verlucht via een raam dat kan worden geopend, moeten minstens beschikken over
een opening, een verluchtingsrooster of -koker. De vrije oppervlakte van die opening, dat rooster of
die koker in geopende toestand moet ten minste 0,1 % van de vloeroppervlakte bedragen.
168
Elke warmwaterinstallatie of elk ander verwarmingssysteem dat verbrande gassen produceert, moet
voorzien zijn van een goed functionerend afvoersysteem dat uitgeeft op de open lucht.
Art. 6
De woning moet ten minste voorzien zijn van:
1° een eigen, permanent toegankelijk tappunt voor drinkbaar water;
indien het gebouw verscheidene woningen bevat waarvan één of meer gemeenschappelijke
gedeelten gebruikt worden voor andere activiteiten dan het wonen en slapen, dan volstaat de
aanwezigheid van een gemeenschappelijk tappunt voor drinkbaar water in de gemeenschappelijke
delen;
2° een gootsteen met een reukafsnijder, aangesloten op een afvoersysteem dat functioneert;
3° een eigen toilet, in of aansluitend bij het gebouw en bruikbaar gedurende het gehele jaar.
Verscheidene woningen gelegen in hetzelfde gebouw mogen het toilet evenwel gemeenschappelijk
hebben voor zover voldaan wordt aan de volgende voorwaarden :
a) die woningen zijn gelegen op een of twee aaneensluitende woonverdiepingen;
b) hun aantal bedraagt niet meer dan vijf;
c) het toilet is toegankelijk via de gemeenschappelijke delen.
4° een elektrische installatie goedgekeurd door een erkende keuringsinstelling, wanneer een
zodanige goedkeuring vereist is krachtens de geldende regeling, of die geen risico inhoudt bij
normaal gebruik. Elk woonvertrek moet elektrisch kunnen worden verlicht of tenminste voorzien zijn
van een contactpunt voor stroomafname;
5° voldoende verwarmingsmiddelen die geen risico inhouden bij normaal gebruik of tenminste de
mogelijkheid om één of meer verwarmingstoestellen te plaatsen en aan te sluiten;
6° een permanente toegankelijkheid tot de smeltveiligheden van de elektrische installatie van de
woning.
Indien de woning is uitgerust met een gasinstallatie, moet deze goedgekeurd zijn door een erkende
keuringsinstelling, wanneer een zodanige goedkeuring vereist is krachtens de geldende regeling, of
mag zij bij normaal gebruik geen gevaar opleveren.
Art. 7
De eigen woonvertrekken moeten steeds vrij toegankelijk zijn, rechtstreeks via de openbare weg of
onrechtstreeks via een toegang die verscheidene woningen gemeenschappelijk hebben of via een
vertrek dat door een bewoner wordt gebruikt voor beroepsdoeleinden. Zij moeten kunnen worden
afgesloten zodat enkel de bewoners toegang hebben. De trappen naar de woonvertrekken moeten
vast zijn en gemakkelijk toegankelijk. Zij mogen geen risico inhouden bij normaal gebruik. De
woonvertrekken, de trappen naar de woonvertrekken en de uitgangen moeten zodanig
geconstrueerd zijn dat zij een snelle en gemakkelijke ontruiming van personen mogelijk maken.
De op een verdieping gelegen vensters en deuren die uitgeven op de buitenzijde van de woning tot
op een hoogte van minder dan 50 cm van de vloer, moeten beveiligd zijn door een vaststaande
leuning.
Art. 8
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
169
V. Koninklijk besluit van 4 mei 2007 genomen in uitvoering van artikel 10, § 1, laatste lid,
van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek
Art. 1.
Het formulier bedoeld in artikel 10, § 1, laatste lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van
het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 25 april 2007, wordt opgesteld overeenkomstig het
bij dit besluit gevoegde model.
Art. 2.
Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Art. 3.
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage
HUURDER
Naam:
Voornaam:
Woonplaats:
VERHUURDER
Naam:
Voornaam:
Woonplaats:
FINANCIELE INSTELLING
Naam:
Maatschappelijke zetel:
Naam van de directeur/bestuurder/lasthebber (schrappen wat niet past) die de financiële instelling
vertegenwoordigt:
De financiële instelling bevestigt dat een huurwaarborg van ................ zoals voorzien in de
huurovereenkomst
tussen de hierboven vernoemde huurder en verhuurder, toegekend is.
Gedaan te …., op….
(Handtekeningen)
170
VI. Koninklijk besluit van 4 mei 2007 genomen in uitvoering van artikel 11bis van boek III,
titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek.
Art. 1.
De bijlagen bedoeld in artikel 11bis, § 2, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het
Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 25 april 2007, worden opgesteld overeenkomstig de bij
dit besluit gevoegde modellen.
Art. 2.
Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekend gemaakt.
Art. 3.
Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit.
Bijlage
HUUROVEREENKOMSTEN VOOR WONINGEN GELEGEN IN HET VLAAMS GEWEST.
I. Normen inzake gezondheid, veiligheid en bewoonbaarheid die van toepassing zijn in het Vlaams
Gewest
In dit hoofdstuk volgt een korte beschrijving van een aantal krachtlijnen uit de Vlaamse Wooncode.
Meer informatie omtrent de interpretatie, de concrete invulling en de afdwinging van deze principes
kan worden verkregen bij de Vlaamse Overheid.
De Vlaamse Wooncode stelt dat een woning op de volgende vlakken moet voldoen aan de
elementaire veiligheids-, gezondheids- en woonkwaliteitsvereisten :
1) de oppervlakte van de woongedeelten, rekening houdend met het type van woning en de functie
van het woongedeelte;
2) de sanitaire voorzieningen, inzonderheid de aanwezigheid van een goed functionerend toilet in of
aansluitend bij de woning en een wasgelegenheid met stromend water, aangesloten op een
afvoerkanaal zonder geurhinder te veroorzaken in de woning;
3) de verwarmingsmogelijkheden, inzonderheid de aanwezigheid van voldoende veilige
verwarmingsmiddelen om de woongedeelten met een woonfunctie tot een normale temperatuur te
kunnen verwarmen of de mogelijkheid deze op een veilige manier aan te sluiten;
4) de verlichtings- en verluchtingsmogelijkheden, waarbij de verlichtingsmogelijkheid van een
woongedeelte wordt vastgesteld in relatie tot de functie, de ligging en de vloeroppervlakte van het
woongedeelte, en de verluchtingsmogelijkheid in relatie tot de functie en de ligging van het
woongedeelte en de aanwezigheid van kook-, verwarmings- of warmwaterinstallaties die
verbrandingsgassen produceren;
5) de aanwezigheid van voldoende en veilige elektrische installaties voor de verlichting van de
woning en het veilig gebruik van elektrische apparaten;
6) de gasinstallaties, waarbij zowel de toestellen als de plaatsing en aansluiting ervan de nodige
veiligheidsgaranties bieden;
7) de stabiliteit en de bouwfysica met betrekking tot de fundering, de daken, de buiten- en
binnenmuren, de draagvloeren en het timmerwerk;
171
8) de toegankelijkheid.
De woning moet bovendien voldoen aan alle vereisten van brandveiligheid en de omvang van de
woning moet ten minste beantwoorden aan de woningbezetting.
II. Federale wetgeving inzake woninghuur
Dit hoofdstuk bevat een uitleg omtrent een aantal essentiële aspecten van de federale wetgeving
inzake woninghuur. Voor een uitgebreide toelichting omtrent deze regels kan worden verwezen naar
de brochure "De Huurwet", uitgegeven door de Federale Overheidsdienst Justitie en consulteerbaar
op de website van deze overheidsdienst.
1) Voorafgaande opmerking : onderscheid tussen een verplichtende en een aanvullende regel.
Een verplichtende regel is een regel waarvan men niet mag afwijken binnen de overeenkomst, zelfs
indien de verhuurder en huurder akkoord gaan. De bepalingen van de huurwet zijn in principe
verplichtend behalve in de mate dat ze zelf bepalen dat ze het niet zijn.
Een aanvullende regel is een regel waarvan mag afgeweken worden in het contract.
2) Verplichte schriftelijke huurovereenkomst
Een huurovereenkomst die betrekking heeft op de hoofdverblijfplaats van de huurder dient steeds
schriftelijk te worden opgemaakt en moet de identiteit van alle contracterende partijen, de
begindatum van de overeenkomst, de omschrijving van alle ruimtes en gedeelten van het gebouw
die het voorwerp van de verhuur zijn, alsook het bedrag van de huur bevatten. Deze overeenkomst
dient ondertekend te worden door de partijen en dient te worden opgemaakt in evenveel
exemplaren als er partijen zijn met een onderscheiden belang (en nog één extra exemplaar voor het
registratiekantoor (zie punt 3)). Daarenboven moet elk origineel van de overeenkomst de vermelding
van het aantal originelen bevatten.
3) Registratie van de huurovereenkomst
De registratie van een geschreven huurovereenkomst is een verplichte formaliteit die door de
verhuurder dient te worden uitgevoerd. Deze formaliteit houdt in dat de overeenkomst - evenals de
plaatsbeschrijving - in drie exemplaren (indien er slechts twee partijen zijn) aan het
registratiekantoor van de plaats waar het goed gelegen is moet worden voorgelegd. Alle adressen
van deze registratiekantoren zijn vermeld in de telefoongids onder de rubriek "Federale
Overheidsdienst Financiën - Registratie".
De registratie van contracten van huur, onderhuur of overdracht van huur van onroerende goederen
of gedeelten van onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn tot huisvesting van een gezin of
een persoon is kosteloos en moet binnen de twee maand volgend op de sluiting van het contract
gebeuren. Indien de huurovereenkomst niet geregistreerd werd binnen deze termijn kan de
verhuurder een boete krijgen en geldt - indien het om een huurovereenkomst van 9 jaar gaat bovendien vanaf 1 juli 2007 de regel dat de huurder een einde kan maken aan deze
huurovereenkomst zonder een opzeggingstermijn in acht te nemen en zonder een vergoeding te
betalen.
4) Duur en beëindiging van de huurovereenkomst
172
a. Algemene opmerking in verband met de aanvang van de opzeggingstermijnen
In alle gevallen waarin de opzegging te allen tijde kan worden gedaan, neemt de opzeggingstermijn
een aanvang de eerste dag van de maand die volgt op de maand tijdens welke de opzegging wordt
gedaan.
b. De huurovereenkomst van 9 jaar
i. Algemeen
Elke huurovereenkomst loopt normalerwijze 9 jaar. Dit zal met name automatisch het geval zijn voor:
* een mondelinge huurovereenkomst;
* een geschreven huurovereenkomst zonder aanwijzing van de duur;
* een geschreven huurovereenkomst met een bepaalde duur gaande van 3 tot 9 jaar.
Na afloop van deze periode van 9 jaar kunnen de huurder en de verhuurder elk het contract
beëindigen, en dit zonder motief en zonder een vergoeding te moeten betalen, op voorwaarde een
opzegging te geven minstens 6 maand vóór de vervaldag.
Indien na afloop van de periode van 9 jaar geen van beide partijen een einde stelt aan de
overeenkomst, wordt de overeenkomst telkens verlengd voor een periode van 3 jaar tegen dezelfde
voorwaarden. Elk van de partijen heeft dan de mogelijkheid, om de drie jaar, de verlengde
overeenkomst te beëindigen, zonder motief en zonder een vergoeding te moeten betalen.
ii. Beëindiging mogelijkheden gedurende de periode van 9 jaar
1. Beëindiging door de verhuurder
Gedurende de periode van 9 jaar heeft de verhuurder in drie gevallen de mogelijkheid om onder
bepaalde voorwaarden een einde te stellen aan de overeenkomst. Deze regels zijn niet verplichtend,
zodat de huurovereenkomst het recht van de verhuurder om het contract in deze drie gevallen te
beëindigen kan uitsluiten of beperken.
1) De verhuurder kan op elk ogenblik de overeenkomst beëindigen om het goed persoonlijk te
betrekken en dit uitsluitend op voorwaarde een opzegging van 6 maand te betekenen. Om geldig te
zijn moet de opzegging het motief en de identiteit van de persoon vermelden die het gehuurde goed
persoonlijk en werkelijk zal betrekken.
De persoon die het goed betrekt kan de verhuurder zelf zijn, zijn/haar echtgeno(o)t(e), zijn/haar
kinderen, kleinkinderen of geadopteerde kinderen en de kinderen van de echtgeno(o)t(e),
bloedverwanten in de opgaande lijn (vader, moeder, grootouders) en deze van zijn/haar
echtgeno(o)t(e), broers, zusters, ooms, tantes, neven, nichten en deze van de echtgeno(o)t(e).
2) De verhuurder kan bij het verstrijken van elke driejarige periode en op voorwaarde aan de
huurder een opzegging van 6 maand te betekenen, de overeenkomst beëindigen voor de uitvoering
van bepaalde werken. De opzegging moet het motief toelichten en beantwoorden aan een aantal
strikte voorwaarden (zie brochure "De Huurwet", uitgegeven door de Federale Overheidsdienst
Justitie en consulteerbaar op de website van deze dienst).
3) Op het einde van de eerste of de tweede driejarige periode mag de verhuurder de overeenkomst
zonder motief beëindigen op voorwaarde een opzegging van 6 maand te betekenen aan de huurder
en een vergoeding van 9 of 6 maand huur (naargelang de opzegging werd betekend op het einde van
de eerste of van de tweede driejarige periode) te betalen aan de huurder.
2. Beëindiging door de huurder
173
De huurder mag op elk ogenblik vertrekken op voorwaarde dat hij aan de verhuurder een opzegging
van 3 maand betekent. Hij hoeft zijn opzegging nooit te motiveren. Gedurende de eerste drie jaren
van de huurovereenkomst moet hij nochtans aan de verhuurder een vergoeding betalen gelijk aan 3,
2 of 1 maand huur, naargelang hij tijdens het eerste, tweede of derde jaar vertrekt. In deze context
dient ook te worden gewezen op de speciale beëindigingmogelijkheid voor de gevallen waarin de
huurovereenkomst niet geregistreerd is (zie punt 3)). Indien de verhuurder de huurovereenkomst
vroegtijdig beëindigt door middel van een opzeg van 6 maanden om reden van persoonlijke
bewoning, uitvoering van werken of zelfs zonder motief (Zie punt 4), b., ii., 1.), kan de huurder een
tegenopzeg geven van 1 maand, zonder een schadevergoeding te moeten betalen ook al gebeurt de
opzeg tijdens de eerste 3 jaar van zijn contract.
c. Huurovereenkomst met een korte duur
De huurwet voorziet dat de partijen een huurovereenkomst kunnen sluiten, of twee verschillende
opeenvolgende overeenkomsten, voor een totale duur van niet meer dan 3 jaar. Indien geen
opzegging werd betekend 3 maand vóór de vervaldag of indien de huurder na de overeengekomen
duur in het goed is blijven wonen zonder verzet van de verhuurder, dan wordt de oorspronkelijke
huurovereenkomst voortgezet tegen dezelfde voorwaarden maar wordt deze verondersteld van bij
het begin te zijn gesloten voor een periode van 9 jaar.
d. Huurovereenkomst met een lange duur
De mogelijkheid bestaat een huurovereenkomst met een bepaalde duur van meer dan 9 jaar te
sluiten. Voor deze huurovereenkomst gelden dezelfde bepalingen als deze van de overeenkomst van
9 jaar (zie punt 4), b.).
e. Huurovereenkomst voor het leven
Het is ook mogelijk een huurovereenkomst te sluiten voor het leven van de huurder, op voorwaarde
dat dit schriftelijk gebeurt. De verhuurder kan dergelijke levenslange huur niet vroegtijdig
beëindigen, tenzij contractueel anders werd overeengekomen. De huurder kan de overeenkomst wel
op ieder tijdstip opzeggen, met een termijn van 3 maand.
5) Herziening van de huurprijs
De huurwet laat onder bepaalde voorwaarden de herziening van de huurprijs toe, of het nu gaat om
een verhoging of een verlaging. Deze herziening kan slechts plaatsvinden op het einde van elke
driejarige periode. Zij kan zowel door de huurder als de verhuurder aan de andere partij gevraagd
worden maar uitsluitend binnen een precieze termijn : tussen de 9de en 6de maand die het einde
van de driejarige periode voorafgaat. Na deze vraag zijn er twee mogelijke oplossingen:
1) ofwel gaan de partijen akkoord over het principe van de herziening en het bedrag ervan;
2) ofwel bereiken de partijen geen akkoord; in dat geval kan de vragende partij zich wenden tot de
vrederechter doch uitsluitend tussen de 6de en 3de maand die de einddatum van de lopende
driejarige periode voorafgaat.
174
6) Indexering van de huurprijs
De indexatie van de huurprijs is steeds toegelaten bij schriftelijke huurovereenkomsten, tenzij de
overeenkomst deze mogelijkheid uitsluit. De indexatie gebeurt niet automatisch: de verhuurder
moet dit schriftelijk aan de huurder vragen. Deze vraag heeft geen terugwerkende kracht, behalve
voor de drie maand voorafgaand aan de maand van de aanvraag. De berekening van de indexatie
gebeurt aan de hand van een wettelijk vastgelegde formule. Deze berekeningswijze wordt grondig
uiteengezet in de brochure "De Huurwet", uitgegeven door de Federale Overheidsdienst Justitie en
consulteerbaar op de website van deze overheidsdienst. De indexcijfers kunnen worden verkregen
bij de Federale Overheidsdienst Economie en zijn eveneens consulteerbaar op de website van deze
dienst.
7) Kosten en lasten
In het algemeen bepaalt de huurwet niet of het de huurder of verhuurder is die bepaalde lasten
moet betalen. Enkel de onroerende voorheffing dient verplichtend door de verhuurder te worden
betaald. De andere kosten en lasten moeten steeds verplicht los van de huur in een afzonderlijke
rekening worden opgegeven. Indien de kosten en lasten forfaitair werden vastgesteld (bijvoorbeeld :
vast bedrag van 75 euro per maand) mogen de partijen deze niet eenzijdig aanpassen rekening
houdende met de werkelijke kosten en lasten die hoger of lager zouden zijn dan dit forfaitair bedrag.
De huurder of verhuurder mogen echter op ieder tijdstip aan de vrederechter vragen om ofwel het
bedrag van de forfaitaire kosten en lasten te herzien, ofwel om dit forfaitair bedrag om te zetten in
werkelijke kosten en lasten. Indien de kosten en lasten niet forfaitair werden bepaald, voorziet de
wet dat zij moeten overeenstemmen met de werkelijke uitgaven. De huurder heeft het recht om van
de verhuurder de bewijzen van de rekeningen die hem worden toegestuurd te eisen.
8) Regels inzake huurherstellingen
De verhuurder is verplicht het verhuurde goed in zodanige staat te onderhouden dat het kan dienen
tot het gebruik waartoe het verhuurd is. Daarnaast stelt de wet in een verplichtende regel dat alle
herstellingen, andere dan de huurherstellingen, ten laste van de verhuurder vallen. De huurder is
gehouden om de verhuurder desgevallend te verwittigen van beschadigingen aan het gehuurde goed
en van herstellingen die noodzakelijk zijn. De huurder dient ook in te staan voor de
huurherstellingen. "Huurherstellingen" zijn herstellingen die door het plaatselijk gebruik als zodanig
beschouwd worden, alsook de herstellingen die in artikel 1754 van het Burgerlijk Wetboek zijn
opgesomd. De wet stelt echter een belangrijke grens aan deze verplichtingen van de huurder : geen
van de herstellingen die geacht worden ten laste van de huurder te zijn, komt voor rekening van de
huurder wanneer alleen ouderdom of overmacht daartoe aanleiding hebben gegeven.
9) Overdracht van het gehuurde goed
Wanneer een gehuurd goed wordt vervreemd, is de bescherming van de huurder niet steeds
dezelfde. Veel hangt af van het feit of de huurovereenkomst al dan niet een vaste datum heeft vóór
de vervreemding.
Een authentieke huurovereenkomst, namelijk een huurovereenkomst opgesteld door een notaris,
175
heeft altijd een vaste datum. Een geschreven onderhandse huurovereenkomst (d.w.z. niet
authentiek) heeft een vaste datum vanaf de dag van de registratie (zie punt 3)), ofwel vanaf de dag
van het overlijden van één der partijen die de overeenkomst ondertekend heeft, ofwel vanaf de dag
waarop het bestaan van de overeenkomst werd vastgesteld bij vonnis of door een akte opgesteld
door een openbaar ambtenaar, zoals een notaris of een gerechtsdeurwaarder. Een mondelinge
huurovereenkomst heeft nooit een vaste datum. Indien de huurovereenkomst een vaste datum
heeft vóór de vervreemding van het gehuurde goed zal de nieuwe eigenaar van de woning alle
rechten en verplichtingen van de vroegere verhuurder overnemen, zelfs indien de
huurovereenkomst het recht van uitzetting in geval van vervreemding bedingt.
Indien de huurovereenkomst geen vaste datum heeft vóór de vervreemding van het gehuurde goed,
zijn er twee mogelijkheden :
1) Ofwel bewoont de huurder het goed voor een periode van minder dan 6 maand. In dit geval kan
de koper de huurovereenkomst beëindigen zonder motief of vergoeding.
2) Ofwel bewoont de huurder het goed sinds minstens 6 maand. De koper treedt dan in de rechten
van de hoofdverhuurder, maar hij beschikt in bepaalde gevallen over soepelere
opzeggingsmogelijkheden.
10) Juridische bijstand en rechtsbijstand
a. Juridische bijstand
i. Juridische eerstelijnsbijstand
Onder juridische eerstelijnsbijstand wordt verstaan het verlenen van juridische bijstand in de vorm
van praktische inlichtingen, juridische informatie, een eerste juridisch advies of de verwijzing naar
een gespecialiseerde instantie of organisatie. De juridische eerstelijnsbijstand is er voor iedereen en
wordt onder meer verleend door advocaten op zitdagen in de justitiehuizen en de
gerechtsgebouwen. De juridische eerstelijnsbijstand door advocaten is kosteloos voor personen wier
inkomsten onvoldoende zijn. Aan de anderen kan een bescheiden bijdrage worden gevraagd.
ii. Juridische tweedelijnsbijstand (pro Deo)
Onder juridische tweedelijnsbijstand wordt verstaan het verlenen van juridische bijstand door een
advocaat in de vorm van een omstandig juridisch advies of bijstand in het kader van een procedure
of een geding. Voor tweedelijnsbijstand komen enkel personen in aanmerking die over onvoldoende
inkomsten beschikken. De aanvrager richt zijn verzoek voor het bekomen van tweedelijnsbijstand tot
het bureau voor juridische bijstand van de Orde van Advocaten. Voor meer informatie over de
juridische bijstand kan u zich wenden tot een justitiehuis of het bureau voor juridische bijstand van
de Orde van Advocaten.
b. Rechtsbijstand
Waar de juridische tweedelijnsbijstand betrekking heeft op de kosten van bijstand door een
advocaat, heeft de rechtsbijstand betrekking op de "gerechtskosten". Voor geschillen die tot de
bevoegdheid van de vrederechter behoren, zoals geschillen inzake huur van onroerende goederen,
wordt het verzoek tot rechtsbijstand ingediend bij de vrederechter die de zaak zal behandelen of
reeds behandelt.
176