bekijk

Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page
bij den koning werd
Nynke van Hichtum
bron
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd. Met
illustraties van W. van Haestrecht. S.L. van Looy, Amsterdam 1899
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hich002oeho01_01/colofon.php
© 2014 dbnl
V
Van de Redactie.
Dit boek dunkt mij geschikt voor den leeftijd van 11 jaar en nog vele jaren daarboven.
Want de vorm is, zooals wij van N. VAN HICHTUM gewoon zijn: eenvoudig, naïef,
kinderlijk zonder kinderachtigheid. Maar de inhoud is zoo rijk, boeiend en
belangwekkend, dat - ik ben er zeker van - menig ouder het boek louter voor
eigen-pleizier zal uitlezen, eer hij het geeft aan zijn hunkerend kind. En verwonderen
zou 't mij niet, of in vele gezinnen wordt Oehoehoe een tijdlang het voorwerp van
aller levendige belangstelling; en menig kind zal van Oehoehoe zijn Kaffervriendje
maken, zooals het zijn Eskimovriendje maakte van Kudlago.
REDACTIE.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
VI
Voorrede.
Voordat ik een verhaal van de Kaffers begin, moet ik u toch wel eens vertellen waar
ze wonen, en hoe ze er uitzien. Welnu, neem dan maar eens de kaart van Afrika en
kijk eens naar het onderste puntje. Op den eenen hoek ligt Kaapstad, op den anderen
Port Elisabeth. Een beetje noordelijker vindt ge Natal, en in de omstreken van Natal
wonen de Kaffers. Er zijn verscheidene Kaffervolken, maar van de zoogenaamde
Zoeloe-Kaffers is ons het meeste bekend en daarom heb ik dit volk uitgekozen om u
van te vertellen.
Tegenwoordig behoort geheel Zoeloe-land aan de Engelschen. In 1887 is er nog
een groote oorlog geweest en toen hebben ze er het laatste stukje van ingepalmd.
Koning Dinizoeloe, die dat niets prettig vond en het de Engelschen erg lastig maakte,
werd met twee van zijn opperhoofden gevangen genomen en naar het eiland St.
Helena gebracht, waar hij, geloof ik, nog woont en waar hij wel nooit vandaan kan
komen.
Dit was de laatste Zoeloe-Koning. Tegenwoordig regeert de gouverneur van Natal
in Zoeloe-land, en de Zoeloe's beginnen al geheel andere menschen te worden dan
vroeger, toen ze de blanke menschen bijna nog niet kenden.
Omdat ze nu al zooveel gewoonten van de Europeanen hebben overgenomen, zou
het lang zoo aardig niet zijn als ik van de tegenwoordige Zoeloe's ging vertellen,
daarom speelt dit verhaal ongeveer in 1850, toen de zwart-achtige Zoeloe's nog bijna
altijd naakt rondliepen. Alleen op koudere dagen droegen zij
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
VII
een mantel of ‘karos’ van dierenvellen, die ze kunstig aan elkâar hadden genaaid,
door er gaatjes in te prikken en ze met pezen aan elkaar te verbinden. De mannen
droegen een kleedingstuk, waarvan de voorste slip ‘Isinene’ en de achterste
‘Oemacha’ heette. Beide slippen of panden werden door een lederen riem om de
lendenen saamgehouden. Ze bestonden uit strooken behaarde dierenvellen, of ook
wel uit de gekrulde staarten van wilde katten. Deze laatsten werden vooral in den
oorlog gedragen.
Ook de vrouwen en meisjes droegen leeren schortjes, waarop allerlei schitterende
kralen genaaid waren. De vrouwen hadden daarenboven nog meestal een halve
koeienhuid om het middel geslagen, die tot op de knieën af hing.
Ofschoon ze zich tegenwoordig een beetje meer aankleeden, geloof ik toch dat ze
in hunne hutten nog wel ditzelfde ouderwetsche kostuum zullen gebruiken. In elk
geval hebben de mannen nog hun kunstigen haarring op het hoofd, dien ge zeker op
enkele prentjes wel zult opmerken. Zoo'n ring op het hoofd te maken, - dat is een
heel werk. Maar de Kaffers hebben altijd veel tijd en dus kappen zij elkaar heel
geduldig. Om den ring te maken, wordt eerst bijna het geheele hoofd kaal geschoren
met een ‘assegaai’ of werpspies. Alleen rondom de kruin blijft een smalle krans van
haren staan, en die worden met behulp van fijne pezen tot een vasten ring
samengevlochten. Daar wordt dan een mengsel van gom en houtskool over gegoten,
en als dat is opgedroogd, wordt het geheele kunstwerk met vet gepolijst. Dat is wel
een langdurig werkje, maar het behoeft dan ook niet elken dag gedaan te worden.
De Kaffer loopt er net zoolang mee rond, tot het haar flink aangroeit en de ring zich
al hooger en hooger opheft op zijn hoofd.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
VIII
Jonge mannen en jonge meisjes dragen hun wollig zwart haar gewoonlijk heel
eenvoudig. Alleen bij feesten steken zij er wel eens pennen van stekelvarkens in, of
allerlei soorten van veeren.
Maar zoodra een meisje getrouwd is, krijgt ze ook een prachtig kapsel, waar ze
erg trotsch op is. Dan wordt al haar haar afgeschoren, behalve een enkele lok op de
kruin van het hoofd; en die lok wordt dan met vet en roode aarde stijf gemaakt,
zoodat het wel een soort van handvat gelijkt, waaraan men de vrouw zou kunnen
optillen.
Zooals ik reeds zei, zijn de Kaffers zwart van kleur, maar het is niet zulk dof zwart
als bij de Afrikaansche negers. Er ligt een roodachtig waas over, alsof de helder
roode kleur van het bloed door de zwarte huid heen schemert.
Ze zijn echter niet allen gelijk van kleur, maar dat roodachtig zwart vinden zij zelf
het mooiste. Als ze van natuur dien tint niet hebben, dan wrijven zij zich trouw in
met roode klei en vet. Hoe meer ze glimmen, hoe mooier ze zichzelf vinden!
De kinderen zijn bijna heelemaal blank als ze geboren worden, maar worden
langzamerhand donkerder.
Tot hun zesde jaar loopen ze heelemaal naakt en hebben ze een heerlijk leven.
Maar daar zult ge meer van hooren in het verhaal van den kleinen Oehoehoe.
Ik hoop dat ge de geschiedenis zóó mooi vindt, dat ge er nog wel meer van zult
willen weten, want er is heel wat te vertellen van Oehoehoe, dat verzeker ik u!
Welnu, als dit boek uit is, dan ga ik er nog een schrijven over wat er verder met
hem gebeurde. Vindt ge dat goed? Ja? Nu, dan roep ik u allen toe ‘Tot weerziens!’
N. VAN HICHTUM.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
1
Eerste hoofdstuk.
De kraal van Matakitakit.
IN een vriendelijk dal, tusschen platte tafelbergen, lag de kraal van het opperhoofd
Matakitakit.1)
Als men op een van de platte bergen stond, zag men de kraal in de diepte liggen,
omringd door laag kreupelhout. Uit de smalle bergkloven schoten hooge boomen
op. De hellingen waren geheel bedekt met lage mimosa's.
1) De gemakkelijkste uitspraak van dit woord is. Mà-ta-ki-tà-kit, klem toon op Ma en ta.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
2
Op eenige mijlen afstands van de kraal stroomde een breede rivier, omzoomd door
dicht kreupelhout, waarin zich bij dag de wilde dieren schuilhielden, die men 's nachts
rondom de kraal hoorde huilen, brullen en janken.
De kraal bestond uit een grooten kring van ronde hutjes, met een open plaats in
het midden - de ‘isibaya’, waar het vee des nachts werd opgesloten om het voor wilde
dieren en vee-dieven te bewaren. Rondom de isibaya was dan ook een stevige
schutting gemaakt van toppen van dorenboomen; en rondom den kring van hutjes
was weer een schutting gebouwd, bestaande uit twee rijen stevige, puntige palen,
die zóó waren bijeengebonden, dat hunne boveneinden elkaar kruisten. Als een vijand
deze schutting mocht willen beklimmen, dan konden Matakitakit en zijne vrienden
hem met hunne lansen door de openingen heen treffen, en bovendien zou hij zich
geducht bezeeren aan de scherpe, naar alle richtingen uitstekende punten der palen.
De opening in de buitenste schutting, waardoor menschen en koeien uit- en
ingingen, was zóó nauw, dat de dikste koeien er slechts met moeite door konden.
Dat was opzettelijk zoo ingericht om het stelen van het vee moeielijk te maken. En
's nachts werd die opening ook nog stevig gesloten met stokken en palen.
Ook de ingang van de isibaya was even nauw, en met een gevlochten hekje
gesloten. Tegenover den ingang waren in de isibaya nog twee kleine ronde
omheiningen getimmerd. Dit waren de bewaarplaatsen voor de groote kalveren. De
kleintjes waren nog te teer om aan zichzelf te worden overgelaten; die sliepen bij de
menschen in de hutten.
Achter de kalverhokken stonden de drie grootste hutten,
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
3
de woningen van het opperhoofd Matakitakit en zijn beide getrouwde zonen. Behalve
dat de hutten der opperhoofden een beetje grooter waren dan de andere, zagen ze er
allen precies gelijk uit. Van buiten geleken ze veel op platte bijenkorven. En van
binnen? Hoe waren ze van binnen?
We zullen er eens één nauwkeuriger bekijken. Hier hebben we de hut van Kolelwa
en zijn vrouw Nomboena. Zij is gemaakt door vrouw Nomboena zelve. Daartoe stak
zij eerst een aantal lange, buigzame stokken in een kring in den grond, en bond die
van boven bij elkâar. Daarna legde zij lang riet over de stokken, en vlocht dat telkens
te zamen met taaie stengels van zekere klimplant, die de Kaffers ‘apentouwen’
noemen, omdat de apen in de bosschen zich er dikwijls langs laten afglijden.
Deze apentouwen zijn soms zoo dik als kabeltouwen, maar voor het vlechten van
hare hut gebruikte vrouw Nomboena een dunnere soort. O, ze kon zoo netjes vlechten!
Zij was er zelf trotsch op.
Toen het gebouwtje klaar was, werd er een lage opening in gemaakt, waar een
man juist op handen en voeten door kon kruipen; het gat werd omgeven met een
stevigen rand van vlechtwerk, en gesloten met een aardig deurtje, keurig net
gevlochten door Kolelwa, en - de hut was klaar. Ramen en schoorsteenen zijn maar
overtollige dingen, vinden de Kaffers.
Toen moest de vloer nog in orde gemaakt worden, want daar was vrouw Nomboena
erg netjes op. Zij haalde in groote manden de aarde van een grooten Afrikaanschen
termitenheuvel. ‘Termiten’ zijn min of meer op mieren gelijkende diertjes, die dan
ook wel eens ‘witte mieren’ worden genoemd. Zooals deze naam aanduidt, zijn ze
witachtig, of liever vuil-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
4
geel van kleur, en veel grooter dan onze zwarte of roodachtige miertjes. Deze termiten
bouwen hooge nesten van zeer fijne klei, die ze bovendien nog met hunne bekjes
zorgvuldig bewerken en kneden tot ze geheel effen is. De Kaffers zijn dol op deze
klei. Ze vermengen die met water, en gebruiken ze voor vloeren, daar ze gemakkelijk
hard gestampt kan worden.
In het midden van den vloer maakte Nomboena een kring met een opstaanden
rand van aarde; - dat was de vuurhaard. Rondom dien haard liggen de menschen 's
nachts te slapen, met hunne voeten tegen den opstaanden rand.
Toen Nomboena den vloer hard gestampt had, ging ze dien polijsten met zachte
steenen, zoolang tot hij glom als een spiegel, en toen werd alles bestreken met versche
koemest.
Een beetje vies, niet waar? Ja, wij zouden het zelfs héél vies vinden, maar
Nomboena was dat niet met ons eens. Zij vond dat eerst nu alles heel zindelijk en
netjes was.
Achter in de hut plaatste zij een rij manden met koren, en potten met zure melk
en bier; en - geen Koning in Kafferland begeert een betere en nettere woning dan
die van Kolelwa en Nomboena!
Hier woonden ze met hun beiden in vrede, en sliepen 's nachts rustig op hunne
fijngevlochten matten, met een kunstig uitgesneden blok hout als hoofdkussen.
Kolelwa verzorgde het vee van Matakitakit, en ook zijn eigen twee koeien; hij
ging op de jacht, en in zijn vrije uren was hij ook nog smid.
Nomboena bewerkte den tuin, hield het hutje in orde, en maalde dagelijks het
noodige koren tusschen twee groote steenen. En 's avonds, als het werk gedaan was,
ging zij op
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
5
handen en voeten staan en stak haar bovenlijf buiten het hutje, om zoo een gezellig
praatje te maken met de vrouwen en meisjes uit de andere hutjes. Gewoonlijk kregen
ze dan ruzie samen, en Kolelwa en de andere mannen moesten dikwijls met een stuk
hout den geheelen troep kijvende vrouwen uit elkâar jagen.
Maar dat was nu eenmaal zoo de gewoonte; en al kreeg Nomboena dan ook nu en
dan eens een harden klap met dat stuk hout, daarom hield ze toch niet minder van
haar Kolelwa.
In hun eigen huisje was het altijd even rustig - altijd; behalve juist op het tijdstip
waarop dit verhaal begint.
Oehoehoe wordt geboren.
Ofschoon het nacht was, en buiten de hyena's lachten dat het een aard had, krioelde
het in de hut van buurvrouwen, die allen vol bewondering het pasgeboren kindje van
Nomboena bekeken. Daar lag het, op den schoot van zijn grootmoeder, te schermen
met zijn kleine knuistjes, juist zooals de kleine kindertjes bij ons doen. Ook was het
nog niet zwart of chocoladekleurig, zooals alle groote menschen om hem heen; het
had een tamelijk blanke kleur. De oogjes echter waren reeds schitterend zwart.
De vrouwen verdrongen elkander om het aardige kleine menschje te bekijken;
maar op eens weken zij terzijde, om plaats te maken voor een nieuwen bezoeker die
de hut kwam binnenkruipen. Het was de medicijnman, die het kindje kwam ‘inenten’,
zoo zouden wij het haast kunnen noemen. ‘Hoe heet het kind?’ vroeg hij. Ja, daar
had nog niemand over nagedacht. Nomboena keek eens om zich heen, of er ook iets
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
6
was waarnaar ze hem zou kunnen noemen... Daar klonk scheller dan ooit het schateren
der hyena's buiten de omheining van de kraal: ‘Oe-hoe-hoe! Oe-hoe-hoe!’ Dat was
een teeken voor Nomboena. ‘Hij zal Oehoehoe heeten,’ zei ze.
‘Dat is goed,’ zei de medicijnman, en onder een diepe stilte begon hij in alle
lichaamsdeeltjes van het arme kleine ding insnijdingen te maken, die hij daarna
inwreef met medicijnen, ‘om den kleinen Oehoehoe voorziekte te bewaren.’ Dat
gebeurde nu wel met een heel goed doel, maar de kleine man vond het alles behalve
prettig, en schreeuwde uit volle borst, half van pijn, half van honger.
Nomboena zou erg veel lust gehad hebben dien honger van haar zoontje te stillen,
toen de inenting was afgeloopen. Maar ach, dat mocht nog niet gebeuren, de
medicijnman had het verboden.
Met veel moeite gelukte het de vrouwen het kindje in slaap te sussen; en toen het
eindelijk, in een dierenhuid gewikkeld, heerlijk sluimerde, gingen de vrouwen elk
naar haar eigen hut, en ook Nomboena vond eindelijk den slaap.
Van nu af werd Nomboena niet meer bij haar eigen naam genoemd; zij was nu de
‘moeder van Oehoehoe’, en was dan ook niet verwonderd, toen de medicijnman haar
den volgenden dag ‘Ma-Oehoehoe’ noemde.
Zij was trotsch op dien nieuwen naam, en erg blij dat de groote man kwam om
haar zoontje nog eens onder handen te nemen; want eerst als dat was afgeloopen,
mocht het arme kleine schepseltje voedsel hebben.
De medicijnman maakte nu de insnijdingen nog wat dieper, en wreef ze nog eens
in met de scherpe medicijnen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
7
Het arme kind schreeuwde uit alle macht, en spartelde met zijn kleine handjes en
voetjes. Zijn ‘Ma’ kon het haast niet aanzien, maar daar was nu eenmaal niets aan
te doen! Zoo werd hij sterk en krachtig gemaakt vooi zijn volgend leven, meende
zij.
Eindelijk bad de medicijnman met het kindje afgedaan, en nu mocht de moeder
haar jongen geheel afwasschen, en daarna laten drogen door hem boven het houtvuur
heen en wêer te bewegen.
Daarop volgde nòg iets wat Ma-Oehoehoe erg belangrijk
vond. Nu zou ze haar jongen eerst eens recht mooi maken! Ze nam een aarden potje
met roode oker-aarde, en smeerde het arme schaap daar geheel mêe in, van zijn
hoofdje tot aan de kleine voetjes met de krampachtig trekkende teentjes. - Het lieve
aardige kindje zag er allerbespottelijkst uit, maar zijn moeder was verrukt, en smeerde
het beetje oker dat er nog over was, op haar eigen wangen - die kostelijke roode klei!
Oehoehoe was nu moe geschreeuwd en gespar-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
8
teld, en zou zeker van honger en zwakte gestorven zijn, zooals dat dikwijls met kleine
kafferkindertjes gebeurt, als nu zijn verdriet niet eindelijk uit was geweest.
Hij kreeg nu permissie om een beetje te drinken, en daarna ging hij lekker slapen
na alle vermoeienissen. In een stuk zachte huid gewikkeld, slingerde zijn moeder
hem op haar rug, en bond de uiteinden van de huid zóó om haar lichaam vast, dat
Oehoehoe als 't ware in een zak lag waar hij niet uit kon vallen.
Daarna nam zij haar zware lompe spade, en ging met de andere vrouwen het land
bewerken. Daar was ook de vrouw van Matakitakit. Die had óók een klein kindje op
haar rug, in een draagmand van glimmende blauwe en witte kralen. O, wat was
Nomboena jaloersch op dat prachtstuk! Al woog het ding ook wel tien pond, ze had
wel graag dat vrachtje er nog bij willen dragen, als ze maar zoo'n mooi nestje voor
haar kleinen Oehoehoe had kunnen krijgen!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
9
Tweede hoofdstuk.
Olifanten.
OEHOEHOE groeide als kool op moeders rug, en toen er een jaar voorbij was kon
hij al loopen, en was er een klein zusje dat het plaatsje in de zachte dierenhuid op
Nomboena's rug innam. Dat zusje heette Oenontsimbi, wat ‘dochter van ijzer’
beteekent, omdat haar moeder juist op den dag van haar geboorte een nieuw ijzeren
houweel of spade van haar man had gekregen.
En toen Oenontsimbi één jaar oud was en Oehoehoe twee, toen sliep er alwêer
een ander klein kindje op moeders rug: een jongentje dat Inyati (buffel) heette, omdat
de mannen van de kraal op den dag zijner geboorte op de buffeljacht waren geweest.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
10
Weer een jaartje later kwam zusje Oembila (maïs) op de wereld; die was zoo genoemd
omdat juist toen de maïs geoogst werd.
Oehoehoe en Oenontsimbi waren toen al een paar kleine, vroolijke zwarte
deugnieten, met schitterende oogjes en blinkende witte tandjes.
Zij waren de lievelingen van de geheele kraal; en als er soms menschen zaten te
eten bij de een of andere hut, kregen ze altijd een handvol mêe, of ook wel een lepel
‘amasi’ (zure melk) of een slokje ‘oetsjoealla’ (bier).
Ze hadden een goed leven en heel veel pret. Maar eens op een nacht werden ze
verschrikt wakker, doordat vader en moeder hen alle vier midden in hun slaap
oppakten, en, bij de buitenste omheining van de kraal gekomen, hen allen trakteerden
op een vreeselijk pak slaag.
O, wat schreeuwden die arme stakkers! Ze begrepen er niets van! Wat hadden ze
toch voor kwaad gedaan?
Door hun vreeselijk schreeuwen en huilen hielden ze alle vier de oogjes gesloten,
en zagen dus niet hoe alle kindertjes van de geheele kraal op hetzelfde oogenblik
juist zoo mishandeld werden. Door hun eigen gejammer hoorden ze ook het
oorverdoovend geraas niet dat de anderen maakten.
En alle moeders bleven maar klappen uitdeelen, en de arme kleintjes schreeuwden
steeds harder. Ook de honden blaften woedend door elkaar, en de mannen zwaaiden
met brandende fakkels.
Wat was er toch te doen?
Buiten de kraal kraakten dorre takken onder zware lompe pooten, - een
vreemdsoortig snuiven liet zich hooren, - daar was een geheele troep olifanten, en
als die binnen kwamen, zouden ze zeker de geheele kraal vernielen!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
11
Nu wordt er verteld, dat een olifant erg bang is voor 't geschreeuw van kinderen.
Werkelijk gelukt het dikwijls, de groote dieren daarmêe te verjagen.
Ook dezen keer leek het wel of het vreeselijke gehuil en gekerm den troep op de
vlucht zou jagen. Kijk, ze keerden zich al om en draafden weg; de grond dreunde er
van!
Ja, de troep ging weg! Alleen één groote mannetjesolifant bleef, - een onvoorzichtige
jongen had hem gewond met een speer en nu was hij woedend geworden. Hij maakte
een geluid als van een trompet, en vernielde de omheining met zijn groote slagtanden
en met zijn slurf.
De arme ouders wisten haast niet, hoe ze hunne kinderen voor het groote beest
zouden beschermen. Zij vluchtten, zoo snel ze maar konden, in de isibaya, maar
verwachtten elk oogenblik dat het dier hen ook daar zou volgen.
In gespannen verwachting keken ze door de omheining
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
12
van gekruiste palen. De koeien waren ook angstig geworden, en holden verschrikt
door de isibaya.
Het monster liep tusschen de hutten door, zwaaiende met zijn slurf. Daar zag hij
een hut waar een vuur brandde. Gewoonlijk worden alle wilde dieren daardoor
afgeschrikt, maar dezen keer scheen het den olifant nog maar wilder en razender te
maken.
Woedend stoof hij er op af, vernielde de hut, en trapte alles plat. Een zieke vrouw
die rustig in de hut lag te slapen, werd dood getrapt, en haar man ontkwam slechts
met moeite, door tusschen de logge pooten van den olifant door te kruipen.
Onderwijl had het opperhoofd Matakitakit alle mannen uit de kraal bijeen geroepen,
en met hunne ‘assegaaien’ (speren of lansen) vielen zij den olifant aan.
Het gevecht duurde lang. Toen de morgen aankwam was het dier verzwakt door
bloedverlies, maar nog niet dood. Het zag er uit als een reusachtig stekelvarken,
zooveel lansen staken er in zijn lichaam!
Eindelijk gaf het den strijd op. Het bloed stroomde aan alle kanten uit zijn wonden;
het stortte neer, op zijn knieën, en juist boven op een hut! - Een gekraak van het
brekende dak, - en daar lag het groote dier - morsdood!
Nu was er feest in de kraal!
Het was ondertusschen helder dag geworden, en niemand dacht meer aan slapen.
Het lichaam van den olifant werd buiten de kraal gesleept, zoodat de vrouwen
gelegenheid hadden om de vernielde hutten wêer op te bouwen.
Na wat gegeten te hebben, trokken dezen dan ook vroo-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
13
lijk er op uit om hout te hakken, en riet en apentouwen te zoeken, en zongen daarbij
het gewone lied: ‘Akoosiniki, ingonyama, izeezwi!’ En bij het einde van elk vers
stampten ze met hare houweelen op den grond en zongen: ‘Haw! haw! haw!’ en met
hare kleinste kinderen op den rug, waren ze al gauw in de bosschen verdwenen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
14
Derde hoofdstuk.
Het slachten van den olifant.
OEHOEHOE mocht tot zijn vreugd naar de mannen blijven kijken. Hoegelukkig dat
hij nu niet meer op moeders rug behoefde te zitten! Hij vond zich al heel groot, en
verbeeldde zich haast al dat hij zelf den olifant gedood had. Hij had den vorigen dag
een kleine houten assegaai van zijn vader
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
15
gekregen, en dien had hij ook naar het groote beest gegooid, even als de groote
mannen deden.
Toen dan nu ook eerst de staart was afgesneden en daarna de slagtanden
uitgebroken, werd er gevraagd wie den olifant het eerst getroffen had; want het was
de gewoonte, dat hij die het eerst zijn assegaai geworpen had, de slagtanden mêe
naar huis mocht nemen.
Gewoonlijk werd er altijd gauw geantwoord op zulk een vraag; maar nu bleef het
een poosje stil, want de onvoorzichtige groote jongen, die het eerst het dier gewond
en daardoor zoo boos gemaakt had, was een beetje bang voor straf en durfde dus
maar niet zoo dadelijk ‘Ik!’ roepen.
Daar werd de vraag nog eens gedaan en een héél fijn, pieperig stemmetje riep:
‘Ik! ik!’ en daar stapte mij die kleine, brutale Oehoehoe ineens midden in den kring
der mannen, en stak zijn kleine handjes uit om de slagtanden in ontvangst te nemen.
Een oogenblik keken de mannen verbaasd - toen schaterden ze het allen uit.
Vader Kolelwa nam zijn dapperen zoon op den arm en zei: ‘Nu, als jij den olifant
gedood hebt, wijs mij dan de assegaai eens aan waarmêe je het gedaan hebt!’
‘Wel,’ zei Oehoehoe, ‘ik deed het met mijn eigen assegaai, en die gooide ik met
zooveel kracht, dat het beest al heel gauw dood was.’
Maar helaas, hoe hij ook zocht, de houten assagaai van Oehoehoe was niet te
vinden!
‘Nu, dan heb jullie hem er uit getrokken, want ik hèb hem gegooid, dus hij moet
er in zitten, ik gooi nooit mis!’ riep de kleine man boos.
Ieder had schik in hem, en hoewel hij de slagtanden
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
16
Toen haalden de Kaffers met lange stokken de gloeiende kolen uit de heete asch.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
17
niet kreeg, werd hem toch een lekker stukje van den gebraden poot beloofd, en bleef
hij verder geduldig toekijken. ‘Want,’ dacht hij, ‘als ik dan later eens weer een olifant
schiet, dan weet ik meteen hoe ik hem moet slachten!’
Een Europeesch kind zou het zeker erg griezelig gevonden hebben, te zien hoe de
mannen een groot gat in de eene zijde van den olifant sneden en daar zelf inkropen
om de beste deelen van het beest er uit te snijden, maar Oehoehoe vond het heel
aardig en zat er doodbedaard bij.
Ondertusschen maakten een paar andere mannen vier ovens klaar, om de pooten
in te braden.
Voor elken poot werd een heel diep en wijd gat in den grond gegraven, en in elk
gat een vuur aangelegd. Zoodra deze vuren begonnen te branden, werd er een heele
hoop droog hout op gestapeld en tot asch verbrand.
Toen haalden de Kaffers met lange stokken de gloeiende kolen uit de heete asch.
Dat was een heet werkje, en de mannen konden het niet lang volhouden. Beurt om
beurt gaven ze elkâar de stokken over, totdat alle kolen uit de gaten waren gehaald.
Toen werd in elk gat een poot gerold en met gras en bladeren bedekt. Daaroverheen
spreidden ze wêer de kolen, en de nog heete asch, en een nieuw vuur werd er boven
aangelegd.
Toen al het hout geheel verbrand was, zei Matakitakit: ‘Ziezoo, nu zijn de pooten
gaar!’
Ze werden met lange, scherpe stokken onder het vuur vandaan gehaald; en jawel,
òf ze gaar waren! De pezen, het vet, de kraakbeenderen, alles was zacht en week als
gelei.
O, wat smulden die Kaffers! En Oehoehoe zat naast zijn vader, en kreeg flink zijn
deel van de lekkernij.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
18
Zelfs op den onvoorzichtigen jongen die het eerst zijn assegaai geworpen had, was
niemand meer boos. Hij had eerlijk de slagtanden verdiend, en kreeg die dan ook
allebei mêe naar huis. Hoe heerlijk! Voor elken slagtand kon hij wel een kalf koopen,
en die kalveren zouden groeien, en dan zou hij twee koeien hebben, en dan zou hij
zijn best doen nog meer koeien te krijgen; - zóóveel, dat hij zelf een rijk opperhoofd
kon worden en een kraal bouwen en zooveel vrouwen trouwen als hij maar wilde;
want een opperhoofd moest nu eenmaal veel vrouwen hebben, wie zou anders al het
werk doen?
Zoo droomde de groote jongen, en Oehoehoe keek hem met jaloersche oogen aan,
want hij vond nog altijd dat hij zelf de slagtanden eigenlijk verdiend had!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
19
Vierde hoofdstuk.
Kaffer-Vrouwen.
NADAT allen van de pooten gesmuld hadden, werd het overige vleesch van den
olifant in lange smalle repen gesneden, die de kaffers ‘tongen’ noemen, en te drogen
gehangen in de groote, vreemde Euphorbia-boomen, die veel op cactussen gelijken,
- niet op onze kleine pot-cactussen, maar op de reusachtige cactus-planten van
Zuid-Amerika, die 50 tot 60 voet hoog worden.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
20
Daar klonk van verre het gezang der vrouwen, die genoeg hout hadden gehakt om
de vernielde hutten en omheiningen te herstellen.
Daar kwamen ze aan, loopend in lange rij langs rijpende maïsvelden, en boschjes
van rood en geel bloeiende heesters, en onder de hooge aloë's door, die nu ook in
vollen bloei stonden.
Langzaam kwamen ze aanstappen, met hare zware vrachten hout op het hoofd en
de zware kinderen op den rug.
En toch zongen ze nog haar eentonig: ‘Haw, Haw! Haw!’
Die arme vrouwen! Terwijl de mannen hun feestmaal hadden gehouden, hadden
zij den geheelen morgen hard moeten werken, en ook nu nog mochten zij er niet aan
denken eenige rust te nemen. Vóór de avond viel, moesten alle hutten en omheiningen
weer opgebouwd zijn!
En zoo keken ze maar even met begeerige blikken naar het lekkere vleesch, en
marcheerden toen weer verder. Oehoehoe, die juist met zijn vriendje Maslamfoe aan
het harddraven was, elk op een kalf gezeten, zag zijn moeder tusschen de vrouwen.
Zij had een zware vracht hout op het hoofd, zijn zusje Oembila, die uit alle macht
schreeuwde, op den rug, en den kleinen Inyati bij de hand. Ook deze huilde van
vermoeidheid en moest haast meêgesleept worden.
‘Wat ben ik blij dat ik geen vrouw ben!’ dacht Oehoehoe. ‘Wij mannen hebben
toch heel wat prettiger leven! Maar toch zal ik probeeren moeder vandaag wat te
helpen, zij heeft het zoo druk!’
En hij liet zich stilletjes van zijn kalf glijden zonder dat Maslamfoe, die hem
vooruit was, het zag, en kroop op handen en voeten door het lange gras naar de kraal.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
21
O wee, als de andere jongens hem gezien hadden, wat zouden ze hem hebben
uitgelachen omdat hij de vrouwen ging helpen!
Thuisgekomen hielp hij zijn moeder eerst alles aandragen wat zij noodig had, en
toen ze aan het vlechten was en hij niets meer voor haar kon doen, hield hij de kleintjes
bezig, opdat die haar niet lastig zouden vallen.
Oembila was gelukkig weêr in slaap gevallen, maar Inyati was kribbig en lastig;
en dus was Ma-Oehoehoe (zoo werd ze nog altijd genoemd omdat Oehoehoe haar
oudste zoon was), erg blij dat Oehoehoe met hem ging spelen.
Ook zusje Oenontsimbi kwam er bij en was heel erg in haar schik dat Oehoehoe,
die een jongen was en een jaar ouder dan zij, zich vandaag niet te groot en te deftig
vond om ook met haar te spelen.
Zij speelden met het kleine broertje een spelletje als ons ‘Torentje, torentje
bossekruit!’
Zij bouwden een torentje van hunne zes vuistjes en zongen dan: ‘koembelele,
koembelele, pangalala!’ En bij het laatste ‘la!’ trokken ze hunne handjes vlug weg,
met den nagel van den duim omhoog, zoodat hij die het niet vlug genoeg deed, zich
bezeerde aan den nagel van den ander. Maar met 't kleine broertje Inyati, die nog
maar anderhalf jaar was, waren ze toch wel een beetje voorzichtig. Toen dit hen
verveelde, ging de groote broer Oehoehoe, die al drie en een half jaar oud was,
goochelen met maïskorrels, zooals hij de groote jongens dat wel eens had zien doen.
Hij kon het nog wel niet zóó goed als zij, maar voor zijn jaren was hij toch verbazend
vlug en handig, en de twee kleineren waren stom van verbazing als ze een maïskorrel,
dien ze meenden dat hij in zijn rechterhand had, in zijn
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
22
linker terugvonden, en eens zelfs in het wollige kroeshaar van den kleinen Inyati.
Eindelijk werd Oembila weêr wakker en schreeuwde weêr uit volle borst.
‘Kom, Oehoehoe’, zei Nomboena, ‘houd haar nog eventjes stil met je nodiwoe;
ik heb straks de hut klaar, en dan ga ik koren malen en pap voor jelui koken als de
zon ondergaat.’
Gehoorzaam nam Oehoehoe zijn ‘nodiwoe’, een langwerpig smal stukje hout, in
het midden dikker dan aan de kanten. Aan het eene eind van de nodiwoe was een
dunne leeren riem gebonden, en op het andere eind van den riem een dwarshoutje,
dat als handvat gebruikt werd. Dit nam Oehoehoe in de hand, en zwiepte toen den
nodiwoe snel in de rondte.
Het snelle rondzwaaien van den nodiwoe en het vreemde, gierende geluid dat het
ding maakte, deden de kleine Oembila kraaien van de pret, en zoo kon Nomboena
rustig haar werk afmaken.
Eindelijk was de hut klaar, en nu kwam het korenmalen aan de beurt, dat een
vreeselijk zwaar werk is.
Nomboena was erg vermoeid. Het vet waarmeê zij was ingesmeerd, smolt van de
warmte en liep met stralen bij haar gezicht neer. Zij had echter maar even den tijd
om een beenen schrapper te nemen, die er uitzag als een vouwbeen bij ons, en zich
daarmeê het vet en het zweet van het gezicht en het lichaam te strijken.
Daarna werd een groote platte steen gehaald en nog een andere, langwerpig rond,
ongeveer in den vorm van een ei, en 25 of 30 centimeter lang. De groote platte steen
werd op een mat gelegd, waarop het gemalen koren kon afglijden.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
23
Ondertusschen had Oehoehoe in de nieuwe, frissche hut, die er vrij wat aardiger
uitzag dan de oude, die heelemaal zwart berookt was geweest, een vuur aangelegd.
Drie even groote steenen waren in het vuur geplaatst, en daarop had Nomboena een
aarden pot gezet, gevuld met maïs (oembila) en water. Op den aarden pot stond een
andere pot omgestulpt, en de reet tusschen de twee potten was dichtgesmeerd met
koemest, zoodat de damp niet kon ontsnappen.
Toen de maïs lang
genoeg gekookt had, werd een gedeelte ervan uitgestort op den grooten platten steen,
en Nomboena wreef de korrels, met een draaiende en schuivende beweging van den
ronden steen, tot een soort van weeke pap. Het was erg zwaar werk! Met het geheele
gewicht van haar lichaam moest zij op den ronden steen drukken, terwijl zij hem met
alle kracht van haar beide handen heen en weêr bewoog.
Toen zij dan ook eindelijk genoeg maïs had gemalen voor de geheele familie, en
het gemalene telkens van den steen had afgeschoven op de schoone eetmat, was zij
doodmoe.
Maar er was nog meer te doen! Voordat ze zelf kon gaan eten, moest zij eerst haar
man, die buiten met de andere mannen zat te rooken, zijn deel brengen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
24
Zij nam een mand, zóó netjes en stevig gevlochten van grasstengels, dat er zelfs melk
of water in bewaard kon worden. In die mand deed zij een groot deel van de pap of
‘isikaba,’ zooals het gemalen koren dan genoemd wordt, en een tweede vulde zij met
‘amasi’, de lekkere dikke zure melk, die in een andere groote mand achter in de hut
bewaard werd. Toen nog Kolelwa's lepel, kunstig gesneden van hard acaciahout. De
steel was uit één stuk gesneden, maar het leek wel of hij uit een bundeltje
bijeengebonden stokjes bestond. Op dezen lepel, door zijn vader gemaakt, was
Kolelwa erg trotsch, en hij wilde nooit met een anderen eten.
Zonder een woord te zeggen, nam Kolelwa zijn maal in ontvangst, mengde de
isikaba en de amasi door elkaar, en begon smakelijk te eten.
Naar zijn arme vermoeide vrouw zag hij niet om. En toch was hij niet slecht; op
zijn manier hield hij zelfs van zijn Nomboena. Maar dat is nu eenmaal zoo bij de
Kaffers: de vrouwen moeten al het zware werk doen, en een man zou door alle
anderen hartelijk worden uitgelachen, als hij haar daarbij wilde helpen.
Eindelijk gingen ook Nomboena en de kinderen eten, maar eerst werden de kinderen
eventjes buiten de hut gestuurd om te bidden tot ‘Oeloenkoeloenkoeloe’, den ‘Grooten,
grooten Geest.’
‘Oeloenkoeloenkoeloe, geef ons isikaba! Oeloenkoeloenkoeloe, geef ons amasi!’
riepen de twee oudsten, want de anderen konden nog niet praten.
En toen mochten ze weer binnenkomen, en aten hunne buikjes dik.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
25
Vijfde hoofdstuk.
Een dappere jongen.
OEHOEHOE was nu zes jaar, en moest al met de andere jongens de kalveren weiden.
Nu, dat vond hij wel prettig, ze konden daar buiten op de weiden zoo heerlijk spelen!
Dan lootten ze er om, wie een poos alleen op de kalveren zou passen, en de anderen
speelden zoolang jagertje. Dat loten ging zóó in zijn werk: Een van de jongens nam
zooveel lange grashalmen in zijn hand als er kinderen waren. In een van de grashalmen
echter had hij vooraf een knoop gelegd. Elk moest er nu een trekken en hij, die den
halm met den knoop te voorschijn haalde, moest een poos alleen oppassen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
26
Dan gingen de anderen spelen. Er werden met een stok eenige plekjes aangewezen
en gemerkt, waar het gejaagde wild nu en dan mocht stilstaan om adem te halen, en
een beetje uit te rusten. Zoo'n plekje noemden ze ‘het struikgewas.’ Als het wild in
‘het struikgewas’ stond, rustten ook telkens de jagers even uit.
Vandaag was Maslamfoe een antilope, een andere jongen was de jager, en alle
anderen zouden honden zijn die het wild opjoegen. Het was een wilde, prettige jacht.
Hoe snel liep die antilope en hoe blaften de honden! Eindelijk toch, na veel moeite,
werd de antilope gevangen. Nu was de beurt aan Oehoehoe om ‘wild’ te zijn. Hij
wilde 't liefst een leeuw wezen, zei hij, want hij hield er niet van om zoo laf weg te
loopen. Hij wilde zich nu en dan liever eens omkeeren en vechten!
Nu, tegen een leeuw kon één jager het niet volhouden, er moesten er wel minstens
vier zijn.
De jacht begon. Telkens keerde de leeuw Oehoehoe zich om, en deed uitvallen
tegen zijn vervolgers. Ja, eens zelfs sprong hij onverwachts op den rug van een der
jagers, en deed dien voorover buitelen in het gras. Toen ging er een gejuich op en
Oehoehoe had schik, ofschoon juist op dat oogenblik de gevallen jager hem een paar
schoppen gaf die raak waren!
Juist zou de jacht worden vervolgd, toen opeens alle kalveren uit elkâar stoven,
en er een vreeselijk gegil wêerklonk! De ééne herder, die door het lot was aangewezen
om er op te passen, kon ze met fluiten niet weer bij elkâar krijgen, zoodat alle jongens
moesten helpen. Maar onderwijl keken ze toch nieuwsgierig uit naar de oorzaak van
de verwarring.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
27
Toen Oehoehoe die oorzaak in het oog kreeg, stond hij een oogenblik verstijfd van
schrik. Daar liep in de verte een leelijke groote baviaan of ‘Sjakma’ met een klein
kaffer-kindje
in zijn armen, en de moeder liep er schreeuwende achteraan.
Die moeder was - vrouw Nomboena zelve, dus moest het kleine kindje zijn jongste
broertje Bopa zijn, dat pas een half jaar oud was.
‘Pas jelui op de kalveren!’ riep hij tegen de andere jongens, ‘en Maslamfoe, ga jij
de mannen in de kraal waarschuwen!’
Maslamfoe stoof naar de kraal, en Oehoehoe en zijn moeder den aap achterna!
Het was een wilde jacht door boschjes met vreeselijk scherpe doornen, die moeder
en zoontje het vel openscheurden.
Het was verwonderlijk te zien, hoe de aap op het kleine kindje paste, dat het zich
niet zou bezeeren. Hij meende zeker dat het zijn eigen jong was. Nu, het kleine
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
28
zwarte schepseltje leek daar dan ook wel een beetje op.
De jacht ging voort. Nu was het een echte jacht en geen spel meer, hoor! Toen ze
uit het kreupelbosch kwamen, holden ze wêer een poosje voort over groene weiden,
begroeid met prachtige, vuurroode amaryllen
Maar wat zagen ze van al die pracht? Daar voor hen uit zagen ze slechts één groote
zwarte stip, die ze maar altijd in het oog hielden, - de aap met den kleinen Bopa!
Bijna hadden ze hem ingehaald. Daar beklom het beest een steile rots, en op den
top gekomen, lachte het hen uit en danste in de rondte, met het kind op den arm.
Hij dacht zeker dat geen mensch hem daar kon volgen, maar Oehoehoe was
gelukkig haast even vlug en lenig als de aap zelf; en ofschoon zijn glibberig lichaam,
dat als altijd geheel met vet was ingewreven, hem wel wat hinderlijk was, zoodat hij
telkens afgleed, gelukte het hem toch eindelijk, de rots te beklimmen. Onderwijl
waren ook de mannen aangekomen met hunne assegaaien en knods-kerries.1) Zij
durfden er echter den aap niet mêe gooien, uit vrees dat ze het kindje mêe zouden
treffen.
Er viel niets anders te doen dan de geheele rots te omsingelen, zoodat het beest
hen niet kon ontsnappen; en dan verder af te wachten wat er zou gebeuren. De aap
was zóo verdiept in het kijken naar de jagers, dat hij niet merkte hoe Oehoehoe de
rots beklommen had. Deze kroop weg achter een uitstekende punt van de rots, en
wachtte daar zijn tijd af.
Daar kreeg de kleine Bopa zijn moeder in het oog, die
1) Knods-kerries zijn sterke stokken van hard hout, met een dikken ronden knop, die de Kaffers
naar het wild slingeren en waarmêe ze zelfs groote vogels in de vlucht kunnen dooden.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
29
daar beneden de armen naar hem uitstak, en hij spartelde zoo heftig, dat de aap hem
bijna liet vallen.
Op dit oogenblik schoot Oehoehoe te voorschijn, scheurde den aap het kind van
den arm, en liep er mêe naar de andere zijde van de rots.
Dadelijk werd de aap getroffen door verscheidene assegaaien en kerries, en viel
dood neer. Zijn lichaam gleed bij den steilen rotswand neer, en kwam tusschen de
jagers terecht.
Daar bemerkten ze dat er iets bewoog onder zijn eenen arm, - en kijk! daar kwam
waarlijk nog een klein kindje te voorschijn kruipen, een héél klein, piepjong
apenkindje.
‘Niet doodmaken!’ riep moeder Nomboena. ‘Het is al erg genoeg dat het arme
ding zijn moeder mist! Wij zullen het verplegen en opkweeken.’
Oehoehoe werd erg geprezen, toen het hem eindelijk gelukt was, met hulp van
een der mannen, het kleine broertje veilig bij de steile hoogte nêer te brengen.
Vroolijk gingen allen naar huis, Nomboena met haar Bopa voorop, en achter haar
Oehoehoe met den kleinen Sjakma-aap, dien hij gekregen had tot belooning voor
zijn flink gedrag.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
30
Zesde hoofdstuk.
Het verhaal van den vogel die melk maakte.
THUISKOMENDE moest Nomboena weêr vlug aan 't werk. Zij wilde een nieuwen
tuin aanleggen; bij het omhakken van het kreupelhout daartoe, had zij den kleinen
Bopa even op den grond gelegd om zich vrijer te kunnen bewegen, en toen was de
aap gekomen en had het kind gepakt.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
31
‘Maar nu doe ik het nooit weer, ik houd je altijd op mijn rug, Amtakama, mijn
lieveling!’ zei ze tot Bopa; en ze nam haar houwel weêr op, en verwijderde vlug de
reeds omgehakte struiken van den grond dien ze wilde bebouwen. Toen ging ze aan
het hakken met haar zwaren akst, dat het een aard had. De grootste boom wortels
groef ze uit, en nu en dan werd er eens een enkele graszode weggeslingerd; maar
overigens besteden de Kaffers niet veel moeite aan hun grond. Als de bodem maar
een beetje is losgemaakt, strooien ze het zaaikoren er in, en als het flink is opgekomen,
hakken ze den grond nog eens weêr om en zaaien opnieuw.
Zoo gebeurde het, dat Nomboena tegen den avond toch nog het geheele veld op
hare manier had omgehakt en bezaaid.
‘Foei’, zei ze 's avonds, toen het eten gedaan was en zij met hare kinderen buiten
de hut zat om een beetje te bekomen van het zware dagwerk; ‘foei, wat heb ik hard
moeten werken om dat veld nog bezaaid te krijgen! Als er nu van nacht maar geen
melkvogel komt, die mij den boel weer bederft!’
‘Een melkvogel? Wat is dat voor een ding?’ vroeg Oehoehoe.
‘Heb ik je dat verhaal nog nooit verteld? Nu, dan zal ik het vanavond eens doen,
omdat je zoo flink bent geweest, van morgen.’ En Nomboena begon:
‘Daar waren eens een man en een vrouw, die woonden in een kraal en zij hadden
drie kinderen: twee jongens en een meisje. Zij waren heel arm en leden honger, en
zij leefden van de melk uit een boom,1) die ze verkregen door insnijdingen in den
bast te maken.
1) Een soort van Euphorbia.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
32
Maar het was geen lekkere melk, en de menschen die er van dronken, waren altijd
even mager. Daardoor zagen zij er ook nooit zoo glanzig uit als vette menschen.
Eens op een dag ging de vrouw een ‘insimi’ (tuin) aanleggen; zij sneed eerst met
haar grasmes het lange gras af en legde dat op een hoop. Het werd een heel hooge
berg, want de tuin was groot. - Dat was het werk van den eersten dag, en toen de zon
onderging hield zij met werken op en ging naar huis.
Pas was ze weg, of er kwam een vogel in haar tuin en die zong:
‘Gras van dezen tuin,
Gras van dezen tuin,
Verschijn, verschijn!
Werk van dezen tuin,
Werk van dezen tuin,
Verdwijn, verdwijn!’
En alle grashalmen stonden weer op hun vorige plaats. Toen de vrouw den volgenden morgen terugkwam, stond zij erg verwonderd. Zij
maaide het gras weêr af en maakte er een hoogen berg van, en stak eenige stokken
in den grond om de plaats goed te kunnen onthouden.
's Avonds ging zij weêr naar huis, en vertelde aan haar man hoe ze dien morgen
al het afgesneden gras weêr aan het groeien had gevonden.
Haar man wilde het niet gelooven en was boos: ‘Hoe kan dit nu mogelijk zijn?’
zei hij. ‘Jij bent zeker lui geweest en je hadt geen lust om te werken, en nu vertel je
nog deze leugen! Maak dat je wegkomt, of ik zal je slaan!’
Den derden dag ging de vrouw met een bedroefd hart
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
33
van huis, als zij dacht aan de woorden van haar man.
Zij kwam bij den tuin en vond het gras weêr aan 't groeien, juist als den vorigen
dag. De stokken die ze in den grond gestoken had, waren er nog, maar anders zag
ze niets meer van haar werk. Zij was erg verwonderd.
‘Komaan.’ dacht ze ‘ik zal het gras maar niet weêr afsnijden, ik zal den grond
maar omspitten zooals hij is.
En zij begon te graven. Toen kwam de vogel en ging op een van de stokken zitten.
Hij zong:
‘Siti, siti, wie graaft hier in den grond van mijn vader?
Spade, uit den grond!
Spade-handvat, breek!
Gras-zoden, terug naar uwe plaatsen!’
En alles gebeurde, zooals de vogel gezegd had.
Bedroefd ging de vrouw naar huis, en vertelde aan haar man wat de vogel gedaan
had.
Toen maakten ze met hun beiden een plan. Zij groeven een diep gat in den grond,
en bedekten dat met stokken en met gras. De man kroop stilletjes in het gat en stak
een van zijn armen recht omhoog, boven het gat uit.
De vrouw begon weer te graven. Dadelijk kwam de vogel wêer aangevlogen en
ging zitten op de hand van den man, die boven het gat uitstak. En de vogel zong:
‘Dit is de grond van mijn vader,
Wie zijt gij, die daar graaft in mijn vaders grond?
Spade, breek in kleine stukjes!
Graszoden, vlug naar uw plaats terug!’
En wêer gebeurde alles juist zoo als de vogel zong.
Toen kneep de man zijn hand dicht en ving den vogel. En hij kwam uit den kuil
te voorschijn.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
34
‘Jij deugniet!’ zei hij tot den vogel, ‘jij, die al het werk bederft dat wij doen in onzen
tuin! Ik zal je dood maken! Je zult de zon niet meer zien! Met een scherpen steen zal
ik je je kop afsnijden.’
Maar de vogel zei: ‘Ik ben geen vogel die doodgemaakt moet worden, ik ben een
vogel die melk kan maken.’
De man zei: ‘Maak dan eens een beetje melk!’
En de vogel maakte een beetje lekkere zure amasi in zijn hand. De man proefde
er van en het was heel lekker.
De man zei: ‘Maak nog een beetje melk, mijn vogeltje!’ En de vogel deed het.
De man zond zijne vrouw naar huis om een melkmand te halen en toen zij die
bracht, vulde de vogel de mand met amasi.
De man was erg in zijn schik. Hij zei: ‘Deze lieve vogel van mij is meer waard
dan een koe!’
Hij nam den vogel mêe naar huis en zette hem in een aarden pot met een mat er
op als deksel.
Van nu af aan stond hij elken nacht van zijn slaapmat op, en vroeg den vogel melk
voor hem te maken. Alleen zijn vrouw en hijzelf dronken er van. De kinderen dronken
maar altijd de melk uit den boom. De namen van de kinderen waren: Gingsie, de
eerstgeborene, een zoon; Loosie, zijn broertje en Doemangasje, zijn zusje.
De vader werd dik en vet en zijn huid werd glanzig.
Toen zei het meisje eens tot haar broertje Gingsie: ‘Waarom wordt toch onze vader
zoo dik, terwijl wij zoo mager blijven?
‘Ik weet het niet,’ zei Gingsie, ‘misschien eet hij 's nachts wel.’
Zij spraken af, dat ze 's nachts wakker zouden blijven.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
35
Midden in den nacht zagen ze hem opstaan. Hij ging naar de groote aarden pot achter
in de hut, en nam de eetmat er af die er op gelegen had.
Zij hoorden hem zeggen: ‘Maak melk, mijn vogeltje!’ en hij dronk van de melk
totdat hij genoeg had. Toen ging hij wêer liggen.
Den volgenden dag ging de vrouw uit om in haar tuin te werken, en de man ging
een vriend opzoeken in een andere kraal.
De kinderen bleven thuis, maar ze mochten niet in de hut komen. Hun vader bond
het deurtje stevig dicht, en verbood hen binnen te gaan zoolang hij niet thuis was.
Toen hij weg was zei Gingsie: ‘Vandaag zullen wij ook eens drinken van de melk
die onzen vader zoo vet en glanzig maakt; wij willen nu vandaag eens geen melk
drinken van den melkboom!’
‘Neen,’ zei het meisje, ‘dat willen we niet! Die melk is niet lekker en wij blijven
mager. Ook ik wil vandaag eens van vaders melk drinken!’
Zij maakten het deurtje los en gingen in de hut. Gingsie nam de eetmat van den
aarden pot en zei tegen den vogel: ‘Vogel van mijn vader, maak melk voor mij!’
De vogel zei: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan bij den haardrand en
dan zal ik melk maken.’
Dat deed de jongen, en de vogel maakte een heel klein beetje melk.
De jongen dronk het op en zei: ‘Vogel van mijn vader, maak nog meer melk voor
mij!’
De vogel zei: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan bij de deur en ik zal
meer melk maken.’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
36
Dat deed de jongen, en de vogel maakte wêer een beetje melk en de jongen dronk
het wêer op.
Toen zei het meisje: ‘Vogel van mijn vader, maak toch ook een beetje melk voor
mij!’
En de vogel zei alwêer: ‘Als ik de vogel van je vader ben, zet mij dan in het zonlicht
en ik zal melk voor je maken.’
Het meisje deed dit en de vogel maakte een heelen aarden pot vol melk. Toen
begon hij te zingen:
‘De vader van Doemangasje kwam, hij kwam,
Hij kwam, zonder dat ik het wist.
Hij ving mij en was eerst boos.
De kleine kinderen zijn samengekomen,
Gingsie, de broeder van Loosie.
De rivier Oemkomanzi, daar kan niemand over,
Niemand dan de Zwaluw,
De zwaluw met lange vlerken.’
En meteen spreidde hij zijn vleugels uit en vloog weg.
Maar het meisje dronk nog maar altijd van de lekkere melk.
De kinderen riepen den vogel: ‘Kom terug, vogel van mijn vader, kom toch terug!’
Maar de vogel kwam niet, en de kinderen zeiden tot elkâar: ‘Nu zal vader ons
vandaag doodmaken.’
Zij liepen den vogel na, en kwamen bij een boom waarin veel vogels zaten.
De jongen ving er een van en zei tegen den vogel: ‘Vogel van mijn vader, maak
melk voor mij!’
Maar in plaats van melk kwam er bloed en de jongen zei: ‘Dit is de vogel van mijn
vader niet!’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
37
De vogel bloedde maar door, het bloed vloeide als een rivier, en verschrikt liet de
jongen den vogel los.
De vogel vloog weg.
De kinderen waren angstig.
‘Als vader ons vindt, zal hij ons doodmaken!’ zeiden zij.
Des avonds kwam de vader thuis. Toen hij dicht bij zijn hutje kwam, zag hij dat
de deur opengebroken was geweest en toen wêer dichtgebouden.
‘Ik had de deur geheel anders dichtgebonden,’ zei hij.
Hij riep de kinderen, maar alleen Loosie antwoordde.
‘Waar zijn Gingsie en Doemangasje?’ vroeg de vader.
Loosie zei: ‘Ik ging naar de rivier om te drinken, en toen ik wêerom kwam waren
ze beide weg.’
De vader ging zoeken. Hij vond het meisje onder de asch, en den jongen achter
een grooten steen. Dadelijk vroeg hij naar den vogel en zij vertelden de waarheid.
Toen nam de vader twee sterke leeren riemen, bond die zijn twee kinderen
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
38
stevig om het middel, en hing ze op aan een boom, wiens takken over de rivier hingen.
En hij ging naar huis en liet hen daar alleen.
De moeder smeekte den man, de kinderen wêer los te maken; maar de man wilde
niet.
Toen zij alleen waren, probeerde de jongen los te komen.
Hij klom bij den riem op en hield zich aan den boom vast. Daarna maakte hij den
riem los, waarmêe zijn zuster gebonden was. Toen ze beide los waren klommen zij
uit den boom, en liepen ver weg van hun vaders huis.
Zij reisden drie dagen en drie nachten.
Toen kwamen zij bij een groote rots en de jongen zei:
‘Rots, wees gij onze hut, wij hebben geen vader en geen moeder.’
En de rots opende zich, en de kinderen gingen er in wonen, en zij bleven altijd op
die plaats.
De jongen ging alle dagen op de jacht en schoot allerlei wild. Daarvan leefden zij.
Toen zij daar al heel lang gewoond hadden, was het meisje groot geworden.
Toen kwam er op een dag een krokodil bij hun huis, en de jongen wilde hem
dooden, maar het beest zei: ‘Ik ben wel een krokodil, maar je moogt mij niet
doodschieten, ik wil je vriend wezen. Ga maar eens met mij mee!’
Toen ging de jongen mêe naar het huis van den krokodil, in een gat, diep onder
het water.
De krokodil had vele koeien en ook heel veel koren. Hij gaf den jongen tien koeien
en tien manden vol koren. ‘Maar,’ zei de krokodil, ‘nu moet jij mij je zuster brengen,
want ik wil met haar trouwen.’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
39
Daar de jongen nu ook al groot geworden was, gaf de krokodil hem een van zijn
dochters tot vrouw.
En nu ging Doemangasje naar de kraal van den krokodil, met wien zij zou gaan
trouwen.
De menschen vroegen haar: ‘Met wien wilt gij trouwen?’
‘Met Krokodil!’ zei het meisje.
‘Dan moet je mijn gezicht aflikken,’ zei de krokodil.
En het meisje deed het, - en ziedaar! De krokodil gooide zijn leelijke huid af, en
een mooie, sterke zwarte man stond voor haar!
‘Kijk,’ zei hij, ‘de vijanden van mijn vader hadden mij betooverd, maar mijn lieve
vrouw is sterker dan zij!’
Later kwam er een groote hongersnood in het land, en de moeder van Gingsie en
Doemangasje kwam in hunne kraal, maar zij kende hare kinderen niet. De kinderen
kenden haar echter wel en gaven haar te eten.
Zij ging wêer naar huis en toen kwam de vader. Hij herkende hen ook niet, maar
zij kenden hem wel. Zij vroegen hem wat hij wilde, en hij vertelde hen dat er een
groote hongersnood was in de kraal waar hij woonde. Zij gaven hem eten en hij ging
naar huis. Later kwam hij wêer terug. Toen zei de jonge man: ‘Gij dacht zeker dat
wij zouden sterven, toen gij ons in den boom hadt opgehangen!’
De vader was verwonderd en vroeg: ‘Zijn dit werkelijk mijne kinderen?’
Toen gaf Krokodil aan de ouders drie manden met koren, en zeide hen dat ze een
hut moesten bouwen op de bergen.
Dat deden zij en daar op de bergen zijn zij later ook gestorven.’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
40
Inyati en Oembila en Bopa waren alle drie in slaap gevallen onder dit lange verhaal,
maar Oehoehoe en Oenontsimbi hadden met schitterende oogen zitten luisteren.
‘Zullen wij ook samen in de wildernis gaan wonen, dade?’1) vroeg Oehoehoe aan
zijn zusje.
‘Neen,’ riep het meisje, ‘ik blijf liever bij Ma en Bawo,2) en onze Bawo zou nooit
alleen de lekkere melk opdrinken en ons die leelijke melk van den boom geven, waar
men altijd zoo'n buikpijn van krijgt, nietwaar Ma?’
‘Neen,’ zei Ma-Oehoehoe, ‘dat zouden wij nooit doen. Men moet altijd van alles
wat men heeft aan anderen mêedeelen. En nu gaan we allen slapen, het is al heelemaal
donker!’
Een uur later was alles stil in de kraal. Alleen de ratten piepten schel, en vochten
als razenden om de enkele maïskorreltjes die ze konden machtig worden. En Oehoehoe
droomde een heerlijken droom, dat ook hij in de wildernis woonde in een rots, en
dat hij alle dagen met werkelijke assegaaien en een echte dikke knods-kerrie op de
jacht mocht gaan!
En toen den volgenden morgen de vogels hem wakker tjilpten, was hij nog
heelemaal in zijn droom verdiept, en meende eerst dat het de ‘melkvogel’ was die
daar zong.
1) Dade = zuster.
2) Bawo = vader.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
41
Zevende hoofdstuk.
Een groote jachtpartij.
OEHOEHOE was nu tien jaar, en zijn vader had hem beloofd dat hij hem eens mêe
zou nemen, als er wêer een groote jacht zou gehouden worden. Eindelijk was nu die
heerlijke dag gekomen.
's Morgens vóór zonsopgang trokken zij uit. Er was den vorigen dag een groote
kudde antilopen, kwagga's, giraffen en struisvogels gezien, en van dien troep wilde
men er liefst zooveel mogelijk vangen. Eerst werd de kudde opgezocht, en toen men
haar in de verte zag weiden, verdeelden de jagers zich in twee groepen. De oudere
getrouwde mannen verborgen zich aan beide zijden van een diepe kloof tusschen de
bergen. Deze kloof was aan het eene einde breed en ruim, en aan
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
42
het andere einde waren de bergen zóó dicht bij elkâar, dat er maar een nauwe doorgang
overbleef. Dit was dus juist een plaats die voor deze jacht geschikt was; de jongere
jagers zouden stilletjes achter de kudde aansluipen, zonder dat de dieren er iets van
merkten, en dan den geheelen troep in de kloof drijven.
Om op te passen dat de dieren niet zijdelings konden ontsnappen, was er een
geheele rij schildwachten geplaatst, langs den weg waarlangs men de kudde wilde
drijven. Natuurlijk waren ook al die schildwachten geheel in de struiken verborgen.
Oehoehoe mocht niets mêedoen, dan héél stilletjes achter zijn vader zitten om alles
aan te zien, en hem nu en dan een van zijn assegaaien aanreiken als de dieren eenmaal
in de kloof zonden zijn. Lang zaten ze te wachten. Oehoehoe verveelde zich wel een
beetje, maar aan een van ons zou de tijd niet lang gevallen zijn. Het was een heerlijk
gezicht. Voorbij de kloof stroomde een woest schuimende bergstroom, met prachtig
geboomte aan beide zijden. Van boom tot boom slingerden zich de ‘apentouwen’ en
andere klimplanten, met kleurige bloemen beladen. De stammen der boomen zaten
vol grijs mos, dat als ruige baarden overal tusschen de takken naar beneden hing.
Aan een van de takken zag Oehoehoe het kunstig gevlochten nestje van een
wevervogel hangen. Om aan de slangen te ontkomen, bouwen deze vogels hunne
nesten altijd boven het water, aan de overhangende takken van de boomen.
Daarenboven is de ingang van het nest aan de benedenzijde, vlak boven het water;
deze opening voert langs een buisvormigen gang naar het eigenlijke nest, ongeveer
zooals de lange gang van een huis van de voordeur naar de
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
43
achterkamer voert. Alleen gaat die gang niet van voor naar achter, maar van onder
naar boven, gelijk een steile trap.
Oehoehoe had veel lust, om eens te gaan kijken of er ook eitjes in het nestje waren;
maar hij mocht zich niet bewegen, had zijn vader gezegd.
Daar zat een van de wevertjes boven op het nest, en hij keek maar altijd strak naar
dien eenen tak, daar boven zijn hoofd. Wat zou daar toch zijn? Oehoehoe keek eens
goed toe - ja waarlijk, daar kronkelde zich een slang, en liet zich langzaam zakken
boven het arme vogeltje. Het diertje werd hoe langer hoe angstiger, maar de slang
keek het strak aan en 't vogeltje moest ook de slang aankijken, of het wilde of niet.
En de slang kwam al dichter en dichter bij - hu, Oehoehoe rilde er eventjes van, - en
toen de kop van de slang, met de lange uitgestrekte tong, nog zoowat een halve el
van het vogeltje verwijderd was, viel het arme diertje achterover, - dood van schrik
en angst!
En de slang daalde snel op het nestje neer, belust op de arme jongen of op het
wijfje daarbinnen!
Oehoehoe kon haast niet meer stilzitten. Hoe graag zou hij die leelijke slang den
kop verpletterd hebben met zijn vader's knods-kerrie!
Maar met het wachten en kijken was 't nu gedaan.
De apen en bavianen, die allerlei dolle sprongen en bewegingen gemaakt hadden
in de toppen van de groote boomen, begonnen opeens hard te schreeuwen, en de
geheele troep verdween in een ommezien.
Een ander geschreeuw deed zich nu hooren. Het waren de jagers, die de kudde
opjoegen en daarbij met alle kracht
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
44
op hunne schilden sloegen om de arme dieren nog meer in de war te brengen.
Nog een paar minuten, en de voorhoede van de kudde stormde de bergkloof binnen!
Nu was de jacht gewonnen, want alle dieren zouden de voorhoede volgen, dat wisten
de mannen zeker.
In een oogenblik was de geheele kloof vol kwagga's, giraffen en antilopen, - één
verwarde hoop. En de jagers gooiden hunne wapens snel achter elkaâr naar de dieren.
De levenden vielen over de dooden, het was een afschuwelijk tooneel; maar Oehoehoe,
die straks zoo'n medelijden met het arme vogeltje gehad had, stond nu te kijken met
gloeiende wangen en schitterende oogen.
‘O, was ik toch maar een man en mocht ik toch meêdoen! Had ik toch assegaaien
en kerrie's, wat zou ik gelukkig en dapper zijn!’
Kijk, daar waren een paar van de dieren aan het einde van de kloof gekomen, en
probeerden daar te ontsnappen. Maar ook daar stonden jagers hen op te wachten, en
dreven hen scherpe assegaaien in de borst.
Anderen probeerden terug te keeren, en een uitweg te vinden aan het breede einde
van de kloof, maar daar waren de drijvers, en ook daar werden de angstige dieren
met assegaaien bestormd.
En zoo werden de nog levende beesten heen en weêr gejaagd in de kloof, zoolang
tot de jagers al hunne wapens hadden uitgeworpen.
Toen lieten de mannen de overgebleven dieren ontsnappen, en de groote berg van
dooden beloofde hun en hunne
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
45
families voor langen tijd voedsel, en mooie huiden om mantels van te maken.
En boven op de toppen der grijze rotsen stonden de vreemde Euphorbia-boomen,
en staken hun bladerlooze takken als armen in de lucht. Het was alsof ze zich
verwonderden over dien moord op zooveel onschuldige dieren, in de mooie wereld
daar beneden, waar de roode amaryllen bloeiden, en de bloemtrossen der aloë's op
hunne lange stengels zich wiegelend heenbogen naar de fijngebladerde acacias met
haar zoetgeurende bloesems, terwijl de kleine schitterende suikervogeltjes juichend
klapwiekten tusschen al die kleurenpracht!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
46
Achtste hoofdstuk.
De jachtdans.
ZINGEND en juichend kwamen de jagers thuis. Matakitakit en Sangatoe, het
opperhoofd van een andere kraal, ongeveer een kwartier verder gelegen, gingen zitten
in de isibaya; en de mannen van de beide kraals die samen gejaagd hadden, brachten
al het doode wild en legden het voor de voeten der opperhoofden neer. Oehoehoe en
de andere jongens moesten elk op zoo'n dood beest gaan liggen, om het voor booze
toovenaars te bewaren.
Daar moesten ze blijven liggen tot de groote jachtdans was afgeloopen; en vreemd
genoeg, ze vonden het heelemaal niet vervelend.
Oehoehoe lag op een giraffe, en het duurde niet lang of hij lag met zijn halve
lichaam in het bloed. Vreeselijk, niet-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
47
waar? Maar de malle jongen was er trotsch op, hij vond die bloedvlekken een
eereteeken; en toen hij eindelijk op mocht staan, had hij niet eens erg veel lust om
ze af te wasschen.
De jachtdans was ondertusschen begonnen: de jagers hadden zich in rij en gelid
geplaatst en marcheerden vóór-en achterwaarts, onder het maken van groote sprongen
en het slaan op hunne schilden.
Zij zwaaiden met hunne wapens en werden erg wild en opgewonden. De
voordanser, die met het gezicht naar hen toestond, was haast nog doller dan de
anderen; hij sprong en stampte en schreeuwde zoo, dat hij wel krankzinnig leek.
Het was een vreemd tooneel, die wilde zwarte mannen met de witte schilden daar
door elkâar te zien dwarrelen, terwijl de koestaarten waarvan hunne schorten
(‘isinenes’) gemaakt waren, naar alle kanten slingerden en wapperden.
De opperhoofden zaten er kalm en statig naar te kijken, dronken oetsjoewalla
zooveel ze maar lustten, en klapten nu en dan eens in de handen, als ze den dans erg
mooi vonden.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
48
Negende hoofdstuk.
Mantels maken.
DAARNA werd het wild geslacht en een groot feestmaal gehouden, en de huiden
werden bij de vrouwen gebracht. Dezen moesten ze eerst afschrappen, en dan zoolang
wrijven met vet en met vermolmd acaciahout, tot ze geheel zacht en lenig waren.
Lenig moesten ze blijven ook nadat ze waren opgedroogd. Daarna werden er mantels
van gemaakt. Zoo'n mantel heet een káros, en is soms wel uit twintig stukken aan
elkaâr genaaid: en dat naaien doen de Kaffers zóó netjes, dat men heelemaal de
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
49
naden niet kan zien. De moeder van Oehoehoe en de vrouw van Matakitakit hadden
elk een naald in een scheede om den hals hangen. Die van Nomboena was maar
eenvoudig, en hing aan een ketting van gedroogde noten. De scheede waarin de naald
bewaard werd, was van hout. O, wat was ze jaloersch op den prachtigen koralenketting
van de opperhoofdsvrouw! Het waren wit met rood gestreepte en blauw met wit
gevlekte koralen, waaraan de scheede van de naald der ‘Omkoeloe’ (groote vrouw)
hing. En die scheede zelve was gesneden uit den hoorn van een rhinoceros, met een
prachtig nagebootsten buffelkop als versiering.
De naalden van beide vrouwen waren hetzelfde. Ze geleken meer op onze
vleesch-pennen, dan op de naalden die de vrouwen hier gebruiken. Ten eerste waren
ze vreeselijk groot en lomp, en ten tweede hadden ze een knopje in plaats van een
oog.
Met deze naalden boorden de vrouwen gaatjes in elk paar huiden die ze aan elkâar
wilden naaien, nadat ze die nauwkeurig aan elkâar hadden gepast, en goed acht
gegeven dat de haren niet aan de binnenzijde te zien kwamen.
Tot draden gebruikten ze de nekpezen van giraffen, welke pezen eerst in het water
hadden gestaan tot ze geheel week waren, en toen zoolang waren geklopt tusschen
twee steenen, tot ze zich in dunne vezels verdeelden.
Deze vezels nu werden door de in de huiden geprikte gaatjes gestoken, en aan de
binnenzijde stevig en netjes aan elkâar geknoopt. Zoo gingen de vrouwen door totdat
er een naad klaar was; en daarna werd deze zoolang platgewreven,
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
50
tot men aan den buitenkant niets meer kon zien van het geheele naaisel.
Het was een wonder, hoe ze dat zoo netjes deden. De beste bontwerker in Europa
zou het niet mooier hebben kunnen maken.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
51
Tiende hoofdstuk.
De eerste sprinkhanen.
GELUKKIG was het een vruchtbaar jaar en viel er nu en dan eens wat regen, zoodat
de tuinen tierden en bloeiden dat het een lust was. Het was alleen maar erg moeielijk,
om allerlei gedierte te beletten den oogst te vernielen of op te eten. Rondom elken
tuin was een flinke omheining gemaakt, maar dat was lang niet voldoende. De
antilopen en wilde zwijnen konden
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
52
er wel niet doorkruipen, maar wat is zoo'n omheining voor een olifant of voor een
nijlpaard, en wat gaven de vogels en de apen daarom?
Om de nijlpaarden het bereiken van de tuinen onmogelijk te maken, was er rondom
elke omheining nog een diepe gracht gegraven, met hier en daar scherpe palen er in.
Als zoo'n log, dik nijlpaard in die gracht tuimelde, kon het er meestal niet wêer
uitkomen, vooral niet als het met zijn buik op zoo'n scherpen paal terecht kwam. Die
grachten hielpen nog al flink, en de velden waren tot nu toe beveiligd gebleven voor
de nijlpaarden, die alles wat ze niet opeten, toch geheel vertrappen en vernielen.
Maar de vogels? Wat daaraan te doen? Die lastige tuiniers moesten door de jonge
meisjes worden weggejaagd.
Midden in den tuin was een uitkijk gebouwd, op hooge palen, waar nacht en dag
eenige jonge meisjes moesten zitten, om op te letten of er ook groote dieren kwamen,
en om de vogels geregeld te verschrikken. Om dat gemakkelijker te maken, stonden
er overal in den tuin hooge, dunne palen, waaraan touwen van boombast waren
vastgemaakt. Al deze touwen kwamen te samen op den uitkijk, en waren daar stevig
vastgebonden.
Kwamen er vogels, dan trokken Oenontsimbi en de andere meisjes hard aan de
touwen, en dadelijk vloog de geheele troep verschrikt weg.
Met de apen hadden zij mêer last. Die waren zoo vlug en slim, en zochten altijd
juist de lekkerste en beste vruchten en maïskolven uit, en als ze werden weggejaagd,
namen zij nog altijd in de gauwigheid een heelen voorraad mêe.
Op een mooien morgen zaten drie meisjes op den uit-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
53
kijk. De tuinen stonden prachtig; er was nog nooit zoo'n goede oogst in dit land
geweest, als er dezen keer zeker zijn zou. Het was een heerlijk gezicht, als ze naar
beneden keken.
Oehoehoe en de andere jongens pasten op de kalveren. De weilanden waren groen
en frisch, het gras zoo malsch en sappig dat het een lust was, en daardoor was al het
vee glanzig en vet. Het was een heerlijke tijd, niemand had zorgen, ieder had pleizier.
De jongens dresseerden de kalveren, lieten hen allerlei kunsten maken, en leerden
hen luisteren naar allerlei verschillende signalen, die ze met hunne houten fluitjes
gaven. Het was nu tijd om naar huis te gaan, want ze waren een heel eind van de
kraal afgedwaald met de kudde, en ze hadden den wind van voren.
Daar voelde Oehoehoe iets in zijn gezicht, - het was een dier dat hij tot nog toe
nog nooit gezien had,... een sprinkhaan! De jongens moesten maar steeds tegen den
wind oploopen en het waaide nog al sterk. Daar was waarlijk alwêer zoo'n dier, - hè,
hoe vervelend! De andere jongens begonnen er ook over te klagen. En daar in de
verte, wat een donkere wolk! Zou er onwêer komen? Niet mogelijk, de lucht was
helder!
Daar waren alwêer van die beesten! Ze lagen al overal op den grond en aten van
het malsche gras.
Ze vlogen van alle kanten tegen de naakte lichamen der jongens, en er kwamen
er al meer en meer. De wind dreef ze naar hen toe. Op 't laatst was het niet meer uit
te houden, ze kropen hen in oogen, mond en ooren, en de kalveren hadden het nog
zwaarder te verantwoorden. De arme dieren bulkten van angst. En maar steeds daalde
een dichte regen
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
54
van sprinkhanen op hen neer. Zij konden niets meer zien, en de kalveren wilden geen
stap verder doen naar den kant van de kraal.
Ze moesten dus terugkeeren, en voor den nacht een plaats opzoeken waar de
sprinkhanen nog niet geweest waren. Ze liepen twee uren voordat de regen van
insecten ophield. Doodvermoeid en half schreiende kwamen ze bij een vreemde
kraal, waar ze vriendelijk werden ontvangen.
Toen Oehoehoe alles vertelde wat hen gebeurd was, keken enkele mannen van de
kraal elkâar hoofdschuddend aan. ‘Daar heb je 't al,’ zeiden ze - ‘de straf van
Sotsjangana!’ Verwonderd keken de anderen op - hoe was het mogelijk? hoe kon nu
het opperhoofd Sotsjangana, in het distrikt Delagoa, deze dieren op hen afzenden?
De oudste van de mannen begon te vertellen wat hij bedoelde.
‘Nu bijna een jaar geleden hadden wij oorlog met Sotsjangana, zooals gij weet.
Het was een lange reis voor de krijgslieden, en wij hadden dikwijls zulk een honger,
dat wij de huiden van onze schilden en de riemen waarmede onze assegaaien waren
vastgebonden, moesten koken en opeten.
Toen kwamen wij bij een kraal van Sotsjangana, en de bewoners gingen op de
vlucht. Zij stonden op de rotsen en scholden en raasden tegen ons. Koren of ander
eten was er niet te vinden, en wij stierven haast van honger.
Toen vond een der onzen een geheele rij groote korenmanden, met deksels gesloten.
Zij waren zwaar en schenen vol koren te zijn. Haastig deed ik een van de deksels
open, - en het lekkere maal dat wij verwacht hadden, vloog ons om de ooren! Het
waren dezelfde dieren die deze jon-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
55
gens gezien hebben. Wij waren allen vol verbazing. Ieder vroeg aan zijn buurman
wat er toch gebeurde, maar niemand kon de soort of den naam der dieren noemen.
Eindelijk werd er iemand gevonden die de dieren eens gezien had, heel ver weg,
in het land van Makazana. Hij wist ook te vertellen, dat de dieren door de menschen
daar werden gegeten.
Pas had hij dit gezegd, of wij begrepen dat hij de waarheid had gesproken; want
de menschen op de rotsen, die ons tot nu toe hadden uitgejouwd en bespot, begonnen
nu te springen van woede, nu ze zagen dat wij hun voedsel hadden ontdekt.
Zij begonnen luidkeels te roepen, dat ook wij de plaag van deze dieren in ons land
zouden krijgen, als wij het durfden wagen, hunne manden leeg te eten.
Maar wij stoorden ons nergens aan; wij roosterden de beesten boven het vuur en
stilden onzen honger. En hier hebben wij nu de straf! O wee, o wee, zij hebben deze
dieren hierheen getooverd!’
Oehoehoe had stil vóór zich zitten kijken terwijl de krijgsman vertelde, maar nu
kon hij zich niet langer inhouden. Hij had honger, en die geroosterde sprinkhanen
leken hem erg lekker toe.
Hij mocht niet hardop praten waar de groote mannen bij waren, vooral niet als
hem niets gevraagd werd. Daarom fluisterde hij een ouden Kaffer, die naast hem zat,
zachtjes in:
‘Als die spinkhanen goed smaken, waarom gaat gij dan ook niet uit met zakken
en manden, om ze te verzamelen?’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
56
‘Ja,’ dacht de oude man, ‘de jongen heeft gelijk!’ en hij deed het voorstel aan de
anderen.
Dadelijk waren allen bereid.
Zij namen een paar ossen meê om den last te dragen. Natuurlijk waren de jongens
van de partij, dat kan je begrijpen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
57
Elfde hoofdstuk.
De sprinkhanenvangst.
NA een uur geloopen te hebben, vonden ze het geheele land overdekt met sprinkhanen,
die in de koude nachtlucht hunne vleugels niet konden bewegen. Duizenden vogels
deden hun maal met al die insecten. Zelfs leeuwen en andere vleeschvretende dieren
deden zich te goed aan dit gerecht, dat zoo gemakkelijk te verkrijgen was.
In een half uur tijds waren alle zakken en manden vol geschept, en de mannen
waren juist bezig die op de ruggen der ossen te laden, toen er een vreeselijke schreeuw
weerklonk.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
58
Oehoehoe, die nog altijd aan het verzamelen was, had zijn hand in een grooten hoop
sprinkhanen gestoken, toen plotseling een dikke pof-adder, een van de meest vergiftige
Afrikaansche slangen, er uit te voorschijn schoot en hem in den blooten arm beet.
Dadelijk laadde het opperhoofd hem op een van de ossen, en draafde met hem
naar de kraal terug, zoo vlug als het beest maar wilde loopen. Bij hunne aankomst
aldaar had de geheele arm al een blauwachtige kleur aangenomen, en was vreeselijk
gezwollen. Als er geen hulp kwam, zou de jongen binnen het uur dood zijn!
Dadelijk riep het opperhoofd zijne vrouwen, en haalde zelf eenige kippen uit het
hok. Hij sneed de borst van een dezer kippen open, en drukte den arm van Oehoehoe
in de opening, met de wonde stijf geperst tegen het vleesch der kip. Het duurde niet
lang, of het arme dier kreeg stuiptrekkingen en viel dood neer.
Toen dadelijk weêr een andere kip opengesneden en op dezelfde wijze er tegenaan
gedrukt! Ook dit beest stierf na een poosje, maar toch niet zóó gauw als de eerste,
en dat was een bewijs dat het vergif al wat uit de wonde begon te trekken.
Nog een andere kip onderging hetzelfde treurige lot, maar het duurde alweêr een
poos langer, en de vierde kip kreeg wel een paar stuiptrekkingen, maar stierf niet.
Nu was de arme jongen gered! Hij moest nu nog veel zoete melk drinken, en den
gewonden arm een poos in het stroomende water der rivier houden. Nu verdwenen
ook langzamerhand de pijn en de blauwachtige kleur - het gevaar was geheel voorbij!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
59
De vrouwen dansten om Oehoehoe heen; ze waren zoo blij, alsof 't hun eigen zoon
geweest ware dien ze genezen hadden van een slangenbeet!
Wel keken ze een beetje treurig naar de arme vermoorde kippen, maar - beter vier
kippen dood dan zoo'n flinke, aardige jongen als Oehoehoe!
Ondertusschen waren ook de anderen thuisgekomen met de sprinkhanen, en boven
groote vuren werden de dieren in reusachtige pannen gekookt, of liever gestoofd,
met een beetje water.
Men liet ze op het vuur tot ze geheel droog en hard waren geworden. Toen werden
ze in platte manden in den wind heen en weêr geschud, zoodat alle vleugels en pooten
er uit vielen, en wegvlogen als het kaf van het koren, als dit gewand wordt. Daarna
werden de gestoofde sprinkhanen door de vrouwen tusschen hare steenen gemalen
en tot een soort van brij gemaakt, evenals maïskorrels. Oehoehoe was al geheel
bekomen van den schrik, en at zijn buikje vol van het nieuwe gerecht, dat naar zijn
verklaring een lekkeren notensmaak had. Daarna ging hij heerlijk slapen, en eerst
toen hij den volgenden morgen wakker werd, dacht hij weer aan zijn ouders en die
van zijn vriendjes. Wat zouden ze thuis ongerust zijn over de jongens en de kalveren!
Na nog een lekker ontbijt van sprinkhanen-pap, gingen de jongens de terugreis
aanvaarden.
In het begin was het land groen en frisch zooals gewoonlijk, maar verderop geleek
het wel een woestijn. Alles wat maar eenigszins eetbaar was, hadden de sprinkhanen
verteerd. Wijd en zijd was geen grassprietje of blaadje meer te zien. Zij konden hunne
oogen niet gelooven!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
60
Op den uitkijk in de tuinen zaten nog de drie meisjes, en keken treurig en verbijsterd
naar den kalen, grijzen bodem. Eerst nu, nadat de dieren in den morgen wêer waren
weggevlogen, begrepen ze recht wat er eigenlijk gebeurd was. Zij hadden den geheelen
nacht op den uitkijk gezeten, zoo angstig waren ze geweest. En nu durfden ze haast
niet naar huis gaan, uit vrees dat hare ouders hen zouden slaan, omdat ze niet beter
op de tuinen hadden gepast! De jongens troostten haar echter, en nu daalden ze van
den uitkijk af en trokken mêe naar huis, nog rillend van de koude die ze dien nacht
geleden hadden.
Thuis was ook alles in diepe droefheid. De mannen hadden al samen vergaderd,
en waren tot het besluit gekomen dat ze hier niet langer konden blijven, nu alles
verwoest was en er voor het vee in den naasten omtrek geen weide meer te vinden
was.
De geheele kraal moest worden opgebroken. De vrouwen en de ossen werden met
zware vrachten beladen, en de mannen dreven het groote vee, terwijl de jongens met
de kalveren volgden.
Ook Sangaboe, het opperhoofd van de naastbijzijnde kraal, tien minuten verder
op, had besloten te verhuizen, en zij spraken af om weêr dicht in elkanders buurt,
elk een nieuwe kraal te bouwen.
Zij kwamen ook de kraal voorbij waar de vrouwen Oehoehoe van den slangenbeet
hadden genezen, en vader Kolelwa ging haar zelf bedanken, en gaf een kalf tot
vergoeding voor de vier kippen.
Nog twee uren marcheeren - en ze kwamen op eene plaats waar het land nog door
niemand in bezit was ge-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
61
nomen. Dadelijk begon men de twee nieuwe kraals op te richten. Eerst de isibaya
voor het vee, natuurlijk, want in deze streek kwamen dikwijls leeuwen, zooals men
hen verteld had.
In een oogenblik waren allen aan het werk. Zelfs de mannen hielpen meê, maar
ze deden toch geen ander werk dan de boomen omhakken, die ze voor de omheining
noodig hadden. Het dragen van het hout en het eigenlijke bouwen lieten zij aan de
vrouwen over; dat was nu eenmaal geen mannenwerk!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
62
Twaalfde hoofdstuk.
Een onaangenaam bezoek in den nacht.
TOEN de twee nieuwe kraals geheel klaar waren, liet Matakitakit in de zijne, midden
in de isibaya, een vrij hoogen uitkijk maken, waar elken nacht een man de wacht
moest houden, of er ook soms een leeuw de kraal naderde.
Het platte bovenvlak van dezen uitkijk, die eigenlijk wel een toren mocht heeten,
werd met leem bestreken en vormde dus een vuurvasten bodem, waarop droog hout
werd gestapeld, om dadelijk een vuur te kunnen aanleggen ten einde den leeuw te
verschrikken.
Het andere opperhoofd lachte om al deze voorzorgen. ‘Och kom,’ zei hij,
‘gewoonlijk zijn hier immers geen leeuwen in de bosschen, en als ze nu en dan eens
mochten komen, dan zullen ze toch niet zoo brutaal wezen om in
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
63
onze kraal te komen! In elk geval is zoo'n beest nog wel af te schrikken met fakkels!’
(Fakkels van gras, vooraf in vet gedoopt.) Nu, Matakitakit liet hem praten, maar nam
zelf elken nacht goede voorzorgen, al duurde het dan ook eenigen tijd vóór men iets
van een leeuw bespeurde.
Doch ééns toch kwam de nacht, dat men het vreeselijke gebrul van niet één, maar
van drie leeuwen te gelijk buiten de kraal vernam. Het vee werd bang, en draafde
angstig bulkend door de isibaya. Matakitakit hoorde dit, kroop snel uit zijn hut, was
in een oogenblik in de isibaya, klom als een aap in zijn wachttoren, en stak den brand
in het droge hout.
Een helder vuur flikkerde op. Alle mannen en jongens kwamen uit hunne hutten
en schreeuwden luidkeels.
Een van de leeuwen, die zich al gereed maakte om met een vervaarlijken sprong
de isibaya te bereiken, stond plotseling stil van verbazing. Het helderbrandende vuur
en het vreeselijke rumoer verschrikten hem. En toen nu de mannen begonnen te
werpen met steenen en alles wat ze verder maar in de handen konden krijgen, leek
het de beesten toch maar beter toe, den inval niet te wagen.
Matakitakit, die nog altijd op den uitkijk stond, zag hoe ze zich omkeerden en
aftrokken in de richting van de andere kraal.
Met zijn luide, krachtige stem riep hij zijne vrienden toe dat ze op moesten staan,
want dat de leeuwen zeker bij hen zouden komen. Gelukkig werd het geroep gehoord.
‘Waar zijn de leeuwen dan?’ werd er gevraagd.
‘Ze komen van onzen kant en nemen de richting naar uwe kraal!’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
64
Nu kropen de mannen van de andere kraal ook uit hunne hutten. Ze sloegen een
beetje op hun schilden en liepen een poosje luidkeels te schreeuwen, maar toen ze
na een half uur nog niets van de leeuwen merkten, zeiden ze: ‘Och kom, die laffe
Matakitakit met zijn uitkijk! Hij is zoo gauw bang en heeft zich zeker maar verbeeld
dat er leeuwen zijn!’
En ze gingen wêer slapen.
Maar pas had de laatste man zijn beenen binnen zijn hut getrokken, of de leeuwen
sprongen de isibaya binnen, en de arme koeien wisten niet waar zich te bergen in
hun doodsangst. Nu kwamen enkele mannen wel uit de hutten te voorschijn met
brandende fakkels. Ook schreeuwden ze nog wel, maar de leeuwen joegen hen telkens
met een plotselingen uitval de hutten wêer binnen, en gingen dan wêer voort met
zich tegoed te doen aan de arme, weerlooze koeien.
Machteloos en wanhopig zaten de mannen in hunne hutten, totdat de dag aanbrak
en de leeuwen verzadigd waren. Toen vonden ze de geheele isibaya leeg. De koeien
die niet waren verscheurd, waren gevlucht door dat deel van de omheining, hetwelk
door de leeuwen vernield was geworden. Een van de leeuwen had hen achtervolgd;
en toen de mannen de arme dieren gingen zoeken, vonden ze overal bloedsporen, en
ten slotte nog wel zes koeien die gestorven waren aan de ontvangen wonden.
Dadelijk werd er nu begonnen met het opstellen van een uitkijk, maar die was
tegen den nacht nog niet geheel klaar. Wèl werden er vuren aangelegd en wèl stonden
de mannen klaar om de dieren met steenen te ontvangen, maar de leeuwen waren nu
eenmaal brutaal geworden, en ze vonden die koeien veel te lekker om zich zoo gauw
te laten
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
65
uit het veld slaan. Zij lieten zich door geen vuren of steenen weerhouden, en sprongen
doodbedaard wêer over de herstelde omheining. Den volgenden morgen waren bijna
alle koeien dood.
Matakitakit begon nu te vreezen, dat de woedende dieren binnenkort toch ook nog
met zijne koeien zouden beginnen. Beide opperhoofden stuurden nu boden uit naar
koning Tsjaka, met verzoek hen van deze vreeselijke leeuwen te verlossen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
66
Dertiende hoofdstuk.
De leeuwenjacht.
DE bode van Matakitakit kwam met een present van vier prachtige koeien bij den
koning, en die van het andere opperhoofd bracht een streng mooie koralen, daar zijn
meester, helaas, bijna geen enkele koe meer had overgehouden.
De koning nam de geschenken genadig aan, en stuurde dadelijk een regiment
soldaten uit om de leeuwen te bevechten.
Dit regiment had den naam van ‘Omobapankne’ (luipaardvangers), dus die zouden
de leeuwen ook wel aandurven.
De mannen van Matakitakit wezen hen dadelijk het spoor van een der leeuwen,
een mannetje, en heel gauw hadden ze zijn leger ontdekt tusschen het hooge riet.
De bevelhebbers van het regiment en de aanzienlijksten
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
67
onder de mannen klommen vlug in de boomen, toen er bevel gegeven werd om het
dier op te jagen; en de anderen omringden de plaats in een halven cirkel, ten einde
den leeuw het ontsnappen te beletten.
Met geschreeuw en steenworpen joegen ze den leeuw op uit zijn leger; en pas had
hij zich opgericht, nog half in den slaap, of een hagelbui van assegaaien daalde op
hem nêer. Een paar er van brachten hem ernstige wonden toe, maar de meesten gleden
bij hem neer. Hij was nu echter voor goed wakker geworden, brulde dat de grond er
van dreunde, en deed een sprong naar zijn aanvallers. In een oogenblik had hij er
vier gedood, en de anderen ontkwamen slechts doordat ze nu en dan een assegaai,
met een bos struisveeren versierd, in den grond staken.
De leeuw vloog daar dan telkens woedend op aan, en zoo kregen de mannen
gelegenheid om te vluchten.
Het leek er veel op of het bevel van den koning niet opgevolgd zou worden, maar
de dappere leeuwenjagers in do boomen begonnen nu te schreeuwen en te dreigen:
als de mannen niet dadelijk terugkwamen, zouden ze nooit weer vleesch te eten
krijgen; als ze den leeuw niet doodden, zou de koning hen zelven laten dooden,
zoodra ze wêer thuis waren!
Helaas, de arme mannen wisten maar al te goed dat dit waar was! Koning Tsjaka
was een vreeselijke wreedaard, en had nooit medelijden met laffe krijgslieden.
Nu, toe dan maar! Nog liever met eere door den leeuw gedood, dan met schande
door den koning!
Nog eenmaal deden zij allen tegelijk een verwoeden aanval op den leeuw. Het
was een heete strijd, maar eindelijk
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
68
werd de leeuw zwak door bloedverlies, en gelukte het hen hem te dooden. Maar even
voordat hij bezweek, beet hij nog een van de mannen den voet af!
Nu daalden ook de dappere officieren en aanzienlijken
van de boomen af, staken hunne assegaaien in het doode lichaam en riepen uit: ‘Wij
hebben den leeuw gedood! Wij hebben den leeuw gedood!’
En de anderen bogen hunne hoofden en zeiden heel nederig: ‘Ja, gij hebt den leeuw
gedood.’
De andere twee leeuwen waren zeker op de vlucht gegaan, tenminste zij waren
niet te vinden; en ook later heeft geen van beide opperhoofden ooit wêer last van
hen gehad.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
69
Veertiende hoofdstuk.
In de isibaya.
NU was er rust in de kraal van Matakitakit. De jongens speelden natuurlijk elken
dag ‘leeuwenjacht’, en dan zaten de jongetjes van het opperhoofd natuurlijk in de
boomen om hunne bevelen te geven, terwijl de anderen den woedenden leeuw
aanvielen. Dat hadden ze immers zoo gezien, on ze dachten dat het zoo behoorde.
Nu, Oehoehoe was er heelemaal niet jaloersch op. Daar stilletjes in de boomen te
zitten, dat was goed voor die dikke, vetgemeste zoontjes
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
70
van een opperhoofd, - hijzelf was liever leeuw of anders tenminste een van de
aanvallers.
Later vonden ze wêer uit, een leeuw te maken van een hoop aarde, mos en bladeren,
waar ze dan op konden leeren mikken met hunne houten assegaaien, en met de
knods-kerries die ze zelf gesneden hadden van het harde acaciahout en die al bijna
zoo groot waren als die der mannen. Eenige dagen geleden hadden ze met diezelfde
kerries al een heele massa vogels gedood, juist op het oogenblik dat de meisjes ze
opjaagden uit den tuin, door de touwen te bewegen. Oehoehoe had dat afgesproken
met zijn vriendinnetje Oezinto, die met Oenontsimbi dien dag op den toren de wacht
moest houden. Deze twee meisjes waren groote vriendinnen, en daardoor praatte
Oehoehoe ook dikwijls met Oezinto; en daar Oehoehoe allerlei grappen maakte on
Oezinto daar zoo hartelijk om kon lachen, pasten ze goed bij elkâar, en hadden ze
samen al afgesproken, dat ze later met elkâar zouden trouwen.
Hoe had Oezinto gisteren niet gelachen, toen Oehoehoe wêer een erg ondeugenden
streek uithaalde! Luister maar eens wat een guit die Oehoehoe was:
Daar ging een vrouw langs den weg, met een groote pompoen op het hoofd, die
ze uit haar tuin had gehaald en nu naar huis wilde brengen voor het avondmaal.
Die pompoen zag er heerlijk uit, en Oehoehoe had bovendien dorst, zoodat hem
het water om de tanden liep toen hij die heerlijke, saprijke vrucht zag.
Daar begint me die stouterd ineens te schreeuwen en te springen, alsof hij angstig
en verschrikt was: ‘O, vrouw, vrouw, pas toch op, daar zit iets op je hoofd!’ De
vrouw,
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
71
denkende dat het minstens een vergiftige slang was, of een tarantula (een reusachtige
spin, wier steek een vrij erge ontsteking veroorzaakt,) begon ook te schreeuwen en
te springen, liet de pompoen vallen en liep naar huis.
‘Ziezoo,’ zei Oehoehoe, ‘ik heb niet gejokt, want er zat werkelijk een pompoen
op haar hoofd, en nu zullen wij eens proeven hoe die smaakt.’ En Oezinto en
Oenontsimbi, die achter de struiken het geheele tooneel hadden aangezien, kwamen
ook te voorschijn, schaterend van het lachen. Terwijl ze met hun drieën bezig waren
lekker te smullen van de pompoen, kwam de vrouw terug. Nu begreep ze dat ze
gefopt was, maar gelukkig werd ze niet boos. Evenals alle Kaffers, hield ze wel van
een grapje. Ze trok alleen de kinderen lachend bij de ooren, en ging toen naar haar
tuin om een nieuwe pompoen te halen.
Maar ik was aan 't vertellen, hoe op een vroegen morgen de jongens zich oefenden
in het mikken op den leeuw van mos en bladeren. Ze waren allen vol vuur, en
schreeuwden en riepen door elkâar. En telkens als de leeuw geraakt werd, werd het
geschreeuw nog scheller en luider en opgewondener. Daar raakte Oehoehoe den
leeuw, juist midden in zijn kop!
‘Tsi! ha! ha! ha! ha! Izikali zika Raraké!’1) riepen de jongens.
Het was een oorverdoovend leven!
Vader Kolelwa had het tooneel een poosje staan aanzien. Hij had schik in de
jongens en in het spel dat ze gekozen hadden.
‘Flink zoo!’ zei hij, ‘dat maakt dat jelui krachtige armspieren krijgt en een breede
borst. Maar het is nu tijd om
1) ‘Dat zijn de wapens van Raraké’, (een beroemd jager.)
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
72
de koeien te melken. Kom Oehoehoe, ga mee, dan kan jij de kalveren wegjagen!’
En Oehoehoe ging mee. Hij was er altijd trots op, dat hij een jongen was, en in de
isibaya mocht komen, waar vrouwen en meisjes nooit werden toegelaten.
Kolelwa zocht de koe op die hij het eerst wilde melken, en Oehoehoe het kalf, dat
bij de Kaffers altijd eerst even mag zuigen, voordat de man begint te melken.
Maar pas was het arme kalfje op zijn gemak aan het zuigen, of het werd
weggetrokken; en Kolelwa, die onderwijl op zijn hurken was gaan zitten op zij van
de koe, nam zijn ‘itoenga’ (melkemmer) tusschen de knieën en begon te melken.
Het was een vreemd tooneel. Daar zat die zwarte Kaffer, geheel naakt, behalve
eenige snoeren koralen om den hals, waartusschen allerlei soorten van wortelen
waren geregen, die de profeten hem hadden gegeven als voorbehoedmiddelen tegen
ziekten en toovenaars of ‘boosdoeners.’ Om het middel droeg hij een kleine ‘isinene’
of schort, gemaakt van strooken van de huid van den baviaan, die een paar jaar
geleden den kleinen Bopa had willen meenemen.
Zoo zat hij daar, de knieën opgetrokken tot aan de kin, den vreemdgevormden
melkemmer, van boven heel nauw, tusschen de knieën.
Het arme kalf, dat juist den smaak der lekkere melk beet had, deed telkens moeite
hem weg te dringen, en Oehoehoe had handen vol werk om het met stokslagen telkens
te verdrijven.
Of hij ook medelijden met het arme diertje had? Ik vrees van neen, want zóó is
het nu eenmaal de gewoonte bij de
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
73
Kaffers; en deze menschen zijn nog niet genoeg ontwikkeld, om over zulke dingen
na te denken. Zij doen hun vee, waarvan ze toch werkelijk veel houden, dikwijls erge
pijnen aan zonder er bij te denken.
Daar had je bijvoorbeeld de koe die juist gemolken werd: het beest had zes horens
die allen naar verschillende kanten uitstaken, en de ooren waren uitgetand als de
randen van sommige boombladeren. Aan beide zijden van den kop hingen lange
reepen losgesneden vel als eene franje naar beneden.
Al deze versierselen, die de Kaffers zoo mooi vonden, hadden de arme koe erg
veel pijn doen lijden.
Die zes horens hadden ze op de volgende wijze verkregen: toen het dier nog jong
was en de horens zich pas begonnen te vertoonen, had men met een zaag twee
insnijdingen in de lengte gemaakt in de jonge, weeke horens. Die insnijdingen bleven,
en de zaagwonden groeiden dicht, zoodat de koe zes dunne horens kreeg in plaats
van twee dikkere.
Maar er was nog een andere, erg vreemde koe in de isibaya. Die had maar één
horen midden op den kop, in plaats van twee. Bij dat dier waren de horens van het
begin af aan over het voorhoofd naar elkaâr toe gebogen, totdat ze elkaâr aanraakten.
Toen waren ze stijf tegen elkaar aan gebonden, zoodat ze in elkaar groeiden en te
zamen één dikken, vreemdsoortigen horen vormden.
Ondertusschen was de eerste koe gemolken onder voortdurend fluiten en
schreeuwen van Kolelwa, en nu mocht het arme kalfje eindelijk weêr een beetje
zuigen.
De emmer werd geleegd in de groote melkmand, waar altijd de amasi in klaar
stond. Daar werd de frissche
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
74
melk altijd weer bij gegoten, en zoo werd alles met elkâar zuur. Elken dag werd de
waterige wei er afgegoten, en dan bleef de lekkere, dikke zure melk over, waarvan
de Kafferkinderen zoo gezond en sterk worden.
Nu kwam de tweede koe aan de beurt; maar die was koppig en wild, en had geen
lust om stil te staan. Toen kwam er nog een andere Kaffer bij te pas, die het dier met
de eene hand bij de horens pakte en het met de andere hand stijf in de neusgaten
kneep. Nòg was het dier niet
rustig. Toen werd er een stok gestoken door een gat in den neus, waarmeê de koeien
ook al in hun jonge dagen worden versierd. Zij weten bij ondervinding, dat het pijn
doet, wanneer de stok in dat gat wordt omgedraaid, en staan dus dadelijk stil als ze
den stok maar in het gat voelen. Dezen keer echter hielp ook dit niet; - de koe leek
wel
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
75
betooverd te zijn, zij schopte maar aldoor en wilde niet gemolken worden!
Toen kwam er weer een andere man bij, die den rechterpoot vasthield en, daar het
beest nu moeite genoeg had om op drie pooten te blijven staan, kon het niet meer
schoppen en bewegen.
Nu zou Kolelwa beginnen met melken, maar ook met de uiers was het niet in orde.
Die waren dik en gezwollen en toch kwam er bijna geen melk uit.
‘Het beest is betooverd,’ zei Kolelwa, ‘ik kan het niet melken!’ De ander schudde
ook zijn hoofd. ‘Ja,’ zei hij, ‘hier is een “kwaaddoener” aan het werk geweest! Er
was vanmorgen ook al een slang in mijne hut, dat was zeker de geest van mijn vader,
die mij kwam waarschuwen. Komaan, we moeten dadelijk maar naar den profeet
gaan! Kijk, daarginds staat ook nog al een andere koe te schoppen en te stooten, waarlijk, hier is tooverij gebeurd!’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
76
Vijftiende hoofdstuk.
Bij den Profeet.
DADELIJK ging Kolelwa met den vriend die hem bij het melken geholpen had, op
weg. Oehoehoe sloop hen stilletjes achterna; hij had alléén nog nooit bij de kraal van
den profeet durven komen, maar toch was hij er al lang nieuwsgierig naar geweest,
hoe het er daar wel uit zou zien.
Er liepen vreemde geruchten omtrent den profeet. Hij was eenmaal door andere
profeten, die wilden probeeren of hij ook een bedrieger was, in de diepe zee geworpen
en - den
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
77
volgenden dag kwam hij wêer te voorschijn met al zijn haar afgeschoren, en een bos
lang gras op het hoofd, dat er aan alle kanten bij neer hing. Om zijn hals kronkelde
zich een vreeselijke slang. Na dit voorval mocht een tijdlang niemand bij hem komen
dan zijn zoon en zijn jongste dochter. Alle andere menschen joeg hij weg, totdat hij
eens op een morgen vertelde, dat hij gedroomd had van een reusachtige slang - een
boa constrictor. Hij had in zijn droom gezien waar het beest verborgen lag, en zou
die plaats aanwijzen als het volk mêe wilde gaan.
Nu, dat gebeurde; en toen hij werkelijk de slang vond, in een diep gat midden in
het bosch, juichten de menschen en zeiden: ‘Nu is hij een echte profeet geworden!’
Hij wilde met de handen de gevaarlijke slang vangen, maar zijn zoon sloeg het
beest eerst zóó op den kop, dat het nog wel niet dood was, maar toch niet meer
gevaarlijk. En toen slingerde de nieuwe profeet de slang om zijn hals en ging naar
huis. Later vond hij op dezelfde manier een luipaard, en het volk juichte luid en
geloofde alles wat hij zei. In Europa zou men wel in de eerste plaats verondersteld
hebben, dat de profeet de dieren zelf op die plaatsen gebracht had, na ze eerst
bedwelmd te hebben.
Toen ging de nieuwe profeet naar huis, en slachtte al zijn vee ter eere van de
geesten; en ieder mocht komen eten van het vleesch - mits ze hem een presentje
gaven: een mes of een assegaai, of een snuifdoos, of een bundel tabak of iets
dergelijks. Hij hield voor zichzelf alleen de galblazen van de doode dieren, en
besmeerde zich van top tot teen met de vieze gal. De blazen werden opgeblazen en
dichtgebonden, en zóó versierden ze zijn hals en zijn schort.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
78
Toen bouwde hij zich een kraal midden in het bosch, in een hut vol slangen en
doodshoofden.
Oehoehoe griezelde er van als hij er aan dacht, maar hij was toch te nieuwsgierig
om niet mee te gaan. Het was gelukkig geen lange reis; zij vonden den grooten man
op de hurken zitten bij zijne hut. Hij had zich geheel ingesmeerd met witte aarde, en
droeg een slangenhuid om den hals, en zijn hoofd was met zooveel versierselen
bedekt, dat men zijn gezicht bijna niet kon zien. Verder was zijn geheele lichaam
overladen met koestaarten, lange sikken van geiten, vogelvellen en andere dingen,
en bij elke beweging rinkelden de schelpen, die hem aan lange leeren riemen overal
om het lijf hingen. Dit was zijn allerdeftigste costuum; hij was zeker pas ergens
geweest om een ‘kwaaddoener’ aan te wijzen
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
79
of om een zieke te genezen, en zat daarover nog na te denken.
Hij zei niets tegen de mannen, maar wenkte hen, te gaan zitten.
Toen ging hij zelf buiten de kraal, hurkte neer bij den ingang, nam een mooie
snuifdoos uit een gat in zijn oor, en een snuiflepeltje uit de versierselen op zijn hoofd,
en snoof welbehagelijk de scherpe tabak op. Het duurde niet lang of er kwamen
tranen in zijn oogen, en hij maakte met zijn wijsvinger als 't ware een geultje langs
zijn wangen, waar die tranen langs konden loopen.
Eerst echter had hij stilletjes een kleinen jongen bij zich gewenkt, en hem iets in
't oor gefluisterd, waarna de jongen haastig wegliep in de richting van de kraal van
Matakitakit.
Oehoehoe had alles gezien, maar hij durfde zich niet bewegen. Toen de profeet
flink wat tranen gestort had en zich frisch en lekker gevoelde in het hoofd, kwam de
jongen terug en fluisterde hem iets in het oor.
Oehoehoe boog zich tusschen de struiken naar voren, om te probeeren of hij niet
kon hooren wat de jongen zeide, en, - daar kreeg de Profeet hem in het oog.
De man zag hem strak aan, zoodat Oehoehoe er akelig van werd, maar zei niets
dan: ‘Blijf daar zitten tot je vader terugkomt en loop dan stilletjes achter ons aan, dat
niemand het merkt. Als je vóór dien tijd een kik geeft of een lid verroert, zal ik je
doodmaken!’
Toen keerde de vreeselijke man zich om en stapte langzaam de kraal binnen. ‘Dat
is een leelijk geval,’ dacht hij, ‘dat die nieuwsgierige jongen gezien heeft hoe ik een
bode naar hunne kraal stuurde, om eerst gauw te weten te komen
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
80
waarvoor de mannen mij noodig hebben. Als hij het in zijn kraal vertelt, ben ik
verloren!’
En daar had de man gelijk aan, want een profeet die een bedrieger blijkt te zijn,
wordt levend in een termitenhoop gelegd, aan handen en voeten gebonden, en dan
knagen de hongerige mieren aan hem tot hij dood is.
De profeet besloot dus Oehoehoe weg te zenden uit de kraal. Doodmaken durfde
hij hem niet, maar als die lastige jongen maar eerst ver weg was, dan zou hij wel
niets vertellen van wat hij gezien had.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
81
Zestiende hoofdstuk.
De uitspraak van den Profeet.
DE profeet ging nu tegenover de mannen op zijne hurken zitten, en keek hen een
poos aan. Maar voordat hij met hen ging spreken, moest hij zijne belooning hebben.
‘Waar is mijn assegaai?’ vroeg hij.
‘Wij hebben niets,’ zei Kolelwa, ‘maar over een paar weken zal ik u iets betalen.’
‘Neen,’ zei de profeet, ‘gij wilt mij misleiden; dat probeeren ze allen tegenwoordig.
Geef mij mijn assegaai, anders zal ik niet spreken!’
Nu gaf Kolelwa hem een kleine assegaai, maar de profeet schudde zijn hoofd, en
wees op de mooie groote assegaai die Kolelwa achter zich op den grond gelegd had.
‘Dat is mijn assegaai,’ zei hij.
‘Die mag ik u niet geven,’ zei Kolelwa; ‘het is de
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
82
mijne niet,’ maar de profeet geloofde er niets van. Er was niets aan te doen, Kolelwa
moest hem de groote assegaai afstaan. Nu was de man tevreden. Hij zette een erg
wijs en ernstig gezicht en zei: ‘Welnu dan, sla en luister, mijn volk!’
De twee mannen klopten met hunne knods-kerries op den grond en zeiden: ‘Ik
luister.’
‘Ik krijg een droomgezicht!’ zei de profeet. ‘Er is een mensch ziek! Neen - het is
een koe - het zijn meer koeien dan één.’
De mannen zeiden telkens als de profeet even ophield: ‘Ik luister!’ Maar toen de
Profeet van de koeien sprak begonnen hunne oogen te schitteren, en knikten zij elkâar
toe alsof ze wilden zeggen: ‘Die profeet weet toch altijd alles, het is een groote
profeet!’
De groote man lachte in zijn vuistje, maar bleef nog altijd kijken alsof hij droomde.
‘Ik zie nog meer,’ zei hij. ‘Ik zie een slang in een hut - en een hond. Wat doet de
hond? - Hij springt boven op een hut - dat is een slecht voorteeken. - Het is een geest
- het is de geest van Oemhlozi, die bij zijn kleinzoon komt om hem te waarschuwen
voor een groot ongeluk!’
Kolelwa begon te beven van den schrik! Oemhlozi was de naam van zijn grootvader
geweest. Wat zou die hem te vertellen hebben?
‘Ik luister!’ riep hij weer met trillende stem.
De profeet begon nu vreemdsoortige bewegingen te maken en met de oogen te
rollen.
‘Ik zie den geest van Oemhlozi!’ riep hij - ‘ik spreek met hem. ‘Het vee van mijn
kleinzoon is ziek,’ zegt hij ‘er zijn nu twee koeien ziek, maar al het vee in de kraal
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
83
zal ziek worden en er zal hongersnood komen en droogte, en de vijand zal komen
en de kraal in brand steken!’
Kolelwa was voorover gevallen en kermde het uit. Dat was verschrikkelijk! Zijn
vriend was ook geheel van streek. Hij vroeg den profeet eindelijk of er niets te doen
was, om al die ongelukken te voorkomen.
‘Als gij mij nog een assegaai geeft, zal ik den geest van Oemhlozi er naar vragen!’
zei de profeet. Dadelijk gaf de andere man zijn wapen over, en de profeet zei nadat
hij zich omgekeerd en een poos binnensmonds gemompeld had: ‘Ik heb den geest
van Oemhlozi gesproken. Hij zegt dat er maar één middel is om al die ongelukken
te beletten:
““Mijn kleinzoon heeft een zoontje,”” zegt de geest van Oemhlozi; ““het is zijn
oudste zoon en het kind is twaalf jaar oud. Dat kind moet dadelijk gebracht worden
naar koning Tsjaka, om hem als page te dienen, en zijn vader en moeder mogen nooit
meer met hem spreken!”” Dat zegt de geest van Oemhlozi.’
De vader was diep bedroefd; maar hij bedacht dat het toch maar beter zou zijn,
zijn zoontje Oehoehoe naar den koning te brengen, dan dat er zulke vreeselijke
ongelukken zouden gebeuren als de profeet voorspeld had.
Toch was hij bang dat zijn vrouw het kind niet zou willen missen, tenminste niet
zonder dat zij eerst nog eens met hem gesproken had; en daarom sprak hij met den
profeet af, dat deze Oehoehoe dadelijk zelf naar den koning zou brengen, nadat de
booze geest uit het vee verdreven zou zijn.
De profeet lachte alweer in zijn vuistje. Ziezoo, nu zou die jongen nooit aan zijn
familie kunnen vertellen wat hij gezien had, en de profeet zou er ook nog een kalf
aan verdienen, als hij hem naar den koning bracht.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
84
Zeventiende hoofdstuk.
Het genezen van het vee.
OEHOEHOE had stil tusschen het kreupelhout gezeten. Hij had wel graag willen
wegloopen, maar hij durfde niet, uit vrees dat hij dan doodgemaakt zou worden.
Eindelijk kwamen de mannen met den profeet uit de kraal.
Wat zou vader Kolelwa toch mankeeren? Die liet het hoofd hangen, en keek zóó
bedroefd dat Oehoehoe er akelig van werd. Hij had wel graag willen vragen wat er
toch gebeurd was, maar hij durfde alwêer niet om dien boozen profeet, en zoo sloop
hij maar wêer stilletjes achter hen aan.
Bij den ingang van hun eigen kraal keerde de profeet zich plotseling om. Hij deed
net, of hij toevallig Oehoehoe
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
85
opmerkte, riep hem bij zich en zei: ‘Kijk, hier is nu de jongen over wien de geest
gesproken heeft, dit moet dezelfde zijn!’
Kolelwa was alwêer verbaasd over de knapheid van den profeet, maar diep bedroefd
dat hij zijn aardigen jongen zoover weg moest zenden.
‘Pas op,’ zei de profeet, ‘spreek niet tegen hem, Kolelwa, en laten we oppassen
dat uwe vrouw hem niet meer ziet! Weet ge wat? Ik zal hem met een boodschap naar
mijne kraal zenden, en hem daar laten wachten tot ik terugkom!’ Kolelwa knikte dat
het goed was. De profeet zei Oehoehoe de boodschap, en de jongen liep hard weg,
blij dat hij niet bij dien naren man behoefde te blijven.
O, hij kreeg zoo'n hekel aan dien profeet! En toch wist hij nog niet eens, dat deze
man hem van zijn lieve ouders zou wegsturen!
Diep bedroefd keek Kolelwa hem na. Maar hij had niet veel tijd om er over na te
denken, want de profeet trok hem bij den arm en keek hem streng aan.
‘Waar zijn de zieke koeien?’ vroeg hij, ‘ik heb haast!’ En de mannen brachten
hem in de isibaya.
Er waren nog meer koeien ziek geworden, en het opperhoofd Matakitakit kwam
hen tegemoet, blij dat hij den profeet zag.
Nu werd het een voordeelige zaak voor den profeet. Hij vroeg Matakitakit om
eene koe tot belooning voor zijn werk, en hij kreeg die ook. Toen, zei hij, moest er
nog eene koe geslacht worden, want de geesten van de voorvaderen van het
opperhoofd hadden honger, en moesten iets te eten hebben.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
86
Dit gebeurde dadelijk. De ingewanden werden over de omheining gegooid, en het
andere vleesch een poos in een gesloten hut gelegd, opdat de geesten er van konden
eten.
Het opperhoofd ging toen, buiten de hut, den geest van zijn vader aanspreken en
alle anderen waren doodstil:
‘Gij, geest van mijn vader, gij die tot deze kraal behoort, geef ons uwen zegen, nu
gij ziet wat wij gedaan hebben. Gij ziet ons ongeluk: neem het van ons weg, nu wij
deze koe voor u geslacht hebben. Wij weten niet, of gij nog meer noodig hebt, of gij
ook nog iets anders wilt hebben dan deze koe.
Geef gij ons nu veel koren dit jaar, opdat wij kunnen eten en nergens gebrek aan
hebben, nu wij u deze koe gegeven hebben!
Deze kraal werd door uzelven gebouwd, mijn vader, waarom vermindert gij nu
het vee van uwe eigene kraal? Maak uwe kraal grooter en genees ons vee, opdat wij
allen gelukkig mogen zijn!’
Eindelijk zei de profeet, die zelf honger begon te krijgen:
‘Ziezoo, nu hebben de geesten genoeg van hunnen maaltijd! Nu kunnen wij gaan
eten!’
En het vleesch werd gekookt en allen aten er van. De profeet kreeg natuurlijk de
beste stukken.
Nu moest het vee nog ‘uitgerookt’ worden om den boozen geest te verdrijven.
Er werd een groot vuur aangestoken in de isibaya, en daarop verbrandde de profeet
allerlei geheime geneesmiddelen, waarvan de rook over al het vee heentrok. Daarna
werden de beesten nog één voor één onder handen genomen. De profeet nam een
brandend stuk hout in de hand, en
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
87
een stuk vet van de geslachte koe in den mond. Een van de koeien werd stevig
vastgehouden, en de groote man hield haar het brandend hout voor den neus en
spuwde het uitgekauwde vet dan in de vlam. Natuurlijk werd zoo'n beest daar half
dol van. Het scheurde zich los, en draafde wild door de isibaya.
Toen de geheele kudde op deze manier behandeld was, en de arme beesten niet
meer wisten wat te doen van angst, werd de ingang van de isibaya open gezet, en de
dieren met een vervaarlijk geschreeuw naar buiten gejaagd.
De geheele kraal er achteraan! De mannen sloegen op hunne schilden, en de
vrouwen ratelden met kalebassen met steenen er in.
Zoo werden de arme dieren voortgejaagd tot ze van vermoeidheid neêrvielen.
Toen eerst werden ze zacht en vriendelijk naar de kraal teruggebracht, maar het
duurde nog eenige dagen, voordat ze van den schrik bekomen waren. Maar na dien
tijd waren ze dan ook werkelijk van hun ziekte genezen.
Het is vreemd, maar de dieren schijnen door den schrik beter te worden. Deze
behandeling komt natuurlijk dikwijls in Afrika voor, en meestal worden de dieren
er werkelijk beter van.
De Kaffers denken dan natuurlijk, dat de genezing bewerkt werd door de groote
macht hunner profeten, en zoo komt het dat ze deze mannen altijd gelooven, tenminste
zoolang tot ze betrapt worden op bedriegerij; en dan hebben ze ook geen medelijden
meer met hen. Als de menschen in de kraal van Matakitakit gemerkt hadden dat de
profeet eerst een jongen gestuurd had, om alles te weten te komen van de zieke
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
88
koeien, dan zouden ze begrepen hebben dat hij niet alles van de geesten hoorde,
zooals hij zelf altijd vertelde, en dat hij hen dus bedroog.
En daarom moest nu onze arme Oehoehoe, die dit toevallig gezien had, van vader
en moeder verdreven worden!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
89
Achttiende hoofdstuk.
Oehoehoe gaat op reis.
TROTSCH en blijde stapte de profeet dien avond naar huis. Hij had een koe, een
kalf en twee assegaaien verdiend. Dat was wel de moeite waard!
Thuiskomende vond hij Oehoehoe op hem wachten. Hij wilde den jongen niet
laten merken, hoe bang hij was dat hij iets zou vertellen, en daarom had hij besloten
heel vriendelijk tegen hem te zijn. ‘Het is nu te laat om naar huis te gaan,’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
90
zei hij - ‘de wilde dieren huilen in de bosschen! Ik heb met je vader afgesproken dat
je vannacht hier zoudt slapen. En kijk eens, ik heb ook een stuk van de offerkoe voor
je mêegebracht, en mijn vrouw zal je gierstepap geven en amasi, en dan mag je met
de jongens van mijne dochter “iesseia” gaan spelen.’
En Oehoehoe at smakelijk, en speelde met de kinderen ‘iesseia.’
Zij zaten in een kring, en hadden elk één maïskorrel in de hand. Zij waren met
hun vijven, en beurt om beurt strekte één van de vijf de stijf gesloten handen uit en
riep: ‘Ik ben een “inhlangano!”’ (iemand die iets ontmoet) of ‘Ik ben een “ipambo!”’
(iemand die niets ontmoet).
Het kind dat tegenover hem zat, stak dan ook de gesloten vuisten uit, tegen die
van den eerste aan. Dan werden de handen geopend; en als de maïskorrels dan in de
bij elkaar-komende handen waren, was hij die het eerst de handen uitgestoken had,
een ‘inhlangano’; anders was hij een ‘ipambo.’
‘Ik ben een ipambo!’ riep Oehoehoe. Een andere jongen stak zijne rechtervuist
tegen de linker van Oehoehoe, en zijn linker tegen Oehoehoe's rechter.
Oehoehoe had goed geraden. Beiden hadden den maïskorrel in de linkerhand, dus
zij ontmoetten elkâar niet; - Oehoehoe was dus een ipambo! Zoo won hij het van
drie van de jongens, zoodat hij en de oudste jongen nog alléén overbleven. Nu waren
allen vol vuur, want dit gedeelte van het spel, als er maar 2 van een geheelen kring
over zijn, heette de ‘oemnyadala’. Wie van de beiden nu verloor, zou door allen
worden uitgelachen; wie won, zou door allen plechtig worden begroet als ‘de drager
van den mantel van tijgervellen.’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
91
Vlug gooiden de beide jongens de armen uit. Oehoehoe wist haast niet wat hij zou
raden.... de andere jongens werden ongeduldig: ‘Nu dan, ik ben een ipambo!’ Een
algemeen gelach volgde, want toen de handen open kwamen, had Oehoehoe zijn
maïskorrel in de rechter en de andere jongen in de linker; dus, zij ontmoetten elkâar,
en Oehoehoe was dus nu inhlangano.
De andere jongen was nu de ‘drager van den mantel van tijgervellen’, en Oehoehoe
werd erg uitgelachen. De drie anderen die het tegen hem verloren hadden, waren blij
dat hij nu ook eens gefopt werd, en hadden veel schik.
Oehoehoe was maar blij toen er wêer een nieuw spel begon. Het was toch een
prettig spel! Ze konden haast niet ophouden, en speelden den halven nacht door.
Maar eindelijk gingen ze slapen, en Oehoehoe droomde heel prettig van iesseia-spelen
en van lekker eten... Hij wist nog niet, wat hem boven 't hoofd hing!
Toen hij den volgenden morgen wakker werd, stond de jongste zoon van den profeet,
een jonge man van achttien jaar, voor zijne slaapmat.
‘Ik ga op reis naar Isangoe, waar koning Tsjaka woont!’ zei hij.
‘Is het daar mooi?’ vroeg Oehoehoe.
‘O ja, prachtig! En men krijgt er alle dagen rundvleesch te eten en oetsjoewalla te
drinken, en zooveel snuif als je maar wilt.’
‘Hè,’ zei Oehoehoe, ‘daar wou ik ook wel eens heen! Ons opperhoofd gaat er ook
alle jaren een maand heen, en dat vindt hij ook heel prettig, geloof ik.’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
92
‘Nu,’ zei de jonge man, ‘zou je graag met mij mêe willen gaan?’
‘O ja,’ riep Oehoehoe, ‘dolgraag! Maar mijne ouders zullen het toch niet toestaan.’
‘Jawel,’ zei de jonge man lachende, ‘ze geven permissie, hoor! Mijn vader is er
zelf heen geweest, om verlof voor je te vragen! Mijn vader zou zelf ook meê zijn
gegaan, maar hij werd bij een ziek opperhoofd geroepen, en nu gaan wij met ons
beiden.’
Nu, Oehoehoe ging liever met den vroolijken jongen man, dan met dien naren
profeet; want dien mocht hij niet lijden, al was hij den vorigen avond ook nog zoo
vriendelijk geweest.
‘Kom’, zei Inyoes, (zoo heette de jonge man,) ‘neem nu eerst een bad in de rivier,
en smeer je in met vet. Dan gaan we na het morgenmaal dadelijk op reis!’ Zoo gezegd,
zoo gedaan!
Oehoehoe was in zijn schik; hij dacht nog altijd dat het een pleizierreisje was, en
dat hij gauw weêr bij zijn ouders zou terugkomen.
Vroolijk gingen ze op weg. Zij moesten flink aanstappen, als ze nog dienzelfden
avond te Isangoe wilden aankomen. Het was heerlijk weêr. 't Had des nachts erg
geregend, en alles was frisch en groen. De kaapsche jasmijnen verspreidden een
heerlijken geur, en de weinige zangvogels die er in die streken zijn, deden hun best
en zongen vroolijk hun lied.
Inyoes had de reis vroeger al eens gemaakt. Hij wist dus den weg. Maar één ding
had hij niet bedacht: toen hij de vorige maal reisde, was het in Augustus geweest,
toen het
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
93
gras zoo geel en droog was, dat men het wel tot poeder kon wrijven, en de rivieren
geheel uitgedroogd.
Nu was het in den regentijd. Het barre, verdroogde en verschroeide land, zooals
hij het toen gezien had, was nu veranderd in een paradijs. Dat was nu alles heel mooi
en prettig; maar de rivier, die de vorige maal geheel was uitgedroogd, vonden ze nu
breed en gezwollen, zoodat ze haast niet wisten, hoe ze er over zouden komen.
Maar Inyoes was gelukkig een goed zwemmer, en Oehoehoe kon er ook nog al aardig
meê terecht, en dus waagden ze het maar om er in te springen. Maar toen Oehoehoe
midden in de rivier vermoeid werd en niet meer kon, pakte Inyoes hem bij den
schouder en trok hem op een eilandje, midden in de rivier. Daar rustten ze een poos;
en Inyoes,
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
94
die zelf ook vermoeid was, viel vast in slaap. Ook Oehoehoe deed zijn oogen dicht
en dommelde zoo'n beetje, maar hij werd opgeschrikt door een geplas in het water.
Hij opende de oogen, - en daar zag hij vlak bij hen twee krokodillen, die lust schenen
te hebben zijn vriend Inyoes zoo maar dadelijk op te eten.
Oehoehoe schudde zijn kameraad met alle kracht bij den arm en Inyoes sprong
op. Dat was zijn geluk, want een der krokodillen hapte juist naar zijn blooten voet!
Wat nu te doen? Het was gevaarlijk de dieren met assegaaien aan te vallen, want
dan zouden ze maar woedend worden en hen dadelijk dooden.
‘We moeten maar hard schreeuwen!’ riep Inyoes, ‘dat is het eenige middel om
ons te redden!’
Ze schreeuwden zoo hard als alleen een Kaffer schreeuwen kan, en waarlijk, het
gelukte hen de dieren te verdrijven!
‘Nu maar gauw verder gezwommen!’ riep Inyoes, ‘maar we moeten blijven
schreeuwen zoo hard we maar kunnen, om de dieren op een afstand te houden!’
Zoo gezegd, zoo gedaan. Zij waren nog een kwartier in groot gevaar, maar toen
bereikten zij eindelijk de overzij, en konden weer geregeld op hun doel afgaan.
Hoewel het in den tijd der lange dagen was, hadden ze toch te veel tijd verloren,
om nog vóór den nacht te Isangoe te zijn.
Toen de zon onderging zagen ze juist een kraal voor zich liggen, en Inyoes had
daar gelukkig een kennis, bij wien zij zeker wel den nacht zouden mogen doorbrengen.
En jawel, deze jonge man ontving hen vriendelijk, gaf hun eene mat in zijn hut
om op te slapen, en riep een
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
95
meisje toe, dat ze zijn gasten toch gauw wat gierstepap zou brengen.
Tot zoover ging alles goed. Het meisje bracht de pap; maar juist toen de gasten
smakelijk zouden beginnen te eten, kwam het meisje terug, met tranen in de oogen,
en nam vlug de pap weêr weg.
Terwijl ze elkaâr nog verwonderd aankeken, kwam het opperhoofd van de kraal
binnengekropen met een boos gezicht, en den stok nog in de hand, waarmeê hij het
arme meisje geslagen had.
Hij schold hen uit, omdat zij in zijn kraal waren gekomen zonder hem eerst
permissie te vragen; en wat zij ook deden, en hoe hun jonge vriend ook dreigde dat
hij deze kraal zou verlaten om een ander opperhoofd te gaan dienen, er was niets aan
te doen.
‘Maar deze jongen is een page van den koning!’ riep Inyoes op 't laatst.
‘Dat kan mij niets schelen,’ zei de driftige man, ‘er uit, er uit!’
Bij de poort gekomen, hoorden ze buiten de kraal de hyena's huilen.
‘Als de hyena's ons verscheuren, is het uwe schuld?’ zei Inyoes.
‘Laat ze jelui allebei maar gerust opeten, het kan me niet schelen!’ riep het booze
opperhoofd.
En meteen gaf hij hen een stoot met zijn stok, zoodat ze naar buiten stoven, en
maakte de poort van de kraal dicht.
Daar stonden ze nu met hun beiden!
Het was een stikdonkere nacht, en ze wisten den weg
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
96
niet. Het huilen van de hyena's kwam hoe langer hoe dichter bij, en weldra zagen ze
hun oogen in de duisternis schitteren.
‘Nu kan alleen dapperheid ons redden!’ riep Inyoes; ‘we moeten maar wêer uit
volle borst schreeuwen en de dieren met steenen gooien. Hyena's zijn gelukkig laf.
Het is mij wel eens meer gelukt, ze op de vlucht te jagen.
Zoo gezegd, zoo gedaan, ze schreeuwden als razenden, en gooiden alle steenen
die ze konden vinden, naar de jankende dieren.
Eerst stonden de hyena's een poosje stil; toen trof een dikke steen een hunner op
den kop, zoodat hij vreeselijk begon te kermen; en dat maakte de anderen geheel van
streek, waardoor de geheele troep op den loop ging.
“Ziezoo, die zullen niet terugkomen!” zei Inyoes. En nu moeten we maar een
beschut plekje opzoeken, waar we den nacht kunnen doorbrengen. Wij kunnen dan
beurt om beurt een poos de wacht houden om op de wilde dieren te passen. Hier is
een hooge boom. Daaronder gaan we liggen. Als er dan leeuwen of luipaarden
mochten komen, kunnen we er in klimmen.’
Dat deden ze. Gelukkig ging de nacht rustig voorbij; maar het was vreeselijk koud,
en zij hadden hunne karos-mantels niet mêegenomen!
Verstijfd en verkleumd gingen ze den volgenden morgen verder, en zagen, na een
paar uur geloopen te hebben, eindelijk de kraal Isangoe voor zich liggen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
97
Negentiende hoofdstuk.
Bij koning Tsjaka.
OEHOEHOE schreeuwde het uit van verwondering. Zoo'n groote kraal had hij nog
nooit gezien! Wat een ruime isibaya en wat een menigte hutten! Oehoehoe kon ze
onmogelijk tellen, maar later hoorde hij, dat er wel 1800 waren.
‘Maar waar is het vee? Die groote
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
98
isibaya is bijna geheel leeg!’ zei hij tegen Inyoes.
Inyoes lachte. ‘Vee genoeg, mijn jongen, maar deze isibaya is zoo vreeselijk groot,
dat een klein gedeelte er van genoeg is om een kudde van 2000 koeien te bergen.
Kijk, daar bij den ingang heb je aan elken kant een afgeschoten gedeelte. Daar bewaart
Tsjaka zijn koeien, en het overige gedeelte van de isibaya wordt voor het houden
van feesten gebruikt.
‘Kijk, daar tegenover den ingang is de ‘isigohlo’ (het paleis), dat lijkt wel een
aparte kraal, want het is geheel door een omheining van doornstruiken omringd. Daar
woont de koning in die eene groote hut, en er zijn ook hutten voor de ‘ama-pakati.’
‘Wat zijn dat nu weer?’ vroeg Oehoehoe.
‘Wel, dat zijn de raadslieden van den koning, daar hoort uw opperhoofd Matakitakit
ook bij, als hij elk jaar een maand in de koningskraal is. Alle “Indoena's” of
hoofdmannen moeten elk jaar een maand bij den koning zijn. Op zoo'n manier heeft
hij altijd vrienden bij zich, die hem kunnen raden en die recht spreken als iemand
iets verkeerds gedaan heeft.’
‘En daar achter de isigohlo, zijn daar nog drie andere kleine kraals?’
‘Ja, de eene is de korenbergplaats, of “wamabele”, de andere het slachthuis
“tlabamkomo”, en de middelste is de kraal van 's konings vrouwen, de “imposeni”.
Daar mag nooit een andere man of een jongen binnenkomen. Denk daar altijd aan,
anders zou je doodgemaakt worden! Ook moet je oppassen dat je niet met de jonge
meisjes praat, die 's morgens vroeg al in de tuinen werken. Zij zullen je dan wel eens
om snuif vragen, maar
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
99
dan moet je haar onvriendelijk antwoorden en zeggen: “Die heb ik niet!” en je dadelijk
omkeeren, want de wachters van den koning liggen overal verborgen in het lange
gras. Als ze hooren dat je vriendelijk antwoordt en zegt: “Neen mtakababa (lieveling),
ik heb helaas geen snuif!” dan springt er zoo'n kerel te voorschijn en slaat je het
hoofd af.’
Oehoehoe was verwonderd en verschrikt.
‘Maar dan zou ik hier niet graag altijd willen wonen!’ riep hij.
‘Och kom,’ zei Inyoes, ‘dat moet je niet zeggen, het is hier zoo'n heerlijk leven.
Altijd eten, en bijna alle dagen groote feesten! En de pages van den koning mogen
overal bij zijn. Wat zou 't een geluk zijn, als de koning jou eens zoo aardig vond dat
hij je als zijn page aannam! Dan kreeg je mooie koralen om den hals, en allerlei
andere mooie sieraden die den koning vervelen. Die verdeelt hij namelijk nu en dan
onder zijn pages en zijn knechten.’
Nu, dat leek Oehoehoe toch wel prettig toe. Zijn oogen schitterden, en vroolijk
stapte hij met Inyoes naar de poort van de koningskraal. Hij begon nu al in stilte te
hopen, dat de koning hem als page zou aannemen.
Wat zou zijn vriendje Maslamfoe jaloersch zijn als hij het hoorde, en wat zou
Oezinto trotsch op hem zijn!
Als page zou hij zeker ook wel wat verdienen, en als hij dan groot was, zou hij
haar van haar vader kunnen koopen voor acht koeien! Dat zou grappig zijn!
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
100
Twintigste hoofdstuk.
De groote koning Tsjaka.
HET was ongeveer 9 uur in den morgen toen zij bij de kraal aankwamen. Zij werden
dadelijk binnengelaten; en toen den koning bericht werd gezonden, dat zij een
boodschap hadden van den profeet Mapoeto, mochten zij dadelijk bij Zijne Majesteit
komen, die juist bezig was zijn toilet te maken.
Vóór hem zat een page op de hurken, die met zijn beide handen een groote zwarte
waschkom stevig vasthield.
Een grootere jongen was bezig er water in te gieten, en
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
101
een derde stond met een mooi bewerkte aarden pot vol water te wachten, of de koning
misschien ook nog meer noodig zou hebben.
Hij hield den pot met uitgestrekte armen boven zijn hoofd. Dat was een moeielijk
werk, maar Tsjaka was een strenge koning! Als de jongen het gewaagd had te
bewegen, of den pot op een andere manier vast te houden, zou hem stellig een uur
later door een van de krijgslieden het hoofd zijn afgeslagen!
Zoolang Tsjaka bezig was met wasschen, bleven Inyoes en Oehoehoe op een
afstand staan. Zij durfden hem niet aanspreken vóór hij klaar was.
Na het wasschen kwam een andere page, die den koning een schaal voorhield met
roode klei.
Tsjaka smeerde zich hiermêe in van top tot teen.
Toen verscheen er dadelijk wêer een andere page met een kalebas vol vet.
Terwijl hij zich hiermêe inwreef, keerde de koning zich naar de twee nieuwelingen,
alsof hij er op wachtte dat zij hem zouden aanspreken.
Dadelijk vielen beiden op de knieën en Inyoes begon:
‘O gij groote Olifant, gij Fontein van barmhartigheid, gij die eeuwig leeft, gij die
zoo hoog zijt als de bergen, gij Vogel die andere vogels opeet, gij zoon eener Koe,
gij die koningen onderworpen hebt, gij die alle volken overwonnen hebt, gij zijt een
olifant, een olifant, een olifant! Gij zijt een Groote Zwarte!
Wie ben ik, dat ik tot u durf spreken? Ik ben de nederige zoon van een profeet, van den profeet Mapoeta.
Mijn vader zendt mij tot u, o Olifant. Mijn vader heeft een droom gehad en met
de Geesten gesproken. De Geesten
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
102
uwer voorvaderen hebben hem gezegd dat hij dezen jongen tot u moest brengen, om
u als page te dienen. O olifant, o Groote Zwarte, die de bergen verzet, neem dit offer
aan van uwen nederigen dienaar Mapoeta!’
Verwonderd keek de koning van den knappen flinken jongen man naar Oehoehoe,
die zelf ook verbaasd opkeek, dat hij als een offer van den profeet naar den koning
gebracht werd.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
103
Hij durfde echter niets zeggen, en keek den koning, die nu onderwijl al zijne
versierselen had aangedaan en er erg deftig uitzag, met open mond aan.
Wat was die koning dik en rond en vet! En wat had hij mooie koralen om den hals,
en mooie koperen en ivoren ringen om de armen! En dan dat hoofd met al die
prachtige struisveeren, en die groote ronde veeren bal boven het voorhoofd! Oehoehoe
wist wel dat alleen een koning zoo'n bal mocht dragen, en hij moest er maar aldoor
naar kijken. Hij schrikte eventjes, toen Zijne Majesteit hem aansprak.
‘Hoe heet je?’ vroeg de koning.
‘Ik heet Oehoehoe, o Olifant!’ (Hij had al van Inyoes gehoord, dat de Koning het
liefst ‘Olifant’ genoemd werd, omdat een olifant zoo groot en zoo sterk is.)
‘Uit welke kraal kom je?’
‘Uit de kraal van uwen indoena Matakitakit.’
‘Het is goed, ik zal den jongen in mijn dienst nemen; maar hij moet eerst goed
leeren wat hij als page te doen heeft. Tot zoolang kan hij bij den wachter van de
isigohlo in huis wonen, en bij het melken helpen.’
Inyoes bedankte nu den koning nog eens, door den vinger op te steken en nog eens
allerlei mooie namen te noemen, en Oehoehoe zei hem alles na. Hij was er wel trotsch
op, dat hij nu een dienaar van den koning was, maar begon toch ook een beetje
bedroefd te worden als hij aan zijn ouders dacht en aan Maslamfoe en Oezinto, die
hij nu in langen tijd wel niet wêer zou zien. En hij had van niemand afscheid genomen!
Dat was toch wel wat hard.
Toen de koning zich omkeerde om naar zijne hut te gaan, kon Oehoehoe zich haast
niet meer goed houden.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
104
Inyoes zag tranen ìn zijn anders altijd zoo vroolijke zwarte oogen, en een onderlip
die begon te trillen.
‘Pas toch op, jongen, huil niet!’ fluisterde Inyoes hem toe, ‘hier mag niet gehuild
worden! Als de koning het ziet, laat hij je het hoofd afslaan!’
Dadelijk probeerde Oehoehoe een vroolijk gezicht te zetten, en keek verschrikt
om zich heen, of ook iemand het gezien had.
Gelukkig was er niemand geweest die op hem lette, en nu keek hij ook al gauw
wêer even vroolijk als altijd, want daar kwam een page aangeloopen en hing hem
een mooie streng blauwe koralen om den hals.
En Inyoes kreeg voor zichzelf een bundel prachtige, scherpe assegaaien en voor
zijn vader een prachtige kàros van apenvellen. Die oude profeet was slim. Hij had
er erg veel voordeel van, dat hij dien nieuwsgierigen jongen zoo handig naar den
koning had gezonden. Hij lachte in zijn vuistje toen Inyoes met den prachtigen mantel
thuiskwam!
En de nieuwsgierige jongen zelf? Hij kreeg eten en drinken naar hartelust en was
erg trotsch op zijn mooie koralen; maar toen hij eindelijk op de slaapmat lag in de
hut van den wachter van de isigohlo, toen snikte de dappere Oehoehoe zóó
aandoenlijk, dat de vrouw van den wachter medelijden met hem kreeg en probeerde
hem te troosten. Maar het hielp niet veel. Toen hij die goede vrouw zag, dacht hij
aan zijn eigen lieve moeder thuis, en de tranen stroomden nog erger. Hij huilde net
zoolang, tot hij van vermoeidheid in slaap viel.
De goede vrouw had tot zoolang stilletjes bij hem gezeten. Toen hij eindelijk sliep,
streelde zij hem zacht over de zwarte wangen, en ging daarna zelf ook hare mat
opzoeken.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
105
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Het leger van Tsjaka.
TOCH gewende Oehoehoe al gauw aan het nieuwe leven in de kraal. Kaffers hebben
nooit lang verdriet, en dat is een groot geluk voor hen. Nu, het was dan ook wel
prettig in de ‘Groote Plaats’, zooals de kraal van den koning gewoonlijk genoemd
wordt. Men kreeg volop te eten en bijna elken dag was er een feest. Het mooiste
vond Oehoehoe de groote ‘revue’ van het leger, die maar éénmaal in het jaar ge-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
106
houden werd in elke van de 36 kraals van koning Tsjaka.
Op den tienden dag dat hij in de Groote Plaats was, trof hij juist dit mooie feest.
Hij trilde van verlangen, om ook een groot krijgsman te worden, toen hij daar die
lange rijen van strijders zag marcheeren, allen in oorlogskostuum.
De getrouwde mannen (‘ama-doda's’) hadden witte schilden, de ongetrouwden,
die ‘jongens’ genoemd werden, zwarte.
Er waren vele regimenten, en elk regiment had een verschillend hoofdsieraad.
Sommigen droegen ravenveeren in hun hoofdring, anderen struisveeren, anderen
wêer stukken dierenvel, in allerlei vreemde fatsoenen uitgesneden.
Elk regiment bestond uit 1000 man, en woonde in een van de groote kraals van
den koning. In de kraal waar Oehoehoe was, had men het ‘olifanten-regiment.’ Dat
waren de dapperste en beste soldaten van den koning.
Zij waren prachtig versierd dezen dag! Hun geheele borst was bedekt met
nêerhangende, zachte veeren. Hunne schorten (‘Isinene's’) waren gemaakt van
koestaarten, en ook onder hunne knieën hing een franje van korte staarten.
Zoo marcheerden ze achter elkâar. Oehoehoe werd er koud van, toen hij het zag.
En dan de koning, die midden in de isibaya stond! Midden op zijn hoofd droeg
hij de staartveer van een kraanvogel. Dat was het teeken van oorlog; en aan beide
zijden van zijn hoofd hingen de prachtigste struisveeren naar beneden.
Zijn schort was gemaakt van de staarten van luipaarden, en zijn knieën en enkels
waren versierd met kwasten van het
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
107
.... en de derde moest klaar staan om het schild boven zijn hoofd te houden als zonnescherm.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
108
lange, zijde-achtige haar van de Angora-geit. Ineengedraaide strooken van het
kostbaarste bont hingen om zijn hals en borst. In zijn linkerhand droeg hij het groote
witte schild en een bundel assegaaien, in de rechter een vreeselijk zware knods-kerrie.
Drie pages stonden achter hem, de een meteen stoel, waarop hij zou kunnen zitten
als hij vermoeid werd; de andere page droeg een snuifdoos, een mand met bier en
een lepel, en de derde moest klaar staan om een schild boven zijn hoofd te houden
als zonnescherm, wanneer Zijne Majesteit wilde gaan zitten.
Dit laatste was een erg gevaarlijke betrekking. Er was dan ook een volwassen man
voor gekozen, daar kleinere jongens dikwijs alles om zich heen vergaten, als ze zoo
iets moois zagen als den wilden krijgsdans. Dan zou het elk oogenblik kunnen
gebeuren dat ze het schild scheef hielden, en een enkele zonnestraal den koning
bereikte!
Arme schilddrager, als hem dat ongeluk overkwam! Dan wenkte de koning dadelijk
een ander om het schild te houden, en hij moest tot straf zijn leven verliezen!
Nadat de vele duizenden van krijgslieden de kraal een paar maal rond hadden
gemarcheerd, gingen ze allen in een cirkel staan, ieder met zijn schild op den grond
voor zich, zoodat alleen de gezichten er boven uit kwamen. En zoo stonden ze
onbeweeglijk als standbeelden, totdat de koning een ander bevel zou geven.
Zijne Majesteit was nu midden in den kring gaan zitten. Hij dronk bedaard zijn
bier, nam een snuifje uit de prachtige doos die de page hem voorhield, wachtte tot
de tranen hem flink over de wangen liepen, en gaf toen
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
109
bevel dat men het vee langs hem heen moest drijven, dan zou hij de dieren aanwijzen
die ter eere van het feest geslacht moesten worden.
Een prachtige kudde van enkel zwarte koeien met witte ruggen werd langs den
koning heen gedreven. Hij wees enkele koeien aan, en deze werden door de
krijgslieden gedood. De andere koeien werden wild door den schrik, en het was een
heele toer ze allen weêr op te vangen, en binnen hunne omheining op te sluiten.
Toen stond de koning op en ging den geheelen kring van soldaten rond. De
officieren gaven hem berichten van hunne manschappen, en als de koning van een
van allen iets goeds hoorde, riep hij luide zijn naam. Dat was een groot geluk. De
krijgsman wist dan haast niet, wat hij doen zou van blijdschap. Hij sprong binnen
den kring en begon te loopen, hoog in de lucht te springen, te schoppen, met zijn
schild te zwaaien, en allerlei vreemde bewegingen te maken! Eindelijk vloog hij,
vlug als de wind, weêr in het gelid terug. Soms waren er zeven tegelijk bezig zulke
vreemde sprongen te maken. Het was een dwaas gezicht, maar Oehoehoe vond het
prachtig, en hij dacht: als ik groot ben, dan wil ik ook dapper zijn en door den koning
geprezen worden!
Toen de koning den geheelen kring rond was geweest, kwamen de zangers en
‘prijzers’ van den koning te voorschijn. De prijzers zeiden al zijne ‘Isi-bonga's’
(eere-namen) op, en dat was een heel werkje, want de koning had er wel meer dan
honderd. Gelukkig kenden ze die allen goed van buiten. O wee, als ze er één vergeten
hadden! De koning luisterde aandachtig en zou het dadelijk gemerkt hebben,
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
110
en dan - ja, dan had ook de arme ‘prijzer’ dadelijk zijn hoofd moeten verliezen! Een
zanger zong toen het volgende lied, dat door koning Tsjaka zelven gedicht was:
‘Gij hebt de volken, de volken vernietigd!
Waarheen zult gij nu ten strijde gaan?
Ja, waarheen zult gij nu ten strijde gaan?
Ge hebt de Koningen overwonnen,
Waarheen zult gij nu ten strijde gaan?
Gij hebt de volken, de volken vernietigd!
Waarheen zult gij nu ten strijde gaan?
Hoera! Hoera! Hoera!
Waarheen zult gij nu ten strijde gaan?’
En het geheele leger zong de twee laatste regels meê. Het was een oorverdoovend
geraas.
Tsjaka was tevreden, en gaf een teeken dat de troepen nog eens langs hem heen
moesten trekken.
Toen verdwenen allen door de poort, en Tsjaka bleef alleen achter met zijne idoena's
en zijn drie pages. De mannen stonden allen stil om hem heen, want de koning zat
in gedachten verzonken op zijn stoel.
Eindelijk echter stond hij op, nog bij zichzelven fluisterend: ‘Ik heb de Zoeloe's
tot een machtig volk gemaakt, ik heb al zoovele stammen onderworpen!
Waarheen zal ik nu ten strijde gaan?’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
111
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
Een regenmaker.
OEHOEHOE begon een flinke melker te worden. Nog een paar maanden, en hij zou
als page bij den koning in dienst mogen treden. Het leek hem heerlijk toe, maar toch
zag hij er erg tegen op, want in den korten tijd dat hij in de Groote Plaats was geweest,
waren er al wel twintig bedienden onthoofd geworden omdat ze de een of andere
kleinigheid vergeten hadden. En hij was nog zoo jong en vond het leven zoo prettig!
In den laatsten tijd vooral was de koning erg ongeduldig en knorrig. Het was namelijk
een tijd van
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
112
droogte. Menschen en dieren versmachtten, de velden stonden treurig, en het gras
was zoo droog dat het wel tot poeder gewreven kon worden. Waar moesten de
prachtige groote kudden van den koning weiden? Er was al een groote weide in brand
gestoken, opdat het jonge gras spoedig het oude, verdroogde, zou mogen opvolgen,
maar ook voor het groeien van dit jonge gras was regen noodig! Regen! Regen!
Er was al een profeet aan het hof geweest om regen te maken. Hij was gekomen
met zijne vrouw, en de koning had hen eene hut gegeven om in te wonen. Hij kreeg
ook een schaap en een geit, maar dat vond hij lang niet genoeg, en toen de indoena's
van den koning weer eens bij hem kwamen, om hem te vragen of er nu toch eindelijk
eens regen zou komen? toen antwoordde hij: ‘Ja, gij geeft me niets dan schapen en
geiten; dan kan ik ook maar alleen een geiten-regen maken! Geef mij koeien, en gij
zult een koeien-regen zien nêervallen!’
Dadelijk werd den man een koe gebracht en, o wonder! er viel dien avond werkelijk
een regenbui! De indoena's gingen dadelijk naar de hut van den profeet om hem
geluk te wenschen, maar tot hun groote verwondering vonden ze den man lekker
liggen slapen.
‘Halaka rare!’ (Halloo, mijn vader!) riepen zij: ‘Wij dachten dat gij bezig waart
regen te maken, en wij wilden u daarmêe gelukwenschen, en nu ligt gij te slapen!’
De profeet was een erge slimmert. Hij zag vlug om zich heen, en merkte dat zijn
vrouw bezig was, een melkzak heen en wêer te schudden, om wat boter te karnen
die ze in hare haarlokken wilde smeeren. Nu wist hij raad. ‘Nu kijk dan maar eens
naar mijn vrouw!’ riep hij. ‘Ziet gij
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
113
dan niet, dat zij bezig is, regen te karnen, zoo hard als zij kan?’
De Indoena's schudden verwonderd het hoofd, en in een oogenblik ging het praatje
door de geheele kraal, dat deze profeet regen kon karnen uit een melkzak.
Een tijdlang werd de profeet geprezen en vertroeteld door de geheele kraal. Hij
kreeg allerlei presentjes en stapte rond met een erg trotsch gezicht.
Maar die ééne regenbui was al gauw door den uitgedroogden grond opgeslorpt,
en er volgde wêer een tijd van vreeselijke droogte. Nu en dan kwam er wel eens een
donkere wolk aan den hemel, en weerklonken er ook wel een paar donderslagen,
maar regen kwam er niet.
De profeet en zijn vrouw moesten nu dag en nacht karnen. De deftige Indoena's
hielden zelf de wacht. Maar het hielp allemaal niets!
De koning was woedend, want verscheidene van zijne koeien waren al gestorven
van honger. Toen liet hij op een goeden dag den ongelukkigen profeet bij zich komen.
De man zocht allerlei uitvluchten, maar hij was zóó bang voor den koning, dat hij
op het laatst bekende, dat het niet waar was dat hij regen kon maken in een melkzak.
Maar hij zou het nog wel eens op een andere manier probeeren, stelde hij voor!
De koning had er echter genoeg van en joeg hem weg.
Het was een wonder dat hij in het leven werd gelaten!
Nu werd er een profetes geroepen, die erg beroemd was. De koning beloofde haar
vier koeien, als zij uit haar land wilde overkomen om regen te maken. En zij kwam
dan ook dadelijk.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
114
Vijf-en-twintig krijgslieden uit haar land waren bij haar. Statig marcheerden zij de
Koningskraal binnen tot in het midden van de isibaya, en bleven daar staan.
De koning begroette de profetes en liet haar eene koe geven; maar die koe was te
klein, zei zij, ze moest een grootere hebben voordat ze aan het werk kon gaan.
Vreemd zag zij er uit. Het haar had zij laten groeien, en met houtskool en roode
klei aan elkâar geplakt. Haar linker neusvleugel en ooglid had zij geverfd met roode
aarde, en haar rechter ooglid en de rechterkant van haar neus waren zwart gemaakt
met houtskool.
Verder was zij versierd met slangen, doodshoofden, en koppen en pooten van
vogels.
In de eene hand droeg zij een tooverratel, waarmêe zij een vreeselijk leven maakte,
en in de andere hand een profetenstaf met een pluim versierd.
Toen het geheele volk rond om haar vergaderd was, liet zij eenige bakken met
water brengen. Daar roerde zij medicijnen in, nam den staart van een zebra als kwast,
en besprenkelde alle mannen van de kraal met het betooverde water.
Nu zou er zeker wel regen komen!
Maar toen, na een paar uren, de lucht nog niet bewolkt was, bedacht de profetes
er iets anders op. Zij zeide dat zij met de geesten gesproken had, en die hadden haar
gezegd dat zij geen regen wilden maken, voordat er een levende baviaan uit de
bosschen was gehaald. Maar het moest er een zijn waaraan geen haar ontbrak.
Dat was een toer, want bavianen zijn bijna niet te vangen; maar dadelijk ging er
een troepje jonge mannen uit om het te probeeren.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
115
‘Ziezoo,’ dacht de profetes, ‘nu heb ik wêer een beetje tijd gewonnen! Want er moet
toch eindelijk haast wel eens regen komen! De regentijd is toch eigenlijk al
aangebroken.’ Het kan onmogelijk lang meer duren!’
En ze ging in de hut die haar was toegewezen, en strekte zich uit op de slaapmat.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
116
Drie-en-twintigste hoofdstuk.
De bavianenjacht.
ZIJ werd met hare krijgslieden goed verzorgd, terwijl de dappere ‘jongens’ op de
bavianenjacht waren.
Oehoehoe had gevraagd of hij er bij mocht zijn, en dat werd toegestaan toen hij
vertelde van het avontuur met den aap, die eens den kleinen Bopa gestolen had.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
117
Vlug beklommen de jonge mannen een berg, waarop ze wisten dat veel bavianen
woonden.
Dikwijls hadden deze dieren van uit de hoogte naar beneden gekeken in de dalen
en kloven, wanneer de Kaffers jacht maakten op kwagga's en antilopen. Wie had
gedacht dat ze zelf ook nog eens zoo gejaagd zouden worden?
Vol schrik vlogen zij naar alle kanten weg, sprongen van rots tot rots, schreeuwden,
bromden en lieten den vervolgers hunne groote tanden zien. Soms zaten ze te
grinniken op een onbereikbaren tak of rotstop, alsof ze al die mannen daar beneden
uitlachten en bespotten.
De jagers scheurden overal hunne voeten open en wondden zich aan de vreeselijke
dorens die ‘Wacht een beetje!’ worden genoemd; ook was er meer dan één die in
zijn ijver viel en zich een been brak; maar eindelijk gelukte het Oehoehoe, die van
zijn eigen jongen baviaan thuis alle manieren had afgekeken, en alle geluiden die hij
maakte kon nadoen, een nog heel jong dier tot zich te lokken. Hij deed alsof hij er
mee praatte, en het bleef een poosje stil bij hem zitten. Dat gaf den anderen de
gelegenheid het dier te grijpen.
Juichend van blijdschap kwamen ze met het baviaantje thuis en brachten het bij
de profetes.
De slimme vrouw bekeek het spartelende beest goed, en zette toen een heel
bedroefd gezicht.
‘Mijn hart wordt vaneen gereten,’ zeide zij, ‘ik kan van droefheid niet spreken!’
En zij wees naar het eene oortje van den baviaan, dat een beetje geschramd was, en
naar zijn staartje waaruit hij een paar haren had verloren. ‘Heb ik u niet vooruit
gezegd, dat ik geen regen kan maken, als er ook maar één haar aan het beest
ontbreekt?’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
118
Dadelijk gingen de dappere jongens weêr op weg. Oehoehoe moest weêr meê, want
aan hem hadden zij het vangen van het eerste beest te danken.
En waarlijk, het gelukte hem weêr op de zelfde manier een jongen baviaan bij zich
te lokken en - aan dit beest was heemaal niets te merken! Nu zou de regen zeker wel
los komen!
De profetes ontstak groote vuren boven op een bergtop en liet zich het beest daar
brengen. Het werd vastgebonden, en toen moesten alle mannen weer naar beneden
gaan. De profetes moest alléén met de geesten spreken.
De menschen beneden zagen haar hare magere armen uitstrekken naar de wolken,
alsof ze hen om regen smeekte, en dan weêr dreigde zij ze met een assegaai.
Zij lachte in haar vuistje, want zij kende precies alle teekenen aan de lucht, en zij
wist zeker dat er gauw een erge donderbui zou komen.
Langzamerhand begon dan ook de lucht te betrekken, de wind bedaarde, en het
werd drukkend warm.
De profetes danste van blijdschap, en maakte allerlei grimassen boven op den
berg.
De lucht begon er hoe langer hoe zwarter uit te zien, en nu kwam de vrouw naar
beneden; ze begon bang te worden, daar op den bergtop.
Nu kwam er een vreeselijke bliksemstraal, en dadelijk daarop een donderslag, zóó
verschrikkelijk, dat alle menschen naar hunne hutten vluchtten.
Het ééne oogenblik leek het geheele land zoo zwart als inkt, het volgende was
alles één vlam, - een witte verblindende vlam! Een lange donderslag weêrklonk, en
het gerom-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
119
mel wilde maar niet ophouden. - Wij kunnen ons hier zoo'n Afrikaansch onweêr niet
voorstellen. De bliksem sloeg in de toppen van de bergen en groote rotsblokken
rolden naar beneden. Eindelijk kwam ook de regen los, maar het is niet te beschrijven,
hoe het water ineens het geheele land overstroomde. De uitgedroogde rivieren waren
in een paar uur tijds veranderd in wilde bergstroomen, die alles meesleepten.
Twee dagen later was het geheele omliggende land bedekt met prachtig groen
gras. Het zaad in de tuinen schoot op en alle menschen waren opgeruimd en tevreden.
De profetes kreeg tien koeien in plaats van vier, en ook Oehoehoe kreeg een koe
van den koning, omdat hij het eigenlijk was, door wiens toedoen de jonge bavianen
gevangen waren.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
120
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
Het oogstfeest.
NA dien tijd had men heelemaal geen last meer van droogte. Alles groeide
voorspoedig; en toen in de allerlaatste dagen van December het oogstfeest was
aangebroken, waren alle menschen dankbaar en vroolijk; het zou stellig een heerlijk
feest worden! Oehoehoe zou op dien dag voor het eerst verschijnen als page van den
koning. Hij had zich al flink geoefend
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
121
om doodstil te zitten, als hij iets voor den koning moest vasthouden.
Op den morgen van het feest riep een van de koninginnen hem in hare hut. Zij
was een dochter van Matakitakit, en nu had zij gehoord dat Oehoehoe ook uit dezelfde
kraal kwam, en wilde graag eens weten hoe het daar ging, met allerlei menschen die
ze zich nog herinnerde.
Oehoehoe dacht wel aan de waarschuwingen van Inyoes, maar hij wilde zich niet
bang toonen; hij ging dus met het meisje meê, dat hem geroepen had. Toch klopte
zijn hartje erg, toen hij de ‘witte isigohlo’ (de koninginnenkraal) binnen stapte.
Daar lag de koningin op de mat in een van de hutten. Ze lag daar, dik en vet, met de
hand onder het hoofd. Naast haar stond een pot met gemalen maïspap, een mand met
amasi en een nog grootere mand met bier.
‘Die heeft hier een goed leventje!’ dacht Oehoehoe. ‘Daar wordt ze dan ook zeker
zoo dik van.’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
122
De koningin was erg vriendelijk, gaf hem pap en bier, en liet hem vertellen van zijn
ouders en van Matakitakit. Oehoehoe, blij dat hij over dit alles eens mocht praten,
vertelde zóó aardig, dat de koningin hem lang bij zich hield.
Daar op eens hoorden zij tot hun schrik de voetstappen van den koning. De
dienstmeisjes der koningin probeerden den jongen weg te stoppen, maar de koning
had alles bemerkt en was woedend!
Oehoehoe verwachtte elk oogenblik dat hem het hoofd zou worden afgeslagen.
Maar de koningin vertelde aan haar man dat zij zelve den jongen geroepen had, omdat
zij zoo graag eens wat wilde weten van de kraal van Matakitakit, waar zij geboren
was. Zij had gedacht dat het wel mocht, ‘omdat hij nog zoo'n kleine jongen was!’
Dat woord ‘kleine jongen’ vond Oehoehoe niet erg prettig, maar hij was toch maar
blij, dat hij er daardoor met een flink standje afkwam, en met de ernstige belofte dat
hij het nooit weêr zou doen.
Gelukkig, dat was goed afgeloopen! Als het nu op het feest ook maar goed ging!
Het volk stroomde al naar de isibaya, en Oehoehoe moest maken dat hij in de
isigohlo kwam, want hij moest den stoel van den koning dezen dag voor het eerst
achter dezen aandragen.
Toen hij achter den koning binnen kwam, waren de krijgslieden juist bezig een
wilden stier te vangen, geheel zonder wapenen. Dat was een moeielijk werk, en velen
werden erg gewond, maar dat behoorde nu eenmaal bij dit feest. Eindelijk hadden
zij het beest op den grond, en nu werd het geslacht voor de ongetrouwde mannen of
‘jongens.’
Daarna werden er nog meer koeien geslacht, en alle menschen mochten naar
hartelust smullen van het gekookte
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
123
vleesch. Toen ging men dansen, drinken en snuiven, en op zoo'n manier duurde het
lieve leventje drie dagen lang. Het was een moeielijke taak voor Oehoehoe, om altijd
precies te raden wanneer de koning plan had te gaan zitten. Hij moest altijd naar hem
kijken, en had heelemaal geen tijd om van het feest te genieten.
Hij was dan ook blij, toen het den derden dag eindigde met een groote plechtigheid,
waarmeê de oogst voor het geheele land geopend werd.
De koning kwam binnen in danscostuum, met een prachtigen gordel om de heupen,
en geheel met klinkende belletjes en schelpen behangen. Hij voerde een wilden dans
uit, die hem erg zwaar viel omdat hij zoo dik was. Oehoehoe liep hem overal met
den stoel achterna, uit vrees dat Zijne Majesteit van vermoeidheid zou neêrvallen.
Maar Tsjaka danste maar door. Hij maakte groote luchtsprongen, zwaaide met zijn
koningsstaf, en zong liederen tot zijn eigen eer. Alle menschen die er om heen stonden,
waren vol bewondering dat die dikke koning zóó kon dansen!
Eindelijk hield hij op met springen, en ging staan op een klein heuveltje midden
in den kring. Een page gaf hem een kleine groene pompoen in de hand, en de koning
gooide deze vrucht in stukken op den grond. Dit was het teeken, dat iedereen de
vruchten van het nieuwe jaar mocht oogsten en eten.
Juichend en zingend stroomde het volk de poort uit, naar hunne tuinen, om al hun
koren en tabak binnen te halen, en van de lekkere vruchten te eten!
De koning was dood-af en schraapte zich het gesmolten vet, dat hem bij alles
neêrliep, van het lichaam met een groot voorsnijmes, dat hij eens van een Engelschen
zendelinghad gekregen.
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
124
Oehoehoe dacht: ‘Nu zal hij wel moe zijn!’ En hij beklom het heuveltje met zijn
stoel; maar o wee! hij gleed uit over de stukken van den pompoen en viel op zijn
neus, terwijl ook de prachtig gesneden stoel een leelijken smak kreeg.
Nu was de koning tòch al een beetje boos op hem, omdat hij dien morgen in het
vrouwenpaleis geweest was, en daarbij nu dit ongeluk!
Woedend wenkte hij een anderen page om den stoel op te rapen, en Oehoehoe zou
zeker gedood zijn geworden, als hij niet dadelijk gevlucht was, zoo snel zijne beenen
hem maar wilden dragen!
Nu was er geen beter hardlooper in de geheele kraal dan hij - en dat was zijn geluk.
Hij werd wel vervolgd door dikke Indoena's, (de eenigen die op dat oogenblik bij
den koning waren) maar die waren gauw achter adem, en de kleine page was hun
ook eigenlijk de moeite niet waard.
Toen zond de koning een geheel regiment krijgslieden uit om den jongen te vangen,
maar deze was weg en bleef weg en was nergens te vinden!
De koning zond nu boden uit naar de kraal van Matakitakit, om te vragen of de
vluchteling daar ook was aangekomen, maar ook daar had men taal noch teeken van
hem gehoord.
Vrouw Nomboena schreide dag en nacht, en was erg ongerust over haar oudsten
zoon, maar Kolelwa kende zijn flinken jongen beter.
‘Wees toch verstandig, vrouw!’ riep hij telkens. ‘Wat dacht je nu wel, dat onze
Oehoehoe zoo dom zou zijn om hier heen te komen? Hij is slim genoeg, om te
begrijpen dat de spionnen van den koning hem natuurlijk hier het eerst zouden zoeken.
Neen hoor! Neem jij maar een vosse-
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd
125
staart en droog je oogen af. Je jongen is in veiligheid, wees daarvan overtuigd! Hij
zal er zich wel doorslaan, die guit van een Oehoehoe!’ En de vader lachte nog eens
in zichzelf om al de streken die zijn oudste zoontje vroeger had uitgehaald.
Er kwamen echter ook tijden dat hij niet lachte. Het duurde zoo lang, zoo vreeselijk
lang voordat hij iets van Oehoehoe hoorde!
Ook hij had soms angstige oogenblikken, en vreesde ook dikwijls dat zijn jongen
dood was, maar als hij zich dan weer voorstelde hoe flink en hoe guitig het ventje
altijd geweest was, dan moest hij toch weêr glimlachen. En dan riep hij telkens weer
uit:
‘Ja, ja, die guit van een Oehoehoe slaat er zich wel door!’
Nynke van Hichtum, Oehoehoe I. Hoe een kleine kafferjongen page bij den koning werd