Tijd van burgers en stoommachines

Fivelsgoud 2
Achtergrondteksten voor docenten bij:
TIJDVAK 8: Tijd van burgers en stoommachines 1800-1900
(Oorspronkelijke tekst: Jouke Nijman. Bewerking: Merel Thomése. Redactie: Anja Reenders)
Eindredactie, structuur en validatie: Eelco Bruinsma
Projectleiding: Eelco Bruinsma
Fivelsgoud 2 wordt mogelijk gemaakt door financiële steun
van het programma Cultuureducatie Met Kwaliteit (Groningen)
2014
INHOUDSOPGAVE
1 Inleiding
1.1 Beleg en ontzet Fransen
1.2 Koninkrijk
1.3 Een eeuw van beweging
2 Einde van de Franse tijd
2.1 Teleurstelling
3 Beleg en ontzet Delfzijl 1813-1814
3.1 Te wapen
3.2 Koninkrijk
4 Rijke boeren in Groningen
4.1 Wel geld, geen macht
4.2 Hoge belastingen en veel verzet
4.3 De nieuwe grondwet van 1848
4.4 De crisisjaren na 1880
4.5 Soorten personeel
4.6 Zwaar bestaan
4.7 Kleding
4.8 Zieken- en armenzorg
4.9 Liefdadigheid
4.10 Werkverschaffing
4.11 Onbewoonbaar verklaar
5 Cultuur
5.1 Volksvermaak
5.2 Jaarmarkt
5.3 Kermis als huwelijksmarkt
5.4 Paardenrennen
5.5 Bibliotheken en leesgezelschappen
6 Machines
6.1 Appingedam
6.2 De eerste stoommachine
6.3 Windmolen
7 Steen
7.1 Steenfabrieken
7.2 Van klei tot steen
7.3 Hard werken
7.4 Wat er nog over is
8 Kalkbranderij
9 Vervoer
9.1 Spoorwegen
10 Scheepsbouw
10.1 Eemskanaal
10.2 De ‘zwartpijpen’
10.3 Reizen met de trekschuit
11 Onderwijs
11.1 Werken of leren?
11.2 Arbeidersjeugd
11.3 Latijnse School in Appingedam
11.4 Van rookhol tot klaslokaal
12 Geloof
1 Inleiding
1.1 Beleg en ontzet Fransen
In 1795, bijna aan het einde van het tijdvak van pruiken en revoluties, zijn de Fransen de republiek
binnengevallen. De Fransen blijven bijna 20 jaar. Half Europa is in Franse handen. Napoleon, een
voormalige legergeneraal, grijpt de macht en laat zich tot keizer kronen. Maar in het tijdvak van
burgers en stoommachines wordt het duidelijk dat het grote Frankrijk zijn macht niet kan behouden.
Onder leiding van Engeland wordt Frankrijk verslagen door een aantal landen, waaronder Rusland.
Delfzijl is in 1814 de laatste stad in ons land, die van de Fransen wordt bevrijd.
1.2 Koninkrijk
Nederland wordt dan een vrij en onafhankelijk koninkrijk met een eigen koning: Koning Willem I.
Wat de burgers in de tijd van pruiken en revoluties niet lukte, lukt nu wel. In deze eeuw krijgen de
burgers meer rechten. Er komt in 1848 een Grondwet, waarin hun rechten worden opgeschreven.
1.3 Een eeuw van beweging
Er komen fabrieken en grote fabriekssteden. Mensen van het platteland trekken naar de stad om
werk te vinden.
Het meeste werk wordt in de 19de eeuw nog met de hand gedaan. Daarnaast gebruikt men
paardenkracht of men maakt gebruik van de wind (molens, zeilschepen) de windenergie. Maar
vanaf de tweede helft van de 19de eeuw zal het gebruik van de stoommachine veel veranderen. De
stoommachine is al uitgevonden in de 18de eeuw. Maar in Groningen wordt de uitvinding pas in de
tweede helft van de 19de eeuw toegepast.
2 Einde van de Franse tijd
In 1795 zijn de Franse soldaten als bevrijders binnengehaald. Bijna iedereen is blij dat de stadhouder
is vertrokken en dat de jonkers hun machtspositie kwijtraken. In 1804, nog geen 10 jaar na de
intocht van de Fransen, hebben de mensen genoeg van hun Franse bevrijders. Ze moeten meer
belasting betalen. De Franse soldaten kosten handenvol geld. Jonge mannen moeten in het Franse
leger vechten. En veel spullen zijn in Nederland of niet meer te betalen of onverkrijgbaar. Zoals
specerijen en suiker. Daarom wordt er veel gesmokkeld. Vooral Delfzijl staat bekend als een
‘smokkelaarnest’.
2.1 Teleurstelling
De mensen worden steeds ontevredener. Op veel plaatsen, waar men in 1795 om de Vrijheidsboom
heeft gedanst, wordt de boom vernield. In Groningen staat de Vrijheidsboom nog altijd op de Grote
Markt. Maar belhamels hebben stiekem de zaag in de boom gezet. In de kruin van de boom hangt
al een touw. Dan trekt de stadsjeugd de boom omver. Niemand grijpt in. Niemand vindt het dus
erg wat er gebeurt. De boom wordt door de joelende jeugd door de staten van Groningen gesleept.
Daarna wordt de boom in de gracht gegooid.
3 Beleg en ontzet Delfzijl 1813-1814
Delfzijl is belangrijk voor de verdediging van Noord Nederland en moet versterkt worden. Omdat
Kolonel Maufroy niet wil geloven dat Napoleon gevallen is, blijft de vesting Delfzijl tot na de Franse
tijd bezet. Delfzijl is daarmee het laatste steunpunt voor Napoleon Bonaparte. Vanuit de bezette stad
vinden er in de omgeving geregeld plunderingen plaats. Er moet tegen worden opgetreden.
3.1 Te wapen
Op 28 november 1813 vertrekt kolonel Marcus Busch met 300 manschappen van de Nationale
garde en vier kanonnen naar Appingedam om samen met de 75 daar gelegerde Kozakken de Franse
roverijen tegen te gaan. Mannen uit de provincie worden opgeroepen om Delfzijl te bevrijden. Uit
Grijpskerk melden zich 38 mannen. Zij willen wel meehelpen om Delfzijl te bevrijden. Ook uit
andere plaatsen melden zich mannen met een geweer.
Langzamerhand komt er meer versterking. Half december beschikt Busch over een leger van
ongeveer 4000 man. De manschappen zijn slecht gekleed en bewapend. In het koude en natte
jaargetij wordt voortdurend over de slechte voorzieningen geklaagd. Op 4 maart 1814 brengt Koning
Willem I een bezoek aan Appingedam en inspecteert ook de stellingen van de blokkadetroepen om
Delfzijl. Hij krijgt te horen dat de chaos en onvrede bij de troepen toenemen. Ongehoorzaamheid
komt nogal eens voor en ook vertrekken soldaten zonder toestemming. Ze hebben er geen zin meer
in en komen niet meer terug.
Als de Fransen de schans Delfzijl moeten opgeven, trekken ze plunderend en brandstichtend rond.
Daarbij wordt de kerk van Uitwierde zwaar beschadigd. Kolonel Maufroy is dronken. Soldaten
lopen beschonken door de straten. Andere militairen zijn ladderzat van de wijn uit vaten waarvan
de bodem wordt ingeslagen. Ze nemen een zwarte merrie en een zwarte ruin (bezit van de gemeente
Delfzijl) mee als oorlogsbuit. Vive L’empereur! stijgt zo nu en dan uit de colonne op. Zo gaan ze terug
naar huis!
3.2 Koninkrijk
In het begin van de Franse tijd worden de boeren eindelijk voor vol aangezien. Ze zitten in de
gemeentebesturen en ook in het bestuur van de provincie zijn ze sterk vertegenwoordigd. In 1814 is
de Franse tijd afgelopen. Nederland wordt een Koninkrijk met een eigen koning: Koning Willem I.
Voor de boeren is die verandering geen verbetering. Want ze hebben in het nieuwe bestuur van de
provincie bijna niets te vertellen. De macht is nu in handen van de stad Groningen en de jonkers.
Vooral dat laatste vinden de boeren oneerlijk.
4 Rijke boeren in Groningen
De boeren in de 19de eeuw zijn vooruitstrevend. Modern zeggen we nu. Ze zijn geïnteresseerd
in cultuur, reizen, verre landen, godsdienst maar vooral ook in nieuwe landbouwtechnieken. Ze
willen die graag toepassen in hun bedrijf. Vanwege de veepest zijn de boeren zich gaan richten
op akkerbouw, waarvoor grote schuren nodig zijn. De boeren in Groningen nemen ook nieuwe
landbouwtechnieken over van Engeland. In het begin van de 19de eeuw gaat het goed met de
Groninger boeren. Ze verdienen veel geld. Tijdens de Franse tijd is er te weinig graan om iedereen
te voeden. De graanprijzen zijn daarom heel erg hoog. De boeren kunnen hun graan voor veel geld
verkopen. Dit brengt de Groningse boeren veel rijkdom, meer dan in de rest van Nederland. De
rijkdom komt tot uiting in de bouw van monumentale boerderijen. Een belangrijke figuur voor de
modernisering van de landbouw is dominee Uilkens. Hij bedenkt een nieuwe koolzaadzaaier. Maar
hij zorgt er ook voor dat boeren bliksemafleiders op de daken van hun boerderijen gaan plaatsen.
De rijkdom betekent ook dat de gegoede Groningers zich graag laten portretteren, aanvankelijk door
een schilder en later ook door een fotograaf.
4.1 Wel geld, geen macht
De Groninger boeren hebben van de Fransen geleerd dat iedereen gelijk is. Ze hebben gezien dat de
jonkers hun oude voorrechten moesten opgeven. Al met al vinden de boeren dat zij de belangrijkste
stand zijn in de maatschappij en niet de jonkers. Zonder ons kan de maatschappij niet bestaan,
vinden zij. De boeren vinden dat ze meer politieke rechten moeten hebben. De Groninger boeren
vinden het dan ook niet eerlijk dat na de Franse tijd de jonkers weer veel van hun oude rechten
terugkrijgen. Een rekensommetje leert dat ze eigenlijk wel gelijk hebben. Er zijn maar weinig echte
jonkers meer over in het begin van de 19de eeuw. Nog geen vijftig! Toch krijgen ze 12 zetels in het
provinciaal bestuur. De boeren, die het grootste deel van de bevolking vormen, krijgen ook 12 zetels
en dat terwijl er zo’n 130.000 mensen op het platteland wonen. En dat vinden de boeren oneerlijk.
Ze zijn dan ook erg ontevreden. Er zijn een paar momenten, waarop de ontevredenheid uit de hand
loopt.
4.2 Hoge belastingen en veel verzet
In 1830 is Nederland in oorlog met België. Om de oorlog te betalen moeten de boeren meer
belasting betalen. En dat weigeren ze, ook omdat ze weinig te vertellen hebben in het provinciaal
bestuur. Op sommige plaatsen op het Hogeland komen de boeren in opstand. Belastingambtenaren
worden mishandeld en deurwaarders worden weggejaagd. Er wordt zelfs geschoten. Pas als het leger
er aan te pas komt, wordt het weer rustig. Als een paar jaar later een nieuwe grondbelasting wordt
ingevoerd, het kadaster, komen de boeren weer in opstand. Grondbezitters moeten dan ineens veel
meer belasting betalen. En dat pikken de boeren weer niet! In enkele plaatsen loopt het protest uit de
hand. De regering moet weer soldaten sturen om de orde te hertstellen.
4.3 De nieuwe grondwet van 1848
In 1848 komt er dan eindelijk de verandering, waar velen op wachten. Dan wordt de grondwet
veranderd. Johan Rudolf Thorbecke is de man, die de nieuwe grondwet heeft bedacht. Voortaan
heeft de adel geen bevoorrechte positie meer. Voortaan hebben de boeren de meeste stemmen.
De boeren krijgen dankzij de nieuwe grondwet meer macht en dat kun je zien aan de
gemeentebesturen. Daarin zitten veel boeren. Maar het wordt voor de boeren nog beter. Als na 1850
de graanprijzen nog meer stijgen, gaan de boeren veel geld verdienen. Dat het hen dan goed gaat
laten ze graag zien. Hun boerderijen zijn echte paleizen. Het verschil tussen arm en rijk wordt groter.
4.4 De crisisjaren na 1880
Maar aan alles komt een eind. In de jaren tachtig van de 19de eeuw komt er een crisis. De prijzen
van landbouwproducten dalen. De boeren verdienen nu ineens veel minder. Ook de boerenknechten
worden nu ontevreden. Toch zullen de boeren nog heel lang hun macht behouden. Ze zitten in
allerlei besturen: in de gemeenteraad, in de kerkenraad en de waterschappen om maar een paar te
noemen. Tot het midden van de 20ste eeuw zullen de rijke boeren de lakens op het platteland blijven
uitdelen.
4.5 Soorten personeel
Meid: Naast huishoudelijke taken als stoffen, wassen en koken, moeten ze ook melken, boter
bereiden en jonge dieren voeren, helpen bij het dorsen en uitzoeken van erwten en bonen, stal
uitmesten, wieden en in de tuin werken! De taken van de vrouwelijke boden veranderen later in die
van een dienstmeisje.
Knecht: De mannelijke boden doen alle vormen van bedrijfsarbeid: melken, vee voeren, dorsen,
oogst inhalen, sloten uitbaggeren en mest rijden. De ‘grootknecht’ staat bovenaan in de personele
hiërarchie. De ‘lutjeknecht’ is een 12 of 13 – jarige jongen, die pas van school komt en voor het eerst
bij een boer werkt. Als hij wat ouder en sterker wordt, krijgt hij zwaarder werk.
Arbeider: Je hebt vaste arbeiders die een contract met de boer hebben en daarmee verzekerd zijn
van werk gedurende het hele jaar. Zij dorsen, zaaien, ploegen, eggen en baggeren sloten uit. Ook
helpen ze bij de oogst. Daarnaast heb je arbeiders die voor een deel van het jaar, meestal in de winter,
ontslagen worden.
Dagloner: Dit is een losse arbeider die bij verschillende boeren werkt, maar ook ander werk heeft.
Hij pakt van alles aan en verhuurt zich als turfgraver, dijkwerker, sjouwer of sneeuwruimer. In de
loop van de 19de eeuw groeien het aantal dagloners.
4.6 Zwaar bestaan
Het leven van arbeiders is zwaar. Ze maken lange dagen. Dagindeling: ‘s morgens in de winter
opstaan tussen 2 en 3 uur en in de zomer tussen 3 en 4 uur. Ontbijt om 7 uur (winter) of 8 uur
(zomer). Om 10 uur, half 11 kopje koffie en op het veld wordt koude thee of dun bier gebracht. Om
12 uur het middagmaal, een uur schaft, om 2 uur weer aan het werk. Om 3 uur thee. Om 6 uur
houden ze op met werken en is de derde maaltijd. Om 9 uur/half 10 nog een kopje koffie. De helft
van de boden heeft zaterdagavond en zondagmorgen vrij, de andere helft zondagmiddag. Het is
gebruikelijk om verlof te krijgen om de jaarmarkt of boeldag te bezoeken.
4.7 Kleding
Kleren van het personeel zijn vaak gemaakt van goedkopere stoffen dan die van de boeren. Ook
wordt langer vastgehouden aan de streekdracht. Na de introductie van nieuwe stoffen, zoals het
relatief goedkope katoen in de loop van de 19de eeuw, wordt de oude kleding in deze nieuwe
materialen uitgevoerd: nieuwe stoffen, oude snit. Arbeiders dragen nog tot ver in de 19de eeuw rode
baaien (dik wollen weefsel, moltonachtig) hemden met blauwe slippen, en ook rode vijfschaften
hemdrokken. Pas na 1880 komt de moderne confectiekleding in zwang. Arbeidersvrouwen blijven
lange tijd vasthouden aan het dragen van rokken en een jak (later een blouse). De enige japon die ze
bezitten is hun trouwjurk. Die is naar de mode aan het eind van de 19de eeuw, vaak zwart.
4.8 Zieken– en armenzorg
Als je ziek bent, dan ben je aangewezen op burenhulp. Als die niet aanwezig is, dan kun je
aankloppen bij de kerk. De zorg voor arme mensen en zieken is al in de 16de eeuw een taak van
de kerk (christelijke naastenliefde). Zij stichten gasthuizen. In veel steden krijgt het gasthuis meer
en meer het karakter van een ziekenhuis. Vaak staat het woord ‘gasthuis’ nog in de naam van het
ziekenhuis. Leden van de kerkenraad zijn belast met het toezicht op de armen (diaconie). Inkomsten
krijgt de diaconie vooral uit collectes tijdens kerkdiensten en begrafenissen. In de 19de eeuw wordt
de armenzorg een taak van de gemeente wat er op neer komt dat ze het tekort van de diaconie
aanvullen. Met de Armenwet van 1854 krijgen de gemeenten meer verantwoordelijkheden. Juist
in deze tijd stijgt de armoede. Het aantal armen wordt steeds groter. Hoe goed de armenzorg ook
mag werken, in het geval van een (ernstige) ziekte moet een beroep gedaan worden op een echte
dokter. Aan het begin van de 19de eeuw vestigen zich op het platteland van Groningen veel doctores
medicinae (gespecialiseerd in de inwendige geneeskunde). Dokters hebben daarnaast ook last van
kwakzalvers, mensen die zich uitgeven voor dokter. Vooral op kermissen en jaarmarkten proberen
ze klanten te winnen. Van 1893 tot 1903 is dokter Drukker in de gemeente Termunten armendokter.
Hij is als gemeentedokter speciaal aangesteld om de arme inwoners te behandelen. Iedere gemeente
heeft in die tijd een ‘gemeentegeneesheer’ in dienst.
4.9 Liefdadigheid
In 1873 stichten de broers Jan en Wolter Brons en hun zus Trijntje, in Wagenborgen de Vereniging
tot Christelijke Liefdadigheid (TCL). Zij vangen zwakzinnigen op, eerst in de boerderij van de
familie, later in een apart daarvoor gebouwd inrichting. Dit krijgt de naam Bethel (Huis Gods). Het
heeft een heel goede naam, want de zwakzinnigen komen overal uit Nederland hier naar toe. In 1914
biedt TCL aan meer dan 400 mensen onderdak. De instelling, later Groot Bronswijk geheten, vormt
een aparte gemeenschap, met veel eigen voorzieningen binnen Wagenborgen. Ze heeft meer dan
een eeuw grote invloed op het dorpsleven. In 2004 wordt Groot Bronswijk opgeheven. De meeste
gebouwen zijn afgebroken.
4.10 Werkverschaffing
Aan jongeren en werklozen worden in verschillende dorpen cursussen mandenmaken aangeboden,
zodat met deze vaardigheid een eigen inkomen kan worden verdiend.
4.11 Onbewoonbaar verklaard
Na het van kracht worden van de Woningwet van 1901, kunnen gemeenten slechte woningen
aanpakken. Het bordje ‘onbewoonbaar verklaard’ verschijnt dan ook op veel bouwvallen.
5 Cultuur
In de loop van de 19de eeuw worden door de overheid, het onderwijs en tal van maatschappelijke
verenigingen de bestaande volksvermaken (uitbundige begrafenismalen, kermis, boeldag, kat-oett-vat-gooien, ene gans het hoofd aftrekken, hondenwippen, palingtrekken) bestreden. In plaats
daarvan worden nuttige en gezonde activiteiten ter ontspanning en ontwikkeling gestimuleerd:
lezen, zingen, muziek maken, discussiëren, toneel en sport. Een belangrijk genootschap dat zich aan
die beschaving wijdt is de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Deze is in 1874 opgericht en van
deze organisatie komen door heel Nederland afdelingen. In de 19de eeuw worden het koningshuis
en de vaderlandse geschiedenis aangegrepen om beschaafde volksfeesten te organiseren die de
vaderlandsliefde moeten aanwakkeren (historische gebeurtenissen herdenken, verjaardagen van
leden van het koningshuis vieren. Koninginnendag viering ontstaat nu.
5.1 Volksvermaak
Volksvermaak, waar wij vreemd tegen aan kijken. Het katknuppelen of het ganstrekken. Mensen
met bijna geen opleiding vinden deze spelletjes leuk in dit tijdvak. Wij kunnen ons dat misschien
moeilijk voorstellen en zien er niets anders in dan dierenmishandeling.
5.2 Jaarmarkt
Jaarmarkten zijn de hoogtepunten in het voor – of najaar. Je kunt er van alles kopen of verkopen.
Beroemde markten in Fivelingo zijn de Damster – en de Lopstermarkt. Het is gebruikelijk dat
arbeiders verlof krijgen om jaarmarkten of boeldagen te bezoeken.
5.3 Kermis als huwelijksmarkt
Kermis is voor de 19de eeuwer een belangrijke gebeurtenis. Er wordt dan niet gewerkt, maar
eens flink gefeest. Vaak gebeurt dat in de maand mei. De kermis is de plek om bijzondere dingen
te bekijken, waar je de toekomst kunt laten voorspellen en waar je eens lekker lol kunt maken.
Maar de kermis is n ook een ontmoetingsplaats voor jongeren. Op de kermis komen jongens en
meisjes elkaar tegen of maken er afspraakjes. ‘Daten’ zeggen we nu. Op de kermis worden de eerste
stappen gezet naar een huwelijk. De kermis is behalve een plek van vermaak eigenlijk ook een soort
huwelijksmarkt.
Is tijdens de kermis het contact tussen een jonge man en een jonge vrouw goed verlopen, dan moet
de volgende stap worden gezet: de kennismaking met de ouders van het meisje. Als hij bij een
boerenfamilie op bezoek komt om koffie te drinken, dan moet hij goed opletten. Is de koffiepot
een sierpot, dan vinden de ouders van het meisje het wel goed. Ze zien de vrijer dan wel zitten als
schoonzoon. Maar zo eenvoudig is het niet altijd. Lees dit rijmpje maar eens over wat een verlegen
jongen overkwam. Het gebeurde op een boeldag, een grote openbare verkoping, waar ook altijd veel
mensen op af kwamen.
‘k goa nooit meer noa boeldag tou ’t Het mie zo verdroten Alle wichter haren ’n jong Maor ik bin der
overschoten
Een andere plek, waar meisjes en jongens elkaar kunnen ontmoeten, is het ijs. Maar dan moet het
natuurlijk wel eerst streng vriezen. Dat kwam in die tijd vaker voor dan nu…
5.4 Paardenrennen
Ook de harddraverijen of paardenrennen zijn een echt volksvermaak, waar veel mensen op
afkomen. De beroemdste zijn die van de stad Groningen en Appingedam. De wedstrijden worden
georganiseerd door herbergiers. De winnaar krijgt een gouden of zilveren zweep. Maar soms kan de
winnaar ook een verzilverde tabaksdoos of een mooie klok mee naar huis nemen. Sinds de eerste
harddraverij in 1820 is het evenement uitgegroeid tot een echte Damster traditie en vooral de laatste
jaren zijn het heuse feestdagen waarop er van alles te doen is in de Fivelstad.
In 1867 wordt bepaald dat de harddraverij ’s middags zal plaatsvinden “met paarden onder de
man”. De prijs voor de winnaar is op 250 gulden, een groot bedrag in die dagen. Maar er wordt ook
geklaagd over deze feestactiviteiten. De dienstboden komen veel te laat thuis. En al dat daten is niet
goed voor de jongeren.
5.5 Bibliotheken en leesgezelschappen
Maar ook in de tijd van burgers en stoommachines zijn er mensen, die hier nogal bezwaar tegen
maakten. Het zijn vooral dominees en schoolmeesters, die dit soort volksvermaak graag direct
willen afschaffen. Deze clubs (Nutsdepartementen) richten overal bibliotheken op om de mensen
meer beschaving bij te brengen. Appingedam heeft al in 1860 een volksbibliotheek. In Middelstum
is één van de eerste Nutsdepartementen in Groningen op gericht. Dat is in 1800 en één van de
initiatiefnemers was de patriottenpredikant Bernardus Wilhelmus Hoffman. Het oudst bekende
leesgezelschap is dat van Loppersum uit 1770. De eerste leden zijn een predikant, een schoolmeester,
een kerkvoogd, een arts, en koopman en een advocaat. Boeken zijn duur en de leden kopen daarom
gemeenschappelijk boeken aan en geven ze door. Aan het eind van het jaar worden de boeken
verkocht onder de leden. Vanaf 1800 worden steeds meer boeren lid. Door hun toenemende rijkdom
en later ook door hun bestuurlijke posities krijgen ze meer behoefte zich te ontwikkelen. De leden
komen dan ook vaker bij elkaar, meestal in een herberg. Ze komen bij elkaar voor de gezelligheid en
bespreken dan met elkaar welke boeken ze hebben gelezen. Maar ze dragen ook gedichten voor en
houden spreekbeurten over ingewikkelde onderwerpen.
Er zijn ook rijke particuliere verzamelaars van boeken. Een zeldzame collectie van zeer oude
boeken is van Mr. Ekke Fransema (1864-1928) uit Godlinze. Zijn verzameling op het gebied
van oud-Nederlands recht, geschiedenis en theologie is uniek. De boeken zijn te bekijken in het
Fransemakabinet in de bibliotheek van Appingedam.
6 Machines
6.1 Appingedam
Aan het einde van de 19e eeuw bloeit de Damster economie weer wat op. Appingedam maakt vooral
naam met de veemarkten, waarvan de paardenmarkt de belangrijkste is. In 1884 krijgt de stad
aansluiting op de nieuwe spoorlijn Groningen-Delfzijl. Het vervoer over water neemt hierdoor in
belangrijkheid af. Aan het begin van de 20e eeuw ontwikkelt Appingedam zich meer en meer tot het
industriële centrum van Fivelingo. In 1870 introduceert C. Roggenkamp de eerste stoommachine in
Appingedam en richt hij de eerste stoomtimmerfabriek van Nederland op, de ‘Molly’. Appingedam
krijgt onder andere een zuivelfabriek, een vlasfabriek, een strokartonfabriek en een gasfabriek. De
Machinefabriek van Ter Borg & Mensinga krijgt wereldfaam en de metaalgieterij van Jan Brons
produceert de Bronsmotor, een scheepsmotor die over de hele wereld wordt verkocht. Thans staat
op de hoek van de Kniestraat en de Dijkstraat, als een soort industrieel monument, de reusachtige
krukas van zo’n Bronsmotor.
6.2 De eerste stoommachine
Dan wordt de locomobiel uitgevonden. De locomobiel is een verrijdbare ketel met daarboven
op de machine met een vliegwiel. De uitvinding van deze lichte en gemakkelijk verplaatsbare
stoommachines is een enorme vooruitgang. De locomobiel kan verplaatst worden naar de plek,
waar hij op dat moment nodig is. Vooral op plaatsen waar geen andere energie is, kan de locomobiel
uitkomst bieden. In het bos bijvoorbeeld, kan de machine worden gebruikt bij het zagen van
kaphout. Op de akker wordt de locomobiel gebruikt bij het dorsen en ploegen. En op de kermis kan
de locomobiel een draaimolen laten bewegen.
In 1802 wordt in Tjamsweer, ten westen van Appingedam de windoliemolen “de Eendragt” gebouwd.
In 1850 wordt in de molen een olieslagerij ingericht. De olie wordt geslagen uit lijnzaad. In 1884
wordt de molen “verstoomd”, waarbij de achtkantige bovenbouw en de wieken worden afgebroken.
Het vierkante houten onderstuk met het aangebouwde woonhuis en werkruimten blijft staan. De
olieslagerij wordt voortaan met stoomkracht voortgezet, waarvoor een ketelhuis met schoorsteen en
een machinekamer naast de molen worden gebouwd. In 1950 wordt het oliebedrijf beëindigd. Het
nu nog aanwezige complex, met molenonderbouw, woonhuis, ketelhuis en de ronde schoorsteen
op een vierkante hoge voet geeft een gaaf beeld van een olieslagerijbedrijf uit het begin van het
stoomtijdperk. De stoommachine is in 1934 verdwenen.
6.3 Windmolen
De eerste windmolens zijn gebouwd in de 10de eeuw. Ze worden gebruikt voor het malen van graan.
Enkele eeuwen later zet men molens in voor het droogmalen van polders en landerijen. In de 17e
eeuw kunnen molens de mens helpen bij het zagen van hout, het slaan van olie uit oliehoudende
zaden, het malen van verfpoeder en het malen specerijen. Dit zijn industriemolens. De meeste
daarvan zijn korenmolens. Nu zijn er in het hele land nog ruim 500 korenmolens over. In de polders
staan de watermolens, vooral in het westen van ons land. Ze moeten het laaggelegen polderland
droog houden.
Tot de uitvinding van de stoommachine zijn molens de belangrijkste energievoorzieners. In het
midden van de vorige eeuw neemt de stoommachine het eerst het werk over van de poldermolens.
Een stoomgemaal doet hetzelfde werk als heel veel windmolens.
De machine zit knap in elkaar. De molen krijgt zijn energie van de wind. De wind drijft de wieken
aan. De wieken zitten vast aan een grote as. Aan de as zit een tandwiel. Als dat tandwiel gaat draaien
komt een andere as in beweging: dat is de koningsspil. Hiermee kun je andere gereedschappen in
beweging kunt brengen. Maalstenen bijvoorbeeld om graan mee te malen. Of een scheprad, waar je
water mee op kunt pompen. Of een zaag, waarmee je van zware boomstammen planken kunt zagen.
In Nederland staan nu nog een kleine 400 poldermolens. Er bestaan poldermolens, korenmolens,
pel – en korenmolen en, windmolens Meer weten over de molen in jouw buurt? Kijk op www.
groningermolenhuis.nl
7 Steen
7.1 Steenfabrieken
In dit tijdvak bloeit de baksteenindustrie in vooral het oosten en noorden van de provincie. Naast
aardappelmeel en strokarton is de bekende rode baksteen een typisch Gronings product. Vooral
in de stad Groningen zijn steeds meer stenen nodig voor de openbare werken, zoals de aanleg van
kademuren, sluiswanden, laad – en loswallen, worden uitgevoerd. Vanaf de tijd van jagers en boeren
hebben de meeste mensen hun inkomen verdiend in de landbouw. Als boer, knecht of arbeider of
dienstmeid. Met de komst van de stoommachine zal dit veranderen, al zal dat heel langzaam gaan.
Op het platteland komen nu ook fabrieken. Waren het eerst de borgen, molens en kerktorens, die
boven de horizon uitstaken, nu komen daar ook de fabriekschoorstenen bij. In ons gebied zijn
het vooral steenfabrieken, die de nieuwe tijd zichtbaar maken. De fabrieken zullen op den duur
belangrijker worden dan de landbouw. Ook de maatschappij verandert. Met de komst van de
fabrieken komen er ook steeds meer arbeiders.
De Groninger klei heeft een hoog ijzergehalte, waaraan de rode kleur van de steen te danken is.
Het is een zware, moeilijk te bewerken klei, die langzaam droogt, maar een zeer goede kwaliteit
baksteen geeft. Voor de invoering van de stoommachine wordt het vormen van de klei handmatig
gedaan. De eerste steenbakkerijen zijn de 13de eeuwse veldovens in kloosters en steenhuizen voor
eigen gebruik. Vanaf de 16de eeuw ontstaan fabriekjes die stenen maken voor de verkoop. In de
18de eeuw zijn er zo’n 6-8 steenbakkerijen, eind 19de eeuw zijn het er al 53. Door de groei van de
welvaart en de bevolking zijn er ook meer stenen nodig! Aan het eind van de 19de eeuw maken de
gezamenlijke fabrieken jaarlijks tussen de 40 en 60 miljoen stenen. De groei is vooral te danken aan
de de stoomkracht. Als eerste schaft steenfabrikant J. Koning Uilkens van de fabriek ‘Rusthoven’
in Wirdum in 1868 een locomobiel aan. Een goede luchtcirculatie in de ovens vereist veel trek,
vandaar dat er hoge schoorstenen gebouwd worden. Naast de ovens, de schoorsteen horen bij een
steenfabriek ook de grote droogschuren.
Behalve steenfabrieken zijn er ook pannen-en draineerbuizenfabrieken. De laatste komen op nadat
Groninger landbouwers in 1851 proeven starten om de kleigronden te ontwateren.
In de gemeenten Appingedam, Delfzijl en Loppersum staan er 34 steenfabrieken langs of in de
nabijheid van waterwegen. In 1880, op het hoogtepunt van de bloei, zijn er 61 , verspreid over de
hele provincie. 17 daarvan liggen in het gebied Appingedam, Delfzijl, Bierum en Termunten, op de
vette zeeklei, een uitstekende grondstof die de karakteristieke rode Groninger steen opleverde.
In Noord-Groningen liggen de steenfabrieken vooral bij de vaarwegen het Damsterdiep en het
Boterdiep in Delfzijl, Garrelsweer, Holwierde, Loppersum, Marsum, Middelstum, Tjamsweer,
Wirdum. Omstreeks 1910 wordt met 59 steenfabrieken een hoogtepunt bereikt, waarna onder
invloed van de concurrentie van andere bouwmaterialen (beton) en van steenfabrieken langs de
grote rivieren een scherpe daling optreedt.
7.2 Van klei tot steen
Het vormen van klei tot steen gebeurt door een vaste groep arbeiders. Zo’n groep arbeiders wordt
een vormgroep genoemd. De arbeid van de vormgroep speelt zich af rondom de vormtafels, waarbij
ieder zijn eigen taak heeft. Het begint met het kneden van een klomp klei. Dit doet de opsteker.
Vaak is dat een jongen. Als hij klaar is met kneden, rolt hij de klei door het zand en legt het op
de vormtafel. Dit is een verplaatsbare stevige tafel. Dan gaat de vormer aan het werk. Dat is een
volwassen man. Hij perst de bol klei in een houten vorm die van te voren met water is besprenkeld
en met zand bestrooid. Met een plankje strijkt hij de overtollige klei van de vorm af. Een afdrager
staat klaar om de gevulde vorm mee te nemen en een eind verderop op de grond uit te slaan om de
stenen te laten drogen. Een meisje maakt met een schop en fijn zand een deel van het terrein klaar
om daarop de vormstenen neer te kunnen leggen. Eén vormgroep maakte per dag zo’n 10 à 13.000
stenen. Dat betekent dat elke afdrager (vaak een kind) per dag vierduizend keer een met natte klei
gevulde vorm van bijna 6 kilo een eind van de vormtafel moest wegdragen om dan te bukken, de
vorm uit te slaan en met een lege vorm weer terug te keren.
Achter de ringoven met zijn indrukwekkende schoorsteen staan houten droogloodsen. Daarin
worden de stenen opgestapeld om in de buitenlucht te drogen. Dan worden de stenen gebakken. Er
zijn verschillende manieren om te bakken. De meest voorkomende manier van bakken gebeurt in de
ringoven. In Rusthoven maakt men gebruik van een ringoven. In steenfabriek Fivelmonde gebeurt
dat met een zigzag-oven. De oven wordt gestookt op turf. Nadat de stenen gebakken zijn moeten ze
drogen.
De directeur Hijlkema van steenfabriek Fivelmonde zegt hierover: ‘ Wij droogden de stenen in de
buitenlucht en zo weinig mogelijk mechanisch. Daardoor hadden wij een veel lager energieverbruik
dan andere bedrijven. Zoals mijn grootvader altijd zei: ‘Onze Lieveheer dreugt de stainen veur niks.’
Dat buiten drogen duurde weliswaar een maand en binnen drogen een week, maar het was veel
goedkoper.
7.3 Hard werken
Het werken in de steenfabriek is zwaar. De dagen zijn lang, het werk zwaar en de
arbeidsomstandigheden ongezond. Van een steenfabriek in Winsum is bekend dat er wordt gewerkt
van ’s ochtends half vier tot ’s avonds half negen. Daarvan is zo’n 2 uur schafttijd. Enkele jongens
tussen de 14 en 16 jaar draaien, in strijd met de wet, dezelfde werktijden.
7.4 Wat er nog over is
Er is nu nog één werkende steenfabriek in Groningen: Strating in Oude Pekela. Steenfabriek
Hijlkema in Delfzijl sluit in 2002 de deuren. Het is in Nederland de laatste fabriek waar de stenen
nog in houten droogloodsen worden opgestapeld om in de buitenlucht te drogen. Restanten zijn
nu nog te zien. Er staat een bouwval bij Rusthoven, langs de verschillende diepen. Bij Middelstum
zijn de plaatsen van de steenfabrieken nog herkenbaar of zijn de overblijfselen in gebruik als
opslagschuren.
8 Kalkbranderij
Kalk wordt als bemesting op het land gebruikt. Schelpen die in de Waddenzee zijn gewonnen,
worden aan land verwerkt tot kalk. In kalkbranders worden de schelpen verbrandt.
In 1900 wordt hier aan het Damsterdiep een kalkbranderij gesticht door B. Dijkstra, onder de naam
‘de Fivel’. Later wordt het complex overgenomen door de dakpannenfabrikant N.J. Doornbos uit
Opwierde. In 1923 wordt een schelpenlift met elektrische aandrijving gebouwd die in 1987 wordt
overgebracht naar de kalkbranderij in het openluchtmuseum in Enkhuizen. De kalkoven is tot in de
jaren zestig nog in bedrijf. De oven bestaat uit een hoge, ronde, flesvormig gemetselde constructie,
met een uitkragend deel aan de bovenzijde.
Nu zijn er slechts twee bedrijven overgebleven: de kalkoven in Appingedam en de kalkovens in
Garmerwolde. De oven in Appingedam verkeert nog geheel in oorspronkelijke staat.
9 Vervoer
In de 19de eeuw volgen nieuwe vervoermiddelen elkaar snel op. Naarmate er meer verharde wegen
komen, wordt de postwagen sneller dan de trekschuit. De trekveren proberen de concurrentie met
het wegverkeer vol te houden door de barge in te zetten. Een barge is een grotere schuit met een
rond achtersteven die wordt getrokken door twee paarden in plaats van één. Deze schuit haalt een
snelheid van elf kilometer per uur.
Vanaf 1865 neemt de stoomboot een belangrijke plaats in het verkeer in. Vanaf nu kun je met de
stoomboot via Lemmer naar Amsterdam. De dorpen Uithuizen, Leek, Hoogezand krijgen een
stoombootdienst op Groningen en vanaf Onderdendam kun je op deze wijze naar Zoutkamp. De
kleine schipper blijft de vrachtvaarder op de binnenwateren. Graan, turf, mest en allerlei andere
agrarische producten worden vervoerd in pramen en zeilschepen. In het laatst van de 19de eeuw
krijgt de binnenvaart een extra impuls door de opkomende agrarische industrie. Nu ontstaat de
‘campagnevaart’ in suikerbieten, fabrieksaardappelen, stro, aardappelvezels en bietenpulp. Ook
het vervoer van wierdegrond uit de kleistreken naar arme zand – en veengronden vormt een bron
van verdienste voor de kleine schipperij. De meeste schippers blijven op de oude manier varen. De
aanschaf van een stoommachine is immers een kostbare aangelegenheid en bovendien moet er een
machinist in dienst worden genomen.
De eerste auto in het Groningerland tuft rond 1900 door Zoutkamp 1ste autobusdienst in Nederland
is die uit Onderdendam (opgericht 1912) Verder ook nog Damster Autobus Maatschappij (DAM)
9.1 Spoorwegen
‘De Snelheid’ en ‘De Arend’, zijn de locomotieven die in 1839 de eerste trein trekken tussen
Amsterdam en Haarlem. Ze rijden ongeveer 30 km. Per uur, een ongekende snelheid voor die tijd.
Eerst wordt de aanleg van spoorwegen overgelaten aan particulieren, maar als de overheid rond 1860
heeft besloten de aanleg van spoorbanen te bekostigen, komt er een goed spoorwegennet tot stand.
In 1866 rijdt de eerste trein van Groningen naar Leeuwarden. De spoorbaan Groningen-Delfzijl van
de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen komt in 1884 gereed en die naar Roodeschool
in 1893. Vanuit Delfzijl kun je ook met de trein naar Zuidbroek. Er zijn nog meer spoorlijnen
maar vallen deels buiten dit tijdvak. De Stoomtramweg-Maatschappij Oostelijk Groningen (OG)
loopt in het gebied tussen Ter Apel en Delfzijl (1915-1948) De spoorweg Groningen-Weiwerd
(Woldjerspoorweg) verbindt Slochteren met Groningen en Delfzijl (1929-1942). Het enige station
in ons gebied daarvan is het station Tjuchem-Meedhuizen (Rijksmonument). Dit staat er nog. Het
Woldjerspoor krijgt het al snel moeilijk omdat het pas gereed komt als de mensen al met de bus
gaan. De treinen blijven hier toch rijden tot 194
Vanaf de jaren ’30 van de 20ste eeuw worden veel minder drukke spoorlijnen gesloten. Station
Weiwerd werd in de Tweede Wereldoorlog opgeblazen.
10 Scheepsbouw
In Groningen worden bijna 80 procent van alle binnenlandse schepen worden gebouwd. De
provincie heeft 91 scheepswerven in 1850. De meeste liggen in de veenkoloniën. Daarbuiten zijn er
vier in Appingedam en twee in Delfzijl. Er worden in het begin tjalken, koffen en smakken gebouwd
voor de veenkoloniën. Later komen hier de brik, de schoener en de galjoot bij. In 1857-1880 daalt
het aantal boten door de sterk dalende vrachtprijzen.
De aanleg van het Eemskanaal in 1876 als nieuwe verbinding van Groningen met de zee is van groot
belang voor de scheepsbouw. Er komen grotere schepen. Eind 19de eeuw stappen de werven over
op de bouw van ijzeren schepen en zij ontwikkelen de Groninger motorkustvaarder die in de jaren
vijftig en zestig als coaster een ruime afzet vindt. De scheepsbouw concentreert zich uiteindelijk
rond Delfzijl en langs het Winschoterdiep.
10.1 Eemskanaal
Omdat de zeeschepen steeds grote worden, moet er een nieuw kanaal komen tussen de stad
Groningen en Delfzijl. Met het graven van het kanaal wordt begonnen in 1866 en 10 jaar later was
de klus geklaard inclusief de bouw van de Eemskanaalsluis in Delfzijl. De stad Groningen juicht
want nu is een oude droom in vervulling gegaan: Groningen is eindelijk een echte zeehaven. Maar
veel binnenschippers blijven trouw aan de gewoonte om over het Damsterdiep te varen. Nog in
1907 varen er in een jaar bijna 4000 schepen over het Damsterdiep. Maar uiteindelijk raakt ook het
Damsterdiep in vergetelheid. Voor Apingedam is dat sneu, want door de aanleg van het Eemskanaal
laten veel schippers ook Appingedam links liggen. Het verbreden en uitdiepen van het Eemskanaal
een eeuw later duurde langer. Men was daarmee bezig van 1955 tot 1967. Met zijn huidige diepte van
5,5m en een breedte van 60m kan het kanaal bevaren worden door zeeschepen tot 1800 ton.
Het Eemskanaal dient ook ter verbetering van de afwatering. Hierdoor kan de afwatering van de
Hunze en het Winschoterdiep, die tot dusverre door het Reitdiep plaatsvindt, voortaan via Delfzijl
geschieden. Dat biedt de mogelijkheid om het Reitdiep bij Zoutkamp af te sluiten. Een reeks
verbredingen van waterwegen zoals Hoendiep en Winschoterdiep volgen. Groningen slaagt er als
eerste provincie in om haar scheepvaartkanalen en waterhuishouding drastisch te moderniseren en
aan te passen aan de heersende eisen.
10.2 De ‘zwartpijpen’
De ‘zwartpijpen’, zoals de Delfzijlster sleepboten vanwege de kleur van de stoompijpen genoemd
worden, horen rond de eeuwwisseling bij het havenbeeld. Aan boord zijn de kapitein-eigenaar en
een of twee bemanningsleden. Ze slepen schepen door de monding van de Eems en voeren op
het Eemskanaal. Ook trekken ze schepen naar Duitse havens als Emden, Bremen en Hamburg of
haalden hier hun sleep vandaan. Niet zelden voeren ze uit om schepen in nood te redden. Hier zie je
een sleepbootrace tijdens de Neptunusfeesten in Delfzijl, omstreeks 1910. De feesten worden jaarlijks
gehouden nadat Delfzijl in 1876 van de knellenende band van de vestingwerken zijn verlost.
10.3 Reizen met de trekschuit
In 1650 wordt langs het Damsterdiep een trekweg aangelegd. Daarmee verandert het Damsterdiep in
een trekvaart. Op de trekweg lopen de paarden die schepen trekken. Vanaf die tijd zal ook de eerste
trekschuit of snik tussen Appingedam en Groningen gevaren hebben. In Appingedam bestaat sinds
1692 het snikkevaardersgilde. Het is een vereniging van alle snikkevaarders of trekschuitvaarders.
Reizen en vervoer in de 19de eeuw gaat met paard en wagen of per schip. Wil je niet in een koets
over de hobbelige en onverharde wegen dan kun je met de trekschuit. Dat gaat niet snel, maar het is
er wel gezellig. Langs de vaart ligt de trekweg of het jaagpad, dat vaak wel wat verhard is. Daarover
loopt het paard met de scheepsjager. Jaagpalen staan nog op verschillende plaatsen in ons gebied.
Met de schuit kunnen zo’n twintig mensen mee of anders vracht en vee. Tijdens de reis kunnen de
passagiers spelletjes spelen en wat kletsen. Aan het roer staat de schipper en een knecht staat bij
de mast. Die let er op dat het touw strak blijft. De snikjong of het jagertje leidt het paard en zorgt
er voor dat het bij een stopplaats gewisseld wordt. Dat is bijna altijd bij een herberg aan het water.
Bij het naderen van een brug of een stopplaats blaast het snikjong op een hoorn. Bij armoedige
schippers die zich geen paard kunnen veroorloven, wordt de snik getrokken door mensen. Vaak
door de vrouw of de kinderen van de schipper.
In het Gronings bestaat een liedje, dat vrij algemeen bekend is. Naar verluidt werd het eertijds
gezongen om – nadat de hoorn van de scheepsjager in de verte geklonken had – aan pleisterplaatsen
kenbaar te maken dat er een snik met passagiers in aantocht was. Bij aankomst was er zo verse koffie.
Moeke, moak de kovvie kloar,snikke komt van Stad. Wie hebt zo’n laange raize doan en nog gain
kovvie had.
Vertaling: Moeder, zet de koffie klaar, de snik komt uit de stad. We hebben zo’n lange reis volbracht
en nog geen koffie gehad.
Zo’n trekvaart is een hele grote vooruitgang. Als een paard het schip trekt, kan er altijd gevaren
worden, ook als er geen wind is. Je hebt een vaste snelheid en je weet zo ongeveer wanneer je ergens
aankomt.
Tussen 1630 en 1660 komen er steeds meer trekvaarten over geheel Nederland. De vaarten zijn
allemaal op elkaar aangesloten. Je kunt zo via de trekvaarten met een schip van Groningen naar
Delfzijl, Leeuwarden of zelfs naar Amsterdam reizen. Die trekweg wordt altijd goed onderhouden
en is de beste weg in de omgeving. Daarom maken ook veel mensen met paarden en wagen gebruik
van de trekweg. De aanleg van de spoorlijn tussen Groningen en Delfzijl in 1884 en de steeds betere
verbindingen over de weg zullen het trage beurtveer achterhalen.
Nog heel lang gaat het vervoer over water. Pas na de Tweede Wereldoorlog zal de binnenschipper
worden verdrongen door het vervoer over de weg, het wegtransport. Ook de wegen worden dan
verbeterd.
11 Onderwijs
In 1806 komt er een lageronderwijswet waarin staat dat de kinderen moeten worden opgeleid
tot alle ‘maatschappelijke en christelijke deugden’. Een belangrijke taak is dus weggelegd voor de
onderwijzers.
11.1 Werken of leren?
Arbeiderskinderen worden als ze twaalf zijn, van school gehaald om te gaan werken bij de boer.
Kinderen zijn voor veel ouders in die tijd meer dan een bron van plezier en trots. Oude mensen
die niet meer kunnen werken en geen eigen vermogen hebben, zijn aangewezen op de hulp van
hun kinderen. Het hebben van veel kinderen is noodzakelijk om te kunnen overleven. Kinderen
zijn de voornaamste bron van inkomsten. Tot de 20 ste eeuw zijn zonen en dochters je pensioen, je
WW – en ziektewetuitkering tegelijk. Voor kinderen van jonkers en rijke boeren geldt dat natuurlijk
niet. De 17de en 18de eeuwse jonker verwacht van zijn nageslacht dat het de machtspositie van de
familie in stand houdt en mogelijk uitbouwt. Daarop wordt ook opvoeding en opleiding afgestemd.
Zij hebben huisleraren, leren Frans en Latijn, de jongens gaan soms naar de academie en krijgen
danslessen, tenminste één verbleef enige tijd in Den Haag om daar te leren hoe het in de hofstad er
aan toegaat. Een kostbare maar ook spectaculaire manier om de jeugdjaren af te sluiten, is het maken
van een grand tour, met name naar Italië. Predikanten laten hun zoons studeren aan de academie in
Groningen, dochters krijgen geen opleiding na de lagere school. Grote boeren willen het liefst dat
hun kinderen boer worden. Na de lagere school gaan de zoons daarom nog een of meer jaren naar
het vervolgonderwijs, waar ze zich bekwamen in rekenen en taal. Soms gaan ze een tijdje bij een
boer werken als ‘leerling’.‘Doorleren’ wordt echter steeds vanzelfsprekender. Een aantal boerenzoons
volgt in de 19de eeuw landbouwonderwijs. Voor boerendochters wordt in de loop van de 19de eeuw
gebruikelijk na de lagere school naar de stad Groningen te gaan om daar ‘jufferknepen’ op te doen:
fijne handwerken en goede manieren te leren. Aan het eind van de 19de eeuw bezoeken de dochters
van rijke boeren ook wel kostscholen, in Nederland en Duitsland. Uit dit alles blijkt hoe verschillend
het de jeugd van de Ommelanders verloopt. Het is de maatschappelijke positie van de ouders en het
beroep van de vader die bepalend is.
11.2 Arbeidersjeugd
In een arbeidersgezin moeten de kinderen al op jonge leeftijd in de huishouding helpen. Meisjes
van een jaar of zes doen de was. Als ze iets ouder zijn, passen ze op de andere kinderen als hun
moeder bij de boer werkt in oogsttijd of de boerin helpt bij de grote schoonmaak. Soms helpen de
kinderen ook bij het wieden of oogst binnenhalen. Het gevolg is dat ze niet naar school gaan. Zo kan
het gebeuren dat in de zomer de helft minder kinderen op school komt dan in de winter het geval
is. Sommige scholen zijn dan ook winterscholen, waar alleen van 1 november tot Pasen les wordt
gegeven. De hoofdonderwijzer van Losdorp sluit in juni 1808 zelfs de school omdat er maar drie
leerlingen komen opdagen. Daarmee is hij geen uitzondering.
De meisjes gaan als ze 12 worden, als kleine of lutje meid werken bij een boer. En dat is bepaald
niet gemakkelijk. Om vijf uur ’s morgens begint de werkdag met het melken van de schapen, daarna
de haard schuren, vervolgens het haardvuur aansteken en wekt ze de kinderen van de boer. Na het
ontbijt huishoudelijk werk. Na het middageten moet ze opnieuw de schapen melken en de haard
schuren. De rest van de middag is ze bezig met naai – en breiwerk, of werkt ze in de tuin. Na het
avondeten voor de derde keer de schapen melken. Jongens gaan ook op 12-jarige leeftijd het huis uit
om te werken als kleine knecht of schaapvent. Zodra hij sterker wordt, krijgt hij zwaarder werk.
11.3 Latijnse School in Appingedam
De eerste scholen in de Ommelanden ontstaan in kloosters. Hier worden jongens opgeleid tot
geestelijke. Twee beroemde kloosterscholen zijn Roodeschool van het klooster in Aduard en de
later als ‘Latijnse School’ bekend staande kloosterschool van de Augustijner orde in Appingedam.
Het onderwijs op de kloosterschool bestaat uit twee lagen. Eerst leren de jongens lezen, schrijven,
zingen van de getijden. Dit alles gebeurt in het Latijn. Hebben ze dit goed onder de knie, dan krijgt
een toekomstige monnik of priester een vervolgopleiding die bestaat uit ‘de zeven vrije kunsten:
grammatica, retoriek, dialectiek, rekenkunde, wiskunde, sterrenkunde en muziek. De kloosterschool
van Appingedam heeft tot in de 16de eeuw bestaan. Maar als het aantal kloosterlingen dramatisch
daalt, worden de kloostergoederen overgedragen aan de parochie van de Heilige Nicolaas in
Appingedam. De voormalige kloosterschool wordt dan ondergebracht in het vicariehuis vlakbij
de Nicolaikerk. Het leren van de klassieke talen Latijn en Grieks is op deze school belangrijk. Niet
alleen zijn dit de talen van de kerk, maar het worden ook de talen van de wetenschap. Vandaar dat de
school in Appingedam de Latijnse school wordt genoemd. In de 17de en 18de eeuw geldt de school
als voorbereiding op de universiteit. Jongens die de school bezoeken zijn voornamelijk afkomstig
uit de gegoede burgerij. Hun vaders zijn vaak ambtenaar of predikant. In 1854 sluit de school haar
deuren.
11.4 Van rookhol tot klaslokaal
De onderwijsvernieuwingen in het begin van de 19de eeuw hebben ook invloed op de bouw en
inrichting van het schoolgebouw. Schoolopzieners en medici zien in, dat de kosterij of andere als
school dienstdoende gebouwtjes niet meer voldoen aan de eisen van de tijd. De vaak lage plafonds,
de smerige en oneven vloeren, de krakkemikkige tafeltjes en bankjes en het nagenoeg ontbreken van
verlichting en frisse lucht maken van de klaslokalen rokerige stinkende ruimtes.
De overheid komt met allerlei regels voor het schoolmeubilair en de bouw van de scholen. Betere
hygiëne, frisse lucht en voldoende licht waren de eisen waaraan een schoolgebouw moest voldoen.
De school wordt naar leeftijd van de kinderen verdeeld in lokalen, schrijftafels en banken worden
korter en aangepast aan de lengte van de kinderen, er komen kachels met een goede rookafvoer,
hoge ramen en houten (in plaats van stenen of lemen) vloeren. Een school wordt vanaf nu alleen nog
maar gebouwd voor het geven van onderwijs en krijgt geen andere functie meer. In de provincie zijn
in de loop van de 19de eeuw en begin 20ste eeuw veel scholen volgens deze regels gebouwd.
Gedurende eeuwen zijn kerk en school nauw met elkaar verbonden. In de eerste helft van de 18de
eeuw is er nog geen leerplicht. Toch kunnen de meeste dorpskinderen tenminste hun naam schrijven
en een beetje lezen en rekenen. Na 1594 wordt ook het onderwijs ‘hervormd’ en is er in ieder kerspel
een schoolmeester. Het zelfstandig kunnen lezen van de bijbel is het belangrijkste lesdoel, ook het
zingen van psalmen wordt veel geoefend. De schoolmeester is bijna altijd ook koster en voorzanger.
Een druk man, die zijn hoofdtaak maar zelden in een aangename ruimte uitoefent. De kinderen
krijgen les in de meest uiteenlopende ruimtes: van een koude kerktoren, kloostergebouw, tot een
gebouwtje op de begraafplaats. De schuur, kamer of keuken van de schoolmeester is en goedkoop
en daardoor populair onderkomen. Goede verlichting en verwarming heb je vaak niet. Vaak is het
rokerig, schemerig en lawaaierig. Kinderen zitten aan lange tafels met zitbanken of op zitbanken die
apart staan. Aan de wanden hangen houten schooltassen.
Voor ieder vak moeten de kinderen elke week een paar stuivers betalen. Leren lezen en schrijven
betekent vooral veel oefenen. Voor het lezen is er het ‘Groot ABC-Boek, ook wel vanwege de grote
haan die voorop het boek is afgedrukt, bekend als ‘Haneboek’. De kinderen schrijven met ganzenveer
en zwarte inkt. Voor het kladwerk gebruikt je de lei en de griffel.
Orde houden is niet altijd gemakkelijk voor de schoolmeester. De kinderen werken in hun
eigen tempo en zitten ongeacht hun leeftijd door elkaar. Ongehoorzame leerlingen worden op
verschillende gestraft. Je kunt een ‘pechvogel’, een vogel van stof en veren met vulling, toegesmeten
krijgen en die moet je dan terugbrengen naar de meester. Dan krijg je een pak voor de broek met
de roe, een tik over de vingers met een Spaans rietje of een flinke klets met de handplak. Dit soort
straffen zijn dan heel gewoon maar zijn gelukkig aan het eind van de 18de eeuw afgeschaft.
12 Geloof
Als de klokken luiden…In ieder dorp stond een kerk. ’s Zondags gaan de mensen naar de kerkdienst.
Ze luisteren naar de dominee, zongen, doen een gebed en gaan weer naar huis. Soms is er een
begrafenis of er werd een kind gedoopt of er is een trouwerij. Maar ook op de gewone dagen van
de week is de kerk belangrijk. Vooral de kleine klok – ook wel ‘bengel’ genoemd – van de kerk. Aan
die klok kun je horen, wanneer je aan het werk moet en wanneer je pauze hebt. In Eenrum hangt
het ‘zoepenbrijklokje’. Het klokje luidt drie maal per dag: om 8 uur, om 3 uur en om 6 uur. Dan weet
je hoe laat het is en dat het etenstijd is. De klok in Eenrum verwijst naar de zoepenbrij. Dat is de
‘karnemelkse pap’, die bij iedere maaltijd wordt gegeten