Causaliteit en samenhang

Causaliteit en samenhang
De filosoof David Hume had bepaalde ideeën over causaliteit. zie
Field, A. (2009, blz. 13). Discovering statistics using SPSS. London:
Sage).
1. oorzaak en gevolg moeten kort na elkaar plaatsvinden
2. de oorzak moet eerder plaatsvinden dan het gevolg
3. een gevolg kan nooit plaatsvinden zonder gevolg.
Om van een causale relatie te kunnen spreken moet een oorzaak altijd in de tijd voorafgaan
aan een gevolg. Naarmate de tijdsspanne tussen oorzaak en gevolg groter wordt, neemt de
kans toe dat er ook andere oorzaken in het spel kunnen zijn.
In plaats van contiguiteit wordt voor de vorming van associaties tegenwoordig een
belangrijker invloed toegedicht aan contingentie (Rescorla, 1972). Bij contingentie gaat het
om de mate waarin de geconditioneerde stimulus (CS) het plaatsvinden van de
ongeconditioneerde stimulus (US) weet te voorspellen. Eerstgenoemde draagt informatie aan
omtrent het optreden van laatstgenoemde, om vervolgens een associatie te vormen. De
geconditioneerde stimulus krijgt daardoor signaalwaarde. Door middel van klassiek
conditioneren vindt dus een betekenistransfer van de ongeconditioneerde stimulus (US) naar
de oorspronkelijk neutrale en betekenisloze geconditioneerde (of te conditioneren) stimulus
plaats. De geconditioneerde stimulus neemt zodoende de betekenis aan van de
ongeconditioneerde stimulus en symboliseert deze als het ware. De nieuwe betekenisdrager
krijgt de potentie om als een nieuwe oorzaak voor een reeds bestaande respons te gaan
fungeren. Met andere woorden, de ongeconditioneerde stimulus voorziet in een label voor een
van origine neutrale gebeurtenis (zie ook Taylor & Fiske, 1978).
Opvattingen over klassiek conditioneren die zich mede op inzichten uit de cognitieve
psychologie baseren, zeggen dat Pavloviaans conditioneren ‘niets meer en niets minder is dan
het associëren, dat wil zeggen het leren leggen van een relatie tussen twee op zichzelf staande
gebeurtenissen die zich in de werkelijkheid kunnen voordoen, opdat het organisme zich beter
kan aanpassen aan zijn omgeving’ (Rescorla, 1988a, blz. 329;1988b, blz. 151). Associatieve
processen ‘zorgen er voor dat organismen relaties leren leggen tussen gebeurtenissen, die hen
in staat stellen een interne associatieve representatie te ontwikkelen omtrent causale
verbanden in hun omgeving’ (zie Dickinson & Mackintosh,1987, blz. 588). In recente
opvattingen is klassiek conditioneren geen ‘blind’ proces meer, maar worden organismen
meer gezien als ‘informatiezoekers’, die logische en perceptuele relaties (Gestalten) tussen
gebeurtenissen proberen te ontdekken, om met behulp van wat zij al weten over de hen
omringende wereld daarover een volmaakter beeld te krijgen en zodoende leren anticiperen
op gebeurtenissen die zich daarin naar verwachting kunnen voordoen (Wagner, 1978).
Doordat mensen relaties leggen tussen gebeurtenissen, ontstaan er patronen in de perceptie,
die ook op maatschappelijk niveau een institutionele en culturele inbedding kunnen krijgen.
Rescorla (1985) huldigt een tegenovergesteld standpunt ten aanzien van de oorzaak-gevolg
relaties van associaties. De afgelopen vijfentwintig jaar zijn mede onder invloed van hem
opvattingen over wat klassiek conditioneren nu precies is, gewijzigd van de opvatting dat
klassiek conditioneren de overdracht van controle over een response van de ene stimulus naar
de andere is, naar de opvatting dat een organisme de ene stimulus gebruikt als een
informatiebron voor de kans tot optreden van een andere stimulus. Door het toeschrijven van
een oorzaak of een verklaring aan het optreden van die andere stimulus of gebeurtenis wordt
een attributieproces in werking gezet: ‘conditioning of a stimulus occurs to the degree that it
is a potential cause’ (zie ook Rescorla, 1985, blz. 114). Sloman (1996) deelt dit standpunt.
Volgens hem codeert het associatieve systeem statistische regelmatigheden in onze omgeving,
dat wil zeggen frequenties en correlaties tussen de verschillende kenmerken van de ons
omringende werkelijkheid. Het associatieve denken maakt gebruik van contigue (temporele)
en gelijkheidsprincipes om gevolgtrekkingen en attributies te kunnen maken en
voorspellingen te kunnen doen (Sloman, 1996, blz. 4).
In zijn poging om Pavloviaans conditioneren een bredere toepassing te geven, is Rescorla
(1985) op zoek gegaan naar principes uit een paradigma dat op heel andere uitgangspunten is
gestoeld dan klassiek conditioneren, namelijk de Gestalttheorie. Daarin worden uitspraken
gedaan over de organisatie en de principes van de menselijke perceptie. Rescorla (1985)
behandelt drie concepten uit de Gestaltpsychologie en probeert vast te stellen of zij weliswaar
in een andere terminologische gedaante, als concept gebruikt (kunnen) worden binnen de
theorie over het klassiek conditioneren. Het gaat om de volgende drie begrippen: nabijheid
(proximity), gelijkheid (similarity) en geslotenheid/eenheid (closure). Turkkan (1989)
onderscheidt, zoals hierboven is aangegeven, vergelijkbare principes (nabijheid, gelijkheid en
context en continuïteit). Daarnaast zijn nog twee begrippen belangrijk in de
Gestaltpsychologie, namelijk symmetrie en continuïteit. Rescorla (1985, blz. 113) stelt vast:
‘that variables which affect the way we perceive the world should also importantly affect the
way we learn about it’. Deze zienswijze sluit aan bij het Thomas theoreum uit de sociologie:
‘If men define situations as real, they are real in their consequences’ (Merton, 1968).
Rescorla baseert zijn standpunt op een uitspraak van Kohler (1947) waarin deze klassiek
conditioneren beschouwt als een verbijzondering van associëren: ‘the association of two
processes is only the aftereffect of their perceptual organization’. Rescorla erkent als
leertheoreticus, dat klassiek conditioneren meestal betrekking heeft op een associatie van via
de zintuigen binnenkomende -sensorische-informatie en in de tweede plaats dat de associatie
van sensorische informatie beïnvloed wordt door de organisatorische principes van onze
perceptie, die uit de Gestaltpsychologie afkomstig zijn.
Nabijheid, gelijkheid en continuïteit vormen drie kernbegrippen als het gaat om de associatie
van gebeurtenissen die dagelijks om ons heen gebeuren (Rescorla, 1985).
1. nabijheid: stimuli die in de tijd en in de ruimte dicht bij elkaar liggen, staan in de
perceptie van mensen met elkaar in verband en worden eerder met elkaar geassocieerd dan
stimuli die verder van elkaar verwijderd zijn in tijd en ruimte. In tegenstelling tot klassiek
conditioneren brengt de Gestaltpsychologie een belangrijke nuancering aan in het concept
nabijheid. Wanneer er twee gebeurtenissen met elkaar geassocieerd worden, gaat het niet
zozeer om de absolute nabijheid, maar om de relatieve nabijheid of afstand tussen
gebeurtenissen. Moderne communicatiemiddelen maken de afstand tussen gebeurtenissen
kleiner: ‘de wereld wordt steeds kleiner onder invloed van de massamedia’;
2. gelijkheid: stimuli die gelijkenis met elkaar vertonen, worden in de perceptie niet alleen
bij elkaar gegroepeerd, maar zij worden ook eerder met elkaar geassocieerd. Gelijkheid
tussen stimuli is overigens wel context-afhankelijk. Stimuli die in de ene context wel op
elkaar lijken, hoeven in een andere context niet op elkaar te lijken. Stimuli die op bepaalde
aspecten gelijkenis met elkaar vertonen, kunnen in de ene context wel met elkaar
geassocieerd worden, maar hoeven in een andere context niet met elkaar geassocieerd te
worden. Bij associatie van twee stimuli gaat het dus niet zozeer om de absolute fysieke
eigenschappen van stimuli, maar meer om die eigenschappen van een stimulus die
verband houden met de eigenschappen van een andere stimulus, waarmee een associatie
gevormd wordt. En die eigenschappen kunnen per context een verschillende betekenis
voor iemand hebben. Het gaat dus niet alleen om fysieke gelijkheid, maar ook om
betekenisovereenkomst;
3. continuïteit: een associatief verband tussen twee stimuli kan versterkt worden, als een
andere stimulus zich tussen beide stimuli nestelt en op die manier de continuïteit tussen de
beide oorspronkelijke stimuli bevordert. De derde stimulus heeft een katalyserende
werking, die voor een sterkere associatie tussen de beide oorspronkelijke stimuli kan
zorgen. In het klassiek conditioneringsparadigma wordt dit sensory pre-conditioning
genoemd.