Jurisprudentiebulletin 2014, aflevering 8 Nummers: 194 – 224 Colofon In het Jurisprudentiebulletin van Slachtofferhulp Nederland (JBS) wordt jurisprudentie verzameld die van belang kan zijn voor de juridische dienstverlening aan slachtoffers. De uitspraken worden geparafraseerd en samengevat weergegeven. Voor de oorspronkelijke tekst dient de uitspraak te worden geraadpleegd. (Oude) nummers van het JBS zijn te vinden via: www.slachtofferhulp.nl/Algemeen/Slachtofferzorg/Jur isprudentiebulletin/ U kunt het JBS via e-mail toegestuurd krijgen door een berichtje te sturen aan [email protected]. De redactie heeft altijd belangstelling voor (niet gepubliceerde) uitspraken die in het JBS zouden kunnen worden opgenomen. Redactie: mr. A.H. Sas Contact: [email protected] Zie ook: www.slachtofferhulp.nl/ Ten geleide Een aantal aardige uitspraken met betrekking tot rechtstreekse schade. Bijvoorbeeld: de gebruiker van een fiets die is gestolen heeft niet rechtstreeks schade geleden (nr. 196); verklaring van erfrecht is rechtstreekse schade (nr. 198); de voorbereidingshandelingen van een plofkraak staan i.c. in dusdanig nauw verband met de schade van de kraak, dat sprake is van rechtstreekse schade (nr. 202); opvangkosten kind door zus van het slachtoffer is rechtstreekse schade, ook al zijn deze kosten nog niet voldaan (nr. 203); opzetheler heeft i.c. rechtstreeks schade toegebracht aan benadeelde (nr. 204). Een belangrijke uitspraak is nr. 216 over verplaatste schade, die hier niet als rechtstreekse schade wordt gezien. Zie hierbij de opmerking van de redactie. Een interessante maar tevens teleurstellende uitspraak over kennisname van de processtukken is nr. 208. Zie ook daarbij de opmerking van de redactie. Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 Slachtoffer in het strafproces 194. Rechtbank Midden-Nederland 12 september 2013, nr. 16/800236-12 Mrs. G. Perrick, C.A.M. van Straalen en E.M. de Stigter ECLI:NL:RBMNE:2013:7844 (Mensenhandel; art. 273f Sr. Gedwongen prostitutie gedurende ruim tweeëneenhalf jaar. Inkomstenderving € 200.000 als voorschot en € 5.000 smartengeld.) (Zie uitspraak.) 195. Rechtbank Limburg 29 april 2014, nr. 03/700675-13 Mrs. R.A.J. van Leeuwen, J.M.E. Kessels en S.V. Pelsser ECLI:NL:RBLIM:2014:4124 (Gekwalificeerde diefstal (uit woningen), insluiping; art. 310 en art. 311 Sr. € 400 en € 250 smartengeld zonder letsel; art. 6:106 BW. Aantasting in de persoon op andere wijze. Contant geld. Onderbouwing van vordering. Bewijslastverdeling.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan acht insluipingen in woningen en een inbraak in een vakantiewoning. Daarbij heeft verdachte - op één geval na - telkens geld en/of goederen weggenomen. Verdachte is daarbij in meerdere gevallen zeer brutaal te werk te werk gegaan door gedurende de nachtelijk uren de (vakantie)woningen binnen te gaan terwijl de bewoners lagen te slapen. Daarbij is hij ook meerdere keren op de slaapkamer of in ieder geval in de directe nabijheid van de slapende bewoners gekomen. Het is voor hen bijzonder onaangenaam om te leven met de wetenschap dat een vreemde niet alleen in hun woning is geweest, maar bovendien op hun slaapkamer heeft gestaan of vlak bij hen was terwijl zij lagen te slapen. De door de verdachte gepleegde diefstallen veroor- www.slachtofferhulp.nl zaken zo niet alleen de nodige financiële schade, maar maken ook een forse inbreuk op de privacy van de bewoners. De slachtoffers van insluipingen of woninginbraken moeten vaak lang met een gevoel van onveiligheid leven hetgeen een enorme impact heeft op hun leven. In dit geval blijkt dit ook weer uit de schriftelijke toelichtingen van de benadeelde partijen slachtoffer 1, slachtoffer 3 en slachtoffer 7. De rechtbank wijst de vorderingen van de benadeelde partijen slachtoffer 1 (w.o. € 400 smartengeld) en slachtoffer 7 (w.o. € 250 smartengeld) toe, nu deze vorderingen niet zijn betwist en naar het oordeel van de rechtbank voldoende is komen vast te staan dat de gevorderde schade in rechtstreeks verband staat met de aan de vorderingen ten grondslag liggende en bewezen verklaarde feiten. Met betrekking tot de vordering van slachtoffer 3 is onder meer van belang dat hij heeft verklaard dat hij op 1 augustus 2013, omstreeks 23.00 uur, lag te slapen op een stretcher in de tuin. De achterdeur van zijn woning had hij open gelaten. De volgende dag, omstreeks 06.00 uur, werd hij wakker. Toen hij vervolgens de keuken in liep en zijn beurs pakte, zag hij dat het papiergeld dat in zijn beurs zat weg was. In totaal was dit € 350,-. Verder miste slachtoffer 3 nog een zilverkleurig horloge. Nog diezelfde dag (2 augustus 2013) pinde slachtoffer 3 € 500,-. Hij stopte daarvan € 450,- in een glazen pul die op de bar in de keuken stond. De rest stopte hij in zijn beurs, die eveneens op de bar in de keuken lag. Toen hij de volgende ochtend omstreeks 09.30 uur wakker werd en naar de keuken liep, kwam hij erachter dat er € 400,- uit de glazen pul verdwenen was. Het geld dat in zijn beurs zat was eveneens verdwenen. Hij wist niet meer zeker of hij de achterdeur afgesloten had. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat het klopt dat hij twee nachten achter elkaar de woning van slachtoffer 3 is binnengeslopen en vervolgens een hoeveelheid geld heeft gestolen. 2 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 De benadeelde partij slachtoffer 3 vordert een schadevergoeding van € 855,90 ter zake van feit 2. De vordering bestaat geheel uit materiële schade w.o. € 850 gestolen geld. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat € 400,- aan gestolen geld kan worden toegewezen. Volgens de officier van justitie is op grond van het verhandelde ter zitting niet komen vast te staan dat de verdachte meer dan € 400,- heeft gestolen uit de woning van de benadeelde partij slachtoffer 3, zodat slachtoffer 3 voor het overige nietontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. De raadsman sluit zich bij het standpunt van de officier aan. De rechtbank is, anders dan de officier en de raadsman, van oordeel dat op grond van het dossier en de door de benadeelde overgelegde stukken ter onderbouwing van zijn vordering, voldoende is komen vast te staan dat door verdachte een bedrag van in totaal € 850,- is gestolen uit de woning van slachtoffer 3. De rechtbank overweegt in dit verband dat de benadeelde door middel van de door hem overgelegde stukken voldoende begin van bewijs heeft gebracht dat het door hem gestelde bedrag door verdachte is gestolen. Een billijke bewijslastverdeling brengt dan in de gegeven omstandigheden met zich mee dat verdachte nader onderbouwt waarom zulks toch niet het geval is, wat hij niet heeft gedaan. Daarom wijst de rechtbank het door slachtoffer 3 gevorderde bedrag volledig toe. (Opmerking van de redactie. De rechtbank Limburg kent zonder met de ogen te knipperen smartengeld toe aan de slachtoffers van deze insluiper. Juist de rechtbank Limburg heeft eerder vaak geoordeeld dat zonder letsel geen smartengeld mogelijk is, tenzij – kort gezegd – psychisch letsel van zekere ernst was aangetoond. Vgl. het “Ten geleide” van aflevering 6 van dit jaar van het Bulletin. Ook interessant is de toewijzing van het gestolen geld. Het bewijs daarvan ligt soms moeilijk. Uit de uitspraak blijkt he- www.slachtofferhulp.nl laas niet waaruit de stukken hebben bestaan waarmee de vordering van het contante geld is onderbouwd. Wellicht is er bewijs overgelegd waaruit bleek dat er kort daarvoor overeenkomstige bedragen geld waren gepind.) 196. Gerechtshof Amsterdam 1 mei 2014, nr. 23-004117-13 Mrs. H.A. van Eijk, W.M.C. Tilleman en C.N. Dalebout ECLI:NL:GHAMS:2014:1572 (Fietsendiefstal; art. 310 Sr. Benadeelde partij geen eigenaar. Geen rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.) De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 229,90. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in zijn geheel toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep opgeworpen dat de vordering van de benadeelde partij moet worden afgewezen, primair omdat zij meent dat de verdachte dient te worden vrijgesproken en subsidiair omdat de aangever blijkens zijn toelichting op de vordering slechts gebruiker was van de fiets en geen eigenaar, zodat geen sprake is van door hem geleden rechtstreekse schade. Het hof overweegt hiertoe als volgt. De benadeelde partij heeft in zijn toelichting op de vordering vermeld dat hij niet de eigenaar is van de fiets doch dat hij deze mocht gebruiken. Derhalve is geen sprake van rechtstreekse schade van dit feit voor de benadeelde partij en zijn vordering dient dan ook te worden afgewezen. 197. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 2 mei 2014, nr. 20-000226-12 3 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 Mrs. O.M.J.J. van de Loo, J.J. van der Kaaden en M.L.P. van Cruchten ECLI:NL:GHSHE:2014:1246 (Eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie; art. 266 en art. 267 Sr. Bespugen. Smartengeld € 100. Aantasting eer en goede naam; art. 106 lid 1 onder b BW.) Verdachte heeft opzettelijk beledigend een politieambtenaar van de Parketpolitie, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in de richting van het gezicht van voornoemde benadeelde gespuugd, terwijl verdachte, zich op zeer korte afstand bevond. In eerste aanleg heeft benadeelde € 100,- smartengeld gevorderd. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De vordering is betwist. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, aangezien de gevorderde immateriële schadevergoeding niet voor toewijzing vatbaar is. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het bespuugd worden van benadeelde in de beslotenheid van het cellencomplex geen situatie is waarin op grond van artikel 6:106 BW een immateriële schadevergoeding kan worden toegekend. Het hof overweegt als volgt. Artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW houdt het volgende in: “Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;” Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het in de zaak met parketnummer 03-217732-11 bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet in vermogensschade bestaat. Daarbij heeft het hof in aanmer- www.slachtofferhulp.nl king genomen dat de benadeelde partij door het handelen van verdachte in zijn eer en goede naam is aangetast. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Aan de wettelijke vereisten, waaronder artikel 6:106 BW, is voldaan. Naar maatstaven van billijkheid moet deze schade worden begroot op het gevorderde bedrag van € 100,00. De vordering zal tot dat beloop worden toegewezen. 198. Rechtbank Den Haag 2 mei 2014 nrs. 09/767068-13 en 09/765038-13 Mrs. E. Timmermans, C. Fetter en N.F.H. van Eijk ECLI:NL:RBDHA:2014:5510 (Doodslag; art. 287 Sr. Kosten van verklaring van erfrecht is rechtstreekse schade; art. 51f lid 2 Sv en art. 361 lid 2 onder b Sv) Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat het laten opstellen van de verklaring van erfrecht door de nabestaanden van het slachtoffer onnodig is geweest nu het Burgerlijk Wetboek voorziet in erfopvolging van rechtswege. Daarbij rust, aldus de raadsman, op de gelaedeerde een schadebeperkingsplicht. De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de opgevoerde post ‘Verklaring van erfrecht’ à € 568,70 rechtmatig is opgevoerd. Het is een feit van algemene bekendheid dat in het geval van overlijden een verklaring van erfrecht dient te worden overgelegd bij verschillende instanties, zoals bij banken, teneinde te kunnen aantonen dat de betrokkene een wettelijk erfgenaam is van de overledene. 4 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 199. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2014, nr. 21-005629-13 Mrs. W. Foppen, H.M.E. Tebbenhoff Rijnenberg en J.A.A.M. van Veen ECLI:NL:GHARL:2014:3619 (Poging verkrachting; art. 242 Sr. Poging doodslag; art. 287 Sr. Wurging. Smartengeld € 17.500; art. 106 lid 1 onder b BW.) Verdachte heeft aangeefster eerst geprobeerd te verkrachten waarbij hij haar heeft vastgepakt en aan haar haren getrokken. Vervolgens heeft hij haar geprobeerd te doden. Verdachte heeft op het hoofd van benadeelde gestompt, waardoor zij ten val kwam. Vervolgens heeft hij haar geprobeerd te wurgen. Eerst door een touw en een rubberen slang om haar nek te doen, waardoor zij geen adem kon halen en vervolgens door haar bij de nek vast te pakken en haar keel dicht te knijpen, waardoor zij geen adem kon halen. Het hof overweegt dat naar algemene ervaringsregels delicten als deze buitengewoon traumatisch plegen te zijn. Dat dit ook hier het geval is geweest volgt overtuigend en glashelder uit de schriftelijke slachtofferverklaring van aangeefster, die ter terechtzitting van het hof door haar zus is voorgelezen. Een fysiotherapeut heeft aangeefster opnieuw moeten leren hoe ze haar nek moest gebruiken. Thans – zo’n twee jaar na dato – is aangeefster nog steeds onder behandeling van een psycholoog en een fysiotherapeut. Aanrakingen van anderen kan ze niet meer verdragen. Haar relatie is nadien verbroken. Verdachte heeft een andere vrouw van aangeefster gemaakt, zo stelt zij in haar schriftelijke slachtofferverklaring. De verdediging heeft de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schade betwist ten aanzien van de posten schade aan de auto en huishoudelijke hulp. Met de verdediging ziet het hof niet in hoeverre de schade aan de auto rechtstreekse schade betreft en in hoeverre er bij de post ‘huishoudelijke www.slachtofferhulp.nl hulp’ daadwerkelijk sprake is geweest van gemaakte kosten. Vordering materiele schade wordt voor deze posten nietontvankelijk verklaard. Voor het overige wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.061,18. De benadeelde partij heeft om een immateriële schadevergoeding gevraagd van € 17.500,-. De verdediging heeft – zonder nadere motivering – verzocht om in lijn met de rechtbank te beslissen en het bedrag vast te stellen op € 10.000,-. Gelet op de gevolgen die de delicten voor aangeefster hebben gehad en het ontbreken van een inhoudelijke betwisting, vermag het hof niet in te zien waarom hier het bedrag van € 17.500,- niet kan worden toegewezen, nu het schade betreft die is onderbouwd, het hof alleszins redelijk voorkomt en rechtstreeks is geleden door de benadeelde partij ten gevolge van het handelen van verdachte. 200. Rechtbank Amsterdam 6 mei 2014, nr. 13/674218-13 Mrs. M.G. Tarlavski-Reurslag, J.A.A.G. de Vries en H.M. van Niftrik ECLI:NL:RBAMS:2014:2446 (Oplichting, vervalsen van naam kunstenaar; art. 326 en art. 326b Sr. Waarde vervalste kunstwerk niet in mindering gebracht. Geen schadevergoedingsmaatregel; art. 36f Sr.) Verdachte heeft gedurende een periode van bijna zeven jaren opzettelijk een zeer groot aantal (ruim 1000) valse werken van Anton Heyboer, als ware het echte werken, verkocht aan de Anton Heyboer Winkel. De benadeelde partij 6 heeft zich gevoegd in deze procedure met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bestaat uit € 6.000,- aan materiële schade. De raadsman heeft primair bepleit dat benadeelde partij 6 in zijn vordering niet ontvankelijk zal worden verklaard, nu hij vrijspraak heeft bepleit. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de waarde 5 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 van het betwiste werk in mindering op de vordering moet worden gebracht, omdat veel mensen van mening zijn dat de betwiste werken beter en levendiger zijn dan de niet betwiste werken van Anton Heyboer, en dus ook een bepaalde waarde vertegenwoordigen. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van benadeelde partij 6 niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor bewezen geachte feiten rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 6.000. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen. De beweerde waarde van het betwiste werk, waar benadeelde partij 6 niet om had gevraagd, komt niet voor aftrek in aanmerking. De rechtbank ziet in de aard van de geleden schade reden om de schadevergoedingsmaatregel, als bedoeld in artikel 36f Sr, niet op te leggen. 201. Rechtbank Noord-Holland 7 mei 2014, nr. 15/800034-14 Mrs. L.J. Saarloos, M.M. van Weely en G.D.M. Hoedemaker ECLI:NL:RBNHO:2014:4392 (Poging doodslag; art. 287 Sr. Messteek in de borstkas. Smartengeld € 3.000; art. 106 lid 1 onder b BW. Toewijzing diverse materiële schadeposten, w.o. verscheidene posten reiskosten en verlies verdienvermogen. Toewijzing eigen risico zorgverzekering zonder onderbouwing.) Slachtoffer is in zijn borstkas gestoken. In het AMC is een steekverwonding links lateraal van het hart circa 2 cm geconstateerd. Het mes heeft het hartzakje in de borst van slachtoffer bereikt, waardoor zowel acuut als op termijn sprake was van een levensbedreigende situatie. Het slachtoffer heeft zeven dagen in het ziekenhuis moeten verblijven. www.slachtofferhulp.nl De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding van € 5.677,11 ingediend tegen verdachte wegens materiele en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit de volgende posten: - reiskosten naar AMC € 129,- reiskosten naar SBB advies € 66,- reiskosten naar Slachtofferhulp Nederland € 15,34 - reiskosten naar politiebureau Hoorn € 22,51 - reiskosten naar officier van justitie € 35,50 - kleding (shirt, vest en broek) € 60,00 - medicijnen € 46,14 - eigen risico zorgverzekering 2014 € 360,- verlies arbeidsvermogen € 1.406,98 - kosten SBB advies € 338,80 - ziekenhuisdaggeldvergoeding € 196,00 Totaal materiële schade € 2.677,11 Immateriële schade € 3.000,00 Totale schade € 5.677,11 De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, nu deze niet eenvoudig is vast te stellen. Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van de vordering van de materiële en immateriële schade het volgende standpunt ingenomen: - afwijzing van de kosten SBB advies en de reiskosten SBB advies, nu niet duidelijk is wat daar is besproken; - afwijzing van de kosten ten aanzien van het eigen risico van de zorgverzekering nu geen nota van de zorgverzekering is overgelegd; - ten aanzien van de suppletie van het loon gaat het om het dagloon, zoals genoemd in de brief van het UWV. De raadsman wijst erop dat het slachtoffer heeft ingestemd met het ontslag, zoals blijkt uit de brief van de werkgever; - de raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de kosten van de kleding, de 6 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 medicatie, het ziekenhuisdaggeld en de immateriële schade. Ten aanzien van de materiële kosten overweegt de rechtbank als volgt. Het is algemeen bekend dat iedere inwoner van Nederland verplicht verzekerd dient te zijn voor ziektekosten, waarbij van overheidswege het eigen risico voor 2014 is bepaald op € 360,00. Hoewel het slachtoffer geen nota van de ziektekostenverzekering heeft overgelegd, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat het slachtoffer tussen zijn komst in Nederland op 5 januari 2014 en de datum van het strafbare feit, 15 januari 2014, het eigen risico heeft moeten aanwenden voor een ander incident. De aanwending van dit eigen risico vormt daarom schade als gevolg van het strafbare feit. De kosten van SBB advies en de reiskosten zijn naar het oordeel van de rechtbank gemaakt omdat het slachtoffer in verband met dit strafbare feit diverse Nederlandstalige correspondentie heeft ontvangen en daarover vragen heeft gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen die kosten dan ook worden beschouwd als rechtstreekse schade als gevolg van het strafbare feit. De arbeidsovereenkomst is beëindigd ten gevolge van dit strafbare feit. Het rechtstreekse verband is daarmee gegeven. Voor de vergoeding van het verlies aan arbeidsvermogen dient naar het oordeel van de rechtbank echter uitgegaan te worden van de volgende berekening: Uit het arbeidscontract blijkt dat het contract is afgesloten tot en met 20 april 2014 en dat is uitgegaan van een gemiddelde werkweek van 38 uur. Blijkens de brief van het UWV bedraagt het dagloon € 121,00. Het UWV heeft de brutouitkering vastgesteld op 70% van het dagloon. - Het slachtoffer had kunnen verdienen tussen 3 februari 2014 en 20 april 2014: 11 weken van 38 uur = 418 uur. 418 x € 11,22 netto = € 4.689,96 netto. - Het slachtoffer heeft ontvangen van het UWV 70% van € 121,00 bruto per dag De rechtbank begroot deze uitkering op 70% x € 90,75 netto per dag (€ 63,52). www.slachtofferhulp.nl 55 x € 63,52 = € 3.493,60 - Het slachtoffer is aan inkomen misgelopen € 4.689,96 - € 3.493,60 = € 1.196,36. Vergoeding van de immateriële schade komt de rechtbank billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. De vordering zal dan ook (gedeeltelijk) als volgt worden toegewezen: - diverse reiskosten € 269,19 - kleding (shirt, vest en broek) € 60,00 - medicijnen € 46,14 - eigen risico zorgverzekering 2014 € 360,00 - verlies arbeidsvermogen, begroot op € 1.196,36 - kosten SBB advies € 338,80 - ziekenhuisdaggeldvergoeding € 196,00 Totaal materiële schade € 2.466,49 Immateriële schade € 3.000,00 Totaal € 5.466,49 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 januari 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank is van oordeel dat de overige gestelde materiële schade (verlies aan arbeidsvermogen) niet voor vergoeding in aanmerking komt en zal de vordering ten aanzien van dat deel afwijzen. 202. Rechtbank Noord-Holland 7 mei 2014, nr. 15/746290-13 Mrs. M.M. van Weely, L.J. Saarloos en G.D.M. Hoedemaker ECLI:NL:RBNHO:2014:4393 (Voorbereidingshandelingen plofkraak. Teweegbrengen van een ontploffing; art. 157 Sr. Gekwalificeerde dieftal; art. 311 Sr. Onderbouwing vordering. Criterium van zodanig nauw verband. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Hoofdelijkheid; art. 6:102 lid 1 BW.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op een zodanige wijze prepareren van een gestolen auto, waardoor deze auto geschikt werd om gebruikt te 7 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 worden bij een plof- en ramkraak. Verdachte is daarmee schuldig aan voorbereidingshandelingen van een plof- en ramkraak. Een medewerker van het benadeelde bedrijf, een N.V., heeft een vordering tot schadevergoeding van € 64.540,00 ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit: - gestolen bankbiljetten € 34.540,00 - schade aan het pand en de geldautomaat € 28.000,00 - schade aan de naastgelegen geldautomaat € 2.000,00. De raadsman heeft verzocht de vordering af te wijzen nu de schade niet aan verdachte is toe te rekenen in geval van een veroordeling van het subsidiair ten laste gelegde. Bovendien is de schade niet onderbouwd. Er is geen specificatie van de ontvreemde bankbiljetten. Evenmin is de schade aan het pand onderbouwd. Bovendien is niet aangeven voor welk bedrag het pand in de boeken bij de N.V. staat. De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen en de gepleegde plof- en ramkraak in een zodanig nauw verband met elkaar staan, dat de door verdachte gepleegde voorbereidingshandelingen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade hebben veroorzaakt als bedoeld in artikel 51a lid 1 Sv (misschien beter gezegd: art. 51f lid 1 Sv). Zonder de bij de plof- en ramkraak gebruikte geprepareerde auto zou het niet mogelijk zijn geweest om de plof- en ramkraak te plegen. De vordering zal als volgt worden toegewezen: - gestolen bankbiljetten € 34.540,00 - schade aan het pand en de geldautomaat € 28.000,00 Totaal € 62.540,00 Uit de stukken van het dossier (waaronder foto’s van de plaats delict, die ook ter zitting zijn vertoond) valt af te leiden dat er bankbiljetten zijn gestolen en dat er schade aan het pand en de geldautomaat www.slachtofferhulp.nl is ontstaan. Al direct bij de aangifte is het bedrag van de gestolen bankbiljetten gespecificeerd en de overige schade volgt uit het voor de benadeelde partij opgemaakte schaderapport. Het enkele verweer dat de door de benadeelde partij gestelde schade niet is onderbouwd, is een onvoldoende gemotiveerde betwisting van die stelling. De gestelde schade staat daarmee vast. Hoewel de daders van de plof- en ramkraak tot heden niet bekend zijn, zal de rechtbank de vordering toch hoofdelijk toewijzen. Mochten de daders van de plof- en ramkraak achterhaald worden, dan blijft de mogelijkheid bestaan dat ook aan hen de vordering tot vergoeden van de schade hoofdelijk wordt opgelegd. Indien de schade door (een van de) daders van de plof- en ramkraak geheel of gedeeltelijk wordt betaald, zal verdachte in zoverre zijn bevrijd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de gestelde schadepost van € 2.000,00 aan de geldautomaat van een naastgelegen pand het rechtstreeks gevolg is van de bewezenverklaarde voorbereidingshandelingen. Daarom zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is. 203. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 mei 2014, nr. STR-13_700266 Mrs. R.A. Borm, G.H. Nomes en J.B. Smits ECLI:NL:RBZWB:2014:3081 (Poging moord op echtgenote; art. 289 Sr. Opzettelijke vrijheidsberoving art. 282 Sr. Zware mishandeling; art. 302 Sr. Letselbeschrijving. Snij- en steekverwondingen. Klaplong. Littekens. Amputatie deel linker duim. Week intensive care, drie weken revalidatiecentrum. Smartengeld € 25.000; art. 6:106 lid 1 onder b BW. Diverse materiële schadeposten. Reiskosten en opvangkosten voor haar kind, alsmede niet nagekomen afspraken bij fysio zijn 8 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.) Verdachte heeft zijn echtgenote in hun eigen woning geprobeerd te vermoorden door haar meermalen met een mes te steken. Ook heeft hij haar zwaar mishandeld door met een hamer en vuisten op haar hoofd te slaan, en heeft hij haar van haar vrijheid beroofd in die woning. Uit de letselbeschrijving van de forensisch arts blijkt dat bij aangeefster de volgende letsels zijn geconstateerd: een bloeduitstorting op het achterhoofd, snijwonden in keel en hals, steekverwondingen aan de voorzijde van de borstkas aan linker en rechter zijde met een klaplong links welke door een drain is behandeld, een open en meervoudige breuk van het laatste kootje van de linker duim met verwoesting van het nagelbed, nagelbedletsel op de rechterduim, een breuk van het middelste kootje van de rechter wijsvinger, een steekwond links op de rug naast de wervelkolom, een polsbreuk links, en een schaafwond op de linkerknie. Voor de steekletsels is aangeefster behandeld op de intensive care. Ze is aan de handletsels geopereerd door een plastisch chirurg. Er zou blijvend functieverlies aan vingers en handen kunnen blijven bestaan. Voorts is in het proces-verbaal van bevindingen in het derde aanvullend dossier omschreven wat het letsel was. De bij dit procesverbaal gevoegde foto’s laten het letsel zien vlak na 10 augustus 2013 en het verloop van de genezing tot en met 12 november 2013. Op de foto’s van laatstgenoemde datum is te zien dat aangeefster littekens heeft van de steekverwondingen aan haar arm, hals, rug, borst en rechterarm. Voorts is haar rechter wijsvinger vergroeid door de breuk en is het bovenste kootje van haar linker duim geamputeerd. Blijkens de toelichting op de vordering benadeelde partij heeft aangeefster een week op de intensive care van het ziekenhuis gelegen en is zij daarna overgeplaatst naar een revalidatiecentrum, waar zij tot 6 september 2013 heeft verbleven. De revalidatie is www.slachtofferhulp.nl thuis voortgezet en duurt nog altijd voort. Naast dit lichamelijke letsel heeft zij ook psychisch nog steeds last van het incident. De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 42.364,81, te weten € 2.364,81 wegens materiële schade en € 40.000,- wegens immateriële schade. Primair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering een onevenredig zware belasting voor het strafproces vormt, zodat tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de vordering wordt geconcludeerd. Subsidiair zijn bepaalde posten betwist. Het smartengeld. De twee aangehaalde zaken uit de Smartengeldgids zijn ernstiger, terwijl het smartengeld in die zaken beduidend lager is dan hier gevorderd wordt. De verdediging verzoekt een lagere vergoeding dan in de genoemde zaken op te leggen. Medische kosten: de twee niet nagekomen afspraken komen niet voor vergoeding in aanmerking. Reiskosten: alleen de kosten die aangeefster zelf gemaakt heeft komen voor vergoeding in aanmerking. Vergoeding opvang zoon door zus: deze kostenpost staat in een te ver verwijderd verband met de ten laste gelegde feiten. Daarnaast zijn deze kosten nog niet betaald. Deze post dient daarom te worden afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat de immateriële schade een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten en acht verdachte aansprakelijk voor die schade. Het gevorderde is deels voldoende aannemelijk gemaakt, zodat de vordering deels zal worden toegewezen. Eén van de aangevoerde aspecten ziet echter op het verlies van inkomsten vanwege het verminderde arbeidsvermogen van aangeefster als gevolg van de bewezenverklaarde feiten. Hoewel dit zeker bepaalde immateriële schade tot gevolg kan hebben– wegens het verlies van arbeidsvreugde – , betreft inkomstenderving op zich materiële schade, zodat dit onderdeel voor de onderbouwing van de immateriële schade niet kan worden meege- 9 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 nomen. De rechtbank acht toewijzing van deze schadepost tot een bedrag van € 25.000,- redelijk en billijk. Ten aanzien van de materiële schade - Ziekenhuisdaggeldvergoeding, € 490,-. De verdediging heeft deze schadepost niet betwist, zodat deze wordt toegewezen. - Eigen bijdrage WMO, € 53,46. De verdediging heeft deze schadepost evenmin betwist, zodat deze wordt toegewezen. - Medische kosten, € 207,61. De verdediging heeft deze schadepost deels betwist. De rechtbank overweegt dat uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de benadeelde partij fysiotherapie had in verband met het letsel dat is ontstaan door de bewezen verklaarde feiten. De gang van zaken rondom het niet nakomen van de twee afspraken is niet bekend, zodat die, mede gelet op het bredere letsel en ook de psychische schade die aangeefster ten gevolge van het feit heeft ondervonden, niet zonder meer ten laste van de benadeelde partij dient te komen. De rechtbank zal daarom deze schadepost in zijn geheel toewijzen. - Reiskosten in verband met het zoontje van de benadeelde partij, € 242,78. De verdediging heeft deze schadepost betwist, omdat het geen kosten van de benadeelde partij zelf zijn. De rechtbank overweegt dat deze kosten nauw samenhangen met de bewezen verklaarde feiten. Het zoontje van de benadeelde partij verbleef vanwege de bewezen verklaarde feiten bij de zus van de benadeelde partij. De benadeelde partij was zelf immers niet in staat voor hem te zorgen vanwege de bewezen verklaarde feiten. De benadeelde partij was evenmin in staat haar zoon zelf te vervoeren en van vervoer van en naar het ziekenhuis en het revalidatiecentrum was geen sprake geweest indien de bewezen verklaarde feiten niet hadden plaatsgevonden. De rechtbank wijst deze schadepost daarom toe. - Reiskosten in 2013 en in 2014 van de benadeelde partij, € 87,79 respectievelijk € 58,17. www.slachtofferhulp.nl De verdediging heeft deze schadepost niet betwist, zodat deze wordt toegewezen. - Vergoeding opvang zoon door zus, € 1.225,-. De verdediging heeft deze schadepost betwist. In tegenstelling tot de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze schadepost niet in een te ver verwijderd verband staat tot de bewezen verklaarde feiten. Deze schadepost is naar het oordeel van de rechtbank zelfs een direct gevolg van de bewezen verklaarde feiten. De benadeelde partij kon zelf immers langere tijd niet voor haar zoontje zorgen als gevolg van de bewezen verklaarde feiten. De benadeelde partij is voor wat betreft de opvang van haar zoontje schadebeperkend opgetreden door deze op te laten vangen door haar zus in plaats van bijvoorbeeld door een kinderdagverblijf. Een kinderdagverblijf rekent een aanzienlijk hoger uurtarief dan nu moet worden betaald. Het enkele feit dat de kosten thans nog niet zijn betaald maakt niet dat de schade niet door de benadeelde partij is geleden. Het zijn kosten die voor haar rekening komen en die zij nog moet betalen. De rechtbank wijst deze schadepost daarom in zijn geheel toe. 204. Rechtbank Overijssel 9 mei 2014, nr. 08/710172-10 Mrs. H. Stam, J. Wentink en P.L. Alers ECLI:NL:RBOVE:2014:2461 (Opzetheling; art. 416 Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Causaal verband tussen opzetheling en schade bp.) De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 1.755. Deze schade bestaat uit de volgende posten: aanschaf aanhanger € 1.425,00, belettering aanhanger € 300,00 en aanhanger slot € 30,00. De rechtbank overweegt het navolgende. 10 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 In de onderhavige zaak heeft het slachtoffer een civiele vordering ingediend, aangezien zijn aanhangwagen begin oktober 2011 is gestolen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is, naar het oordeel van de rechtbank, niet komen vast te staan dat verdachte deze diefstal heeft gepleegd. Het betreft een nieuwe gesloten aanhangwagen die een nieuwwaarde heeft van € 1.600,= inclusief BTW en op 18 maart 2011 door het bedrijf van [naam 1] is verkocht aan de benadeelde. Vast staat dat verdachte deze aanhangwagen begin oktober 2011 voor € 650,= heeft verkocht aan [naam 2]. Deze [naam 2] heeft vervolgens de aanhangwagen dezelfde dag voor € 800,= doorverkocht aan [naam 1]. Laatstgenoemde, die daarover op 1 december 2011 als getuige een verklaring heeft afgelegd, constateerde dat de aanhangwagen afkomstig was van het bedrijf van zijn zoon. Hij zag ook dat er grote plakletters op de zijkant van de aanhanger hadden gezeten, waarvan de afdrukken nog iets zichtbaar waren. Ook zag hij dat er een telefoonnummer op had gestaan. Hij heeft dat nummer gebeld en kreeg contact met slachtoffer, die hem vertelde dat zijn aanhangwagen te huur stond bij het tankstation in [plaats]. Bij controle door het slachtoffer bleek de aanhanger daar echter niet meer te staan. [naam 1] deelde hierop aan de verkoper [naam 2] mede dat de koop niet doorging, omdat hij geen gestolen aanhanger wilde hebben. [naam 2] gaf [naam 1] hierop het geld, € 800,=, terug. [naam 2] begreep uit het gesprek tussen [naam 1] en [slachtoffer 2] dat het met betrekking tot die aanhangwagen niet zuiver was en hij heeft direct verdachte gebeld. Verdachte is teruggereden en hij, [naam 2], heeft het geld van verdachte teruggekregen. [naam 2] heeft ook aan verdachte gezegd dat de aanhangwagen geen zuivere koffie was. Gelet op het vorenstaande, waaronder de nog zichtbare afdrukken van de plakletters en het telefoonnummer op de aanhangwagen, alsmede de waarde van die www.slachtofferhulp.nl aanhangwagen, wist verdachte in ieder geval op het moment dat hij de aanhangwagen terugnam van [naam 2] en aldus weer verwierf en voorhanden kreeg, dat die aanhangwagen ‘niet zuiver’ was. Bij die stand van zaken had het op de weg van verdachte gelegen op dat moment na te gaan wat ‘die niet zuivere koffie’ inhield en enig onderzoek te doen naar de mogelijke herkomst van de aanhangwagen. Niet gebleken is dat verdachte enig nader onderzoek heeft gedaan. Integendeel, verdachte heeft de aanhangwagen nadien eenvoudigweg weer aan een ander (onbekend gebleven) persoon verkocht en afgeleverd. Verdachte heeft door die bewuste helingshandeling de aanhanger buiten het zicht van de rechtmatige eigenaar gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het causaal verband tussen de opzetheling en de schade van de benadeelde partij, bestaande uit het verlies van de aanhangwagen, voldoende komen vast te staan. Daarbij komt nog dat het bovendien een feit van algemene bekendheid is dat, bij koop/verkoop van goederen waarbij wordt meegedeeld dat het ‘geen zuivere koffie is’, daarmee doorgaans goederen worden aangeduid die van misdrijf (voornamelijk van diefstal) afkomstig zijn. Door te handelen zoals verdachte heeft gedaan, heeft hij dan ook rechtstreeks schade toegebracht aan de benadeelde partij en is, naar het oordeel van de rechtbank, de benadeelde partij in zijn vordering ontvankelijk en is de vordering deels gegrond. Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het bewezenverklaarde feit sub 2 subsidiair rechtstreeks schade heeft toegebracht aan het slachtoffer. De opgevoerde schadepost ‘aanschaf aanhanger’ is niet betwist en is voldoende onderbouwd en aannemelijk. De rechtbank zal het gevorderde daarom deels toewijzen tot een bedrag van € 1.425,=. De gestelde schade voor wat betreft de posten ‘belettering’ en ‘aanhanger slot’ 11 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 zijn geen schades die aan verdachte kunnen worden toegerekend. Het in de gelegenheid stellen van de benadeelde partij om die stellingen alsnog nader te onderbouwen leidt tot een onevenredige belasting van de strafrechtelijke procedure, zodat de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze schadeposten niet-ontvankelijk zal verklaren. 205. Rechtbank Noord-Nederland 13 mei 2014, nr.18/920030-14 Mrs. B.I. Klaassens, E. Läkamp en H. de Wit ECLI:NL:RBNNE:2014:2402 (Beschadiging goederen; art. 350 Sr. Gemachtigde van benadeelde; art. 51c Sv (?)) De rechtbank acht -anders dan de officier van justitie en de raadsman van verdachte- de benadeelde partij ontvankelijk in haar vordering. Betrokkene heeft als gemachtigde van de benadeelde partij de vordering ingediend, terwijl uit de stukken blijkt dat hij daarvoor namens de benadeelde partij ook al de aangifte bij de politie heeft gedaan. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de benadeelde partij zich op een juiste wijze in het strafgeding heeft gevoegd en in haar vordering kan worden ontvangen. 206. Rechtbank Noord-Holland 14 maart 2014, nr. 15/703270-13 Mrs. N. Cuvelier, H.E.C. de Wit en E.J.M. Tuijp ECLI:NL:RBNHO:2014:4796 (Diefstal met geweld en afpersing; art. 312 en art. 317 Sr. Smartengeld € 1.000; art. 6:106 BW. Verkrachting; art. 242 Sr. Smartengeld € 4.000; art. 6:106 BW.) Verdachte heeft zich, samen met een ander, schuldig gemaakt aan een straatroof, waarbij het zeventienjarige slachtoffer op gewelddadige wijze van zijn fiets www.slachtofferhulp.nl werd afgetrokken en geld van hem werd geëist. Het slachtoffer werd meegetrokken en gedwongen om geld te gaan pinnen. Vervolgens werd het slachtoffer gedwongen zijn telefoon af te geven. Door verdachte en zijn mededader werd grof geweld tegen het slachtoffer gebruikt. De beroving stopte op het moment dat de mededader wegging. Verdachte bleef alleen achter met het slachtoffer en dwong hem om de bosjes in te gaan alwaar hij werd verkracht. De rechtbank heeft bewezenverklaard dat verdachte door geweld en andere feitelijkheden en bedreiging met geweld of andere feitelijkheden het slachtoffer heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer. Verdachte heeft onder andere zijn penis gebracht in de mond en in de anus van het slachtoffer. Zoals blijkt uit de door zijn moeder voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring heeft het handelen van verdachte bij het slachtoffer langdurige gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht en is het slachtoffer daarvoor nog steeds onder behandeling. De rechtbank kent voor de beroving € 1.000 en voor de verkrachting € 4.000 smartengeld toe. 207. Rechtbank Oost-Brabant 16 mei 2014, nr. 01/879292-13 Mrs. W.A.F. Damen, T. van de Woestijne en C.J. Sangers- de Jong ECLI:NL:RBOBR:2014:2438 (Poging moord meermalen gepleegd; art. 289 Sr. Onevenredige belasting van het strafgeding; art. 361 lid 3 Sv.) Verdachte heeft op klaarlichte dag de woonwagen van zijn ex-vriendin minutenlang onder vuur genomen met twee vuurwapens. Hierbij is sprake geweest van een ware kogelregen op ongeveer borsthoogte en lager op meerdere ramen van met name het woongedeelte van de woonwagen. Op dat moment bevonden 12 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 zich vijf personen in die woonruimte, waaronder een baby van 9 maanden en een peuter van 3 jaar. Slachtoffer 3 heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 58.797,30 gevorderd. De rechtbank constateert dat de vordering bestaat uit elf onderdelen. De verdediging heeft elk van deze onderdelen gemotiveerd betwist, voor wat betreft de meeste onderdelen op een aantal gronden. De rechtbank acht niet op voorhand uitgesloten dat deze betwisting geheel of gedeeltelijk op goede gronden berust. De rechtbank wijst er daarbij onder meer op dat uit het voegingsformulier en de daarop gegeven toelichting niet kan worden afgeleid dat op enigerlei wijze rekening is gehouden met afschrijving en dat voorts niet met objectieve informatie is onderbouwd dat de overgelegde offertes zien op herstel van de oude toestand. Evenmin is op andere wijze duidelijk of en in hoeverre de offertes betrekking hebben op de werkelijk veroorzaakte schade (schadetaxatie). Tenslotte is niet duidelijk of de offertes zijn aanvaard en /of dat overeenkomstig deze offertes de daarin genoemde werkzaamheden zijn verricht. Van het schilderij staat voorts niet vast dat het om een echt schilderij van Brood gaat. De rechtbank acht wel aannemelijk dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde aanzienlijke schade heeft geleden, in het bijzonder schade aan (binnen)wanden van de woonwagen, ramen/kozijnen, (enige) keukeninrichting, een televisie, een schilderij, een bank/stoel en een jas. De rechtbank begroot de schade die thans als vaststaand kan worden aangenomen in redelijkheid op tenminste € 10.000,=. Niet aannemelijk is dat deze schade reeds op andere wijze aan de benadeelde partij is vergoed. De vordering zal thans tot dat bedrag worden toegewezen. Voor het overige gedeelte van de vordering, in al zijn onderdelen, acht de rechtbank nader onderzoek en toelichting van de standpunten van partijen noodzake- www.slachtofferhulp.nl lijk. De behandeling van dit gedeelte van de vordering levert daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding op. Niet-ontvankelijk. 208. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 19 mei 2014, nr. 02-800970-13 Mrs. De Weert, Kok en Van der Weide ECLI:NL:RBZWB:2014:3256 (Doodslag; art. 287 Sr. Kennisneming van de processtukken; art. 51b Sv. Kosten lijkbezorging; art. 6:108 lid 2 BW. Shockschade.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Door het slachtoffer meermalen te steken, vervolgens te wurgen en hem zand in de mond en neus te stoppen, is het slachtoffer komen te overlijden. Verstrekken persoonlijkheidsrapportages van verdachte aan de benadeelde partij Namens de benadeelde partij is voorafgaande aan de zitting aan de officier van justitie verzocht om een afschrift van het strafdossier, zodat de slachtoffers zich kunnen voorbereiden op de strafrechtelijke procedure, ten behoeve van indienen van de vordering benadeelde partij en het opstellen van een verklaring voor het uitoefenen van het spreekrecht. Ook de stukken die betrekking hebben op de verdachte, waaronder de bekennende verklaring van verdachte en/of psychiatrische en psychologische rapportages zouden moeten worden verstrekt. De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie weliswaar gereageerd heeft op dit verzoek, namelijk bij brief van 7 april 2014, maar niet op de in artikel 51b lid 4 Sv genoemde wijze. Het verzoek tot het verstrekken van afschriften van de persoonlijkheidsrapportages is ter terechtzitting gehandhaafd. Aangevoerd is dat voor de verwerking van het verlies van hun zoon en broer door de nabestaanden en de eventuele therapeutische behandeling van de nabestaanden het van groot belang is om inzicht te krijgen in de persoon van de verdachte door kennisne- 13 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 ming van de persoonlijkheidsrapportages. Volgens de benadeelde partij heeft zij een groter belang bij verkrijging van deze rapporten dan het belang dat verdachte heeft bij bescherming van zijn privacy. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake de vraag of afschriften van de persoonlijkheidsrapportages worden verstrekt het waarborgen van de persoonlijke levenssfeer van verdachte en het maatschappelijk belang zwaarder wegen dan de belangen van de nabestaanden. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de minister een lijn getrokken waarbij dergelijke stukken in beginsel niet verstrekt zouden moeten worden. De officier van justitie heeft voorts betoogd dat, op het moment dat informatie die referenten in vertrouwen vertellen over de hen bekende verdachte, openbaar wordt, dat referenten af zal schrikken nog informatie te verstrekken. Dan kan niet meer worden vertrouwd op de volledigheid en juistheid van de informatie. Ook verdachten zullen geneigd zijn niet mee te werken aan rapportages omtrent hun persoon uit vrees voor schending van hun privacy indien het praktijk wordt dat anderen dan professioneel bij de strafrechtspleging betrokkenen, kennis kunnen nemen van die rapportages. Ingevolge artikel 51b lid 1 Sv verleent de officier van justitie op verzoek van het slachtoffer toestemming om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting is de rechtbank bevoegd op een dergelijk verzoek te beslissen. Ingevolge artikel 51b lid 6 Sv kan het slachtoffer van de stukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan, ter griffie afschrift krijgen. De rechtbank houdt het ervoor dat het verzoek om kennisname van de persoonlijkheidsrapportages is ingediend namens de nabestaanden van het slachtoffer, te weten de vader, de moeder en de zus van het slachtoffer. De rechtbank stelt vast dat de vader, de moeder en de zus www.slachtofferhulp.nl van het slachtoffer zijn aan te merken als slachtoffer als bedoeld in voornoemd artikel 51b Sv. Zij zijn immers aan te merken als een persoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade of ander nadeel heeft ondervonden. Zij zijn dan ook bevoegd een verzoek om inzage in dan wel afschriften van de rapportages als bedoeld in artikel 51b Sv in te dienen. De rechtbank stelt vast dat zij op grond van artikel 51b lid 1 Sv bevoegd is over het verzoek tot kennisneming van de rapportages te beslissen. De rechtbank zal zich eerst buigen over de vraag of voornoemde nabestaanden inzage dient te worden verleend in de persoonlijkheidsrapportages. Deze rapportages zijn opgesteld ter voorlichting van de rechtbank over de persoon van de verdachte, ten behoeve van de door haar te nemen beslissingen in het kader van de in de artikel 348 en 350 Sv geformuleerde vragen. Zij zijn derhalve aan te merken als processtukken als bedoeld in artikel 51b Sv. De rechtbank stelt voorts vast dat de in artikel 51b lid 3 Sv genoemde weigeringsgronden niet aan de orde zijn. Dit betekent dat de vraag of inzage verleend wordt in de rapportages betreffende de persoonlijkheid van verdachte, zich toespitst op de vraag of kennisneming van de rapportages voor het slachtoffer van belang is. De rechtbank overweegt dat het recht op kennisneming en het verstrekken van afschriften van processtukken primair ten doel heeft dat het slachtoffer in staat wordt gesteld zijn of haar rechten als slachtoffer en benadeelde partij uit te oefenen. Hierbij moet met name worden gedacht aan de mogelijkheden tot onderbouwing van de vordering tot schadevergoeding en de uitoefening van het spreekrecht als bedoeld in artikel 51d Sv. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis ter zake artikel 51b Sv worden afgeleid dat het wetsvoorstel beoogt kennisneming van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn, toe te staan, maar dat die stukken niet per definitie uit 14 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 het gehele dossier bestaan. De minister van justitie geeft aan dat de positie van het slachtoffer een fundamenteel recht is dat in een behoorlijke procesvoering aan de orde moet komen, waarbij het van belang is om de goede verbinding te leggen, waarbij hij doelt op het evenwicht ten opzichte van de schending van privacyrechten van de verdachte. Het is niet de bedoeling dat klakkeloos het gehele procesdossier aan de slachtoffers worden verstrekt, aldus de minister van justitie (Verslag van een wetgevingsoverleg, Kamerstukken II, 2007-2008 30 143, nr. 28, pagina’s 20 en 21). De psychiatrische rapportage behoort niet tot de documenten waarover het slachtoffer zal kunnen beschikken. Hij voegt hieraan toe dat er misschien uitzonderlijke situaties voorstelbaar zijn waarin het slachtoffer wel over de psychiatrische rapportage kan beschikken, maar dat dat een afwijking van de hoofdregel is. De rechtbank stelt vast dat de slachtoffers reeds gebruik hebben gemaakt van de hun toekomende rechten van het indienen van een vordering benadeelde partij en de uitoefening van het spreekrecht. Voor de uitoefening van deze aan de slachtoffers toekomende rechten kan kennisneming van de verzochte rapportages naar het oordeel van de rechtbank niet meer dienen. De raadsman van de slachtoffers heeft ook leedverwerking aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. De rechtbank acht het voorstelbaar dat kennisneming van persoonlijkheidsrapportages tevens van belang kan zijn met het oog op leedverwerking of herstel. Dit wordt in wetsgeschiedenis en literatuur ook benoemd. De rechtbank tekent daarbij wel aan dat dit een grond is die in een verder verwijderd verband staat van de primaire grond voor opname van de regeling in het Wetboek van Strafvordering; het regelen van de processuele rechten van benadeelde partijen en slachtoffers. De rechtbank stelt vast dat tijdens de terechtzitting van 24 april 2014 delen van de verzochte rapportages aan verdachte zijn voorgehouden en met hem zijn be- www.slachtofferhulp.nl sproken. De slachtoffers waren bij de terechtzitting aanwezig en hebben van deze bespreking en de informatie die daaruit naar voren kwam, kennis kunnen nemen. Voorts zijn in het vonnis delen van de rapportages opgenomen. In het licht van voornoemde wetsgeschiedenis is naar het oordeel van de rechtbank het belang voor de slachtoffers, om naast de ter zitting naar voren gekomen informatie en de in dit vonnis opgenomen informatie uit de rapportages, toe te staan dat in verband met de leedverwerking kennis genomen wordt van de gehele persoonlijkheidsrapportages, onvoldoende onderbouwd. Het verzoek om kennisneming van deze rapportages moet dan ook worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor het verzoek om verstrekking van afschriften ervan. Vordering benadeelde partij De benadeelde partij [vader slachtoffer], vordert een schadevergoeding van € 20.518,40. De vordering behelst de navolgende posten: - begrafeniskosten totaal € 4.118,40, bestaande uit een bedrag van € 438,40 (negatief saldo extra kosten na uitkering Monuta verzekeringen) en € 3.680,-voor een nog te plaatsen gedenksteen volgens offerte; - immateriële schade voor een bedrag van € 15.000,--, bestaande uit shockschade; - proceskosten voor een bedrag van € 1.152,--; - wettelijke rente € 248,-- p.m. De vordering van de benadeelde partij, voor zover die materiële schade betreft, is volledig toewijsbaar. De vordering ziet op de kosten van de lijkbezorging van de omgebrachte zoon van de benadeelde. De wet voorziet in de bepalingen betreffende onrechtmatige daad in artikel 6:108 lid 3 BW rechtstreeks in een grondslag voor vergoeding van die schade. (Zie vonnis.) Anders oordeelt de rechtbank voor wat betreft de immateriële schade, gegrond op de stelling dat de vader van het slachtoffer geschokt is geraakt door de 15 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 confrontatie met het lichaam van zijn zoon ettelijke weken na het overlijden (shockschade). Hoezeer ook begrijpelijk is van welk een onuitwisbare en gruwelijke ervaring hier sprake moet zijn, toch maakt het restrictieve wettelijke stelsel hier dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank komt tot het oordeel dat niet is voldaan aan het criterium van rechtstreekse confrontatie en wijst de vordering tot vergoeding van immateriële schade af. (Opmerking van de redactie. Een ontluisterende gang van zaken omtrent het recht van de nabestaanden op kennisneming van de processtukken. Allereerst blijkt dat de OvJ kennisneming heeft geweigerd, echter zonder een machtiging van de rechter-commissaris, zoals voorgeschreven in 51d lid 4 Sv. Dit merkt de rechtbank ook terecht op. Voor zover er hier alleen sprake is van kennisneming kan dit niet geweigerd worden op grond van privacy van de verdachte (of privacy van wie dan ook). Ook dit merkt de rechtbank terecht op. Deze grond is immers niet genoemd in art. 51b lid 3 Sv jo. art. 187d lid 1 Sv. De rechtbank gaat vervolgens toetsen of de nabestaanden belang hebben bij kennisneming. De rechtbank verwijst ondanks zijn constatering dat privacy voor kennisname geen rol speelt, naar niet direct meer toepasselijke wetsgeschiedenis van het oude art. 51b Sv, waaruit blijkt dat de minister vond dat de psychiatrische rapportage niet behoort tot de documenten waarover het slachtoffer, behalve in uitzonderlijke gevallen, zal kunnen beschikken. Deze uitspraak moet echter worden gezien in het licht van de oude situatie waarbij kennisname automatisch betekende dat er ook recht op afschrift was. Dat is in de huidige situatie niet meer het geval. Voor kennisname gelden de weigeringsgronden van art. 187d lid 1 Sv. Voor afschrift stukken gelden de weigeringsgronden van art. 32 lid 2 Sv. Bij het geven van afschrift kan de persoonlijke levenssfeer wel een rol spelen. www.slachtofferhulp.nl Hoe dan ook, de rechtbank concludeert vervolgens dat de nabestaanden nu geen belang meer bij kennisneming hebben omdat hun vordering benadeelde partij al is ingediend, zij het spreekrecht al hebben uitgeoefend en op de zitting en in het vonnis reeds uitgebreid is/wordt ingegaan op de pro justitia rapportage (de rechtbank is inderdaad uitgebreid ingegaan op de rapportage). Maar ondanks dat de rechtbank uitgebreid ingaat op de rapportage, hebben de nabestaanden naar mijn mening nog steeds belang bij kennisneming van de volledige de stukken, omdat dit van belang kan zijn bij de verwerking van de zaak. Maar dat nog helemaal daargelaten. Als we rechtbank helemaal volgen in zijn redenering, dan nog blijft gelden dat kennisneming door de officier helemaal had mogen worden onthouden. Er was immers een belang en er was geen weigeringsgrond. Dus de nabestaanden hadden recht op kennisname, maar nu de officier de nabestaanden daar ten onrechte vanaf heeft gehouden, mogen ze van de rechtbank nu geen kennisnemen, omdat er nu geen belang meer is. Dit is een moeilijk te begrijpen beslissing. De rechtbank had de foute beslissing van de officier niet alleen in woorden moeten corrigeren, maar de nabestaanden natuurlijk alsnog de hun toekomende kennisname moeten toestaan. Hoe schril steekt deze gang van zaken af tegen de (overigens terechte) kennisname van de verdediging van alle processtukken. Hoe zou deze gang van zaken op de nabestaanden overgekomen?) 16 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 209. Hoge Raad 20 mei 2014, nummer 12/05166 Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma ECLI:NL:HR:2014:1180 Conclusie A-G Spronken ECLI:NL:PHR:2014:419 (Ingangsdatum wettelijke rente; art. 6:83 aanhef en onder b BW. Vordering in hoger beroep; art. 421 Sv.) A-G Spronken concludeert als volgt. Verdachte heeft twee middelen naar voren gebracht over de vordering benadeelde partij. Het eerste middel (middel 9, par. 51 – 64 van de conclusie) gaat over de bij de rechtbank overgelegde volmacht. ABN/AMRO kan volgens de statuten alleen worden vertegenwoordigd door twee daartoe bevoegde functionarissen. De volmacht was blijkbaar door één bestuurder afgegeven. Op grond van het bepaalde in art. 2:130, tweede lid eerste volzin, BW is echter elke bestuurder bevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen, hieraan kan niet worden afgedaan door de statuten. Het middel faalt. Overigens, indien niet zou zijn voldaan aan de vereiste van een bijzondere schriftelijke volmacht, brengen beginselene van een goede procesorde met zich mee dat de benadeelde partij niet op die grond niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, dan nadat haar door het openbaar ministerie of de rechter de gelegenheid is geboden dat verzuim te herstellen en die gelegenheid niet is benut (HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371, r.o. 4.6.). Het tweede middel (middel 10, par. 65 – 73) klaagt dat het hof de data waarop de wettelijke rente verschuldigd is onjuist heeft vastgesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat de schade is ingetreden c.q. waarop het strafbare feit is gepleegd (HR 22 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6214). Blijkens haar vonnis heeft de rechtbank de www.slachtofferhulp.nl wettelijke rente toegewezen ‘vanaf 6 mei 2009, zijnde de datum van instelling van de vordering, tot aan de dag van de algehele voldoening, te betalen’. Die datum is onjuist, gelet op het hiervoor genoemde uitgangspunt. Het door het hof aan de benadeelde partij toegekende bedrag is de optelsom van een drietal door de verdachte aangevraagde kredieten. Uit de door het hof gebruikte bewijsmiddelen blijkt wel wanneer de kredieten zijn aangevraagd c.q. de formulieren zijn ingevuld maar niet wanneer de geldbedragen zijn opgenomen. Wat dat betreft is het oordeel van het hof dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 1 februari 2005 niet zonder meer begrijpelijk, omdat dit de laatstgenoemde datum is waarop de verdachte een kredietaanvraagformulier heeft ingevuld om een reeds toegekend kredietbedrag te verhogen. Daaruit kan niet volgen dat al op dat moment schade is ingetreden. De Hoge Raad oordeelt dat het negende middel niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering. Het tiende middel (r.o. 3.1 -3.6 van het arrest) klaagt over de motivering van de beslissing tot de verschuldigde wettelijke rente. Gelet op de vaststelling van het Hof dat de benadeelde partij zich in hoger beroep niet op de voet van art. 421, derde lid, Sv heeft gevoegd, duurde de voeging in hoger beroep ingevolge het tweede lid van dat artikel voort voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen. De Rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 121.750,−, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 mei 2009, zijnde de datum van instelling van de vordering, tot aan de dag van de algehele voldoening. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 115.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2005 tot aan de dag der algehele voldoening. Het middel klaagt niet dat het Hof bij zijn 17 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 beslissing de in art. 421, tweede lid, Sv gestelde grens heeft overschreden. Voor zover het middel berust op de opvatting dat de ingangsdatum van de te betalen wettelijke rente over het bedrag van de toegewezen vordering van de benadeelde partij gelijk moet zijn aan de ingangsdatum van de te betalen rente over het bedrag van de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting, is het middel tevergeefs voorgesteld omdat die opvatting niet juist is. Het staat de strafrechter vrij al dan niet een schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Indien de strafrechter de schadevergoedingsmaatregel oplegt, berekent hij het schadebedrag, waartoe de wettelijke rente behoort, naar de krachtens het Burgerlijk Wetboek geldende criteria. De wettelijke rente is ingevolge art. 6:83, aanhef en onder b, BW zonder ingebrekestelling verschuldigd vanaf het moment waarop de schade, die het gevolg is van de onrechtmatige daad van de verdachte, is ingetreden. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte in het kader van de op de voet van art. 36f Sr opgelegde betalingsverplichting wettelijke rente verschuldigd is vanaf 24 december 2008. Dit oordeel geeft, in aanmerking genomen de in de bewezenverklaring onder 1 genoemde periode, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof dat de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van de vordering van de benadeelde partij verschuldigd is vanaf 1 februari 2005 is, op de gronden als vermeld in de conclusie van de A-G onder 68, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. (Opmerking van de redactie. De Hoge Raad merkt op dat het middel niet klaagt dat het Hof bij zijn beslissing de in art. 421 lid 2 Sv gestelde grens heeft overschreden. Ik neem aan dat de Raad doelt op het volgende. De benadeelde heeft zich in hoger beroep niet opnieuw ge- www.slachtofferhulp.nl voegd. Dit heeft als gevolg dat de voeging van rechtswege in hoger beroep voortduurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen (art. 421 lid 2 Sv). De rechtbank heeft wettelijke rente toegewezen vanaf 6 mei 2009, zijnde het moment indiening vordering. Gezegd kan worden dat het hof in dit geval de vordering alleen kan toewijzen binnen de grenzen van de in eerste aanleg toegewezen vordering en kan dan niet de wettelijke rente op een eerdere datum, 1 februari 2005, laten ingaan.) 210. Rechtbank Oost-Brabant 22 mei 2014, nr. 01/845714-13 Mrs. M.A. Waals, C.A. Mandemakers en J. Leyenaar-Holleman ECLI:NL:RBOBR:2014:2516 (Seksueel binnendringen bij leerlinge < 16 jaar; art. 245 Sr. Ontucht met leerling < 16 jaar; art. 247 Sr jo. art. 249 Sr. Onduidelijkheid over causaliteit bij beide slachtoffers. Predispositie.) Verdachte heeft als 27-jarige stagiaire verregaande seksuele handelingen verricht met een tweetal aan haar opleiding toevertrouwde vijftienjarige leerlingen. De rechtbank zal de benadeelde partij 1 niet ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat niet kan worden vastgesteld wat de relatie is tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt dat de psychische schade pas is ontstaan nadat het feit in de openbaarheid is gekomen. Om vast te kunnen stellen welke schade door het feit zelf is veroorzaakt zal nader onderzoek dienen te volgen. Dit onderzoek levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. De rechtbank zal de benadeelde partij 2 niet ontvankelijk verklaren in de vordering, omdat niet kan worden vastgesteld wat de relatie is tussen de verweten gedragingen en de gestelde schade, mede gelet op de whatsapp-gesprekken die 18 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 nadien tussen verdachte en slachtoffer 2 hebben plaatsgevonden en gelet op hetgeen uit het dossier blijkt over de psychische gesteldheid van slachtoffer 2 vóór het feit en nadien. Om vast te kunnen stellen welke schade door het feit zelf is veroorzaakt zal nader onderzoek dienen te volgen. Dit onderzoek levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op. 211. Rechtbank Gelderland 22 mei 2014, nr. 05/740004-14 Mrs. J.M. Klep, W.A. Holland en C.M.E. Lagarde ECLI:NL:RBGEL:2014:3338 (Zware mishandeling; art. 302 Sr. Schotwond in been. Operatie. Geen eindtoestand. Smartengeld € 5.000; art. 6:106 lid 1 onder b BW. Schatten van toekomstige kosten fysio; art. 6:97 BW en art. 6:105 lid 1 BW. Wettelijke rente op verschillende data; art. 6:119 BW.) Verdachte heeft het slachtoffer in zijn been geschoten. In het kader van de beoordeling van het letsel voor de bewezenverklaring van zware mishandeling wordt het volgende beeld geschetst van het letsel. De kogel is via de voorzijde het rechter been van het slachtoffer in gegaan en heeft het been aan de achterzijde verlaten. Ruim drie maanden na het incident, is er nog geen medische eindtoestand bereikt. In zijn brief van 5 mei 2014 concludeert de traumachirurg, dat op dat moment ten aanzien van prognoses omtrent het herstel van het been van slachtoffer moeilijk uitspraak is te doen. Het slachtoffer heeft door de verwondingen gedurende weken het bed moeten houden en heeft niet kunnen werken. Hij ondervindt nog steeds hinder van de verwonding aan zijn been. Hij geeft zelf aan nog moeite te hebben met handelingen als traplopen. Ook heeft hij een antibioticakuur voorgeschreven gekregen, omdat de wond is gaan ontsteken. Zijn been is nog steeds erg gevoelig. Voor www.slachtofferhulp.nl volledig herstel van het been was medisch ingrijpen noodzakelijk. Het slachtoffer is op de dag van het incident aan zijn verwondingen geopereerd en is sindsdien meerdere keren voor controle teruggezien in het ziekenhuis. Gevorderd wordt in totaal een bedrag van € 12.091,38, exclusief wettelijke rente. De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot het bedrag van € 10.142,38. De raadsman heeft bepleit dat het gevorderde bedrag aan immateriële schade, gelet op het te verwachten volledige herstel, wordt gematigd tot een bedrag van € 5.000,--. Voorts is hij van mening dat uit de onderbouwing van de gevorderde kosten voor fysiotherapie onvoldoende blijkt dat deze kosten ook daadwerkelijk door het slachtoffer zullen worden gedragen. Voor de overige posten refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank beoordeelt de gevorderde schadeposten als volgt: 1. Immateriële schade. Aan de wettelijke vereisten, waaronder die genoemd in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b BW is voldaan, nu aan de benadeelde partij lichamelijk letsel is toegebracht. Hij is in het ziekenhuis opgenomen en geopereerd, terwijl hij ook in de periode daarna nog medische behandeling heeft nodig gehad. Verder heeft de benadeelde pijn geleden en ongemak ondervonden. Naar verwachting zal hij ook nog geruime tijd fysiotherapeutische behandelingen moeten ondergaan om de functie van zijn been verder te herstellen. Rekening houdend met deze gevolgen en met de aard van de bewezenverklaarde handelingen en met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld plegen toe te kennen, acht de rechtbank een bedrag aan immateriele schadevergoeding van € 5.000,-- billijk. Tot dit bedrag zal dit onderdeel van de vordering worden toegewezen. De angst die de partner van de benadeelde partij door het bewezenverklaarde ondervindt, laat de rechtbank buiten be- 19 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 schouwing, aangezien zij binnen deze strafprocedure niet behoort tot de kring van schadevergoedingsgerechtigden. Met betrekking tot de tijdelijke verlenging van het dienstverband van de benadeelde partij en zijn gedwongen verhuizing staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van de overgelegde stukken onvoldoende vast dat het bewezenverklaarde de (enige) oorzaak is. Het zou getuigenverhoren vergen om daarover meer duidelijkheid te krijgen, terwijl een aanhouding daartoe een onevenredige belasting van het strafproces zou opleveren. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige gevorderde bedrag aan smartengeld daarom nietontvankelijk verklaren. De gevorderde wettelijke rente over het smartengeld is toewijsbaar vanaf 28 januari 2014. 2. In beslag genomen kleding. De vordering is niet betwist door verdachte en komt de rechtbank gegrond voor. De rechtbank zal de vordering dan ook in haar geheel toewijzen tot een bedrag van € 100,--. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 28 januari 2014. 3. Reiskosten. De rechtbank zal deze vordering in haar geheel toewijzen tot een bedrag van € 122,38,--. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 12 maart 2014, een datum gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin de kosten zijn gemaakt. 4. Kosten fysiotherapie. De rechtbank acht het causale verband tussen de gevorderde (nog te maken) kosten voor fysiotherapie en het bewezenverklaarde aanwezig. De exacte duur en reikwijdte van het de te volgen therapie blijkt echter onvoldoende uit de overlegde stukken. De rechtbank is in een dergelijk geval op grond van artikel 6:97 BW bevoegd de schade naar redelijkheid te schatten. Gaat het om toekomstige schade, dan moet daarbij rekening worden gehouden met de goede en kwade kansen op het intreden van die schade (art. 6:105 lid 1 BW). De rechtbank schat op dit moment - op basis van de opgegeven kosten van de behandelingen en een verwachte behandelduur tot aan het ein- www.slachtofferhulp.nl de van dit jaar - de te maken kosten voor fysiotherapie naar redelijkheid op € 1.000,-- en zal de vordering dan ook tot dit bedrag toewijzen. De benadeelde partij zal voor het overige gevorderde bedrag niet-ontvankelijk worden verklaard, opdat hij – indien de daadwerkelijke kosten dit bedrag blijken te overstijgen – bij de burgerlijke rechter nog vergoeding daarvan kan vorderen. De benadeelde partij heeft verklaard dat hij de behandelingen nog niet heeft kunnen aanvangen omdat hij daarvoor geen geld heeft. Op grond hiervan neemt de rechtbank aan dat na ontvangst van de eerste betaling door verdachte de behandeling zal beginnen. Op dat moment treedt – gefaseerd – de schade daadwerkelijk in. Hoewel onduidelijk is wanneer dat zal gebeuren en hoewel de benadeelde partij de schade niet ineens zal lijden, zal de rechtbank de ingangsdatum van de wettelijke rente – bij gebrek aan een beter uitgangspunt en ter doorbreking van de impasse – bepalen op 1 juni 2014. 5. Parkeerkosten. De rechtbank zal de vordering in haar geheel toewijzen tot een bedrag van € 20,--. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 12 maart 2014, een datum gelegen in (ongeveer) het midden van de periode waarin de parkeerkosten zijn gemaakt. In totaal is dan toewijsbaar een bedrag van € 6.242,38. 212. Rechtbank Gelderland 23 mei 2014, nr. 05/720204-13 Mrs. A.M. van Gorp, G.M.L. Tomassen en M.A. Bijl ECLI:NL:RBGEL:2014:3379 (Opzettelijke vrijheidsberoving; art. 282 Sr. Bedreiging; art. 285 Sr. Mishandeling; art. 300. Diefstal met geweld; art. 312 Sr. Vergoeding voor in beslag genomen zaken. Advocatenkosten niet toegekend; art. 592a Sv.) Verdachte is samen met medeverdachte naar de woning van aangever gereden 20 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 om aangever te confronteren met de beschuldiging van ontucht met de dochter van medeverdachte. Verdachte ging mee ter bescherming van medeverdachte. Aangekomen in de woning is het tot een handgemeen gekomen. Aangever is daarbij geslagen met de hand en met een zware, met een soort tape omwikkelde metalen ketting. Zij hebben de mond van verdachte met tape dichtgeplakt en hebben hem in zijn eigen woning op een stoel vastgebonden. Zij hebben, terwijl aangever was vastgebonden op deze stoel, een grote hoeveelheid computerapparatuur uit de woning van aangever gehaald. Vervolgens zijn zij vertrokken en hebben het slachtoffer achtergelaten in zijn woning, de voordeur van buitenaf op slot gedaan en de sleutel van de deur meegenomen. Ter terechtzitting heeft de benadeelde partij haar vordering verhoogd en daarbij stukken ter onderbouwing overgelegd. Gevorderd wordt thans een bedrag van € 950,00 aan immateriële schade en een bedrag van € 1.879,43 aan materiële schade, dit met vermeerdering van de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft voorts gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt ten behoeve van de uitspraak, zijnde een bedrag van € 143,- aan eigen bijdrage voor kosten van rechtsbijstand door een advocaat. De raadsman heeft zich ten aanzien van het immateriële schadebedrag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de materiële schade is door de raadsman aangevoerd dat, kijkend naar de stukken die over zijn gelegd, de beoordeling daarvan een onevenredige belasting voor het strafproces oplevert, nu enkel op grond daarvan niet vastgesteld kan worden welke schade rechtstreeks door verdachte is veroorzaakt en welke schade is ontstaan tijdens het onderzoek door de politie. De raadsman stelt dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien www.slachtofferhulp.nl van de kosten voor de bril heeft de raadsman gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot de kosten voor eigen bijdrage van een advocaat heeft de raadsman opgemerkt dat volgens hem geen eigen bijdrage wordt vastgesteld indien een toevoeging wordt verleend voor bijstand aan een benadeelde partij. Voorts is niet helder welke werkzaamheden de advocaat in dit kader dan precies verricht zou hebben. De rechtbank wijst € 950,00 als smartengeld toe, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover per 23 januari 2013. Met betrekking tot de gevorderde materiële schade stelt de rechtbank vast dat een deel daarvan ziet op kosten ter vervanging van de door verdachte en/of medeverdachte meegenomen mobiele telefoon (€ 203,95) en router (€ 159,90). Onder andere deze zaken zijn door de politie inbeslaggenomen en pas na geruime tijd aan benadeelde partij geretourneerd. Niet is gesteld of gebleken dat dit aan de benadeelde partij zelf kan worden toegerekend. De rechtbank acht het niet onredelijk dat de benadeelde partij ervoor heeft gezorgd dat hij in de tussentijd over een mobiele telefoon en over een internetverbinding kon beschikken. Tot een bedrag van € 100, - per goed acht de rechtbank de kosten gemaakt ter vervanging van de telefoon en de router redelijk. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de mogelijkheid daarin wellicht op goedkopere wijze te voorzien en het gegeven dat benadeelde partij uiteindelijk de gestolen telefoon en router heeft teruggekregen. Voorts ziet de rechtbank reden om het bedrag ter vervanging van de bril van aangever, groot € 333,85, toe te wijzen, omdat deze schade direct is ontstaan door het handelen van verdachte en zijn mededader. Het toewijsbare deel van de materiele schade bedraagt € 533,85,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover per 26 februari 2013. De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in het overige deel van de vordering ter zake van ver- 21 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 goeding van materiële schade omdat een nadere beoordeling van deze schadeposten een onevenredige belasting van het strafgeding zou meebrengen. In verband met het gevoerde verweer zou namelijk door een deskundige onderzocht moeten worden, onder meer, welke schade precies aan de diverse apparaten is toegebracht, hoe die schade is ontstaan en in hoeverre de schade reparabel is. Met dit deel van zijn vordering zal benadeelde partij zich tot de burgerlijke rechter kunnen wenden. Kosten rechtsbijstand/consultatie advocaat: ter terechtzitting is niet precies duidelijk geworden waaruit de rechtsbijstand van de advocaat heeft bestaan en in hoeverre deze een relevante bijdrage heeft geleverd. Verzoeker heeft immers zelf ter terechtzitting het woord gevoerd en uitleg gegeven bij de door hem opgevoerde schadeposten. De kosten die door verdachte zijn opgevoerd voor consultatie van een advocaat ad € 143,- komen niet voor vergoeding in aanmerking. 213. Rechtbank Midden-Nederland 23 mei 2014, nr. 16/661156-13 (P) Mrs. R.P. den Otter, I.P.H.M. Severeijns en A. van Maanen, ECLI:NL:RBMNE:2014:2031 (Doodslag; art. 287 Sr. Shockschade. Geen oogmerk op immaterieel nadeel; art. 6:106 lid 1 onder a BW.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het doden van zijn zesjarige stiefzoon. Als benadeelde partij van de doodslagheeft [B] zich in het strafproces gevoegd voor in totaal € 70.453,09. Voor de kosten van de uitvaart en de grafsteen voor het slachtoffer alsmede reiskosten € 8.453,09. Deze vordering wordt toegewezen. Voorts vordert zij een bedrag van € 62.000,00 voor geleden shockschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De rechtbank oordeelt ten aanzien van de immateriële schade als volgt. Ar- www.slachtofferhulp.nl tikel 6:108 BW geeft slechts een beperkt aantal gerechtigden bij overlijden van een naaste of dierbare, aanspraak op de in dat artikel genoemde vermogensschade. Immateriële schade of shockschade wordt in dit artikel niet genoemd. Het stelsel van de wet staat aan toekenning van een vergoeding voor ook andere materiële en immateriële schade in de weg. Zoals de Hoge Raad eerder heeft geoordeeld, is dit slechts anders indien - kort gezegd - de dader het oogmerk had aan een derde immateriële schade toe te brengen. Niet voldoende is dat de dader willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een nabestaande immateriële schade zou worden toegebracht. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kan de rechtbank niet vast stellen wat de directe aanleiding is geweest voor het handelen van verdachte en laat het bewijs de mogelijkheid open dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Om die reden kan de rechtbank evenmin vast stellen dat verdachte met zijn handelen het oogmerk had [B] immateriële schade toe te brengen. De rechtbank verklaart de vordering van [B] ten aanzien van de immateriële schade niet-ontvankelijk. 214. Hoge Raad 27 mei 2014, nr. 12/05807 Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu en V. van den Brink ECLI:NL:HR:2014:1242 Conclusie A-G Spronken ECLI:NL:PHR:2014:435 (Verdachte overleden. Vervallen van het recht tot strafvordering; art. 69 Sr. Benadeelde partij niet ontvankelijk.) Blijkens een aan de Hoge Raad overgelegd, door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam gewaarmerkt afschrift van een akte van de burgerlijke stand van die gemeente is de verdachte op 15 juni 2013 aldaar overleden. Daarom is volgens art. 69 Sr 22 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 in deze zaak het recht tot strafvordering vervallen. Dat brengt mee dat de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De Hoge Raad voegt hieraan met het oog op de vordering van de benadeelde partij het volgende toe. Ingevolge art. 361 lid 2 aanhef en onder a Sv is de benadeelde partij alleen ontvankelijk in haar vordering indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd dan wel art. 9a Sr wordt toegepast. Hieruit volgt dat in geval van een uit art. 69 Sr voortvloeiende nietontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging, de benadeelde partij van rechtswege niet-ontvankelijk is in haar vordering tot vergoeding van de in art. 361 lid 2 aanhef en onder b Sv bedoelde schade, voor zover een eerdere beslissing daarover nog niet onherroepelijk is geworden. 215. Rechtbank Den Haag 27 mei 2014, nr. 09/753991-12 Mrs. V.J. de Haan, J.M.C. LouwingerRijk en O.F. Bouwman ECLI:NL:RBDHA:2014:6518 (Valsheid in geschrift; art. 225 Sr. Mishandeling; art. 300 Sr. Zwaar lichamelijk letsel door schuld; art. 308 Sr. Oplichting; art. 326 Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv.) Verdachte heeft bij de uitoefening van haar werkzaamheden als schoonheidsspecialist 14 klanten (zwaar) letsel en/of pijn toegebracht. Zij heeft, hoewel daartoe niet bekwaam, diverse ingrijpende cosmetische ingrepen verricht, waaronder het injecteren van zogenoemde fillers en het aanbrengen van permanente make-up en/of cosmetische tatoeages. Een deel van de slachtoffers heeft zware hersteloperaties moeten ondergaan en blijkens de ter terechtzitting voorgehouden schriftelijke slachtofferverklaringen ondervindt een deel van de slachtoffers tot op heden nog de nadelige gevolgen van www.slachtofferhulp.nl de door verdachte gepleegde mishandelingen. Voorts is bewezenverklaard dat zij een aantal van de slachtoffers heeft opgelicht. Het merendeel van de benadeelde partijen heeft in de vordering de kosten van de behandeling door verdachte als schadepost opgevoerd. De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat deze kosten van behandeling niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreeks gevolg van een (zware) mishandeling. Voor zover de benadeelde partijen ook slachtoffer zijn geworden van oplichting door verdachte komen de kosten van de behandeling door verdachte weer wel voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten in dat geval wel in rechtstreeks verband staan met de gepleegde oplichting. De rechtbank behandeld vorderingen van negen benadeelde partrijen waarbij schadevergoeding voor materiële en immateriële schade wordt toegewezen. 216. Rechtbank Oost-Brabant 28 mei 2014, nr. 01/865031-13 Mrs. H.A. van Gameren, N.I.B.M. Buljevic en C.J. Sangers- de Jong ECLI:NL:RBOBR:2014:2882 (Ontucht en seksueel binnendringen kinderen < 12 jaar; artt. 244, 247 en 247 oud, 248, 248d Sr. Kinderporno; art. 240b Sr. Rechtstreekse schade; art. 361 lid 2 onder b Sv. Verplaatste schade; art. 6:107 BW.) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op grote schaal plegen van ontucht van aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde kinderen. Onder verwijzing naar een tweetal arresten van het Gerechtshof Amsterdam van 26 april 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8885 en ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8895) heeft de raadsvrouwe niet-ontvankelijkverklaring bepleit voor zover vorderingen zijn ingediend voor schade die de ouders zelf hebben geleden alsmede voor kosten die 23 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 zij ten behoeve van de kinderen hebben gemaakt (verplaatste schade). Alvorens tot beoordeling van de individuele vorderingen tot vergoeding van materiële en immateriële schade van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 6], [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], [slachtoffer 5] en [slachtoffer 7] over te gaan, overweegt de rechtbank derhalve als volgt. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers noch van derde belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. De rechtbank oordeelt overeenkomstig de aangehaalde arresten dat het voorgaande meebrengt dat ouders in de onderhavige strafrechtelijke procedure niet kunnen worden ontvangen in hun eigen vorderingen. Dit betekent geenszins dat de verdachte niet aansprakelijk zou zijn voor de door de ouders in zoverre gestelde schade, maar dat het aan de burgerlijke rechter is om die aansprakelijkheid vast te stellen. Dit geldt zowel voor de schade die de ouders zelf hebben geleden als voor de kosten die zij ten behoeve van de kinderen hebben gemaakt en die als zogeheten verplaatste schade als bedoeld in artikel 6:107 BW voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Aangezien het ook bij een op die bepaling gebaseerde vordering gaat om een vordering van de ouders uit eigen hoofde en niet om een vordering van de kinderen zelf, staat ook hier de omstandigheid dat de ouders geen slachtoffer zijn in de zin van de artikelen 51a e.v. Sv in de weg aan de ontvankelijkheid van hun vorderingen in zoverre. Op grond van het hiervoor overwogene concludeert de rechtbank dat zij slechts www.slachtofferhulp.nl bevoegd is om vorderingen tot vergoeding van de door de kinderen geleden immateriële schade – welke vorderingen door de ouders als hun wettelijke vertegenwoordigers zijn ingediend – inhoudelijk te beoordelen. (Opmerking van de redactie. 1. De rechtspraak over verplaatste schade wijst verschillende kanten op. De rechtbank volgt hier de rechtspraak van het Amsterdamse Hof in de zaak Roberts M. Eerder overwoog het Hof ’sHertogenbosch echter in een arrest van 2 mei 2011: “Weliswaar betreft het hier geen schade van de minderjarige zelf, maar van zijn ouders. Desondanks komen deze kosten naar oordeel van het hof voor toewijzing in aanmerking, aangezien de ouders deze kosten niet ten behoeve van zichzelf maar in hun kwaliteit van ouder hebben gemaakt, teneinde de belangen van hun minderjarige zoon naar behoren te kunnen behartigen. Ouders zijn hiertoe verplicht ingevolge artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek. Het gaat hier derhalve niet om kosten die de ouders pro se, maar om kosten die zij qualitate qua, in hun hoedanigheid van ouder van de minderjarige en ten behoeve van de minderjarige hebben gemaakt.” (ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3141). 2. Dat de ouders wel de verplaatste schade kunnen vorderen zou ook kunnen worden afgeleid uit een wat ouder arrest van de Hoge Raad 2 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2642. De Hoge Raad overwoog: “Het middel klaagt dat het Hof art. 6:107 BW heeft geschonden door te oordelen dat de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen met betrekking tot de materiële schade niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat de desbetreffende kosten zijn gemaakt door de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige slachtoffers. (…) [In de overweging] van het Hof ligt kennelijk als zijn oordeel besloten dat de vorderingen die de wettelijke vertegenwoordigers van de slachtoffers hebben ingediend voor 24 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 zover het de materiële kosten betreft niet voor toewijzing in aanmerking komen, omdat het gaat om eigen kosten die niet als "rechtstreekse schade" in de zin van art. 51a, eerste lid, Sv kunnen worden aangemerkt. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het bijzonder volgt uit die overweging niet dat het Hof, zoals het middel wil, het bepaalde in art. 6:107, eerste lid, BW heeft miskend, omdat het in die bepaling gaat om kosten die derden "ten behoeve van de gekwetste" hebben gemaakt en niet om hun eigen kosten. 's Hofs oordeel is in het licht van de aard van de gevorderde kosten, de mate van specificatie daarvan en van de toelichting daarop niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering.” De laatste alinea lijkt erop te wijzen dat de Hoge Raad het wel mogelijk acht dat schade die de ouders voor hun minderjarige kind hebben gemaakt als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt. Vgl. ook M. J. Borgers, Recente rechtspraak over de schadevergoedingsmaatregel en de voeging benadeelde partij: het vereiste van rechtstreekse schade, proceskosten en hoofdelijkheid, DD 2003, 4, p. 446; Claassens&Wabeke 2005, p. 56. 3. In artikel II van het Wetsvoorstel Zorg- en affectieschade wordt een aanpassing voorgesteld die het voor derden mogelijk maakt hun kosten te vorderen die zij voor het slachtoffer hebben gemaakt (zie: http://www.internetconsultatie.nl/wetsvo orstel_zorg_en_affectieschade). Artikel 51f lid 2 Sv komt dan te luiden: Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen diens erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Indien de in het eerste lid genoemde persoon ten gevolge van het strafbare feit letsel heeft www.slachtofferhulp.nl opgelopen, kunnen zich voegen de personen bedoeld in artikel 107, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.) Beklag ex art. 12 Sv 217. Gerechtshof 's-Hertogenbosch 6 mei 2014, nr. K 11/0568 Mrs. A.B.A.P.M. Ficq, E.F.G.M. Gelderman en T.A. de Roos ECLI:NL:GHSHE:2014:1255 (Afgewezen beklag; art. 12 Sv. Levensdelict. Succesvolle strafvervolging niet te verwachten.) Klager brengt onder andere naar voren dat het ten eerste onduidelijk is wat de doodsoorzaak is van het slachtoffer. Het NFI heeft geen concrete doodsoorzaak kunnen vaststellen. Ten tweede spelen er merkwaardige omstandigheden rondom de crematie van het slachtoffer. Ten derde moet volgens gemachtigde de dood van het slachtoffer in samenhang met de dood van [naam] worden bekeken. Zij is in [jaartal] onder het beton in het toilet van de woning van de tweelingbroer van beklaagde gevonden. Het NFI concludeert in zijn rapport van [datum] dat er bij obductie geen duidelijke doodsoorzaak is gevonden. Er zijn geen argumenten gevonden voor overlijden van [slachtoffer] ten gevolge van uitwendig geweld. Blijkens het rapport van [datum] opgemaakt door [naam] [beroep] kan op grond van de toxicologische resultaten het overlijden van [slachtoffer] niet worden verklaard. Het hof is van oordeel dat, alles overziende, gelet op hetgeen tijdens de behandelingen ter zitting naar voren is gekomen en de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, een succesvolle strafvervolging niet te verwachten valt. Het hof heeft in zijn oordeel mede betrokken de brief van [naam] [datum]; 25 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze onvoldoende aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek ter ondersteuning van een succesvolle strafvervolging. Het hof onderkent het door gemachtigde en zijn advocate gestelde belang, echter het reeds verrichte onderzoek heeft niet geleid tot nieuwe aanknopingspunten, en het hof is daaropvolgend van mening dat nog verder onderzoek geen ander licht op de zaak zal doen schijnen. Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen. 218. Gerechtshof Amsterdam 15 mei 2014, nr. K12/0079 Mrs. P.C. Kortenhorst, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en P.A.M. Hoek ECLI:NL:GHAMS:2014:1769 (Afgewezen beklag; art. 12 Sv. Directeur van ’t Hofnarretje/voormalig rechtspersoon is/zijn niet strafrechtelijk medeverantwoordelijk. In het verrichte onderzoek is al het redelijkerwijs mogelijke gedaan.) Seksueel misbruik Voor wat betreft het standpunt van het openbaar ministerie om beklaagde niet strafrechtelijk te vervolgen ter zake van – kort gezegd - strafbare betrokkenheid bij het seksueel misbruik door M en/of R, verwijst het hof naar de hiervoor weergegeven passages uit het ambtsbericht en het nader verslag. Het hof ziet op basis van het dossier in deze zaak en in hetgeen door klagers in het klaagschrift en tijdens de behandelingen in raadkamer is aangevoerd alsmede in de nadere onderzoeksresultaten en de verklaring van beklaagde in raadkamer, geen aanleiding om tot een ander oordeel dan het openbaar ministerie te komen. Het hof neemt de beschouwingen van het openbaar ministerie, zoals in de beschikking van het hof weergegeven, over en maakt deze tot de zijne. (De beklaagde www.slachtofferhulp.nl en/of de (voormalig) rechtspersoon ‘t Hofnarretje is/zijn in strafrechtelijke zin niet medeverantwoordelijk voor de strafbare feiten gepleegd door M.) Het is het hof gebleken dat zorgvuldig en uitgebreid onderzoek is verricht naar mogelijke betrokkenheid van beklaagde bij het grootschalig gepleegd seksueel misbruik. Uit het dossier komt naar voren dat daartoe vele getuigen, soms meermalen, zijn gehoord en dat aanwijzingen of vermoedens die zouden duiden op enige mate van betrokkenheid van beklaagde diepgaand feitelijk zijn onderzocht. Het standpunt van klagers dat onvoldoende onderzoek is verricht en dat verdenkingen in de richting van beklaagde onvoldoende zijn nagetrokken deelt het hof dan ook niet, nu dit feitelijke grondslag mist. Het hof is er zich van bewust dat de Amsterdamse zedenzaak veel onrust en in het bijzonder bij ouders van kinderen die in beklaagdes kinderdagverblijven werden opgevangen, woede, onzekerheid en verdriet heeft teweeggebracht. Het is begrijpelijk dat bij klagers het gevoel leeft dat beklaagde op enigerlei wijze aansprakelijk zou moeten worden gehouden voor het gepleegde misbruik in kinderdagverblijven waarvoor hij als directeur verantwoordelijkheid droeg. Een kinderdagverblijf is immers een plaats alwaar de veiligheid van kinderen te allen tijde zou moeten zijn gewaarborgd. Het hof heeft zich echter te beperken tot de vraag of zodanige aanwijzingen bestaan dat, indien hetgeen beklaagde heeft gedaan of nagelaten ter beoordeling aan de strafrechter zou worden voorgelegd, een reële kans op bewezenverklaring zou bestaan. Het uitgangspunt bij de beantwoording van die vraag is wat op grond van de stukken van het onderliggende dossier en hetgeen in deze beklagprocedure verder naar voren is gekomen, objectief bezien kan worden vastgesteld of na aanvullend onderzoek nog zou kunnen worden vastgesteld. Het hof is van oordeel dat in het in deze verrichte onderzoek al het redelijkerwijs mogelijke is gedaan. Geen onderdeel van 26 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 het onderzoek, noch het resultaat van al het onderzoek in onderling verband en samenhang beschouwd, heeft concreet bewijs opgeleverd op grond waarvan naar verwachting zal kunnen worden vastgesteld dat sprake is van enige mate van strafbare betrokkenheid van beklaagde. Voor nader onderzoek ontbreken aanknopingspunten. Derhalve is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie op goede gronden heeft besloten om de zaak te seponeren. Het hof tekent daarbij aan dat het oordeel dat niet te verwachten valt dat een strafrechter tot veroordeling van beklaagde zal komen, geen oordeel inhoudt met betrekking tot een mogelijk burgerrechtelijke aansprakelijkheid. Valsheid in geschrift Met het indienen van het klaagschrift en door de stelling dat beklaagde strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden moet worden voor de gebrekkige bedrijfsvoering, die mede veroorzaakt zou zijn door het plegen van valsheid in geschrift door, of in opdracht van beklaagde, hebben klagers vooral beoogd aannemelijk te maken dat beklaagde wetenschap had, of redelijkerwijs zou moeten hebben van het door M en/of R gepleegd misbruik, dan wel dat beklaagde door deze gebrekkige bedrijfsvoering het misbruik faciliteerde. Zoals hiervoor is uiteengezet, kan aan de vaststelling dat de bedrijfsvoering te wensen overliet evenwel niet de conclusie van klagers worden verbonden dat beklaagde strafbaar betrokken was bij het gepleegde seksueel misbruik. Bij deze stand van zaken heeft het hof nog slechts te beoordelen of beklaagde ter zake het – kort gezegd – onder meer aanpassen van de bezettingslijsten, voor het delict valsheid in geschrift moet worden vervolgd. Nog daargelaten of de strafrechter al tot het oordeel zou kunnen komen dat het dossier daarvoor voldoende bewijs bevat, dan wel of voldoende bewijs nog verkregen zou kunnen worden, kan niet meer www.slachtofferhulp.nl worden verwacht dat op dit punt een substantiële straf zou volgen. Het hof heeft bij dit oordeel betrokken dat inmiddels vele jaren verstreken zijn, gebleken is dat (volgens het oordeel van de Commissie Gunning) het toezicht door de GGD te wensen overliet, beklaagde thans geen directeur meer is en het kinderdagverblijf ’t Hofnarretje niet meer bestaat. Naar het oordeel van het hof is in dit licht en tegen de achtergrond van het oordeel met betrekking tot het andere onderdeel van de klacht ook onvoldoende maatschappelijk belang gemoeid met vervolging van beklaagde ter zake de verdenking van valsheid in geschrift. Het hof is daarom van oordeel dat het beklag ook op dit punt moet worden afgewezen. Het hof wijst het beklag af. 219. Gerechtshof Amsterdam 15 mei 2014, nr. K12/0082 Mrs. P.C. Kortenhorst, I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en P.A.M. Hoek ECLI:NL:GHAMS:2014:1770 (Beschikking gelijkluidend aan vorige beschikking.) 220. Gerechtshof Den Haag Datum 16 juli 2013, nr. 001062-13 Mrs. Van Rijkom, Van Dissel en Visser ECLI:NL:GHDHA:2013:5331 (Afwijzing wrakingsverzoek ten aanzien van beklagkamer; art. 512 Sv. Weigering beklagzaak door te verwijzen naar ander hof.) De raadsvrouw heeft het hof gewraakt naar aanleiding van de ter zitting in raadkamer van 19 juni 2013 genomen beslissing om de beklagzaak niet te verwijzen naar het hof Amsterdam, waaruit 27 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 blijkt dat sprake is van vooringenomenheid van het hof.” De wrakingskamer is van oordeel dat op zich zelf voldoende aannemelijk is dat de zaak van beklaagde en de zaken betrekking hebbend op de beklaagde [beklaagde 1] (eveneens bij het hof Den Haag) verwantschap vertonen. Anders dan verzoeker betoogt, brengt dat echter niet zonder meer mee dat geen van de leden van het hof Den Haag beklagzaken in dit verband kunnen behandelen, omdat zij niet onpartijdig en onbevooroordeeld zouden zijn. Dat het hof Den Haag -zo lijkt het- in een andere samenstelling in andere zin heeft geoordeeld in een tweetal eerdere beklagzaken waarin de heer [beklaagde 1] zelf de beklaagde is, doet daaraan niet af. 221. Gerechtshof Den Haag 27 januari 2014, nr. 002168-13 ECLI:NL:GHDHA:2014:1629 (Afwijzing wrakingsverzoek ten aanzien van beklagkamer; art. 512 Sv. Afhandeling beklag zonder horen klager; art. 12c Sv. Vormt geen blijk van schijn van partijdigheid.) Door de verzoeker is - zakelijk weergegeven - het navolgende aangevoerd. De verzoeker is het niet eens met de omstandigheid dat namens de voorzitter van de raadkamer aan hem bij brief van 26 november 2013 is medegedeeld dat het verzoek van de verzoeker om te worden gehoord door de raadsheer-commissaris - zonder nadere motivering - is afgewezen. Op grond van deze omstandigheid wraakt de verzoeker de voorzitter van 14 januari 2014 op subjectieve gronden, nu de voorzitter door deze genomen beslissing blijk heeft gegeven van schijn van partijdigheid tegen de verzoeker. Een door de rechter genomen beslissing, ook als deze in het nadeel van de verzoeker uitvalt, vormt in het algemeen geen grond om te veronderstellen dat de betrokken rechter een vooringenomenheid koestert of dat de vrees voor voor- www.slachtofferhulp.nl ingenomenheid objectief gerechtvaardigd is. Vrees voor vooringenomenheid kan slechts objectief gerechtvaardigd zijn als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de rechter een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de rechter is ingegeven. De voorzitter van de beklagkamer heeft in zijn schriftelijke reactie uiteengezet dat hij de zaak van de verzoeker (met zaaknummer K13/0418) voor de zitting van 14 januari 2014 heeft geappointeerd zonder de verzoeker (of beklaagde) op te roepen. De wet biedt ingevolge artikel 12c Sv de mogelijkheid voor een dergelijke afhandeling zonder klager zelf ook op te roepen in die gevallen waarin de klager kennelijk niet ontvankelijk is of het beklag kennelijk ongegrond. Het gerechtshof kan dan zonder nader onderzoek de zaak afdoen. De voorzitter heeft, gelet op de inhoud van de klacht, vooralsnog geoordeeld dat geen noodzaak aanwezig is dat de zaak van de verzoeker op de zitting inhoudelijk wordt behandeld in aanwezigheid van de verzoeker of dat de verzoeker (door een raadsheercommissaris) wordt gehoord. Daarbij heeft hij voorts aangegeven dat uiteindelijk op de zitting na collegiaal overleg in raadkamer hierover definitief zal worden beslist. Door aldus te handelen heeft mr. R.C.A. Duindam naar het oordeel van de wrakingskamer daarin op geen enkele wijze blijk gegeven van enige vooringenomenheid jegens de verzoeker of van enige schijn van partijdigheid. Evenmin is dienaangaande enige vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd. Afwijzing van het wrakingsverzoek. 28 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 Nationale ombudsman 222. Nationale ombudsman 1 mei 2014, Rapport 2014/041 http://www.nationaleombudsman.nl /sites/default/files/20140041_r_20 13.06225_01-05-2014docx.pdf (Klacht tegen College procureursgeneraal. Slachtoffer niet op de hoogte gebracht dat zitting niet door zou gaan. Gemaakte reis en verblijfskosten.) Verzoeker stelt dat hij jaren is gestalkt op internet. Verzoeker woont in het buitenland en daarom heeft zijn zoon namens hem aangifte hiervan gedaan. Toen de zaak voor de rechter kwam, heeft de zoon van verzoeker hem tijdens de zitting vertegenwoordigd. De verdachte was niet verschenen op deze zitting en de zaak zou later opnieuw op zitting worden behandeld. Verzoeker wilde bij de tweede zitting aanwezig zijn en reisde daarvoor naar Nederland. Tijdens de tweede zitting bleek dat eerder aan de verdachte een transactievoorstel was gedaan, die de verdachte had betaald. Hiermee was het recht op vervolging door het Openbaar Ministerie (OM) komen te vervallen. Verzoeker heeft het College van procureursgeneraal verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte reis- en verblijfkosten in verband met het bijwonen van de tweede zitting bij de rechter. Volgens verzoeker bedroegen de door hem gemaakte kosten in totaal € 2222,95. Het College achtte een bedrag van € 500,00 een redelijke vergoeding voor de gemaakte kosten. De Nationale ombudsman oordeelde dat door een fout van het OM niet vóór de tweede zitting bij de rechter is gebleken dat de verdachte tijdig een transactievoorstel had betaald waardoor een behandeling van de zaak door de rechter niet meer mogelijk was. Als het OM dit eerder had onderkend, had verzoeker geen kosten hoeven maken voor het bijwonen van de tweede zitting bij de rech- www.slachtofferhulp.nl ter in Nederland. De Nationale ombudsman kan zich voorstellen dat verzoeker de zitting bij de rechter wilde bijwonen gelet op de impact die de gestelde smaad/laster volgens verzoeker had en nog steeds heeft op zijn leven. De reiskosten die verzoeker heeft gemaakt, zijn hoog. Hierin onderscheidt hij zich van (andere) slachtoffers in Nederland die een zitting willen bijwonen. Echter verzoeker zou deze kosten niet hebben gemaakt als het OM eerder had onderkend dat de zaak niet meer door de rechter kon worden beoordeeld. De omstandigheden van dit geval hadden dan ook in redelijkheid niet kunnen leiden tot het grotendeels afwijzen van het verzoek om vergoeding van de reiskosten. Het College heeft op dit punt gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste. De Nationale ombudsman is verheugd dat de minister heeft aangegeven de reiskosten van verzoeker alsnog volledig te vergoeden. 223. Nationale ombudsman 1 april 2014 Rapport 2014/031 http://www.nationaleombudsman.nl /sites/default/files/201400031_r_2 013.09640_01-04-2014.pdf (Klacht over de Politie Den Haag. Kosten in verband met aangetroffen gestolen auto. Schending vereiste van goede organisatie.) Verzoekers gestolen auto is door de politie aangetroffen en overgebracht naar de Zichtenburglaan te Den Haag. De politie liet verzoeker schriftelijk weten dat zijn auto was vrijgegeven en dat hij de auto kon ophalen. In die brief was aangevinkt dat verzoeker de stallingskosten à €17,50 per dag diende te betalen. Bij het afhalen van de auto bleek dat verzoeker ook de sleepkosten moest betalen, terwijl die kosten niet op de brief waren aangevinkt. Verzoeker klaagt erover dat hij bij het ophalen van zijn auto de sleepkosten moest betalen terwijl hij er – gelet op een eerdere brief die hij van de politie 29 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 had ontvangen – op mocht vertrouwen dat hij alleen de stallingskosten diende te voldoen. De Nationale ombudsman is het met de politiechef eens dat wanneer de politie aanvankelijk aangeeft dat er geen sleepkosten verschuldigd zijn, de burger er op moet kunnen vertrouwen dat deze kosten later niet alsnog in rekening worden gebracht. De politie heeft in strijd met het vereiste van een goede organisatie gehandeld. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van het feit dat de politiechef heeft besloten de kosten voor het wegslepen van de auto alsnog kwijt te schelden en de betreffende brief, waarin wordt aangegeven welke kosten een burger bij het ophalen van zijn auto moet voldoen, heeft aangepast. 224. Nationale ombudsman 31 maart 2014 Rapport 2014/029 http://www.nationaleombudsman.nl /sites/default/files/20140029_r_20 13.02123_31-03-2014.pdf (Klacht over de (thans) regionale politie eenheden Noord-Holland en Oost-Nederland en de hoofdofficier van Justitie van het arrondissementsparket Noord-Holland. Langdurige inbeslagname auto, die gebruikt was bij bedrijfsinbraak.) In de nacht van 30 op 31 december 2007 was de auto van verzoeker betrokken bij een bedrijfsinbraak te Den Helder. Na een achtervolging door de toenmalige politie Noord-Holland-Noord werd de auto achtergelaten door een viertal verdachten van de poging tot de bedrijfsinbraak. De auto werd vervolgens op 31 december 2007 door de politie in beslag genomen. Verzoeker heeft op 3 januari 2008 aangifte van diefstal van deze auto gedaan in zijn woonplaats Ede bij de politie Gelderland-Midden. De politie merkte verzoeker aan als een van de verdachten van de bedrijfsinbraak. www.slachtofferhulp.nl De politie Den Helder had door capaciteitsproblemen deze zaak niet direct kunnen oppakken. Omdat daarnaast het vermoeden bestond dat de verdachten in verschillende regio's actief waren werd het onderzoek door de bedrijfsinbraak overgedragen aan de bovenregionale recherche. Ook de bovenregionale recherche had door capaciteitsproblemen het onderzoek niet voortvarend kunnen oppakken. Het beslag op de auto van verzoeker werd op 2 november 2010 op last van de officier van justitie te Alkmaar opgeheven. Op 15 oktober 2012 deelde het Openbaar Ministerie verzoeker mee dat er wegens het tijdsverloop jegens hem geen strafvervolging zou worden ingesteld. Verzoeker klaagde er over dat het strafrechtelijk onderzoek waarin hij als verdachte was aangemerkt, tot 15 oktober 2012 had geduurd. De Nationale ombudsman overwoog dat uit een oogpunt van voortvarendheid van de politie mag worden verwacht dat zij een strafrechtelijk onderzoek voortvarend oppakt en binnen een redelijke termijn afrondt. Het onderhavige onderzoek voldeed hieraan niet. Door bovendien bijna drie jaar te wachten alvorens tot de conclusie te komen dat een onderzoek ook niet meer in de rede lag hadden politie en justitie onvoldoende oog gehad voor het belang van verzoeker bij een zo snel mogelijke vrijgave van zijn auto. Voorts had verzoeker na het vrijgeven van zijn auto bijna twee jaar moeten wachten alvorens hij te horen kreeg dat er geen strafvervolging jegens hem zou worden ingesteld. De Nationale ombudsman achtte dit onbegrijpelijk nu al uit het onderzoek duidelijk was geworden dat al in november 2010 was besloten om de zaak waarin verzoeker als verdachte was aangemerkt niet verder op te pakken. De Nationale ombudsman kon zich niet aan de indruk onttrekken dat deze zaak na november 2010 uit het oog was verloren door de betrokken politie- en justitiemedewerkers, hetgeen ten opzichte van verzoeker die al zeer lange tijd in onze- 30 Jurisprudentiebulletin Slachtofferhulp Nederland 2014, aflevering 8, nummers: 194 - 224 kerheid verkeerde over wat hem te wachten stond niet te verdedigen valt. De politie en justitie heeft uit het oogpunt van voortvarendheid niet juist jegens verzoeker gehandeld. De Nationale ombudsman oordeelde dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk was. Het beslag op de auto van verzoeker werd opgeheven omdat het strafrechtelijk onderzoek na bijna drie jaar nog niet was opgepakt. Deze conclusie had voor het Openbaar Ministerie aanleiding moeten zijn om het verzoek om een schadevergoeding van verzoeker in behandeling te nemen. Door dit niet te doen heeft het Openbaar Ministerie uit een oogpunt van coulante opstelling jegens verzoeker niet juist gehandeld. www.slachtofferhulp.nl 31
© Copyright 2024 ExpyDoc