FILOSOFIE voor DUISTERNIS Henk Stolk 1 FILOSOFIE voor DUISTERNIS I 1 Heb ook jij een menselijk hart, jij duistere macht? Wat houd jij onder je mantel, dat mijn ziel onzichtbaar krachtig raakt? 2 In zijn Hymnen aan de Nacht2 belicht de dichter - filosoof Novalis met wonderschone, bijna tijdloze woorden de vele aspecten van de nachtwereld, die 200 jaar na zijn overlijden niets van hun actualiteit verloren hebben. De brug van de uiterlijke nachtwereld wordt geslagen naar de eigen innerlijke nachtwereld, waar zonnen en oneindige, kleurrijke schatten worden gevonden. De duisternis van de wereld is in de laatste decennia steeds meer een hot item geworden. Zowel de uiterlijke nacht als de duistere kanten van de mens staan onder bijzondere druk. De uiterlijke nachtwereld wordt op aarde steeds zeldzamer. De totale toename van licht naar de hemel gedurende de nacht wordt geschat op 5 - 10% per jaar. Foto’s vanuit satellieten geven een onrustbarend beeld van onze 24 uurs-economie en de som van onze individuele besluiten om ons licht in de duisternis te laten schijnen. Kaarten van duisternisgebieden in ons land tonen nog maar een beperkt aantal plaatsen, die bij voortzetting van ons gedrag dreigen te verschrompelen. Wie weleens bij een Zwitserse berghut bij heldere nachthemel naar boven heeft gekeken, beseft met een schok wat successievelijk verloren is gegaan. Een sterrenhemel van ongekende pracht en rijkdom wordt paradoxaal genoeg door onze kunstlichtsluier vrijwel voortdurend en in toenemende mate aan onze waarneming onttrokken. Niemand kan beweren dat voor dit gemis geen nuttige doelen worden gerealiseerd, maar het valt op, dat elke vraag naar licht individuele belangen van personen, bedrijven of maatschappelijke groeperingen invult en dat de stem van en voor de duisternis daarbij vrijwel altijd zwijgt. En dat terwijl de nachthemel tot de zeldzame oer-fenomenen behoort, die algemeen menselijk worden gewaardeerd. De duisternis staat met bijv. natuur, zonsondergang en strand in de bescheiden reeks belevingen, die door vrijwel alle mensen op aarde worden geapprecieerd. Maar niemand heeft de duisternis tot core-business gemaakt. Slechts weinigen wensen voor de duisternis in het strijdperk te treden en als men dit wel doet dan dient dat meestal een naastgelegen hoofddoelstelling zoals astronomische waarnemingen, persoonlijke lichthinder, zorg voor dieren etc. 2 Gelukkig zijn er ook eerste resultaten te melden, die de duisternis als factor een plaats toekennen. Het “nee tenzij” beleid van Rijkswaterstaat bij de aanleg van verlichting langs rijkswegen nabij natuurgebieden is daarvan een goed voorbeeld. Ook de opname van de duisternis als oer-kwaliteit in de beleidsvoornemens van de ministeries van VROM en LNV alsmede in publicaties van de Gezondheidsraad kunnen worden beschouwd als de eerste aanzetten tot verandering. Een ernstige hinderpaal voor verdere invulling van deze beleidsvoornemens vormen de communicatielijnen tussen de personen en organisaties, die de duisternis een warm hart toedragen. Veel berust op de surpluskrachten van deze mensen, die vaak geïsoleerd en verkokerd in de samenleving werkzaam zijn. De tijdrovende, kostbare communicatie naast de complexiteit van de materie verhindert dan al gauw concretisering van beleidsvoornemens. Ook de motieven voor de aanpak zijn slecht of niet geformuleerd. Met moeite verwijzen milieuorganisaties naar slechts enkele summiere onderzoeken over het gedrag van insecten en onrust bij enkele diersoorten. De flora lijkt slechts enige verschuiving te vertonen in groei- en bloeitijden en bij de mens vormt het nachtelijk licht slechts een element van de vele stress veroorzakende factoren in onze maatschappij. Het tonen van de kosmische verschijnselen aan kinderen wordt ook als een pedagogische noodzaak beleefd, maar echte substantiële economische schade is niet aantoonbaar en daarmee is de duisternis geplaatst buiten de dwangbuizen van de geldeconomie, die wèl vele veranderingen in onze maatschappij bewerken. Hoe kan deze situatie doorbroken worden? Een regieplatform lijkt een noodzakelijke en zinnige stap om de scheidingswanden tussen biologen, medici, astronomen, wetenschappers, beleidsmakers, milieu-activisten en burgers af te breken. Toch lijkt er dan een hopeloze berg onderzoeken, regelgevingen, gedragsrichtlijnen door lange tijdsprocessen, spraakverwarringen en tegengestelde belangen te gaan stranden in een zwaktebod tegenover de macht die het duister dreigt te verdringen op aarde. Een invalshoek die een perspectief kan bieden is het betrekken van de filosofie bij dit brede algemeen menselijke belang. Van oudsher staat deze moeder der wetenschappen boven alle wetenschapsdisciplines en schept voor mens en wereld denkend uitgangspunten. Weliswaar is haar positie de laatste 100 jaar overspeeld door alle verbluffende resultaten van de technische wetenschappen, maar een keerpunt voor de positie van de filosofie lijkt te zijn aangebroken bij het bereiken van allerlei grenzen op algemeen menselijke gebieden als leven en dood, vrijheid en gebondenheid en nu ook licht en duisternis. De filosofie kan door haar bovenliggende positie ontkokering in de communicatie bewerken en zou de algemeen menselijke motieven moeten kunnen verwoorden voor het behoud van de duisternis, motieven die vrijwel overal onbewust intuïtief gevoeld worden. Het teveel gefixeerd zijn op uiterlijke, aardse aspecten, die niet bij de nacht en de duisternis horen, verhindert de verwoording van deze motieven, die daardoor voor het bewustzijn een verborgen bestaan blijven leiden, maar gelukkig nog wel worden gevoeld. 3 Geprezen zij de eeuwige nacht,de sluimer die nooit eindigt. Warm heeft ons de dag gemaakt, genoeg zijn wij gepijnigd.2 Het vervolg wil een eerste poging zijn om met behulp van een meer filosofische insteek tot verwoording van een algemeen menselijk argument voor het intuïtieve gevoel voor het behoud van de duisternis te komen met de verwachting en de hoop dat er nog vele zullen volgen. Licht en duister nemen in onze Nederlandse taal een opmerkelijke plaats in t.o.v. andere talen. Wij beschikken over een enorme rijkdom aan uitdrukkingen die het licht en de duisternis in verband brengen met ons bewustzijn. Zo kan iemand een licht opgaan, kan hij in het duister tasten, kan iemand ergens zijn licht opsteken of op laten schijnen, kan men iets in een ander licht zien enz. Deze verbanden leggen de verwantschap bloot tussen wat licht ons kan tonen in de uiterlijke wereld en wat op dezelfde wijze in ons denkend kan worden ontsloten. Ook aan de duisternis moeten wij, net als Novalis, vreemd genoeg een soortgelijke rol toekennen. Wie geheel objectief zichzelf beschouwt voor en na het slapen, die bemerkt dat zich gedurende de nacht opmerkelijke processen hebben afgespeeld, die gewoonlijk geheel aan het bewustzijn zijn onttrokken. Slechts op de grenzen van slapen en waken doemen soms (vage) droombeelden op. Wat men verder kan bemerken is dat de nacht verkwikt, men voelt zijn denkende bewustzijn verfrist. Men bemerkt veelal veranderingen aan kwesties, waarmee men de avond voor het slapen nog heel anders worstelde. De uiterlijke fysiologische processen, die zich in de nacht voltrekken liggen ondenkbaar ver verwijderd van deze kwesties. In andere aspecten van onszelf wordt kennelijk gedurende de nacht iets bewerkt, waardoor men anders naar de oorspronkelijke problematiek kan kijken. Wie een nacht slecht heeft geslapen merkt het enorme verschil. De problematiek lijkt dan alleen maar groter te zijn geworden. Hoe komt deze verandering in en door de duisternis van het slapen tot stand? Wij laten deze vraag vooralsnog maar rusten en nemen slechts het resultaat de verkwikking, de verheldering, de verandering van het denkende bewustzijn mee. Aan het uiterlijk zichtbare fenomeen kleven vaak kenmerken, die verbanden hebben met de bron of de oorzaak. Bij hoesten of longaandoening verbaast het daarom niemand dat dit gevolg verband houdt met rookgedrag of luchtvervuiling dat zich ook in het luchtelement afspeelt. Zo is het veelzeggend dat de bewustzijnsmotieven die voor het duister van de nacht pleiten ook grotendeels in het duister gehuld blijven. Slechts het intuïtieve besef dat het daarbij om een oerwaarde gaat, vormt net als de sterrenhemel een zwak schijnsel in ons bewustzijn. Dat deze stem zwijgt wanneer kunstlichtplannen worden gerealiseerd is een tweede parallel met de rust die de nachtelijke duisternis zo fundamenteel kenmerkt. Het is alsof de wekker voor de nacht altijd van buiten moet komen, van een gehinderde of een belanghebbende met een zijdelings ander belang. De pure motieven voor de nacht hullen zich in een zwijgende mantel. 4 het licht en het waken hun tijd maar de heerschappij van de nacht is tijdloos, eeuwig duurt de slaap.2 Wat ontsluit de nachtelijke hemel dan wel in ons? Het antwoord is even grijpbaar als ongrijpbaar. In de beweging van sterren, maan en planeten wordt ons een wereldbeeld medegedeeld. Voor Ptolemeus was dat, dat de zon rondom de aarde draaide. Daar klonk: “Alles draait om mij.” en dat beeld ging daarna eeuwenlang het egocentrische machtsdenken van de individu dragen. Bij het latere Copernicaanse wereldbeeld bewogen de aarde en de planeten om de zon en stemde de ziel zich met: “Ik draai er omheen.” Naast het individuele aspect ontstaan dan de halve werkelijkheden van de louter stoffelijk gerichte wetenschap, die om een geestelijke achtergrond en architectuur van de dingen heen draaien. De relativiteitstheorie van Albert Einstein biedt met de enorme toename van astrologische waarnemingen van de 20e eeuw aanknopingspunten dit er omheen draaien en dit egocentrisme om te vormen tot een ander wereldbeeld (zie ook Max Born3). De waarneming dat ons zonnenstelsel zelf onderweg is naar sterren in de richting van het sterrenbeeld Hercules metamorfoseert het Copernicaanse ellipsbeeld al tot een meer kurkentrekkerachtige beweging van onze aarde t.o.v. de zon. Met het besef van Einstein dat geen enkele beweging in de ruimte absoluut is, lijkt dit kurkentrekkerbeeld de mogelijkheid in zich te dragen om een nieuw wereldbeeld te kunnen ontsluiten. Een bescheiden aanzet hiertoe wordt gevonden in de natuurwetenschappelijke voordrachten, die Rudolf Steiner4 hield. Daarin wordt al meer dan voorheen in overeenstemming met het kurkentrekkerbeeld gesproken over een aarde die de zon achterna gaat. Daarnaast echter worden aanwijzingen gegeven over rotatielemniscaatvormige planetenbanen, die veel complexere bewegingen uitvoeren en waarvan het huidige (Copernicaanse) wereldbeeld slechts een geprojecteerde neerslag is. Bij Hermann Bauer5 krijgen deze aanwijzingen in 1988 een denkbare, mathematisch onderbouwde invulling in zijn boek “Über die lemniskatischen Planetenbewegungen", die volledig in overeenstemming blijven met de astrofysische waarnemingen van dit moment. De relativiteit van alle bewegingen in de ruimte van de Einsteinse relativiteitstheorie krijgt een ongekend beweeglijke invulling. Op een roterende bol doorlopen aarde en zon twee oestervormige banen, waarbij het centrum van de kosmos tussen aarde en zon moet worden gedacht. 5 Drie wereldbeelden van Ptolemeus, Copernicus en van Steiner versmelten daarin tot een nieuw denkbaar beeld waarin klinkt: “Het centrum ligt tussen mij en de zon.” De gevolgen van een dergelijk wereldbeeld lijken veel meer in de nuances van het midden tussen twee polen te ontstaan. Wie zal ontkennen dat daar onze aarde dringend behoefte aan heeft? Hoe kunnen wij een nieuw wereldbeeld vinden als alles relatief is? Hoe kunnen wij er niet meer om heen draaien? De tijd dat het bewustzijn van de mensheid een wereldbeeld wordt ingegoten dat zij klakkeloos zal slikken, is voorbij. Bauer houdt in zijn boek andere modellen van de complexere bewegingen van sterren en planeten open en appelleert enorm aan het eigen voorstellingsvermogen van de lezer van zijn boek. Slechts de individuele eigen waarneming zal de sleutel kunnen zijn tot nieuwe gedachten, die oude hypothese’s vervangen. De mens kan dit slechts zelf als zij haar blik op de kosmos behoudt. Het wereldbeeld bij Bauer draagt in haar hogere complexiteit een aantal aanwijzingen, hoe de kosmos een relatie heeft met een binnenste buiten gekeerde mens. Een gespiegeld mensbeeld in de kosmos dat ook in hermetische geschriften als de Kabbala al werd genoemd als Adam Kadmon en bij de Germaanse mythologie verschijnt als de reus Ymir. Meer in- en uitademende bewegingen van lemniscaatvormige banen behouden een veel duidelijker parallel met menselijke levensprocessen als stofwisseling, bloedsomloop en ademhaling, die eveneens lemniscaatvormige complexe bewegingen in zich bergen. Of men de duisternis nu uiterlijk of meer innerlijk beschouwt maakt eigenlijk geen verschil voor het essentiële van haar waarneming als het erom gaat of wij onszelf in de kosmos om ons heen zullen kunnen terugvinden. De uiterlijke waarneming heeft hiervoor een klaar zicht op het wonder boven ons nodig. De innerlijke waarneming heeft de kwalitatieve beleving van de nachthemel nodig om deze noodzakelijke brug te slaan. 6 Hemelser dan de flonkerende sterren in die verten lijken ons de oneindige ogen die de nacht in ons heeft geopend. Verder zien zij dan de zwakste van die talloze legioenen, ook zonder licht schouwen ze tot in het diepst van een liefhebbend hart, wat een hogere sfeer met onzegbare wellust vervult.2 Het sluipende proces van versluiering van de nachthemel zal deze beide mogelijkheden tot bewustzijn en herkenning van de relatie tussen mens en kosmos toedekken en bemoeilijken. Dat geldt elke mens, dat geldt meer uiterlijk en meer innerlijk zoekenden. Dat zal tot gevolg hebben dat wij er nog langer omheen draaien en een kerndraagvlak voor een midden moeten ontberen, als wij de duisternis niet de plaats geven, waarin die voor ons kan gaan spreken. Zevenbergen, 08.12.2001 H. Stolk 7 1) 2) 3) 4) 5) http://www.lichtvervuiling.nl , http://www.nsvv.nl Novalis (1799/1800) “Hymnen an die Nacht” [vert. Albert Bodde (1992) ISBN 90-6038-300-1] Born Max (1984) “Die Relativitätstheorie Einsteins” Steiner Rudolf (GA 323) “Das Verhältnis der verschiedenen naturwissenschaftlichen Gebiete zur Astronomie” pag. 253, 14.01.1921; pag. 306 17.01.1921 Bauer Hermann (1988) “Über die lemniskatischen Planetenbewegungen” Zie ook de later verschenen publicaties van Roland Schrapp “Das Lemniskatenbahnensystem“ Jupiter Vol5 (2010) Verlag am Goetheanum ISBN 978-3-7235-1411-5 “Das LemniskatenbahnensystemTeil 2“ Jupiter Vol6 (2011) Verlag am Goetheanum ISBN 978-3-7235-1453-5 8 FILOSOFIE voor DUISTERNIS II De verwisseling van sferen is noodzakelijk op een volmaakte wijze . Het zinnelijke moet geestelijk , het geestelijke zinnelijk worden uitgebeeld.6 Een tweede onderbouwing voor de duisternis verlaat het menselijke standpunt en zoekt de positie van de duisternis zelf. De eerste vraag die dan opdoemt is of wij ons in de duisternis van de gebruikelijke menselijke communicatie en logica op dezelfde wijze kunnen bedienen als bij het waarnemen en denken van de mens. Twee wegen staan hierbij open 7, zoals het binnen en buiten zichzelf zijn ook tweeledig is. “In waarheid zijn deze twee wegen één weg - de weg van de mens die zichzelf tegelijk aards als hemels, vergankelijk als eeuwig ervaart en ontwaakt tot een hoger bewustzijn.” 7 Voor deze twee wegen in één zal gebruik worden gemaakt van het oude principe “Zo binnen, zo buiten”. De overeenkomst van microkosmos binnen de mens en macrokosmos buiten hem legt de grondslag om niet slechts met het denken de sfeerwijziging naar de duisternis te voltrekken, maar novalistisch op “volmaakte wijze”6 met ons gehele wezen en zijn. Dat wil zeggen met de totaliteit van het zielsmatige denken, voelen en willen èn onze geestelijke capaciteit. Wanneer wij zo in het wezen van de duisternis onze positie betrekken maken wij kans de innerlijkheid van de duisternis te ontsluiten. De dagen op aarde worden door de omwenteling van de aarde om haar as vanuit de natuur gemiddeld ingedeeld in 12 uur licht en 12 uur duisternis, met verschillende overgangsperiodes afhankelijk van de plaats op aarde. Rondom de evenaar zijn die overgangen abrupt met geringe schemeringstijd en bij de poolcirkels verruimen en verkorten de overgangen tussen dag en nacht met de seizoenen. Deze afwisselingen komen tot uitdrukking in een gemiddeld waak : slaapritme bij de mens van ongeveer 2:1. Wij betreden dagelijks innerlijk met de slaap een duisternis net als elke plaats van de aarde. Dat maakt ons in principe geschikt als waarnemer van de duisternis, ware het niet dat wij gewoonlijk in de slaap slechts een zeer lage vorm van bewustzijn hebben. In tegenstelling tot ons gebruikelijke bewustzijn waarin wij met heldere, verlichte gedachten plegen te werken is door de verwisseling van sfeer ons werkterrein nu juist in het duistere gebied gelegen. Met onze werkhypothese “Zo binnen, zo buiten” als gereedschap zullen we innerlijke en uiterlijke duisternis in relatie tot elkaar beschouwen en zo trachten de duisternis te belichten. De uiterlijke duisternis van ons heelal is totaal doorlicht. Miljoenen sterren fonkelen hun licht door de duisternis. Een onmetelijk perspectief manifesteert zich in de duisternis en wordt juist door de duisternis zichtbaar. Dit paradoxale feit vormt de omgeving van het wezen van de duisternis. De vraag doemt op wanneer er dan sprake is van duisternis. Wie in een grot of mijn de totale duisternis heeft betreden ervaart daar een volkomen andere kwaliteit van duisternis. Boezemt de fonkelende sterrenhemel in de duisternis ons ontzag, respect en eerbied voor de grootsheid in, zo werkt de onderaardse duisternis beklemmend en beangstigend. De duisternis is voor ons dus allerminst éénduidend noch voor ons denken noch voor ons voelen. Beide 9 aspecten van de duisternis kunnen door ons worden betreden. Langs de ene weg wordt het toenemend kouder en ervaren wij de warmte van een ontzagwekkende, goddelijke sfeer, langs de andere weg wordt het toenemend warmer en ervaren wij een benauwende, doodse sfeer. Beide duisternis kwaliteiten ontberen in toenemende mate het levenscheppende midden van onze atmosfeer. Heeft de polariteit van deze beide duisternissen dan geen midden? Wij noemen de overgangsgebieden tussen licht en duister schemering. Juist daar ontstaat de kleurenpracht van de zonsopgang en -ondergang. Juist in de bovenlaag van de aarde wortelt de enorme vruchtbaarheid voor onze vegetatie, vinden we kleurrijke, halfdoorschijnende mineralen en in het water de kleurenpracht van de vissenwereld. Wij ervaren in de omrandingen van de duisternis ongekende kunst- en levensprocessen. Een stap naar de duisternis binnen in ons is met het vorenstaande en het mensbeeld waarmee wij op “volmaakte wijze” aan deze beschouwing begonnen niet erg groot meer. Immers is ons denken niet stralend doorlicht als de duisternis van het heelal? Kent ons willen geen ondoorgrondelijke, benauwende, duistere aspecten? Leeft in de schemering van ons voelen niet een scheppende kleurenrijkdom? Zijn ze alle drie ook niet zo in overeenstemming met de uiterlijke plaats van de duisternis geordend? Het doorlichte, denkende hoofd boven, onder het ondoorgrondelijke willen in ons ledenmatenstelsel en in het midden het rijke voelen in het ritmische systeem van onze hart en longen? Nu deze overeenkomst in overeenstemming lijkt met onze werkhypothese “zo binnen, zo buiten” kunnen wij de volgende stap zetten naar een verinnerlijking van onze waarnemingen. De doorlaatbaarheid voor licht is wellicht de meest sprekende innerlijkheid die de duisternis in zich draagt. Wat is dat voor een grootsheid om zo doorschijnend te zijn? Zichzelf totaal opofferend en opgevend voor alles van buiten, dat licht is. Het is bijna onmogelijk je een concrete voorstelling van een dergelijk wegschenkend vermogen te maken. Je kunt je dat eigenlijk alleen voorstellen wanneer de duisternis net zo gemakkelijk ontstaat als zichzelf weer opgeeft. En dat is tot op zekere hoogte inderdaad het geval. Een dicht gelast kokerprofiel bevat toch net zo snel duisternis als dat een licht de duisternis doorstraalt. Met elk voor licht ondoorlatend materiaal is er bij een goede invouwing en randafsluiting toch gemakkelijk een ingesloten duisternis te vormen. De tegenstelling die zich in die waarneming voordoet is weer opmerkelijk. Het licht doorstraalt een eindeloze ruimte en de gesloten vorm omgrenst duisternis. Hier komen we weer bij een polariteit die een contra-verband tussen licht en duisternis aandraagt. Duisternis is vrij gemakkelijk als negatie te formuleren namelijk: niet-licht. De verlegging naar het bewustzijn van de mens ligt ook hier weer in analogie voor de hand. Licht is bewustzijn, duisternis geen bewustzijn. Weten we daarmee eigenlijk wel meer? Over het licht wordt al een hele mensheid lang gepuzzeld. De meest opmerkelijke verschijnselen hebben daarbij het licht gezien. Vooral de quantum-mechanische onderzoekingen en het onderzoek naar het gedrag van sub-atomaire fotonen heeft de laatste 100 jaar het totale wereldbeeld van de natuurwetenschap rigoureus op zijn kop gezet. Met het bewustzijn lijkt het niet veel anders te gaan. Meta-fysisch onderzoek, resultaten van B(ijna )D(ood)E(rvaringen) en vooral de invloeden die biofotonen in het DNA van de celstructuur hebben bij celdelingen8 staan borg voor een zelfde groots omdenken rondom de millennium-wisseling. Maar begrijpen wij daardoor de duisternis beter? Als bewustzijn een uitvloeisel is van het ik van de mens, dan is in de Fichte-studies van Novalis een 10 betekenisvol aanknopingspunt te vinden voor het antwoord op dit aanhoudende vraagstuk. Bij de vragen rondom de geestkern van de mens - het ik - komt Novalis tot het volgende: “Er moet een niet-ik zijn ([these], opdat -ik- zich ([anti-these]) als -ik- kan plaatsen ([synthese]).” 9 De zelfkennis voltrekt zich over dat wat niet zelf is. Door de polariteit heen valt de blik op de gemeenschappelijke sfeer van haar delen. 10 En dan vervolgt Novalis: “De handeling dat het ik zich als ik plaatst moet met de antithese van een onafhankelijk niet-ik en de betrekking op een haar omsluitende sfeer verknoopt zijn - deze sfeer kan men God en Ik noemen” 9 Fichte meende het ik in de totaliteit gevonden te hebben. Alles waarvan wij weet hebben moet in de sfeer van ons ik treden. Hij noemde dat ik “het absolute ik”. Novalis vraagt zich af of Fichte niet ten onrechte alles in het ik gelegd heeft. Het niet-ik is een schijnbare tegenstrijdigheid die zowel binnen de sfeer van het ik als inhoudelijk daarbuiten ligt. Het nietik neemt als zodanig een bijzondere plaats in en kan als anti-these vanuit die bijzondere plaats de these ik zichtbaar maken. De oorsprong van niet-ik en ik heeft een gezamenlijke sfeer, die zowel alles wat het ik omvat als ook het niet-ik omvat. Die oorsprong is de synthese van beide en kan God genoemd worden, maar ook ik in de zin van het absolute ik van Fichte. Wanneer nu de stap van het niet-licht (anti-these) zijn van duisternis naar licht (these) wordt gezet in analogie met het vorenstaande onderzoek naar de geestkern van de mens, dan kunnen wij op dezelfde wijze inzien dat duisternis en licht delen zijn van een samenvattend scheppend principe dat beide synthetisch omvat. We hebben dan vanuit de negatie van duisternis, wat het niet is, het geestelijke element van duisternis met ons bewustzijn aangeraakt. Dat dit ons bij een weten over de schepping - een theosofie - brengt is een verrassend resultaat, maar stemt volledig overeen met de sequentie van het scheppingsverhaal in de bijbelse Genesis, waarbij het licht in de duisternis wordt geschapen. Ook de samenhang met de geestrijke taal van de proloog van het Johannesevangelie waar “het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen” is veelzeggend. Zoals onze zintuiglijke blik op de sterrenwereld ons in het eerste deel van deze filosofie voor duisternis bij drie wereldbeelden bracht, zo brengt onze innerlijke beschouwing van de duisternis ons bij drie godsbeelden. In oorsprong had de mens een godsbesef dat hem tegenover goddelijke natuurwezens plaatste. Dat “heidense” godsbeeld wordt polytheïsme genoemd. Het jodendom bracht het monotheïsme; een godsbeeld dat de mens c.q. het volk in een ondergeschikte positie plaatst ten opzichte van één god. Vervolgens waart in het christendom de triniteitsgedachte met een drievoudig godsbeeld van Vader, Zoon en Heilige Geest dat toch ook als een monotheïstische eenheid gedacht moet worden volgens het concilie van Nicea van 325 n.Chr. De drieledige 2:1 verdeling van ons waak/slaap ritme heeft een betekenisvolle overeenkomst met de triniteitsgedachte. De duisternis van de slaap in denken, voelen en willen stemt in velerlei opzichten overeen met een Vaderwereld die zwijgt, alom tegenwoordig is en zich totaal openstelt voor een lichtwereld. Het licht in ons waakbewustzijn wortelt met haar banden in de gedachten van de wereld van de Heilige Geest. In de scheppingsdaden van de Zoon-wereld betreden wij het voortdurende ontstaan en vergaan van onze gevoelens. In een ongekend compacte vorm wordt dit tot uitdrukking gebracht in een onderdeel van de grondsteenspreuk 11 van Rudolf Steiner die hij bij de kerstbijeenkomst van 1924 in de harten van de mensen legde 11 . Daar heet het: “In de wending der tijden Trad het wereld-geestes-licht In de aardse wezensstroom; Nacht-duister Was uitwerkt; Daghelder licht Straalde in mensenzielen;”11 / 12 Het betreft de lichtbiografie van Christus die bij het begin van onze jaartelling als wereldgeesteslicht in de werkingssfeer van de wezens van de aarde ging optreden. Daarmee was er een einde gekomen aan de heerschappij van de duisternis en kon er in twee stromen mensenzielen de werking van dat licht optreden als warmte en als verlichting. "... Licht Dat verwarmt De arme herdersharten; Licht Dat verlicht De wijze koningshoofden.”11 /12 Het ligt sedertdien in de vrijheid van elke mens om in zich “het licht in de duisternis te laten schijnen”13. Het onderkennen en vormen van de kwaliteiten van duisternis ligt evenzeer in de vrijheidssfeer van de mens. Voor de aard van de duisternis lijkt dit allereerst nog geen betekenis te hebben, maar dat ligt anders voor de al dan niet onderkennende mens. Zijn duisternis wordt al dan niet doorstraald met de twee lichtfacetten voor hart en hoofd. In het geval dat de duisternis doorstraald wordt, schept hij in zich een relatie tot de kosmische kwaliteit van de duisternis. In het andere geval wordt de andere duisternis kwaliteit van de aarde in hem gegrondvest. De eerste schept in hem licht voor hoofd en warmte voor hart, de tweede brengt hem in benauwenis en opsluiting. Wat betekenen deze stappen in de onderkenning van de plaats van de duisternis als onderdeel van een aspect van de godswereld? Het beleven van de imposantheid van de duisternis aan de hemel en het dit al dan niet bewust opnemen van de kwaliteiten van deze wereld vormen raakvlakken met de oergrond van ons bestaan. Deze raakvlakken in zuiverheid waarnemen is een ontmoeting die elke mens zijn goddelijke oorsprong kan doen beseffen. Die mogelijkheid een mens sluipend ontnemen is een verschraling van de mogelijkheden om het goddelijke in onszelf te onderkennen en doorlatend te worden voor nieuwe scheppende vormen, die de mens nog zo nodig lijkt te hebben. Voor een denken dat het transcendente bij haar uitgangspunt uitsluit kan een dergelijk gezichtspunt niet worden gevonden. Langs de wegen van analogie en in een waarnemingsniveau waar het menselijk subjectieve door het wetenschappelijk objectieve niet wordt uitgesloten kan een dergelijk mensenbelang van het behoud van de duisternis van de hemel tot een “volmaakte” waarneming worden. Namelijk het behoud van een aspect van het goddelijke. Er is een beeld van de goddelijke triniteit dat het vaderlijke dragende element op aarde tot 12 hoog in de toppen van de bergen ziet, dat het Zoon-aspect tot aan de boomgrens in het bruisende natuurleven positioneert en dat het Geest-element in de dalen van de stedelijke omgevingen plaatst. Het kan opvallen dat de duisternis boven de boomgrens en de bebouwing nog altijd de meest pure duisternis op aarde draagt. Het avondwerk met lichten van sneeuwbuldozers op ski-pistes doorbreekt bijna pijnlijk wat vanaf andere hoge berghellingen ‘s-avonds op ons afkomt. Het kan ook opvallen dat hoog in de bergen nog boven het geruis van watervalletjes een ongelooflijke stilte heerst zoals nergens anders op aarde. Dat stilte element heeft een bijzondere parallel met onze duisternis. De stilte staat even kwetsbaar open voor elk geluid als de duisternis voor licht en draagt dat andere ongevraagd en onvermoeibaar. Ook de stilte wordt eenvoudig geformuleerd in de negatie: niet-geluid. In die hoge wereld met vaak donkere contouren valt de maagdelijk witte sneeuw, die als water het levende van de aarde via waterstromen en -circulatie systemen gaat reguleren. Met dat beeld van het drager zijn voor een bevruchtend lichtend element is het wezen van de duisternis en haar plaats voor ons het eenvoudigst en wellicht het volledigst gekarakteriseerd. Liefde is de grondslag van de mogelijkheid tot magie. De liefde werkt magisch.14 Wat vraagt een inzicht van het belang van de duisternis van ons. We zagen dat wanneer het ontbreekt we geen verderfelijke afgronden voor de wereld ontketenen. Overal kan weer nieuwe duisternis worden gemaakt door inkapseling en omhulling of door het simpelweg omdraaien van een knop. Maar wat gebeurt er wanneer wij wel ruimte voor duisternis maken? Wanneer de mens iets doet zonder direct eigenbelang dan noemen wij dat liefde. Duisternis scheppen kan een liefdedaad zijn. Liefde voor de duisternis is een veel voorkomende menselijke intuïtie net als de liefde voor een medemens. Zoals elke liefde, is die niet gemakkelijk te bewijzen of te grondvesten. Zo zouden ook deze aanzetten tot filosofie voor duisternis maar bescheiden gehonoreerd kunnen worden. Maar wat er dan toch kan overblijven is een onmiskenbare liefde voor dat kwetsbare alles dragende element van de duisternis. Het inzicht dat duisternis een element is dat een medemens of levende wezens als kwaliteit nodig kunnen hebben zou in ons tot een liefdesdaad kunnen worden om van overmatig lichtgebruik af te zien. Er zullen milieuactivisten voorop gaan die met energiebesparing en CO2 berekeningen ons de argumenten ervoor aanreiken, maar die argumenten hebben ons nog niet bij terughouding kunnen brengen. Een collectieve onzichtbare liefdesdaad voor deze altijd zwijgende wereld van de duisternis zal onze aarde niet alleen een ander aanzien geven maar zal een magische verlichting in ons kunnen wekken. Het oude principe “zo binnen, zo buiten” metamorfoseert dan tot het principe “zon binnen, zon buiten”. Breda, 14.05.2008 H. Stolk 13 6) 7) 8) 9) 10) 11) 12) 13) 14) Novalis Schriften uitgegeven Paul Kluckhohn en Richard Samuel Band II 1965 pag. 283 (vert. HS) Manfred Krüger “Novalis - Wege zu höherem Bewusstsein” Edition Hardenberg Verlag Freies Geistesleben 2008 ISBN 978-3-7725-1717-4 (vert. HS) Arie Bos "Hoe de stof de geest kreeg. De evolutie van het ik" Christofoor ISBN 978 90 6238 8547 Het levenslicht pag 167-179 Novalis Schriften II pag 107 (vert. HS) Klaus Hartmann Die freiheitliche Sprachauffassung des Novalis Bouvier Verlag Bonn ISBN 3-416-02014-6 (vert. HS) Rudolf Steiner Gesamtausgabe 460a Bernard Lievegoed "Bezinning op de grondsteen" Vrij Geestesleven ISBN 90 60 38234x Bijbel Het evangelie volgens Johannes 1-5 Novalis Schriften uitgegeven Paul Kluckhohn en Richard Samuel 1960 Band III 255 (79) 1 (vert. HS)] 14 FILOSOFIE voor DUISTERNIS III Het idee van de microkosmos is de hoogste voor de mensen.15 ` Licht en duister zijn weliswaar gescheiden begrippen, maar met welk intiem verband? Er lijkt geen licht te kunnen bestaan zonder een schaduwmogelijkheid in zich mee te dragen. Ieder object werpt in het licht haar schaduw achter zich. Elk gereflecteerd licht krijgt in de weerkaatsing met de kleur een duisternisaspect mee ( in de zin van de kleurenleer van Goethe). Iedere transparantie kleurt het licht met toenemende vertroebeling van geel tot donkerrood zoals het licht van elke zonsopgang en –ondergang ons door de dampkring laat beleven. Moeten de begrippen licht en duisternis wel gescheiden worden beleefd, of is het een eenheid in polariteit die in haar midden het kleurenspectrum als synthese draagt? Vormen licht en duisternis geen - gescheiden - eenheid? In de natuur valt op dat het kiemen van zaden in de duisternis van de aarde plaats vindt en de rijping in het volle licht van de zon. Daartussen ontplooit zich het leven van de plant dat het verbindende element vormt tussen deze duisternis/licht aspecten. Wanneer dit midden nader wordt beschouwd vanuit de invalshoek van warmte, dan wordt een ander verband tussen de twee polariteiten licht en duisternis zichtbaar. Het licht dat op een voorwerp valt wordt voor slechts een klein deel weer met een kleurstelling teruggespiegeld, maar wordt vooral grotendeels omgezet in warmte. In die warmte verbindt het tussen licht en schaduw bevindende voorwerp zich met de bron van het licht naar de lichtkant, terwijl het zich anderzijds in afkoeling opstelt naar de andere zijde met de koude schaduwkant. Min of meer zoals de maan zich gedraagt in de omgeving van de aarde. Wordt dit warmteproces niet de afspiegeling van de licht/duisternis relatie? Omgekeerd brengt levende materie uit haar eigen duisternis licht voort. In het verlengde van de door de Rus Gurwitsch in 1923 ontdekte, door cellen uitgestraalde, mitogene straling wordt sinds 1996 in het door Dr. Fritz Albert Popp opgerichte International Institute of Biophysics in Neuss aan dit bijzondere verschijnsel gemeten en gewerkt. Popp ontdekte dat de nucleotidenparen van het DNA licht absorbeerden en weer afgaven tussen de 300 en 800 nm. De biofotonen-emissie van dierlijk en plantaardig materiaal beloopt 100 fotonen per cm 2 per seconde en van menselijk weefsel ca.10 fotonen per cm 2 per seconde. Onderzoek aan de mens16 in totale duisternis toont aan dat er onderscheidenlijke fotonen emissie optreedt op verschillende plaatsen van het menselijk lichaam. Hiernaast toont een opname de oplichtende nekstreek van de mens die evenals de handen sterker oplicht dan omringende lichaamsdelen. Er wordt in de wetenschap nog geraadseld naar de betekenis die deze minimale, voor het oog onzichtbare, fotonenstroom van bio-substantie heeft. Er wordt vermoed dat er een 15 overeenkomstige rol van de functie van deze fotonen voor gegevensopslag bestaat zoals de bekende functie van elektronen. Men heeft voornamelijk de overdrachtseigenschap van licht ontraadseld in glasvezeltechniek en chemische en biochemische DNA mutaties onder invloed van infrarood en ultraviolet licht. Een samenhang tussen licht en duisternis kan dus bij een bio-object worden geconcludeerd door het voortdurend emitteren van kleine hoeveelheden licht uit de door dit bio-object omsloten eigen duisternis. Anderzijds genereert een (bio-)object dat van buiten aangestraald wordt door een lichtbron, als sequentiële lichtbron een kleur (een duisternisaspect van het licht) en werpt een duisternisaspect in haar schaduw. De existentie van een (bio-)object vormt in en met zichzelf de verbinding tussen licht en duisternis. Deze intieme verbinding tussen licht en duisternis is ook in een heel andere kennisbron beschreven. Aan het begin van het Johannes evangelie staat een mysterieuze mededeling: “Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen.”17 De duisternis begrijpt het licht niet. Kan daaruit geconcludeerd worden dat wanneer wij een begripsverband zoeken tussen licht en duisternis dat het licht, in tegenstelling tot de duisternis, wel doorziet en begrijpt wat duisternis is? De religieuze betekenis van licht als vorm van bewustzijn brengt ons weer bij de overdrachtelijke betekenis in de taal van het woord licht. 18 Daar, in de taal, kan ons een (bewustzijns)licht opgaan en kunnen wij ergens ons (bewustzijns)licht opsteken. De voorafgaande woorden in het Johannes evangelie duiden dat aan: “In het Woord was het leven en leven was het licht van de mensen.”19 Het betreden van een geestelijk kennisgebied kent in deze tijd nog vaak vele weerstanden, vooral waar wetenschappelijkheid wordt nagestreefd. Om dit geestelijke gebied niettemin te bereiken zijn in de loop van de mensheidsontwikkeling onder invloed van religieuze en spirituele stromingen vele methodes en vele soorten verkenningen ontstaan. Bidden, mediteren, ascese zijn slechts een greep uit het pallet dat is verschenen. Maar juist ook de kunst heeft zich geïnspireerd getoond in beelden bij het verkennen van de werkingen van geestelijke krachten op de mens. Het gebied van de kunst kan ons daarom nog een stapje dichterbij het antwoord op de verbinding tussen licht en duisternis brengen. Ninetta Sombart schilderde de verzoeking in de woestijn20 als volgt: 16 In dit werk komen wij een eenheid van licht en duisternis in één gezicht tegen, boven het menselijke hoofd en onder een in geel oplichtende drieheid van engelachtige wezens. In de kwantiteiten 3, 2 en 1 van boven naar beneden verschijnen kwalitatieve levende lichtvormen bij de solitaire mens. Het wezen toont een tweeledige gezicht en face in licht en 17 duisternis. De verbeelding om en boven het hoofd van de kort daarvoor gedoopte Christus kan echter ook op een tweede wijze worden bekeken. Namelijk als de ontmoeting van een van twee zijden komend zwart en wit hoofd dat en profil tegen elkaar wordt afgebeeld. Dan stuiten beide gezichten zo op elkaar dat een nieuw beeld wordt gevormd. Beide interpretaties staat deze verbeelding in het schilderij ons vrijelijk toe. Het tweeledige gezicht spreekt met zijn mond(en) in de oren tot het innerlijk van de zittende mensgestalte. Het duistere gezichtsdeel waaiert voornamelijk horizontaal uit met een deel naar de aarde beneden en met een half geopend oog. Het lichtende gezichtsdeel licht in hoofdzaak schuin naar boven op met een gesloten oog. De scheidingslijn in dit tweeledige spookachtige en triomferende gezicht wordt gevormd door een dunne kleurloze, verticale lijn van de op de aarde zittende gestalte naar de drie juichend opgerichte lichtgele wezens bovenin de afbeelding. Het valt op dat er zich geen kleur bevindt tussen licht en duister rond deze lijn, maar dat die pas aan de bovenkant van het gezicht (de gezichten) weer ontstaat. De eerder genoemde warmte-elementen van het licht worden zichtbaar in een overbelichte hitte en een onderbelichte kilte van licht/duisternis in het (de) gezicht(en) en in en rondom drie engelachtige figuren in warme gele lichtsferen. Fel wit licht en donkere zwarte duisternis vormen in dit kunstwerk niet slechts een verbinding in de eenheid van een gezicht, maar komen daarin tot een wezenlijke, levende verbinding die al dan niet ziet en die tot het bewustzijn en innerlijk van de mens kan spreken. De bij Ninette Sombart gevonden tweeledigheid van de verzoeker komt tot uitdrukking in de onderscheidenlijke woorden duivel en satan in de evangeliën. Mattheus en Lucas noemen deze verzoeker Diabolos. Christus (in Mattheus) en Marcus noemen hem Satanas. Ook de kernfysische natuurkunde en de astronomie zijn nieuwe kennisgebieden met hun onderzoekingen genaderd. Alleen al door hun immense onderzoekskosten en instrumentatie wordt al aangeven dat een nieuw kennisgebied wordt betreden. Kennisgebieden die slechts kan worden bereikt met behulp van steeds grotere instrumentatie 21 of zelfs buitenaards verblijf. 22 De resultaten vanuit deze nieuwe kennisgebieden in kosmologie, kwantumgravitatie en stringtheorie tarten de gevestigde wetenschappelijke zienswijzen en wijzen steeds dwingender naar postulaten en theorieën over het bestaan van een multiversum23 (meervoudige universums ingevouwen in meervoudige dimensies). Gedachten als non-lokaliteit en discontinuïteit uit de theoretische natuurkunde die 20-30 jaar geleden nog tot de meta-fysica gerekend werden, worden tegenwoordig wetenschappelijk gemeengoed bij de beschouwingen over licht, duistere achtergrondstraling, tijd en ruimte. Deze resultaten monden bij Dr. Ulrich Warnke uit in een kwantumfilosofie, waarin in de natuurkundig ondoorgronde ruimten tussen de schillen van het klassieke atoommodel van Rutherford en Bohr het bewustzijnsgebied wordt gepositioneerd.24 De kosmos als drager van licht en duisternis, leent zich tegen deze actuele achtergronden voor beide vormen van onderzoe. Zowel door wetenschappelijke, zintuiglijke methodiek als door geesteswetenschappelijke spiritueel/religieuze onderzoeksmethoden. Beide maken gebruik van gedachten en hebben als zodanig daarin een verbindend raakvlak. Ooit stootten deze twee disciplines in het verleden fel op elkaar. Uitdragers van wetenschappelijk resultaat over bijvoorbeeld het Copernicaanse wereldbeeld van de kosmos werden door de inquisitie vervolgd. Een Kantiaanse wetenschapsfilosofie kan niet langer resultaten van geesteswetenschappelijk onderzoek uitsluiten, juist nu die resultaten hun empirisch wetenschappelijke bevestiging beginnen te krijgen. Sterker, een in het bewustzijn gegrondveste verwevenheid van beide kan de finale toevalsgedachte in Kantiaanse wetenschapsbenaderingen verwijzen naar een zingevings-organisme met zinvolle processen. De complementaire benadering van de beeldende kunst kan het verbindende element vormen, 18 waarmee wetenschap, religie en kunst zich als eenheid manifesteren. Voor de vraag rondom de verbinding van licht en duisternis is dit verbindende element van drie disciplines een voorwaarde voor breder kennisinzicht. Licht is voertuig van de gemeenschap – het wereldal – is echte bezinning in de geestelijke sfeer dat ook niet 25 Voor een verder begrip van de samenhang tussen licht en duisternis en om een levend verband tussen beide verder te kunnen onderzoeken kan in navolging van Jürg Reinhard, het volgende worden gepostuleerd: “De gedachten buiten de mens noemt men licht. Het licht binnen de mens wordt gedachte genoemd.” 26 Voor het onderzoek van de gedachte in ons wenden wij onze blik naar de activiteit van het denken. We gaan denken over het denken. Wat er direct aan kan opvallen is: - Wat of wie denkt er eigenlijk? Wie is de actor die het denken brengt bij de inhoud van de gedachte? Rudolf Steiner stelt daarover in zijn filosofie van de vrijheid: “Dit is de eigenaardige natuur van het denken, dat de denkende het denken vergeet, terwijl hij het verricht. Niet het denken houdt hem bezig, doch het object van het denken, dat hij waarneemt. Het eerste wat wij aan het denken waarnemen, is derhalve, dat het denken het niet-waargenomen element van ons gewone geestesleven is.”27 Een voorbeeld kan deze abstractie wellicht wat inzichtelijker maken. Wanneer ik een tafel zie met mijn oogzintuig dan denk ik bijna dwingend de tafel, maar hoe is het als ik besluit met gesloten ogen een tafel te denken? Dan speelt de waarneming van het zintuig op dat moment geen rol meer bij het besluit en kom ik evenzeer tot een beeld of gedachte van de tafel. Er is veel gepubliceerd over deze vragen en begripsvormingsprocessen, waarnaar hier moet worden verwezen om binnen het kader van deze beschouwing te blijven. Maar het antwoord daarop, dat hier gebruikt wil worden voor onze vraagstellingen, is dat er een actor in het denken is en die is men “ik” gaan noemen. “Ik” is de geestkern in de mens die zich als echte geestsubstantie voortdurend verbergt en die men slechts met de nodige gedachten-exercities aan haar werkzaamheid in het denken kan onderkennen. Het denken vormt het eerste kleed van het “ik” en de mens beleeft dan ook in dat kleed zijn unieke eigenheid. Het woord “ik”gebruikt men daarom alleen maar voor zichzelf. Wie er in slaagt zijn “ik” te denken wordt zich bewust dat dit gedachtenlicht voortdurend werd omhuld en toegedekt door de inhoud van het denken. Men zou die toedekking een gedachtenduisternis kunnen noemen, die de actor door gedachten toedekt. Onze natuurlijke bewustzijnsstructuur geeft zorgvuldig vorm aan een zijns-verduistering, die de kern van het (bewust)zijn en het leven onttrekt aan onze gewone waarnemingen. Die structuur vormt als het ware een bewust-loze omhulling van onze geestkern die wij “ik“ noemen. Opmerkelijkerwijs onderkennen we dus ook hier in het geestgebied dat het licht van dit “ik” duisternis bij zich draagt. We zagen reeds bij het object in het licht eveneens haar duisternissen in kleur en schaduw. Deze ik-verduistering sluit ook naadloos aan bij het “niet19 ik” naast het stellende “ik” bij Novalis.28 Slechts een specifieke, filosofische methode met denken over het denken kan deze spirituele bron in ons door de haar omringende duisternis laten schijnen en zichtbaar maken. Kant onderkende dit “ik” weliswaar in het verlengde van het “ik denk, dus ik ben” van Descartes als zijnselement. Dij dacht in analogie met de duisternis door een zorgvuldig scherm om het “ik” heen te leggen en het op veelzeggende wijze in het ”transcendente” te positioneren. Vervolgens verklaarde hij dit transcendente deel onbruikbaar voor empirisch, wetenschappelijk onderzoek. Met zijn Wissenschaftslehre trok Fichte enkele jaren later tegen dit “buitenspel staan” van het “ik” ten strijde door het “ik” als actor van het tellende, wegende en metende kenniselement in de wetenschap in haar onmiskenbare rol te benoemen. Een rol van het “ik”, die onmogelijk buiten gesloten kon worden in een alomvattende kennistheorie. Het weerhield de wetenschappelijke wereld er tot op heden niet van om de door Kant opgeworpen duisternis rondom het “ik” zorgvuldig te koesteren voor haar empirisch, materiële werk. De eigen resultaten in de 20e eeuw nopen echter dwingend tot herziening. Zonder het onderkennen van de directieven van dit “ik” moest elke zintuigindruk zonder geestelijk begrip blijven. Maar G. Kühlewind vergelijkt de werking van dit “ik” met een slingerende pendel, die steeds op haar laagste punt in contact treedt, voor een oneindig klein deelmoment, met het bewustzijn in de menselijke ziel.27 Direct daarna pendelt de slinger in de geestelijke ruimte waar het, uit de wereld van de ideeën, de begrippen haalt en vervolgens op het laagste punt gekomen de voorstelling van de waarneming in het denken voedt met het bijbehorende geestelijke begrip. ik waarnemingsvoorstelling begrip door denkintuïtie bewustzijn in de ziel In ons hiervoor gekozen voorbeeld van de tafel wordt met dit beeld verklaarbaar dat een nieuw ontworpen tafel direct kan worden herkend als tafel door het bestaan in een ideeënwereld van een alomvattend begrip van tafels. Een begrip dat het pendelende ik intuïtief uit de geestwereld tovert en dat idee-begrip in relatie met de waarnemingsvoorstelling van een totaal nieuwe vorm van een tafel in het bewustzijn brengt. Zo onderkent men ook een nieuwe plant, die men nog nooit eerder zag, als plant, door een oerplantbegrip dat Goethe op zijn reis door Italië reeds benoemde. Door uit de ideeënwereld dit oerplantbegrip in verbinding te brengen met de waarnemingsvoorstelling van de onbekende nieuwe plant onderkent het bewustzijn het plantaardige bij de waarneming. Het “ik” vormt dus de brug in elke individuele mens tussen zintuigindruk, voorstelling en begrip achter de voorstelling. Het licht van het “ik” binnen de mens verschijnt als gedachte en voldoet zo aan ons gepostuleerde uitgangspunt van J. Reinhard. Het schijnt in de duisternis en het licht bij elk begrip een oneindig klein moment de duisternis op. Je zou dat moment het raakvlak tussen twee werelden kunnen noemen, die door twee duisternissen wordt afgescheiden. Om een oerbegrip te bereiken moeten we het empirische voorwerpbewustzijn dynamiseren 20 naar een universeel niveau. Een voorbeeld met het universele begrip van de driehoek kan dit verduidelijken. We zien hieronder een rechthoekige een stompe en een scherpe driehoek afgebeeld. Alle drie de vormen worden direct als driehoek herkend op basis van een begrip van de driehoek dat alle soorten driehoeken omvat. Het specialistische, nominalistische begrip van de rechthoekige, stompe of scherpe driehoek kan worden herkend in een algemeen universeel begrip van de driehoek, waarin alle soorten driehoeken voorkomen. De specialistische begrippen gaan op in het meer omvattende, gedynamiseerde begrip van de driehoek. Het algemene begrip driehoek moet daarvoor met voortdurende bewegende zijden worden voorgesteld, waardoor alle driehoeken kunnen ontstaan vanuit een dynamisch proces.28 Wanneer deze dynamiseringsmethodiek op het geestelijke “ik” toegepast wordt dan kan het begrip van het “ik” als volgt op basis van zijn werkzaamheid in verschillende gebieden dynamiseren: In het gebied van de waarneming wordt het “ik” “ego”. In het “ego” blijven de werkzaamheden van het “ik” gebonden aan het zintuiglijk waargenomene en aan de voorstelling. Hoewel wij in de regel van mening zijn dat al het zintuiglijk waarneembare identieke associaties en voorstellingen van dezelfde begrippen zouden moeten opleveren, is dit in de praktijk lang niet altijd het geval. De zintuiglijke waarneming wordt veelal gekleurd door tal van filters. Begeerte, behoefte, wens, gewoonte, religie, cultuur e.d. kleuren een zintuiglijke waarneming in subjectieve nuances in onze voorstellingswereld en verbinden het niet zelden met totaal verschillende begrippen. De wetenschappelijke reactie hierop was de ontwikkeling van instrumentatie die een objectieve, van de subjectieviteit onafhankelijke, tel-, meet- en weegbaarheid beoogt te realiseren. Wanneer de werkzaamheid van het “ik” in de intuïtieve wereld van de begrippen opereert tilt het zichzelf boven de zintuiglijke waarneming uit en komt het ook in een objectieve sfeer waar alle “ik” mensen met hun intuïtieve werkzaamheid met levende begrippen in aanraking kunnen komen. Zoals de waarneming ons slechts brengt daar waar onze zintuiglijkheid is, zo kan de 21 intuïtieve waarneming ons slechts die begrippen aanreiken die voor het “ik” bereikbaar zijn. Omdat deze sfeer in principe beschikbaar en bereikbaar is voor alle mensen noemen we het optreden van het “ik” dáár het “ware ik”. Daar worden universele begrippen gevonden die een intuïtieve verbinding kunnen vormen met individuele, zintuiglijke waarnemingen. Niet over het hoofd mag gezien worden dat zowel de werkzaamheden van het “ego” als van het “ware ik” worden geïnitieerd vanuit een kern. De kern die deze werkzaamheden vanuit een centrum aanstuurt is een in de mens geplaatst deel van de logossfeer en die kan naar haar schenker”goddelijk ik” worden genoemd. Dit “ik” heeft door deze afkomst eeuwigheids karakter. Met het onderkennen van het geestelijke aspect van het “ik” stijgt men op in een sfeer die los van een materiële voorstelling moet worden gebracht. Het “ik” is niet een voorwerp of een ding, maar een activiteit, een voortdurende werkzaamheid. Het onophoudelijke, voortdurende denken is daarvan een eerste spiegel. Het bewustzijn is een gevolg van die spiegel. In de diepe slaap wordt een sterk verminderde activiteit van het “ik” waargenomen. Bij het dromen en wakker worden komt de werkzaamheid van het “ik” als het ware weer op gang. In de diepe slaap en bij de dood wordt inactiviteit als een ontbrekend gevolg van de werkzaamheid van het ik”in de hersenen gemeten en vastgesteld. De zuiver geestelijke actor kan door het meten van die inactiviteit niet worden gelokaliseerd. Het terugkeren van de denkactiviteit in droom en wakkere waarneming na de slaap en de bewuste mededelingen van mensen met bijna dood ervaringen tonen wel het gevolg en werking van de zijnsvorm van een “ik” dat bewustzijn vormt. De werkzaamheid van het “ik” heeft nu twee sferen; een intuïtief bewuste en een gewoon bewuste gedachtensfeer, die wij als licht postuleerden en als een daarmee zich in samenhang bevindende scheppende logos-kernactiviteit. Door het richten van onze aandacht van het “ik”op het denken en het gedachte vinden wij een licht en een duisternissfeer rondom deze drieledige “ik” activiteit. Een volgende stap kan gezet worden door het beeld van de materiële slinger van Kühlewind in het léven te evalueren. In de natuurwet van de communicerende vaten eindigt de beweging steeds in een horizontale ruststand. Voor het planten- en mensenleven is een kanteling van het beeld naar een verticaal evenwicht representatiever voor het zijnselement. In verband met deze beide levensvormen is de kanteling naar verticaal evenwicht representatiever door de levitatiekracht in sapstromen, het verticaal oprichten, het groeien tussen aardse duisternis en hemellicht, het leven tussen hemel en aarde. De werkzaamheid van het “ik” toont zich dan in het volgende beeld. begrip door denkintuïtie ik bewustzijn in de ziel waarnemingsvoorstelling 22 Een verdere beeldontwikkeling van de werkzaamheid van het “ik” tussen licht en duister kan worden gewonnen door de beschouwing van de eigenschappen van de lemniscaat. Bij het doorlopen van een lemniscaat wordt achtereenvolgens een naar buitengericht aspect in een volgende fase een naar binnengericht aspect en andersom. Deze bijzondere eigenschap van deze geometrische vorm overlapt het gehanteerde principe “zo binnen zo buiten” wat haar bruikbaarheid al in het tweede deel van de Filosofie voor duisternis toonde en zich ook hier weer laat inpassen. Wanneer de verticale tendens van het “ik” op een meer ruimtelijke bolvorm wordt geprojecteerd in plaats van op het tweedimensionale vlak dan ontstaat in combinatie met de binnen/buiten geometrie van de lemniscaat het onderstaande beeld van de werkzaamheid van het “ik”. Dit basisbeeld laat zich vertalen net als bij het oerbeeld van de driehoek naar een oneindig aantal individuele vormen van de werkzaamheid van elk individueel mense\-ik zowel in de aardse als de geestelijke sfeer. Daarvoor moeten een aantal dynamische processen van de hier 23 voorgestelde symmetrie worden geïmplementeerd en in de voorstelling worden gebracht: - de onderste lus (ego) kan breder of smaller, meer of minder bolomvattend variëren ten opzichte van de bovenste lus omgekeerd kan de bovenste lus (ware ik) eveneens in grootte en omvang van de onderste lus verschillen het bewustzijnssnijpunt kan op het horizontale vlak roteren (goddelijk ik) en zo het oppervlak in ruimte en tijd verkennen het binnenaspect van de lemniscaat kan zich in het geestelijke of in het aardse gedeelte afspelen met het omgekeerde gevolg voor het buitenaspect. Met deze vier dynamieken in de voorstelling kan een oneindige variatie voor de eigen werkzaamheid van het “ik” in alle mensen herkend worden. Idealiter dekt de grootste bovenlus het gehele bereik van de geestwereld af en de grootste onderlus het totale bereik van de aardewereld. De kleinere lemniscaten zijn door rotatie in het horizontale vlak ( beweging “op” aarde in ruimte en tijd) in staat beide gebieden op basis van de omvang van hun lussen geheel of gedeeltelijk te verkennen en het bewustzijn erdoor uit te breiden. Zo past dit beeld van de werkzaamheid van het “ik” op de mensheid als geheel, omdat haar dynamiek alle vrije individuele variaties in werkzaamheid voor het verkrijgen van bewustzijn kan omvatten. Drie wereldbeelden (Ptolemaeus, Copernicus en rotatie-lemniscatisch), drie godsbeelden (polytheïsme, monotheïsme en trinitarisch) en drie beelden van “ik”activiteit (ego, het scheppende, goddelijk ik en het ware ik) doemden op uit de drie gevolgde beschouwingswijzen van de duisternis. Een parallelliteit van het rotatie-lemniscatische macrokosmische wereldbeeld met het hier gevonden beeld van een drieledige werkzaamheid van het “ik”, als wezenskern van de microkosmische mens, lijkt als een licht te gloren in een bewustzijnsduisternis die dit niet in zijn volledigheid kon doorzien en begrijpen. Een parallel waar Novalis naar verwijst in de titel van dit derde deel. De afspiegeling van de drieledige werkzaamheid van de wezenskern in de mens van het trinitarisch godsbeeld toont de significante ontstaansachtergrond van deze wezenskern in de mens. Lichten in deze beschouwingen niet de contouren op van de sleutel in de duisternis van het slot in het onderstaande schilderij van René Margritte met de veelzeggende titel “Le sourire du diable” ( De glimlach van de duivel)? 24 Essen Wildert, 12 mei 2014 Henk Stolk 25 15) 16) 17) 18) 19) 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) Novalis Schriften uitgegeven Paul Kluckhohn en Richard Samuel Band II ISBN 3-44612441-1 Vorarbeiten 1798 nr. 314 pag. 383 (vert. HS) “Het eigen licht van de mens” R van Wijk, E van Wijk; http://www.bioron.com/images/stories/files/Biofotonen_het_eigen_licht_van_de_mens. pdf Het evangelie volgens Johannes: 1 vers 5 Zie hiervoor in Filosofie voor duisternis I Het evangelie volgens Johannes: 1 vers 4 In “Die Perikopen im Jahreslauf” Christian Schädel, 2011 Urachhaus ISBN 97838251-7789-8 pagina 41; Matthäus 4, 1-11 CERN Geneve - Large Hadron Collider – 27 kilometer lange deeltjesversneller International Space Station Prof. Dr. Dieter Lüst „Quantenfische Die Stringtheorie und die Suhe nach der Weltenformel“ ISBN 978 3 406 62285 4 Verlag C.H. Beck 2011 Dr. Ulrich Warnke “Quantenphilosophie und Interwelt: Der Zugang zu der verborgene Essenz des menschlichen Wesens“ ISBN 978-3-943416-04-6 en “Quantenphilosophie und Spiritualität – Der Schlüssel zu den Geheimnissen des menschlichen Seins“ ISBN 978-3-942166-17-1; Scorpio Verlag Novalis Schriften uitgegeven Paul Kluckhohn en Richard Samuel Band II ISBN 3-44612441-1 Vorarbeiten 1798 nr. 435 pag. 408 (vert. HS) Dipl. Phys. ETH, Dr. med. Jürg Reinhard “Das Ende der Physik - Licht Materie Raum & Zeit – Von der physikalischen zur lebendigen ätherischen Weltbetrachtung” 2007 (vert. HS) R. Steiner Die Philosophie der Freiheit GA 4 pagina 42; Filosofie der vrijheid ISBN 90 6077 330 X Servire 1975 pagina 32 Zie hiervoor in Filosofie voor duisternis II Georg Kühlewind “Die Erneuerung des Heiligen Geistes” pagina 88 Rudolf Steiner “Der menschliche und der kosmische Gedanke” 20.01.1914 GA 151 pagina 15 26
© Copyright 2024 ExpyDoc