Download - Ars Aequi

Volkenrecht
Volkenrecht
Ige F. Dekker, Nico J. Schrijver
1 Kernwapens
Non-proliferatieverdrag
Op 11 mei 1995 besloten de staten die partij zijn
bij het Non-proliferatieverdrag (NPV) bij consensus dit verdrag voor onbepaalde tijd en onvoorwaardelijk te verlengen. Artikel X(2) NPV
bepaalt dat 25 jaar na de inwerkingtreding van
het verdrag — dus in 1995 — een conferentie bijeengeroepen moet worden om over de verlenging
van het verdrag te besluiten. Mede daartoe werd
er van 17 april tot 12 mei 1995 een Toetsingsen verlengingsconferentie' in New York belegd.
De verlenging van het NPV was niet onomstreden, blijkens de vele bedenkingen en voorbehouden die daarover voor en tijdens de conferentie
door tal van staten werden geuit.
Het NPV is met 179 ratificaties het meest universele wapenbeheersingsverdrag van dit moment. Een probleem vormen de drempel-staten
— zoals India, Israël en Pakistan — die geacht
worden kernwapens te bezitten en geen partij
zijn bij het verdrag. De kwesties rond Irak en
KATERN 57 2715
Volkenrecht
Noord-Korea hebben laten zien dat de bestaande verificatie-akkoorden tussen het Internationale Atoomenergie Agentschap (IAEA) en de nietkernwapenstaten niet effectief zijn (zie ook Katern 48, AA 42(1993)9, p. 2256).
Mede in het licht van deze problemen was het
overige resultaat van de conferentie nogal teleurstellend. De deelnemers konden het niet eens
worden over een alomvattende slotverklaring
waarin de uitvoering van de onderscheiden verplichtingen van het verdrag wordt geëvalueerd.
Het belangrijkste obstakel vormde de uitvoering
van de in artikel VI NPV neergelegde verplichting voor in het bijzonder kernwapenstaten om
te goeder trouw te onderhandelen over effectieve maatregelen voor nucleaire en algehele ontwapening. Ook op het terrein van de verificatie,
exportcontroles en vreedzame nucleaire samenwerking kon geen (volledige) overeenstemming
worden bereikt.
Wel besloot de conferentie tot een versterking
van het toetsingsproces, in de zin dat de volgende
toetsingsconferenties, die wederom om de vijf
jaar zullen plaatsvinden, door een afzonderlijk
comité zullen worden voorbereid. Daarnaast
aanvaardde de conferentie een besluit inzake de
beginselen en doeleinden voor nucleaire nonproliferatie en ontwapening. Als één van de belangrijkste maatregelen wordt genoemd het —
uiterlijk in 1996 — afronden van de onderhandelingen over een verdrag inzake een algeheel
verbod van kernproeven. Tevens wordt aandacht
besteed aan de veiligheidsgaranties voor nietkernwapenstaten tegen het gebruik van nucleaire
wapens. Met instemming wordt de resolutie
gememoreerd die de Veiligheidsraad over dit onderwerp een week voor de aanvang van de Conferentie aannam (VN-doc. S/RES/984(1995) van
11 april 1995). Het besluit stelt echter dat verdere
stappen nodig zijn, waaronder een juridisch
bindende regeling. Tevens nam de conferentie
een resolutie aan over het Midden-Oosten, waarin alle staten in de regio, en met name Israël,
worden opgeroepen tot het NPV toe te treden.
Zie voor de tekst van de 'Final Document': 34
ILM 1995, p. 961; S. van der Burg, J. Klarenbeek, 'Wapenbeheersing en ontwapening in VNverband', in: B. Bomert, H. de Lange (red.),
Jaarboek Vrede en Veiligheid 1995, Nijmegen
1995, pp. 29-32.
Franse kernproeven
Op 22 september 1995 deelde het Internationale
Gerechtshof mee dat het zich niet bevoegd acht2716 KATERN 57
te de klacht van Nieuw-Zeeland tegen Frankrijk
vanwege de voorgenomen serie van acht Franse
kernproeven in het gebied van de Stille Oceaan
in behandeling te nemen. Nieuw-Zeeland had het
Hof gevraagd de situatie te onderzoeken en
voorlopige maatregelen te treffen teneinde
Nieuw-Zeelands internationale rechten hangende
dit onderzoek te beschermen. Meer in het bijzonder had Nieuw-Zeeland het Hof gevraagd te
verklaren dat de voorgenomen kernproeven van
Frankrijk een schending van de rechten van
Nieuw-Zeeland onder internationaal recht vormen en dat Frankrijk in ieder geval verplicht is
een behoorlijke milieu-effectrapportage te verrichten. Nieuw-Zeeland greep bij zijn verzoek terug op de uitspraak van het Hof uit 1974. Weliswaar had het Hof daarin geen uitspraak gegeven over de hoofdzaak, de al dan niet onrechtmatigheid van de Franse kernproeven in de atmosfeer, omdat de Franse president Giscard
d'Estaing inmiddels had aangekondigd dat
Frankrijk dit niet meer zou doen. Paragraaf 63
van de uitspraak stelde evenwel: '...ifthe basis of
this Judgment were to be affected, the Applicant
could request an examination of the situation in
accordance with the provisions of the Statute'.
Het Hof constateert dat de geciteerde paragraaf 63 van de uitspraak van 1974 tot doel had
om een voortzetting of hervatting van de procedure van 1973-1974 mogelijk te maken, inderdaad naast de mogelijkheid om een nieuwe
klacht in te dienen of een verzoek tot herziening
of interpretatie van de uitspraak (zie de artikelen
40, 60 en 61 van het IGH-Statuut). Met het aanspannen van een nieuwe procedure zou NieuwZeeland evenwel bot hebben gevangen omdat
Frankrijk in 1974 zijn automatische erkenning
van de rechtsmacht van het IGH had ingetrokken. Een verzoek tot herziening kon evenmin
omdat dat alleen maar kan binnen tien jaar na
dagtekening van het vonnis. Van de twee overgebleven strohalmen koos Nieuw-Zeeland dus
die van de speciale procedure onder de uitspraak
van 1974. Het Hof concludeert dat deze speciale
procedure onlosmakelijk verbonden moet zijn
met omstandigheden aangaande de uitspraak
van 1974. Dat nu is niet het geval, aldus het Hof,
omdat de uitspraak van 1974 exclusief betrekking heeft op proeven die in de open lucht
plaatshebben en die radioactieve neerslag op
Nieuw-Zeelands grondgebied zouden kunnen
veroorzaken. In de onderhavige zaak van 1995
gaat het om proeven onder de grond. Opvallend
is dat het Hof, wellicht enigszins als een doekje
Volkenrecht
voor het bloeden, in een obiter dictum stelt dat
zijn uitspraak niets af wil doen aan de verplichtingen van staten om de natuurlijke leefomgeving te respecteren en te beschermen. Daarbij
wijst het op ontwikkelingen in het internationale
recht in de afgelopen decennia en op het Verdrag
van Nouméa van 1974 inzake de bescherming
van natuurlijke hulpbronnen en het milieu van
het Stille Oceaangebied, waarbij zowel
Frankrijk als Nieuw-Zeeland partij zijn.
De afwijzing van het verzoek van Nieuw-Zeeland betekende dat de verzoeken tot interventie
in deze zaak door vier buurlanden van NieuwZeeland ook afgewezen werden. Het Hof was
niet unaniem in zijn uitspraak: 12 rechters stemden voor en drie tegen (rechters Weeramantry en
Koroma en rechter ad hoc Palmer). De dissidente rechters betoogden dat het Hof zich wel bevoegd had kunnen achten omdat het in 1995 om
dezelfde probleem in hetzelfde gebied met een
zelfde oorzaak ging als in 1973, namelijk het gevaar van nucleaire straling door Franse kernproeven.
Zie voor achtergrondinformatie: Encyclopedia
of Public International Law, vol. 2, 1981, pp. 216219; Nico Schrijver, 'Franse kernproeven op gespannen voet met internationaal recht', in
Staatscourant, 11 augustus 1995, p. 2.
2 Verdragen
Goedkeuring en bekendmaking verdragen Op 20
augustus 1994 trad de Rijkswet goedkeuring en
bekendmaking verdragen van 7 juli 1994 in
werking, onderwerpen die het Weens Verdragenverdrag van 1969 ter regeling overlaat aan
staten. Met deze wet wordt na ruim tien jaar uitvoering gegeven aan een opdracht die in de
Grondwet van 1983 besloten ligt. Ingevolge artikel 91 Grondwet geldt het beginsel dat het Koninkrijk niet aan verdragen wordt gebonden (en
deze worden niet opgezegd) zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal. Daarop
zijn uitzonderingen mogelijk, die tot de grondwetswijziging van 1983 in de Grondwet zelfwaren geregeld. Sindsdien bepaalt de Grondwet dat
deze uitzonderingen bij wet moeten worden vastgesteld, evenals de wijze waarop de goedkeuring
wordt verleend. Tot 20 augustus 1994 zijn de
'oude' grondwetsbepalingen, bij wijze van overgangsregeling, blijven gelden.
De nieuwe wet volgt in grote lijnen het oude
stelsel. Zij opent echter met een nieuwigheid die
de invloed van het Parlement bij de totstandkoming van verdragen kan versterken. Artikel 1
verplicht de Minister van Buitenlandse Zaken
periodiek aan de Staten-Generaal een lijst te verstrekken van ontwerp-verdragen waarover door
Nederland onderhandeld wordt.
De algemene mededelingsplicht van verdragen
die door Nederland zijn ondertekend is vervallen. De wetgever is er van uitgegaan dat in de
plicht van de regering om dergelijke verdragen
zo spoedig mogelijk ter goedkeuring aan de Staten-Generaal voor te leggen de mededelingsplicht is vervat. Dit geldt echter — ingevolge artikel 2 — dan alleen voor verdragen ten aanzien
waarvan de regering het wenselijk acht dat het
Koninkrijk daaraan wordt gebonden, aangezien
alleen deze verdragen ter goedkeuring behoeven
te worden voorgelegd. Een bijzondere mededelingsplicht geldt nog alleen voor verdragen die
geen voorafgaande goedkeuring behoeven en
waaraan Nederland is gebonden, met een beperking voor vertrouwelijke en geheime verdragen
(art. 13).
Gehandhaafd is dat de uitdrukkelijke goedkeuring bij wet dient te geschieden (art. 4). Ook
de bestaande procedure voor stilzwijgende goedkeuring is niet gewijzigd (art. 5). Uitdrukkelijke
goedkeuring is altijd vereist indien een verdrag
bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet
of tot zodanig afwijken noodzaken (art. 6). Overigens is het ook mogelijk dat de regering besluit
een wetsvoorstel tot goedkeuring van een verdrag weer in te trekken. Dit overkwam in 1994
het Weens Verdrag inzake statenopvolging met
betrekking tot verdragen van 1978 (zie Kamerstukken II, 1994-1995, 21 495 (1385), nr. 9).
Evenals de oude regeling somt de nieuwe wet
de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist limitatief op (art. 7). Wat betreft de — omstreden
categorie — uitvoeringsverdragen is de regering
nu verplicht, indien zij voornemens is zo'n verdrag te sluiten, dit mee te delen aan het Parlement, waarna het Parlement alsnog kan besluiten het verdrag te onderwerpen aan de procedure voor uitdrukkelijke goedkeuring. Naast de
vrijstellingen regelt de wet ook de bevoegdheid
van de regering om in gevallen van dringende
aard, zoals de noodzaak tot spoed of geheimhouding, verdragen te sluiten zonder voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal (art.
10). Een afzonderlijke (en sterk bekritiseerde) regeling is in de wet opgenomen met betrekking tot
verdragen die voorlopig worden toegepast (art.
15).
KATERN 57 2717
Europees recht
Zie: J.G. Brouwer, 'De Rijkswet goedkeuring
en bekendmaking van verdragen', NJB, 25 augustus 1995, afl. 29, pp. 1072-1081; E.W. Vierdag, Het Nederlands verdragenrecht, Tjeenk Willink, Zwolle 1995. Zie ook: J.G. Brouwer, Verdragsrecht in Nederland, Tjeenk Willink, Zwolle
1992; A. Bos, O.M. Ribbelink, C.H.W. van Sandick, 'Statenopvolging', Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Internationaal Recht,
nr. 111, Kluwer, november 1995.
2718 KATERN 57