Jurisprudentie in Nederland december 2013, afl. 1 «JIN» 17 Hoge Raad 22 november 2013, nr. 11/05165 ECLI:NL:HR:2013:1380 (mr. Streefkerk, mr. De Groot, mr. Polak) (concl. A-G mr. Van Peursem (niet opgenomen; Red.)) Noot P.C.M. Kemp Bewijsaanbod. Eis van voldoende specificatie. Uitgangspunt is dat wanneer een bewijsaanbod betrekking heeft op precies de kern van het geschil, de rechter niet te snel om zo’n bewijsaanbod heen mag gaan. In het geval sprake is van een aanbod tot het leveren van tegenbewijs is voorts specificatie van het bewijsaanbod niet vereist. In ogenschouw dient echter te worden gehouden dat de rechter in beginsel voorbij mag gaan aan een aanbod om schriftelijk bewijs in het geding te brengen. [RV art. 166] Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat partijen overgaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap ten overstaan van een notaris. De vrouw heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling vast te stellen van de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap, overeenkomstig haar voorstel. De man heeft verweer gevoerd en zelf een voorstel gedaan tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft bij tussenvonnis een comparitie van partijen gelast. Ter comparitie zijn partijen overeengekomen dat, uitgezonderd de verdeling van de echtelijke woning, de datum van het feitelijk uiteengaan van partijen geldt als peildatum voor de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Na twee tussenvonnissen omtrent de opstelling en verrekening van de huwelijksgoederengemeenschap alsmede omtrent taxatie van de echtelijke woning heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld. De rechtbank heeft tevens de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van f 91.636,78 wegens overbedeling en verrekening. De man is in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen en het eindvonnis. De man heeft bij de schorsing van de tenuitvoerlegging gevorderd van het eindvonnis, voor zover de betalingsverplichting van de man aan de vrouw het bedrag van f 21.128,25 te boven gaat, met de bepaling dat de man wordt verplicht tot zekerheidsstelling voor een bedrag van f 70.000,= op de wijze als door het hof te bepalen, kosten rechtens. Subsidiair vordert de man de vrouw te bevelen de executie van het eindvonnis op te schorten/te staken en gestaakt te houden, totdat de vrouw ten genoege en ten gunste van de man zekerheid heeft gesteld in de vorm van een bankgarantie van f 70.000,=. Het hof heeft de vorderingen van de man in de hoofdzaak afgewezen en de bestreden vonnissen bekrachtigd. [de man], wonende te [woonplaats], Eiser tot cassatie, advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. J.C. Zevenberg, Civiel recht 17 tegen [de vrouw], wonende te [woonplaats], Verweerster in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. Hoge Raad: 1 . H e t g e d i n g in fe i t e l i j k e i n s t a n t i e s Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 258513/HA ZA 06-942 van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2008, 11 maart 2009 en 5 augustus 2009; b. de arresten in de zaak 200.044.623 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 27 juli 2010 en 2 augustus 2011. Het arrest van het hof van 2 augustus 2011 is aan dit arrest gehecht. 2 H et g e d i n g i n c a s sa t i e Tegen het arrest van het hof van 2 augustus 2011 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen de vrouw is verstek verleend. De zaak is voor de man toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping. 3 Beoordeling van d e mid delen 3.1 Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest van 29 augustus 1980 tot 4 april 2005. Het gaat in cassatie om een tweetal onderdelen van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De rechtbank heeft, na enkele tussenvonnissen, bij eindvonnis de verdeling van de gemeenschap vastgesteld. Het hof heeft de vonnissen bekrachtigd. 3.2.1 Middel I betreft een door de man gestelde schuld van voor het huwelijk uit hoofde van een geldlening van zijn zuster ten behoeve van de aankoop van zijn woning, de latere echtelijke woning. De vrouw heeft betwist dat de man geld heeft geleend van zijn zuster. De man heeft ten bewijze van de geldlening onder meer een handgeschreven brief van zijn zuster overgelegd, gedateerd 20 februari 1980, en getuigenbewijs aangeboden door het horen van zichzelf en zijn zuster. Het hof overwoog: ‘‘15. Op basis van de brief van de zuster aan de man is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat op datum ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap de schuld aan de zuster nog bestond en dus behoorde tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Door de man wordt zelf erkend dat de rente niet is ¨le verwerkt in zijn aangifte. Indien er sprake was van een ree schuld had de man deze sinds de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001 in zijn fiscale aangifte (box 3) moeten opnemen ook als er geen rente verschuldigd is. Naar het oordeel van het hof heeft de man alle gelegenheid gehad om schriftelijk bewijs – zoals de aangiften inkomstenbelasting – in het geding te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan komt dit voor zijn rekening en risico. 16. Het hof zal het bewijsaanbod van de man, om zichzelf en zijn zuster met betrekking tot de lening te horen, passeren aangezien hij niet aangeeft wat zij anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen is vermeld in de betreffende brief van de zuster aan de man.’’ 3.2.2 Het middel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte en op onjuiste gronden het bewijsaanbod heeft gepasseerd, waar- 81 18 Civiel recht «JIN» bij tevens erop wordt gewezen dat de man bij akte nog een tweede brief van de zuster heeft overgelegd waarin zij onverkort nakoming verlangt. De klacht is gegrond. Het bewijsaanbod van de man was ter zake dienend. Anders dan het hof heeft overwogen, behoefde de man niet te vermelden wat hij en zijn zuster anders of meer kunnen verklaren dan hetgeen is vermeld in de door het hof bedoelde brief. Door op deze grond het bewijsaanbod te passeren, is het hof in het licht van art. 166 lid 1 Rv derhalve van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 3.3 De klachten van middel II kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Be s l i s s i n g De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 2 augustus 2011; verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. 82 NOOT In deze kwestie staat centraal het oordeel van het hof dat het bewijsaanbod van eiser wordt gepasseerd aangezien door eiser niet wordt aangegeven wat de getuigen anders of meer kunnen verklaren dan reeds bekend is. In dit verband is van belang dat kern van bestendige rechtspraak is dat wanneer een bewijsaanbod betrekking heeft op precies de kern van het geschil, de rechter niet te snel om zo’n bewijsaanbod heen mag gaan. In het licht van de onderhavige kwestie is voorts van belang dat volgens vaste rechtspraak een aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet behoeft te worden gespecificeerd. De Hoge Raad heeft op grond van deze uitgangspunten reeds meerdere arresten vernietigd. In Hoge Raad 29 juni 2012, LJN BW1981 (Melfund/ Wagram) werd overwogen dat het oordeel van het hof dat een partij haar aanbod om tegenbewijs te leveren tegen een door de wederpartij verdedigde en door het hof gevolgde uitleg van een overeenkomst, onvoldoende had gespecificeerd, vernietigd. Ook in Hoge Raad 17 februari 2012, LJN BU6508, NJ 2012, 96 (X/ Dexia) had het hof partij X ten onrechte niet toegelaten tot tegenbewijs, omdat zij daarvoor onvoldoende zou hebben gesteld. Het hof had zijn oordeel dat X de stellingen van Dexia ter zake van de bekendheid met de leaseovereenkomst onvoldoende gemotiveerd had betwist, gecombineerd met het argument dat de stellingen van X onaannemelijk waren; ook dat argument kan de toets der kritiek niet doorstaan, omdat het neerkomt op een verboden prognose van de uitkomst van bewijslevering. Ten slotte is in Hoge Raad 3 februari 2012, LJN BU7245 (Walid Taha/Stichting SLS Wonen) eveneens sprake van het ten onrechte eisen van een toelichting of specificatie aan tegenbewijs, in dit geval met betrekking tot de stelling dat geen sprake is geweest van het bezorgen van overlast aan de bewoners van een studentenhuis. Weliswaar hadden in eerste aanleg al (uitvoerige) getuigenverhoren plaatsgevonden, maar appellant heeft toen geen getuigen voorgebracht, zodat er volgens vaste rechtspraak geen grond is om aanvullende eisen te stellen aan het in hoger beroep gedane aanbod tot tegenbewijs. Voorts is relevant dat bewijsaanbiedingen tot het in het geding brengen van schriftelijke stukken anders plegen te worden benaderd dan Jurisprudentie in Nederland december 2013, afl. 1 bewijsaanbiedingen met betrekking tot het voorbrengen van getuigen. De rechter mag volgens vaste jurisprudentie in beginsel voorbijgaan aan een aanbod om schriftelijk bewijs in het geding te brengen. Van een partij die zich op schriftelijke stukken beroept waarover zij beschikt, mag namelijk verlangd worden dat zij die stukken uit zichzelf in het geding brengt (zie daarover uitgebreid R.H. de Bock, TCR 2013/2). Tot slot is van belang dat soms ten onrechte te hoge eisen aan de stelplicht worden gesteld en waarbij wordt veronachtzaamd dat het toelaten tot bewijslevering er juist toe strekt een partij in de gelegenheid te stellen me´´er bewijs bij te brengen, zoals aan de orde in Hoge Raad 9 november 2012, LJN BX7887 (X/Vetveredeling Moerdijk BV). De Hoge Raad achtte het oordeel van het hof dat appellant niet aan zijn stelplicht had voldaan, onbegrijpelijk. De daarop gegronde beslissing om de bewijsaanbiedingen van appellant te passeren, kon daarom geen stand houden. Ook in Hoge Raad 17 februari 2012, LJN BU6508, NJ 2012, 112 (X/Universeel Autobedrijf ) werd de beslissing van het hof om appellant niet toe te laten tot bewijslevering vernietigd wegens onbegrijpelijkheid. De omstandigheid dat door appellant in het geding gebrachte medische stukken volgens het hof niet onderbouwden dat sprake was van causaal verband tussen de door hem verrichte werkzaamheden en zijn klachten, rechtvaardigt niet het oordeel dat appellant niet kan worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat zodanig verband wel bestaat, aldus de Hoge Raad. P.C.M. Kemp Banning N.V. 18 Hoge Raad 22 november 2013, nr. 12/04030 ECLI:NL:HR:2013:1384 ECLI:NL:PHR:2013:39 (mr. Bakels, mr. Streefkerk, mr. Heisterkamp, mr. Loth, mr. Drion) (concl. A-G mr. Vlas) ¨ge Noot L.F. Dro (Pseudo-)gevolmachtigde. Bewijslastverdeling. Gedeeltelijk terugkomend op zijn arrest van 20 februari 2004, NJ 2004, 254 oordeelt de Hoge Raad dat uit de strekking van art. 3:70 BW en de billijkheid volgt dat op degene die als gevolmachtigde heeft gehandeld de bewijslast rust dat hij beschikte over een toereikende volmacht. Ook bij niet-voldoen aan inzageplicht van originele stukken ex art. 85 Rv staat het de rechter vrij rekening te houden met het overgelegde afschrift. [BW art. 3:70; RV art. 85 lid 2 en 4, 150] Ingevolge art. 150 Rv rust op de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door hem gestelde feiten, de bewijslast van die feiten. Als uitzondering op deze hoofdregel oordeelt de Hoge Raad in voorliggend arrest dat uit de strekking van art. 3:70 BW en de billijkheid volgt dat degene die als gevolmachtigde heeft gehandeld dient te bewijzen dat hij beschikte over een toereikende volmacht. Met dit oordeel komt de Hoge Raad gedeeltelijk terug op zijn eerdere beslissing in 2004 ten aanzien van de bewijslastverdeling van
© Copyright 2024 ExpyDoc