Burgerlijk recht Burgerlijk recht Mr. S.D. Lindenbergh, mr. J.M. Smits, mr. F.A. Steketee, mw.mr. B.E. Reinhartz De inwerkingtreding van de Boeken 3,5 en 6 en de Titels 1, 7, 9 en 14 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek ging niet onopgemerkt voorbij. Naast het verschijnen van een niet geringe hoeveelheid literatuur, werd een aantal congressen georganiseerd. Veel tijdschriften kwamen met een bijzonder nummer. Speciale vermelding verdient hier het bijzondere nummer van het Duitse Archiv für die civilistische Praxis (191. Band, Heft 5, oktober 1991), gewijd aan ons nieuwe recht en met bijdragen van Hondius, Hartkamp en Vranken en natuurlijk de aan de Katern-lezers niet ontgane mooie NBW Special van Ars Aequi (december 1991). Met het invoeren van het centrale deel van het burgerlijk vermogensrecht rijst de vraag naar de stand van zaken rond de andere onderdelen van het codificatie-project. Enigszins onopgemerkt werd al op 1 april 1991 Boek 8 (Verkeersmiddelen en vervoer) geldend recht. Boek 4 betreffende erfrecht is in het stadium van de invoeringswet (wetsvoorstel 17 141): de nog niet ingevoerde Titels van Boek 7 moeten nog worden vastgesteld. Zij zullen na vaststelling titel voor titel worden ingevoerd. De beter in internationaal verband te regelen materie van de rechten op voortbrengselen van de geest (door Meijers gepland in een Boek 9) zal waarschijnlijk niet in ons BW worden gecodificeerd. Contractenrecht Mr. F.A. Steketee Toelaatbaarheid van voorwaarden bij gronduitgifte HR 8 juli 1991, NJ 1991, 691 mn MS; RvdW 1991,183 Krachtens de voorwaarden van de overeenkomst dd. 24 december 1980 tussen de gemeente Lelystad (de gemeente) en Kunst & Antiekstudio Lelystad (K&A), waarbij door de gemeente aan K&A een gedeelte in een bedrijvenpark is verkocht, behoeft K&A goedkeuring van de ge- meente bij eventuele verhuur van ruimte in het bedrijvenpark. Ondanks weigering van de toestemming verhuurt K&A ruimte aan een meubeldetailhandel. De gemeente vordert — in een procedure op verkorte termijn — primair dat K&A een einde maakt aan de exploitatie van de meubeldetailhandel subsidiair schadevergoeding nader op te maken bij staat. K&A voert het verweer dat de gemeente zich niet op de voorwaarden mag beroepen nu deze de strekking hebben de het gebruik van de grond te regelen en het de gemeente niet vrijstaat dat langs privaatrechtelijke weg te doen nu zij krachtens artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft gekregen dat door middel van voorschriften hij het bestemmingsplan te regelen. Rechtbank en Hof wijzen de primaire vordering van de gemeente toe. Incassatie klaagt K&A over de verwerping van het verweer. De Hoge Raad verwijst naar het arrest Staat/Windmill, HR 26 januari 1990, NJ 1991, 393. In dat arrest gaf de Hoge Raad een maatstaf voor de beoordeling van de vraag of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken van haar in beginsel krachtens het privaatrecht toekomende bevoegdheden. Daartoe is, aldus het arrest, in de eerste plaats beslissend of de publiekrechtelijke regeling daarin voorziet. Zo niet, dan dient te worden onderzocht of het gebruik van privaatrechtelijke bevoegdheden de publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze doorkruist. De Hoge Raad onderzoekt i.c. de WRO en constateert dat deze geen uitdrukkelijk antwoord geeft op de vraag, ook niet na vele, soms ingrijpende wijzigingen. Hij constateert voorts dat het gebruik van voorwaarden bij de gronduitgifte onder de vigeur van de Woningwet, de voorloper van de Wet RO, gebruikelijk was en dat deze praktijk onder de wet RO, ondanks bedenkingen, is bestendigd, terwijl voorts het preventief toezicht op gemeentelijke onroerend goed transacties recent is afgeschaft. De Hoge Raad concludeert dat bij deze stand van zaken het stellen van voorwaarden omtrent grondgebruik toelaatbaar moet worden geacht, ook als door of krachtens KATERN 42 1839 Burgerlijk recht de voorwaarden een gebruik wordt verboden of beperkt of kan worden verboden of beperkt dat volgens het vigerende bestemmingsplan is toegelaten. Een andere opvatting zou, aldus de Hoge Raad, betekenen dat de rechter een tientallen jaren bestaande praktijk opeens zou verbieden, hetgeen uit het oogpunt van rechtszekerheid omtrent onroerend goed uitermate bezwaarlijk zou zijn. Aan deze conclusie voegt de Hoge Raad toe dat de gerechtvaardigde belangen van de grondgebruiker privaatrechtelijk voldoende worden beschermd. De Hoge Raad wijst achtereenvolgens op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (vgl. HR 25 april 1986, NJ 1986, 714), de regeling algemene voorwaarden van afdeling 6.5.3. (N)BW, de artikelen 6:259 en 260 (N)BW inzake de ontbinding of wijziging van voortdurende overeenkomsten inzake registergoederen, de regeling omtrent onvoorziene omstandigheden van 6:258 (N)BW (anticiperend toegepast in HR 27 april 1984, NJ 1984, 679) en de gebondenheid van de gemeente aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij beslissingen omtrent goedkeuring van verhuur of vrijstellingen (cf HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727.) Dit arrest heeft reeds de nodige aandacht gekregen (Scheltema in NJ, P.J.J. van Buuren, De tweewegenleer is niet van de baan, NJB 1991, pp. 1501-1503; S.CJ.J. Kortmann, Turbo-anticipatie, AAe 1991, pp. 1133-1138; Th. G. Drupsteen, Bypass voor de tweewegenleer, AAe 1990, 1138-1142). De schrijvers gaan in op het feit dat de Hoge Raad niet strikt het in Windmill geformuleerde criterium toepast, waarbij zij verschillen van mening over de precieze betekenis van deze afwijking en de juistheid c.q. wenselijkheid daarvan. Consensus is er in zoverre dat Windmill niet in alle gevallen onverkort kan worden toegepast. Kortmann leidt af uit de opsomming van civielrechtelijke beschermingsregelingen, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen BW en (N)BW, dat de rechter ook in zaken die door het BW worden beheerst een zelfde resultaat zal bereiken als naar (N)BW. Ingangsdatum rechtsvinding vertragingsrente LUVI - HR 13 september 1991, RvdW 1991,197 Marcello Picchi uit Carmignano (It) verkoopt en 1840 KATERN 42 levert aan Laren Holding BV te Naarden partijen textiel. Op de overeenkomsten is de LUVI van toepassing. De facturen worden door Laren Holding gedeeltelijk niet betaald. Picchi vordert in rechte nakoming van de openstaande bedragen alsmede de vertragingsrente vanaf de vervaldata van de facturen. In cassatie is slechts aan de orde of Picchi inderdaad aanspraak kan maken op de vertragingsrente per vervaldata of per datum van dagvaarding, zoals Rechtbank en Hof hebben beslist. De HR stelt Picchi in het gelijk. De LUVI bevat een bepaling inzake de verschuldigde rente (art. 83) maar geen expliciete bepaling over de ingangsdatum van de vertragingsrente. Artikel 17 LUVI schrijft voor dat vragen betreffende de door de LUVI geregelde onderwerpen die door haar niet uitdrukkelijk zijn beslist, moeten worden opgelost aan de hand van de algemene beginselen waarop zij berust. Uit de bepalingen van de LUVI omtrent het tijdstip van betaling, de schadevergoeding en de rente leidt de HR af dat het stelsel van de LUVI meebrengt dat niet alleen de verplichting tot betaling van de koopprijs, maar ook het recht op de vertragingsrente ingaat op de vervaldag. Dit oordeel strookt voorts met het beginsel van volledige schadevergoeding dat aan het verdrag ten grondslag ligt, waarbij de HR verwijst naar de uitvoerig gedocumenteerde conclusie van de AG Hartkamp. Tot slot verwerpt de HR uitdrukkelijk de opvatting van het Hof dat bij gebreke van een uitdrukkelijke regeling in de LUVI het nationale recht van de rechter moet worden toegepast (Krachtens artikel 1286 BW(oud) is de wettelijke rente slechts verschuldigd nadat zij is aangezegd. Naar BW 6:119 is de rente van rechtswege vanaf het moment van intreden van het verzuim verschuldigd). Het toepassen van het nationale recht van de rechter is in strijd met de doelstelling van de LUVI, namelijk om uniform recht te scheppen voor internationale koopovereenkomsten voor roerende lichamelijke zaken. Het in 1980 tot stand gekomen CISG (Weens Koopverdrag) vervangt de LUVI en is per 1 januari jl. ook voor Nederland in werking getreden. Gelijk de AG Hartkamp in zijn conclusie aangeeft is de kwestie van de ingangsdatum van de vertragingsrente echter ook in het CISG niet uitdrukkelijk beslist, maar laat de gekozen oplossing zich ook in dat verband goed verdedigen. Burgerlijk recht Verzuim, ingebrekestelling, geen anticipatie op 6:83 BW HR27 september 1991, RvdW 1991, 208 Pieter Stapel BV heeft aan Groenendijk Installatiebedrijven BV bepaalde technische apparatuur verkocht en geleverd welke Groenendijk ten dele niet heeft betaald. Stapel dagvaardt Groenendijk en vordert betaling van hoofdsom en rente. Groenendijk verweert zich tegen deze vordering op grond dat te laat zou zijn geleverd en stelt op die grond tevens een reconventionele vordering tot schadevergoeding in. In dat verband biedt Groenendijk aan te bewijzen dat als datum voor levering was overeengekomen 1 juni 1980. Het hof overweegt dat hetgeen Groenendijk aanvoert er niet aan af doet dat (voor het intreden van verzuim) in geval van te late levering een ingebrekestelling is vereist, tenzij er sprake is van een fatale termijn. Nu Groenendijk slechts aanbiedt de leveringsdatum te bewijzen en niet dat het ging om een fatale termijn is het bewijsaanbod irrelevant en wordt het gepasseerd. Groenendijk beklaagt zich in cassatie onder andere over deze beslissing. De HR overweegt dat de uitleg van het bewijsaanbod aan de feitenrechter is voorbehouden en dat de gegeven uitleg in het licht van de stukken niet onbegrijpelijk is. Groenendijk voert voorts aan dat reeds naar (destijds - FAS) huidig recht bij wijze van anticipatie op artikel 6:83 sub a (N)BW moet worden aangenomen dat verzuim van rechtswege intreedt als een overeengekomen termijn is verstreken zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft. Zo dit juist zou zijn had het hof het bewijsaanbod niet mogen passeren. De HR overweegt echter dat dit uitgangspunt niet kan worden aanvaard omdat de regeling van artikel 6:83 sub a (N)BW zozeer afwijkt van (destijds - FAS) geldend recht dat voor anticipatie geen grond aanwezig is. Hijma, in zijn bespreking van het arrest in BB 1991 nr. 24, pp. 213 - 214, stemt in met deze beslissing waarbij hij er ook op wijst dat voor 6:83 sub a (N)BW artikel 183 OW zegt dat het niet geldt voor termijnen die voortvloeien rechtsverhoudingen welke voor de datum van inwerkingtreding zijn ontstaan. Goederenrecht Mr. S.D. Lindenbergh Vergoeding voor bouwen op andermans grond HR 27 september 1991, RvdW 1991, 209 Met toestemming en medewerking van vader Van Aert bouwden zijn twee zonen, verenigd in een BV, op een stuk grond van vader Van Aert een loods voor een champignonkwekerij. Vader Van Aert werd door natrekking eigenaar van de loods. Drie jaar later ging de BV failliet. De curator vorderde vergoeding van bouwstoffen en werklonen voor de bouw van de loods tot een bedrag van ƒ 958.972,-. Aanvankelijk baseerde de curator zijn vordering op artikel 658 lid 3 BW(oud), maar in hoger beroep vult hij deze grondslag aan met een beroep op redelijkheid en billijkheid en op ongegronde verrijking. Dit was nodig, omdat 658 en 659 BW(oud) (deze artikelen bevatten een vergoedingsregeling bij bouwen op andermans grond) toepassing missen wanneer er een contractuele relatie bestaat tussen de grondeigenaar en de bouwer, of de eigenaar toestemming heeft gegeven voor de bouw (aldus HR 30 april 1948, NJ 1949, 253). De curator stelt zich in cassatie op het standpunt dat, indien op de grond van een ander met diens toestemming wordt gebouwd, tot uitgangspunt moet worden genomen dat een vergoedingsplicht van de grondeigenaar in beginsel gegeven is en de grondeigenaar het tegendeel aannemelijk heeft te maken. De Hoge Raad verwerpt deze stelling: Of in een dergelijk geval op de grondeigenaar een vergoedingsplicht rust en zo ja, naar welke maatstaven de vergoeding moet worden vastgesteld, hangt af van de inhoud van de overeenkomst van partijen. Bij het vaststellen van die inhoud kan niet een algemeen uitgangspunt, zoals door de curator gesteld, worden aanvaard. Fabriek als hoofdzaak? Apparatuur als bestanddeel? HR 15 november 1991, RvdW 1991, 257 Bergel verkreeg onder eigendomsvoorbehoud van Depex een waterdistillatie-unit met toebehoren. Bergel voldeed de vorderingen van Depex uit de koopovereenkomst niet, waarop Depex in KATERN 42 1841 Burgerlijk recht kort geding afgifte vorderde van de apparatuur. De President wijst deze vordering af, omdat hij van oordeel is dat de apparatuur bestanddeel is geworden van de fabriek van Bergel en dat Bergel derhalve door natrekking de eigendom van de apparatuur heeft verkregen. In hoger beroep buigt het hof zich over de vraag of de apparatuur volgens verkeersopvatting bestanddeel uitmaakt van de fabriek. Daartoe overweegt het hof dat het hier gaat om een farmaceutische fabriek voor infusievloeistoffen, die daarvoor speciaal is ingericht, ondermeer door installatie van de betreffende apparatuur. Zonder deze apparatuur zou de fabriek incompleet zijn en niet aan haar doel kunnen beantwoorden. Volgens het hof behoort de apparatuur dan ook tot het wezen van de fabriek in de zin van artikel 563 BW(oud). Het gaat in cassatie om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de distillatie-apparatuur moet worden aangemerkt als bestanddeel van het onroerend goed van Bergel. De Hoge Raad maakt korte metten met 's hofs arrest: Uit het arrest van het hof blijkt niet wat het hof als hoofdzaak heeft aangemerkt: het gebouw of de fabriek (in de zin van produktie-inrichting). Reeds hierin ligt een motiveringsgebrek. Onjuist, althans onbegrijpelijk acht de Hoge Raad de overweging van het hof dat de apparatuur behoort tot het wezen van de fabriek in de zin van artikel 563 BW(oud). Dit artikel geeft geen regel voor natrekking, maar een antwoord op de vraag of een zaak onroerend is door bestemming. Mocht het hof hebben bedoeld dat de apparatuur, vanwege haar essentiële functie in de produktie-inrichting, bestanddeel van de fabriek is, dan is dit eveneens onjuist. Ofwel, omdat het hof ten onrechte niet het fabrieksgebouw, maar de daarin gevestigde produktie-inrichting als hoofdzaak aanmerkt. Ofwel, omdat het hof bij het bepalen of de apparatuur naar verkeersopvatting bestanddeel van het gebouw is, ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de rol die de apparatuur vervult in het produktieproces. Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen, krijgt nog een vingerwijzing mee: Het gaat om de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als een zaak moeten worden gezien. Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Hetzelfde 1842 KATERN 42 geldt, wanneer het gebouw uit een oogpunt van geschiktheid als fabrieksgebouw bij ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste maatstaf komt het niet aan op de functie welke de apparatuur (eventueel) vervult in het produktieproces. Het arrest blijft interessant voor het nieuwe recht. In de eerste plaats benadrukt de Hoge Raad dat slechts het gebouw kan dienen als hoofdzaak. Dat is een goederenrechtelijke eenheid, de fabriek (in de zin van produktie-inrichting) niet. Het hof verwarde voorts de onderscheidingen hoofdzaak-bestanddeel en hoofdzaak-hulpzaak. De eerste onderscheiding is relevant voor natrekking (art. 5:3 BW) en is neergelegd in artikel 3:4 BW. Met name de vingerwijzing van de Hoge Raad blijft van belang voor de inhoud van het begrip verkeersopvatting van artikel 3:4 lid 1 BW. De tweede onderscheiding was naar oud recht relevant voor de vraag of een zaak onroerend is door bestemming. De categorie hulpzaken is in het nieuwe recht verdwenen, maar in artikel 3:254 BW is nog een herinnering aan dit begrip te vinden in verband met pand en hypotheek. Het betreft daar de mogelijkheid van gezamenlijke executie van bepaalde goederen die zijn verpand voor een vordering waarvoor tevens een hypotheek is gevestigd. Onrechtmatige daad Mr. J.M. Smits De recente rechtspraak betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad bevat niet veel verrassingen. Slechts één arrest lijkt een uitgebreide behandeling te verdienen. In HR 11 oktober 1991, RvdW 1991, 218 gaat het om de aansprakelijkheid van een officier van justitie. Tegen de op 10 december 1986 op verdenking van overtreding van de Vuurwapenwet aangehouden en in verzekering gestelde Duitser M. is een gerechtelijk vooronderzoek bevolen door de betrokken rechter-commissaris. Na een door M. tesamen met zijn door hem gekozen raadsman op 13 december gegeven persconferentie weigert de officier van justitie de verdere toegang van de raadsman tot verdachte. Uit de gedragingen van de advocaat op de persconferentie ontleent hij het ernstige vermoeden als be- Burgerlijk recht doeld in artikel 50 lid 2 Sv. (namelijk het vermoeden dat het vrije verkeer tussen verdachte en advocaat ertoe strekt om verdachte bekend te maken met omstandigheden waarvan hij in het belang van het onderzoek onkundig moet blijven dan wel dat het vrije verkeer wordt gebruikt om de waarheidsvinding te belemmeren). Wanneer op zondag 14 december de toegang daadwerkelijk wordt geweigerd aan de advocaat, voert deze overleg met de officier en de rechter-commissaris. Dit leidt ertoe dat 's avonds het verkeer althans gedeeltelijk weer wordt toegestaan. Verdachte M. spreekt nu de Staat en de officier van justitie aan uit onrechtmatige daad voor de door de advocaat bij hem gedeclareerde kosten terzake van zijn inspanningen het vrije verkeer te herstellen. In cassatie is vooral interessant de vraag of de officier zelf persoonlijk aansprakelijk is voor de schade. De Staat kan volgens de Hoge Raad in ieder geval wel worden aangesproken nu vaststaat dat niet de officier, doch slechts de rechtercommissaris een zo fundamenteel recht als het vrije verkeer tussen verdachte en raadsman mag beperken. Dat over deze uitleg van artikel 50 lid 2 Sv. onzekerheid bestond ten tijde van het geven van de beslissing door de officier doet niet ter zake: de onjuiste wetsuitleg komt voor risico van de Staat. Dit oordeel past mooi in de door de Hoge Raad gevolgde policy dat de overheidsaansprakelijkheid in gevallen als deze slechts in beperkte mate door het schuldprincipe wordt beheerst. Waar de geleden schade niemand valt te verwijten, is het rechtvaardiger om de overheid die schade te laten dragen dan om deze te laten liggen bij de door de foute staatsgedraging getroffen burger (vgl. Hoffmann-La Roche, HR 26 september 1986, NJ 1987, 253 nt. MS). Voor de officier van justitie en meer algemeen voor de ambtenaar ligt dit anders. Zijn persoonlijke aansprakelijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van andere criteria dan die voor de overheid gelden. Ware dit anders, dan zou de uitoefening van voor de maatschappij essentiële functies immers in gevaar komen. Heel algemeen overweegt de Hoge Raad in het onderhavige arrest dat wanneer een orgaan van de overheid zich bij de uitoefening van de hem als zodanig opgedragen taak onrechtmatig gedraagt door zijn wettelijke bevoegdheden te overschrijden, de gedraging hem slechts persoonlijk kan worden toegerekend indien zij aan zijn schuld te wijten is, dat wil zeggen: 'wanneer, gelet op de omstandigheden van het geval, hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt. Voor een toerekening aan hem op de grond dat deze gedraging krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, is geen plaats.' Toepassing van dit eng geformuleerde schuldbegrip leidt niet tot aansprakelijkheid van de officier van justitie. De rechtsopvatting die hij huldigde ten aanzien van de uitleg van artikel 50 lid 2 Sv. was, gezien de stand van rechtspraak en literatuur, niet zo onaannemelijk dat hem een verwijt kan worden gemaakt het bevel te hebben gegeven. Een rechtvaardige uitkomst. Literatuur De nu emeritus-hoogleraar Schoordijk schreef in WPNR 6022- 6023(1991) een belangrijk artikel over 'De normen van maatschappelijke betamelijkheid in sport en spel' naar aanleiding van HR 28 juni \99\, RvdW 1991, 175 (besproken in AA Katern 41). Huwelijksvermogensrecht Mw.mr. B.E. Reinhartz Toestemming ex artikel 1:88c BW HR 1 november 1991, RvdW 1991, 241 De feiten waren, vereenvoudigd, als volgt: De man gaat samen met anderen een geldlening aan bij de Tilburgsche Hypotheekbank, THB, en verbindt zich hoofdelijk als medeschuldenaar voor de terugbetaling van die lening aan de bank. Ex artikel 1:88c BW is hiervoor de toestemming van zijn echtgenote vereist. De notaris, mevr. S.S., stuurt aan de vrouw een schriftelijk stuk, waarin zij vraagt om de verlening van toestemming voor die geldlening. De vrouw stuurt binnen de in artikel 1:89 genoemde termijn het stuk ongetekend weer terug aan de notaris met de mededeling dat zij op generlei wijze accoord gaat met een dergelijke overeenkomst en daarvoor geen toestemming geeft. Desondanks wordt aan de akte van geldlening een verklaring van de vrouw gehecht dat zij toestemming heeft gegeven tot het aangaan van die overeenkomst, maar de handtekening blijkt later vals te zijn. KATERN 42 1843 Burgerlijk recht Later spreekt de bank de man aan tot betaling van een deel van de schuld, waarop de vrouw ex. artikel 89 de overeenkomst wil vernietigen. De bank voert daartegen onder andere aan dat de verklaring, dat zij toestemming weigerde, slechts aan de notaris was gestuurd en daarom niet aan de wederpartij was gericht, zoals artikel 1:89 BW vereist. De HR daarentegen is van oordeel dat: 'Als uitgangspunt mag gelden dat de notaris zich schriftelijk tot H. (de vrouw, BR) heeft gewend met het verzoek voor een door haar echtgenoot met THB te verrichten of reeds verrichte rechtshandeling (...) haar daartoe ingevolge art. 1:88 vereiste toestemming te verlenen. Dat bracht, behoudens bijzondere omstandigheden (...) mede dat H. ervan mocht uitgaan dat zij ermede kon volstaan haar reactie op dat verzoek tot de notaris te richten. De functie welke de notaris in het rechtsverkeer vervult, en het beschermingskarakter van de in de art. 1:88 en 89 neergelegde regeling brengen mede dat een echtgenoot die van een notaris het verzoek krijgt toestemming te verlenen tot een door de ander echtgenoot met een derde te verrichten of reeds verrichte rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 eerste lid, in beginsel ervan mag uitgaan dat hetgeen hij daarop ter zake aan die notaris bericht daarmede ter kennis wordt gebracht van de wederpartij van zijn echtgenoot bij die rechtshandeling. Hiervan dient de opdrachtgever van de notaris uit te gaan; dienovereenkomstig heeft hij de door de echtgenoot aan de notaris gedane verklaring in beginsel tegen zich te laten gelden.' Aansprakelijkheid van de echtgenoot voor een gemeenschapsschuld na ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap HR 18 oktober 1991, RvdW 1991, 223 De casus: V. en K. zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen, maar zijn inmiddels gescheiden. Tijdens het huwelijk had V., de vrouw, van Intour een aanzienlijk bedrag verduisterd, waarvan na betaling van een deel van de schuld, nog ruim ƒ 50.000,- over was. Intour vordert uit onrechtmatige daad primair hoofdelijke veroordeling van K., de man, en V. tot betaling van dat bedrag, subsidiair veroordeling van beiden tot betaling van ieder de helft van dat bedrag. Rechtbank en hof kwalificeerden de schuld als gemeenschapsschuld, waarvan de Hoge Raad later ook uitgaat. Ten aanzien van de betaling van de schuld oordeelt de Hoge Raad: 1844 KATERN 42 'Op grond van art. 1:102 lid 1 wordt een echtgenoot na de ontbinding van de gemeenschap voor de helft aansprakelijk voor de schulden van de gemeenschap, waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was. Anders dan het hof blijkens het voorgaande heeft aangenomen, moet dit aldus worden opgevat dat een echtgenoot na de ontbinding als schuldenaar gehouden is tot voldoening van de helft van het bedrag van een zodanige gemeenschapsschuld. Dit strookt met het stelsel dat met betrekking tot het vóór de invoering van Boek 1 geldende recht voor de aansprakelijkheid van de vrouw voor gemeenschapsschulden is aanvaard in de eerste rechtsoverweging van HR 2 januari 1942, NJ 1942, 296 en waarop blijkens Pari. Gesch. Boek 1, p. 329, in het huidige art. 102 lid 1 is voortgebouwd. Het hof had derhalve de subsidiaire vordering van Intour tot betaling van de helft van het bedrag van de onderhavige gemeenschapsschuld moeten toewijzen.' Waarom is dit arrest belangrijk voor crediteuren? Zij die vóór de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een vordering hadden die een gemeenschapsschuld was (bijna alle schulden die echtgenoten aangaan tijdens het huwelijk, zie art. 1:95) kunnen deze verhalen op de gemeenschap. Alle goederen van de echtgenoten die zich in de gemeenschap bevinden, en alle inkomsten die erin terecht komen, dienen dan als verhaalsobject, naast eventueel privé-vermogen van de echtgenoot die de schuld is aangegaan. Na de ontbinding van de gemeenschap, maar voordat de boedelscheiding heeft plaatsgevonden, bestaat de huwelijksgoederengemeenschap nog wel, maar er komen geen nieuwe inkomsten meer bij. Dat betekent dat na verloop van tijd mogelijk alleen nog maar schulden in die gemeenschap zitten. Artikel 102 verruimt daarom het verhaal. Het artikel geeft de mogelijkheid om gemeenschapsschulden te verhalen op de gemeenschap (voorzover die nog bestaat), het privé-vermogen van de echtgenoot-schuldenaar, maar ook voor de helft op het privé-vermogen van de echtgenoot die de schuld niet is aangegaan. De crediteur krijgt er op die wijze een extra hoofdelijke schuldenaar bij, voor de helft van de schuld. Wat helaas niet uitvoerig in dit arrest aan bod is gekomen is de vraag waarvan men de helft moet nemen: van het oorspronkelijke bedrag van de schuld zoals deze op de dag van de ontbinding van de gemeenschap bestond, of van de schuld zoals zij bestaat op het moment van het instellen van de vordering tegen de andere echtgenoot. De parlementaire geschiedenis leert ons, dat wij de helft van het bedrag van de schuld ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap Burgerlijk procesrecht moeten nemen (MvT bij het 6e deel van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, nr. 17725, p. 43). Dit stemt ook overeen met de uitkomst van dit arrest: de Hoge Raad bekrachtigde de veroordeling van de man door de Rechtbank tot betaling van de helft van het bedrag dat bij de ontbinding nog niet was terugbetaald, en niet van het bedrag dat oorspronkelijk was verduisterd. In de nieuwe druk van 'Zo zijn we getrouwd' van Kleijn en Van Duivendijk hebben de auteurs helaas geen rekening meer kunnen houden met dit arrest, zodat zij op p. 67 nog een andere oplossing geven, die dus niet overeenstemt met dit arrest van de Hoge Raad. De echtgenoten zijn voor het bedrag waarvoor zij schuldenaar zijn, hoofdelijk verbonden. Vanaf 1 januari 1992 is op deze schuldenaren afdeling 6.1.2 van toepassing. De schuldenaar die meer dan zijn aandeel heeft betaald, heeft voor dat meerdere verhaal op de andere medeschuldenaren, artikelen 6: 10 en 12. Voor meer informatie hierover zie T&C (Valk), de aantekeningen bij deze artikelen. KATERN 42 1845
© Copyright 2024 ExpyDoc