Jurisprudentiebulletin

Jurisprudentiebulletin
2014, aflevering 8
Nummers: 194 – 224
Colofon
In het Jurisprudentiebulletin van Slachtofferhulp Nederland (JBS) wordt jurisprudentie verzameld die van
belang kan zijn voor de juridische dienstverlening
aan slachtoffers.
De uitspraken worden geparafraseerd en samengevat
weergegeven. Voor de oorspronkelijke tekst dient de
uitspraak te worden geraadpleegd.
(Oude) nummers van het JBS zijn te vinden via:
www.slachtofferhulp.nl/Algemeen/Slachtofferzorg/Jur
isprudentiebulletin/
U kunt het JBS via e-mail toegestuurd krijgen door
een berichtje te sturen aan [email protected].
De redactie heeft altijd belangstelling voor (niet gepubliceerde) uitspraken die in het JBS zouden kunnen worden opgenomen.
Redactie:
mr. A.H. Sas
Contact:
[email protected]
Zie ook:
www.slachtofferhulp.nl/
Ten geleide
Een aantal aardige uitspraken met betrekking tot rechtstreekse schade. Bijvoorbeeld: de gebruiker van een fiets die
is gestolen heeft niet rechtstreeks schade
geleden (nr. 196); verklaring van erfrecht is rechtstreekse schade (nr. 198);
de voorbereidingshandelingen van een
plofkraak staan i.c. in dusdanig nauw
verband met de schade van de kraak, dat
sprake is van rechtstreekse schade (nr.
202); opvangkosten kind door zus van
het slachtoffer is rechtstreekse schade,
ook al zijn deze kosten nog niet voldaan
(nr. 203); opzetheler heeft i.c. rechtstreeks schade toegebracht aan benadeelde (nr. 204). Een belangrijke uitspraak is nr. 216 over verplaatste
schade, die hier niet als rechtstreekse
schade wordt gezien. Zie hierbij de opmerking van de redactie.
Een interessante maar tevens teleurstellende uitspraak over kennisname van de
processtukken is nr. 208. Zie ook daarbij
de opmerking van de redactie.
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
Slachtoffer in het strafproces
194.
Rechtbank
Midden-Nederland
12
september 2013, nr. 16/800236-12
Mrs. G. Perrick, C.A.M. van Straalen
en E.M. de Stigter
ECLI:NL:RBMNE:2013:7844
(Mensenhandel; art. 273f Sr. Gedwongen prostitutie gedurende ruim
tweeëneenhalf jaar. Inkomstenderving € 200.000 als voorschot en €
5.000 smartengeld.)
(Zie uitspraak.)
195.
Rechtbank Limburg 29 april 2014, nr.
03/700675-13
Mrs. R.A.J. van Leeuwen, J.M.E. Kessels en S.V. Pelsser
ECLI:NL:RBLIM:2014:4124
(Gekwalificeerde diefstal (uit woningen), insluiping; art. 310 en art. 311
Sr. € 400 en € 250 smartengeld zonder letsel; art. 6:106 BW. Aantasting
in de persoon op andere wijze. Contant geld. Onderbouwing van vordering. Bewijslastverdeling.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan acht insluipingen in woningen en een
inbraak in een vakantiewoning. Daarbij
heeft verdachte - op één geval na - telkens geld en/of goederen weggenomen.
Verdachte is daarbij in meerdere gevallen
zeer brutaal te werk te werk gegaan door
gedurende de nachtelijk uren de (vakantie)woningen binnen te gaan terwijl de
bewoners lagen te slapen. Daarbij is hij
ook meerdere keren op de slaapkamer of
in ieder geval in de directe nabijheid van
de slapende bewoners gekomen. Het is
voor hen bijzonder onaangenaam om te
leven met de wetenschap dat een
vreemde niet alleen in hun woning is geweest, maar bovendien op hun slaapkamer heeft gestaan of vlak bij hen was
terwijl zij lagen te slapen. De door de
verdachte gepleegde diefstallen veroor-
www.slachtofferhulp.nl
zaken zo niet alleen de nodige financiële
schade, maar maken ook een forse inbreuk op de privacy van de bewoners. De
slachtoffers van insluipingen of woninginbraken moeten vaak lang met een gevoel
van onveiligheid leven hetgeen een
enorme impact heeft op hun leven. In dit
geval blijkt dit ook weer uit de schriftelijke toelichtingen van de benadeelde partijen slachtoffer 1, slachtoffer 3 en
slachtoffer 7.
De rechtbank wijst de vorderingen van
de benadeelde partijen slachtoffer 1
(w.o. € 400 smartengeld) en slachtoffer
7 (w.o. € 250 smartengeld) toe, nu deze
vorderingen niet zijn betwist en naar het
oordeel van de rechtbank voldoende is
komen vast te staan dat de gevorderde
schade in rechtstreeks verband staat met
de aan de vorderingen ten grondslag liggende en bewezen verklaarde feiten.
Met betrekking tot de vordering van
slachtoffer 3 is onder meer van belang
dat hij heeft verklaard dat hij op 1 augustus 2013, omstreeks 23.00 uur, lag te
slapen op een stretcher in de tuin. De
achterdeur van zijn woning had hij open
gelaten. De volgende dag, omstreeks
06.00 uur, werd hij wakker. Toen hij vervolgens de keuken in liep en zijn beurs
pakte, zag hij dat het papiergeld dat in
zijn beurs zat weg was. In totaal was dit
€ 350,-. Verder miste slachtoffer 3 nog
een zilverkleurig horloge. Nog diezelfde
dag (2 augustus 2013) pinde slachtoffer
3 € 500,-. Hij stopte daarvan € 450,- in
een glazen pul die op de bar in de keuken stond. De rest stopte hij in zijn
beurs, die eveneens op de bar in de keuken lag. Toen hij de volgende ochtend
omstreeks 09.30 uur wakker werd en
naar de keuken liep, kwam hij erachter
dat er € 400,- uit de glazen pul verdwenen was. Het geld dat in zijn beurs zat
was eveneens verdwenen. Hij wist niet
meer zeker of hij de achterdeur afgesloten had.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het klopt dat hij twee nachten
achter elkaar de woning van slachtoffer 3
is binnengeslopen en vervolgens een
hoeveelheid geld heeft gestolen.
2
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
De benadeelde partij slachtoffer 3 vordert een schadevergoeding van € 855,90
ter zake van feit 2. De vordering bestaat
geheel uit materiële schade w.o. € 850
gestolen geld.
De officier van justitie heeft zich op het
standpunt gesteld dat € 400,- aan gestolen geld kan worden toegewezen. Volgens de officier van justitie is op grond
van het verhandelde ter zitting niet komen vast te staan dat de verdachte meer
dan € 400,- heeft gestolen uit de woning
van de benadeelde partij slachtoffer 3,
zodat slachtoffer 3 voor het overige nietontvankelijk dient te worden verklaard
in zijn vordering. De raadsman sluit zich
bij het standpunt van de officier aan.
De rechtbank is, anders dan de officier
en de raadsman, van oordeel dat op
grond van het dossier en de door de benadeelde overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn vordering, voldoende is
komen vast te staan dat door verdachte
een bedrag van in totaal € 850,- is gestolen uit de woning van slachtoffer 3. De
rechtbank overweegt in dit verband dat
de benadeelde door middel van de door
hem overgelegde stukken voldoende begin van bewijs heeft gebracht dat het
door hem gestelde bedrag door verdachte is gestolen. Een billijke bewijslastverdeling brengt dan in de gegeven omstandigheden met zich mee dat verdachte
nader onderbouwt waarom zulks toch
niet het geval is, wat hij niet heeft gedaan. Daarom wijst de rechtbank het
door slachtoffer 3 gevorderde bedrag volledig toe.
(Opmerking van de redactie. De
rechtbank Limburg kent zonder met de
ogen te knipperen smartengeld toe aan
de slachtoffers van deze insluiper. Juist
de rechtbank Limburg heeft eerder vaak
geoordeeld dat zonder letsel geen smartengeld mogelijk is, tenzij – kort gezegd
– psychisch letsel van zekere ernst was
aangetoond. Vgl. het “Ten geleide” van
aflevering 6 van dit jaar van het Bulletin.
Ook interessant is de toewijzing van het
gestolen geld. Het bewijs daarvan ligt
soms moeilijk. Uit de uitspraak blijkt he-
www.slachtofferhulp.nl
laas niet waaruit de stukken hebben bestaan waarmee de vordering van het
contante geld is onderbouwd. Wellicht is
er bewijs overgelegd waaruit bleek dat er
kort daarvoor overeenkomstige bedragen
geld waren gepind.)
196.
Gerechtshof Amsterdam 1 mei 2014,
nr. 23-004117-13
Mrs. H.A. van Eijk, W.M.C. Tilleman
en C.N. Dalebout
ECLI:NL:GHAMS:2014:1572
(Fietsendiefstal; art. 310 Sr. Benadeelde partij geen eigenaar. Geen
rechtstreekse schade; art. 361 lid 2
onder b Sv.)
De benadeelde partij heeft zich in eerste
aanleg in het strafproces gevoegd met
een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 229,90. De vordering is bij
het vonnis waarvan beroep in zijn geheel
toegewezen. De benadeelde partij heeft
zich in hoger beroep opnieuw gevoegd
voor het bedrag van de oorspronkelijke
vordering.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in
hoger beroep opgeworpen dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen, primair omdat zij meent
dat de verdachte dient te worden vrijgesproken en subsidiair omdat de aangever
blijkens zijn toelichting op de vordering
slechts gebruiker was van de fiets en
geen eigenaar, zodat geen sprake is van
door hem geleden rechtstreekse schade.
Het hof overweegt hiertoe als volgt. De
benadeelde partij heeft in zijn toelichting
op de vordering vermeld dat hij niet de
eigenaar is van de fiets doch dat hij deze
mocht gebruiken. Derhalve is geen sprake van rechtstreekse schade van dit feit
voor de benadeelde partij en zijn vordering dient dan ook te worden afgewezen.
197.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2 mei
2014, nr. 20-000226-12
3
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
Mrs. O.M.J.J. van de Loo, J.J. van der
Kaaden en M.L.P. van Cruchten
ECLI:NL:GHSHE:2014:1246
(Eenvoudige belediging van een
ambtenaar in functie; art. 266 en art.
267 Sr. Bespugen. Smartengeld €
100. Aantasting eer en goede naam;
art. 106 lid 1 onder b BW.)
Verdachte heeft opzettelijk beledigend
een politieambtenaar van de Parketpolitie, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in
de richting van het gezicht van voornoemde benadeelde gespuugd, terwijl
verdachte, zich op zeer korte afstand bevond.
In eerste aanleg heeft benadeelde €
100,- smartengeld gevorderd. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is betwist. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien de
gevorderde immateriële schadevergoeding niet voor toewijzing vatbaar is.
Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het bespuugd worden van
benadeelde in de beslotenheid van het
cellencomplex geen situatie is waarin op
grond van artikel 6:106 BW een immateriële schadevergoeding kan worden toegekend.
Het hof overweegt als volgt. Artikel
6:106 lid 1 aanhef en onder b BW houdt
het volgende in:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op
een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn
eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;”
Uit het onderzoek ter terechtzitting is
komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het in de zaak met
parketnummer 03-217732-11 bewezen
verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Daarbij heeft het hof in aanmer-
www.slachtofferhulp.nl
king genomen dat de benadeelde partij
door het handelen van verdachte in zijn
eer en goede naam is aangetast. Dit is
aan de verdachte toe te rekenen. Aan de
wettelijke vereisten, waaronder artikel
6:106 BW, is voldaan. Naar maatstaven
van billijkheid moet deze schade worden
begroot op het gevorderde bedrag van €
100,00. De vordering zal tot dat beloop
worden toegewezen.
198.
Rechtbank Den Haag 2 mei 2014 nrs.
09/767068-13 en 09/765038-13
Mrs. E. Timmermans, C. Fetter en
N.F.H. van Eijk
ECLI:NL:RBDHA:2014:5510
(Doodslag; art. 287 Sr. Kosten van
verklaring van erfrecht is rechtstreekse schade; art. 51f lid 2 Sv en
art. 361 lid 2 onder b Sv)
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd
dat het laten opstellen van de verklaring
van erfrecht door de nabestaanden van
het slachtoffer onnodig is geweest nu het
Burgerlijk Wetboek voorziet in erfopvolging van rechtswege. Daarbij rust, aldus
de raadsman, op de gelaedeerde een
schadebeperkingsplicht.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de opgevoerde
post ‘Verklaring van erfrecht’ à € 568,70
rechtmatig is opgevoerd. Het is een feit
van algemene bekendheid dat in het geval van overlijden een verklaring van erfrecht dient te worden overgelegd bij verschillende instanties, zoals bij banken,
teneinde te kunnen aantonen dat de betrokkene een wettelijk erfgenaam is van
de overledene.
4
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
199.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2
mei 2014, nr. 21-005629-13
Mrs. W. Foppen, H.M.E. Tebbenhoff
Rijnenberg en J.A.A.M. van Veen
ECLI:NL:GHARL:2014:3619
(Poging verkrachting; art. 242 Sr.
Poging doodslag; art. 287 Sr. Wurging. Smartengeld € 17.500; art. 106
lid 1 onder b BW.)
Verdachte heeft aangeefster eerst geprobeerd te verkrachten waarbij hij haar
heeft vastgepakt en aan haar haren getrokken. Vervolgens heeft hij haar geprobeerd te doden. Verdachte heeft op het
hoofd van benadeelde gestompt, waardoor zij ten val kwam. Vervolgens heeft
hij haar geprobeerd te wurgen. Eerst
door een touw en een rubberen slang om
haar nek te doen, waardoor zij geen
adem kon halen en vervolgens door haar
bij de nek vast te pakken en haar keel
dicht te knijpen, waardoor zij geen adem
kon halen.
Het hof overweegt dat naar algemene ervaringsregels delicten als deze buitengewoon traumatisch plegen te zijn. Dat dit
ook hier het geval is geweest volgt overtuigend en glashelder uit de schriftelijke
slachtofferverklaring van aangeefster, die
ter terechtzitting van het hof door haar
zus is voorgelezen. Een fysiotherapeut
heeft aangeefster opnieuw moeten leren
hoe ze haar nek moest gebruiken. Thans
– zo’n twee jaar na dato – is aangeefster
nog steeds onder behandeling van een
psycholoog en een fysiotherapeut. Aanrakingen van anderen kan ze niet meer
verdragen. Haar relatie is nadien verbroken. Verdachte heeft een andere vrouw
van aangeefster gemaakt, zo stelt zij in
haar schriftelijke slachtofferverklaring.
De verdediging heeft de vordering van de
benadeelde partij voor wat betreft de
materiële schade betwist ten aanzien van
de posten schade aan de auto en huishoudelijke hulp. Met de verdediging ziet
het hof niet in hoeverre de schade aan de
auto rechtstreekse schade betreft en in
hoeverre er bij de post ‘huishoudelijke
www.slachtofferhulp.nl
hulp’ daadwerkelijk sprake is geweest
van gemaakte kosten. Vordering materiele schade wordt voor deze posten nietontvankelijk verklaard. Voor het overige
wordt toegewezen tot een bedrag van €
1.061,18.
De benadeelde partij heeft om een immateriële schadevergoeding gevraagd
van € 17.500,-. De verdediging heeft –
zonder nadere motivering – verzocht om
in lijn met de rechtbank te beslissen en
het bedrag vast te stellen op € 10.000,-.
Gelet op de gevolgen die de delicten voor
aangeefster hebben gehad en het ontbreken van een inhoudelijke betwisting,
vermag het hof niet in te zien waarom
hier het bedrag van € 17.500,- niet kan
worden toegewezen, nu het schade betreft die is onderbouwd, het hof alleszins
redelijk voorkomt en rechtstreeks is geleden door de benadeelde partij ten gevolge van het handelen van verdachte.
200.
Rechtbank Amsterdam 6 mei 2014,
nr. 13/674218-13
Mrs.
M.G.
Tarlavski-Reurslag,
J.A.A.G. de Vries en H.M. van Niftrik
ECLI:NL:RBAMS:2014:2446
(Oplichting, vervalsen van naam
kunstenaar; art. 326 en art. 326b Sr.
Waarde vervalste kunstwerk niet in
mindering gebracht. Geen schadevergoedingsmaatregel; art. 36f Sr.)
Verdachte heeft gedurende een periode
van bijna zeven jaren opzettelijk een
zeer groot aantal (ruim 1000) valse werken van Anton Heyboer, als ware het
echte werken, verkocht aan de Anton
Heyboer Winkel.
De benadeelde partij 6 heeft zich gevoegd in deze procedure met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bestaat uit € 6.000,- aan materiële
schade.
De raadsman heeft primair bepleit dat
benadeelde partij 6 in zijn vordering niet
ontvankelijk zal worden verklaard, nu hij
vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair heeft
de raadsman aangevoerd dat de waarde
5
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
van het betwiste werk in mindering op de
vordering moet worden gebracht, omdat
veel mensen van mening zijn dat de betwiste werken beter en levendiger zijn
dan de niet betwiste werken van Anton
Heyboer, en dus ook een bepaalde waarde vertegenwoordigen.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het
onderzoek ter terechtzitting is gebleken
dat de behandeling van de vordering van
benadeelde partij 6 niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat
de benadeelde partij als gevolg van de
hiervoor bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 6.000. De vordering kan dan ook tot dat bedrag
worden toegewezen. De beweerde waarde van het betwiste werk, waar benadeelde partij 6 niet om had gevraagd,
komt niet voor aftrek in aanmerking.
De rechtbank ziet in de aard van de geleden schade reden om de schadevergoedingsmaatregel, als bedoeld in artikel
36f Sr, niet op te leggen.
201.
Rechtbank Noord-Holland 7 mei
2014, nr. 15/800034-14
Mrs. L.J. Saarloos, M.M. van Weely en
G.D.M. Hoedemaker
ECLI:NL:RBNHO:2014:4392
(Poging doodslag; art. 287 Sr. Messteek in de borstkas. Smartengeld €
3.000; art. 106 lid 1 onder b BW.
Toewijzing diverse materiële schadeposten, w.o. verscheidene posten
reiskosten en verlies verdienvermogen. Toewijzing eigen risico zorgverzekering zonder onderbouwing.)
Slachtoffer is in zijn borstkas gestoken.
In het AMC is een steekverwonding links
lateraal van het hart circa 2 cm geconstateerd. Het mes heeft het hartzakje in
de borst van slachtoffer bereikt, waardoor zowel acuut als op termijn sprake
was van een levensbedreigende situatie.
Het slachtoffer heeft zeven dagen in het
ziekenhuis moeten verblijven.
www.slachtofferhulp.nl
De benadeelde partij heeft een vordering
tot schadevergoeding van € 5.677,11 ingediend tegen verdachte wegens materiele en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou
hebben geleden, vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit de volgende
posten:
- reiskosten naar AMC
€ 129,- reiskosten naar SBB advies € 66,- reiskosten naar Slachtofferhulp Nederland
€ 15,34
- reiskosten naar politiebureau Hoorn
€ 22,51
- reiskosten naar officier van justitie
€ 35,50
- kleding (shirt, vest en broek) € 60,00
- medicijnen
€ 46,14
- eigen risico zorgverzekering 2014
€ 360,- verlies arbeidsvermogen
€ 1.406,98
- kosten SBB advies
€ 338,80
- ziekenhuisdaggeldvergoeding € 196,00
Totaal materiële schade
€ 2.677,11
Immateriële schade
€ 3.000,00
Totale schade
€ 5.677,11
De raadsman van verdachte heeft zich
primair op het standpunt gesteld dat de
vordering van de benadeelde partij dient
te worden afgewezen, nu deze niet eenvoudig is vast te stellen. Subsidiair heeft
de raadsman ten aanzien van de vordering van de materiële en immateriële
schade het volgende standpunt ingenomen:
- afwijzing van de kosten SBB advies en
de reiskosten SBB advies, nu niet duidelijk is wat daar is besproken;
- afwijzing van de kosten ten aanzien van
het eigen risico van de zorgverzekering
nu geen nota van de zorgverzekering is
overgelegd;
- ten aanzien van de suppletie van het
loon gaat het om het dagloon, zoals genoemd in de brief van het UWV. De
raadsman wijst erop dat het slachtoffer
heeft ingestemd met het ontslag, zoals
blijkt uit de brief van de werkgever;
- de raadsman heeft zich gerefereerd ten
aanzien van de kosten van de kleding, de
6
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
medicatie, het ziekenhuisdaggeld en de
immateriële schade.
Ten aanzien van de materiële kosten
overweegt de rechtbank als volgt.
Het is algemeen bekend dat iedere inwoner van Nederland verplicht verzekerd
dient te zijn voor ziektekosten, waarbij
van overheidswege het eigen risico voor
2014 is bepaald op € 360,00. Hoewel het
slachtoffer geen nota van de ziektekostenverzekering heeft overgelegd, acht de
rechtbank het niet aannemelijk dat het
slachtoffer tussen zijn komst in Nederland op 5 januari 2014 en de datum van
het strafbare feit, 15 januari 2014, het
eigen risico heeft moeten aanwenden
voor een ander incident. De aanwending
van dit eigen risico vormt daarom schade
als gevolg van het strafbare feit.
De kosten van SBB advies en de reiskosten zijn naar het oordeel van de rechtbank gemaakt omdat het slachtoffer in
verband met dit strafbare feit diverse
Nederlandstalige correspondentie heeft
ontvangen en daarover vragen heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank
kunnen die kosten dan ook worden beschouwd als rechtstreekse schade als gevolg van het strafbare feit.
De arbeidsovereenkomst is beëindigd ten
gevolge van dit strafbare feit. Het rechtstreekse verband is daarmee gegeven.
Voor de vergoeding van het verlies aan
arbeidsvermogen dient naar het oordeel
van de rechtbank echter uitgegaan te
worden van de volgende berekening:
Uit het arbeidscontract blijkt dat het contract is afgesloten tot en met 20 april
2014 en dat is uitgegaan van een gemiddelde werkweek van 38 uur. Blijkens de
brief van het UWV bedraagt het dagloon
€ 121,00. Het UWV heeft de brutouitkering vastgesteld op 70% van het
dagloon.
- Het slachtoffer had kunnen verdienen
tussen 3 februari 2014 en 20 april 2014:
11 weken van 38 uur = 418 uur. 418 x €
11,22 netto = € 4.689,96 netto.
- Het slachtoffer heeft ontvangen van het
UWV 70% van € 121,00 bruto per dag
De rechtbank begroot deze uitkering op
70% x € 90,75 netto per dag (€ 63,52).
www.slachtofferhulp.nl
55 x € 63,52 = € 3.493,60
- Het slachtoffer is aan inkomen misgelopen € 4.689,96 - € 3.493,60 =
€ 1.196,36.
Vergoeding van de immateriële schade
komt de rechtbank billijk voor gelet op de
onderbouwing van de vordering en het
verhandelde ter terechtzitting.
De vordering zal dan ook (gedeeltelijk)
als volgt worden toegewezen:
- diverse reiskosten
€ 269,19
- kleding (shirt, vest en broek) € 60,00
- medicijnen
€ 46,14
- eigen risico zorgverzekering 2014
€ 360,00
- verlies arbeidsvermogen, begroot op
€ 1.196,36
- kosten SBB advies
€ 338,80
- ziekenhuisdaggeldvergoeding
€ 196,00
Totaal materiële schade
€ 2.466,49
Immateriële schade
€ 3.000,00
Totaal
€ 5.466,49
te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 15 januari 2014 tot aan de dag der
algehele voldoening.
De rechtbank is van oordeel dat de overige gestelde materiële schade (verlies
aan arbeidsvermogen) niet voor vergoeding in aanmerking komt en zal de vordering ten aanzien van dat deel afwijzen.
202.
Rechtbank Noord-Holland 7 mei
2014, nr. 15/746290-13
Mrs. M.M. van Weely, L.J. Saarloos en
G.D.M. Hoedemaker
ECLI:NL:RBNHO:2014:4393
(Voorbereidingshandelingen
plofkraak. Teweegbrengen van een ontploffing; art. 157 Sr. Gekwalificeerde
dieftal; art. 311 Sr. Onderbouwing
vordering. Criterium van zodanig
nauw verband. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Hoofdelijkheid; art. 6:102 lid 1 BW.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan het op een zodanige wijze prepareren van een gestolen auto, waardoor deze auto geschikt werd om gebruikt te
7
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
worden bij een plof- en ramkraak. Verdachte is daarmee schuldig aan voorbereidingshandelingen van een plof- en
ramkraak.
Een medewerker van het benadeelde bedrijf, een N.V., heeft een vordering tot
schadevergoeding van € 64.540,00 ingediend tegen verdachte wegens materiële
schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De
gestelde schade bestaat uit:
- gestolen bankbiljetten € 34.540,00
- schade aan het pand en de geldautomaat € 28.000,00
- schade aan de naastgelegen geldautomaat € 2.000,00.
De raadsman heeft verzocht de vordering
af te wijzen nu de schade niet aan verdachte is toe te rekenen in geval van een
veroordeling van het subsidiair ten laste
gelegde. Bovendien is de schade niet onderbouwd. Er is geen specificatie van de
ontvreemde bankbiljetten. Evenmin is de
schade aan het pand onderbouwd. Bovendien is niet aangeven voor welk bedrag het pand in de boeken bij de N.V.
staat.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde
voorbereidingshandelingen en de gepleegde plof- en ramkraak
in een zodanig nauw verband met elkaar
staan, dat de door verdachte gepleegde
voorbereidingshandelingen rechtstreeks
de door de benadeelde partij geleden
schade hebben veroorzaakt als bedoeld
in artikel 51a lid 1 Sv (misschien beter
gezegd: art. 51f lid 1 Sv). Zonder de bij
de plof- en ramkraak gebruikte geprepareerde auto zou het niet mogelijk zijn
geweest om de plof- en ramkraak te plegen.
De vordering zal als volgt worden toegewezen:
- gestolen bankbiljetten € 34.540,00
- schade aan het pand en de geldautomaat
€ 28.000,00
Totaal
€ 62.540,00
Uit de stukken van het dossier (waaronder foto’s van de plaats delict, die ook ter
zitting zijn vertoond) valt af te leiden dat
er bankbiljetten zijn gestolen en dat er
schade aan het pand en de geldautomaat
www.slachtofferhulp.nl
is ontstaan. Al direct bij de aangifte is het
bedrag van de gestolen bankbiljetten gespecificeerd en de overige schade volgt
uit het voor de benadeelde partij opgemaakte schaderapport. Het enkele verweer dat de door de benadeelde partij
gestelde schade niet is onderbouwd, is
een onvoldoende gemotiveerde betwisting van die stelling. De gestelde schade
staat daarmee vast.
Hoewel de daders van de plof- en ramkraak tot heden niet bekend zijn, zal de
rechtbank de vordering toch hoofdelijk
toewijzen. Mochten de daders van de
plof- en ramkraak achterhaald worden,
dan blijft de mogelijkheid bestaan dat
ook aan hen de vordering tot vergoeden
van de schade hoofdelijk wordt opgelegd.
Indien de schade door (een van de) daders van de plof- en ramkraak geheel of
gedeeltelijk wordt betaald, zal verdachte
in zoverre zijn bevrijd.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet
komen vast te staan dat de gestelde
schadepost van € 2.000,00 aan de geldautomaat van een naastgelegen pand het
rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde
voorbereidingshandelingen.
Daarom zal de rechtbank bepalen dat de
benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is.
203.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8
mei 2014, nr. STR-13_700266
Mrs. R.A. Borm, G.H. Nomes en J.B.
Smits
ECLI:NL:RBZWB:2014:3081
(Poging moord op echtgenote; art.
289 Sr. Opzettelijke vrijheidsberoving art. 282 Sr. Zware mishandeling; art. 302 Sr. Letselbeschrijving.
Snij- en steekverwondingen. Klaplong. Littekens. Amputatie deel linker duim. Week intensive care, drie
weken revalidatiecentrum. Smartengeld € 25.000; art. 6:106 lid 1 onder
b BW. Diverse materiële schadeposten. Reiskosten en opvangkosten
voor haar kind, alsmede niet nagekomen afspraken bij fysio zijn
8
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
rechtstreekse schade; art. 361 lid 2
onder b Sv.)
Verdachte heeft zijn echtgenote in hun
eigen woning geprobeerd te vermoorden
door haar meermalen met een mes te
steken. Ook heeft hij haar zwaar mishandeld door met een hamer en vuisten
op haar hoofd te slaan, en heeft hij haar
van haar vrijheid beroofd in die woning.
Uit de letselbeschrijving van de forensisch arts blijkt dat bij aangeefster de
volgende letsels zijn geconstateerd: een
bloeduitstorting op het achterhoofd,
snijwonden in keel en hals, steekverwondingen aan de voorzijde van de borstkas
aan linker en rechter zijde met een klaplong links welke door een drain is behandeld, een open en meervoudige breuk
van het laatste kootje van de linker duim
met verwoesting van het nagelbed, nagelbedletsel op de rechterduim, een
breuk van het middelste kootje van de
rechter wijsvinger, een steekwond links
op de rug naast de wervelkolom, een
polsbreuk links, en een schaafwond op de
linkerknie. Voor de steekletsels is aangeefster behandeld op de intensive care.
Ze is aan de handletsels geopereerd door
een plastisch chirurg. Er zou blijvend
functieverlies aan vingers en handen
kunnen blijven bestaan. Voorts is in het
proces-verbaal van bevindingen in het
derde aanvullend dossier omschreven
wat het letsel was. De bij dit procesverbaal gevoegde foto’s laten het letsel
zien vlak na 10 augustus 2013 en het
verloop van de genezing tot en met 12
november 2013. Op de foto’s van laatstgenoemde datum is te zien dat aangeefster littekens heeft van de steekverwondingen aan haar arm, hals, rug, borst en
rechterarm. Voorts is haar rechter wijsvinger vergroeid door de breuk en is het
bovenste kootje van haar linker duim geamputeerd. Blijkens de toelichting op de
vordering benadeelde partij heeft aangeefster een week op de intensive care
van het ziekenhuis gelegen en is zij
daarna overgeplaatst naar een revalidatiecentrum, waar zij tot 6 september
2013 heeft verbleven. De revalidatie is
www.slachtofferhulp.nl
thuis voortgezet en duurt nog altijd
voort. Naast dit lichamelijke letsel heeft
zij ook psychisch nog steeds last van het
incident.
De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 42.364,81, te weten
€ 2.364,81 wegens materiële schade en
€ 40.000,- wegens immateriële schade.
Primair heeft de verdediging aangevoerd
dat de vordering een onevenredig zware
belasting voor het strafproces vormt, zodat tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering wordt geconcludeerd. Subsidiair zijn bepaalde
posten betwist.
Het smartengeld. De twee aangehaalde
zaken uit de Smartengeldgids zijn ernstiger, terwijl het smartengeld in die zaken
beduidend lager is dan hier gevorderd
wordt. De verdediging verzoekt een lagere vergoeding dan in de genoemde zaken
op te leggen.
Medische kosten: de twee niet nagekomen afspraken komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Reiskosten: alleen de kosten die aangeefster zelf gemaakt heeft komen voor
vergoeding in aanmerking.
Vergoeding opvang zoon door zus: deze
kostenpost staat in een te ver verwijderd
verband met de ten laste gelegde feiten.
Daarnaast zijn deze kosten nog niet betaald. Deze post dient daarom te worden
afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade een rechtstreeks gevolg
is van de bewezen verklaarde feiten en
acht verdachte aansprakelijk voor die
schade. Het gevorderde is deels voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering deels zal worden toegewezen. Eén
van de aangevoerde aspecten ziet echter
op het verlies van inkomsten vanwege
het verminderde arbeidsvermogen van
aangeefster als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Hoewel dit zeker bepaalde immateriële schade tot gevolg kan
hebben– wegens het verlies van arbeidsvreugde – , betreft inkomstenderving op
zich materiële schade, zodat dit onderdeel voor de onderbouwing van de immateriële schade niet kan worden meege-
9
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
nomen. De rechtbank acht toewijzing van
deze schadepost tot een bedrag van €
25.000,- redelijk en billijk.
Ten aanzien van de materiële schade
- Ziekenhuisdaggeldvergoeding, € 490,-.
De verdediging heeft deze schadepost
niet betwist, zodat deze wordt toegewezen.
- Eigen bijdrage WMO, € 53,46.
De verdediging heeft deze schadepost
evenmin betwist, zodat deze wordt toegewezen.
- Medische kosten, € 207,61.
De verdediging heeft deze schadepost
deels betwist. De rechtbank overweegt
dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde partij fysiotherapie had in verband met het letsel
dat is ontstaan door de bewezen verklaarde feiten. De gang van zaken rondom het niet nakomen van de twee afspraken is niet bekend, zodat die, mede
gelet op het bredere letsel en ook de
psychische schade die aangeefster ten
gevolge van het feit heeft ondervonden,
niet zonder meer ten laste van de benadeelde partij dient te komen. De rechtbank zal daarom deze schadepost in zijn
geheel toewijzen.
- Reiskosten in verband met het zoontje
van de benadeelde partij, € 242,78.
De verdediging heeft deze schadepost
betwist, omdat het geen kosten van de
benadeelde partij zelf zijn. De rechtbank
overweegt dat deze kosten nauw samenhangen met de bewezen verklaarde feiten. Het zoontje van de benadeelde partij
verbleef vanwege de bewezen verklaarde
feiten bij de zus van de benadeelde partij. De benadeelde partij was zelf immers
niet in staat voor hem te zorgen vanwege
de bewezen verklaarde feiten. De benadeelde partij was evenmin in staat haar
zoon zelf te vervoeren en van vervoer
van en naar het ziekenhuis en het revalidatiecentrum was geen sprake geweest
indien de bewezen verklaarde feiten niet
hadden plaatsgevonden. De rechtbank
wijst deze schadepost daarom toe.
- Reiskosten in 2013 en in 2014 van de
benadeelde partij, € 87,79 respectievelijk
€ 58,17.
www.slachtofferhulp.nl
De verdediging heeft deze schadepost
niet betwist, zodat deze wordt toegewezen.
- Vergoeding opvang zoon door zus, €
1.225,-.
De verdediging heeft deze schadepost
betwist. In tegenstelling tot de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze schadepost niet in een te ver verwijderd verband staat tot de bewezen
verklaarde feiten. Deze schadepost is
naar het oordeel van de rechtbank zelfs
een direct gevolg van de bewezen verklaarde feiten. De benadeelde partij kon
zelf immers langere tijd niet voor haar
zoontje zorgen als gevolg van de bewezen verklaarde feiten. De benadeelde
partij is voor wat betreft de opvang van
haar zoontje schadebeperkend opgetreden door deze op te laten vangen door
haar zus in plaats van bijvoorbeeld door
een kinderdagverblijf. Een kinderdagverblijf rekent een aanzienlijk hoger uurtarief dan nu moet worden betaald. Het
enkele feit dat de kosten thans nog niet
zijn betaald maakt niet dat de schade
niet door de benadeelde partij is geleden.
Het zijn kosten die voor haar rekening
komen en die zij nog moet betalen. De
rechtbank wijst deze schadepost daarom
in zijn geheel toe.
204.
Rechtbank Overijssel 9 mei 2014, nr.
08/710172-10
Mrs. H. Stam, J. Wentink en P.L.
Alers
ECLI:NL:RBOVE:2014:2461
(Opzetheling; art. 416 Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder
b Sv. Causaal verband tussen opzetheling en schade bp.)
De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in
totaal € 1.755. Deze schade bestaat uit
de volgende posten: aanschaf aanhanger
€ 1.425,00, belettering aanhanger €
300,00 en aanhanger slot € 30,00.
De rechtbank overweegt het navolgende.
10
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
In de onderhavige zaak heeft het slachtoffer een civiele vordering ingediend,
aangezien zijn aanhangwagen begin oktober 2011 is gestolen. Uit het onderzoek
ter terechtzitting is, naar het oordeel van
de rechtbank, niet komen vast te staan
dat verdachte deze diefstal heeft gepleegd. Het betreft een nieuwe gesloten
aanhangwagen die een nieuwwaarde
heeft van € 1.600,= inclusief BTW en op
18 maart 2011 door het bedrijf van
[naam 1] is verkocht aan de benadeelde.
Vast staat dat verdachte deze aanhangwagen begin oktober 2011 voor € 650,=
heeft verkocht aan [naam 2]. Deze
[naam 2] heeft vervolgens de aanhangwagen dezelfde dag voor € 800,= doorverkocht aan [naam 1]. Laatstgenoemde,
die daarover op 1 december 2011 als getuige een verklaring heeft afgelegd, constateerde dat de aanhangwagen afkomstig was van het bedrijf van zijn zoon. Hij
zag ook dat er grote plakletters op de
zijkant van de aanhanger hadden gezeten, waarvan de afdrukken nog iets
zichtbaar waren. Ook zag hij dat er een
telefoonnummer op had gestaan. Hij
heeft dat nummer gebeld en kreeg contact met slachtoffer, die hem vertelde dat
zijn aanhangwagen te huur stond bij het
tankstation in [plaats]. Bij controle door
het slachtoffer bleek de aanhanger daar
echter niet meer te staan. [naam 1]
deelde hierop aan de verkoper [naam 2]
mede dat de koop niet doorging, omdat
hij geen gestolen aanhanger wilde hebben.
[naam 2] gaf [naam 1] hierop het geld, €
800,=, terug. [naam 2] begreep uit het
gesprek tussen [naam 1] en [slachtoffer
2] dat het met betrekking tot die aanhangwagen niet zuiver was en hij heeft
direct verdachte gebeld. Verdachte is teruggereden en hij, [naam 2], heeft het
geld van verdachte teruggekregen.
[naam 2] heeft ook aan verdachte gezegd dat de aanhangwagen geen zuivere
koffie was.
Gelet op het vorenstaande, waaronder de
nog zichtbare afdrukken van de plakletters en het telefoonnummer op de aanhangwagen, alsmede de waarde van die
www.slachtofferhulp.nl
aanhangwagen, wist verdachte in ieder
geval op het moment dat hij de aanhangwagen terugnam van [naam 2] en
aldus weer verwierf en voorhanden
kreeg, dat die aanhangwagen ‘niet zuiver’ was. Bij die stand van zaken had het
op de weg van verdachte gelegen op dat
moment na te gaan wat ‘die niet zuivere
koffie’ inhield en enig onderzoek te doen
naar de mogelijke herkomst van de aanhangwagen. Niet gebleken is dat verdachte enig nader onderzoek heeft gedaan. Integendeel, verdachte heeft de
aanhangwagen nadien eenvoudigweg
weer aan een ander (onbekend gebleven)
persoon verkocht en afgeleverd. Verdachte heeft door die bewuste helingshandeling de aanhanger buiten het zicht
van de rechtmatige eigenaar gebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is
daarmee het causaal verband tussen de
opzetheling en de schade van de benadeelde partij, bestaande uit het verlies
van de aanhangwagen, voldoende komen
vast te staan. Daarbij komt nog dat het
bovendien een feit van algemene bekendheid is dat, bij koop/verkoop van
goederen waarbij wordt meegedeeld dat
het ‘geen zuivere koffie is’, daarmee
doorgaans goederen worden aangeduid
die van misdrijf (voornamelijk van diefstal) afkomstig zijn.
Door te handelen zoals verdachte heeft
gedaan, heeft hij dan ook rechtstreeks
schade toegebracht aan de benadeelde
partij en is, naar het oordeel van de
rechtbank, de benadeelde partij in zijn
vordering ontvankelijk en is de vordering
deels gegrond.
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de
behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door
het bewezenverklaarde feit sub 2 subsidiair rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer. De opgevoerde schadepost ‘aanschaf aanhanger’ is
niet betwist en is voldoende onderbouwd
en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom deels toewijzen tot een
bedrag van € 1.425,=.
De gestelde schade voor wat betreft de
posten ‘belettering’ en ‘aanhanger slot’
11
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
zijn geen schades die aan verdachte
kunnen worden toegerekend. Het in de
gelegenheid stellen van de benadeelde
partij om die stellingen alsnog nader te
onderbouwen leidt tot een onevenredige
belasting van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde
partij ten aanzien van deze schadeposten
niet-ontvankelijk zal verklaren.
205.
Rechtbank Noord-Nederland 13 mei
2014, nr.18/920030-14
Mrs. B.I. Klaassens, E. Läkamp en H.
de Wit
ECLI:NL:RBNNE:2014:2402
(Beschadiging goederen; art. 350 Sr.
Gemachtigde van benadeelde; art.
51c Sv (?))
De rechtbank acht -anders dan de officier
van justitie en de raadsman van verdachte- de benadeelde partij ontvankelijk in
haar vordering. Betrokkene heeft als gemachtigde van de benadeelde partij de
vordering ingediend, terwijl uit de stukken blijkt dat hij daarvoor namens de
benadeelde partij ook al de aangifte bij
de politie heeft gedaan. De rechtbank is
derhalve van oordeel dat de benadeelde
partij zich op een juiste wijze in het
strafgeding heeft gevoegd en in haar
vordering kan worden ontvangen.
206.
Rechtbank Noord-Holland 14 maart
2014, nr. 15/703270-13
Mrs. N. Cuvelier, H.E.C. de Wit en
E.J.M. Tuijp
ECLI:NL:RBNHO:2014:4796
(Diefstal met geweld en afpersing;
art. 312 en art. 317 Sr. Smartengeld
€ 1.000; art. 6:106 BW. Verkrachting; art. 242 Sr. Smartengeld €
4.000; art. 6:106 BW.)
Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan een straatroof, waarbij het zeventienjarige slachtoffer op gewelddadige wijze van zijn fiets
www.slachtofferhulp.nl
werd afgetrokken en geld van hem werd
geëist. Het slachtoffer werd meegetrokken en gedwongen om geld te gaan pinnen. Vervolgens werd het slachtoffer gedwongen zijn telefoon af te geven. Door
verdachte en zijn mededader werd grof
geweld tegen het slachtoffer gebruikt. De
beroving stopte op het moment dat de
mededader wegging. Verdachte bleef alleen achter met het slachtoffer en dwong
hem om de bosjes in te gaan alwaar hij
werd verkracht. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat verdachte door geweld en andere feitelijkheden en bedreiging met geweld of andere feitelijkheden
het slachtoffer heeft gedwongen tot het
ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen
van het lichaam van het slachtoffer. Verdachte heeft onder andere zijn penis gebracht in de mond en in de anus van het
slachtoffer. Zoals blijkt uit de door zijn
moeder voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring heeft het handelen van
verdachte bij het slachtoffer langdurige
gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht en is het slachtoffer daarvoor nog steeds onder behandeling.
De rechtbank kent voor de beroving €
1.000 en voor de verkrachting € 4.000
smartengeld toe.
207.
Rechtbank Oost-Brabant 16 mei
2014, nr. 01/879292-13
Mrs. W.A.F. Damen, T. van de Woestijne en C.J. Sangers- de Jong
ECLI:NL:RBOBR:2014:2438
(Poging moord meermalen gepleegd;
art. 289 Sr. Onevenredige belasting
van het strafgeding; art. 361 lid 3
Sv.)
Verdachte heeft op klaarlichte dag de
woonwagen van zijn ex-vriendin minutenlang onder vuur genomen met twee
vuurwapens. Hierbij is sprake geweest
van een ware kogelregen op ongeveer
borsthoogte en lager op meerdere ramen
van met name het woongedeelte van de
woonwagen. Op dat moment bevonden
12
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
zich vijf personen in die woonruimte,
waaronder een baby van 9 maanden en
een peuter van 3 jaar.
Slachtoffer 3 heeft zich als benadeelde
partij in het strafproces gevoegd en
schadevergoeding tot een bedrag van in
totaal € 58.797,30 gevorderd.
De rechtbank constateert dat de vordering bestaat uit elf onderdelen. De verdediging heeft elk van deze onderdelen
gemotiveerd betwist, voor wat betreft de
meeste onderdelen op een aantal gronden. De rechtbank acht niet op voorhand
uitgesloten dat deze betwisting geheel of
gedeeltelijk op goede gronden berust. De
rechtbank wijst er daarbij onder meer op
dat uit het voegingsformulier en de daarop gegeven toelichting niet kan worden
afgeleid dat op enigerlei wijze rekening is
gehouden met afschrijving en dat voorts
niet met objectieve informatie is onderbouwd dat de overgelegde offertes zien
op herstel van de oude toestand. Evenmin is op andere wijze duidelijk of en in
hoeverre de offertes betrekking hebben
op de werkelijk veroorzaakte schade
(schadetaxatie). Tenslotte is niet duidelijk of de offertes zijn aanvaard en /of dat
overeenkomstig deze offertes de daarin
genoemde werkzaamheden zijn verricht.
Van het schilderij staat voorts niet vast
dat het om een echt schilderij van Brood
gaat.
De rechtbank acht wel aannemelijk dat
de benadeelde partij als gevolg van het
onder 1 bewezenverklaarde aanzienlijke
schade heeft geleden, in het bijzonder
schade aan (binnen)wanden van de
woonwagen, ramen/kozijnen, (enige)
keukeninrichting, een televisie, een schilderij, een bank/stoel en een jas. De
rechtbank begroot de schade die thans
als vaststaand kan worden aangenomen
in redelijkheid op tenminste € 10.000,=.
Niet aannemelijk is dat deze schade
reeds op andere wijze aan de benadeelde
partij is vergoed. De vordering zal thans
tot dat bedrag worden toegewezen.
Voor het overige gedeelte van de vordering, in al zijn onderdelen, acht de rechtbank nader onderzoek en toelichting van
de standpunten van partijen noodzake-
www.slachtofferhulp.nl
lijk. De behandeling van dit gedeelte van
de vordering levert daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Niet-ontvankelijk.
208.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19
mei 2014, nr. 02-800970-13
Mrs. De Weert, Kok en Van der Weide
ECLI:NL:RBZWB:2014:3256
(Doodslag; art. 287 Sr. Kennisneming van de processtukken; art. 51b
Sv. Kosten lijkbezorging; art. 6:108
lid 2 BW. Shockschade.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan doodslag. Door het slachtoffer
meermalen te steken, vervolgens te wurgen en hem zand in de mond en neus te
stoppen, is het slachtoffer komen te
overlijden.
Verstrekken persoonlijkheidsrapportages
van verdachte aan de benadeelde partij
Namens de benadeelde partij is voorafgaande aan de zitting aan de officier van
justitie verzocht om een afschrift van het
strafdossier, zodat de slachtoffers zich
kunnen voorbereiden op de strafrechtelijke procedure, ten behoeve van indienen van de vordering benadeelde partij
en het opstellen van een verklaring voor
het uitoefenen van het spreekrecht. Ook
de stukken die betrekking hebben op de
verdachte, waaronder de bekennende
verklaring van verdachte en/of psychiatrische en psychologische rapportages
zouden moeten worden verstrekt. De
rechtbank stelt vast dat de officier van
justitie weliswaar gereageerd heeft op dit
verzoek, namelijk bij brief van 7 april
2014, maar niet op de in artikel 51b lid 4
Sv genoemde wijze. Het verzoek tot het
verstrekken van afschriften van de persoonlijkheidsrapportages is ter terechtzitting gehandhaafd. Aangevoerd is dat
voor de verwerking van het verlies van
hun zoon en broer door de nabestaanden
en de eventuele therapeutische behandeling van de nabestaanden het van groot
belang is om inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte door kennisne-
13
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
ming van de persoonlijkheidsrapportages. Volgens de benadeelde partij heeft
zij een groter belang bij verkrijging van
deze rapporten dan het belang dat verdachte heeft bij bescherming van zijn
privacy.
De officier van justitie heeft zich op het
standpunt gesteld dat ter zake de vraag
of afschriften van de persoonlijkheidsrapportages worden verstrekt het waarborgen van de persoonlijke levenssfeer
van verdachte en het maatschappelijk
belang zwaarder wegen dan de belangen
van de nabestaanden. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de minister
een lijn getrokken waarbij dergelijke
stukken in beginsel niet verstrekt zouden
moeten worden. De officier van justitie
heeft voorts betoogd dat, op het moment
dat informatie die referenten in vertrouwen vertellen over de hen bekende verdachte, openbaar wordt, dat referenten
af zal schrikken nog informatie te verstrekken. Dan kan niet meer worden vertrouwd op de volledigheid en juistheid
van de informatie. Ook verdachten zullen
geneigd zijn niet mee te werken aan rapportages omtrent hun persoon uit vrees
voor schending van hun privacy indien
het praktijk wordt dat anderen dan professioneel bij de strafrechtspleging betrokkenen, kennis kunnen nemen van die
rapportages.
Ingevolge artikel 51b lid 1 Sv verleent de
officier van justitie op verzoek van het
slachtoffer toestemming om kennis te
nemen van de processtukken die voor
het slachtoffer van belang zijn. Tijdens
het onderzoek op de terechtzitting is de
rechtbank bevoegd op een dergelijk verzoek te beslissen.
Ingevolge artikel 51b lid 6 Sv kan het
slachtoffer van de stukken waarvan hem
de kennisneming is toegestaan, ter griffie
afschrift krijgen.
De rechtbank houdt het ervoor dat het
verzoek om kennisname van de persoonlijkheidsrapportages is ingediend namens
de nabestaanden van het slachtoffer, te
weten de vader, de moeder en de zus
van het slachtoffer. De rechtbank stelt
vast dat de vader, de moeder en de zus
www.slachtofferhulp.nl
van het slachtoffer zijn aan te merken als
slachtoffer als bedoeld in voornoemd artikel 51b Sv. Zij zijn immers aan te merken als een persoon die als rechtstreeks
gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Zij zijn dan ook bevoegd een verzoek om inzage in dan wel afschriften
van de rapportages als bedoeld in artikel
51b Sv in te dienen.
De rechtbank stelt vast dat zij op grond
van artikel 51b lid 1 Sv bevoegd is over
het verzoek tot kennisneming van de
rapportages te beslissen. De rechtbank
zal zich eerst buigen over de vraag of
voornoemde nabestaanden inzage dient
te worden verleend in de persoonlijkheidsrapportages. Deze rapportages zijn
opgesteld ter voorlichting van de rechtbank over de persoon van de verdachte,
ten behoeve van de door haar te nemen
beslissingen in het kader van de in de artikel 348 en 350 Sv geformuleerde vragen. Zij zijn derhalve aan te merken als
processtukken als bedoeld in artikel 51b
Sv.
De rechtbank stelt voorts vast dat de in
artikel 51b lid 3 Sv genoemde weigeringsgronden niet aan de orde zijn. Dit
betekent dat de vraag of inzage verleend
wordt in de rapportages betreffende de
persoonlijkheid van verdachte, zich toespitst op de vraag of kennisneming van
de rapportages voor het slachtoffer van
belang is.
De rechtbank overweegt dat het recht op
kennisneming en het verstrekken van afschriften van processtukken primair ten
doel heeft dat het slachtoffer in staat
wordt gesteld zijn of haar rechten als
slachtoffer en benadeelde partij uit te oefenen. Hierbij moet met name worden
gedacht aan de mogelijkheden tot onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding en de uitoefening van het
spreekrecht als bedoeld in artikel 51d Sv.
Voorts kan uit de wetsgeschiedenis ter
zake artikel 51b Sv worden afgeleid dat
het wetsvoorstel beoogt kennisneming
van de processtukken die voor het
slachtoffer van belang zijn, toe te staan,
maar dat die stukken niet per definitie uit
14
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
het gehele dossier bestaan. De minister
van justitie geeft aan dat de positie van
het slachtoffer een fundamenteel recht is
dat in een behoorlijke procesvoering aan
de orde moet komen, waarbij het van belang is om de goede verbinding te leggen, waarbij hij doelt op het evenwicht
ten opzichte van de schending van privacyrechten van de verdachte. Het is niet
de bedoeling dat klakkeloos het gehele
procesdossier aan de slachtoffers worden
verstrekt, aldus de minister van justitie
(Verslag van een wetgevingsoverleg,
Kamerstukken II, 2007-2008 30 143, nr.
28, pagina’s 20 en 21). De psychiatrische
rapportage behoort niet tot de documenten waarover het slachtoffer zal kunnen
beschikken. Hij voegt hieraan toe dat er
misschien uitzonderlijke situaties voorstelbaar zijn waarin het slachtoffer wel
over de psychiatrische rapportage kan
beschikken, maar dat dat een afwijking
van de hoofdregel is.
De rechtbank stelt vast dat de slachtoffers reeds gebruik hebben gemaakt van
de hun toekomende rechten van het indienen van een vordering benadeelde
partij en de uitoefening van het spreekrecht. Voor de uitoefening van deze aan
de slachtoffers toekomende rechten kan
kennisneming van de verzochte rapportages naar het oordeel van de rechtbank
niet meer dienen.
De raadsman van de slachtoffers heeft
ook leedverwerking aan zijn verzoek ten
grondslag gelegd. De rechtbank acht het
voorstelbaar dat kennisneming van persoonlijkheidsrapportages tevens van belang kan zijn met het oog op leedverwerking
of
herstel.
Dit
wordt
in
wetsgeschiedenis en literatuur ook benoemd. De rechtbank tekent daarbij wel
aan dat dit een grond is die in een verder
verwijderd verband staat van de primaire
grond voor opname van de regeling in
het Wetboek van Strafvordering; het regelen van de processuele rechten van
benadeelde partijen en slachtoffers. De
rechtbank stelt vast dat tijdens de terechtzitting van 24 april 2014 delen van
de verzochte rapportages aan verdachte
zijn voorgehouden en met hem zijn be-
www.slachtofferhulp.nl
sproken. De slachtoffers waren bij de terechtzitting aanwezig en hebben van deze bespreking en de informatie die daaruit naar voren kwam, kennis kunnen
nemen. Voorts zijn in het vonnis delen
van de rapportages opgenomen.
In het licht van voornoemde wetsgeschiedenis is naar het oordeel van de
rechtbank het belang voor de slachtoffers, om naast de ter zitting naar voren
gekomen informatie en de in dit vonnis
opgenomen informatie uit de rapportages, toe te staan dat in verband met de
leedverwerking kennis genomen wordt
van de gehele persoonlijkheidsrapportages, onvoldoende onderbouwd. Het verzoek om kennisneming van deze rapportages moet dan ook worden afgewezen.
Dit geldt eveneens voor het verzoek om
verstrekking van afschriften ervan.
Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [vader slachtoffer],
vordert een schadevergoeding van €
20.518,40.
De vordering behelst de navolgende posten:
- begrafeniskosten totaal € 4.118,40, bestaande uit een bedrag van € 438,40
(negatief saldo extra kosten na uitkering
Monuta verzekeringen) en € 3.680,-voor een nog te plaatsen gedenksteen
volgens offerte;
- immateriële schade voor een bedrag
van € 15.000,--, bestaande uit shockschade;
- proceskosten voor een bedrag van €
1.152,--;
- wettelijke rente € 248,-- p.m.
De vordering van de benadeelde partij,
voor zover die materiële schade betreft,
is volledig toewijsbaar. De vordering ziet
op de kosten van de lijkbezorging van de
omgebrachte zoon van de benadeelde.
De wet voorziet in de bepalingen betreffende onrechtmatige daad in artikel
6:108 lid 3 BW rechtstreeks in een
grondslag voor vergoeding van die schade. (Zie vonnis.)
Anders oordeelt de rechtbank voor wat
betreft de immateriële schade, gegrond
op de stelling dat de vader van het
slachtoffer geschokt is geraakt door de
15
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
confrontatie met het lichaam van zijn
zoon ettelijke weken na het overlijden
(shockschade). Hoezeer ook begrijpelijk
is van welk een onuitwisbare en gruwelijke ervaring hier sprake moet zijn, toch
maakt het restrictieve wettelijke stelsel
hier dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank
komt tot het oordeel dat niet is voldaan
aan het criterium van rechtstreekse confrontatie en wijst de vordering tot vergoeding van immateriële schade af.
(Opmerking van de redactie. Een ontluisterende gang van zaken omtrent het
recht van de nabestaanden op kennisneming van de processtukken. Allereerst
blijkt dat de OvJ kennisneming heeft geweigerd, echter zonder een machtiging
van de rechter-commissaris, zoals voorgeschreven in 51d lid 4 Sv. Dit merkt de
rechtbank ook terecht op. Voor zover er
hier alleen sprake is van kennisneming
kan dit niet geweigerd worden op grond
van privacy van de verdachte (of privacy
van wie dan ook). Ook dit merkt de
rechtbank terecht op. Deze grond is immers niet genoemd in art. 51b lid 3 Sv
jo. art. 187d lid 1 Sv. De rechtbank gaat
vervolgens toetsen of de nabestaanden
belang hebben bij kennisneming. De
rechtbank verwijst ondanks zijn constatering dat privacy voor kennisname geen
rol speelt, naar niet direct meer toepasselijke wetsgeschiedenis van het oude
art. 51b Sv, waaruit blijkt dat de minister
vond dat de psychiatrische rapportage
niet behoort tot de documenten waarover
het slachtoffer, behalve in uitzonderlijke
gevallen, zal kunnen beschikken. Deze
uitspraak moet echter worden gezien in
het licht van de oude situatie waarbij
kennisname automatisch betekende dat
er ook recht op afschrift was. Dat is in de
huidige situatie niet meer het geval. Voor
kennisname gelden de weigeringsgronden van art. 187d lid 1 Sv. Voor afschrift
stukken gelden de weigeringsgronden
van art. 32 lid 2 Sv. Bij het geven van
afschrift kan de persoonlijke levenssfeer
wel een rol spelen.
www.slachtofferhulp.nl
Hoe dan ook, de rechtbank concludeert
vervolgens dat de nabestaanden nu geen
belang meer bij kennisneming hebben
omdat hun vordering benadeelde partij al
is ingediend, zij het spreekrecht al hebben uitgeoefend en op de zitting en in
het vonnis reeds uitgebreid is/wordt ingegaan op de pro justitia rapportage (de
rechtbank is inderdaad uitgebreid ingegaan op de rapportage).
Maar ondanks dat de rechtbank uitgebreid ingaat op de rapportage, hebben de
nabestaanden naar mijn mening nog
steeds belang bij kennisneming van de
volledige de stukken, omdat dit van belang kan zijn bij de verwerking van de
zaak.
Maar dat nog helemaal daargelaten. Als
we rechtbank helemaal volgen in zijn redenering, dan nog blijft gelden dat kennisneming door de officier helemaal had
mogen worden onthouden. Er was immers een belang en er was geen weigeringsgrond. Dus de nabestaanden hadden
recht op kennisname, maar nu de officier
de nabestaanden daar ten onrechte vanaf
heeft gehouden, mogen ze van de rechtbank nu geen kennisnemen, omdat er nu
geen belang meer is.
Dit is een moeilijk te begrijpen beslissing.
De rechtbank had de foute beslissing van
de officier niet alleen in woorden moeten
corrigeren, maar de nabestaanden natuurlijk alsnog de hun toekomende kennisname moeten toestaan.
Hoe schril steekt deze gang van zaken af
tegen de (overigens terechte) kennisname van de verdediging van alle processtukken. Hoe zou deze gang van zaken
op de nabestaanden overgekomen?)
16
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
209.
Hoge Raad 20 mei 2014, nummer
12/05166
Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G.
Splinter-van Kan en Y. Buruma
ECLI:NL:HR:2014:1180
Conclusie A-G Spronken
ECLI:NL:PHR:2014:419
(Ingangsdatum wettelijke rente; art.
6:83 aanhef en onder b BW. Vordering in hoger beroep; art. 421 Sv.)
A-G Spronken concludeert als volgt.
Verdachte heeft twee middelen naar voren gebracht over de vordering benadeelde partij. Het eerste middel (middel
9, par. 51 – 64 van de conclusie) gaat
over de bij de rechtbank overgelegde
volmacht. ABN/AMRO kan volgens de
statuten alleen worden vertegenwoordigd
door twee daartoe bevoegde functionarissen. De volmacht was blijkbaar door
één bestuurder afgegeven. Op grond van
het bepaalde in art. 2:130, tweede lid
eerste volzin, BW is echter elke bestuurder bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen, hieraan kan niet worden
afgedaan door de statuten. Het middel
faalt.
Overigens, indien niet zou zijn voldaan
aan de vereiste van een bijzondere
schriftelijke volmacht, brengen beginselene van een goede procesorde met zich
mee dat de benadeelde partij niet op die
grond niet-ontvankelijk wordt verklaard
in haar vordering, dan nadat haar door
het openbaar ministerie of de rechter de
gelegenheid is geboden dat verzuim te
herstellen en die gelegenheid niet is benut
(HR
5
februari
2002,
ECLI:NL:HR:2002:AD5371, r.o. 4.6.).
Het tweede middel (middel 10, par. 65 –
73) klaagt dat het hof de data waarop de
wettelijke rente verschuldigd is onjuist
heeft vastgesteld. Als uitgangspunt heeft
te gelden dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de
schade is ingetreden c.q. waarop het
strafbare feit is gepleegd (HR 22 mei
2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6214). Blijkens haar vonnis heeft de rechtbank de
www.slachtofferhulp.nl
wettelijke rente toegewezen ‘vanaf 6 mei
2009, zijnde de datum van instelling van
de vordering, tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen’. Die datum is onjuist, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt.
Het door het hof aan de benadeelde partij toegekende bedrag is de optelsom van
een drietal door de verdachte aangevraagde kredieten. Uit de door het hof
gebruikte bewijsmiddelen blijkt wel wanneer de kredieten zijn aangevraagd c.q.
de formulieren zijn ingevuld maar niet
wanneer de geldbedragen zijn opgenomen. Wat dat betreft is het oordeel van
het hof dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 februari 2005 niet zonder
meer begrijpelijk, omdat dit de laatstgenoemde datum is waarop de verdachte
een kredietaanvraagformulier heeft ingevuld om een reeds toegekend kredietbedrag te verhogen. Daaruit kan niet volgen dat al op dat moment schade is
ingetreden.
De Hoge Raad oordeelt dat het negende
middel niet tot cassatie kan leiden. Dit
behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO,
geen nadere motivering.
Het tiende middel (r.o. 3.1 -3.6 van het
arrest) klaagt over de motivering van de
beslissing tot de verschuldigde wettelijke
rente. Gelet op de vaststelling van het
Hof dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet op de voet van art. 421,
derde lid, Sv heeft gevoegd, duurde de
voeging in hoger beroep ingevolge het
tweede lid van dat artikel voort voor zover de gevorderde schadevergoeding is
toegewezen. De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 121.750,−,
te vermeerderen met de wettelijke rente
daarover vanaf 6 mei 2009, zijnde de datum van instelling van de vordering, tot
aan de dag van de algehele voldoening.
Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag
van € 115.000,-, te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf 1 februari 2005
tot aan de dag der algehele voldoening.
Het middel klaagt niet dat het Hof bij zijn
17
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
beslissing de in art. 421, tweede lid, Sv
gestelde grens heeft overschreden.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de ingangsdatum van de te
betalen wettelijke rente over het bedrag
van de toegewezen vordering van de benadeelde partij gelijk moet zijn aan de
ingangsdatum van de te betalen rente
over het bedrag van de op de voet van
art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting, is het middel tevergeefs voorgesteld
omdat die opvatting niet juist is. Het
staat de strafrechter vrij al dan niet een
schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Indien de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt, berekent
hij het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, naar de krachtens
het Burgerlijk Wetboek geldende criteria.
De wettelijke rente is ingevolge art.
6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het
moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van
de verdachte, is ingetreden. Het Hof
heeft geoordeeld dat de verdachte in het
kader van de op de voet van art. 36f Sr
opgelegde betalingsverplichting wettelijke rente verschuldigd is vanaf 24 december 2008. Dit oordeel geeft, in aanmerking
genomen
de
in
de
bewezenverklaring onder 1 genoemde
periode, niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is ook zonder nadere
motivering niet onbegrijpelijk.
Het oordeel van het Hof dat de wettelijke
rente over het toegewezen bedrag van
de vordering van de benadeelde partij
verschuldigd is vanaf 1 februari 2005 is,
op de gronden als vermeld in de conclusie van de A-G onder 68, zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. In zoverre is het middel terecht
voorgesteld.
(Opmerking van de redactie. De Hoge
Raad merkt op dat het middel niet klaagt
dat het Hof bij zijn beslissing de in art.
421 lid 2 Sv gestelde grens heeft overschreden. Ik neem aan dat de Raad doelt
op het volgende. De benadeelde heeft
zich in hoger beroep niet opnieuw ge-
www.slachtofferhulp.nl
voegd. Dit heeft als gevolg dat de voeging van rechtswege in hoger beroep
voortduurt, voor zover de gevorderde
schadevergoeding is toegewezen (art.
421 lid 2 Sv). De rechtbank heeft wettelijke rente toegewezen vanaf 6 mei 2009,
zijnde het moment indiening vordering.
Gezegd kan worden dat het hof in dit geval de vordering alleen kan toewijzen
binnen de grenzen van de in eerste aanleg toegewezen vordering en kan dan
niet de wettelijke rente op een eerdere
datum, 1 februari 2005, laten ingaan.)
210.
Rechtbank Oost-Brabant 22 mei
2014, nr. 01/845714-13
Mrs. M.A. Waals, C.A. Mandemakers
en J. Leyenaar-Holleman
ECLI:NL:RBOBR:2014:2516
(Seksueel binnendringen bij leerlinge < 16 jaar; art. 245 Sr. Ontucht
met leerling < 16 jaar; art. 247 Sr jo.
art. 249 Sr. Onduidelijkheid over
causaliteit bij beide slachtoffers.
Predispositie.)
Verdachte heeft als 27-jarige stagiaire
verregaande seksuele handelingen verricht met een tweetal aan haar opleiding
toevertrouwde vijftienjarige leerlingen.
De rechtbank zal de benadeelde partij 1
niet ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat niet kan worden vastgesteld
wat de relatie is tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade. Uit de
onderbouwing van de vordering blijkt dat
de psychische schade pas is ontstaan nadat het feit in de openbaarheid is gekomen. Om vast te kunnen stellen welke
schade door het feit zelf is veroorzaakt
zal nader onderzoek dienen te volgen. Dit
onderzoek levert naar het oordeel van de
rechtbank een onevenredige belasting
van het strafgeding op.
De rechtbank zal de benadeelde partij 2
niet ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat niet kan worden vastgesteld
wat de relatie is tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade, mede
gelet op de whatsapp-gesprekken die
18
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
nadien tussen verdachte en slachtoffer 2
hebben plaatsgevonden en gelet op hetgeen uit het dossier blijkt over de psychische gesteldheid van slachtoffer 2 vóór
het feit en nadien. Om vast te kunnen
stellen welke schade door het feit zelf is
veroorzaakt zal nader onderzoek dienen
te volgen. Dit onderzoek levert naar het
oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op.
211.
Rechtbank Gelderland 22 mei 2014,
nr. 05/740004-14
Mrs. J.M. Klep, W.A. Holland en
C.M.E. Lagarde
ECLI:NL:RBGEL:2014:3338
(Zware mishandeling; art. 302 Sr.
Schotwond in been. Operatie. Geen
eindtoestand. Smartengeld € 5.000;
art. 6:106 lid 1 onder b BW. Schatten
van toekomstige kosten fysio; art.
6:97 BW en art. 6:105 lid 1 BW. Wettelijke rente op verschillende data;
art. 6:119 BW.)
Verdachte heeft het slachtoffer in zijn
been geschoten. In het kader van de beoordeling van het letsel voor de bewezenverklaring van zware mishandeling
wordt het volgende beeld geschetst van
het letsel. De kogel is via de voorzijde
het rechter been van het slachtoffer in
gegaan en heeft het been aan de achterzijde verlaten. Ruim drie maanden na het
incident, is er nog geen medische eindtoestand bereikt. In zijn brief van 5 mei
2014 concludeert de traumachirurg, dat
op dat moment ten aanzien van prognoses omtrent het herstel van het been van
slachtoffer moeilijk uitspraak is te doen.
Het slachtoffer heeft door de verwondingen gedurende weken het bed moeten
houden en heeft niet kunnen werken. Hij
ondervindt nog steeds hinder van de
verwonding aan zijn been. Hij geeft zelf
aan nog moeite te hebben met handelingen als traplopen. Ook heeft hij een antibioticakuur voorgeschreven gekregen,
omdat de wond is gaan ontsteken. Zijn
been is nog steeds erg gevoelig. Voor
www.slachtofferhulp.nl
volledig herstel van het been was medisch ingrijpen noodzakelijk. Het slachtoffer is op de dag van het incident aan
zijn verwondingen geopereerd en is
sindsdien meerdere keren voor controle
teruggezien in het ziekenhuis.
Gevorderd wordt in totaal een bedrag
van € 12.091,38, exclusief wettelijke
rente.
De officier van justitie heeft verzocht de
vordering van de benadeelde partij toe te
wijzen tot het bedrag van € 10.142,38.
De raadsman heeft bepleit dat het gevorderde bedrag aan immateriële schade,
gelet op het te verwachten volledige herstel, wordt gematigd tot een bedrag van
€ 5.000,--. Voorts is hij van mening dat
uit de onderbouwing van de gevorderde
kosten voor fysiotherapie onvoldoende
blijkt dat deze kosten ook daadwerkelijk
door het slachtoffer zullen worden gedragen. Voor de overige posten refereert de
raadsman zich aan het oordeel van de
rechtbank.
De rechtbank beoordeelt de gevorderde
schadeposten als volgt:
1. Immateriële schade. Aan de wettelijke
vereisten, waaronder die genoemd in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b
BW is voldaan, nu aan de benadeelde
partij lichamelijk letsel is toegebracht. Hij
is in het ziekenhuis opgenomen en geopereerd, terwijl hij ook in de periode
daarna nog medische behandeling heeft
nodig gehad. Verder heeft de benadeelde
pijn geleden en ongemak ondervonden.
Naar verwachting zal hij ook nog geruime
tijd fysiotherapeutische behandelingen
moeten ondergaan om de functie van zijn
been verder te herstellen. Rekening houdend met deze gevolgen en met de aard
van de bewezenverklaarde handelingen
en met de bedragen die Nederlandse
rechters in vergelijkbare gevallen aan
smartengeld plegen toe te kennen, acht
de rechtbank een bedrag aan immateriele schadevergoeding van € 5.000,-- billijk. Tot dit bedrag zal dit onderdeel van
de vordering worden toegewezen.
De angst die de partner van de benadeelde partij door het bewezenverklaarde
ondervindt, laat de rechtbank buiten be-
19
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
schouwing, aangezien zij binnen deze
strafprocedure niet behoort tot de kring
van schadevergoedingsgerechtigden. Met
betrekking tot de tijdelijke verlenging
van het dienstverband van de benadeelde partij en zijn gedwongen verhuizing
staat naar het oordeel van de rechtbank
op grond van de overgelegde stukken
onvoldoende vast dat het bewezenverklaarde de (enige) oorzaak is. Het zou
getuigenverhoren vergen om daarover
meer duidelijkheid te krijgen, terwijl een
aanhouding daartoe een onevenredige
belasting van het strafproces zou opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gevorderde bedrag
aan
smartengeld
daarom
nietontvankelijk verklaren. De gevorderde
wettelijke rente over het smartengeld is
toewijsbaar vanaf 28 januari 2014.
2. In beslag genomen kleding. De vordering is niet betwist door verdachte en
komt de rechtbank gegrond voor. De
rechtbank zal de vordering dan ook in
haar geheel toewijzen tot een bedrag van
€ 100,--. De gevorderde wettelijke rente
is toewijsbaar vanaf 28 januari 2014.
3. Reiskosten. De rechtbank zal deze
vordering in haar geheel toewijzen tot
een bedrag van € 122,38,--. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar
vanaf 12 maart 2014, een datum gelegen
in (ongeveer) het midden van de periode
waarin de kosten zijn gemaakt.
4. Kosten fysiotherapie. De rechtbank
acht het causale verband tussen de gevorderde (nog te maken) kosten voor fysiotherapie en het bewezenverklaarde
aanwezig. De exacte duur en reikwijdte
van het de te volgen therapie blijkt echter onvoldoende uit de overlegde stukken. De rechtbank is in een dergelijk geval op grond van artikel 6:97 BW
bevoegd de schade naar redelijkheid te
schatten. Gaat het om toekomstige schade, dan moet daarbij rekening worden
gehouden met de goede en kwade kansen op het intreden van die schade (art.
6:105 lid 1 BW). De rechtbank schat op
dit moment - op basis van de opgegeven
kosten van de behandelingen en een
verwachte behandelduur tot aan het ein-
www.slachtofferhulp.nl
de van dit jaar - de te maken kosten
voor fysiotherapie naar redelijkheid op €
1.000,-- en zal de vordering dan ook tot
dit bedrag toewijzen. De benadeelde partij zal voor het overige gevorderde bedrag niet-ontvankelijk worden verklaard,
opdat hij – indien de daadwerkelijke kosten dit bedrag blijken te overstijgen – bij
de burgerlijke rechter nog vergoeding
daarvan kan vorderen.
De benadeelde partij heeft verklaard dat
hij de behandelingen nog niet heeft kunnen aanvangen omdat hij daarvoor geen
geld heeft. Op grond hiervan neemt de
rechtbank aan dat na ontvangst van de
eerste betaling door verdachte de behandeling zal beginnen. Op dat moment
treedt – gefaseerd – de schade daadwerkelijk in. Hoewel onduidelijk is wanneer
dat zal gebeuren en hoewel de benadeelde partij de schade niet ineens zal lijden,
zal de rechtbank de ingangsdatum van
de wettelijke rente – bij gebrek aan een
beter uitgangspunt en ter doorbreking
van de impasse – bepalen op 1 juni
2014.
5. Parkeerkosten. De rechtbank zal de
vordering in haar geheel toewijzen tot
een bedrag van € 20,--. De gevorderde
wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 12
maart 2014, een datum gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin de parkeerkosten zijn gemaakt.
In totaal is dan toewijsbaar een bedrag
van € 6.242,38.
212.
Rechtbank Gelderland 23 mei 2014,
nr. 05/720204-13
Mrs. A.M. van Gorp, G.M.L. Tomassen
en M.A. Bijl
ECLI:NL:RBGEL:2014:3379
(Opzettelijke vrijheidsberoving; art.
282 Sr. Bedreiging; art. 285 Sr. Mishandeling; art. 300. Diefstal met geweld; art. 312 Sr. Vergoeding voor in
beslag genomen zaken. Advocatenkosten niet toegekend; art. 592a Sv.)
Verdachte is samen met medeverdachte
naar de woning van aangever gereden
20
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
om aangever te confronteren met de beschuldiging van ontucht met de dochter
van medeverdachte. Verdachte ging mee
ter bescherming van medeverdachte.
Aangekomen in de woning is het tot een
handgemeen gekomen. Aangever is
daarbij geslagen met de hand en met
een zware, met een soort tape omwikkelde metalen ketting. Zij hebben de
mond van verdachte met tape dichtgeplakt en hebben hem in zijn eigen woning
op een stoel vastgebonden. Zij hebben,
terwijl aangever was vastgebonden op
deze stoel, een grote hoeveelheid computerapparatuur uit de woning van aangever gehaald. Vervolgens zijn zij vertrokken en hebben het slachtoffer
achtergelaten in zijn woning, de voordeur
van buitenaf op slot gedaan en de sleutel
van de deur meegenomen.
Ter terechtzitting heeft de benadeelde
partij haar vordering verhoogd en daarbij
stukken ter onderbouwing overgelegd.
Gevorderd wordt thans een bedrag van €
950,00 aan immateriële schade en een
bedrag van € 1.879,43 aan materiële
schade, dit met vermeerdering van de
wettelijke rente en met oplegging van de
schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft voorts gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld in
de kosten door de benadeelde partij gemaakt ten behoeve van de uitspraak,
zijnde een bedrag van € 143,- aan eigen
bijdrage voor kosten van rechtsbijstand
door een advocaat.
De raadsman heeft zich ten aanzien van
het immateriële schadebedrag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van de materiële schade is
door de raadsman aangevoerd dat, kijkend naar de stukken die over zijn gelegd, de beoordeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafproces
oplevert, nu enkel op grond daarvan niet
vastgesteld kan worden welke schade
rechtstreeks door verdachte is veroorzaakt en welke schade is ontstaan tijdens
het onderzoek door de politie. De raadsman stelt dat de benadeelde partij in dit
deel van de vordering niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard. Ten aanzien
www.slachtofferhulp.nl
van de kosten voor de bril heeft de
raadsman gerefereerd aan het oordeel
van de rechtbank. Met betrekking tot de
kosten voor eigen bijdrage van een advocaat heeft de raadsman opgemerkt dat
volgens hem geen eigen bijdrage wordt
vastgesteld indien een toevoeging wordt
verleend voor bijstand aan een benadeelde partij. Voorts is niet helder welke
werkzaamheden de advocaat in dit kader
dan precies verricht zou hebben.
De rechtbank wijst € 950,00 als smartengeld toe, te vermeerderen met de
wettelijke rente daarover per 23 januari
2013.
Met betrekking tot de gevorderde materiële schade stelt de rechtbank vast dat
een deel daarvan ziet op kosten ter vervanging van de door verdachte en/of
medeverdachte meegenomen mobiele telefoon (€ 203,95) en router (€ 159,90).
Onder andere deze zaken zijn door de
politie inbeslaggenomen en pas na geruime tijd aan benadeelde partij geretourneerd. Niet is gesteld of gebleken dat
dit aan de benadeelde partij zelf kan
worden toegerekend. De rechtbank acht
het niet onredelijk dat de benadeelde
partij ervoor heeft gezorgd dat hij in de
tussentijd over een mobiele telefoon en
over een internetverbinding kon beschikken. Tot een bedrag van € 100, - per
goed acht de rechtbank de kosten gemaakt ter vervanging van de telefoon en
de router redelijk. Daarbij houdt de
rechtbank rekening met de mogelijkheid
daarin wellicht op goedkopere wijze te
voorzien en het gegeven dat benadeelde
partij uiteindelijk de gestolen telefoon en
router heeft teruggekregen. Voorts ziet
de rechtbank reden om het bedrag ter
vervanging van de bril van aangever,
groot € 333,85, toe te wijzen, omdat deze schade direct is ontstaan door het
handelen van verdachte en zijn mededader. Het toewijsbare deel van de materiele schade bedraagt € 533,85,- te vermeerderen met de wettelijke rente
daarover per 26 februari 2013.
De rechtbank zal de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaren in het overige
deel van de vordering ter zake van ver-
21
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
goeding van materiële schade omdat een
nadere beoordeling van deze schadeposten een onevenredige belasting van het
strafgeding zou meebrengen. In verband
met het gevoerde verweer zou namelijk
door een deskundige onderzocht moeten
worden, onder meer, welke schade precies aan de diverse apparaten is toegebracht, hoe die schade is ontstaan en in
hoeverre de schade reparabel is. Met dit
deel van zijn vordering zal benadeelde
partij zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden.
Kosten rechtsbijstand/consultatie advocaat: ter terechtzitting is niet precies
duidelijk geworden waaruit de rechtsbijstand van de advocaat heeft bestaan en
in hoeverre deze een relevante bijdrage
heeft geleverd. Verzoeker heeft immers
zelf ter terechtzitting het woord gevoerd
en uitleg gegeven bij de door hem opgevoerde schadeposten. De kosten die door
verdachte zijn opgevoerd voor consultatie van een advocaat ad € 143,- komen
niet voor vergoeding in aanmerking.
213.
Rechtbank Midden-Nederland 23 mei
2014, nr. 16/661156-13 (P)
Mrs. R.P. den Otter, I.P.H.M. Severeijns en A. van Maanen,
ECLI:NL:RBMNE:2014:2031
(Doodslag; art. 287 Sr. Shockschade.
Geen oogmerk op immaterieel nadeel; art. 6:106 lid 1 onder a BW.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan het doden van zijn zesjarige stiefzoon.
Als benadeelde partij van de doodslagheeft [B] zich in het strafproces gevoegd
voor in totaal € 70.453,09. Voor de kosten van de uitvaart en de grafsteen voor
het slachtoffer alsmede reiskosten €
8.453,09. Deze vordering wordt toegewezen.
Voorts vordert zij een bedrag van €
62.000,00 voor geleden shockschade als
gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank oordeelt ten aanzien
van de immateriële schade als volgt. Ar-
www.slachtofferhulp.nl
tikel 6:108 BW geeft slechts een beperkt
aantal gerechtigden bij overlijden van
een naaste of dierbare, aanspraak op de
in dat artikel genoemde vermogensschade. Immateriële schade of shockschade
wordt in dit artikel niet genoemd. Het
stelsel van de wet staat aan toekenning
van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg.
Zoals de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld, is dit slechts anders indien - kort
gezegd - de dader het oogmerk had aan
een derde immateriële schade toe te
brengen. Niet voldoende is dat de dader
willens en wetens de aanmerkelijke kans
heeft aanvaard dat een nabestaande immateriële schade zou worden toegebracht. Zoals de rechtbank hiervoor heeft
overwogen, kan de rechtbank niet vast
stellen wat de directe aanleiding is geweest voor het handelen van verdachte
en laat het bewijs de mogelijkheid open
dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Om die
reden kan de rechtbank evenmin vast
stellen dat verdachte met zijn handelen
het oogmerk had [B] immateriële schade
toe te brengen. De rechtbank verklaart
de vordering van [B] ten aanzien van de
immateriële schade niet-ontvankelijk.
214.
Hoge Raad 27 mei 2014, nr.
12/05807
Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en
V. van den Brink
ECLI:NL:HR:2014:1242
Conclusie A-G Spronken
ECLI:NL:PHR:2014:435
(Verdachte overleden. Vervallen van
het recht tot strafvordering; art. 69
Sr. Benadeelde partij niet ontvankelijk.)
Blijkens een aan de Hoge Raad overgelegd, door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam
gewaarmerkt afschrift van een akte van
de burgerlijke stand van die gemeente is
de verdachte op 15 juni 2013 aldaar
overleden. Daarom is volgens art. 69 Sr
22
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
in deze zaak het recht tot strafvordering
vervallen. Dat brengt mee dat de Officier
van Justitie alsnog niet-ontvankelijk dient
te worden verklaard in de vervolging.
De Hoge Raad voegt hieraan met het oog
op de vordering van de benadeelde partij
het volgende toe.
Ingevolge art. 361 lid 2 aanhef en onder
a Sv is de benadeelde partij alleen ontvankelijk in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel wordt
opgelegd dan wel art. 9a Sr wordt toegepast. Hieruit volgt dat in geval van een
uit art. 69 Sr voortvloeiende nietontvankelijkverklaring van de officier van
justitie in de vervolging, de benadeelde
partij van rechtswege niet-ontvankelijk is
in haar vordering tot vergoeding van de
in art. 361 lid 2 aanhef en onder b Sv
bedoelde schade, voor zover een eerdere
beslissing daarover nog niet onherroepelijk is geworden.
215.
Rechtbank Den Haag 27 mei 2014,
nr. 09/753991-12
Mrs. V.J. de Haan, J.M.C. LouwingerRijk en O.F. Bouwman
ECLI:NL:RBDHA:2014:6518
(Valsheid in geschrift; art. 225 Sr.
Mishandeling; art. 300 Sr. Zwaar lichamelijk letsel door schuld; art. 308
Sr. Oplichting; art. 326 Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder
b Sv.)
Verdachte heeft bij de uitoefening van
haar werkzaamheden als schoonheidsspecialist 14 klanten (zwaar) letsel en/of
pijn toegebracht. Zij heeft, hoewel daartoe niet bekwaam, diverse ingrijpende
cosmetische ingrepen verricht, waaronder het injecteren van zogenoemde fillers
en het aanbrengen van permanente make-up en/of cosmetische tatoeages. Een
deel van de slachtoffers heeft zware hersteloperaties moeten ondergaan en blijkens de ter terechtzitting voorgehouden
schriftelijke slachtofferverklaringen ondervindt een deel van de slachtoffers tot
op heden nog de nadelige gevolgen van
www.slachtofferhulp.nl
de door verdachte gepleegde mishandelingen. Voorts is bewezenverklaard dat zij
een aantal van de slachtoffers heeft opgelicht.
Het merendeel van de benadeelde partijen heeft in de vordering de kosten van
de behandeling door verdachte als schadepost opgevoerd. De rechtbank is met
de officier van justitie en de verdediging
van oordeel dat deze kosten van behandeling niet kunnen worden aangemerkt
als rechtstreeks gevolg van een (zware)
mishandeling. Voor zover de benadeelde
partijen ook slachtoffer zijn geworden
van oplichting door verdachte komen de
kosten van de behandeling door verdachte weer wel voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten in dat geval wel in
rechtstreeks verband staan met de gepleegde oplichting.
De rechtbank behandeld vorderingen van
negen benadeelde partrijen waarbij
schadevergoeding voor materiële en immateriële schade wordt toegewezen.
216.
Rechtbank Oost-Brabant 28 mei
2014, nr. 01/865031-13
Mrs. H.A. van Gameren, N.I.B.M. Buljevic en C.J. Sangers- de Jong
ECLI:NL:RBOBR:2014:2882
(Ontucht en seksueel binnendringen
kinderen < 12 jaar; artt. 244, 247 en
247 oud, 248, 248d Sr. Kinderporno;
art. 240b Sr. Rechtstreekse schade;
art. 361 lid 2 onder b Sv. Verplaatste
schade; art. 6:107 BW.)
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt
aan het op grote schaal plegen van ontucht van aan zijn zorg of waakzaamheid
toevertrouwde kinderen.
Onder verwijzing naar een tweetal arresten van het Gerechtshof Amsterdam van
26 april 2013
(ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885
en
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8895) heeft de
raadsvrouwe niet-ontvankelijkverklaring
bepleit voor zover vorderingen zijn ingediend voor schade die de ouders zelf
hebben geleden alsmede voor kosten die
23
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
zij ten behoeve van de kinderen hebben
gemaakt (verplaatste schade).
Alvorens tot beoordeling van de individuele vorderingen tot vergoeding van materiële en immateriële schade van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 6],
[slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] over te gaan,
overweegt de rechtbank derhalve als
volgt.
Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich ter
zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in
het strafproces.
Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang
dat door de overtreden strafbepaling
wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang
van rechtsopvolgers noch van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen
het slachtoffer zelf zich als benadeelde
partij kan voegen in het strafproces.
De rechtbank oordeelt overeenkomstig
de aangehaalde arresten dat het voorgaande meebrengt dat ouders in de onderhavige strafrechtelijke procedure niet
kunnen worden ontvangen in hun eigen
vorderingen. Dit betekent geenszins dat
de verdachte niet aansprakelijk zou zijn
voor de door de ouders in zoverre gestelde schade, maar dat het aan de burgerlijke rechter is om die aansprakelijkheid vast te stellen. Dit geldt zowel voor
de schade die de ouders zelf hebben geleden als voor de kosten die zij ten behoeve van de kinderen hebben gemaakt
en die als zogeheten verplaatste schade
als bedoeld in artikel 6:107 BW voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen
komen. Aangezien het ook bij een op die
bepaling gebaseerde vordering gaat om
een vordering van de ouders uit eigen
hoofde en niet om een vordering van de
kinderen zelf, staat ook hier de omstandigheid dat de ouders geen slachtoffer
zijn in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv
in de weg aan de ontvankelijkheid van
hun vorderingen in zoverre.
Op grond van het hiervoor overwogene
concludeert de rechtbank dat zij slechts
www.slachtofferhulp.nl
bevoegd is om vorderingen tot vergoeding van de door de kinderen geleden
immateriële schade – welke vorderingen
door de ouders als hun wettelijke vertegenwoordigers zijn ingediend – inhoudelijk te beoordelen.
(Opmerking van de redactie. 1. De
rechtspraak over verplaatste schade wijst
verschillende kanten op. De rechtbank
volgt hier de rechtspraak van het Amsterdamse Hof in de zaak Roberts M.
Eerder
overwoog
het
Hof
’sHertogenbosch echter in een arrest van 2
mei 2011: “Weliswaar betreft het hier
geen schade van de minderjarige zelf,
maar van zijn ouders. Desondanks komen deze kosten naar oordeel van het
hof voor toewijzing in aanmerking, aangezien de ouders deze kosten niet ten
behoeve van zichzelf maar in hun kwaliteit van ouder hebben gemaakt, teneinde
de belangen van hun minderjarige zoon
naar behoren te kunnen behartigen. Ouders zijn hiertoe verplicht ingevolge artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek.
Het gaat hier derhalve niet om kosten die
de ouders pro se, maar om kosten die zij
qualitate qua, in hun hoedanigheid van
ouder van de minderjarige en ten behoeve van de minderjarige hebben gemaakt.”
(ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3141).
2. Dat de ouders wel de verplaatste
schade kunnen vorderen zou ook kunnen
worden afgeleid uit een wat ouder arrest
van de Hoge Raad 2 juli 2002,
ECLI:NL:HR:2002:AE2642.
De
Hoge
Raad overwoog:
“Het middel klaagt dat het Hof art. 6:107
BW heeft geschonden door te oordelen
dat de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen met betrekking tot de
materiële schade niet voor vergoeding in
aanmerking komen omdat de desbetreffende kosten zijn gemaakt door de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige slachtoffers. (…)
[In de
overweging] van het Hof ligt kennelijk als
zijn oordeel besloten dat de vorderingen
die de wettelijke vertegenwoordigers van
de slachtoffers hebben ingediend voor
24
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
zover het de materiële kosten betreft niet
voor toewijzing in aanmerking komen,
omdat het gaat om eigen kosten die niet
als "rechtstreekse schade" in de zin van
art. 51a, eerste lid, Sv kunnen worden
aangemerkt.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder
volgt uit die overweging niet dat het Hof,
zoals het middel wil, het bepaalde in art.
6:107, eerste lid, BW heeft miskend,
omdat het in die bepaling gaat om kosten
die derden "ten behoeve van de gekwetste" hebben gemaakt en niet om hun eigen kosten. 's Hofs oordeel is in het licht
van de aard van de gevorderde kosten,
de mate van specificatie daarvan en van
de toelichting daarop niet onbegrijpelijk
en behoefde ook geen nadere motivering.”
De laatste alinea lijkt erop te wijzen dat
de Hoge Raad het wel mogelijk acht dat
schade die de ouders voor hun minderjarige kind hebben gemaakt als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt.
Vgl. ook M. J. Borgers, Recente rechtspraak over de schadevergoedingsmaatregel en de voeging benadeelde partij:
het vereiste van rechtstreekse schade,
proceskosten en hoofdelijkheid, DD
2003, 4, p. 446; Claassens&Wabeke
2005, p. 56.
3. In artikel II van het Wetsvoorstel
Zorg- en affectieschade wordt een aanpassing voorgesteld die het voor derden
mogelijk maakt hun kosten te vorderen
die zij voor het slachtoffer hebben gemaakt (zie:
http://www.internetconsultatie.nl/wetsvo
orstel_zorg_en_affectieschade).
Artikel
51f lid 2 Sv komt dan te luiden:
Indien de in het eerste lid genoemde
persoon ten gevolge van het strafbare
feit is overleden, kunnen zich voegen
diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering
en de personen, bedoeld in artikel 108,
eerste tot en met vierde lid, van Boek 6
van het Burgerlijk Wetboek ter zake van
de daar bedoelde vorderingen. Indien de
in het eerste lid genoemde persoon ten
gevolge van het strafbare feit letsel heeft
www.slachtofferhulp.nl
opgelopen, kunnen zich voegen de personen bedoeld in artikel 107, eerste lid,
van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek
ter zake van de daar bedoelde vorderingen.)
Beklag ex art. 12 Sv
217.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch 6 mei
2014, nr. K 11/0568
Mrs. A.B.A.P.M. Ficq, E.F.G.M. Gelderman en T.A. de Roos
ECLI:NL:GHSHE:2014:1255
(Afgewezen beklag; art. 12 Sv. Levensdelict. Succesvolle strafvervolging niet te verwachten.)
Klager brengt onder andere naar voren
dat het ten eerste onduidelijk is wat de
doodsoorzaak is van het slachtoffer. Het
NFI heeft geen concrete doodsoorzaak
kunnen vaststellen. Ten tweede spelen er
merkwaardige omstandigheden rondom
de crematie van het slachtoffer. Ten derde moet volgens gemachtigde de dood
van het slachtoffer in samenhang met de
dood van [naam] worden bekeken. Zij is
in [jaartal] onder het beton in het toilet
van de woning van de tweelingbroer van
beklaagde gevonden.
Het NFI concludeert in zijn rapport van
[datum] dat er bij obductie geen duidelijke doodsoorzaak is gevonden. Er zijn
geen argumenten gevonden voor overlijden van [slachtoffer] ten gevolge van
uitwendig geweld. Blijkens het rapport
van [datum] opgemaakt door [naam]
[beroep] kan op grond van de toxicologische resultaten het overlijden van
[slachtoffer] niet worden verklaard.
Het hof is van oordeel dat, alles overziende, gelet op hetgeen tijdens de behandelingen ter zitting naar voren is gekomen en de uit het dossier blijkende
feiten en omstandigheden, een succesvolle strafvervolging niet te verwachten
valt.
Het hof heeft in zijn oordeel mede betrokken de brief van [naam] [datum];
25
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
met de advocaat-generaal is het hof van
oordeel dat deze onvoldoende aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek
ter ondersteuning van een succesvolle
strafvervolging. Het hof onderkent het
door gemachtigde en zijn advocate gestelde belang, echter het reeds verrichte
onderzoek heeft niet geleid tot nieuwe
aanknopingspunten, en het hof is daaropvolgend van mening dat nog verder
onderzoek geen ander licht op de zaak
zal doen schijnen.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
218.
Gerechtshof Amsterdam 15 mei
2014, nr. K12/0079
Mrs. P.C. Kortenhorst, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en P.A.M.
Hoek
ECLI:NL:GHAMS:2014:1769
(Afgewezen beklag; art. 12 Sv. Directeur van ’t Hofnarretje/voormalig
rechtspersoon is/zijn niet strafrechtelijk medeverantwoordelijk. In het
verrichte onderzoek is al het redelijkerwijs mogelijke gedaan.)
Seksueel misbruik
Voor wat betreft het standpunt van het
openbaar ministerie om beklaagde niet
strafrechtelijk te vervolgen ter zake van
– kort gezegd - strafbare betrokkenheid
bij het seksueel misbruik door M en/of R,
verwijst het hof naar de hiervoor weergegeven passages uit het ambtsbericht
en het nader verslag.
Het hof ziet op basis van het dossier in
deze zaak en in hetgeen door klagers in
het klaagschrift en tijdens de behandelingen in raadkamer is aangevoerd alsmede in de nadere onderzoeksresultaten
en de verklaring van beklaagde in raadkamer, geen aanleiding om tot een ander
oordeel dan het openbaar ministerie te
komen.
Het hof neemt de beschouwingen van het
openbaar ministerie, zoals in de beschikking van het hof weergegeven, over en
maakt deze tot de zijne. (De beklaagde
www.slachtofferhulp.nl
en/of de (voormalig) rechtspersoon ‘t
Hofnarretje is/zijn in strafrechtelijke zin
niet medeverantwoordelijk voor de strafbare feiten gepleegd door M.)
Het is het hof gebleken dat zorgvuldig en
uitgebreid onderzoek is verricht naar
mogelijke betrokkenheid van beklaagde
bij het grootschalig gepleegd seksueel
misbruik. Uit het dossier komt naar voren
dat daartoe vele getuigen, soms meermalen, zijn gehoord en dat aanwijzingen
of vermoedens die zouden duiden op enige mate van betrokkenheid van beklaagde diepgaand feitelijk zijn onderzocht.
Het standpunt van klagers dat onvoldoende onderzoek is verricht en dat verdenkingen in de richting van beklaagde
onvoldoende zijn nagetrokken deelt het
hof dan ook niet, nu dit feitelijke grondslag mist.
Het hof is er zich van bewust dat de Amsterdamse zedenzaak veel onrust en in
het bijzonder bij ouders van kinderen die
in beklaagdes kinderdagverblijven werden opgevangen, woede, onzekerheid en
verdriet heeft teweeggebracht. Het is begrijpelijk dat bij klagers het gevoel leeft
dat beklaagde op enigerlei wijze aansprakelijk zou moeten worden gehouden
voor het gepleegde misbruik in kinderdagverblijven waarvoor hij als directeur
verantwoordelijkheid droeg. Een kinderdagverblijf is immers een plaats alwaar
de veiligheid van kinderen te allen tijde
zou moeten zijn gewaarborgd.
Het hof heeft zich echter te beperken tot
de vraag of zodanige aanwijzingen bestaan dat, indien hetgeen beklaagde
heeft gedaan of nagelaten ter beoordeling aan de strafrechter zou worden
voorgelegd, een reële kans op bewezenverklaring zou bestaan. Het uitgangspunt
bij de beantwoording van die vraag is
wat op grond van de stukken van het onderliggende dossier en hetgeen in deze
beklagprocedure verder naar voren is gekomen, objectief bezien kan worden
vastgesteld of na aanvullend onderzoek
nog zou kunnen worden vastgesteld.
Het hof is van oordeel dat in het in deze
verrichte onderzoek al het redelijkerwijs
mogelijke is gedaan. Geen onderdeel van
26
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
het onderzoek, noch het resultaat van al
het onderzoek in onderling verband en
samenhang beschouwd, heeft concreet
bewijs opgeleverd op grond waarvan
naar verwachting zal kunnen worden
vastgesteld dat sprake is van enige mate
van strafbare betrokkenheid van beklaagde.
Voor nader onderzoek ontbreken aanknopingspunten.
Derhalve is het hof van oordeel dat het
openbaar ministerie op goede gronden
heeft besloten om de zaak te seponeren.
Het hof tekent daarbij aan dat het oordeel dat niet te verwachten valt dat een
strafrechter tot veroordeling van beklaagde zal komen, geen oordeel inhoudt
met betrekking tot een mogelijk burgerrechtelijke aansprakelijkheid.
Valsheid in geschrift
Met het indienen van het klaagschrift en
door de stelling dat beklaagde strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden moet
worden voor de gebrekkige bedrijfsvoering, die mede veroorzaakt zou zijn door
het plegen van valsheid in geschrift door,
of in opdracht van beklaagde, hebben
klagers vooral beoogd aannemelijk te
maken dat beklaagde wetenschap had, of
redelijkerwijs zou moeten hebben van
het door M en/of R gepleegd misbruik,
dan wel dat beklaagde door deze gebrekkige bedrijfsvoering het misbruik faciliteerde.
Zoals hiervoor is uiteengezet, kan aan de
vaststelling dat de bedrijfsvoering te
wensen overliet evenwel niet de conclusie van klagers worden verbonden dat
beklaagde strafbaar betrokken was bij
het gepleegde seksueel misbruik.
Bij deze stand van zaken heeft het hof
nog slechts te beoordelen of beklaagde
ter zake het – kort gezegd – onder meer
aanpassen van de bezettingslijsten, voor
het delict valsheid in geschrift moet worden vervolgd.
Nog daargelaten of de strafrechter al tot
het oordeel zou kunnen komen dat het
dossier daarvoor voldoende bewijs bevat,
dan wel of voldoende bewijs nog verkregen zou kunnen worden, kan niet meer
www.slachtofferhulp.nl
worden verwacht dat op dit punt een
substantiële straf zou volgen.
Het hof heeft bij dit oordeel betrokken
dat inmiddels vele jaren verstreken zijn,
gebleken is dat (volgens het oordeel van
de Commissie Gunning) het toezicht door
de GGD te wensen overliet, beklaagde
thans geen directeur meer is en het kinderdagverblijf ’t Hofnarretje niet meer
bestaat.
Naar het oordeel van het hof is in dit licht
en tegen de achtergrond van het oordeel
met betrekking tot het andere onderdeel
van de klacht ook onvoldoende maatschappelijk belang gemoeid met vervolging van beklaagde ter zake de verdenking van valsheid in geschrift.
Het hof is daarom van oordeel dat het
beklag ook op dit punt moet worden afgewezen.
Het hof wijst het beklag af.
219.
Gerechtshof Amsterdam 15 mei
2014, nr. K12/0082
Mrs. P.C. Kortenhorst, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en P.A.M.
Hoek
ECLI:NL:GHAMS:2014:1770
(Beschikking gelijkluidend aan vorige beschikking.)
220.
Gerechtshof Den Haag Datum 16 juli
2013, nr. 001062-13
Mrs. Van Rijkom, Van Dissel en Visser
ECLI:NL:GHDHA:2013:5331
(Afwijzing wrakingsverzoek ten aanzien van beklagkamer; art. 512 Sv.
Weigering beklagzaak door te verwijzen naar ander hof.)
De raadsvrouw heeft het hof gewraakt
naar aanleiding van de ter zitting in
raadkamer van 19 juni 2013 genomen
beslissing om de beklagzaak niet te verwijzen naar het hof Amsterdam, waaruit
27
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
blijkt dat sprake is van vooringenomenheid van het hof.”
De wrakingskamer is van oordeel dat op
zich zelf voldoende aannemelijk is dat de
zaak van beklaagde en de zaken betrekking hebbend op de beklaagde [beklaagde 1] (eveneens bij het hof Den Haag)
verwantschap vertonen. Anders dan verzoeker betoogt, brengt dat echter niet
zonder meer mee dat geen van de leden
van het hof Den Haag beklagzaken in dit
verband kunnen behandelen, omdat zij
niet onpartijdig en onbevooroordeeld
zouden zijn. Dat het hof Den Haag -zo
lijkt het- in een andere samenstelling in
andere zin heeft geoordeeld in een tweetal eerdere beklagzaken waarin de heer
[beklaagde 1] zelf de beklaagde is, doet
daaraan niet af.
221.
Gerechtshof Den Haag 27 januari
2014, nr. 002168-13
ECLI:NL:GHDHA:2014:1629
(Afwijzing wrakingsverzoek ten aanzien van beklagkamer; art. 512 Sv.
Afhandeling beklag zonder horen
klager; art. 12c Sv. Vormt geen blijk
van schijn van partijdigheid.)
Door de verzoeker is - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd. De
verzoeker is het niet eens met de omstandigheid dat namens de voorzitter van
de raadkamer aan hem bij brief van 26
november 2013 is medegedeeld dat het
verzoek van de verzoeker om te worden
gehoord door de raadsheer-commissaris
- zonder nadere motivering - is afgewezen. Op grond van deze omstandigheid
wraakt de verzoeker de voorzitter van 14
januari 2014 op subjectieve gronden, nu
de voorzitter door deze genomen beslissing blijk heeft gegeven van schijn van
partijdigheid tegen de verzoeker.
Een door de rechter genomen beslissing,
ook als deze in het nadeel van de verzoeker uitvalt, vormt in het algemeen
geen grond om te veronderstellen dat de
betrokken rechter een vooringenomenheid koestert of dat de vrees voor voor-
www.slachtofferhulp.nl
ingenomenheid objectief gerechtvaardigd
is. Vrees voor vooringenomenheid kan
slechts objectief gerechtvaardigd zijn als
in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk, dat daarvoor redelijkerwijze geen
andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven.
De voorzitter van de beklagkamer heeft
in zijn schriftelijke reactie uiteengezet
dat hij de zaak van de verzoeker (met
zaaknummer K13/0418) voor de zitting
van 14 januari 2014 heeft geappointeerd
zonder de verzoeker (of beklaagde) op te
roepen. De wet biedt ingevolge artikel
12c Sv de mogelijkheid voor een dergelijke afhandeling zonder klager zelf ook
op te roepen in die gevallen waarin de
klager kennelijk niet ontvankelijk is of
het beklag kennelijk ongegrond. Het gerechtshof kan dan zonder nader onderzoek de zaak afdoen. De voorzitter heeft,
gelet op de inhoud van de klacht, vooralsnog geoordeeld dat geen noodzaak
aanwezig is dat de zaak van de verzoeker
op de zitting inhoudelijk wordt behandeld
in aanwezigheid van de verzoeker of dat
de verzoeker (door een raadsheercommissaris) wordt gehoord. Daarbij
heeft hij voorts aangegeven dat uiteindelijk op de zitting na collegiaal overleg in
raadkamer hierover definitief zal worden
beslist.
Door aldus te handelen heeft mr. R.C.A.
Duindam naar het oordeel van de wrakingskamer daarin op geen enkele wijze
blijk gegeven van enige vooringenomenheid jegens de verzoeker of van enige
schijn van partijdigheid. Evenmin is dienaangaande enige vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd.
Afwijzing van het wrakingsverzoek.
28
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
Nationale ombudsman
222.
Nationale ombudsman 1 mei 2014,
Rapport 2014/041
http://www.nationaleombudsman.nl
/sites/default/files/20140041_r_20
13.06225_01-05-2014docx.pdf
(Klacht tegen College procureursgeneraal. Slachtoffer niet op de
hoogte gebracht dat zitting niet door
zou gaan. Gemaakte reis en verblijfskosten.)
Verzoeker stelt dat hij jaren is gestalkt
op internet. Verzoeker woont in het buitenland en daarom heeft zijn zoon namens hem aangifte hiervan gedaan. Toen
de zaak voor de rechter kwam, heeft de
zoon van verzoeker hem tijdens de zitting vertegenwoordigd. De verdachte was
niet verschenen op deze zitting en de
zaak zou later opnieuw op zitting worden
behandeld. Verzoeker wilde bij de tweede
zitting aanwezig zijn en reisde daarvoor
naar Nederland. Tijdens de tweede zitting
bleek dat eerder aan de verdachte een
transactievoorstel was gedaan, die de
verdachte had betaald. Hiermee was het
recht op vervolging door het Openbaar
Ministerie (OM) komen te vervallen. Verzoeker heeft het College van procureursgeneraal verzocht om vergoeding van de
door hem gemaakte reis- en verblijfkosten in verband met het bijwonen van de
tweede zitting bij de rechter. Volgens
verzoeker bedroegen de door hem gemaakte kosten in totaal € 2222,95. Het
College achtte een bedrag van € 500,00
een redelijke vergoeding voor de gemaakte kosten.
De Nationale ombudsman oordeelde dat
door een fout van het OM niet vóór de
tweede zitting bij de rechter is gebleken
dat de verdachte tijdig een transactievoorstel had betaald waardoor een behandeling van de zaak door de rechter
niet meer mogelijk was. Als het OM dit
eerder had onderkend, had verzoeker
geen kosten hoeven maken voor het bijwonen van de tweede zitting bij de rech-
www.slachtofferhulp.nl
ter in Nederland. De Nationale ombudsman kan zich voorstellen dat verzoeker
de zitting bij de rechter wilde bijwonen
gelet op de impact die de gestelde
smaad/laster volgens verzoeker had en
nog steeds heeft op zijn leven. De reiskosten die verzoeker heeft gemaakt, zijn
hoog. Hierin onderscheidt hij zich van
(andere) slachtoffers in Nederland die
een zitting willen bijwonen. Echter verzoeker zou deze kosten niet hebben gemaakt als het OM eerder had onderkend
dat de zaak niet meer door de rechter
kon worden beoordeeld. De omstandigheden van dit geval hadden dan ook in
redelijkheid niet kunnen leiden tot het
grotendeels afwijzen van het verzoek om
vergoeding van de reiskosten.
Het College heeft op dit punt gehandeld
in strijd met het redelijkheidsvereiste.
De Nationale ombudsman is verheugd
dat de minister heeft aangegeven de
reiskosten van verzoeker alsnog volledig
te vergoeden.
223.
Nationale ombudsman 1 april 2014
Rapport 2014/031
http://www.nationaleombudsman.nl
/sites/default/files/201400031_r_2
013.09640_01-04-2014.pdf
(Klacht over de Politie Den Haag.
Kosten in verband met aangetroffen
gestolen auto. Schending vereiste
van goede organisatie.)
Verzoekers gestolen auto is door de politie aangetroffen en overgebracht naar de
Zichtenburglaan te Den Haag. De politie
liet verzoeker schriftelijk weten dat zijn
auto was vrijgegeven en dat hij de auto
kon ophalen. In die brief was aangevinkt
dat verzoeker de stallingskosten à
€17,50 per dag diende te betalen. Bij het
afhalen van de auto bleek dat verzoeker
ook de sleepkosten moest betalen, terwijl
die kosten niet op de brief waren aangevinkt. Verzoeker klaagt erover dat hij bij
het ophalen van zijn auto de sleepkosten
moest betalen terwijl hij er – gelet op
een eerdere brief die hij van de politie
29
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
had ontvangen – op mocht vertrouwen
dat hij alleen de stallingskosten diende te
voldoen.
De Nationale ombudsman is het met de
politiechef eens dat wanneer de politie
aanvankelijk aangeeft dat er geen sleepkosten verschuldigd zijn, de burger er op
moet kunnen vertrouwen dat deze kosten
later niet alsnog in rekening worden gebracht.
De politie heeft in strijd met het vereiste
van een goede organisatie gehandeld.
De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van het feit
dat de politiechef heeft besloten de kosten voor het wegslepen van de auto alsnog kwijt te schelden en de betreffende
brief, waarin wordt aangegeven welke
kosten een burger bij het ophalen van
zijn auto moet voldoen, heeft aangepast.
224.
Nationale ombudsman 31 maart
2014
Rapport 2014/029
http://www.nationaleombudsman.nl
/sites/default/files/20140029_r_20
13.02123_31-03-2014.pdf
(Klacht over de (thans) regionale politie eenheden Noord-Holland en
Oost-Nederland en de hoofdofficier
van Justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland. Langdurige inbeslagname auto, die gebruikt
was bij bedrijfsinbraak.)
In de nacht van 30 op 31 december 2007
was de auto van verzoeker betrokken bij
een bedrijfsinbraak te Den Helder. Na
een achtervolging door de toenmalige
politie Noord-Holland-Noord werd de auto
achtergelaten door een viertal verdachten van de poging tot de bedrijfsinbraak.
De auto werd vervolgens op 31 december
2007 door de politie in beslag genomen.
Verzoeker heeft op 3 januari 2008 aangifte van diefstal van deze auto gedaan
in zijn woonplaats Ede bij de politie Gelderland-Midden. De politie merkte verzoeker aan als een van de verdachten
van de bedrijfsinbraak.
www.slachtofferhulp.nl
De politie Den Helder had door capaciteitsproblemen deze zaak niet direct
kunnen oppakken. Omdat daarnaast het
vermoeden bestond dat de verdachten in
verschillende regio's actief waren werd
het onderzoek door de bedrijfsinbraak
overgedragen aan de bovenregionale recherche. Ook de bovenregionale recherche had door capaciteitsproblemen het
onderzoek niet voortvarend kunnen oppakken. Het beslag op de auto van verzoeker werd op 2 november 2010 op last
van de officier van justitie te Alkmaar
opgeheven. Op 15 oktober 2012 deelde
het Openbaar Ministerie verzoeker mee
dat er wegens het tijdsverloop jegens
hem geen strafvervolging zou worden ingesteld.
Verzoeker klaagde er over dat het strafrechtelijk onderzoek waarin hij als verdachte was aangemerkt, tot 15 oktober
2012 had geduurd.
De Nationale ombudsman overwoog dat
uit een oogpunt van voortvarendheid van
de politie mag worden verwacht dat zij
een strafrechtelijk onderzoek voortvarend oppakt en binnen een redelijke termijn afrondt. Het onderhavige onderzoek
voldeed hieraan niet. Door bovendien
bijna drie jaar te wachten alvorens tot de
conclusie te komen dat een onderzoek
ook niet meer in de rede lag hadden politie en justitie onvoldoende oog gehad
voor het belang van verzoeker bij een zo
snel mogelijke vrijgave van zijn auto.
Voorts had verzoeker na het vrijgeven
van zijn auto bijna twee jaar moeten
wachten alvorens hij te horen kreeg dat
er geen strafvervolging jegens hem zou
worden ingesteld. De Nationale ombudsman achtte dit onbegrijpelijk nu al uit het
onderzoek duidelijk was geworden dat al
in november 2010 was besloten om de
zaak waarin verzoeker als verdachte was
aangemerkt niet verder op te pakken. De
Nationale ombudsman kon zich niet aan
de indruk onttrekken dat deze zaak na
november 2010 uit het oog was verloren
door de betrokken politie- en justitiemedewerkers, hetgeen ten opzichte van
verzoeker die al zeer lange tijd in onze-
30
Jurisprudentiebulletin
Slachtofferhulp Nederland
2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224
kerheid verkeerde over wat hem te
wachten stond niet te verdedigen valt.
De politie en justitie heeft uit het oogpunt van voortvarendheid niet juist jegens verzoeker gehandeld.
De Nationale ombudsman oordeelde dat
de onderzochte gedraging niet behoorlijk
was.
Het beslag op de auto van verzoeker
werd opgeheven omdat het strafrechtelijk onderzoek na bijna drie jaar nog niet
was opgepakt. Deze conclusie had voor
het Openbaar Ministerie aanleiding moeten zijn om het verzoek om een schadevergoeding van verzoeker in behandeling
te nemen. Door dit niet te doen heeft het
Openbaar Ministerie uit een oogpunt van
coulante opstelling jegens verzoeker niet
juist gehandeld.
www.slachtofferhulp.nl
31