Download - Ars Aequi

Burgerlijk recht
Burgerlijk procesrecht
Mr. B.E. Reinhartz, mr. M.A.C. Veeger, mr.
G.A. Lankhorst, mw. mr. M.E. Franke
Contractenrecht
Mr. B.E. Reinhartz
Uitleg van een door een professionele verzekeraar geredigerd beding in algemene verzekeringsvoorw aarden
Hoge Raad 28 april 1989, RvdW 1989 125 Een
verzekerde verzuimt de wijziging van zijn
beroep aan zijn verzekeraar mee te delen. Hiertoe was hij wel verplicht geweest op grond van
de polisvoorwaarden. Nu rijst de vraag welke
sanctie op dit nalaten staat. Eén uitleg van de
polis spreekt van volledig verlies van aanspraken jegens de verzekeraar, de andere van een
vermindering van de uitkering naar rato van de
betaalde premie tot de eigenlijk verschuldigde,
indien de verzekeraar van alle omstandigheden
op de hoogte was geweest. De Hoge Raad
oordeelt:
Weliswaar ligt het in het algemeen voor de hand dat,
wanneer een dergelijk beding voor meer dan één uitleg vatbaar schijnt, wordt gekozen voor de uitleg die
het minst bezwarend is voor de niet professionele verzekerde, maar dat hangt van alle omstandigheden
van het geval af of die keuze gerechtvaardigd is. Tot
die relevante omstandigheden behoren o.m. de aard
van de verzekering en het verzekerde risico, en de
eventuele begeleiding van de verzekerde door een
deskundige tussenpersoon bij het tot stand komen
van de verzekering.
Bij dwaling naar huidig recht geen aanspraak op
vermindering van de koopprijs
Hoge Raad 12 mei 1989, RvdW 1989 129 Een
in aanbouw zijnde bungalow met bijbehorende
grond wordt verkocht waarbij wordt
overeengekomen dat de verkoper op zijn kosten het huis voltooit. In de transportakte wordt
afstand gedaan van het recht om op grond van
welke wettelijke bepaling dan ook de overeen-
komst te ontbinden. Later blijkt het huis ernstige mankementen te hebben. Na betaling van
ƒ25.000,- door de verkoper aan de koper wil
deze het karwei zelf gaan klaren, maar de gebreken blijken ernstiger te zijn dan eerst werd
aangenomen.
De koper vordert voor de Rb. nietigverklaring van de koop op grond van dwaling en terugbetaling van het reeds betaalde deel van de
koopsom. In hoger beroep wijzigt hij de vordering in vermindering van de koopprijs primair op grond van dwaling en subsidiair op
grond van de verborgen gebreken-regeling van
artikel 1540 e.v. BW. Dit komt neer op conversie en anticipatie op artikel 6.5.2.12a NBW.
Het Hof wijst de vordering af.
In cassatie overweegt de Hoge Raad dat
naar huidig recht alleen een vordering tot vernietiging van de overeenkomst en schadevergoeding mogelijk is. Vermindering van de
koopprijs op grond van dwaling is naar geldend recht niet mogelijk. Met een beroep op
het feit dat het NBW de rechtspositie van de
koper van een zaak met gebreken geheel anders
regelt, verwerpt de Hoge Raad anticipatie op
artikel 6.5.2.12a lid 2 NBW. De behoefte aan
de bevoegdheid tot vermindering van de koopprijs is ook gering, aldus de Hoge Raad, omdat
de koper op grond van artikel 1543 BW een
vermindering van de koopprijs kan bewerkstelligen.
Helaas was i.c. die (korte) termijn al lang
verstreken...
Geen doorwerking exoneratieclausule tegen derde-ladingbelanghebbende
Hoge Raad 9 juni 1989, RvdW 1989 163 In
afwachting van verscheping naar de VS
wordt een container gestald bij ECT, een 'terminal operator' (opslagbedrijf). Een van diens
werknemers steelt de container. Een verzekeringsmaatschappij vergoedt de geleden schade
aan de ontvanger en wil zich verhalen op ECT.
Deze doet een beroep op een exoneratieclausule
in de RSC 1955. Dat zijn stuwadoorscondities
die gelden tussen hem en zijn opdrachtgever.
Ten aanzien van de vraag of een beroep op
dit beding mogelijk is tegen een derde-belanghebbende, met wie ECT geen overeenkomst gesloten heeft herhaalt de Hoge Raad de regel uit
het Citronas-arrest (HR 20 juni 1986, NJ 1987
KATERN 32
1331
Burgerlijk recht
35), dat in principe overeenkomsten alleen tussen partijen werken. Werking van een beding
tegen een derde is alleen maar mogelijk op
grond van een bijzondere rechtvaardigingsgrond. I.c. is er geen sprake van door ECT opgewekt vertrouwen aan de kant van de verzender of ontvanger dat ECT een beroep kon doen
op de exoneratieclausule in de RSC 1955, of
een bijzondere relatie tussen hen, waardoor
doorwerking jegens de ladingbelanghebbende
zonder overeenkomst met ECT, gerechtvaardigd zou kunnen worden.
Tot slot wijst de Hoge Raad op de ontwikkelingen in het zeerecht. Dat het in principe
strookt met internationale ontwikkelingen om
ook voor de relatie stuwadoor — opdrachtgever een verband te leggen tussen derdenwerking
en een door dwingend recht gewaarborgd evenwicht tussen betrokkenen, blijkt uit het feit dat
de UNCITRAL terzake een ontwerp-verdrag
opgesteld heeft. (Zie Journal of Maritime Law
and Commerce, 1989, p. 21).
Zakenrecht
Nadat het restant van de koopprijs is voldaan, verkoopt de NMB op 19 april 1985 voor
ƒ 100.000,- de puinbreekinstallatie aan Tammer
BV.
Van Essen vordert dat de NMB wordt veroordeeld hem zijn aandeel in de koopprijs,
ƒ55.000,-, te betalen, alsmede schadevergoeding op te maken bij Staat.
De NMB ontkent de eigendomsverkrijging
van van Essen met het verweer dat het bedrag
van ƒ65.000,- een geldlening door van Essen
aan Moesbergen opleverde. Volgens de NMB
heeft Bristar op het moment dat zij haar eigendomsvoorbehoud voor 55% prijsgaf, afstand
gedaan ten behoeve van Moesbergen. Door de
eigendomsoverdracht tot zekerheid aan de
NMB, heeft de NMB derhalve 55% van de eigendom verworven en werd Moesbergen houder voor de NMB.
Het Hof wijst de vordering van van Essen af.
Van Essen gaat in cassatie en voert twee cassatiemiddelen aan.
Middel I ziet op het volgende. Het Hof ging
uit van van Essen's stelling, dat Bristar jegens
hem voor 55% afstand had gedaan. Het Hof
heeft evenwel van Essen's vordering afgewezen
zonder nader op die stelling in te gaan. Ten onrechte volgens de Hoge Raad:
Mr. M.A.C. Veeger
Eigendomsoverdracht van roerend goed
Aan HR 28 februari 1988, RvdW nr. 124 dat
handelt over de eigendomsoverdracht van roerend goed, ligt de volgende casus ten grondslag.
Begin februari 1980, verkoopt en levert Bristar
BV aan Moesbergen een mobiele puinbreekinstallatie voor een bedrag van ƒ 376.000,- onder
eigendomsvoorbehoud. Vervolgens draagt
Moesbergen op 15 februari 1980 deze zelfde
puinbreekinstallatie in fiduciaire eigendom tot
zekerheid over aan de NMB.
April 1981 is een bedrag van ongeveer
ƒ137.000,- van deze koopprijs nog niet voldaan. Op 14 juni 1982 betaalt een zekere van
Essen, ten kantore van Bristar, in aanwezigheid
en ten behoeve van Moesbergen, een bedrag
van ƒ65.000,- in mindering op de koopprijs.
Van Essen stelt dat hem hierbij 55% van de
eigendom van de installatie is geleverd en dat
hij tezamen met Moesbergen medegebruiker is
geworden.
1332 KATERN 32
'Niet begrijpelijk is hoe het Hof, uitgaande van deze
stelling, tot de conclusie heeft kunnen komen dat
Bristar 55% van de eigendom heeft 'prijsgegeven' in
dier voege dat niet van Essen, maar NMB daarvan
eigenaar is geworden.'
De eigenaar krachtens eigendomsvoorbehoud
(in casu Bristar), kan de zaak aan een derde
overdragen. Hij is nog volledig beschikkingsbevoegd, Bristar kon derhalve — in ieder geval
met de medewerking van Moesbergen — de eigendom geheel of ten dele aan van Essen overdragen (zie hierover o.a. Vriesendorp, het eigendomsvoorbehoud (1985), p. 220 e.v.,
Mezas, Eigendomsvoorbehoud naar huidig en
komend Nederlands recht (1985), p. 28 e.v.).
Middel II, gaat uit van de veronderstelling
dat Bristar afstand heeft gedaan van het eigendomsvoorbehoud ten behoeve van Moesbergen.
Door de NMB wordt aangevoerd dat zij op
grond van de zekerheidsoverdracht eigenaar is
geworden van een deel van de installatie. Op
het moment van de afstand door Bristar ten
Burgerlijk recht
behoeve van Moesbergen is Moesbergen gaan
houden voor de NMB. Moesbergen was derhalve onbevoegd een gedeelte van de eigendom
over te dragen aan van Essen.
Van Essen stelt in de eerste plaats dat de
NMB geen eigenaar geworden kan zijn. Op 15
februari 1982 was Moesbergen beschikkingsonbevoegd en dus niet in staat de eigendom over
te dragen nu aan de eigendomsoverdracht tot
zekerheid geen voorwaarde was verbonden. De
Hoge Raad beslist echter dat:
'de verkrijging door Moesbergen bekrachtiging tot
gevolg had van de eigendomsoverdracht tot zekerheid door Moesbergen aan NMB, welke overdracht
op 15 febr. 1980 in verband met het toen bestaande,
aan NMB niet bekende eigendomsvoorbehoud van
Bristar onbevoegd had plaatsgevonden.'
Op 14 juni 1982 beslist de Hoge Raad, vindt er
bekrachtiging plaats van de fiduciaire eigendomsoverdracht aan de NMB van 15 februari
1980. De Hoge Raad anticipeert hier op artikel
3.2.20 NBW, wat derhalve voor de eigendomsoverdracht van roerende goederen als geldend
recht kan worden beschouwd (zie hierover onder andere Asser-Beekhuis, nr. 324).
In de tweede plaats, voor het geval Moesbergen metterdaad is gaan houden voor de
NMB en van van Essen derhalve verkregen
heeft van een beschikkingsonbevoegde, doet
van Essen een beroep op artikel 2014. Van Essen stelt dat hem een beroep op artikel 2014
toekomt nu voor het verschaffen van medebezit
niet noodzakelijk is dat er ook feitelijk bezit is
verschaft. Het Hof had beslist dat van Essen
geen beroep op artikel 2014 toekwam 'daar van
Essen de installatie niet feitelijk onder zich had
gekregen.' Van Essen had derhalve geen reëel
bezit verworven. De Hoge Raad kent van Essen wel een beroep op artikel 2014 toe; daar:
'voor overdracht van medeëigendom het verschaffen
van medebezit aan de verkrijger voldoende is en dat
voor het verschaffen van feitelijk medebezit niet
noodzakelijk is dat de verkrijger de zaak waarvan hij
medebezitter wordt, feitelijk onder zich krijgt, doch
slechts dat hij die zaak tezamen met de vervreemder
feitelijk gaat houden, zoals ook uit de medeëigendom
voor de verkrijger in beginsel slechts een bevoegdheid
tot gebruik van de zaak tezamen met de vervreemder
zal voortvloeien. Dit brengt mee dat het feit dat de
zaak (mede) bij de vervreemder in gebruik blijft en,
zoals hier, ook niet wordt verplaatst, niet aan een
beroep op art. 2014 in de weg behoeft te staan, zij het
dat de aard van deze situatie van belang kan zijn voor
hetgeen deze verkrijger ter zake van eventuele rechten
van derden heeft te onderzoeken, wil hij zich jegens
hen met succes op goede trouw kunnen beroepen.'
Een medeëigenaar kan aanspraak maken op
het mede-gebruik van de zaak, (zie hierover onder andere Asser-Beekhuis I, nr. 607), het feit
dat de installatie na voormelde datum bij
Moesbergen in gebruik bleef wil niet zeggen
dan een zodanige bezitsverschuiving niet heeft
plaats gevonden.
Voor verder feitelijk onderzoek wordt de
zaak door de Hoge Raad terug verwezen naar
het Hof.
Onrechtmatige daad
Mr. G.H. Lankhorst
Milieurecht
Het Duitse bedrijf Benckiser BV zoekt naar een
stortplaats voor haar cyanidehoudende en dus
zwaar vervuilde afvalgips. Dumpen in de DDR
kost 110 a 150 DM per ton afval en is daarmee
'wettbewerbsmaBig nicht verkraftbar'. Ene Bos
blijkt bereid voor ruim 50 gulden per ton het
afvalgips op diverse plaatsen in Nederland te
storten, hetgeen dan ook gebeurt. De Provinciale Dienst Milieuhygiëne is de vervuiling echter snel op het spoor. Kan de Staat met succes
op grond van onrechtmatige daad vorderen dat
Benckiser het afval voor eigen rekening uit Nederland zal verwijderen? Ja, aldus HR 14 april
1989, RvdW 1989, 107. In navolging van het
Hof ziet de Hoge Raad geen ontvankelijkheidsproblemen. De Staat heeft zich op grond van
haar onderhouds- en beheerstaak terecht het
belang van bodemsanering aangetrokken, dat
dan ook valt onder de bescherming die artikel
1401 BW beoogt te bieden. Immers:
'...de Staat (heeft) zich te dezer zake niet slechts beroepen op het algemeen belang, betrokken bij de naleving van de milieuwetgeving op zichzelf, doch ook
op de concrete omstandigheden dat in dit geval op
acht verschillende plaatsen in Nederland de bodem
ernstig werd vervuild...'
KATERN 32
1333
Burgerlijk recht
Verder kan niet gezegd worden dat de Staat een
meer geschikte publiekrechtelijke weg had kunnen bewandelen. Wat de onrechtmatigheidsvraag betreft kan Benckiser BV zich niet verschuilen achter Bos, die het afval feitelijk
stortte. Als medepleger handelt ook Benckiser
onrechtmatig. Causaal veband noch (relatieve)
onrechtmatigheid levert hierbij een probleem
op onder de druk van artikel 21 Interimwet Bodemsanering:
'...dat het storten van het afvalgips op de acht locaties
voor Benckiser voorzienbaar is geweest en derhalve
(!) aan deze is toe te rekenen, dat Benckiser de door
het Hof bedoelde milieubelangen van de Staat op ontoelaatbare wijze aan de hare heeft opgeofferd, en dat
Benckiser jegens de Staat in hoge mate onzorgvuldig
heeft gehandeld en aldus jegens de Staat een onrechtmatige daad heeft gepleegd...'
Als de eerste geciteerde overweging er een omtrent causaliteit is, dan lijkt de voorzienbaarheid wel wat méér dan slechts 'een van de gezichtspunten' binnen de redelijke toerekening.
Dat toerekening hier redelijk is, staat echter
buiten kijf.
genomen, niet vrijstaat korte tijd later een daarvan
afwijkend, voor belanghebbenden ongunstiger besluit te nemen louter omdat haar inzichten zijn gewijzigd, want dat het nemen van zulk een afwijkend besluit enkel geoorloofd is indien daarvoor een
objectieve rechtvaardigingsgrond, althans goede
grond bestaat, het een eis stelt die de beleidsvrijheid
van gemeenten te zeer beperkt en die dan ook niet als
juist kan worden aanvaard.'
Het kan niet de bedoeling zijn hiermee aan te
geven, dat voor een beleidswijziging in het algemeen geen 'goede grond' hoeft te bestaan. Veiligheidshalve spreekt de Hoge Raad ook alleen
over 'een besluit als dat van 30 oktober 1985.'
De volle nadruk ligt op het woord enkel: afwijken van een eerder besluit is niet slechts toegestaan bij aanwezigheid van een goede grond.
De gemeente hoeft bovendien niet aan te geven
waarom binnen tijdsbestek van een maand werd
afgeweken van een eerder besluit. Volgens de
Hoge Raad kan een dergelijke motiveringseis
'in een geval als het onderhavige aan de besluiten van de gemeenteraad niet worden gesteld.'
Onrechtmatige Overheidsdaad
In het kader van de reconstructie van de Nijmeegse binnenstad moet de functie van het
Plein 1944 meer 'in de sfeer van gezelligheid en
verpozing' komen te liggen. Op voorstel van B
en W gaat de gemeenteraad daarom in mei
1984 akkoord met het verminderen van de parkeercapaciteit van het plein — van 140 tot 60
parkeerplaatsen. Op 30 oktober 1985 neemt de
raad, weer op voorstel van B en W, een iets
meer uitgewerkt besluit: het plein wordt met 54
parkeerplaatsen heringericht. Een maand later
echter, op 2 december, beluit de raad na een
eigen initiatiefvoorstel het plein geheel autovrij
te maken. Had de gemeente die beleidsvrijheid
nog of levert dit plotselinge plan een onrechtmatige daad op jegens de Winkeliersvereniging
Plein 1944, die belang hebben bij voldoende
parkeergelegenheid? Hof noch Hoge Raad zien
in het gebeurde schending van een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of— meer inhoudelijk— een onrechtmatige daad: HR 2 juni
1989, RvdW 1989, 154.
'...dat voor zover het onderdeel betoogt dat het een
gemeente die een besluit als dat van 30 okt. 1985 heeft
1334 KATERN 32
Huwelijksgoederenrecht
Mw.mr. M.E. Franke
Er is weinig nieuws te melden van het huwelijksgoederenfront. Toch zijn enkele uitspraken
van de Hoge Raad voor de praktijk niet geheel
oninteressant en daarom vermeldenswaard.
Tijdstip van waardebepaling van een gemeenschappelijk goed
De volgende, zeer feitelijke kwestie werd voorgelegd aan de Hoge Raad.
Man en vrouw zijn in gemeenschap van
goederen gehuwd. Op 12 augustus 1980 eindigt
de huwelijksgemeenschap door inschrijving
van het echtscheidingsvonnis in de registers. Op
26 maart daaraan voorafgaand, is in het kader
van de echtscheidingsprocedure een comparitie
tussen partijen gehouden. Afgesproken wordt
dan dat de man de tot de boedel behorende
Burgerlijk procesrecht
auto krijgt. De waarde van de auto is op dat
moment/10.300,-. In maart 1981 wordt de auto
total loss gereden. De restwaarde is dan nog
ƒ2.596,-. Taxatie van de overige boedel vindt
plaats bij de boedelscheiding op 12 oktober
1981.
Probleem in deze zaak is of de waarde van
de auto moet worden bepaald naar het tijdstip
van de comparitie (ƒ10.300,-) dan wel naar het
tijdstip van de verdeling van de inboedel
(f2.596,-). Het hof overweegt:
Literatuur
In een viertal artikelen in het WPNR geeft Luijten een overzicht van de Nederlandse rechtspraak op het gebied van het huwelijksvermogensrecht tussen 1984 en 1987 (WPNR 5912
t/m 5915, 1989).
'De waardering van de goederen van de gemeenschap
dient te geschieden naar het tijdstip waarop de verdeling tot stand komt, tenzij daaromtrent door pp.
andere afspraken zijn gemaakt.'
Anders dan de rechtbank, kan het hof uit het
proces-verbaal en de verklaringen ter comparitie niet meer afleiden,
'dan dat pp. ermee akkoord gingen dat aan de man
het recht van gebruik en genot van de auto werd toegekend en dat bij de boedelscheiding de waarde van
de auto in mindering zou worden gebracht op het
aandeel van de man in de gemeenschappelijke boedel.'
De Hoge Raad neemt het oordeel van het hof
over en verwerpt het daartegen ingestelde cassatieberoep (HR 12 mei 1989, RvdW 1989,130).
Onderhoudsverplichting tussen niet-samenwonende echtgenoten
In HR 28 april 1989, RvdW 1989, 777 werd nog
eens herhaald dat ook echtgenoten die niet samenwonen, jegens elkaar tot betaling van levensonderhoud zijn verplicht. Die regel lijdt
slechts uitzondering,
'indien de verbreking van de samenwoning uitsluitend is te wijten aan onredelijk gedrag van één der
echtgenoten, in welk geval alleen deze echtgenoot ingevolge art. 1:84 lid 6 verplicht is levensonderhoud
aan de andere echtgenoot te verschaffen.'
Aldus de Hoge Raad.
Van belang in verband met vrijstelling van successierechten en weduwenpensioen is HR 7 juni
1989, RvdW 1989, 167.
KATERN 32
1335