Download - Ars Aequi

Burgerlijk recht
Burgerlijk recht
Mr. S.D. Lindenbergh, mr. J.M. Smits, mr. F.A.
Steketee, mw.mr. B.E. Reinhartz
De inwerkingtreding van de Boeken 3,5 en 6 en
de Titels 1, 7, 9 en 14 van het Nieuw Burgerlijk
Wetboek ging niet onopgemerkt voorbij. Naast
het verschijnen van een niet geringe hoeveelheid
literatuur, werd een aantal congressen georganiseerd. Veel tijdschriften kwamen met een bijzonder nummer. Speciale vermelding verdient hier
het bijzondere nummer van het Duitse Archiv
für die civilistische Praxis (191. Band, Heft 5,
oktober 1991), gewijd aan ons nieuwe recht en
met bijdragen van Hondius, Hartkamp en Vranken en natuurlijk de aan de Katern-lezers niet
ontgane mooie NBW Special van Ars Aequi (december 1991).
Met het invoeren van het centrale deel van
het burgerlijk vermogensrecht rijst de vraag naar
de stand van zaken rond de andere onderdelen
van het codificatie-project. Enigszins onopgemerkt werd al op 1 april 1991 Boek 8 (Verkeersmiddelen en vervoer) geldend recht. Boek 4 betreffende erfrecht is in het stadium van de invoeringswet (wetsvoorstel 17 141): de nog niet ingevoerde Titels van Boek 7 moeten nog worden
vastgesteld. Zij zullen na vaststelling titel voor
titel worden ingevoerd. De beter in internationaal verband te regelen materie van de rechten
op voortbrengselen van de geest (door Meijers
gepland in een Boek 9) zal waarschijnlijk niet in
ons BW worden gecodificeerd.
Contractenrecht
Mr. F.A. Steketee
Toelaatbaarheid van voorwaarden bij gronduitgifte
HR 8 juli 1991, NJ 1991, 691 mn MS; RvdW
1991,183
Krachtens de voorwaarden van de overeenkomst
dd. 24 december 1980 tussen de gemeente Lelystad (de gemeente) en Kunst & Antiekstudio Lelystad (K&A), waarbij door de gemeente aan
K&A een gedeelte in een bedrijvenpark is verkocht, behoeft K&A goedkeuring van de ge-
meente bij eventuele verhuur van ruimte in het
bedrijvenpark. Ondanks weigering van de toestemming verhuurt K&A ruimte aan een meubeldetailhandel.
De gemeente vordert — in een procedure op
verkorte termijn — primair dat K&A een einde
maakt aan de exploitatie van de meubeldetailhandel subsidiair schadevergoeding nader op te
maken bij staat.
K&A voert het verweer dat de gemeente zich
niet op de voorwaarden mag beroepen nu deze
de strekking hebben de het gebruik van de grond
te regelen en het de gemeente niet vrijstaat dat
langs privaatrechtelijke weg te doen nu zij
krachtens artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft gekregen dat door middel van
voorschriften hij het bestemmingsplan te regelen.
Rechtbank en Hof wijzen de primaire vordering
van de gemeente toe. Incassatie klaagt K&A
over de verwerping van het verweer.
De Hoge Raad verwijst naar het arrest
Staat/Windmill, HR 26 januari 1990, NJ 1991,
393. In dat arrest gaf de Hoge Raad een maatstaf
voor de beoordeling van de vraag of de overheid, ingeval haar bij een publiekrechtelijke regeling ter behartiging van zekere belangen bepaalde bevoegdheden zijn toegekend, die belangen ook mag behartigen door gebruik te maken
van haar in beginsel krachtens het privaatrecht
toekomende bevoegdheden. Daartoe is, aldus het
arrest, in de eerste plaats beslissend of de publiekrechtelijke regeling daarin voorziet. Zo niet,
dan dient te worden onderzocht of het gebruik
van privaatrechtelijke bevoegdheden de publiekrechtelijke regeling op onaanvaardbare wijze
doorkruist.
De Hoge Raad onderzoekt i.c. de WRO en constateert dat deze geen uitdrukkelijk antwoord
geeft op de vraag, ook niet na vele, soms ingrijpende wijzigingen. Hij constateert voorts dat het
gebruik van voorwaarden bij de gronduitgifte
onder de vigeur van de Woningwet, de voorloper
van de Wet RO, gebruikelijk was en dat deze
praktijk onder de wet RO, ondanks bedenkingen,
is bestendigd, terwijl voorts het preventief toezicht op gemeentelijke onroerend goed transacties recent is afgeschaft. De Hoge Raad concludeert dat bij deze stand van zaken het stellen van
voorwaarden omtrent grondgebruik toelaatbaar
moet worden geacht, ook als door of krachtens
KATERN 42 1839
Burgerlijk recht
de voorwaarden een gebruik wordt verboden of
beperkt of kan worden verboden of beperkt dat
volgens het vigerende bestemmingsplan is toegelaten. Een andere opvatting zou, aldus de
Hoge Raad, betekenen dat de rechter een tientallen jaren bestaande praktijk opeens zou verbieden, hetgeen uit het oogpunt van rechtszekerheid
omtrent onroerend goed uitermate bezwaarlijk
zou zijn.
Aan deze conclusie voegt de Hoge Raad toe
dat de gerechtvaardigde belangen van de grondgebruiker privaatrechtelijk voldoende worden
beschermd. De Hoge Raad wijst achtereenvolgens op de derogerende werking van redelijkheid en billijkheid (vgl. HR 25 april 1986, NJ
1986, 714), de regeling algemene voorwaarden
van afdeling 6.5.3. (N)BW, de artikelen 6:259 en
260 (N)BW inzake de ontbinding of wijziging
van voortdurende overeenkomsten inzake registergoederen, de regeling omtrent onvoorziene
omstandigheden van 6:258 (N)BW (anticiperend
toegepast in HR 27 april 1984, NJ 1984, 679) en
de gebondenheid van de gemeente aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur bij beslissingen omtrent goedkeuring van verhuur of
vrijstellingen (cf HR 27 maart 1987, NJ 1987,
727.)
Dit arrest heeft reeds de nodige aandacht gekregen (Scheltema in NJ, P.J.J. van Buuren, De
tweewegenleer is niet van de baan, NJB 1991,
pp. 1501-1503; S.CJ.J. Kortmann, Turbo-anticipatie, AAe 1991, pp. 1133-1138; Th. G. Drupsteen, Bypass voor de tweewegenleer, AAe 1990,
1138-1142).
De schrijvers gaan in op het feit dat de Hoge
Raad niet strikt het in Windmill geformuleerde
criterium toepast, waarbij zij verschillen van mening over de precieze betekenis van deze afwijking en de juistheid c.q. wenselijkheid daarvan.
Consensus is er in zoverre dat Windmill niet in
alle gevallen onverkort kan worden toegepast.
Kortmann leidt af uit de opsomming van civielrechtelijke beschermingsregelingen, waarbij
geen onderscheid wordt gemaakt tussen BW en
(N)BW, dat de rechter ook in zaken die door het
BW worden beheerst een zelfde resultaat zal bereiken als naar (N)BW.
Ingangsdatum
rechtsvinding
vertragingsrente
LUVI
-
HR 13 september 1991, RvdW 1991,197
Marcello Picchi uit Carmignano (It) verkoopt en
1840 KATERN 42
levert aan Laren Holding BV te Naarden partijen
textiel. Op de overeenkomsten is de LUVI van
toepassing. De facturen worden door Laren Holding gedeeltelijk niet betaald. Picchi vordert in
rechte nakoming van de openstaande bedragen
alsmede de vertragingsrente vanaf de vervaldata
van de facturen. In cassatie is slechts aan de orde
of Picchi inderdaad aanspraak kan maken op de
vertragingsrente per vervaldata of per datum van
dagvaarding, zoals Rechtbank en Hof hebben
beslist.
De HR stelt Picchi in het gelijk. De LUVI bevat een bepaling inzake de verschuldigde rente
(art. 83) maar geen expliciete bepaling over de
ingangsdatum van de vertragingsrente. Artikel
17 LUVI schrijft voor dat vragen betreffende de
door de LUVI geregelde onderwerpen die door
haar niet uitdrukkelijk zijn beslist, moeten worden opgelost aan de hand van de algemene beginselen waarop zij berust. Uit de bepalingen
van de LUVI omtrent het tijdstip van betaling,
de schadevergoeding en de rente leidt de HR af
dat het stelsel van de LUVI meebrengt dat niet
alleen de verplichting tot betaling van de koopprijs, maar ook het recht op de vertragingsrente
ingaat op de vervaldag. Dit oordeel strookt
voorts met het beginsel van volledige schadevergoeding dat aan het verdrag ten grondslag ligt,
waarbij de HR verwijst naar de uitvoerig gedocumenteerde conclusie van de AG Hartkamp.
Tot slot verwerpt de HR uitdrukkelijk de opvatting van het Hof dat bij gebreke van een uitdrukkelijke regeling in de LUVI het nationale recht
van de rechter moet worden toegepast (Krachtens artikel 1286 BW(oud) is de wettelijke rente
slechts verschuldigd nadat zij is aangezegd. Naar
BW 6:119 is de rente van rechtswege vanaf het
moment van intreden van het verzuim verschuldigd).
Het toepassen van het nationale recht van de
rechter is in strijd met de doelstelling van de
LUVI, namelijk om uniform recht te scheppen
voor internationale koopovereenkomsten voor
roerende lichamelijke zaken.
Het in 1980 tot stand gekomen CISG (Weens
Koopverdrag) vervangt de LUVI en is per 1 januari jl. ook voor Nederland in werking getreden. Gelijk de AG Hartkamp in zijn conclusie
aangeeft is de kwestie van de ingangsdatum van
de vertragingsrente echter ook in het CISG niet
uitdrukkelijk beslist, maar laat de gekozen oplossing zich ook in dat verband goed verdedigen.
Burgerlijk recht
Verzuim, ingebrekestelling, geen anticipatie
op 6:83 BW
HR27 september 1991, RvdW 1991, 208 Pieter
Stapel BV heeft aan Groenendijk Installatiebedrijven BV bepaalde technische apparatuur
verkocht en geleverd welke Groenendijk ten
dele niet heeft betaald. Stapel dagvaardt Groenendijk en vordert betaling van hoofdsom en
rente. Groenendijk verweert zich tegen deze vordering op grond dat te laat zou zijn geleverd en
stelt op die grond tevens een reconventionele
vordering tot schadevergoeding in. In dat verband biedt Groenendijk aan te bewijzen dat als
datum voor levering was overeengekomen 1 juni
1980. Het hof overweegt dat hetgeen Groenendijk aanvoert er niet aan af doet dat (voor het intreden van verzuim) in geval van te late levering
een ingebrekestelling is vereist, tenzij er sprake
is van een fatale termijn. Nu Groenendijk slechts
aanbiedt de leveringsdatum te bewijzen en niet
dat het ging om een fatale termijn is het bewijsaanbod irrelevant en wordt het gepasseerd.
Groenendijk beklaagt zich in cassatie onder andere over deze beslissing. De HR overweegt dat
de uitleg van het bewijsaanbod aan de feitenrechter is voorbehouden en dat de gegeven uitleg
in het licht van de stukken niet onbegrijpelijk is.
Groenendijk voert voorts aan dat reeds naar
(destijds - FAS) huidig recht bij wijze van anticipatie op artikel 6:83 sub a (N)BW moet worden
aangenomen dat verzuim van rechtswege intreedt als een overeengekomen termijn is verstreken zonder dat de verbintenis is nagekomen,
tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking
heeft. Zo dit juist zou zijn had het hof het bewijsaanbod niet mogen passeren. De HR overweegt echter dat dit uitgangspunt niet kan worden aanvaard omdat de regeling van artikel 6:83
sub a (N)BW zozeer afwijkt van (destijds - FAS)
geldend recht dat voor anticipatie geen grond
aanwezig is. Hijma, in zijn bespreking van het
arrest in BB 1991 nr. 24, pp. 213 - 214, stemt in
met deze beslissing waarbij hij er ook op wijst
dat voor 6:83 sub a (N)BW artikel 183 OW zegt
dat het niet geldt voor termijnen die voortvloeien
rechtsverhoudingen welke voor de datum van inwerkingtreding zijn ontstaan.
Goederenrecht
Mr. S.D. Lindenbergh
Vergoeding voor bouwen op andermans
grond
HR 27 september 1991, RvdW 1991, 209 Met
toestemming en medewerking van vader Van
Aert bouwden zijn twee zonen, verenigd in een
BV, op een stuk grond van vader Van Aert een
loods voor een champignonkwekerij. Vader Van
Aert werd door natrekking eigenaar van de
loods. Drie jaar later ging de BV failliet. De curator vorderde vergoeding van bouwstoffen en
werklonen voor de bouw van de loods tot een
bedrag van ƒ 958.972,-.
Aanvankelijk baseerde de curator zijn vordering op artikel 658 lid 3 BW(oud), maar in hoger
beroep vult hij deze grondslag aan met een beroep op redelijkheid en billijkheid en op ongegronde verrijking. Dit was nodig, omdat 658 en
659 BW(oud) (deze artikelen bevatten een vergoedingsregeling bij bouwen op andermans
grond) toepassing missen wanneer er een contractuele relatie bestaat tussen de grondeigenaar
en de bouwer, of de eigenaar toestemming heeft
gegeven voor de bouw (aldus HR 30 april 1948,
NJ 1949, 253). De curator stelt zich in cassatie
op het standpunt dat, indien op de grond van een
ander met diens toestemming wordt gebouwd,
tot uitgangspunt moet worden genomen dat een
vergoedingsplicht van de grondeigenaar in beginsel gegeven is en de grondeigenaar het tegendeel aannemelijk heeft te maken.
De Hoge Raad verwerpt deze stelling: Of in
een dergelijk geval op de grondeigenaar een vergoedingsplicht rust en zo ja, naar welke maatstaven de vergoeding moet worden vastgesteld,
hangt af van de inhoud van de overeenkomst van
partijen. Bij het vaststellen van die inhoud kan
niet een algemeen uitgangspunt, zoals door de
curator gesteld, worden aanvaard.
Fabriek als hoofdzaak? Apparatuur als bestanddeel?
HR 15 november 1991, RvdW 1991, 257 Bergel
verkreeg onder eigendomsvoorbehoud van
Depex een waterdistillatie-unit met toebehoren.
Bergel voldeed de vorderingen van Depex uit
de koopovereenkomst niet, waarop Depex in
KATERN 42 1841
Burgerlijk recht
kort geding afgifte vorderde van de apparatuur.
De President wijst deze vordering af, omdat hij
van oordeel is dat de apparatuur bestanddeel is
geworden van de fabriek van Bergel en dat Bergel derhalve door natrekking de eigendom van
de apparatuur heeft verkregen.
In hoger beroep buigt het hof zich over de
vraag of de apparatuur volgens verkeersopvatting bestanddeel uitmaakt van de fabriek. Daartoe overweegt het hof dat het hier gaat om een
farmaceutische fabriek voor infusievloeistoffen,
die daarvoor speciaal is ingericht, ondermeer
door installatie van de betreffende apparatuur.
Zonder deze apparatuur zou de fabriek incompleet zijn en niet aan haar doel kunnen beantwoorden. Volgens het hof behoort de apparatuur
dan ook tot het wezen van de fabriek in de zin
van artikel 563 BW(oud).
Het gaat in cassatie om de vraag of het hof op
goede gronden heeft geoordeeld dat de distillatie-apparatuur moet worden aangemerkt als bestanddeel van het onroerend goed van Bergel.
De Hoge Raad maakt korte metten met 's hofs
arrest:
Uit het arrest van het hof blijkt niet wat het
hof als hoofdzaak heeft aangemerkt: het gebouw
of de fabriek (in de zin van produktie-inrichting). Reeds hierin ligt een motiveringsgebrek.
Onjuist, althans onbegrijpelijk acht de Hoge
Raad de overweging van het hof dat de apparatuur behoort tot het wezen van de fabriek in de
zin van artikel 563 BW(oud). Dit artikel geeft
geen regel voor natrekking, maar een antwoord
op de vraag of een zaak onroerend is door bestemming. Mocht het hof hebben bedoeld dat de
apparatuur, vanwege haar essentiële functie in de
produktie-inrichting, bestanddeel van de fabriek
is, dan is dit eveneens onjuist. Ofwel, omdat het
hof ten onrechte niet het fabrieksgebouw, maar
de daarin gevestigde produktie-inrichting als
hoofdzaak aanmerkt. Ofwel, omdat het hof bij
het bepalen of de apparatuur naar verkeersopvatting bestanddeel van het gebouw is, ten onrechte
doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan
de rol die de apparatuur vervult in het produktieproces.
Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen,
krijgt nog een vingerwijzing mee: Het gaat om
de vraag of apparatuur en gebouw naar verkeersopvatting te zamen als een zaak moeten worden
gezien. Wanneer gebouw en apparatuur in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, ligt hierin een aanwijzing voor een bevestigende beantwoording van die vraag. Hetzelfde
1842 KATERN 42
geldt, wanneer het gebouw uit een oogpunt van
geschiktheid als fabrieksgebouw bij ontbreken
van de apparatuur als onvoltooid moet worden
beschouwd. Bij het aanleggen van deze laatste
maatstaf komt het niet aan op de functie welke
de apparatuur (eventueel) vervult in het produktieproces.
Het arrest blijft interessant voor het nieuwe
recht. In de eerste plaats benadrukt de Hoge
Raad dat slechts het gebouw kan dienen als
hoofdzaak. Dat is een goederenrechtelijke eenheid, de fabriek (in de zin van produktie-inrichting) niet. Het hof verwarde voorts de onderscheidingen hoofdzaak-bestanddeel en hoofdzaak-hulpzaak. De eerste onderscheiding is relevant voor natrekking (art. 5:3 BW) en is neergelegd in artikel 3:4 BW. Met name de vingerwijzing van de Hoge Raad blijft van belang voor de
inhoud van het begrip verkeersopvatting van artikel 3:4 lid 1 BW. De tweede onderscheiding
was naar oud recht relevant voor de vraag of een
zaak onroerend is door bestemming. De categorie hulpzaken is in het nieuwe recht verdwenen,
maar in artikel 3:254 BW is nog een herinnering
aan dit begrip te vinden in verband met pand en
hypotheek. Het betreft daar de mogelijkheid van
gezamenlijke executie van bepaalde goederen
die zijn verpand voor een vordering waarvoor tevens een hypotheek is gevestigd.
Onrechtmatige daad
Mr. J.M. Smits
De recente rechtspraak betreffende de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad bevat niet veel
verrassingen. Slechts één arrest lijkt een uitgebreide behandeling te verdienen. In HR 11
oktober 1991, RvdW 1991, 218 gaat het om de
aansprakelijkheid van een officier van justitie.
Tegen de op 10 december 1986 op verdenking
van overtreding van de Vuurwapenwet
aangehouden en in verzekering gestelde Duitser
M. is een gerechtelijk vooronderzoek bevolen
door de betrokken rechter-commissaris. Na een
door M. tesamen met zijn door hem gekozen
raadsman op 13 december gegeven persconferentie weigert de officier van justitie de verdere
toegang van de raadsman tot verdachte. Uit de
gedragingen van de advocaat op de persconferentie ontleent hij het ernstige vermoeden als be-
Burgerlijk recht
doeld in artikel 50 lid 2 Sv. (namelijk het vermoeden dat het vrije verkeer tussen verdachte en
advocaat ertoe strekt om verdachte bekend te
maken met omstandigheden waarvan hij in het
belang van het onderzoek onkundig moet blijven
dan wel dat het vrije verkeer wordt gebruikt om
de waarheidsvinding te belemmeren). Wanneer
op zondag 14 december de toegang daadwerkelijk wordt geweigerd aan de advocaat, voert deze
overleg met de officier en de rechter-commissaris. Dit leidt ertoe dat 's avonds het verkeer althans gedeeltelijk weer wordt toegestaan.
Verdachte M. spreekt nu de Staat en de officier van justitie aan uit onrechtmatige daad voor
de door de advocaat bij hem gedeclareerde kosten terzake van zijn inspanningen het vrije verkeer te herstellen.
In cassatie is vooral interessant de vraag of
de officier zelf persoonlijk aansprakelijk is voor
de schade. De Staat kan volgens de Hoge Raad
in ieder geval wel worden aangesproken nu vaststaat dat niet de officier, doch slechts de rechtercommissaris een zo fundamenteel recht als het
vrije verkeer tussen verdachte en raadsman mag
beperken. Dat over deze uitleg van artikel 50 lid
2 Sv. onzekerheid bestond ten tijde van het geven van de beslissing door de officier doet niet
ter zake: de onjuiste wetsuitleg komt voor risico
van de Staat. Dit oordeel past mooi in de door de
Hoge Raad gevolgde policy dat de overheidsaansprakelijkheid in gevallen als deze slechts in beperkte mate door het schuldprincipe wordt beheerst. Waar de geleden schade niemand valt te
verwijten, is het rechtvaardiger om de overheid
die schade te laten dragen dan om deze te laten
liggen bij de door de foute staatsgedraging getroffen burger (vgl. Hoffmann-La Roche, HR 26
september 1986, NJ 1987, 253 nt. MS).
Voor de officier van justitie en meer algemeen voor de ambtenaar ligt dit anders. Zijn persoonlijke aansprakelijkheid moet worden beoordeeld aan de hand van andere criteria dan die
voor de overheid gelden. Ware dit anders, dan
zou de uitoefening van voor de maatschappij essentiële functies immers in gevaar komen. Heel
algemeen overweegt de Hoge Raad in het onderhavige arrest dat wanneer een orgaan van de
overheid zich bij de uitoefening van de hem als
zodanig opgedragen taak onrechtmatig gedraagt
door zijn wettelijke bevoegdheden te overschrijden, de gedraging hem slechts persoonlijk kan
worden toegerekend indien zij aan zijn schuld te
wijten is, dat wil zeggen:
'wanneer, gelet op de omstandigheden van het geval,
hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt.
Voor een toerekening aan hem op de grond dat deze
gedraging krachtens de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt, is geen plaats.'
Toepassing van dit eng geformuleerde schuldbegrip leidt niet tot aansprakelijkheid van de officier van justitie. De rechtsopvatting die hij huldigde ten aanzien van de uitleg van artikel 50 lid
2 Sv. was, gezien de stand van rechtspraak en literatuur, niet zo onaannemelijk dat hem een verwijt kan worden gemaakt het bevel te hebben gegeven. Een rechtvaardige uitkomst.
Literatuur
De nu emeritus-hoogleraar Schoordijk schreef in
WPNR 6022- 6023(1991) een belangrijk artikel
over 'De normen van maatschappelijke betamelijkheid in sport en spel' naar aanleiding van HR
28 juni \99\, RvdW 1991, 175 (besproken in AA
Katern 41).
Huwelijksvermogensrecht
Mw.mr. B.E. Reinhartz
Toestemming ex artikel 1:88c BW
HR 1 november 1991, RvdW 1991, 241 De feiten
waren, vereenvoudigd, als volgt: De man gaat
samen met anderen een geldlening aan bij de
Tilburgsche Hypotheekbank, THB, en verbindt
zich hoofdelijk als medeschuldenaar voor de
terugbetaling van die lening aan de bank. Ex
artikel 1:88c BW is hiervoor de toestemming
van zijn echtgenote vereist. De notaris, mevr.
S.S., stuurt aan de vrouw een schriftelijk stuk,
waarin zij vraagt om de verlening van toestemming voor die geldlening. De vrouw stuurt binnen de in artikel 1:89 genoemde termijn het stuk
ongetekend weer terug aan de notaris met de mededeling dat zij op generlei wijze accoord gaat
met een dergelijke overeenkomst en daarvoor
geen toestemming geeft.
Desondanks wordt aan de akte van geldlening een verklaring van de vrouw gehecht dat zij
toestemming heeft gegeven tot het aangaan van
die overeenkomst, maar de handtekening blijkt
later vals te zijn.
KATERN 42 1843
Burgerlijk recht
Later spreekt de bank de man aan tot betaling
van een deel van de schuld, waarop de vrouw ex.
artikel 89 de overeenkomst wil vernietigen. De
bank voert daartegen onder andere aan dat de
verklaring, dat zij toestemming weigerde, slechts
aan de notaris was gestuurd en daarom niet aan
de wederpartij was gericht, zoals artikel 1:89
BW vereist. De HR daarentegen is van oordeel
dat:
'Als uitgangspunt mag gelden dat de notaris zich
schriftelijk tot H. (de vrouw, BR) heeft gewend met
het verzoek voor een door haar echtgenoot met THB te
verrichten of reeds verrichte rechtshandeling (...) haar
daartoe ingevolge art. 1:88 vereiste toestemming te
verlenen. Dat bracht, behoudens bijzondere omstandigheden (...) mede dat H. ervan mocht uitgaan dat zij
ermede kon volstaan haar reactie op dat verzoek tot de
notaris te richten.
De functie welke de notaris in het rechtsverkeer
vervult, en het beschermingskarakter van de in de art.
1:88 en 89 neergelegde regeling brengen mede dat een
echtgenoot die van een notaris het verzoek krijgt toestemming te verlenen tot een door de ander echtgenoot
met een derde te verrichten of reeds verrichte rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 eerste lid, in beginsel ervan mag uitgaan dat hetgeen hij daarop ter zake
aan die notaris bericht daarmede ter kennis wordt gebracht van de wederpartij van zijn echtgenoot bij die
rechtshandeling. Hiervan dient de opdrachtgever van
de notaris uit te gaan; dienovereenkomstig heeft hij de
door de echtgenoot aan de notaris gedane verklaring in
beginsel tegen zich te laten gelden.'
Aansprakelijkheid van de echtgenoot voor
een gemeenschapsschuld na ontbinding van
de huwelijksgoederengemeenschap
HR 18 oktober 1991, RvdW 1991, 223 De casus:
V. en K. zijn met elkaar gehuwd geweest in
gemeenschap van goederen, maar zijn inmiddels
gescheiden. Tijdens het huwelijk had V., de
vrouw, van Intour een aanzienlijk bedrag
verduisterd, waarvan na betaling van een deel
van de schuld, nog ruim ƒ 50.000,- over was. Intour vordert uit onrechtmatige daad primair
hoofdelijke veroordeling van K., de man, en V.
tot betaling van dat bedrag, subsidiair veroordeling van beiden tot betaling van ieder de helft
van dat bedrag.
Rechtbank en hof kwalificeerden de schuld
als gemeenschapsschuld, waarvan de Hoge Raad
later ook uitgaat.
Ten aanzien van de betaling van de schuld
oordeelt de Hoge Raad:
1844 KATERN 42
'Op grond van art. 1:102 lid 1 wordt een echtgenoot na
de ontbinding van de gemeenschap voor de helft aansprakelijk voor de schulden van de gemeenschap,
waarvoor hij voordien niet aansprakelijk was. Anders
dan het hof blijkens het voorgaande heeft aangenomen,
moet dit aldus worden opgevat dat een echtgenoot na
de ontbinding als schuldenaar gehouden is tot voldoening van de helft van het bedrag van een zodanige gemeenschapsschuld. Dit strookt met het stelsel dat met
betrekking tot het vóór de invoering van Boek 1 geldende recht voor de aansprakelijkheid van de vrouw
voor gemeenschapsschulden is aanvaard in de eerste
rechtsoverweging van HR 2 januari 1942, NJ 1942,
296 en waarop blijkens Pari. Gesch. Boek 1, p. 329, in
het huidige art. 102 lid 1 is voortgebouwd. Het hof had
derhalve de subsidiaire vordering van Intour tot betaling van de helft van het bedrag van de onderhavige
gemeenschapsschuld moeten toewijzen.'
Waarom is dit arrest belangrijk voor crediteuren?
Zij die vóór de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een vordering hadden die een
gemeenschapsschuld was (bijna alle schulden
die echtgenoten aangaan tijdens het huwelijk, zie
art. 1:95) kunnen deze verhalen op de gemeenschap. Alle goederen van de echtgenoten die
zich in de gemeenschap bevinden, en alle inkomsten die erin terecht komen, dienen dan als
verhaalsobject, naast eventueel privé-vermogen
van de echtgenoot die de schuld is aangegaan.
Na de ontbinding van de gemeenschap, maar
voordat de boedelscheiding heeft plaatsgevonden, bestaat de huwelijksgoederengemeenschap
nog wel, maar er komen geen nieuwe inkomsten
meer bij. Dat betekent dat na verloop van tijd
mogelijk alleen nog maar schulden in die gemeenschap zitten. Artikel 102 verruimt daarom
het verhaal. Het artikel geeft de mogelijkheid om
gemeenschapsschulden te verhalen op de gemeenschap (voorzover die nog bestaat), het privé-vermogen van de echtgenoot-schuldenaar,
maar ook voor de helft op het privé-vermogen
van de echtgenoot die de schuld niet is aangegaan. De crediteur krijgt er op die wijze een extra hoofdelijke schuldenaar bij, voor de helft van
de schuld.
Wat helaas niet uitvoerig in dit arrest aan bod
is gekomen is de vraag waarvan men de helft
moet nemen: van het oorspronkelijke bedrag van
de schuld zoals deze op de dag van de ontbinding van de gemeenschap bestond, of van de
schuld zoals zij bestaat op het moment van het
instellen van de vordering tegen de andere echtgenoot. De parlementaire geschiedenis leert ons,
dat wij de helft van het bedrag van de schuld ten
tijde van de ontbinding van de gemeenschap
Burgerlijk procesrecht
moeten nemen (MvT bij het 6e deel van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6, nr. 17725, p. 43).
Dit stemt ook overeen met de uitkomst van dit
arrest: de Hoge Raad bekrachtigde de veroordeling van de man door de Rechtbank tot betaling
van de helft van het bedrag dat bij de ontbinding
nog niet was terugbetaald, en niet van het bedrag
dat oorspronkelijk was verduisterd.
In de nieuwe druk van 'Zo zijn we getrouwd'
van Kleijn en Van Duivendijk hebben de auteurs
helaas geen rekening meer kunnen houden met
dit arrest, zodat zij op p. 67 nog een andere oplossing geven, die dus niet overeenstemt met dit
arrest van de Hoge Raad.
De echtgenoten zijn voor het bedrag waarvoor zij schuldenaar zijn, hoofdelijk verbonden.
Vanaf 1 januari 1992 is op deze schuldenaren afdeling 6.1.2 van toepassing. De schuldenaar die
meer dan zijn aandeel heeft betaald, heeft voor
dat meerdere verhaal op de andere medeschuldenaren, artikelen 6: 10 en 12. Voor meer informatie hierover zie T&C (Valk), de aantekeningen
bij deze artikelen.
KATERN 42 1845