Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen

Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
Ecoprofiel 11 | Dieren van
structuurrijke, gesloten bossen
Jan Van Uytvanck, Kris Vandekerkhove & Arno Thomaes
fluiter
middelste bonte specht, wespendief, zwarte specht
havik, bosuil, appelvink, fluiter, glanskop, boomklever, houtsnip, matkop,
nachtegaal, gewone bronlibel |
wielewaal, vuursalamander |
das
Ruimtegebruik
De soorten in dit ecoprofiel maken op een verschillende wijze gebruik van het
bos. Typische bossoorten (spechten, boomklever, appelvink …) gebruiken het
bos niet alleen als broed- of schuilplaats, maar ook voor het zoeken van voedsel. Andere soorten gebruiken het bos vooral als voortplantingsplaats, maar om
voedsel te zoeken zijn ze ook (bijvoorbeeld de wespendief ) of vooral (bijvoorbeeld de zwarte ooievaar, rode wouw, das) buiten het bos actief. Bij de verdere bespreking hanteren we de drie vogelrichtlijnsoorten als voorbeeldsoorten
voor deze groepen. Ook de rode wouw en de zwarte ooievaar zijn twee soorten
van Bijlage I van de Vogelrichtlijn die thuishoren in dit ecoprofiel, maar het
zijn op dit ogenblik twee zeer zeldzame soorten in Vlaanderen. Gesloten bossen zijn tenslotte ook voor heel wat vleermuizen belangrijk om te jagen (Bechsteins vleermuis, vale vleermuis) of zich voort te planten (bosvleermuis, rosse
vleermuis, franjestaart…). Het beheer voor vleermuizen wordt apart behandeld
(ecoprofiel 19: vleermuizen).
De oppervlakte van een territorium van de middelste bonte specht is afhankelijk
van de kwaliteit van de biotoop en verandert in de loop van het jaar. De kern van
het verspreidingsgebied van de middelste bonte specht ligt in Centraal- en OostEuropa. Daar heeft een koppel gemiddeld genoeg aan 3-10 hectare habitat van goede
kwaliteit om te broeden en te overleven. Dat is de zogenaamde kernhabitat, die in
de lente door zowel mannetjes als wijfjes ook als territorium wordt verdedigd tegen
soortgenoten. Buiten de periode van het broeden en het grootbrengen van de jongen, overlappen de gebruikte habitats met die van soortgenoten en andere spechten.
De kernhabitat vergroot dan tot 15-18 hectare. In die periode is het voedselaanbod
175
Beheermaat­regelen voor diersoorten
bepalend voor hun keuze en de grootte van het gebruikte gebied. Middelste bonte
spechten zijn standvogels die vrij trouw zijn aan hun territorium. Toch weet de soort
zich de laatste twee decennia uit te breiden naar het noordwesten van Europa (België,
Nederland, Noordwest-Duitsland). Dat is opmerkelijk, want in de eerste helft van de
negentiger jaren werd de middelste bonte specht nog in grote delen van Europa als
bedreigd beschouwd door habitatdegradatie en -versnippering als gevolg van een
te intensief kapbeheer in eikenbossen. Heel wat van de andere ‘typische bossoorten’
hebben een vergelijkbare of kleinere habitatgrootte nodig. Voor de bosuil, boomklever en nachtegaal blijken kleine bosjes van enkele hectaren of zelfs parken vaak al
voldoende, maar voor het behoud van stabiele populaties is het noodzakelijk dat ze
voorkomen in een netwerkverband (metapopulatie). Voor amfibieën en ongewervelden van bossen zijn nog kleinere habitatvlekken afdoende, al zijn er ook soorten
bij die heel strikt aan het typische bosklimaat gebonden zijn (slakken, loopkevers) en
daardoor niet in kleine, versnipperde of sterk verstoorde bossen voorkomen.
De zwarte specht heeft dan weer veel grotere territoria nodig. Een broedpaar heeft
200 tot 400 hectare bos nodig, bij voorkeur een combinatie van naaldbos om te foerageren en loofbomen om in te broeden. De boommarter ten slotte wordt meestal
geassocieerd met grote boscomplexen, al toont recent onderzoek aan dat ook territoria van minder dan 100 hectare per vrouwelijk dier mogelijk zijn en dat ook gevarieerdere landschappen met ruigtes, bomenrijen en bosjes worden gebruikt.
De wespendief broedt in nagenoeg heel Europa en overwintert in grote delen van
tropisch Afrika, ten zuiden van de Sahara. De territoria zijn tussen de 400 en 1000
hectare groot, naargelang de voedselrijkdom. In de Veluwe (Nederland) zijn territoria 800-1000 hectare groot, terwijl die in heel voedselrijke gebieden zoals de Donauvallei (Oostenrijk) kleiner zijn dan 400 ha.
De vogels foerageren bijna steeds binnen een straal van 5 kilometer van het nest,
maar ondernemen uitzonderlijk ook verdere tochten. De broedhabitat van de wespendief bestaat uit een grote variatie aan bostypen: loofbossen, naaldbossen en
gemengde bossen. De soort broedt vooral in structuurrijke bossen. Vaak zijn dat
grote bossen, maar dat is geen noodzaak: ook in bossen van slechts een paar tientallen hectaren (30-40 hectare) komt ze tot broeden. Het totale aandeel van het bos
in het territorium blijkt ook niet zo belangrijk. In de Veluwe schommelde het percentage bos in het territorium tussen ongeveer twintig en vijftig procent. Ook een
Oostenrijkse studie kwam tot die conclusie. Bij kleinere bossen is het belangrijk dat
het landschap rondom de broedplaats gevarieerd is. Grootschalige en zeer intensief
gebruikte landbouwgebieden met uitgestrekte akkers en graslanden zijn ongeschikt
als voedselgebied. Ten slotte speelt ook recreatie een belangrijke rol: wespendieven
zijn vrij verstoringsgevoelig. Het is dus belangrijk dat er een voldoende grote oppervlakte aan bos aanwezig is, waarin niet of niet druk wordt gerecreëerd.
176
Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
Andere soorten uit deze groep, zoals haviken, gebruiken net als wespendieven ook een
groot deel van het omringende landschap om voedsel te zoeken, maar broeden in het
bos. De rode wouw heeft naast het bos vooral nood aan soortenrijke graslanden. De
zwarte ooievaar zoekt zijn voedsel vooral in de natte graslanden van beek- en riviervalleien. Als broedplaats verkiest de soort oude loofbomen met een brede kruin, bij
voorkeur op de overgang van plateau naar helling. Beide soorten zijn ook gevoelig voor
menselijke verstoring. Die soorten zijn momenteel geen broedvogels in Vlaanderen,
maar zijn in de nabije toekomst te verwachten (bijvoorbeeld op de rand van het Kempisch plateau en in de Voerstreek) door verdere toename van de populaties in nabije
regio’s (Eiffel, Ardennen). Vooral voor de soorten die ook of vooral foerageren buiten
het bos, is de kwaliteit van de onmiddellijke omgeving en de matrix waarin bossen en
bosjes voorkomen, erg belangrijk voor het duurzaam behoud van populaties.
Niet alleen de grootte van het
bos speelt een rol, maar ook de
kwaliteiten van het landschap
waarbinnen het gelegen is
(soortenrijke graslanden, kleine landschapselementen).
Dat geldt echter ook (zij het in mindere mate) voor sommige van de typische bossoorten zoals de wielewaal, glanskop, matkop, middelste bonte specht en appelvink,
maar zeker ook voor de boommarter. Die soorten zoeken ook regelmatig voedsel
buiten het bos, bijvoorbeeld in tuinen, boomgaarden, kleinschalige graslandlandschappen met houtkanten, bomenrijen of heggen. In de winter komen appelvinken
ook af op graanresten van akkers of op voederplekken. Houtsnippen broeden in
de vochtige delen van bossen, maar gebruiken voor hun baltsvluchten in de lente
en vroege zomer bosranden en open plekken. Gewone bronlibellen zijn dan weer
gebonden aan beschaduwde bronbeekjes voor hun voortplanting, want die vormen
de habitat van de larven, die er verschillende jaren in leven. Volwassen dieren zoeken
hun voedsel en partners echter vooral buiten het bos, langs zonbeschenen beektrajecten, paden of in graslanden en ruigtes in de onmiddellijke omgeving.
177
Beheermaat­regelen voor diersoorten
De matkop (rechts) en de houtsnip (links) zijn broedvogels van vochtige bostypes.
Soorten van bossen stellen dus heel uiteenlopende eisen, zowel wat betreft de oppervlakte van het bos als de ruimtelijke context waarbinnen het bos gelegen is.
Voor de echte bossoorten lopen de vereiste, individuele territoriumgroottes sterk uiteen.
Bossen van kleiner dan 10 hectare zijn vaak al te klein om de ruimtebehoevende soorten
(zoals de zwarte specht en roofvogels) permanent te vestigen. Voor soorten met kleinere
territoria zijn dergelijke, sterk versnipperde bossen wel geschikt, maar ze geven vaak een
lager broedsucces omdat daar grotere risico’s blijken te bestaan op predatie.
Voor duurzame populaties van soorten zijn grotere oppervlaktes vereist: bossen van
vele tientallen hectaren of, als alternatief, kleinere bossen die een functioneel netwerk
vormen. Hoewel vogels zeer mobiel zijn, zullen sommige soorten (zoals de boomklever, fluiter en glanskop) zich zelden verplaatsen naar andere bossen op enkele
kilometers afstand en zijn ze dus gevoelig voor een versnippering van de habitat.
Bosvogels: links: fluiter; rechts: boomklever.
178
Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
Voor verstoringsgevoelige soorten is het verder ook van groot belang dat binnen de
broedbiotoop voldoende grote, recreatieluwe zones worden voorzien.
Ten slotte geven we aan dat de ruimtebehoefte van grote predatoren zoals de lynx,
wolf en wilde kat (Bijlage II en/of IV van de Habitatrichtlijn) nog veel groter is. Die
soorten hebben zeer grote territoria en vereisen zeer uitgestrekte leefgebieden van
enkele duizenden hectaren. Alle drie de soorten zijn ondertussen al occasioneel in
ons land waargenomen. Of zij zich permanent kunnen/zullen vestigen, zal mede
afhangen van de beschikbaarheid van grote, ruimtelijk goed verbonden leefgebieden
met uitgestrekte bossen waarin ze de vereiste rust en voldoende voedsel vinden.
Kwaliteiten en beheer van habitats
Kwaliteiten
Naast de habitatgrootte speelt uiteraard ook de kwaliteit van de habitat een belangrijke rol voor het voorkomen en de opbouw van leefbare populaties van bossoorten.
Voor een groot deel van de hier besproken dieren geldt dat hun habitateisen grotendeels vervuld zullen zijn als de boshabitat in een goede of voldoende staat van
instandhouding verkeert (zie Handboek voor beheerders, Deel I: Habitats). Dergelijke
boshabitats bestaan immers uit gemengde, structuurrijke bosbestanden gedomineerd door inheemse, standplaatsgeschikte boomsoorten, met een goed ontwikkelde
kruidvegetatie en onderetage, met voldoende oude, monumentale bomen en dood
hout (staand en liggend, dik en dun, vers en verteerd, donker en zonbeschenen) en
voldoende lichtrijke plekken in en aan de rand van het bos.
Een belangrijk aantal soorten stelt echter nog specifiekere eisen, die niet door die
algemene kenmerken worden ingevuld. Het gaat daarbij vaak om punt- en lijnvormige, waardevolle elementen zoals oude dreven of poelen en beekjes (voor
de vuursalamander of bronlibel bijvoorbeeld) en over specifieke kenmerken van
bomen. Ze worden ‘microhabitats’ genoemd. Bomen met dergelijke microhabitats
worden ‘habitatbomen’ genoemd. Voorbeelden van dergelijke microhabitats zijn:
allerlei holtes (spechtengaten en natuurlijke holtes, holtes waarin water blijft staan),
uitscheurwonden en zware, dode takken, vermolmde stam- en takdelen, scheuren
in de schors, aanwezigheid van houtzwammen en dichte klimopbegroeiing. Oude
bomen en dik, dood hout vertonen bijna altijd dergelijke microhabitats. Dat verklaart ook ten dele hun uitzonderlijke ecologische waarde. Maar ze kunnen ook in
jongere, levende bomen voorkomen. Het is daarom belangrijk om die microsites en
microhabitats te herkennen en er bij het beheer rekening mee te houden. Zo kan
179
Beheermaat­regelen voor diersoorten
ook die specifieke fauna (bijvoorbeeld dieren die leven in of van houtzwammen of
houtmolm in levende bomen …) behouden en ontwikkeld worden.
Links: bronlibel; rechts: kwetsbare zones zoals bronbeekjes waar onder andere bronlibellen en rivierdonderpadden zich voortplanten, moeten ontzien worden bij bosbeheerwerken.
Met een goede globale habitatkwaliteit en extra aandacht voor kwetsbare biotopen
en microhabitats wordt aan een groot deel van de habitatvereisten van bosgebonden
soorten voldaan. Toch blijft een soortgericht beheer in zekere zin altijd maatwerk:
elke soort stelt immers haar eigen eisen aan de habitat waarin ze voorkomt. Het is
essentieel te weten om welke kenmerken het gaat en in welke mate of combinatie elke
soort op zich er gebruik van maakt. We illustreren dat aan de hand van de soortspecifieke vereisten voor de drie vogelrichtlijnsoorten.
De broedhabitat van de middelste bonte specht is in oud loofbos gelegen. De soort
heeft een minder stevige snavel dan de grote bonte specht en is daarom aangewezen
op dode bomen of het zachte hout van dode, rottende delen van bomen om er een
nestholte in uit te hakken. Vooral eiken, essen en beuken (maar ook populieren,
olmen en elzen) met een voldoende grote diameter (meer dan 30-40 centimeter
op borsthoogte) worden uitgekozen als nestboom. In goed ontwikkelde habitats
met duurzame populaties van de middelste bonte specht moeten voldoende van
die potentiële nestbomen aanwezig zijn. Verschillende onderzoekers geven aan dat
dit er 10 tot 25 per hectare moeten zijn. Dergelijke dichtheden vindt men in eikenbossen enkel wanneer een belangrijk aandeel van de bomen (volgens Zwitserse
onderzoekers meer dan 6 vierkante meter/hectare grondvlak) bestaat uit eiken die
ouder zijn dan negentig à honderd jaar.
De broedhabitat hoeft niet in, maar toch zeer dichtbij een geschikte foerageerhabitat te liggen. De spechten zoeken hun voedsel vooral in de boomkruinen van oude
180
Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
loofbomen. Daarbij zoeken ze vooral ongewervelden die op of ondiep onder loshangende schors leven. In tegenstelling tot de meeste spechten zoekt de middelste bonte
specht zijn voedsel doorgaans op de horizontale, vaak bemoste takken. Daarbij heeft
de soort een voorkeur voor oude, inheemse eiken (zomer- en wintereik), omwille
van de grote rijkdom aan ongewervelden die in en op de takken van die bomen leeft.
In mindere mate eten ze zaden en zacht fruit. Zowel de omgeving waarin ze voedsel
zoeken (horizontale takken) als de manier waarop ze dat doen (niet uithakken maar
oppikken van het oppervlak), verschilt van die van de grote bonte specht. Door dat
verschil in niche komen beide spechtensoorten vaak in dezelfde bossen tot broeden
en hebben ze overlappende territoria.
Zwarte spechten zijn niet zo sterk gebonden aan oude bosbestanden als middelste
bonte spechten. Ze stellen wel heel specifieke eisen aan de bomen waarin ze hun
holtes uithakken. Dat moeten voldoende dikke bomen zijn (meestal loofbomen, met
een uitgesproken voorkeur voor beuk) met een diameter van meer dan 50 centimeter. Daarbij worden specifiek die bomen uitgekozen die vrij zijn van ondergroei en
die een takvrije stamlengte hebben van minstens 10 meter. De nestholte zelf bevindt
zich in de regel op minstens 8 meter hoogte. Ze hebben vaak een min of meer vrije
aanvliegroute (zonder takken of struiken) voor de nestopening. Vandaar dat ze vaak
dreefbomen uitkiezen. Het hout moet voldoende hard zijn, maar moet toch tekenen
van verzwakking vertonen om er de grote nestholte in uit te kunnen hakken. Vandaar dat meestal levende, maar kwijnende of pas afgestorven bomen worden uitgekozen. Daartoe gaat de specht tientallen bomen ‘aankloppen’ om er die uit te kiezen
die aan de specifieke eisen voldoet.
Oude beukendreef in bosverband.
181
Beheermaat­regelen voor diersoorten
Zwarte spechten zoeken hun voedsel zeer vaak in naaldhoutbestanden met weinig
ondergroei. Houtmieren zijn in onze streken de belangrijkste voedselbron. Die leven
in boomholtes laag boven de grond en onder de schors van dode bomen, vooral dode
naaldbomen. Zwarte spechten eten echter ook larven van andere insecten die ze in dood
hout aantreffen. Oude, halfverteerde stobben worden ook vaak bezocht. De ideale habitat voor deze spechtensoort bestaat dus uit grote, gemengde bossen met lichtrijke naaldhoutbestanden en voldoende dood hout waarin belangrijke populaties mieren (zoals
hout- en bosmieren) voorkomen, afgewisseld met dreven of voldoende oude (meer dan
120 jaar) bestanden van beuk. De soort wordt echter ook gevonden in zuivere loofboscomplexen (zoals het Zoniënwoud), als die maar voldoende oud zijn.
Lichtrijke dennenbossen met veel dood hout vormen een geschikt foerageergebied voor de zwarte specht.
De kwaliteiten van de functionele habitats situeren zich voor de wespendief op een
andere landschappelijke schaal. De broedhabitat met de nestboom ligt steeds in bos. De
nesten zijn niet uitzonderlijk groot en worden dan ook niet noodzakelijk in zeer oude of
dikke bomen gebouwd. Er worden ook geen specifieke boomsoorten uitgekozen (zowel
naald- als loofbomen), maar de nesten zijn steeds goed beschut tegen zonlicht.
Wespendieven komen aan in hun broedgebied als de bomen al in blad staan (beginhalf mei) en de nesten worden gebouwd in het bebladerde deel van de boom. Nesten
komen zowel voor diep in het bos als in randbomen, op zeer rustige plekjes en langs
wegen. De structuur van het bosbestand waarin wespendieven broeden, is echter wel
belangrijk: ze prefereren een gevarieerde, gelaagde vegetatiestructuur, met ongelijkjarige bestanden, dode, staande en liggende bomen. Vaker dan bijvoorbeeld buizerds
182
Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
verkiezen ze bestanden op voedselrijkere bodems en waterpartijen in de onmiddellijke omgeving. De keuze van de nestplaats hangt echter vaak af van de aanwezigheid
van predators (zoals haviken en boommarters) en een geschikte nestboom die predatie kan vermijden, wordt ook in functie daarvan gekozen.
Voor zijn voedsel is de wespendief zowel aangewezen op het bos zelf als op het omliggende landschap. Wespendieven eten vooral wespenbroed, jonge vogels, kikkers en
in mindere mate hommelbroed en reptielen. Tachtig tot negentig procent van het
voedsel bestaat uit wespenlarven. Wanneer de vogels aankomen in de broedgebieden, eten ze echter ook vaak jonge vogels (vooral duiven en lijsters). Ook in jaren met
weinig wespen, stijgt het aandeel gewervelde prooien (vogels, kikkers).
Onderzoek in de Veluwe toonde aan dat de foerageerhabitat van wespendieven daar
vooral uit bos bestaat (zeventig tot tachtig procent van de waarnemingen). Buiten
het bos zijn ze sterk gebonden aan bomen (zowel alleenstaand als in lijnvormig verband). Dat heeft te maken met de jachttechniek van de vogels, die vanuit een boom
spieden naar wespen om ze op het zicht te volgen en zo hun nest te vinden. Wellicht
heeft de grote voorkeur voor bos als foerageerhabitat in de Veluwe ook te maken
met het feit dat de bossen er vrij open zijn. Het gaat vooral om dennenbossen met
een open structuur, waartussen het gemakkelijk bewegen is. Dichte bossen, zoals
bijvoorbeeld de verjongingsfasen met dichte opslag van pioniersoorten (berken),
worden er vermeden. Wanneer denser bos (zoals vaak op voedselrijkere bodemtypen) de hoofdmoot uitmaakt van het territorium, zullen halfopen, kleinschalige
landschapstypen met veel bomen aan belang winnen als foerageergebied. In vochtige
gebieden met ook waterpartijen erbij is het prooiaanbod aan kikkers (en wellicht ook
aan wespen) groter en zullen ook die belangrijker worden als foerageerhabitat. De
belangrijkste prooien van de wespendief (de wespenraten met larven) bevinden zich
doorgaans ook niet in donker en gesloten bos, maar eerder in open plekken, bosranden en ruigtes. De wespendief heeft dus zowel dichte, gelaagde bossen nodig (als
broedhabitat) als meer open bossen (zowel loof- als naaldbos) en/of een kleinschalig
cultuurlandschap om voedsel te zoeken.
Beheer
Voor een overgroot deel van de hier besproken bosgebonden fauna geldt dat een
beheer dat bijdraagt tot een goede of voldoende staat van instandhouding van boshabitats (zie Handboek voor beheerders Deel I: Habitats), tegelijk ook in belangrijke mate
zorgt voor de vereiste habitatkwaliteit voor die dieren. Er moet gestreefd worden naar
gemengde, structuurrijke bosbestanden, gedomineerd door inheemse, standplaatsgeschikte boomsoorten en met aandacht voor het behoud van oude monumentale
bomen, voldoende dood hout (staand en liggend, dik en dun, vers en verteerd, donker
en door de zon beschenen) en lichtrijke plekken in en aan de rand van het bos.
183
Beheermaat­regelen voor diersoorten
In functie van de fauna zijn een aantal aandachtspunten belangrijk:
Specifieke structuurelementen met bijzondere waarde voor de fauna
»» Habitatbomen
Dat zijn bomen met specifieke niches, zoals zichtbare holtes, loshangende schors,
sterke begroeiing met mossen of klimop, uitgebroken takken of stukken kruin,
vruchtlichamen van houtzwammen... Vaak gaat het om oude bomen (zie hoger),
maar het kunnen ook jongere, minder indrukwekkende bomen zijn, die toch een heel
abitatbomen van onder naar boven en van links
H
naar rechts: klimopboom, schorsscheuren, stamholte in beukenstam, holte in boomvoet, vermolmde boomvoet, dood kruinhout met poriezwammen, staand dood hout, oude hakhoutstoof.
184
Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
hoge ecologische waarde en vaak een lage economische waarde hebben. Het vraagt
immers een kleine (financieële) inspanning om ze te behouden, maar het levert een
grote ecologische winst. De bosuil en middelste bonte specht broeden bij voorkeur in
oudere, dikkere bomen. Ook een aantal typische, bosgebonden vleermuizen maken
bij uitstek gebruik van dergelijke bomen (zie ecoprofiel 19: vleermuizen). Matkoppen broeden dan weer eerder in dunnere, dode bomen in jonge, vochtige bossen. Ze
hakken er nestholtes uit in zacht, rottend hout (van berken, wilgen …) of gebruiken
bestaande holtes. Ook klimopbomen hebben een hoge faunistische waarde. Vaak
wordt de klimop verwijderd of doorgekapt omdat men er ten onrechte van uitgaat
dat klimop bomen wurgt of belemmert in de groei. Dat is niet zo. Ze zorgen enkel
voor een verhoogde gevoeligheid voor windval. Tegelijk is klimop een uitstekende
voedselplant: de bloemen trekken tot laat in het seizoen bijen en zweefvliegen aan.
De bessen worden de hele winter gegeerd door allerlei kleine en middelgrote vogels.
Het dichte loof van klimopplanten die op bomen groeien, biedt ook uitstekende
schuilmogelijkheden voor veel soorten, ook boommarters.
»» Dreef- of laanbomen
In veel bossen (en parken) zijn dat vaak de enige monumentale bomen. Ze hebben
een zeer hoge ecologische waarde en vereisen een specifieke beheeraanpak omdat
er ook andere problematieken meespelen, zoals veiligheid, toegankelijkheid en cultuurhistorische waarden.
Niet alleen de bomen zelf hebben vaak een hoge ecologische waarde, ook het dreef­
aspect zelf, met zijn ‘open vliegroute’ tussen de twee (of meer) bomenrijen, is in
landschapsecologisch opzicht van belang. Dat wordt bijvoorbeeld geprefereerd door
een aantal vleermuizen (zie ook ecoprofiel 19), die er zich vaak op oriënteren. Ook
zwarte spechten prefereren dreefbomen als broedboom, net omwille van die vrije
aanvliegroute. Dreven lopen ook regelmatig door vanuit het bos in het omliggende
landschap en vormen in die zin belangrijke verbindingsstructuren.
»» Poelen, bronzones en kleine waterlopen in het bos.
Bij dergelijke, kwetsbare landschapselementen is uiterste voorzichtigheid geboden.
Bosexploitatiemachines zijn hier ongewenst. Vaak wordt aanbevolen om die zones
meer licht te geven, maar dat is niet altijd gewenst. Larven van vuursalamanders
en bronlibellen bijvoorbeeld vereisen voor hun ontwikkeling koel water, dat ongeschikt is voor soorten zoals gewone padden en bruine kikkers. Bronzones en zuivere,
bovenstroomse beektrajecten liggen vaak in bosgebied en fungeren als voortplantingshabitat voor bijvoorbeeld de beekprik en rivierdonderpad. Vooral het (terug)
toelaten van spontane structuurontwikkeling en (her)meandering van beken in het
boslandschap, is zeer belangrijk. Ook het opheffen van migratiebarrières voor vissen
is een belangrijke herstelmaatregel (zie ook ecoprofiel 18).
185
Beheermaat­regelen voor diersoorten
Vuursalamanders zetten hun larven af in natuurlijke, zuivere bronbeken in bossen. Volwassen dieren zijn echter
landdieren.
»» Takkenhopen en houtstapels
Exploitatieresten (takhout) worden vaak opgestapeld. Die takkenhopen vormen
belangrijke schuilplaatsen voor heel veel insecten, vogels en kleine zoogdieren. Telemetrisch onderzoek in Vlaanderen toonde aan dat grote houtstapels van grof takhout zelfs voor boommarters een belangrijke rustplaats kunnen zijn. In de winter
kunnen ze zich er soms dagenlang in ophouden. Het plaatselijk laten liggen of aanleggen van dergelijke stapels is dus zeker wenselijk. Toch worden bossen vaak nog
rigoureus opgeruimd, waardoor potentiële rustplaatsen voor dieren onder bijvoorbeeld bramen, takkenhopen en houtstapels worden verwijderd. Die takkenhopen
laten liggen, vormt enkel op plekken met bijzondere voorjaarsflora of paddenstoelen
een plaatselijk probleem naar verruiging.
Verder worden regelmatig (brand)houtstapels in het bos aangelegd, om ze dan later af
te voeren. Die vormen tijdelijk een gegeerde schuilplaats voor heel wat dieren, maar
vormen tegelijk ook een ‘ecologische val’: ze trekken immers veel doodhoutkevers aan
die er hun eieren in leggen. De larven gaan dan samen met het hout in de kachel. Brandhoutstapels worden dan ook het best in hetzelfde winterseizoen van de kap afgevoerd.
Door de zon beschenen takkenhoop.
186
Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
Afwisseling op gebiedsniveau
Als over de gehele oppervlakte van het bos en voor alle bosbestanden naar hetzelfde
bosbeeld wordt gewerkt, verkrijg je op een hoger schaalniveau weer een eerder
homogeen bosbeeld. Zorg dus voor voldoende afwisseling in de bosbestanden, voldoende open plekken, geleidelijke overgangen en indien mogelijk ook voldoende
kwaliteit en verbindingsmogelijkheden in het aansluitende open cultuurlandschap.
Men hoeft de omvorming naar inheemse bestanden niet steeds en overal op dogmatische wijze uit te voeren. In Vlaanderen worden vooral populieren- en naaldhoutbestanden omgevormd in het kader van habitatherstel en -ontwikkeling. Toch zijn die
bomen voor bepaalde soorten soms een heel belangrijke habitat. Voldoende kennis
van welke soorten er aanwezig zijn en hoe belangrijk ze zijn voor de regionale populaties, is noodzakelijk. Dieren die vaak van naaldbomen gebruikmaken, zijn onder
andere de zwarte specht (voedsel), boommarter (dagrustplaats), havik (nestboom)
en ransuil (nestboom, winterslaapplaats). Ook wespendieven zoeken vaak naar
voedsel in lichtrijke naaldbossen. Bovendien zijn er ook nog heel wat andere soorten
(bijvoorbeeld zeldzame paddenstoelen, kevers en zweefvliegen) die aan welbepaalde
naaldbomen gebonden zijn. Populierenbestanden zijn dan weer een vaak gebruikte
broedhabitat voor wielewalen, die een voorkeur hebben voor de vrij ijle boomkruinen. Populieren zijn ook vaak de enige zware bomen in valleibossen. Aangezien veel
diersoorten (zeker vogels) veel meer aan structuren dan aan boomsoorten gebonden
zijn, vormen die oude populieren zeer belangrijke structuurelementen voor de fauna
van die bossen. In een groter geheel kan het dus een meerwaarde hebben om naaldhout- of populierenbestanden en/of bomen van die soorten lokaal te laten staan.
Oud en ecologisch waardevol naaldhoutbestand.
Permanente open plekken zorgen ook voor extra variatie in voor de rest gesloten boscomplexen. Die afwisseling van warme, lichtrijke en vaak bloemrijke plekken tussen
gesloten bos is voor veel dieren noodzakelijk, zeker voor veel insecten die warmte
187
Beheermaat­regelen voor diersoorten
en nectar nodig hebben, maar ook voor heel wat vogels (zie hoger). Een geleidelijke
overgang naar gesloten bos maakt ze nog extra interessant. Heel veel dieren maken
immers gebruik van zulke gradiënten. Verder zorgt de afwisseling van gesloten en
meer ijle bosbestanden voor extra variatie. Het belang van lichtrijke plekken, zoals
bospaden en ‘overhoekjes’, wordt besproken in ecoprofiel 10.
Bloemrijke open plek in het bos.
Rust
Voldoende rust is zeer belangrijk, zeker in het broedseizoen en in de buurt van de
broedplaatsen. Belangrijk bij bosexploitatie zijn het moment, de intensiteit en de wijze
van uitvoering. Het principe van de schoontijd (standaard wordt 1 april tot 30 juni vooropgesteld) is hierbij een belangrijk basisprincipe: tijdens het broedseizoen worden geen
bosexploitatiewerken uitgevoerd. Die periode is uitbreidbaar of inkortbaar, afhankelijk
van de omstandigheden. Voor bepaalde ‘vroege’ vogelsoorten zoals de havik, bosuil
en ransuil is het soms aangewezen de werken in het bos reeds vroeger te staken. ‘Late’
soorten, zoals de wespendief, zitten begin juli nog op eieren of hebben kleine jongen.
Voor fauna is het beter om op één plaats iets intensiever te werken dan ruim gespreid
over een grote oppervlakte: een goede ruimtelijke inplanning van de werken is daarom
belangrijk. Om de impact van het uitslepen van de bomen te beperken (op grondbroeders en flora), is het noodzakelijk te werken met vaste uitsleeppistes, zeker op bodems
die gevoelig zijn voor verdichting (leem, klei, veen). Schade aan de bodem is ook sterk
weerafhankelijk: na (en tijdens) regenperiodes zijn die bodems extra gevoelig. Voor
zandbodems geldt het tegenovergestelde. Daar leiden lange droogteperiodes tot grotere
gevoeligheid (los zand, verstuiving…). Verder is het aangewezen om geen kappingen
uit te voeren op minder dan 100 meter van gekende broedplaatsen/broedbomen van
verstoringsgevoelige en zeldzame soorten. Voor wespendieven stelde men vast dat de
bezetting van territoria toenam als de afstand van 100 meter in acht werd genomen.
188
Ecoprofiel 11 | Dieren van structuurrijke, gesloten bossen
Vaste uitsleeppistes beperken verstoring en
schade aan bodem(leven) en vegetatie.
Daarnaast kan ook recreatie een belangrijke vorm van verstoring inhouden. Voor
verstoringsgevoelige soorten is het daarom belangrijk recreatieluwe zones af te bakenen of zelfs volledig (permanent of tijdelijk) af te sluiten voor het publiek. Vooral
voor zoogdieren en vogels, onder andere koloniebroeders zoals roeken en reigersoorten (zie ecoprofiel 14) die hun nesten eveneens in bossen en bosjes maken, zijn
voldoende grote rustzones belangrijk. Vooral in de periode die net aan de broedtijd
voorafgaat, wanneer de territoria uitgekozen en bezet worden, en in de broedtijd zelf
zijn vogels extra gevoelig voor verstoring. Ook loslopende honden hebben een niet
te onderschatten negatief effect op fauna, in het bijzonder op grondbroeders (bijvoorbeeld de houtsnip en fluiter). Daarom kan men op minder kwetsbare plekken
eventueel hondenuitloopzones voorzien.
Links met Europese habitats
2180, 9110, 9120, 9130, 9150, 9160, 9190, 91E0, 91F0
Referenties
Bocca M., Loredana C., Rolando, A., 2007. Habitat use, home ranges and census techniques in the
Black Woodpecker Dryocopus martius in the Alps. Ardea 95(1): 17-29.
Bulteel G., 2013. Teloorgang en vernauwde habitatvoorkeur van de Matkop, een voorbeeld uit de
Noorderkempen. Natuur.oriolus 79(1): 1-9
Dorp D., Opdam P.F.M., 1987. Effects of patch size, isolation and regional abundance on forest
bird communities. Landscape Ecology 1: 59-73.
189
Beheermaat­regelen voor diersoorten
Gamauf A., Tebb G., Nemeth G., 2013. Honey Buzzard Pernis apivorus nest-site selection in relation to habitat and the distribution of Goshawks Accipiter gentilis. Ibis 155, 258-270.
Hermy M., Vandekerkhove K., 2004. Bosgebieden. In: Hermy M., De Blust G. & Slootmaekers M.
(red). Natuurbeheer – 2de volledig herwerkte editie –Stichting Leefmilieu.
Hoffmann M., 2005. Der Schwarzspecht (Dryocopus martius) im Burgwald – Bestandsentwicklung, Brutbaumauswahl und Höhlenanlage. Vogel und Umwelt 16: 67-91.
Kosinski Z. & Winiecki A., 2004. Nest-site selection and niche partitioning among the Great
Spotted Woodpecker Dendrocopus major and Middle Spotted Woodpecker Dendrocopus
medius in riverine forest of Central Europe. Ornis Fennica 81: 145-156.
Kraus D., Krumm F. (eds.) 2013. Integrative approaches as an opportunity for the conservation
of forest biodiversity. EFI-In focus : Managing Forest in Europe. Freiburg: European Forest
Institute - Central European Office (EFI-CENT), http://www.eficent.efi.int/files/attachments/
eficent/integrative_approaches_as_an_opportunity_for_the_conservation_of_forest_biodiversity._-_integrate_2013.pdf.
Lohmus A., 2005. Are timber harvesting and conservation of nest sites of forest-dwelling raptors
always mutually exclusive? Animal Conservation 8: 443-450.
Matthysen E., 1999. Nuthatches Sitta europaea in forest fragments: demography of a patchy population. Oecologia 119: 501-509.
Moreau K., 2006. De Middelste Bonte Specht Dendrocopos medius in Meerdaalwoud. Natuur.
oriolus 72(1): 4-13.
Müller J., Pöllath J., Moshammer R., Schröder B., 2009. Predicting the occurrence of Middle Spotted Woodpecker Dendrocopus medius on a regional scale, using forest inventory data. Forest
Ecology and Management 257: 502-509.
Pasinelli G., Helbach J. & Reyer H., 2001. Spacing behaviour of the middle spotted woodpecker in
Central Europe. Journal of Wildlife Management 65(3); 432-441.
Robles H., Ciudad C., Matthysen E., 2011. Tree-cavity occurrence, cavity occupation and reproductive performance of secondary cavity-nesting birds in oak forests: the role of traditional
management practices. Forest Ecology and Management 261(8): 1428-1435.
Santangeli A., Lehtoranta H., Laaksonen T., 2012. Successful voluntary conservation of raptor nests
under intensive forestry pressure in a boreal landscape. Animal Conservation 15: 571-578.
van Manen W., van Diermen J., van Rijn S., van Geneijgen P., 2011. Ecologie van de Wespendief
Pernis apivorus op de Veluwe 2008-2010. Populatie, broedbiologie, habitatgebruik en voedsel.
Natura2000-rapport. Provincie Gelderland, Arnhem.
Van Manen W., 2012. Broedbiologie van de Zwarte Specht in Nederland. Limosa 85: 161-170.
Van Den Berge K., Gouwy J, 2011. Hot spot for pine marten (Martes martes) and first record of a
natal den in Flanders (Belgium). Lutra 54(2): 99-109
Van Den Berge K., Gouwy J, 2011. Boommarters in het Vlaamse snipperboslandschap. Durmeen Scheldeland 4(3): 4-9.
Van Den Berge K., Gouwy J, 2013. Opnieuw succesvolle voortplanting van de boommarters in
Sinaai (Oost-Vlaanderen). Marternieuws 11, 1-6.
Vuidot A., Paillet Y., Archaux F., Gosselin F., 2011. Influence of tree characteristics and forest
management on tree microhabitats. Biological Conservation 144, 441-450.
Winter S., Möller G.C., 2008. Microhabitats in lowland beech forests as monitoring tool for nature
conservation. Forest Ecology and Management 255, 1251-1261.
Zahner V., Sikora L., Pasinelli G., 2012. Heart rot as a key factor for cavity tree selection in the
black woodpecker. Forest Ecology and Management 271: 98-103.
Zahner V., Passinelli G., Sikora L., 2012. Sucht der Schwarzspecht Stammfäulen oder bringt er sie:
Wie entsteht eine Schwarzspechthöhle? Der Falke 2012/10.
190
Middelste bonte specht
Fenologie
Het is een standvogel. Het broedseizoen loopt
van april tot juli.
Voedsel
Het voedsel bestaat vooral uit ongewervelden
die leven tussen het mos op bomen of tussen
ruwe schors. In mindere mate eten ze zaden
en zacht fruit.
Links met Europese habitats
9120, 9130, 9160, 9190, 2180
Status
Beheermaatregelen
•Extensief en gevarieerd bosbeheer en bos-
Wettelijk beschermd
Rode Lijst: niet van toepassing
Vogelrichtlijn: Bijlage I
randbeheer met lichtrijkere zones waarin
bomen brede kruinen kunnen ontwikkelen.
•Zorgen voor een groot aanbod aan loofbomen die oud mogen worden, onder andere
via verouderingseilanden.
•Zorgen voor een groot aanbod aan dood
hout, staand en liggend.
•Dode bomen of het zachte hout van dode,
rottende delen van bomen zijn nodig om er
een nestholte in uit te hakken.
De soort nam recent toe en is tegenwoordig
aanwezig in de meeste oudere bosgebieden.
De populatie wordt geschat op meerdere tientallen broedparen.
Ruimtegebruik
De middelste bonte specht leeft vooral in
oude, structuurrijke loofbossen, vooral op
loofhout met veel (dode) horizontale takken.
De oppervlakte van een territorium is 3-10
hectare groot. Voor het foerageren heeft en
paartje 15 à 18 hectare nodig.
191
Wespendief
Voedsel
Wespen en bijen, hun larven en hun honingraten zijn de belangrijkste voedselbron; ook
veel amfibieën en in mindere mate kleine
zoogdieren, reptielen en kleine en jonge
vogels. Prooien worden op de grond gegrepen.
Links met Europese habitats
2180, 3150, 3260, 6210, 6230, 6410, 6510,
9110, 9120, 9130, 9150, 9160, 9190, 91F0
Beheermaatregelen
•Zorgen
Status
Wettelijk beschermd
Rode Lijst: momenteel niet bedreigd
Vogelrichtlijn: Bijlage I
Het is een eerder schaarse broedvogel, maar
hij neemt in aantal toe. Hij komt voor in nagenoeg alle grote boscomplexen in Vlaanderen.
Ruimtegebruik
De wespendief heeft een groot territorium
en foerageergebied, tot circa 1000 hectare
per broedpaar.
Ze broeden steeds in bossen en maken hun
nest hoog in de bomen.
Fenologie
Het is een uitgesproken langeafstandstrekker
en zomergast in Vlaanderen (van mei tot september).
192
voor bossen met veel structuur
(verticaal en horizontaal) en grotere open
plekken (zie ook voedsel) van bij benadering 30 à 50 are groot.
•Creëren of behouden van structuurrijke
bosranden met een overgang van grazige
vegetatie naar struiken (circa 10 meter
hoog) en hooghout.
•Aanduiden van verspreide bomen die zeer
oud mogen worden of nooit gekapt zullen
worden in functie van potentiële nestbomen.
•Behouden van een kleinschalig landschap
in de bosomgeving met bomenrijen, houtkanten en kleine bosjes.
•Vermijden van bosbouwactiviteiten of
andere menselijk verstoringen binnen een
straal van 100 meter rond het nest.
Zwarte specht
Voedsel
De zwarte specht voedt zich vooral met mieren en andere ongewervelden.
Links met Europese habitats
9120, 9130, 9160, 9190, 2180
Beheermaatregelen
•Behouden van en zorgen voor oude, structuurrijke bossen.
•Extensief en gevarieerd bosbeheer en bosrandbeheer.
•Zorgen voor open plekken in het bos.
• Monotone naaldbestanden omvormen naar
Status
Wettelijk beschermd
Rode Lijst: niet bedreigd
Vogelrichtlijn: Bijlage I
gemengde bestanden.
•Zorgen voor een groot aanbod aan dood
hout, zowel staand als liggend.
De populatie kende recent een duidelijke
toename en wordt geschat op een duizendtal
broedparen.
Ruimtegebruik
De zwarte specht leeft in oude, grote boscomplexen, bij voorkeur gemengd met zowel
naaldhout als loofhout. Buiten het broedseizoen komt hij ook voor in schaars beboste tot
open landschappen met alleen bomenrijen.
Hij maakt zijn hol meestal in dikke, levende
maar kwijnende bomen, met een voorkeur
voor beuk en eik die het liefst vrij staan. Een
broedpaar heeft 200-400 hectare bos nodig.
Fenologie
Het is een standvogel die slechts korte zwerfbewegingen maakt na het broedseizoen. In
het voorjaar is hij zeer luidruchtig in zijn territorium. Het broedseizoen loopt van maart
tot juli.
193