werkdocument met de soortenfiches.

Soortenfiches
Agrarisch natuur- en landschapsbeheer
Werkdocument oktober 2014
Pagina 1 van 372
Inleiding
Het stelsel Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer wordt per 1 januari 2016 vernieuwd.
Het IPO/provincies en het ministerie van Economische Zaken bereiden gezamenlijk deze
vernieuwing voor. De kern van het vernieuwde stelsel is een collectieve benadering en
ook om agrarisch natuurbeheer daar toe te passen waar dit het meest kansrijk is. Het
agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb) zal in de toekomst een duidelijke
meerwaarde op moeten leveren voor natuur, landschap en agrarisch ondernemerschap,
meer dan nu het geval is. Agrarisch natuur- en landschapsbeheer zal dan ook moeten
bijdragen aan het handhaven of verbeteren van de staat van instandhouding van soorten
van de Vogel- en Habitatrichtlijn (VHR). Het Agrarisch natuur- en landschapsbeheer krijgt
een bredere toepassing. Naast de bestaande ANLb-soorten komen er andere VHRsoorten bij.
Voor een effectief Agrarisch natuur- en landschapsbeheer is het van belang om te
beschikken over de meest actuele kennis over de eisen die soorten stellen aan de
terreinkenmerken van het landschap en welke beheer- en inrichtingsmaatregelen
relevant zijn. Onderdeel van het project Kennis Agrarisch natuur- en landschapsbeheer
2016 is om deze ecologische kennis bijeen te brengen voor de soorten waar Agrarisch
natuur- en landschapsbeheer een bijdrage kan leveren aan (het verbeteren van) de staat
van instandhouding. Onderhavige fiches zijn daar een voorbeeld van.
Relevante soorten voor ANLb 2016
De soorten zijn geselecteerd op basis de volgende twee uitgangspunten:
1)
-
Het eerste uitgangspunt is zijn de soorten die in Nederland voorkomen en waarvan:
de staat van instandhouding zeer ongunstig is
de staat van instandhouding matig ongunstig is
de staat van instandhouding gunstig is maar een status op de Rode Lijst hebben van
gevoelig, kwetsbaar, bedreigd of ernstig bedreigd
- een onbekende staat van instandhouding hebben.
Dit betekent dat er geen soorten vermeld worden waarvan op dit moment de staat van
instandhouding gunstig is en die een RL-status hebben die niet bedreigd is. Ook staan er
geen soorten vermeld die niet in Nederland voorkomen maar wel genoemd worden in de
Habitatrichtlijn of in de Vogelrichtlijn. In totaal zijn er ruim 375 soorten waarvan de staat
van instandhouding matig ongunstig of zeer ongunstig is, of gunstig en een “slechte”
Rode Lijststatus.
2) Het tweede uitgangspunt is of het Agrarisch Natuur- en landschapsbeheer een effectief
instrument kan zijn voor de verbetering van de staat van instandhouding van de soort.
Inzet van ANLb zal voor de ene soort kansrijker zijn dan voor een andere soort. Voor de
ruim 375 soorten is de kansrijkdom van ANLb weergegeven in drie klassen: (3 =
essentiële, 2 = mindere mate, 1 = niet/nauwelijks bijdrage via het agrarische
natuurbeheer). In dit advies van het productteam Kennis zijn meegenomen de adviezen
die eerder gegeven zijn vanuit Alterra/Sovon (Sovon rapport 2015-13, Alterra, i.p),
schriftelijke aanvulling van de Provincies en de expertmeeting van 4 februari 2014. Deze
eerdere adviezen staan per soort vermeld in het document “Provinciaal
afstemmingsdocument ANB doelen Svi” (website BIJ12). De toegevoegde VHR-soorten
zijn de soorten waarbij bijdrage voor ANLb geclassificeerd zijn in 3 (essentieel) of 2
(minder mate).
Pagina 2 van 372
Tevens zijn de soorten toegedeeld naar de volgende leefgebieden: open grasland, open
akkerland, natte dooradering en droge dooradering. Sommige soorten komen in
meerdere deelgebieden voor en zijn daarom toebedeeld aan meerdere leefgebieden.
Open grasland
Gele kwikstaart
(brv)
Graspieper (brv)
Grutto (brv)
Houtduif (brv)
Kemphaan (brv)
Kleine zwaan (nbrv)
Kievit (brv)
Kramsvogel (brv)
Kwartelkoning (brv)
Noordse woelmuis
Roek (brv)
Roek (nbrv)
Rotgans (nbrv)
Scholekster (brv)
Slobeend (brv)
Spreeuw (brv)
Torenvalk (brv)
Tureluur (brv)
Veldleeuwerik (brv)
Watersnip (brv)
Wulp (brv)
Zomertaling (brv)
Open akkerland
Blauwe kiekendief
(nbrv)
Engelse kwikstaart
(brv)
Geelgors (nbrv)
Gele kwikstaart
(brv)
Grauwe kiekendief
(brv)
Grauwe gors (brv)
Grauwe gors (nbrv)
Hamster
Houtduif (brv)
Kerkuil (brv)
Kleine zwaan (nbrv)
Kneu (brv
Kwartelkoning (brv)
Kievit (brv)
Patrijs (brv)
Ringmus (brv)
Ruigpootbuizerd
(nbrv)
Roek (brv)
Scholekster (brv)
Torenvalk (brv)
Veldleeuwerik (brv)
Veldleeuwerik
(nbrv)
Velduil (brv)
Velduil (nbrv)
Natte dooradering
Beekprik
Bittervoorn
Boomkikker
Geelbuikvuurpad
Gevlekte
witsnuitlibel
Groene glazenmaker
Grote
modderkruiper
Grote vuurvlinder
Kamsalamander
Knoflookpad
Noordse woelmuis
Poelkikker
Rugstreeppad
Slobeend (brv)
Tureluur (brv)
Vroedmeesterpad
Watersnip (brv)
Zeggekorfslak
Zomertaling (brv)
Zwarte stern (brv)
Droge dooradering
Boomkikker
Braamsluiper (brv)
Bunzing
Geelgors (nbrv)
Gekraagde roodstaart
(brv)
Grauwe klauwier (brv)
Grijze
grootoorvleermuis
Grote lijster (brv)
Hazelmuis
Houtduif (brv)
Hop (brv)
Ingekorven vleermuis
Kamsalamander
Keep (nbrv)
Kerkuil (brv)
Kneu (brv)
knoflookpad
Kramsvogel (brv)
Ortolaan (brv)
Patrijs (brv)
Ransuil (brv)
Roek (brv)
Ringmus (brv)
Steenuil (brv)
Spreeuw (brv)
Spotvogel (brv)
Torenvalk (brv)
Tweekleurige
vleermuis
Vliegend hert
Vroedmeesterpad
Zomertortel (brv)
Brv = broedvogel, nbrv = niet broedvogel/ trekvogel, wintergast
Fiche per soort
Voor deze soorten zijn fiches per soort opgesteld met daarin beschreven de
eigenschappen van de soort, de eisen die de soort stelt aan zijn leefgebied ( in de vorm
van terreinkenmerken) en beheer- en inrichtingsmaatregelen. Dit vanuit de ecologische
invalshoek. Deze eisen en maatregelen zijn per stadium in de levensfase van de soort
beschreven. Het is van belang dat deze maatregelen in combinatie en op het juiste
moment genomen gaan worden omdat anders een onvoldoende of geen effect voor de
instandhouding van de soort kan worden gewaarborgd.
De fiches zijn gezamenlijk opgesteld door Alterra, DLG, Vogelbescherming Nederland, de
soortenorganisaties; Sovon, RAVON, Zoogdiervereniging, Vlinderstichting, EIS en
Stichting Anemoon. Van diverse soortenorganisaties zijn ook de deskundigen op het
gebied van de specifieke soort nadrukkelijk betrokken. Eerdere concepten zijn
voorgelegd op de expertmeeting van 4 februari 2014 ( met experts van de betreffende
Pagina 3 van 372
soort uit diverse organisaties). De definitieve van de fiches zijn aangevuld door de
deskundigen op het gebied van de soortenorganisaties (Sovon, RAVON,
Zoogdiervereniging, Vlinderstichting, EIS en Stichting Anemoon) en Vogelbescherming
Nederland.
In de fiches staat de informatie over de soort. Deze kennis is gebaseerd op de “hardere”
literatuurkennis en daarnaast de “zachtere” expert judgement kennis. Beschreven is de
kennis waar de diverse betrokken deskundigen het over eens zijn dat deze juist is
alsmede dat de genoemde maatregelen verondersteld worden effectief te zijn. In een
beperkt aantal gevallen zijn maatregelen genoemd waar nog onvoldoende hard bewijs is
voor de effectiviteit, maar door de deskundigen wel als dusdanig kansrijk worden gezien
dat ze in de praktijk toegepast kunnen worden (bijvoorbeeld “vogelakkers” bij open
akkerland soorten). Zeker in die gevallen is monitoring van de mate van effectiviteit van
de genomen maatregelen zeer wenselijk.
Als soorten in meerdere leefgebieden kunnen voorkomen is voor die soort voor elk van
de leefgebieden een afzonderlijk fiche opgesteld met alleen de maatregelen die relevant
zijn voor dat leefgebied. De verschillende fiches zullen dan aanvullend gebruikt moeten
worden. In de betreffende fiches zijn daarvoor ook verwijzingen aangebracht.
Tot slot
Ondanks het betrekken van veel Nederlandse ecologische deskundigen kan er verschil
van mening blijven over de vermelde inhoud. De fiches kunnen daarom gezien worden
als een eerste versie van een groeidocument. Nieuw ontwikkelde kennis en nieuwe
praktijkervaringen zullen in de toekomst hun weg moeten vinden en ook weerslag krijgen
in de fiches. Op dit moment wordt nog een aantal technische aanpassingen doorgevoerd
die op korte termijn gereed zijn (medio november). Over de actualisatie en de wijze
waarop, zullen nog afspraken gemaakt gaan worden. Het meest actuele document wordt
telkens geplaatst op het portaal natuur en landschap.
De maatregelen die in de fiches zijn beschreven, zijn vanuit ecologische invalshoek
benoemd en kennen deels nog geen formuleringen van maatregelen die direct door de
agrarische praktijk kunnen worden toepast; of omdat nog niet bekend is wat de concrete
beheermaatregelen moeten zijn of omdat hierover nog beleidsbesluiten genomen moeten
worden. Daarom wordt een aparte handreiking index met pakketten opgesteld voor de
concrete beheermaatregelen die genomen kunnen worden voor de soort(engroepen) met
het oog op instandhouding. Ook de nieuwe soortengroepen krijgen daarin een plaats.
Door de collectieven kan dit werkdocument met de soortenfiches op dit al moment
gebruikt worden als input bij het opstellen van de gebiedsaanvraag en de uitvoering
daarvan. De soorten(fiches) zijn daarbij gegroepeerd naar leefgebied.
Oktober 2014
Productteamleider Kennis ANLb 2016
Conny Clazing
Pagina 4 van 372
Soortenfiches
Leefgebied Open grasland
Versie 15 september 2014
De volgende soorten zijn ingedeeld onder het leefgebied open grasland:
Gele kwikstaart (brv)
Graspieper (brv)
Grutto (brv)
Houtduif (brv)
Kemphaan (brv)
Kleine zwaan (nbrv)
Kievit (brv)
Kramsvogel (brv)
Kwartelkoning (brv)
Noordse woelmuis
Roek (brv)
Roek (nbrv)
Rotgans (nbrv)
Scholekster (brv)
Slobeend (brv)
Spreeuw (brv)
Torenvalk (brv)
Tureluur (brv)
Veldleeuwerik (brv)
Watersnip (brv)
Wulp (brv)
Zomertaling (brv)
Pagina 5 van 372
Gele kwikstaart
Open grasland
Let op: Gele kwikstaarten gebruiken zowel open akkerland als open grasland.
Voor een goed begrip van de eisen die een Gele kwikstaart stelt, dient daarom
naast dit fiche ook het fiche voor het leefgebied Open akkerland betrokken te
worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels / niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: Matig ongunstig
Verspreiding: stabiel
Populatie: stabiel
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Niet-broedvogel: Matig ongunstig
Verspreiding: afname
Populatie: ?
Leefgebied: gunstig
Toekomstverwachting: gunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3 (E, broedvogel)
Bijdrage ANLB: 1 (F, niet-broedvogel)
- Kenmerken: kwikstaart, meestal op de grond.
- Wanneer aanwezig: maart tot oktober (broeden: mei-juli). Niet in
de winter in Nederland aanwezig
- Habitatvoorkeur: Open landbouwgebieden, sterk verband met
aanwezigheid granen
- Broedhabitat: open akkerland (granen, koolzaad, aardappel, biet)
en vochtige graslanden. Broedt op de grond, vermijdt opgaande
structuren in broedhabitat.
- Voedsel zomer: insecten
- Voedsel trektijd: insecten
- Voedsel jongen: insecten
Pagina 6 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mei –
juli)
Nestgelegenheid
- Foerageermethode: foerageert vooral op de grond
- Aantal broedsels:1-2
- Afname van geschikt broedhabitat (Achteruitgang van de kwaliteit
van de broedhabitat wordt veroorzaakt door drainage en intensief
beheer van grasland en veranderde teeltplannen.
- Verminderde insectenbeschikbaarheid (o.a. door gebruik
pesticiden)
- Voedselbeschikbaarheid wordt als belangrijkste factor gezien
(expertmeeting 4-2-2014)
…………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
Voorheen algemeen in vochtige
weilanden, maar in dit type habitat
sterk in aantal achteruit gegaan
Van belang is dat de vegetatie een
open structuur heeft, vooral later in
het seizoen.
Vermijdt steden, bossen en gesloten
cultuurlandschap
Maatregelen
Niet of minder maaien van
bermen en slootkanten;
streven naar kruidenrijke
bermen en slootkanten, dus
niet bemesten en maaisel
afvoeren.
Vochtig grasland: Uitstellen
maaien tot na broedseizoen
(na 15 juli)
Vochtig grasland: Velden met
extensieve begrazing zijn
geschikt tijdens het
broedseizoen en tijdens de trek
Vochtig grasland: waterniveau
handhaven
Broedseizoen (mei –
juli)
Voedsel
Nietbroedseizoen/trektijd
(maart-)april-mei en
mid-augustus –
september (oktober))
Insectenrijk habitat in open
landschappen.
Voedselbeschikbaarheid wordt als
belangrijkste factor gezien
(expertmeeting 4-2-2014).
Beschikbaarheid van voldoende
insecten. Beschikbaarheid van
voldoende insecten is essentieel
voor zowel volwassen vogels als
voor de jongen
Verminderen gebruik
pesticiden, zodat de aantallen
insecten kunnen toenemen
Open cultuurland. Vaak foeragerend
nabij schapen of paarden (kort
gras), gebruikt tijdelijke
slaapplaatsen in rietvelden
Geen specifieke maatregelen
nodig. Kruidenrijke
akkerranden zullen een positief
effect hebben
Beschikbaarheid van voldoende
insecten in open gebied
Extensief begraasde velden
(koeien/paarden) en dijken
(schapen) bieden geschikt
foerageerhabitat gedurende de
Pagina 7 van 372
Vochtig grasland: bemest
sommige stukken niet om de
insectenhoeveelheid en
plantendiversiteit te
bevorderen
Winter (novemberfebruari)
Totaal
n.v.t.
Niet in Nederland
leefgebied
Jaarrond in open landschappen,
zowel grasland als akkerbouw.
Grote delen van boerenland
ongeschikt voor de soort;
daarbinnen nog broedend in ruige
overhoekjes, slootkanten, greppels,
dijkjes etc.
trektijd
n.v.t.
Niet in Nederland
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd:
• Geen werkzaamheden
broedseizoen
• Geen
gewasbeschermingsmid
delen
• Geen meststoffen
• Uitgestelde maaidatum
tot 15 juli
• Hoog waterpeil
• Extensieve begrazing
b) Buiten broedtijd:
• Geen maatregelen
nodig.
Bronnen:
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV
Uitgeverij & European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook:
A Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University
Press.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013/015. Sovon, Nijmegen.
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van
Europa. Tirion Uitgevers BV, Baarn.
Pagina 8 van 372
Graspieper
Open grasland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: stabiel/fluctuerend
Populatie: matige afname
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Sierlijke zangvogel met grijsbruin gestreepte
rug en vuilwit gestreepte buikzijde. In voorjaar met
opvallende zang en baltsvlucht. Brengt veel tijd op de
grond door.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. Zwaartepunt van
Nederlandse broedpopulatie in open landbouwgebieden van
zuidwest, noord en noordoost Nederland. Nederlandse
broedvogels overwinteren in Zuid-Europa. Overwinteraars
in Nederland afkomstig uit noordelijker contreien.
- Habitatvoorkeur: Open terrein met lage begroeiing.
- Broedhabitat: Komt in zeer uiteenlopende terreintypen
voor: kwelders, grasland, akkers, vochtige heide, open
duinen en moerasgebieden.
- Winterhabitat: Idem.
- Voedsel zomer: Allerlei insecten en hun larven, grote
spinnen, rupsen, slakjes, kleine wormen.
- Voedsel winter: Idem, aangevuld met kleine zaden.
- Voedsel jongen: Allerlei insecten en hun larven, slakjes,
kleine wormen.
- Foerageermethode: Bodemfoerageerder, zoekt insecten op
bodem en in lage vegetatie.
- Aantal broedsels: 1-3, met vervolglegsels bij voortijdige
mislukking.
Verlies van geschikt broedhabitat als gevolg van
schaalvergroting en intensivering van landbouw.
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Verstoringsafstand
Onbekend. Voor graspieper is aangetoond dat dichtheid in
buurt van paden en wegen is verlaagd.
Pagina 9 van 372
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mei –
mid-augustus)
Nestgelegenheid
Broedseizoen
+voor- en nabroedseizoen (april –
september)
Voedsel
Beekdalen……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Hoogste dichtheden in grootschalige
open landschappen, zowel in
grasland- als akkerbouwgebieden.
Uiterwaarden hogere dichtheden dan
binnendijks. Grondnest goed
verborgen, vaak tussen overjarig
plantmateriaal. Verhogingen in de
omgeving van nest, zoals paaltjes
en hekken, worden benut als
uitkijkpost of beginpunt van
zangvlucht. Talrijker in grasland dan
in akkerland.
Maatregelen
Creëer in agrarisch gebied
overhoekjes of lijnvormige
elementen met ruigere grazige
vegetatie.
Grote delen van boerenland
inmiddels ongeschikt voor de soort,
alleen nog broedend in ruige
overhoekjes, slootkanten, greppels,
dijkjes en dergelijke.
Zorg voor hogere kruiden of
paaltjes die als uitvalsbasis
kunnen dienen voor voedselen zangvluchten.
Effecten begrazing onduidelijk en
wisselend; kans op vertrapping maar
door mest meer voedsel.
Bodemfoerageerder: zoekt voedsel
in en op de grond en in vegetatie.
Moet daarbij vrijelijk kunnen
bewegen.
Nietbroedseizoen/winter
(oktober – maart)
In winter groepsgewijs in allerlei
open landschap aan te treffen:
graslanden, akkers, kwelders, heide
en moerassen. Hogere dichtheden in
percelen met graanranden en/of –
stoppels dan in de
referentiepercelen.
Totaal
leefgebied
Jaarrond in open landschappen,
zowel grasland als akkerbouw.
Grote delen van boerenland
ongeschikt voor de soort;
daarbinnen nog broedend in ruige
overhoekjes, slootkanten, greppels,
dijkjes etc.
Pagina 10 van 372
Pas maaibeheer van
slootkanten, greppels, bermen,
etc. aan aan broedcyclus van
graspieper: niet maaien in
april-september. Ook
stroken/randen van 5 meter
aangrenzend niet maaien.
Creëer geschikt
foerageerhabitat in
broedseizoen: zorg voor
aanwezigheid van
structuurrijke, vochtige,
insectenrijke, niet te hoge (<
50 cm) en te dichte vegetaties.
Graanranden (12 m) en
stoppels laten staan in
akkerbouwgebieden. In
grasland hebben vochtige
gebieden en kruidenrijke
gebieden de voorkeur; over
structuur, hoogte en dergelijke
geen informatie.
Maatregelen samenvattend
Creëer overhoekjes of
lijnvormige elementen met
ruigere grazige vegetatie. Maai
deze vegetaties niet in het
broedseizoen.
Bronnen:
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen, 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2), GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Beintema, A. et al., 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Instituut
voor Bos- en Natuuronderzoek / Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek
Nederland, Schuyt & Co, 352 p.
de Boer V. & Slaterus R. 2012. Weidevogels binnen het provinciale meetnet in Gelderland
in 2012. Sovon-rapport 2012/48. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Roodbergen, M., Teunissen, W. & Liefting, M., 2011. Winteropvang voor akkervogels in
Zeeland. SOVONonderzoeksrapport 2011/22. SOVON Vogelonderzoek Nederland,
Nijmegen.
Pagina 11 van 372
Grutto
Open grasland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
Indicatieve Staat van
instandhouding
(E) niet-N2000-broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
(E) Matig ongunstig (2013, Sovon 2013/13)
(B) zeer ongunstig (2007)
Verspreiding (E): stabiel of fluctuerend
Populatie (E): Matige afname
Leefgebied (E): Matig ongunstig
Toekomstverwachting (E): Matig ongunstig
(B) nvt???
(2013, Sovon 2013/15)
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogel)
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogel)
- Kenmerken: grote, slanke steltloper met lange snavel (912 cm) en opvallend vliegbeeld (brede, witte vleugelstreep
en zwarte eindband op de witte staart); semi-koloniaal
broedend,
- Wanneer aanwezig: febr–aug. Overwintert in West-Afrika
en op het Iberisch schiereiland
- Habitatvoorkeur: grootschalige, open, vochtige graslanden
tijdens het broedseizoen en daarbuiten verblijven ze op
kwelders, modderbanken, riviermondingen, moerassen,
enz.
- Voedsel adult: regenwormen, emelten en muggenlarven
- Voedsel jongen: relatief kleine prooidieren (4-8mm)
voorkomend op en in de vegetatie: geleedpotigen (spin,
pissebed, duizendpoot) vooral tweevleugeligen en
snuitkevers. Muggenlarven op latere leeftijd (op plas-dras)
(Alterra 2008, Oosterveld et al. 2008)
- Aantal broedsels één, aantal eieren 4. Soms vervolglegsel.
broedduur 25 dagen. Kuiken nestvlieder, vliegvlug na 28
dagen
- Broedperiode: eileg vanaf 2e week april tot eind mei (piek
tweede helft april). Laatste jongen vliegvlug begin juli (piek
Pagina 12 van 372
half juni)
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
Algemeen geldt dat de bottleneck voor de grutto de
reproductie is. Het intensievere landgebruik speelt hierbij een
belangrijke rol. Daarnaast is verlies aan areaal een belangrijke
factor.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Febr t/m maart:
na aankomst uit
winterverblijf
opvetperiode voor
broeden + vestiging
Hoogveen……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Voorkeursbiotoop:
- Vooral overdag foerageren in
open, natte en vochtige gebieden:
zowel in moerassen en ondiepe
meren als in overstroomde
graslanden.
- Ze gebruiken zowel voor als na het
broedseizoen ondiepe wateren in
dergelijke gebieden als
gemeenschappelijke slaapplaatsen,
ook plas-drassen. (Alterra 2008)
Maatregelen
- min. 0,5 ha plasdraspercelen per 100 ha, op 60%
perceel plas-dras
Vochtige graslanden creëren
door invangen neerslag vanaf
de winter. Kan door
afdammen sloten.
- geen werkzaamheden op
plas-dras perceel
- Gebieden worden gekenmerkt door
openheid
april t/m mei:
Aanwezigheid eieren
Het optimale broedbiotoop bestaat
uit een open landschap met een
zichtafstand van minimaal 400 m
(bij voorkeur meer dan 600 m), dat
is opgebouwd uit extensieve
vochtige en kruidenrijke gras- en
hooilanden.
Gebieden moeten daarom een
minimale omvang hebben met als
uitgangspunt een aaneengesloten
oppervlak van minstens 250 ha
(Kentie 2013) in combinatie met de
vereiste openheid en rust binnen
zo’n gebied dient het gebied incl. de
daardoor vereiste buffer rondom het
gebied minimaal 400 ha groot te zijn
(Oosterveld 2013). Hierdoor wordt
binnen het gebied voldoende afstand
t.o.v. wegen (Teunissen et al.
12012), opgaande begroeiing (Van
der Vliet 2013) en bebouwing
(Bruinzeel et al. 2011, Van der Vliet
2013) en wegverlichting (De
Molenaar et al. 2000) gegarandeerd.
Pagina 13 van 372
- bevorderen openheid door
het verwijderen van opgaande
begroeiing.
- behouden of ontwikkelen van
kruidenrijke graslandvegetatie.
Maatregelen om dat te
bereiken zijn:
Beperkte bemesting van niet
meer dan 100 kg N/ha bij
voorkeur toegediend via ruige
stalmest. Tegelijk het waterpeil
aanpassen door een maximale
drooglegging op veen van 35
(25 is optimaal) cm, op kleiop-veen van 60 (35 is
optimaal) cm en op klei van 75
(35 is optimaal) cm.
- Aanpassen waterpeil gebeurt
bij voorkeur door
binnenhouden van regenwater
in de winter (vanaf dec), maar
in ieder geval het vroege
voorjaar (vanaf half februari).
De vegetatie bestaat uit een grote
variatie aan planten waardoor in het
broedseizoen een gevarieerde
structuur ontstaat, zowel in hoogte
als in dichtheid. Waardoor nesten
minder opvallend worden in de
vegetatie en kuikens in hun directe
nabijheid zowel goed bereikbaar
voedsel als schuilgelegenheid
kunnen vinden; een zogenaamd
micromozaïek.
Kenmerkende soorten van een
kruidenrijke vegetatie zijn: echte
koekoeksbloem, ratelaar, reukgras,
scherpe boterbloem, rood
zwenkgras, beemdlangbloem, smalle
weegbree, zwarte zegge,
hazenzegge en rode klaver (Van der
Geld et al. 2013)
- Aanpassen waterpeil d.m.v.
ophogen slootpeil of afsluiten
greppels levert weliswaar een
bijdrage, maar is minder
effectief. Tenslotte kan ook
gewerkt worden met
omgekeerde drainage, waarbij
het perceel bevochtigd wordt
vanuit de sloot via het
drainagesysteem. Vooral in
veengebieden heeft dit
voordelen omdat het ook de
snelheid van het inklinken van
de bodem vertraagd.
- Rust is de belangrijkste
bescherming van legsels.
Rustperiodes zijn daarom bij
uitstek geschikt om het
uitkomstsucces te verhogen.
Die rustperiode moet minimaal
lopen tot 1 juni om de legsels
te beschermen en voor die
datum worden percelen niet
bewerkt of beweid.
- Nesten op percelen zonder
een rustperiode waarop
bewerkingen of beweiding gaan
plaatsvinden markeren en
voorzien van nestbeschermer
bij beweiding. Gebruik bij
maaien hulpmiddelen, zoals
een wildredder, om vogels
waarvan het nest niet is
gevonden tijdig van het nest te
verjagen.
Mei t/m juni:
aanwezigheid jongen
- Aanwezigheid van een kruidenrijke
graslandvegetatie is essentieel voor
het opgroeien van de kuikens. Zie
voor een typering daarvan de
beschrijving voor de levensfase
“aanwezigheid eieren”. In de
praktijk bestaat het ideale
kuikenland daarmee uit laag
productieve en weinig bemeste hooien weilanden. Het hooitijdstip ligt
hier na half juni
(Landschap Noord-Holland, 2010)
- Kuikens in het veld van half april
tot half juli
- Afstand tussen nest en
foerageerhabitat kuikens varieert
tussen 0 en 5km, maar is (bij
Pagina 14 van 372
- Ook hier bestaan de
belangrijkste maatregelen uit
het creëren van kruidenrijke
graslanden (zie vorige
levenscyclusfase voor type
maatregelen om dit te
bereiken).
- Beperkte mestgift van het
kuikenland is essentieel en ligt
bij voorkeur laag, tot 3 ton
ruige mest/ha/jaar, afhankelijk
van de grondsoort (Landschap
Noord-Holland 2010). Daarmee
wordt een kruidenrijke
vegetatie gestimuleerd en
voorkomen dat de vegetatie te
dicht wordt en/of gaat legeren
waardoor kuikens zich niet
geschikt habitat) meestal minder
dan 400m. (Oosterveld et al. 2008)
meer kunnen voortbewegen
door de vegetatie.
Naarmate de kuikens ouder zijn
kunnen ze ook grotere afstanden
overbruggen tussen geschikte
percelen. De maximale afstand
daartussen per leeftijdsklasse van
de kuikens bedraagt:
● 0-10 dagen 225 m,
● 10-20 dagen 385 m,
● >20 dagen 500 m.
(Oosterveld 2013)
- Nog meer dan bij legsels is
een rustperiode voor kuikens
van belang. Kuikens zijn
immers mobiel en kunnen dus
niet zoals legsels door
markering worden beschermd.
De piek in uitkomst van legsels
is gemiddeld half mei en de
piek in vliegvlug worden van de
jongen is daarmee half juni.
Rustperiode moet daarom
minimaal tot 15 juni duren en
daarnaast zal een deel van de
percelen met een rustperiode
nog langer moeten duren.
-In aanvulling op minimaal één
aaneengesloten extensief
brongebied van 250 ha moet het
kuikenland in het agrarisch
weidevogelgebied zoveel mogelijk
aaneengesloten liggen en tenminste
10 ha aaneengesloten zijn om
voldoende Gruttokuikens per
broedpaar vliegvlug te krijgen
(Kentie, 2013, Oosterveld 2013)
Grote, aaneengesloten oppervlaktes
kuikenland leiden tot een betere
overleving van Gruttokuikens dan
kleine
-Gruttokuikens mijden grasland dat
beweid wordt of beweid is geweest.
(Oosterveld 2013)
- Bouwland, beweid grasland, pas
gemaaid en kort gras (<15cm)
voldoen niet als kuikenland
(Oosterveld et al. 2008)
-Op gemaaid grasland lopen kuikens
een 2 à 3 keer grotere kans om
gepredeerd te worden dan op
ongemaaid grasland (Schekkerman
et al. 2009
- Tenminste 1,4 ha kuikenland
(laat gemaaid, kruidenrijk
grasland) per broedpaar nodig.
Dit kuikenland moet voldoende
aaneen gesloten liggen om
predatieverliezen bij
verplaatsingen tussen percelen
met een rustperiode te
beperken. (Oosterveld 2013)
- Blokken kuikenland bij
voorkeur niet verder dan 150
m van elkaar.
- 24 uur voor maaien
vlaggenstokken in perceel
plaatsen om gezinnen te doen
verplaatsen.
- Van binnen naar buiten
maaien
- Afvlakken van slootkanten
zodat een brede natte, zone
ontstaat waarin kuikens
voedsel kunnen vinden.
Hiermee kan bovendien worden
voorkomen dat kuikens bij het
oversteken van sloten
verdrinken.
- Onbemeste graslandranden
lijken ook aantrekkelijk (zeker
ook bij maaien). Het is echter
onbekend wat dit bijdraagt aan
overleving en reproductie
(Oosterveld 2013)
half juni t/m aug
-Vooral overdag foerageren in open,
Pagina 15 van 372
- in “eigen” gebied realiseren
Opvet-fase voor
terugtrek
natte en vochtige gebieden: zowel in
moerassen en ondiepe meren als in
overstroomde graslanden.
- Ze gebruiken zowel voor als na het
broedseizoen ondiepe wateren in
dergelijke gebieden als
gemeenschappelijke slaapplaatsen,
ook plas-drassen. (Alterra 2008)
plasdras op 60% van perceel,
0,5 ha per 100 ha, doorlopend
tot in augustus. Vanaf 1
augustus waterpeil laten dalen
in agrarisch gebied. Perceel
moet kort gemaaid of beweid
de winter in. Bemesting
toepassen in plaats van
voorjaarsbemesting.
- Jonge grutto’s vertrekken
ongeveer een maand later dan de
volwassen grutto’s.
- ook in de periode juni/juli
voldoende areaal vochtig
grasland beschikbaar houden
voor juveniele grutto’s,
waaronder ook plas-dras
(Oosterveld 2013).
juni-juli:
rechtstreeks
Zuidelijke migratie: Deel van de
grutto’s vliegt rechtstreeks naar
West-Afrika. (Teunissen et al. 2011)
Nvt
tussenstopgebieden
Ander deel grutto’s maakt
tussenstop in Frankrijk, Spanje en/
of Marokko. Een klein deel van de
grutto's (o.a. juvenielen) trekt via
Italië (Toscane) naar Afrika.
medio december t/m
febr
Noordelijke migratie vanuit WestAfrika (of Mali) verloopt via Spanje,
Portugal en/ of Marokko, Frankrijk).
(Teunissen et al. 2011)
Senegal, Mauretanie, Guinee,
Guinee Bissau, Sierra Leone, klein
deel verblijft in Mali.
Deel populatie verblijft in ZuidEuropa: (Zuid-)Spanje en Portugal.
(Marquez-Ferrando et al. 2011)
juli-feb:
overwinteringsgebieden
nvt
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_
A156.pdf
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bruynzeel, L.W. & A.G.M. Schotman, 2011. Onderbouwing verstoringsafstanden werkplan
weidevogels in Fryslân. A&W-rapport 1624; Alterra-rapport 2184. A&W ecologisch
onderzoek, Veenwouden; Alterra, Wageningen-UR.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Pagina 16 van 372
R. Kentie, J.C.E.W. Hooijmeijer, T. Piersma 2013. Grutto-demografie in ZuidwestFriesland vanaf 2004 update na de doorstart en uitbreiding in 2012. Kenniskring
Weidevogellandschap, Ede.
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
Marquez-Ferrando, R., Hooijmeijer, J., Groen, N., Piersma, T. & Figuerola, J. (2011)
Could Donana, SW Spain, be an important wintering area for continental Black-tailed
Godwits Limosa limosa limosa? Wader Study Group Bull. 118(2): 82-86.
de Molenaar JG, Jonkers DA, Sanders ME. Wegverlichting en natuur. III Lokale invloed
van wegverlichting op een gruttopopulatie. Wageningen: Alterra Research Instituut voor
de groene ruimte, Rijkswaterstaat Dienst Weg- en Waterbouwkunde, 2000; (publicatie
nr. Alterra 064, DWW Ontsnipperingsreeks deel 83/2000-024)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Teunissen W.A. & E. Wymenga (red) 2011. Factoren die van invloed zijn op
weidevogelpopulaties. Belangrijke factoren tijdens de trek, de invloed van waterpeil op
voedselbeschikbaarheid en graslandstructuur op kuikenoverleving. SOVONonderzoeksrapport 2011/10, SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen, A&W-rapport
1532. Altenburg & Wymenga ecologisch onderzoek, Feanwâlden, Alterra-rapport 2187.
Alterra, Wageningen.
Teunissen, W.A., A.G.M. Schotman, L.W. Bruinzeel, H. ten Holt, E.O. Oosterveld, H.H.
Sierdsema, E. Wymenga & Th.C.P. Melman, 2012. Op naar kerngebieden voor
weidevogels in Nederland. Werkdocument met randvoorwaarden en handreiking.
Wageningen, Alterra-rapport 2344, Wageningen-UR. Nijmegen, Sovon Vogelonderzoek
Nederland, Sovon-rapport 2012/21. Feanwâlden , Altenburg & Wymenga ecologisch
onderzoek, A&W- rapport 1799.
Vliet, R.E. van der, 2013. Closing in on meadow birds, coping with a changing landscape
in the Netherlands. Universiteit van Utrecht, Geowetenschappen Proefschriften, ISBN
978-94-6203-462-4
Pagina 17 van 372
Houtduif
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland en droge
dooradering. Betrek de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal
aan maatregelen voor deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: Gunstig
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: in Nederland grootste duif, witte vlek op zijhals
- Wanneer aanwezig: gehele jaar aanwezig, standvogel of deeltrekker. Wintergroepen mobiel, afhankelijk van voedselaanbod
- Broedhabitat: in allerlei habitats (mits voorzien van enige
bomen en struiken) in het hele land. Hoogste dichtheden in
cultuurland in kleinschalige gebieden met hoge component
akkerbouw (granen).
- Winterhabitat: groepen foerageren vooral op stoppelvelden,
braakakkers en overstaande mais; gezamenlijke en soms grote
slaapplaatsen in bos(jes) tot op grote afstand van
voedselgebied
- Voedsel zomer: vooral plantendelen en zaden
- Voedsel winter: vooral plantendelen en zaden
- Voedsel jongen: voedsel uit de krop: zgn. “krop-melk”
- Foerageermethode: op de grond en in lage vegetaties.
Kilometers lange voedselvluchten (tot 5 km, lokaal nog meer)
zijn normaal, o.a. bij Houtduiven die in steden nestelen (waar
ze talrijk zijn)
- Aantal broedsels: 1-2, met veel nalegsels
- Broedperiode: eileg eind maart tot in oktober, met piek in juliaugustus; soms ook in overige maanden broedpogingen.
- Aanwezigheid voldoende voedsel: opschaling naar
Factoren die
Pagina 18 van 372
populatieontwikkeling
beïnvloeden
grootschalige landbouw in de jaren 60 zorgden voor toename
van de populatie, maar veranderende landbouwtechnieken
(verbouwen maïs in plaats van granen, onderploegen
stoppelakkers, efficiëntere oogstmethoden) zorgden voor een
populatieafname, vooral in bosrijke gebieden
- Grootste afname op zandgronden. Afname op zandgronden
verklaard door omschakeling van verbouwen van rogge naar
maïs
- Sterke toename in stedelijk gebied sinds jaren tachtig door
gebruiken nieuwe niche en lage predatie (door havik)
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (maart
tot oktober)
Nestgelegenheid
boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Grote variatie in nestplaatsen;
vooral in bomen en struiken,
incidenteel op de grond of in
gebouwen. Bijna kolonie-achtig
voorkomen in dichte jonge
sparrenbosjes is inmiddels verleden
tijd.
LET OP: soort wordt gemakkelijk
verstoord bij nest (opvallend
fladderende afvlucht) en onbeheerde
nesten (witte eieren!) zijn dan een
gemakkelijke prooi voor predatoren.
Broedseizoen (maart
tot oktober)
Voedsel
Vooral zaden en plantendelen.
Soms massaal foeragerend op pas
geoogste graanakkers. In voorjaar
ook soms in groepen op grasland.
Maatregelen
Geen specifieke maatregelen
nodig gezien brede
nestplaatskeus.
Vermijd onnodige verstoring bij
nestplekken en blijf niet te lang
aanwezig indien vogel met veel
gefladder vertrokken is uit
boom of struik (vermoedelijk
rechtstreeks vanaf nest
afgevlogen).
-Geen specifieke maatregelen
nodig, maar indien opportuun
is verbouw van (enige) granen
gunstig voor de soort
- Afschot in juli-september van
foeragerende volwassen
Houtduiven (witte nekvlek i.t.t.
jonge vogels) leidt vrijwel
zeker tot mislukking van
broedsels (tot op enkele
kilometers).
Winter (november tot
maart)
Voedsel
Vooral zaden
Bronnen:
Pagina 19 van 372
- Overblijvende maïs in winter
wordt vaak wekenlang door
Houtduiven (en andere
soorten, waaronder rietganzen,
kraaiachtigen en diverse vinken
en gorzen) geëxploiteerd, in
het bijzonder na sneeuwval.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013/015. Sovon, Nijmegen.
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV
Uitgeverij & European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook:
A Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University
Press.
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van
Europa. Tirion Uitgevers BV, Baarn.
Pagina 20 van 372
Kemphaan
Open grasland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(A) N2000: broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
Indicatieve Staat van
instandhouding
Broedvogels: zeer ongunstig
Niet-broedvogels: matig ongunstig
Relatief belang ANB
Bijdrage ANLB: 2 (A: broedvogel)
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogel)
- Steltloper met middellange, iets omlaaggebogen snavel.
Opvallend verschil tussen de geslachten: mannetjes zijn
groter en in zomerkleed onmiskenbaar door uitbundig
gevormde kraag en oorpluim. Kemphennen en mannetjes
in winterkleed hebben onopvallender kleed.
- Zeer schaarse broedvogel, doortrekker in groot aantal,
wintervogel in vrij klein aantal (Bijlsma et al. 2001).
- Stelt qua broedterrein uiterst hoge eisen ten aanzien van
nestplaats, foerageermogelijkheden en baltsplaatsen
(Beintema et al. 1995).
- Zowel doortrekkers als broedvogels kunnen in april en mei
baltsplaatsen bezetten.
- Broedperiode april – juli. Eén broedsel per jaar, meestal
vier eieren, soms vervolglegsel (na verstoring). Broedduur
20-23 dagen, jongen (nestvlieders) na 25-27 dagen
vliegvlug, zelfstandig na vier weken. Kan ook semikoloniaal broeden (Beintema et al. 1995).
- Voedsel adulten: in het water en op de grond levende
insecten (kevers, vliegen) en hun larven, slakjes en
regenwormen. Buiten het broedseizoen zaden en ander
plantaardig materiaal (Beintema et al. 1995).
- Voedsel kuikens: (op basis van kleine steekproef)
ongewervelden in de vegetatie, en op en in de bodem:
kevers, wapen- en hogere vliegen, bijen, wespen en
mieren (Oosterveld et al. 2008).
Verlies van broedareaal door het ongeschikter worden van
zomerpolders, boezemlanden en natte veenweidegebieden als
Soortkenmerken
Factoren die de
populatieontwikkeling
Pagina 21 van 372
bepalen
gevolg van verlaging grondwaterstand, intensieve bemesting,
vroeger en vaker maaien en zware beweidingsdruk (Bijlsma et
al. 2001, Kleefstra 2002).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in
levenscyclus
Eind feb-half mei:
aankomst uit
winterverblijf
(broedvogels en
doortrekkers)
April-mei
Vestiging
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Maatregelen
Slaapplaatsen: doortrekkers en
broedvogels voor aanvang van het
broedseizoen slapen (vaak
groepsgewijs) in ondiep onder water
staande (maximaal 10 cm) gebieden
en plas-drasterreinen, zoals onder
water staande boezemlanden,
zomerpolders, natte
natuurontwikkelingsgebieden,
uiterwaarden of plas-dras in
graslanden. Overdag trekken de
vogels naar omliggende
foerageergebieden.
-in “eigen” gebied realiseren
plas-dras op 60% van perceel,
min. 0,5ha per 100 ha.
Baltsplaatsen: op plekken met een
goed ontwikkelde
Kemphaanpopulatie is een
baltsplaats aanwezig. Deze bestaat
uit korte grazige vegetaties in weinig
tot niet bemeste, laagproductieve
graslanden. Meestal liggen de
baltsplaatsen langs de waterkant en
gewoonlijk op een wat droger
perceel (vaak op een iets verhoogde
plek) (Beintema 1995, Kleijn 2009,
Oosterveld 2013).
Voorkeursbiotoop:
- Voornamelijk in veenweide- en
klei-op-veen-gebieden die minstens
5 ha groot zijn (Alterra 2008).
- Het voorkeursbiotoop bestaat uit
een broed- en foerageergebied
welke ruimtelijk gezien dicht bij
elkaar voorkomen.
- Het broedbiotoop bestaat uit
vochtige en zeer natte graslanden
met een korte vegetatiestructuur
rond de broedtijd. Op de percelen,
die in de winter en het voorjaar bij
voorkeur lang onder water staan, is
Pagina 22 van 372
- In verband met kans op
verstoring geen
werkzaamheden op plas-dras
perceel in feb-mrt.
- Natte, drassige en vochtige
graslanden in voorjaar.
-Handhaven van een hoge
grondwaterstand, zodat de
zode vochtig blijft en het land
’s winters ‘plasdras’ staat.
- Zeer terughoudend met
bemesting om overmatige
gewasproductie te voorkomen:
incidentele bemesting (1-3 ton
ruige stalmest per ha) of
onderhoud d.m.v. kalkgift
(tot 1 ton/ha) zijn voldoende.
- Alvorens kalk toe te passen
eerst de pH van de
bodem bepalen, deze dient
hoger dan pH 4.5 te zijn.
- Geen kunstmest of drijfmest.
- Pitrusdominantie voorkomen
door regelmatige controle van
de broedgebieden en
het handmatig verwijderen van
de pitruspollen.
- Voorkomen van beschadiging
grasmat tijdens
maaiwerkzaamheden (geen
zwaar materieel), dit voorkomt
pitrusuitbreiding.
een permanent hoge waterstand
aanwezig (van der Geld 2013).
- Het foerageergebied bestaat uit
plas-dras plekken of brede greppels
met een hoge waterstand gedurende
het gehele voorjaar (Kleijn et al.
2009).
Mei-juni:
broedfase
- Het broedbiotoop bestaat uit
kruiden en bloemrijke graslanden
met een vochtige tot zeer natte,
open, laagproductieve
graslandvegetatie. Het betreft
weinig of incidenteel bemest
grasland met een open en korte
kruidenrijke structuur rond de
broedtijd. Op de percelen is een
permanent hoge waterstand (0-20
cm < maaiveld) aanwezig,
waardoor de grasgroei pas laat op
gang komt.
- Kemphennen hebben een
duidelijke voorkeur voor percelen
met een lage vegetatiestructuur in
mei (10-15 cm), plaatselijk met
open en pollige plekken.
- Vaak wordt gebroed in onbemest
hooiland met soorten als
dotterbloem, zwarte zegge,
reukgras en andere laagblijvende
grassen. Tevens op voorbeweide
percelen met veldzuring, geknikte
vossenstaart, reukgras en/of
kamgras, die later als hooiland
worden gebruikt.
- Langere tijd geïnundeerde percelen
met een vegetatie van geknikte
vossenstaart, mannagras en
fioringras zijn tevens geschikt.
- Ook wordt in grasland gebroed
dat tot eind april wordt beweid.
- In de directe nabijheid van het
broedbiotoop wordt gedurende de
broed- en kuikentijd (eind april tot
begin juli) gefoerageerd op plasdras plekken, oevers of in brede
greppels met een permanent hoge
waterstand.
- Overgangen van kruidenrijke
hooilanden naar kruidenrijke
graslanden met kort gras en
Pagina 23 van 372
- Verzuringsbestrijding
toepassen als de
kruidenrijkdom afneemt
vanwege lage pH (pH<4.5)
(Kleijn et al. 2009).
- Maaien als de vogels klaar
zijn met broeden en jongen
vliegvlug zijn, gewoonlijk
vanaf eind juni of juli.
- Handhaven hoog waterpeil
(0-20 cm < maaiveld) vanaf
half april tot aan eind juni.
Waterpeil in de greppels hoog
houden en in de broedtijd in
het perceel vasthouden, niet
wegmalen d.m.v.
onderbemaling.
(Kleijn et al. 2009).
- Voorbeweiden met rundvee
tot aan eind april (doorgaans
stoppen met beweiden
rond 25-30 april) (Landschap
Noord-Holland 2010).
- Voldoende ondiep
wateroppervlak in de
nabijheid van het broedgebied
behouden: door plas-dras
beheer, door de greppels te
verbreden, of door het peil in
de tussenliggende sloten zeer
hoog te houden (peilniveau ca.
< 15 cm onder maaiveld langs
de slootkant) (Kleijn et al.
2009)
verbrede, watervoerende greppels
of plasjes (mei-juni) is ideaal.
(Beintema et al. 1995, van der Geld
et al. 2013, Kleijn et al. 2009,
Landschap Noord-Holland 2010)
Half mei tot eind
juli: aanwezigheid
kuikens (Beintema
et al. 1995)
Eind feb t/m half
mei en eind juni
t/m sep:
doortrekkers
- Natte graslandpercelen met kort
gras, zoals drassig grasland dat
weinig bemest wordt en waarin de
vegetatiegroei zeer laat op gang
komt.
- Kuikens komen ook voor op
beweid grasland (van der Geld &
Leguijt 1996, Oosterveld et al.
2008).
- Vermoedelijk vliegen de vogels in
het voorjaar non-stop van WestAfrika naar Nederland. De
gemiddelde verblijftijd van een haan
is 3 weken. De meeste vrouwtjes
vliegen via oostelijke routes richting
het noorden en laten Nederland links
liggen. Relatief kleine aantallen
vrouwtjes komen eind april in
Nederland (Verkuil 2010).
- Geen maaiwerkzaamheden in
deze periode.
- Verhogen van de waterstand
in graslanden in de nazomer/
herfst.
- Creëren van plas-dras.
- Goed peilbeheer in wetlands
(zone’s met geschikt
waterpeil).
- Er wordt overnacht op
gemeenschappelijke slaapplaatsen
(vaak in Natura-2000 gebieden),
van waar uit overdag de
voedselgebieden worden bezocht.
- In een studie aan Kemphennen die
op de voorjaarstrek in de weilanden
van West-Fryslân foerageren en in
natte meeroevers slapen, was de
afstand van slaapplaats naar
foerageergebied gemiddeld 2,5 km.
Percelen op grotere afstand werden
minder gebruikt (Verkuil & de Goeij
2003).
- Vogels foerageren het liefst in
permanente (niet-ingezaaide), vrij
vochtig en kruidenrijke weilanden,
waar zich een goede bodemfauna
kan ontwikkelen (Verkuil, 2010).
okt-jan:
overwinteringsgebieden
- In najaar en winter plaatselijk ook
op stoppelvelden of andere pas
bewerkte percelen met korte
vegetatie (doortrekkers).
- Grotendeels niet in Nederland.
Senegal en Mali zijn de belangrijkste
overwinteringslanden (vooral
Pagina 24 van 372
N.v.t.
hanen), maar er zijn ook
kemphanen die verder naar het
zuiden (vooral hennen) doortrekken.
Klein deel van de populatie
overwintert in Noordwest-Europa,
waaronder Nederland (hanen)
(Verkuil 2010).
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_
A151.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Geld, J. van der & R. Leguijt 1996. De Kemphaan terug in de Nederlandse graslanden. De
Levende Natuur 97: 134-138.
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Kleefstra R. 2002. Kemphaan Philomachus pugnax. Pp. 214-215 in: Sovon
Vogelonderzoek Nederland 2002. Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998-2000.
Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KKN Uitgeverij &
European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Y.I. Verkuil, 2010. The ephemeral shorebird: population history of ruffs. ISBN
9789036744577
Verkuil Y. & de Goeij P. 2003. Kemphennen willen wat anders: weilandenkeuze van
doortrekkende Kemphanen in het voorjaar in Zuidwest-Friesland. Limosa 76: 157-168.
Pagina 25 van 372
Kievit
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: stabiel of fluctuerend
Populatie: matige afname
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Middelgrote zwart-wit getekende steltloper met
opvallende kuif en spectaculaire baltsvlucht.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. In strenge winters trekken
Nederlandse kieviten weg naar Engeland en Frankrijk en
uiteindelijke verder zuidelijk, en wordt de winterpopulatie gevormd
door individuen uit Midden- en Noord-Europa. Broedpopulatie sinds
midden jaren negentig afnemend; afname verst voortgeschreden in
halfopen cultuurland in Oost-Nederland. Aantal wintervogels in
Nederland sterk afhankelijk van strengheid winter.
- Habitatvoorkeur: In vlak of licht glooiend open agrarisch gebied. In
Nederland vanouds broedend op agrarische graslanden, vanaf jaren
vijftig ook op akkers. Afgelopen decennia in Nederland
alomtegenwoordig in grasland, bouwland, strandvlakten, kwelders,
natte duinvalleien en heidevelden. Dichtheden traditioneel hoogst in
vochtige graslandgebieden van Laag-Nederland. In nazomer ook in
intertijdengebied. Bodemfoerageerder, moet jaarrond toegang
hebben tot vochtige, zachte bodem om insecten te bemachtigen.
- Broedhabitat: Open tot halfopen cultuurlandschap. In LaagNederland vooral in grasland broedend, in Hoog-Nederland in
voorjaarsgewassen op bouwland. In hele land, dus ook in
graslandregio’s, is maïs een populair gewas om in te broeden. Rond
Pagina 26 van 372
-
-
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
-
Verstoringsafstand
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (maart –
juni)
Aanwezigheid eieren
2000 broedde ruwweg de helft van Nederlandse populatie op
bouwland.
Winterhabitat: Open gebieden, zowel op grasland als akkers.
Voedsel zomer: insecten die van het bodemoppervlak of uit
bovenste bodemlaag wordt gepikt, zoals wormen, slakjes,
arthropoden en hun larven. Ook kleine hoeveelheden zaden en
ander plantaardig materiaal.
Voedsel winter: Idem.
Voedsel jongen: Bovengrondse insecten.
Foerageermethode: Lopend over de grond, prooien worden visueel
en met gehoor opgespoord.
Aantal broedsels: 1, met vervolglegsels bij voortijdige mislukking.
Twee succesvolle legsels behoren tot de mogelijkheden. Het aantal
eieren per legsel is 4. Broedduur is 28 dagen. Kuikens zijn
nestvlieders en worden vliegvlug na ongeveer 35 dagen.
Broedperiode: eileg vanaf half maart tot ongeveer half juni (piek in
2e week april). Laatste jongen vliegvlug begin juli (piek half mei).
Verlies van broedhabitat als gevolg van verdichting van landschap.
Verlaagde reproductie als gevolg van nestverliezen en lage
kuikenoverleving door schaalvergroting en intensivering van
landbouw (in grasland: ontwatering, begrazingsdruk,
maaifrequentie, bemesting; in bouwland: frequente
grondbewerkingen, voedselgebrek voor kuikens, gebrek aan dekking
voor kuikens, gebrek aan mozaïeken).
Toegenomen predatie (niet los te zien van voorgaande punt).
Klimaatverandering (drogere winters in Zuid-Europa).
Jacht.
-
…………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
De kievit is van oorsprong een
steppebewoner en heeft daardoor
voorkeur voor korte vegetaties met
open plekken die niet te snel
groeien. Nestelt vanaf medio maart
in grasland en bouwland met geen
of lage vegetatie (max 15-30 cm).
In gebieden met hoge dichtheden
vormen zich losse kolonies.
Vermoedelijk hebben ook kieviten
baat bij aaneengesloten gebieden
die aan de juiste voorwaarden
voldoen, waardoor kolonievorming
mogelijk wordt en de vogels zich
beter kunnen verdedigen tegen
predatoren.
Veel nesten en/of niet-vliegvlugge
kuikens gaan verloren door predatie
Pagina 27 van 372
Maatregelen
Bevorderen openheid door
verwijderen opgaande
begroeiing.
Veiligste optie om reproductie
te verhogen is verbeteren van
algehele gebiedskenmerken
voor weidevogels: creëren van
openheid, verhogen van
waterpeil en extensivering van
graslandbeheer. Dit leidt tot de
gewenste gevarieerde
graslandvegetatie die langzaam
groeit. Dit laatste is essentieel
om er voor te zorgen dat de
periode waarbinnen gebroed
kan worden en de jongen
kunnen opgroeien lang genoeg
is.
en/of landbouwkundige
bewerkingen. Predatieverliezen en
landbouwkundig bewerkingen zijn
nauw verweven en kunnen niet los
van elkaar worden gezien.
‘Enkelvoudige’ maatregelen (zoals
uitgestelde maaidata) zijn
uiteindelijk niet effectief. Effectieve
bescherming vergt integrale
gebiedsaanpak die aangrijpt op alle
relevante factoren.
In Friesland worden eieren geraapt
in combinatie met ‘nazorg’ na
raapperiode. Rapen van eieren heeft
geen ecologische meerwaarde voor
de kievit.
Broedseizoen (maart –
juni)
Aanwezigheid jongen
Broedseizoen
+ voor- en nabroedseizoen (maart –
juni)
Voedsel
Voor kievitkuikens is het belangrijk
een gevarieerde, open vegetatie te
hebben waar ze op de grond levende
insecten kunnen vinden.
Kuikens zijn in principe veel minder
mobiel dan gruttokuikens, waardoor
een perceel met de juiste
vegetatiesamenstelling voldoende
kan zijn voor de hele opgroeifase
van de jongen.
Voorkeur voor kort grasland op
‘oude’, vochtige graslandpercelen.
Voor en na broedseizoen ook op
geploegde of ijl begroeide akkers.
Evenals bij de grutto is de
kievit gebaat bij het in stand
houden van het nest met de
eieren en bij rustperiodes op
het perceel waarin geen
bewerkingen of beweiding
plaatsvindt. Voor het broeden
is een rustperiode tot 1 juni
voldoende.
In het geval er toch
bewerkingen of beweiding op
een perceel plaats gaan vinden
kunnen nesten worden
gemarkeerd en bij beweiding
worden voorzien van
nestbeschermers.
Zie opmerkingen hierboven om
de juiste vegetatie te creëren.
Extensieve beweiding is
mogelijk en misschien zelfs wel
wenselijk.
Braakliggende en/of
onbemeste stroken, met veel
insecten. Braakliggende
stroken blijven bij voorkeur tot
september braak liggen. Korte,
ijle vegetatie is van belang.
Afvlakken van slootkanten
zodat een brede natte zone
ontstaat waarin kuikens
voedsel kunnen vinden.
Hiermee kan tevens worden
voorkomen dat kuikens bij het
oversteken van sloten
verdrinken.
Niet kerende grondbewerking
houdt mogelijk meer
bodemleven in stand. Meer
onderzoek is nodig om
effectiviteit aan te tonen.
Braakliggende en/of
onbemeste stroken, met veel
insecten. Braakliggende
stroken blijven bij voorkeur tot
september braak liggen. Korte,
ijle vegetatie is van belang.
Nietbroedseizoen/winter
(juni – februari)
Verblijft in open landbouwgebied op
vochtige oudere graslanden met rijk
bodemleven en op geploegde of ijl
begroeide akkers.
Pagina 28 van 372
Behoud openheid in
cultuurlandschap
Bescherm oude graslanden.
Wordt in aantal EU landen bejaagd,
met name Frankrijk.
Beëindig jacht.
Bronnen:
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen, 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2), GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Beintema, A. et al., 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Instituut
voor Bos- en Natuuronderzoek / Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek
Nederland, Schuyt & Co, 352 p.
EC, 2007. European Union Management Plan 2009-2011. Lapwing Vanellus vanellus.
Technical Report 2009-033, 56 p.
Roodbergen, M, H. Schekkerman, W.A. Teunissen & E. Oosterveld, 2010. De invloed van
beheer en predatie op de overleving van weidevogelkuikens in Friesland. SOVONonderzoeksrapport 2010/12, A&W rapport 1510, SOVON Vogelonderzoek Nederland,
Nijmegen, 38 p.
Sloothaak, J. & R. Faber, 2012. Weidevogelbescherming op akkers; hoe pakken we het
aan? Landschapsbeheer Nederland, Utrecht, 22 p.
Verstegen, K. & J. Sloothaak, 2012. Maatregelen voor kievit op bouwland 2012. Pilotproject ‘Kansen voor de kievit’. Eindrapportage. Brabants Landschap, AP Natuuradvies en
begeleiding, Provincie Noord-Brabant, 30 p.
Pagina 29 van 372
Kleine zwaan
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(B) N2000: niet-broedvogel
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (LNV 2006)
Verspreiding: gunstig (Alterra 2008)
Populatie: Zeer ongunstig (Hornman et al. 2013)
Leefgebied: matig ongunstig (Alterra 2008)
Toekomstverwachting: matig ongunstig (Alterra 2008)
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: compacte zwaan met relatief korte hals, zwarte
snavel en gele snavelbasis
- Aanwezigheid: oktober tot en met maart, tegenwoordig
vooral van november tot januari
- Winterhabitat: graslanden, grote open wateren,
geïnundeerde uiterwaarden, akkers; slaapt op grotere open
wateren. Voedselgebieden liggen doorgaans op korte afstand
(< 5 km) van de slaapplaats, maar in geval van
concentraties op oogstresten op akkers ook tot 15 km
(Koffijberg et al. 1997).
- Voedsel najaar en vroege winter: kranswieren, knollen van
fonteinkruiden, oogstresten (ook indien deels
ondergeploegd), met voorkeur voor aardappel en suikerbiet,
recent in toenemende mate maïs. Na afsterven/uitputting
waterplanten en onderploegen oogstresten vanaf decemberjanuari toenemend op grasland (ook uiterwaarden), met
voorkeur voor geïnundeerd grasland.
- Verstoringsgevoeligheid: gemiddeld tot groot (toenemend al
naar gelang groepen groter zijn). Op water foeragerende en
ook rustende zwanen zijn gevoelig voor verstoring
(waterrecreatie), verstoringsafstanden van 700 m zijn
Pagina 30 van 372
vastgesteld bij kite-surfers (Krijgsveld et al. 2008). In
graslanden is de verstoringsafstand mogelijk kleiner. In
graslanden waar Kleine Zwanen samen voorkomen met
ganzen leidt verjaging (en begeleidend afschot) van ganzen
tot verstoring van de Kleine Zwaan. Hetzelfde geldt bij
afschot van Knobbelzwaan in gebieden met gemengde
groepen van Knobbelzwaan en Kleine Zwaan. Grootte
leefgebied populatie: onbekend.
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Aanhoudende afname van de reproductie in de broedgebieden
(Rees en Beekman 2010; Nagy et al. 2011). Hoewel niet in
detail opgehelderd, speelt vermoedelijk een combinatie van
factoren een rol. De belangrijkste zijn illegaal afschot,
verslechtering foerageeromstandigheden op stopovers en
overwinteringsplekken en degradatie van broedhabitat (incl.
predatie en plaatselijk veranderingen door klimaat en
toenemende infrastructuur). Plaatselijk ook risico van
botsingen met windturbines/hoogspanningsleidingen en in
sommige jaren slechte weersomstandigheden tijdens de trek.
(Nagy et al. 2011).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Winterperiode: Oktober
tot en met maart
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Graslanden (vanaf dec)
Ondergelopen uiterwaarden (janmrt)
Maatregelen
Instandhouden voedselrijke
graslanden in open landschap;
verhoging waterpeil (tot 5-10
cm boven maaiveld) vergroot
foerageermogelijkheden.
Rust (Verstoringsgevoelig)
windmolenparken en
hoogspanningsleidingen werken als
barrière voor deze soort (Alterra
2008) of mijding van
foerageergebied (al naar gelang
voedselsituatie, Fijn et al. 2012);
Grote , relatief ondiepe wateren met
kranswieren en fonteinkruiden als
foerageergebied (vooral okt-dec)
Grotere open wateren als
slaapplaats
Pagina 31 van 372
In uiterwaarden die in agrarisch
gebruik zijn handhaven
inundatie na hoge rivierafvoer
(5-10 cm water op maaiveld)
Tegengaan verstoring
(recreatie, jacht op andere
soorten watervogels) en
aanvliegroutes barrière-vrij
houden (windturbines,
hoogspanningsleidingen)
Herstel of behoud goede
waterkwaliteit, mede met het
oog op draagkracht voor alle
andere watervogels (er is
plaatselijk sprake van interspecifieke concurrentie met
andere watervogels, bijv.
Knobbelzwaan, Gyimesi 2010).
Waterpeilbeheer:
beschikbaarheid waterplanten
als voedselbron worden bij
voorkeur benut in waterdiepte
van 15-60 cm (van Eerden et
al. 1997).
Geen verstoring door
(water)recreatie of
werkzaamheden in de
foerageergebieden of de
slaapplaatsen binnen een
afstand van c. 700 meter van
de zwanen (Krijgsveld et al.
2008); geen verjaging van
groepen ganzen in de nabijheid
van zwanen of afschot van
Knobbelzwanen in gebieden
waar gemengde groepen
zwanen voorkomen.
Bronnen:
van Eerden M.R., Beekman J.H., Smit M. & Oosterbeek K. 1997. Patch use by Bewick's
Swans Cygnus columbianus bewickii feeding upon Sago Pondweed Potamogeton
pectinatus in shallow lakes in The Netherlands: variation in exploitation threshold caused
by social, environmental and time dependent factors. In: van Eerden M.R. Patchwork.
Van Zee tot Land 65. Rijkswaterstaat Directie IJsselmeergebied, Lelystad.
Fijn R.C., Krijgsveld K.L., Tijsen W., Prinsen H.A.M. & Dirksen S. 2012. Habitat use,
disturbance and collision risks for Bewick’s Swans Cygnus columbianus bewickii
wintering near a wind farm in the Netherlands. Wildfowl 62: 97-116.
Gyimesi, A. 2010. Carrying capacity of a heterogeneous lake for migrating swans.
PhD thesis. Utrecht University, Utrecht, The Netherlands.
Hornman M., Hustings F., Koffijberg K., Klaassen O., Kleefstra R., van Winden E., Sovon
Ganzen- en Zwanenwerkgroep & Soldaat L. 2013. Watervogels in Nederland in
2011/2012. Sovon rapport 2013/66, Waterdienst rapport BM 13.27. Sovon
Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen
Koffijberg K., Voslamber B. & van Winden E. 1997. Ganzen en zwanen in Nederland:
overzicht van pleisterplaatsen in de periode 1985-1994. Sovon Vogelonderzoek
Nederland, Beek-Ubbergen.
LNV 2006
Krijgsveld K.L., Smits R.R. & van der Winden J.2008. Verstoringsgevoeligheid van vogels:
Update literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie. Bureau Waardenburg,
Culemborg.
Alterra 2008
Nagy S., Petkov N., Rees E., Solokha A., Hilton G., Beekman J. & Nolet B. 2011.
International Single Species Action Plan for the North West European population of the
Bewick’s Swan Cygnus columbianus bewickii (Final Draft). Wetlands International
Wildfowl, Wageningen & Wildlife and Wetlands Trust, Slimbridge
Pagina 32 van 372
Rees E.C. & Beekman J.H. 2010. Northwest European Bewick’s Swans: a population in
decline. British Birds 103: 640-650.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Pagina 33 van 372
Kramsvogel
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland en droge
dooradering. Betrek de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal
aan maatregelen voor deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: ?
Soort staat op punt van verdwijning uit Nederland.
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: forse lijster, grijze stuit en kop, tsjakkerende
roep, doorgaans in groepen
- Wanneer aanwezig: op broedplaats van half maart tot in
juli/augustus (doortrek tot half mei en vanaf september);
In trektijd en winter talrijk, vogels afkomstig uit
Scandinavië en Rusland
- Habitatvoorkeur: open tot halfopen landschappen met hoog
aandeel grasland.
- Broedhabitat: afwisseling van (liefst vochtige) graslanden en
boomgroepen, bij ons vooral in singels, kleine
(populieren)bosjes en hoogstamboomgaarden in ZuidLimburg en Oost-Nederland. Solitair of met enkele paren
bijeen broedend
- Winterhabitat: open graslandgebieden, half-open cultuurland
en struweelrijke duinen. Ook in steden en dorpen, vooral bij
streng winterweer
- Voedsel zomer: vooral regenwormen, maar ook insecten
- Voedsel winter: regenwormen, fruit en bessen
- Voedsel jongen: regenwormen
- Foerageermethode: vooral op de grond (hippen en pikken),
in najaar en winter ook in struiken (bessen)
Pagina 34 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
beïnvloeden
- Aantal broedsels: 1-2
- Broedperiode: eileg eind maart tot eind juni, piek half april
tot half mei. Laatste jongen vliegen in juli uit.
Vestiging vanaf jaren zeventig en afname vanaf jaren negentig
passen in internationaal patroon, vooral merkbaar langs
areaalgrenzen (waaronder Nederland). Toegenomen resp.
wegvallende populatiedruk (om onbekende reden) hierbij
mogelijk belangrijker dan factoren binnen ons land. Regionaal
lijken vermindering van nestgelegenheid (kappen populieren)
en voedsel (door ontwatering en omzetting grasland in
bouwland) van enige betekenis. Rol van nestpredatie (lokaal
hoog) onduidelijk.
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (eind
maart tot julivi)
Nestgelegenheid
boomgaard
Terreinkenmerken van leefgebied
Nestelt vooral in kleinschalig
cultuurlandschap met
hoogstamboomgaarden en
populieren in Zuid-Limburg
Nest in loofbomen (soms in hoge
struiken) tegen hoofdstam of op
zware zijtak; door bebladering van
bomen vaak goed zichtbaar
(stroslierten kenmerkend).
Maatregelen
Handhaven
hoogstamboomgaarden en
populierenbossen/singels in
Zuid-Limburg en OostNederland, indien (vochtig)
grasland in de buurt is
(bijvoorbeeld in beekdalen).
Elders in Nederland in vergelijkbare
situaties broedend (bijv. populieren
in Rivierengebied en Drentse
beekdalen).
Weinig plaatstrouw (vooral na
mislukking van nesten), maar
sommige locaties vele jaren
achtereen bezet.
LET OP: doortrek tot laat in
voorjaar, en zingende vogels in
groepen veelal trekkers.
Broedvogels in kleine kolonies vaak
half april druk bezig (nestbouw,
verjagen van kraaien en roofvogels),
solitaire paren kunnen zich tot eind
mei vestigen en zijn onopvallend.
Broedseizoen (eind
maart tot julivi)
Voedsel
Open grasland (met kort gras (<10
cm), meestal binnen 100 m (maar
tot op 250 m) van broedlocaties.
Graslanden moeten voldoende
wormen en insecten bevatten
Pagina 35 van 372
Handhaven graslanden in de
buurt van bolwerken van
kramsvogels. Deze kunnen
worden beweid (vooral koeien,
gemiddelde tot hoge
dichtheden zodat gras kort
blijft) of gefaseerd worden
gemaaid (niet alle graslanden
tegelijk). Hierdoor is voedsel
permanent bereikbaar.
Verdroging door rigoureuze
ontwatering tegengaan
(dempen sloten, verminderen
drainage).
Niet-broedseizoen
(augustus-maart)
Open graslandgebieden, half-open
cultuurland, struweelrijke duinen
Geen specifieke maatregelen
nodig
Voedsel
Bronnen:
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013/015. Sovon, Nijmegen.
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van
Europa. Tirion Uitgevers BV, Baarn.
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV
Uitgeverij & European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook:
A Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University
Press.
Hustings, F. & Ganzevles, W. 1984. Aantallen, verspreiding en broedbiologie van de
Kramsvogel Turdus pilaris in Zuid-Limburg
Ovaa A. 1998. Kramsvogels als broedvogel in Limburg: verleden, heden en hoe lang nog
in de toekomst? Limburgse Vogels 9: 1-4.
Pagina 36 van 372
Kwartelkoning
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(A) natura 2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: gunstig
Populatie: gunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
NB: De populatie is na een piek eind jaren 90 zeer sterk in
aantal achteruit gegaan
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Ralachtige die in tegenstelling tot andere rallen in droge
habitats leeft. Kleedkenmerken zijn de opvallend roestbruine
bovenvleugel en lange hals. Bij opvliegen vallen hangende
poten op (maar op trek sterke vlieger, overwintert in
Afrika). Voorkomen is uitsluitend te documenteren op grond
van luide en verdragende territoriumroep van het mannetje.
Zichtwaarnemingen doorgaans alleen na actieve verstoring.
Houdt er twee broedsels op na, met wisselende partners en
op wisselende locaties. Succesvol broeden met twee
broedsels per jaar van belang voor voortbestaan populatie
vanwege hoge sterfte volwassen vogels (Koffijberg &
Schäffer 2006). Territoria komen vaak geclusterd voor
(Schipper et al. 2011). Zeer laat broedseizoen, met
uitkomende legsels tot in eind juli.
- Wanneer aanwezig: aanwezigheid voornamelijk op grond
van roepende vogels vast te stellen, van begin mei tot begin
augustus, piek eind mei-half juli. Mannetjes in toenemende
mate zwijgzaam bij start vleugelrui eind juli. Soort komt tot
in november in Nederland voor (Gerritsen et al. 2004;
Pagina 37 van 372
Factoren die
populatietrend
beinvloeden
Koffijberg & Schoppers 2009).
- Broedhabitat: Structuurrijke hooilanden, pioniersituaties
natuurontwikkeling, regionaal ook grootschalige akkers
(Groningen, Flevoland) met luzerne, karwij en wintergranen
(Koffijberg & Nienhuis 2003), recent ook in
natuurbraakpercelen of brede (> 10 m) akkerranden.
Doorgaans 80% van de broedpopulatie in agrarisch
beheerde terreinen. Bij hooiland sterke nadruk op percelen
met late maaidata (>15 juni), in beheer bij
terreinbeherende organisatie (Staatsbosbeheer, Provinciaal
Landschap, Natuurmonumenten) (Koffijberg & Schoppers
2009).
- Winterhabitat: niet in Nederland in de winter (Koffijberg &
Schäffer 2006).
- Voedsel zomer: voor Nederland niet onderzocht, maar op
grond van literatuur zijn slakjes en wormen (en andere
ongewervelden) het meest aannemelijke voedsel (Koffijberg
& Schäffer 2006). Voedselaanbod lijkt in hooiland geen
beperking, in akkergebieden ligt dat mogelijk anders.
Voedsel winter: n.v.t.
- Voedsel jongen: zie boven, vergelijkbaar met volwassen
vogels.
- Foerageermethode: foerageert vooral op de grond en neemt
voedsel op van blad van planten.
- Aantal broedsels: 2 (Koffijberg & Schäffer 2006). Twee
broedsels per jaar nodig om te compenseren voor geringe
overleving volwassen vogels. Voortbestaan Kwartelkoning
in Nederland dus sterk afhankelijk van broedsucces.
Daarnaast is het aannemelijk dat jaarlijks wisselende
aantallen Kwartelkoningen van elders naar Nederland
komen, afhankelijk van situatie in rest verspreidingsgebied
of grootte totale populatie.
- Vroege en synchrone maaidata: zonder maatregelen wordt
habitat in het begin van het broedseizoen reeds gemaaid.
Ook bij percelen met beheersregime zijn vroege maaidata
(periode 1 juni-31 juli) een knelpunt.
- Sterk verminderde habitat-beschikbaarheid vanaf 1 juni:
beperkt vestigingsmogelijkheden voor tweede broedsels nog
sterker dan bij eerste broedsel vanaf begin mei.
- Sterfte onder kuikens (eventueel volwassen vogels, vogels
zijn eind juni drie weken vanwege rui niet in staat tot
vliegen) bij maaien of oogsten van buiten naar binnen.
Frequente maairegime in belangrijk akkerbouwgewas als
luzerne vormt ecologische val: het beperkt mogelijkheden
tot succesvol broeden tot nul (Koffijberg & Nienhuis 2003).
- Vegetatiesuccessie: indien vegetatie niet jaarlijks wordt
gemaaid (zoals in beweide percelen of natuurontwikkeling
het geval). Successie maakt habitat onaantrekkelijk omdat
de vogels het lopen wordt bemoeilijkt door ontwikkeling van
strooisellaag (Koffijberg 2007).
- Maaiveldverlaging of aanleg nevengeulen rivieruiterwaarden verkleint habitat-aanbod en vergroot kans op
verliezen door zomer-hoogwater (Koffijberg & Schoppers
2009).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Pagina 38 van 372
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (beginmei tot begin
september)
Terreinkenmerken van leefgebied
Meer dan 20 cm hoge vegetatie,
relatief open van structuur zodat de
vogel zich makkelijk door de
vegetatie kan bewegen (intensief
bemest grasland om die reden
ongeschikt, hooilandpercelen zijn om
die reden ideaal), beschikbaar van
begin mei tot begin september (meijuni territoria, legsels), vanaf half
juni tot begin september kuikens).
Territoria van mannetjes in
rivieruiterwaarden zijn doorgaans 16 ha groot (Koffijberg et al. 2010).
Activiteitsgebied van vrouwtjes met
kuikens onbekend.,
Maatregelen
Indien in gebied
Kwartelkoningen voorkomen:
maaidatum altijd na 1
augustus, beter nog 1
september om risico van
verstoring late legsels en
kuikens in augustus te
minimaliseren. Bij maaien voor
1 augustus grote kans op
directe verstoring of sterfte.
Gefaseerd maaien in potentieel
geschikte leefgebieden met late
maaidata (ook indien geen
Kwartelkoningen zijn gehoord
in mei) schept
vestigingsmogelijkheden voor
tweede broedsels.
Aangezien territoria geclusterd
voorkomen, maatregelen
prioriteren in gebieden met
meerdere territoria, in plaats
van bescherming van alle
solitair roepende vogels.
Bij roepende vogels in principe
uitgaan van straal van 250 m
rond roepende Kwartelkoning
die niet wordt gemaaid voor 1
augustus (Koffijberg et al.
2010). Straal kan in praktijk
worden aangepast aan vorm en
begrenzing perceel. Bij
aanhouden straal van minder
dan 100 m is kans op
verstoring vrijwel 100%.
Bij maaien van percelen met
potentieel voorkomen
Kwartelkoning altijd van binnen
naar buiten maaien om
eventuele sterfte te
minimaliseren (zie
maaischema's
www.kwartelkonig.nl).
Matig verstoringsgevoelig
(verstoring bij <100 m afstand)
(Krijgsveld et al. 2008). Effect
verstoring door bijvoorbeeld
recreatie onbekend (Ministerie van
EZ 2008). Dit aspect speelt met
Pagina 39 van 372
Beperken publieke toegang
wegen en paden in
uiterwaarden, met name op het
oog op loslopende honden. In
Duitsland zijn om deze reden
zelfs broedgebieden aan rand
name in de uiterwaarden van de
grote rivieren.
stedelijk gebied door brede
watergang gescheiden van
bebouwing.
Bronnen:
Gerritsen G., Koffijberg K. & Voskamp P. 2004. Beschermingsplan Kwartelkoning.
Rapport EC-LNV 271. Ministerie van LNV, Den Haag.
Koffijberg K. 2007. Bescherming van Kwartelkoningen in hooiland. De Levende Natuur
108: 193-198.
Koffijberg K. & Nienhuis J. 2003. Kwartelkoningen in het Oldambt: een onderzoek naar
de populatiedynamiek, habitatkeuze en mogelijkheiden voor beschermingsmaatregelen.
SOVON-onderzoeksrapport 2003/04. SOVON Vogelonderzoek Nederland/Provincie
Groningen, Groningen.
Koffijberg K. & Schäffer N. 2006. Species Action Plan Corncrake. BirdLife International,
Wageningen.
Koffijberg K. & Schoppers J. 2009. De Kwartelkoning in Nederland in 2008 en evaluatie
van het Beschermingsplan Kwartelkoning. SOVON-informatierapport 2009/02. SOVON
Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.
Koffijberg K., Majoor F. & Schoppers J. 2010. Evaluatie van
beschermingsmaatregelen voor Kwartelkoningen in rivieruiterwaarden in Overijssel en
Gelderland. SOVON-onderzoeksrapport 2010/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland,
Nijmegen.
Krijgsveld K.L., Smits R.R. & van der Winden J. 2008. Verstoringsgevoeligheid van
vogels.
Update literatuurstudie naar de reactie van vogels op recreatie. Rapport 08-173, Bureau
Waardenburg, Culemborg.
Ministerie van Economische Zaken. 2008. Profielendocument Natura 2000:
Vogelrichtlijnsoorten. Beschikbaar op:
ttp://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=profielen
Schipper A.M., Koffijberg K., van Weperen M, Atsma G., Ragas A.M.J., Hendriks A.J. &
Leuven R.S.E.W. 2011. The distribution of a threatened migratory bird species
in a patchy landscape: a multi-scale analysis. Landscape Ecology 26:397–410.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Pagina 40 van 372
Noordse woelmuis
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Wesley Overman
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten (HR II en HR II+IV)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (2013)
Verspreiding: matig ongunstig
Populatie: ?
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Relatief grote soort woelmuis (9,5 tot 16 cm, exclusief de 3,5 tot 7
cm lange staart);
- Bewoner van plas/drasgebieden zijnde rietlanden, oeverlanden en
eilandjes van plassen en meren, extensief gebruikte, natte hooi- en
weilanden alsmede (buitendijks) gelegen schorren en gorzen.
- Groter en doorgaans donkerder dan de aardmuis en veldmuis.
- Brede kop, oren steken vrijwel niet uit de vacht;
- Bovenzijde bruin tot bijna zwart, onderzijde donkergrijs. Staart ook
tweekleurig. Vacht enigszins met metaalachtige glans;
- Planteneter, eet vooral rietspruiten, zeggen, biezen en andere
schijngrassen, maar ook zaden. ’s Zomers worden vooral groene
plantendelen gegeten, ’s winters de ondergrondse wortels en
uitlopers en daarnaast ook schors.
- In de winter vooral overdag, in de zomer vooral ’s nachts actief.
- Vrouwtjes leven alleen of in kleine groepjes, de leefgebieden van de
mannetjes zijn groter en kunnen dat van meerdere vrouwtjes
overlappen.
- Voortplanting van april tot oktober; 3 à 4 worpen per jaar met 3 tot
7 jongen per keer.
- Ze maken gangen onder de grond met nest- en voorraadkamers. In
gebieden met een lage grondwaterstand worden daarbij
aardhoopjes (kleine ‘molshopen’ met een diameter van 10 tot 20
Pagina 41 van 372
cm) gevormd, in vochtige en natte gebieden bevinden zich de
nesten in de vegetatie. De holen staan onderling met paadjes in
verbinding met elkaar.
- Oorspronkelijk een toendrasoort, de ondersoort arenicola is een
“ijstijdrelict” en komt alleen in Nederland voor (d.w.z. op Texel, in
het Friese merengebied, in het Utrechtse en Noord- en ZuidHollandse veenweidegebied en in het Deltagebied).
- De soort heeft veel concurrentie van de aardmuis en veldmuis, twee
andere woelmuisachtigen. Alleen op plaatsen die periodiek drassig
staan of op eilandjes kan de noordse woelmuis de concurrentie aan
(de soort is een goede zwemmer).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Voortplantingsperiode
(april t/m oktober)
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
1. Er moet variatie in de vegetatie
aanwezig zijn zoals diverse
kruiden, overgangszones tussen
land en water met riet,
aanwezigheid van bepaalde
soorten zeggen en in natte
gebieden moeten drogere delen
aanwezig zijn. Mijdt begroeiingen
die door struiken en bomen
gedomineerd worden. Bij voorkeur
zijn er (plaatselijk) veel
plantenresten aanwezig
(strooisellaag).
2. Op minimaal de helft van een
perceel is vegetatie hoger dan 25
centimeter (voldoende dekking).
3. Waterhuishouding/isolatie: A.
permanent drassige terreinen met
daarin zowel zeer natte als (bij
voorkeur geïsoleerd) ook iets
drogere plekken. B. Periodiek
drassige terreinen waar de
grondwaterstand ieder
winterhalfjaar ten minste tot aan
het maaiveld reikt. Bij voorkeur
schommelende waterstanden (’s
winters gemiddeld hoger dan ’s
zomers).
4. Minimaal 7,5 ha optimaal habitat,
op maximaal 3 km van ander
geschikt leefgebied. Hoeft per
locatie niet aaneengesloten te zijn,
als geschikte delen ter plekke niet
meer dan 50 meter uit elkaar
Pagina 42 van 372
Maatregelen
(nrs. corresponderen met de
kenmerken uit de
middenkolom)
Beheer:
1, 2. Leefgebied zoveel
mogelijk ontzien. Bij
hooilandbeheer: Niet intensief
en integraal maaien, maar
vooral gefaseerd over
de jaren (bij voorkeur met een
cyclus van minimaal drie,
maar bij voorkeur vijf jaar).
Door de maaibalk op minimaal
zeven centimeter boven
maaiveld te houden wordt
directe sterfte door maaien
beperkt. Bij voorkeur maaien
in oktober of de eerste helft
van november; in geval van
zacht weer is ook de tweede
helft van maart geschikt.
1, 2. Waar mogelijk en
relevant lokaal laten overstaan
van riet- en
(moeras)ruigtevegetatie (25 à
33%), zodat langs waterlopen
meer schuilmogelijkheden en
mitigatiemogelijkheden
ontstaan.
1, 2. Bij beweiding: zeer
extensieve begrazing (minder
dan 0,5 GVE/ha in het
groeiseizoen), waarbij op 2533% van het oppervlak riet- of
ruigtevegetatie blijft staan.
liggen. Kleinere oppervlaktes
kunnen gerealiseerd worden nabij
reeds bestaande geschikte
plekken, om die ‘uit te breiden’.
Verbindingszones moeten
minimaal 10 meter, maar bij
voorkeur minimaal 25 meter breed
zijn.
5. Tussen plekken met geschikt
habitat mogen geen
onoverbrugbare barrières
aanwezig zijn in de vorm van
akkers, bos, bebouwing,
verkeerswegen of steile
(waaronder beschoeide) oevers.
6. Het nest bevindt zich bij voorkeur
onder een laag dood
plantenmateriaal.
1. Bij baggeren moet de plaats
waar vanaf de kant wordt
gebaggerd en/of waar de
bagger aan kant wordt
gebracht een ongeschikt
biotoop voor de noordse
woelmuis zijn. Indien dit niet
mogelijk is, moet een zo klein
mogelijk deel van de biotoop
voorafgaand ongeschikt
worden gemaakt, b.v. door de
aanwezige vegetatie kort af te
maaien.
3. Dynamisch peilbeheer.
Tegengaan van verdroging en
peilverlaging. Geen sloten
dempen. Bij aanvoer van
grond en (bouw)materialen
moet voorkomen worden dat
aardmuizen en veldmuizen
mee aangevoerd worden.
5. Geen maatregelen nemen
in (te kleine) gebieden die
doorsneden worden door
bebouwing, wegen, akkers,
bosschages of watergangen
met steile oevers.
6. Maaisel van gras-, ruigte- of
oevervegetaties kunnen in
kleine hoopjes blijven liggen,
maar bij voorkeur afvoeren. In
ieder geval geen maaisel
verbranden in greppels en
slootkanten.
Kleine inrichting:
1,2. Overhoeken creëren met
zegges(/riet) en ruigte waar
gefaseerd gemaaid wordt.
Winterperiode
(november t/m maart)
(iets) drogere delen van het
leefgebied; de afstand tussen
winterhabitat en zomerhabitat is
doorgaans enkele tientallen meters,
maar kan ook tot 200 meter
oplopen. Er wordt in deze periode
relatief meer gegraven.
Bronnen:
Pagina 43 van 372
1,2. Plas/drasbermen
aanleggen langs sloten.
Half november – half maart:
werkzaamheden op
(geïsoleerde) drogere delen
van het terrein (met ruigte)
maximaal beperken.
Bouwma, I.M.; Janssen, J.A.M.; Hennekens, S.M.; Kuipers, H.; Paulissen, M.P.C.P.;
Niemeijer, C.M.; Wallis de Vries, M.F.; Pouwels, R.; Sanders, M.E.; Epe, M.J., 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn : een onderzoek naar de
noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen van
de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
Meijers, M., 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden agrarisch
natuurbeheer. Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van Economische
zaken, directie natuur & biodiversiteit, Den Haag.
Pouwels, R., R.J.F. Bugter, A.J. Griffioen & R.M.A. Wegman (2013). Beoordeling leefgebied
habitatrichtlijnsoorten voor artikel17 van de rapportage. Wageningen, Wettelijke
Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-werkdocument 343. 39 blz. 9 fig.; 3 tab.; 13 ref..
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Anonymus, 2004. Handleiding biodiversiteit; maatregelen voor prioritaire soorten
en hun leefgebieden. Arcadis/provincie Noord-Brabant, Amersfoort/Den Bosch.
Anonymus, 2008. Soortprotocollen Flora- en Faunawet; Noordse woelmuis. Stichting
Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA), Utrecht.
Anonymus, 2011. Zeldzame Noordse woelmuis koloniseert Nieuwkoopse Plassen.
Persbericht. Natuurmonumenten, ’s-Graveland.
Bekker, D.L., 2009. Verspreidingsonderzoek zoogdieren 2008 - noordse woelmuis. VZZ
rapport 2009.07. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
Hamers, J. 2013. Informatieblad Noordse woelmuis NHL. Landschap Noord-Holland, Heiloo.
Hart, A.M.C ‘t, 2009. Habitat Voorkeur van de Noordse Woelmuis (microtus oeconomus)
in een Veengebied; een populatie onderzoek met lifetraps uitgevoerd in de Nieuwkoopse
plassen ten behoeve van toekomstig beheer. Afstudeeronderzoek master opleiding
Milieunatuurwetenschappen, Open Universiteit Nederland, p. 70.
Haye, M. de la en J.M. Drees, 2004. Beschermingsplan Noordse woelmuis. Rapport EC-LNV
nr. 270. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
Janssen J.A.M. & Schaminee J.H.J. (2008). Europese natuur in Nederland. Soorten van de
habitatrichtlijn. KNNV, Utrecht.
Van Heusden, W., 2012. Soortenstandaard noordse woelmuis. Versie 1.0 december 2012.
Dienst Regelingen, ministerie van Economische Zaken, Den Haag.
Nieuwenhuizen, W., M.J.J. La Haye en F. Mertens, 2000, De noordse woelmuis in
Fryslân, Naar een duurzame instandhouding, Alterra-rapport 149, Alterra, Wageningen.
Nijhof, B.S.J. & R.C. van Apeldoorn, 2002. De Noordse woelmuis in Noord-Holland Midden;
Heden en toekomst. Wageningen, Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte.
Alterra-Rapport 576. 50 blz. 3 fig.; 13 tab.; 46 ref.
Twisk, P. A. van Diepenbeek & J.P. Bekker, 2010. Veldgids Europese Zoogdieren. KNNV
Uitgeverij, Zeist.
Wind, J., 2006. Noordse woelmuis. Factsheet. Arcadis, Rotterdam/Hoofddorp.
Pagina 44 van 372
Witte van den Bosch R.H., D.L. Bekker en J.A. Dekker, 2009. Landschapsdynamiek
voor de Noordse woelmuis. Landschap 2009, nr. 3, 146-152.
Pagina 45 van 372
Roek
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland en droge
dooradering. Betrek de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal
aan maatregelen voor deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels / niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname in zuidelijk Drenthe en het
rivierengebied, toenemend op zeeklei van Groningen en
Friesland. Overig Nederland: overwegend stabiel.
Populatie: matige afname (2004-2013)1
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
Niet-broedvogel: zeer ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname2
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 3 (F: broedvogels)
1
Tussen 1944 en 1970 sterke daling van aantallen nesten: van 37% in Friesland tot 100% in Zeeland (Bijlsma et
al. 2001); aantallen namen af van c. 55,000 in 1950 tot c. 10,000 in jaren ’70, vooral door vervolging
(vergiftiging met methylhoudende kwikverbindingen in de landbouw en afschot in de jaren ’60; Feijen 1976). De
soort verdween gedurende deze periode uit West-Nederland. Ook van invloed was het kappen van bomen.
Populatieherstel (verzesvoudiging van aantallen in jaren ’70; Hustings en Vergeer 2002) trad in sinds 1980, in
2000 c. 900 kolonies (Van Dijk et al. 2000). De toename in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant
(respectievelijk 1044%, 842% en 1485%) sinds de jaren zeventig was bijna anderhalf tot driemaal hoger dan het
landelijk gemiddelde (Schoppers 2002). In de provincies met het belangrijkste deel van de populatie (Drenthe,
Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant) bedroeg de jaarlijkse toename vanaf 1996 nog maar 1% (Schoppers
2002). De grootste groei vond plaats in de overige provincies (vanaf 1996 jaarlijks bijna 10%). Het grootste deel
van oorzaken van verlaten of achteruitgang van kolonies bekend bij Sovon in 1993-2001 had betrekking op
verstoring (Schoppers 2002).
2
De winterstand in 1980-1997 bleef stabiel, ondanks toename van de broedpopulatie (Boele et al. 1999),
mogelijk door afname Oost-Europese overwinteraars (Bijlsma et al. 2001).
Pagina 46 van 372
soortkenmerken
- koloniebroeder, zelden meer dan 1000 paar/kolonie in
Nederland (Hustings en Vergeer 2002);
- nesten in hoge bomen (met name populier), voorkeur voor
boomgroepen;
- Hoogste dichtheden in laaggelegen graslandgebieden in
Oost-Nederland (beekdalen, rivierengebieden); ontbreekt
grotendeels in drie westelijke provincies en in zijn geheel in
het Waddengebied, schaars in zwaar beboste delen van de
zandgronden, weide- en zeekleigebieden;
- Steeds vaker in kleine kolonies (Van Dijk et al. 2000)
- Nederlandse Roeken zijn grotendeels standvogel, een deel
(jonge vogels) overwintert in Oost-Engeland (Speek en
Speek 1984);
- Overwinteraars uit Oost-Europa, Fenno-Scandinavië en
West-Rusland (Speek en Speek 1984).
- broedperiode: eind januari-juni;
- aantal broedsels: 1 legsel per jaar, 3-6 eieren;
- voedsel adult: grotendeels ongewervelden (engerlingen,
ritnaalden), andere ongewervelden, plantaardig materiaal,
kleine zoogdieren, aas, afval (Hustings en Vergeer 2002);
- voedsel jongen: Ongewervelden in de 1e 2 weken, daarna
deels ook plantaardig materiaal.
Factoren die populatietrends bepalen
1
Afschot en nestverstoring, toename bodemfauna (bemesting),
nestgelegenheid in de stedelijke omgeving en in het
buitengebied (Schoppers 2002)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Maart-juli:
broedperiode
boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Roeken geven de sterke voorkeur
voor vochtige weilanden waar
melkvee op staat. Hier wordt voor
het overgrote deel enkel op
ongewervelden gefoerageerd
(Soortenstandaard Roek, 2012).
Pagina 47 van 372
Maatregelen
- Beperken/voorkomen
nestverstoring,
- Vergroten weiland en grasland
<3 km van kolonies (Griffin en
Thomas 2000);
- Aanplant populieren of andere
hoogopgaande boomsoorten.
- Voorkomen kap van
bomenrijen/boomgroepen van
>7meter hoog (zie ook droge
dooradering)
- Verhogen grondwaterpeil, zie
verder november-februari.
- Gefaseerd maaien van
vochtige, bemeste graslanden
- Bevorderen weidegang van
vee i.v.m voedsel in de vorm
van insecten.
- Voor kolonie van 100 nesten:
tenminste 122 ha grasland < 1
km (Mason en MacDonald
2004).
Augustus-oktober
November-februari:
winterperiode
Groepen bestaande uit adulte
vogels en hun uitgevlogen jongen
foerageren op vochtige
graslanden. Vogels foerageren
hier hoofdzakelijk op
ongewervelden
Vochtige (gegierde) graslanden in
laaggelegen gebieden. Vogels
foerageren hier op ongewervelden
zoals ritnaalden, emelten en
engerlingen.
- Niet verstoren of afschieten van
vogels.
- Verhogen grondwaterpeil, zie
verder november-februari
(Grasland).
- Niet verstoren of afschieten
van vogels.
- Vergroten beschikbaarheid
vochtige graslanden (Mason en
MacDonald 2004).
- Verhogen grondwaterpeil; in
geval van grasland op zeeklei
is een verhoogt grondwaterpeil
van (nog) groter belang omdat
de saliniteit van de klei hier
groter is en daarmee de klei
stugger. Als gevolg daarvan
zijn prooidieren minder
gemakkelijk te bereiken, zeker
als de grond ook als nietvochtig bestempeld kan
worden. Dit probleem is in het
rivierengebied (rivierklei)
minder groot (Atlas van de
Nederlandse Vogels, 1987
i.c.m. Expert-Judgement.
Bronnen:
Bijlsma R.G., F. Hustings & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij’/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Boele, A., K. Koffijberg, C. van Turnhout & R. Meijer 1999. Punt Transect
Tellingen van wintervogels in Nederland in 1996 en 1997. SOVON monitoringsrapport
1999/08. SOVON, Beek-Ubbergen.
Feijen H.R. 1976. Over het voedsel, het voorkomen en de achteruitgang van de Roek
Corvus frugilegus in Nederland. Limosa 49: 28-67.
Griffin, L.R. en C. J. Thomas. 2000. The spatial distribution and size of rook (Corvus
frugilegus) breeding colonies is affected by both the distribution of foraging habitat and
by intercolony competition. Proc. R. Soc. Lond. B 267, p.1463-1467
Hustings, F. en Vergeer, J. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Nederlandse
Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden.
Mason, C.F. en S.M. MacDonald. 2004. Distribution of foraging rooks, Corvus frugilegus,
and rookeries in a landscape in eastern England dominated by winter cereals. Folia Zool.
53(2): 179–188.
Pagina 48 van 372
Schoppers J. 2004. Neergang en herstel van de Roek als broedvogel in Nederland in de
20e eeuw. Limosa 77: 11-24.
Speek B.J. & Speek G. 1984. Thieme’s vogeltrekatlas. Thieme, Zutphen.
Van Dijk A.J., M.J.T. van der Weide, D. Zoetebier & C. Plate. 2000. Kolonievogels en
zeldzame broedvogels in Nederland in 1998. Sovon-Monitoringrapport 2000/04. Sovon ,
Beek-Ubbergen.
Van Liere, D.W. 2007. Plan van aanpak voor het beheer ter beperking van overlast en
bescherming van roeken in de gemeente Borger-Odoorn. CABWIM consultancy.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovonrapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Soortenstandaard Roek. 2012. Versie 1.0, december 2012. Dienst Regelingen, ministerie
van Economische Zaken.
Atlas van de Nederlandse Vogels. Roek pp. 486-487. Sovon 1987
Aerts, R. & Spaans, A.L. 1987. Terreinkeuze van voedselzoekende Roeken Corvus
frugilegus in Zuidoost-Drenthe. 1987. Limosa 60 (1987) 123-128
Pagina 49 van 372
Rotgans
Open grasland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(B) niet-N2000: niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (LNV 2006)
Verspreiding: gunstig (Alterra 2008)
Populatie: matig ongunstig? (Alterra 2008, Hornman et
al. 2013)
Leefgebied: gunstig (Alterra 2008)
Toekomstverwachting: matig ongunstig (Alterra 2008)
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: kleine, donkergrijze gans met zwarte kop en
nek die in kleinere of grotere groepen op traditionele
pleisterplaatsen en slaapplaatsen dicht bij de kust
voorkomt, voornamelijk Waddenzee en Deltagebied.
- Aanwezigheid: vooral van eind september tot eind mei, in
Deltagebied piekvoorkomen in de winter (nov-jan), in
Waddenzee voorjaar (mrt-mei).
- Winterhabitat: (zilte) graslanden langs de kust en
kwelders. Vanaf maart voornamelijk op kwelders en
schorren. In najaar ook in intergetijdegebied.
- Voedsel: wieren, grassen, wintergranen, graszaad.
- Verstoringsgevoeligheid: wisselend. Keert niet snel terug
na verstoring. In het waddengebied over het algemeen
minder storingsgevoelig
- Grootte leefgebied populatie: sterk verschillend en
gerelateerd aan grootte traditionele pleisterplaats en
aanbod andere voedselbronnen. Aanleg zeegrasvelden kan
een zinvolle aanvulling zijn (maar valt buiten invloed ANB)
Factoren die de
populatieontwikkeling
bepalen
Grootte van het broedsucces is de voornaamste factor op dit
moment (Alterra 2008); populatie gaat recent achteruit door
verdwijnen lemmingencyclus waardoor predatiedruk is
verhoogd (Nolet et al. 2013); daarnaast is er een zuidwaartse
verschuiving in overwinteringsgebied waardoor het gros nu in
Pagina 50 van 372
West-Frankrijk overwintert (50% van de flyway populatie;
Ebbinge et al. 2013); Nederland is nog steeds zeer belangrijk
als voorverzamelplaats voor de voorjaarstrek (40-45% van de
flywaypopulatie; Ebbinge et al. 2013).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
kwelders en schorren, mits in agrarisch gebruik
Fasen in levenscyclus
Winterperiode (eind
september tot eind
maart)
Terreinkenmerken van leefgebied
Open gebieden langs de kust, vooral
kwelders en cultuurgrasland; ook
percelen wintergranen en graszaad,
vooral in de Delta; slaapt veelal in
getijdegebieden (Alterra 2008)
Maatregelen
Maatregelen in eerste instantie
richten op de traditionele
pleisterplaatsen buitendijks en
binnendijks (doorgaans tot 1-2
km vanaf de dijk).
Handhaven korte eiwitrijke
graslandvegetaties bv door
voorweiden met schapen tot
begin september en normaal
bemestingsregime; verstoring
minimaliseren (Bos en Stahl
2003). Stopzetten beweiding
op kwelder leidt tot afname
voedselaanbod voor Rotganzen.
Minimaliseren verstoring, met
name vliegtuigen en
helikopters (binnen c. 1500 m,
Krijgsveld et al. 2008).
Barrièrewerking door
windturbines mogelijk op
locaties waar frequent tussen
binnen- en buitendijks wordt
gewisseld.
Maart t/m eind mei:
opvetperiode voor
vertrek naar het
broedgebied
Vooral kwelders, maar ook
cultuurgraslanden, vooral op de
Waddeneilanden (Hornman et al
2013, Alterra 2008)
Broedgebied (eind mei
– eind september)
Buiten Nederland
Zie boven. Mogelijke conflicten
met boerenbedrijf (concurrentie
met schapenbeweiding en
opbrengst eerste snede)
eventueel compenseren om
verstoring in kwetsbare
opvetperiode te vermijden.
n.v.t.
Bronnen:
BirdLife International (2014) Species factsheet: Branta bernicla. Downloaded from
http://www.birdlife.org on 13/01/2014.
Bos D. & Stahl J. (2003) Creating new foraging opportunities for Dark-bellied Brent
Branta bernicla and Barnacle Geese Branta leucopsis in spring insights from a large-scale
experiment. ARDEA 91 (2) : 153 - 165.
Kear 2005
Pagina 51 van 372
Krijgsveld K.L., Smits R.R. en van der Winden, J. 2008. Verstoringsgevoeligheid van
vogels: Update literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie. Bureau
Waardenburg, Culemborg.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Alterra 2008.
Nolet B.A., Bauer S, Feige N., Kokorev Y.I., Popov I.Yu. & Ebbinge B.S. 2013. Faltering
lemming cycles reduce productivity and population size of a migratory Arctic goose
species. Journal of Animal Ecology 82: 804–813
Ebbinge B.S., Blew J., Clausen P., Günther K., Hall C., Holt C., Koffijberg K.,
Le Dréan-Quénec’hdu S., Mahéo R. & Pih S. 2013. Population development and breeding
success of Dark-bellied Brent Geese Branta b. bernicla from 1991–2011. Wildfowl Special
Issue 3: 74-89
Pagina 52 van 372
Scholekster
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
Indicatieve Staat van
instandhouding
(B) zeer ongunstig
(E) zeer ongunstig (2013, Sovon2013/15)
Verspreiding (E): stabiel of fluctuerend
Populatie (E): Matige afname
Leefgebied (E): Matig ongunstig
Toekomstverwachting (E): Zeer ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
type landschap
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogels)
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
- steltloper, Lange rode snavel (8-9cm), oranjeroze poten en
een zwart-wit verenkleed.
- Broedperiode mei – juli
- aantal broedsels één, soms een of meer vervolglegsels, na
snel verlies van het legsel. Aantal eieren 3-4 (binnenland).
Broedduur 24-27 dagen. Kuikens vliegvlug na zo’n vier weken
(Beintema 1995, Oosterveld et al. 2008)
- voedsel adult: in weidegebieden eten ze voornamelijk
wormen en insecten(larven), met name emelten. Deze prooien
worden ook gevoerd aan de jongen.
In verband met focus op Agrarisch Natuurbeheer worden
Scholeksters in kustbiopen (kwelders, duinen, kustdijken)
buiten beschouwing gelaten! Echter, kustpolders op korte
afstand van het wad zijn in potentie een extreem rijk en
productief broedgebied omdat de Scholeksters (1) geen risico
van overstroming lopen zoals op de kwelder, (2) naar het wad
kunnen om voedsel te halen voor zichzelf en/of voor hun
jongen. De ontwikkeling in kustpolders is minder negatief dan
Pagina 53 van 372
elders in het agrarisch gebied (Kampichler et al. 2013)
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Febr t/m maart:
Aankomst uit
winterverblijf en
vestiging in territorium
kust, steden en dorpen ……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Groepen op traditionele
verzamelplaatsen, vaak aan de rand
van water (kanaaloevers, plassen
en meren, kan ook een plas-dras
zijn). Plaatselijke broedvogels
brengen hier in begin seizoen veel
tijd door. Met korte uitstappen naar
toekomstige, vaak bekende
broedlocatie. (Beintema 1995, Ens
et al. 2011)
Voorkeursbiotoop:
-Laagblijvende graslanden
bestaande uit blauwgraslanden
-Natte kruidenrijke en bloemrijke
graslanden
-Extensief beweide fioringraslanden
-Zilte graslanden
(Geld et al. 2013)
Vegetatie:
-Zeer ijle open vegetatie met
grassen en zeggen, dotterbloem en
echte koekoeksbloem.
-Kamgrasweide met kamgras, witte
klaver, rode klaver, madeliefje en
smalle weegbree.
-Laagblijvende fioringraslanden met
geknikte vossenstaart, mannagras,
zilverschoon
-Zilte graslanden met kweldergras,
aardbeiklaver en zilte rus. (Geld et
al. 2013)
-Hoe opener het landschap, hoe
hoger de dichtheden broedende
Scholeksters en hoe minder sterk de
afname (Kampichler et al. 2013).
75% maximale dichtheid territoria
bereikt op 43m van opgaande
structuren (Kleijn 2009)
Maatregelen
Omdat Scholeksters extreem
lang leven en zeer plaatstrouw
zijn (Ens et al. 2014) is het van
groot belang om een voor
Scholeksters gunstige
inrichting en beheer niet van
jaar op jaar te wisselen, maar
liefst vele tientallen jaren gelijk
te houden.
Plas-dras op perceelsniveau:
(1) voor functie als soos of
slaapplaats waarschijnlijk
vooral van belang dat er in
ieder geval een grote plas is,
(2) voor functie van plas-dras
als voedselgebied vooral
belangrijk dat er ook voldoende
foerageermogelijkheden zijn,
dus niet te veel van het land
onder water. Scholeksters
zullen vooral in het natte
weiland naar regenwormen
zoeken.
- Rust/ geen werkzaamheden
op plas-dras perceel in deze
periode
- Drooglegging in de winter is
ongunstig voor de
ontwikkeling van de
Scholekster populatie
(Kampichler et al. 2013)
- Max. drooglegging veen 35
(25) cm onder maaiveld, kleiop-veen 60 (35) cm, klei 75
(50) cm.
()= op basis voorzorgprincipe*
(Teunissen et al. 2012)
*Het seizoen is in NoordNederland gemiddeld 7-10
dagen later dan in WestNederland.
- In weilanden voeden
Pagina 54 van 372
Scholeksters zichzelf en hun
jongen voornamelijk met
regenwormen en emelten.
Beheer moet zich richten op
het vergroten van het
bereikbare aanbod van die
prooidieren. De
Scholeksterpopulaties
ontwikkelen zich gunstiger
(minder ongunstig) in gebieden
met veel blijvend grasland
(Kampichler et al. 2013)
- bemestingsniveau: structuuren kruidenrijke vegetatie met
veel ongewervelden met een
lichaamsgrootte van 7 mm of
meer. Dit verlangt een
beperkte bemesting van niet
meer dan 100 kg N per ha per
jaar en op veengrond niet meer
dan ca. 6 ton vaste rundermest
per ha per 3-6 jaar. Bij een
hoger bemestingsniveau
ontstaat het risico dat zich een
te dichte vegetatie ontwikkelt,
waar ongewervelde prooien
kleiner van formaat en minder
goed bereikbaar zijn
(Oosterveld 2013).
Mei-juli:
Aanwezigheid eieren
Scholekster beginnen pas na 3 a 8
jaar te broeden. Hoge
broedplaatstrouw. (Ens et al. 2014)
-Broeden in kort begraasde
weilanden, in natte
dotterbloemhooilanden. (van der
Geld et al. 2013)
-Langs de kust ook in extensief
beweide kwelders en zilte
graslanden (van der Geld et al.
2013)
- max. verstoringsafstand 200-300
meter van (boom)beplanting (van
der Vliet, 2013)
- geen werkzaamheden en
beweiding op perceel in deze
periode
- indien wel werkzaamheden,
dan nestmarkering en min.
50m2 er omheen laten staan
- verhogen aandeel extensief
beheerd, kruiden- en
structuurrijk grasland
(Oosterveld 2013)
Max. drooglegging en
bemesting zie boven
Maaidatum bij voorzorgprincipe
na 15 juni.
(Teunissen et al. 2012)
- 150-250 meter van gebouwen en
200-300 meter van wegen, neemt
toe met mate grootte en
gebruiksintensiteit van weg (van der
Vliet 2013)
Mei t/m juli:
aanwezigheid jongen
Kuikens in het veld vanaf begin mei
tot begin augustus, maar bulk half
mei tot begin juli (Oosterveld et al.
Pagina 55 van 372
Kuikens worden door ouders
gevoerd en bewaakt. Ze
verstoppen zich in hogere
2008)
Kuikenland bestaat vooral uit:
- kort grasland (10 cm hoog), zoals
laat gemaaid hooiland (lang(er),
ijl, ongemaaid kruidenrijk gras)
en:
- beweid land (ongeacht de
beweidingsintensiteit)
(Landschap Noord-Holland, 2010,
Oosterveld 2013)
- in juni in hergroeiend grasland
(Landschap Noord-Holland 2010)
- zwarte grond (incl. maïsland) en
in juni voor gemaaid land.
- Bijdrage aan overleving en
reproductie is onbekend
(Oosterveld et al. 2008, 2013)
delen van de vegetatie bij
onraad en vertrouwen op
schutkleur. Daarom:
- geen maaiwerkzaamheden in
de kuikenperiode. Maaidatum
bij voorzorgprincipe na 1 juli
(Teunissen et al. 2012).
- Oudervogels zoeken naar
voedsel voor hun jongen in
kort gras met veel
regenwormen en emelten. Een
gedeelte van het perceel
maaien kan dus gunstig zijn.
Beweiding in de kuikenperiode
is eveneens gunstig.
-kruidenrijk grasland, vooral
laat gemaaid kruiden- en
structuurrijk grasland.
kruidenrijk gras in de vorm van
kuikenstroken (inclusief),
percelen met stalvoedering
kunnen ook (Oosterveld 2013)
-onbemeste graslandranden
(zeker ook als rest perceel
wordt gemaaid) waar kuikens
zich kunnen verstoppen
half juni t/m aug
trek naar Nederlandse
kust
okt-jan:
overwinteringsgebieden
Groot deel in NL broedende
Scholeksters verblijft in de meeste
winters in ons wadden- en
deltagebied, maar bij extreme vorst
die lang aanhoudt vertrekt een soms
aanzienlijk deel naar zuidelijker
wadgebieden (met name Frankrijk)
(Camphuysen et al. 1996)
Wadden- en deltagebied.
Binnendijkse graslanden van
kustpolders zijn
hoogwatervluchtplaats, maar
worden ook benut als voedselgebied
in perioden dat het wad langdurig
niet beschikbaar is - verhoging door
storm (Goss-Custard et al 1996).
Max. drooglegging en
bemesting: zie boven
- NB: vaak N2000 gebieden
- in “eigen” gebied plas-dras
tot juli.
- om belangrijk te zijn als
potentieel voedselgebied in de
winter moet beheer leiden tot
drasse weilanden, met korte
vegetatie en veel voedsel in de
vorm van regenwormen en
emelten
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_
A130.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Pagina 56 van 372
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
R. Buij, A. Schotman, H. Sierdsema, D. Melman 2013 Het belang van Akkerland voor
weidevogels in de Provincie Noord-Holland. Alterra-notitie ISSN 1566-7197
Camphuysen C.J., B.J.Ens, D.Heg, J.B.Hulscher, J.van der Meer & C.J.Smit 1996.
Oystercatcher Haematopus ostralegus winter mortality in The Netherlands: the effect of
severe weather and food supply. Ardea 84A: 469-492.
Ens B.J., B.Aarts, C.Hallmann, K.Oosterbeek, H.Sierdsema, R.Slaterus, G.Troost, C.van
Turnhout, P.Wiersma, E.van Winden & J.Nienhuis 2011. Scholeksters in de knel:
onderzoek naar de oorzaken van de dramatische achteruitgang van de Scholekster in
Nederland. SOVON-onderzoeksrapport 2011/13, SOVON Vogelonderzoek Nederland,
Nijmegen.
Ens B.J., M.van de Pol & J.D.Goss-Custard 2014. Chapter Eight - The Study of Career
Decisions: Oystercatchers as Social Prisoners. In: L.B. Marc Naguib (red), Advances in
the Study of Behavior, p. 343-420. Academic Press.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Goss-Custard J.D., S.E.A.l.V.d.Durell, C.P.Goater, J.B.Hulscher, R.H.D.Lambeck,
P.L.Meininger & J.Urfi 1996. How Oystercatchers survive the winter. In: J.D. GossCustard (red), The Oystercatcher: From Individuals to Populations, p. 155-185. Oxford
University Press, Oxford.
Kampichler C., H.Sierdsema, M.Roodbergen & B.J.Ens 2013. Ruimtelijke analyses van
dichtheden en trends van binnendijks broedende Scholeksters. Sovon-rapport 2013-08,
Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Vliet, R.E. van der, 2013. Closing in on meadow birds, coping with a changing landscape
in the Netherlands. Universiteit van Utrecht, Geowetenschappen Proefschriften ISBN 97894-6203-462-4
Pagina 57 van 372
Slobeend
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
Indicatieve Staat van
instandhouding
Niet-broedvogel: Gunstig (2013, Sovon2013/15)
Broedvogel: Matig ongunstig
Verspreiding (E): afname
Populatie (E): Matige afname
Leefgebied (E): Matig ongunstig
Toekomstverwachting (E): niet ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogel)
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogel)
- zwemeend, forse spatelvormige snavel
- in Nederland jaarrond aanwezig. Broedvogels van februari –
augustus/september. Doortrekker in vrij groot aantal; wintervogel
in vrij klein aantal.
- aantal broedsels: één. Gemiddeld 9-11 eieren. Broedduur 23-24
dagen. Kuikens zijn nestvlieders, verlaten enkele uren na uitkomen
het nest en zoeken op eigen kracht voedsel onder begeleiding van
ouder. Vliegvlug na 6 tot 7 weken (van der Weyde et al. 2012,
Oosterveld et al. 2008).
- voedsel adult: Grote verscheidenheid gespecialiseerd in
watervlooien en ander zoöplankton. Daarnaast kleine
(zoetwater)mollusken, insecten en hun larven, maar ook op zaden
en plantenresten.
- voedsel jongen: ±hetzelfde menu (gegevens uit Rusland en
Canada), maar hierover is uit ons land niets bekend (Oosterveld et
al. 2008).
Pagina 58 van 372
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
Maart: aankomst uit
winterverblijf,
opvetperiode voor
broeden
Terreinkenmerken van leefgebied
Slobeend komt in de loop van maart
gepaard terug uit
overwinteringsgebied (Beintema
1995).
Maatregelen
- aanleg van plas-dras
gebieden met een ruigere
graslandvegetatie langs de
randen.
De soort is een zogenaamde
‘inkomsten'-broeder. Vogels moeten
weken foerageren in ondiep water
en in de oeverzone om in
broedconditie te geraken. Wanneer
in de broedgebieden zelf niet genoeg
voedsel aanwezig is, zijn
nabijgelegen natte gebieden
(wetlands) belangrijk (Van der
Weyde et al. 2012).
- grasstrook langs een
verlaagde slootkant laten staan
(Landschap Noord-Holland
2010).
Voorkeursbiotoop:
- Vochtige kruidenrijke en
bloemrijke hooilanden met een 1020cm hoge vegetatie, met veel lage
plekken (van der Geld et al. 2013).
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar in lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012). [Maatregelen als plasdras of vernatting moeten
worden genomen in extensief
beheerde graslanden].
Vegetatie:
- Structuurrijke open vegetatie met
echte koekoeksbloem, ratelaar,
reukgras, scherpe boterbloem, rood
zwenkgras, beemdlangbloem, smalle
weegbree, zwarte zegge,
hazenzegge en rode klaver (van der
Geld et al. 2013).
- De aanwezigheid van natte en
vochtige graslanden in het
broedgebied en natte gebieden
(wetlands) in de nabijheid hiervan is
van belang (Oosterveld 2013).
April-mei:
vestigingsfase
- Prefereert slootkanten met hoog
waterpeil (0-20 cm beneden
maaiveld) boven sloten met een
gangbaar landbouwpeil.
De kwaliteit van het broedgebied
bepaalt of de Slobeend tot broeden
komt of legsels voortijdig verlaat
(van der Weyde et al. 2012).
Pagina 59 van 372
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
Zeer territoriaal en grote mate van
plaatstrouw. 95% procent broedt op
dezelfde plaats als het jaar daarvoor
(van der Weyde 2012).
- Voorkeur voor de graslanden van
de waterrijke veenweidegebieden
waar regelmatig natte plekken,
waterhoudende greppels of natte
oevers voorkomen (Landschap
Noord-Holland 2010).
April t/m juni:
aanwezigheid eieren
-75% maximale dichtheid territoria
bereikt op >100-150m van
opgaande structuren (bosjes,
bomen, gebouwen,
hoogspanningsmasten) (Kleijn et al.
2009).
Biotoop: zie boven
- geen werkzaamheden en
beweiding op perceel in deze
periode, indien wel
werkzaamheden, dan
nestmarkering en min. 50m² er
omheen met rust laten.
- bij maaien wildredder
gebruiken.
- plasdras tot tenminste 15 juni
of 1 juli (van der Weyde et al.
2012).
- hoog waterpeil (0-20 cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
- geen werkzaamheden en
beweiding op perceel in deze
periode, indien wel
werkzaamheden, dan
nestmarkering en min. 50m² er
omheen met rust laten.
- bij maaien wildredder
gebruiken.
- plasdras tot 1 juli (van der
Weyde et al. 2012).
- plasdras voorzien van
additionele rustperiode (ook in
omringde graslanden) (van der
Weyde et al. 2012)
- uitgesteld maaien tot
minimaal 15 juni (van der
Weyde et al. 2012).
Mei t/m augustus:
aanwezigheid jongen
- Afwisselende oeverbegroeiing van
sloten, watergangen en plassen.
Hier kunnen de jongen naar eten
zoeken en dekking vinden tussen de
vegetatie (van der Weyde et al.
2012).
- voorbeweiding voor 1 april,
nabeweiding vanaf 1 juli (van
der Weyde et al. 2012).
- vlak de slootkanten af voor
een gevarieerde vegetatie en
bereikbaarheid van het water
voor de kuikens (Oosterveld et
al i.p. 2013).
- plasdras tot 1 juli
(van der Weyde et al. 2012).
Pagina 60 van 372
half juni t/m aug
Opvet-fase voor
terugtrek
aug-nov, jan-febr:
tussenstopgebieden
okt-feb:
overwinteringsgebieden
De aanwezigheid van natte en
vochtige graslanden in het
broedgebied en natte gebieden
(wetlands) in de nabijheid hiervan
is van belang (Oosterveld et al. i.p.
2013).
Slobeenden vertrekken relatief vroeg
in het najaar naar de wintergebieden
of concentreren zich in de
overgebleven voedselrijkere
gebieden (Bijlsma et al. 2001).
Buiten de broedperiode fungeert
Nederland voornamelijk als
doortrekgebied, vogels uit Noord- en
Oost-Europa (Bijlsma et al. 2001).
Nederlandse broedvogels
overwinteren in Zuid-Frankrijk,
Spanje, Portugal en NoordwestAfrika, maar er zijn terugmeldingen
van geringde vogels uit de
Sahelzone ten zuiden van de Sahara
(Beintema et al. 1995).
- slootkanten ongemaaid laten
in broedseizoen: sloten
gefaseerd en extensief
schonen. Niet voor 1 augustus.
(van der Weyde et al. 2012,
Oosterveld et al. i.p. 2013).
in “eigen” gebied plasdras tot 1
juli (van der Weyde et al.
2012).
verhogen van de waterstand in
graslanden in de herfst is een
efficiënte beheersmaatregel
(van der Weyde et al. 2012).
N.v.t.
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_
A056.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Pagina 61 van 372
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
C. van der Weyde, E.B. Oosterveld, L.W. Bruinzeel, 2012. Ecologisch profiel van
Zomertaling en Slobeend. A&W-rapport 1758. Altenburg & Wymenga ecologisch
onderzoek, Feanwâlden.
Pagina 62 van 372
Spreeuw
Open grasland
Let op: Spreeuwen gebruiken zowel open grasland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Spreeuw stelt, dient daarom naast dit
fiche ook het fiche van de Spreeuw voor het leefgebied Droge dooradering
betrokken te worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (Vogel 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(Cramp et al 1994, Van
Turnhout et al 2013)
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: medium formaat zangvogel
- Wanneer aanwezig: jaarrond. Deel populatie blijft hele jaar
in NL, deel trekt weg; winterpopulatie wordt aangevuld met
vogels uit (met name) Oost-Europa;
- Habitatvoorkeur: cultuurlandschappen en bewoonde
gebieden;
- Broedhabitat: semi-koloniaal broedend in holtes in bomen
(o.a. oude nestholtes van spechten) en gebouwen, ook
nestkasten; vooral dorpen/steden/bebouwing/bos (als
broedgebied), en gazons, agrarisch gebied en
natuurgebieden (als foerageergebied) op max. 500 m. van
het nest
- Habitat buiten broedseizoen: zowel stedelijke omgeving als
agrarisch- en natuurgebied; buiten broedseizoen in (grote)
groepen, en (vaak zeer) grote gezamenlijke slaapplaatsen;
- Voedsel adulten: bodemfauna, vruchten, zaden en granen
- Voedsel nestjongen: bodemfauna (vooral emelten) en
insecten
- Aantal broedsels één, soms/vaak vervolglegsel (aandeel 2e
legsels niet bekend, maar verschilt waarschijnlijk van jaar
tot jaar)
Pagina 63 van 372
- Verstoringsgevoeligheid: Niet veel bekend, maar als
stadsbewoner waarschijnlijk niet groot buiten het
broedseizoen. In vestigingsfase en vroege broedfase echter
wel verstoringsgevoelig
- Grootte populatie leefgebied: onbekend.
Factoren die de
populatieontwikkeling
bepalen (Van Turnhout
et al 2013)
Verminderd voedselaanbod in landbouwgebieden (onder
andere door verdroging en omzetten grasland in bouwland);
Inbreiding steden;
Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zeer recent
genoemd als belangrijke factor (met name Imidacloprid en
mogelijk ook andere neonics);
Mogelijk klimaatverandering
Mogelijk dat de overleving van de jongen in hun eerste winter
te laag is om de populatie in stand te houden (Jaar van de
Spreeuw)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (april –
juli)
Nestlocatie.
Erfvogel en boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Broedt niet in open
graslandgebieden. Broedt in gaten of
spleten in menselijke bebouwing.
Broedt ook in holen in bomen en in
nestkasten (ook nestkasten bedoeld
voor andere soorten). Broedt semikoloniaal.
Maatregelen
Geen.
Zowel in stedelijk gebied, als meer
landelijk gebied. Voorkeur voor
halfopen tot besloten (parkachtige)
landschappen
Broedseizoen + voor en
na broedseizoen (apriloktober)
Voldoende beschikbaarheid voedsel
voor de jongen
Verminderen of vermijden
insecticiden, vooral in grasland,
zodat beschikbaarheid kan
toenemen
Emelten (en andere
bodemfauna) zo min mogelijk
bestrijden in gazons en
grasland
Nietbroedseizoen/winter
(november-maart)
Voldoende beschikbaarheid voedsel;
naast bodemleven ook
vruchten/bessen en zaden/granen
Laten staan van stoppelvelden.
Lang wachten met bewerken
van stoppelvelden
Totaal
leefgebied
Maatregelen samenvattend
Broedtijd:
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
Pagina 64 van 372
Buiten broedtijd:
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Stoppelvelden tot 15 maart
of later
Pagina 65 van 372
Torenvalk
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland en droge
dooradering. Betrek de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal
aan maatregelen voor deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van instandhouding
Matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname3
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
- broedt in nestkasten, gebouwen en (steeds minder) in
kraaien- en eksternesten (singels, bosstroken, bosranden,
soms in hoogspanningsmasten);
- jaagt vanuit de lucht (veelal ‘biddend’) of vanaf een zitpost,
meestal een paal langs perceelgrens, lantaarnpaal langs een
wegberm of bomen in houtwallen met vrij zicht (m.n. boven
houtwal uitstekende boom met kale takken) (Lack 1992).
- Afhankelijk van veel (veld)muizen. Aantallen en broedsucces
zijn lager in jaren met weinig veldmuizen (Bijlsma 1993,
2012b);
- Dispersie, ook van jonge vogels vindt vooral plaats in juli en
augustus, over 10-tallen, soms 100-en km (Village 1990,
Wernham et al. 2002);
- Klein deel van de broedpopulatie trekt weg, vooral in jaren
met weinig muizen. Kan noordelijk Afrika bereiken (Bijlsma
1993);
Relatief belang ANB
soortkenmerken
3
Piek- of daljaren van veldmuizen resulteren in hoog of laag broedsucces en meer of minder vogels in de winter
(Bijlsma 1993, 2012b). Toename in de jaren ’70 door afname landbouwgiften en plaatsen nestkasten, in de
tweede helft van de jaren ’90 achteruitgang in bosgebieden op hoge gronden en in cultuurland (Bijlsma et al.
2001). Lokale toename door toename van Ekster en Zwarte Kraai (o.a. in Zeeland), waardoor meer
nestgelegenheid, maar landelijk achteruitgang van broedpopulaties door afvlakken veldmuizenpieken (o.a. door
grasland omgezet in akkerland; Bijlsma 2012b), en toename van predatie door havik (Rutz en Bijlsma 2006).
Landelijke trend sinds jaren ’90 negatief.
Pagina 66 van 372
- Een deel van de Scandinavische en Noordoost-Europese
populatie passeert Nederland op trek (www.trektellen.nl) en
overwintert in Nederland;
- aankomst in territorium: februari-maart, maar deels hele jaar
aanwezig;
- broedperiode: eind maart-juli (eileg vooral in april);
- aantal broedsels: 1 legsel/jaar, met 2-6 eieren;
- voedsel adult: veldmuizen, 51%-76% van biomassa, andere
(woel)muizen en vooral in muizenarme jaren ook vogels w.o.
pas uitgevlogen jonge spreeuwen. Soms ook amfibieën,
reptielen en ongewervelden (Bijlsma 2012b, 2014);
- voedsel jongen: idem.
Factoren die populatietrend bepalen
- primair: voedselbeschikbaarheid d.w.z. voldoende
(veld)muizen. Door schaalvergroting en intensivering van de
landbouw nemen (veld)muizenpopulaties af (Flade et al. 2006,
Bijlsma 2012b).
- secundair: voldoende broedgelegenheid, vooral in de vorm
van nestkasten waar broedsucces hoger is dan in kraaien- en
eksternesten; daar hogere kans op predatie door m.n. andere
roofvogels (Bijlsma 2014).
- Plaatselijk is moedwillige verstoring van legsels in nestkasten
een knelpunt (Bijlsma 2014)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Eind maart- begin juli:
broedperiode
Boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Akkers, graslanden en ruigten (incl.
spoor- en wegbermen en
braakliggende terreinen) in mindere
mate ook open natuurlijk terrein
(heide, hoogveen, duin, hoge
kwelder).
Door verwijderen perceelgrenzen
w.o. niet-watervoerende greppels
(schaalvergroting) komt het aanbod
aan prooidieren verder onder druk
(Flade et al. 2006)
De ‘reizende bollenkraam’ kan met
name in NH leiden tot verdere
egalisatie van agrarisch gebied, en
daardoor verminderend aanbod aan
prooidieren.
Het plaatsen van nestkasten op
plekken met druk recreatief verkeer
belemmert het broedsucces (Van der
Zande & Verstrael 1984).
Pagina 67 van 372
Maatregelen
Smalle ruigtestroken, ruige
bermen en kruidenrijke
overhoekjes dragen al bij aan
een beter voedselaanbod
(Flade et al. 2006)
Creëren of handhaven van
extensief beheerd grasland met
pollenstructuren, met ruigten
in de nabijheid.
Nestkasten plaatsen in
combinatie met behouden of
verbeteren van
voedselaanbod. Aan plaatsen
van nestkasten in zeer
intensief agrarisch gebied
kleven risico’s (ecologische val
door laag broedsucces
vanwege slecht
voedselaanbod; Bijlsma et al.
2001, Bijlsma 2012a, 2014).
Lokaal wordt succes geboekt
met melkbussen in bomen
i.p.v. nestkasten (Bijlsma
2014)
Akkers (w.o. stoppelvelden),
graslanden en ruigten (incl. spooren wegbermen en braakliggende
terreinen), in mindere mate ook
open natuurlijk terrein (heide,
hoogveen, duin, hoge kwelder). Het
voedselaanbod is sturend.
Gras- of hooihopen voor
dekking van muizen (Bijlsma et
al. 2001).
Ruige wegbermen zorgen voor
verkeersslachtoffers onder,
vooral jonge, Torenvalken
(Piechocki 192, Bijlsma 1993).
Verminder kans op ‘ecologische
val’ door geen goed
muizenhabitat direct langs
asfalt te creëren.
Creëer netwerk van
braakranden op
akkers/grasland, liefst
gecombineerd met ruigere
bermen. Houd er rekening mee
dat muizen in hoge ruigten
voor valken niet goed
bereikbaar zijn.
Voldoende palen (zitposten)
langs foerageergebieden
Gras- of hooihopen voor
dekking van muizen in
graslanden
September - maart
Akkers, graslanden en ruigten (incl.
spoor- en wegbermen en
braakliggende terreinen), in mindere
mate ook open natuurlijk terrein
(heide, hoogveen, duin, hoge
kwelder). Het voedselaanbod is
sturend.
Bronnen:
Bijlsma, R.G. 1993. Ecologische atlas van de Nederlandse roofvogels. Schuyt & Co,
Haarlem.
Bijlsma R. G. 2011. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2010. De
Takkeling 19(1): 6-51.
Bijlsma, R. G. 2012a. Voedsel van Nederlandse Torenvalken Falco tinnunculus in de
afgelopen eeuw. De Takkeling 20(3): 255-272.
Bijlsma, R. G. 2012b. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2011 .
De Takkeling 20(1): 10-46.
Bijlsma, R. G. 2014. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2013. De
Takkeling 22(1): 4-54.
Pagina 68 van 372
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Bijlsma R.G. & P.W. van Tulden. 2014. Vervolging van roofvogels in Nederland in 2013.
De Takkeling 22 (1): 55-59).
Flade M., H. Plachter, R. Schmidt, A. Werner (red.). 2006. Nature Conservation in
Agricultural ecosystems. Landesumweltamt Brandenburg, Eberswalde.
Kleijn D. 2013. Agrarisch natuurbeheer; wat kost het, wat levert het op en hoe kan het
beter? De levende natuur 114 92); 51-55.
Lack P. 1992. Birds on lowland farms. HMSO, London.
LTO-projecten. 2007. Functionele agro Biodiversiteit. Tilburg.
Piechocki R. 192. Der Turmfalke. Die Neue Brehm-Bücherei, Wittenberg Lutherstadt.
Rutz, C., en R.G. Bijlsma. 2006. Food-limitation in a generalist predator. Proc. R. Soc. B
273, 2069–2076.
Village, A. 1990. The Kestrel. T&AD Poyser, London.
Wernham, C.V., Toms, M.P.Marchant, J.H., Clark, J.A., Siriwardena, G.M. & Bailli, S.R.
(eds). 2002. The migration atlas. Movements of the birds of Britain and Ireland. T& A.D.
Poyser, London.
Zande, A.N. van der & T. Verstrael 1984. Impacts of outdoor recreation upon nest-site
choice and breeding success of the kestrel Falco tinnunculus in 1975-1980 in the
Netherlands. In: A.N. van der Zande (ed.), Outdoor recreation and birds: conflict or
symbiosis; Impacts of outdoor recreation upon density and breeding success of birds in
dune and forest areas in The Netherlands. Proefschrift, Universiteit van Leiden: 130-150.
Pagina 69 van 372
Tureluur
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Niet-broedvogel: matig ongunstig (2007)
Broedvogel: gunstig (2013, Sovon2013/15)
Verspreiding (E): stabiel of fluctuerend
Populatie (E): stabiel
Leefgebied (E): niet ongunstig
Toekomstverwachting (E): niet ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogel)
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogel)
- Kenmerken: steltloper van 27-19 cm groot met als
voornaamste kenmerk de rode poten en snavelbasis (4-5
cm)
- Wanneer aanwezig: broedvogels zijn in Nederland aanwezig
van mrt–aug. Buiten het broedseizoen worden ze vooral
aangetroffen in het Wadden- en Deltagebied. Vanaf
augustus trekken de vogels naar de kusten van Frankrijk en
het Iberisch schiereiland.
- Habitatvoorkeur: Kenmerk is vochtige graslanden, met een
relatief korte open vegetatie. Zilte graslanden hebben
daarbij de voorkeur. Tureluurs broeden bij voorkeur in de
nabijheid van kieviten en grutto’s, waardoor ze kunnen
profiteren van het verjagen van predatoren door deze
soorten.
- Voedsel adult: Binnenlandse broedvogels: voornamelijk
insecten, slakjes en wormen.
Pagina 70 van 372
- Voedsel jongen: allerlei kleine insecten (vliegjes, muggen en
kevers) die op het oog worden gezocht in de vegetatie,
langs slootkanten en in ondiep water. (Alterra 2008,
Oosterveld et al. 2008)
- Aantal broedsels: één, vier eieren, soms vervolglegsel
Broedduur gem. 24 dagen, kuikens nestvlieders, vliegvlug
na 25 dagen
- Broedperiode: eileg vanaf 2e week april tot 3e week mei
(piek 3e week april). Laatste jongen vliegvlug begin juli.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Maart:
na aankomst uit
winterverblijf +
vestiging (April-mei)
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Voorkeursbiotoop:
Het biotoop vertoont grote
overeenkomst met dat van de
grutto. Ook voor tureluurs is
openheid van het landschap een
belangrijke randvoorwaarde van het
biotoop. Dit zijn dus belangrijke
aspecten voor de vestiging van
tureluurs.
Maatregelen
- min. 0,5ha plasdras-percelen
per 100 ha, op 60% perceel
plas-dras
- geen werkzaamheden op
plas-dras perceel in broedtijd
- In maart houden tureluurs zich
voornamelijk op in de gebieden waar
ze ook na de broedtijd vertoeven;
het Wadden- en Deltagebied.
- waterpeil hoog, vochtig/natte
graslanden met plasdraspercelen of
delen daarvan
- Ook het voorkomen van ondiepe
sloten en vochtige tot natte greppels
is erg belangrijk.
- Graslanden en kwelders op een
zilte bodem of een brakke kwel
hebben een grote
aantrekkingskracht op tureluurs.
(Van der Geld et al. 2013)
april t/m mei:
Aanwezigheid eieren
Voorkeursbiotoop:
Het optimale broedbiotoop bestaat
uit een open landschap (zie ook
grutto) en bestaat uit vochtige
kruidenrijke en bloemrijke
hooilanden met een 10-20 cm hoge
vegetatie, met veel lage plekken
(Geld et al. 2013)
Pagina 71 van 372
- bevorderen openheid door
het verwijderen van opgaande
begroeiing.
- behouden of ontwikkelen van
kruidenrijke graslandvegetatie.
- combinatie van beperkte
bemesting van niet meer dan
Vegetatie:
- Structuurrijke open vegetatie met
echte koekoeksbloem, ratelaar,
reukgras, scherpe boterbloem, rood
zwenkgras, beemdlangbloem, smalle
weegbree, zwarte zegge,
hazenzegge en rode klaver (Geld et
al. 2013)
- ook wordt gebroed in intensiever
gebruikte graslandpercelen.
- Broedt graag in nabijheid van
grutto en kievit. Zo profiteren ze
daarbij van het verjagen van
predatoren door deze soorten (van
der Geld et al. 2013)
- Broedvogels kunnen zeer
plaatstrouw zijn (Beintema 1995)
Mei t/m juni:
aanwezigheid jongen
Kuikens in het veld tussen eind april
tot eind juli (Oosterveld et al. 2008)
- Aanwezigheid van structuur- en
kruidenrijk grasland is essentieel.
Hoe voedselspectrum van
tureluurkuikens verschilt echter wel
van gruttokuikens. Tureluurkuikens
foerageren meer op op de grond
levende insecten en vertonen
daarbij een voorkeur voor kale,
slikkige waterkanten, zoals langs
sloten en plasdrasplekken.
- Gezinnen met jongen hebben
voorkeur voor extensief beweid en
voorbeweid grasland. Het is echter
onbekend wat dit bijdraagt aan
overleving en reproductie
(Oosterveld 2013)
Pagina 72 van 372
100 kg N/ha en een verhoogd
waterpeil waarbij de
drooglegging in veengebieden
maximaal 35 cm bedraagt (25
is optimaal), 60 cm op klei-opveen (35 is optimaal) en 75 cm
op klei (optimaal is 35).
- Beste resultaten worden
bereikt door het binnenhouden
van regenwater in de winter
(vanaf dec), maar in ieder
geval in het vroege voorjaar
(vanaf half februari).
- Ook voor tureluurs geldt dat
rust de beste bescherming
biedt aan legsels. Daarom geen
werkzaamheden op het perceel
vanaf half april tot 1 juni.
- Indien wel werkzaamheden,
dan nestmarkering en ruim om
het nest heen werken (min.
50m2 er omheen). Tureluurs
vertrouwen sterk op hun
camouflage tijdens het
broeden. Daardoor worden lang
niet alle nesten gevonden en
bestaat bij het uitvoeren van
werkzaamheden een grote
kans dat het legsel met
broedvogel en al verloren gaat.
Alle hulpmiddelen die kunnen
bijdragen aan het voorkomen
hiervan, zoals wildredders,
worden daarom aanbevolen
tijdens werkzaamheden.
- Zie hierboven maatregelen
ten behoeve van creëren en in
standhouden kruidenrijke
graslanden.
- Langs de (verlaagde,
afgekante) slootrand tenminste
een rand minder
hoogproductieve vegetatie
creëren. (onbemest!)
(Oosterveld et al. 2008)
- Kuikens zijn sterk gebaat bij
rust en daarom is een
rustperiode van tenminste tot
15 juni belangrijk voor de
overleving van kuikens.
Belangrijk is dat op een deel
van de percelen de rustperiode
nog langer doorloopt om ook
- plas-drassen, waterhoudende
greppels e.d moeten omringd zijn
door kruidenrijke grasland voor
dekking en voedsel voor de kuikens
(Oosterveld et al. 2008, 2013).
begin juli/ half
augustus: verzamelen
en wegtrek
broedvogels (Bijlsma et
al. 2001)
okt-jan:
overwinteringsgebieden
In de Waddenzee en Zeeuwse Delta.
Zeer kleine aantallen (doortrekkers/
(IJslandse wintergasten) zijn dan
nog aanwezig langs de grote rivieren
en binnendijks in Noord- en ZuidHolland (o.a. Alterra 2008)
Nederlandse broedvogels worden
teruggemeld langs de atl. Kusten
van FR, Iberische Schiereiland, en
Noord-West en West-Afrika.
Doortrekkers: herkomst N-Europa,
en Oostzeegebied. Overwinteraars:
herkomst Ijsland (Bijlsma et al.
2001)
de legsels die wat later zijn
gestart de kans te bieden hun
jongen vlieg te laten worden.
- Afvlakken van slootkanten
zodat een brede natte, zone
ontstaat. Hiermee kan
bovendien worden voorkomen
dat kuikens bij het oversteken
van sloten verdrinken
(Oosterveld 2013)
nvt
nvt
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_
A162.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Pagina 73 van 372
Veldleeuwerik
Open grasland
Let op: Veldleeuweriken gebruiken zowel open akkerland als open grasland.
Voor een goed begrip van de eisen die een Veldleeuwerik stelt, dient daarom
naast dit fiche ook het fiche voor het leefgebied Open akkerland betrokken te
worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels / niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname4
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Niet-broedvogel: matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: stabiel
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 2 (F: niet-broedvogels)
- Kenmerken: Leeuwerik. Bodemfoerageerder en grondbroeder.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. Nederlandse vogels trekken voor een
deel weg naar Frankrijk of Engeland.
- Habitatvoorkeur: Open gebieden, zowel natuurlijk als in
cultuurlandschappen. Vermijdt opgaande elementen als bosranden
en bebouwing.
- Broedhabitat: Allerlei open gebieden mits deels bestaand uit open en
ijle vegetaties waarin nesten kunnen worden gebouwd of naar
4
In de jaren ’70 nog meest verspreide broedvogel, maar achteruitgang in belangrijkste biotopen: van 500700.000 paren in 1973-77 naar 50-70.000 in 1998-2000 (Bijlsma et al. 2001). Achteruitgang varieerde tussen
biotopen in 1984-2000: in graslanden afname van 54%, akkergebieden 45%, duinen 74%. Op heideterreinen
langere tijd stabiel (Bijlsma et al. 2001), maar ook hier nu sterke achteruitgang.
Pagina 74 van 372
voedsel kan worden gezocht. Nest op de grond in vegetatie van 20–
50 cm hoogte, vooral in open heide- en akkergebieden, zeldzamer in
andere boomloze open gebieden met korte vegetatie (graslanden,
duinen; Hustings en Vergeer 2002).
- Winterhabitat: Open akkerbouwgebieden met een voorkeur voor
stoppels van granen, bieten en aardappelen (Geiger et al., 2014).
- Broedperiode: eind april-juli.
- Aantal broedsels: 2-3 legsels per jaar (1 tot 3 legsels) 3-4, soms 5
en bij uitzondering 7 eieren/legsel (del Hoyo et al. 2004).
Kortlevende soort, moet voor instandhouding van populatie
meerdere legsels kunnen grootbrengen.
- Voedsel adult: ongewervelden, zaden, blad van gewassen en onkruid
(del Hoyo et al. 2004).
- Voedsel jongen: insecten, spinnen (del Hoyo et al. 2004), vnl.
loopkevers en kniptorren (Kuiper in prep.).
Factoren die populatietrends bepalen
1
In akkerbouwgebieden: afgenomen reproductie als gevolg van
afname van aantal broedpogingen per paar per jaar als gevolg van
afname van gewasdiversiteit op de schaal van
veldleeuwerikterritorium, waardoor individueel broedpaar minder dan
voorheen in staat is om binnen de grenzen van territorium
verschillende gewassen voor opeenvolgende broedpogingen te
benutten. Afname gewasdiversiteit te wijten aan schaalvergroting,
regionale dominantie van mais en wintergranen ten koste van
zomergranen, ruilverkaveling en afname van wegbermen langs
onverharde wegen (Wilson et al. 1997, Chamberlain et al. 1999).
Bemesting van akkers met sleepslangen na 1 april (in toenemende
mate toegepast in met name granen) is een nieuwe bedreiging voor
de soort. De wijze van mesttoediening, waarbij een mesttoevoerslang
over het gehele oppervlak van een perceel wordt gesleept, leidt tot
vernietiging van nesten van veldleeuwerik en andere soorten.
In graslandgebieden: sterk verlaagde reproductie als gevolg van sterk
afgenomen broedsucces in grasland door intensivering en
homogenisering (vervroeging maaidatum, hoge maaifrequentie,
ontwatering, bemesting) (Chamberlain et al. 1999). Oprukken van
melkveehouderij in traditionele akkerbouwgebieden vormt bedreiging
voor resterende populaties, omdat leeuweriken graag in grasland
nestelen, maar broedsucces daarin nagenoeg nul is (“ecologische
val”).
In grasland- en akkergebieden: verlaging van prooibeschikbaarheid
door toegenomen bestrijdingsmiddelen- en kunstmestgebruik
(Sotherton & Self, 2000), waardoor ijle en voedselrijke vegetaties op
korte afstand van nestplaats nauwelijks aanwezig zijn.
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen: april-juli
…………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
Open akkerbouw en
graslandgebieden. Maatregelen
Pagina 75 van 372
Maatregelen
Beheer:
Verhoging van aanbod aan
alleen zinvol op ruime afstand (>200
m) van verstorende elementen als
opgaande elementen, bebouwing en
wegen.
geschikte en veilige gewassen
om in te broeden: graslanden
met op broedcyclus aangepast
maaibeheer;
Voor een voldoende hoge
reproductie is vereist dat gedurende
gehele broedseizoen (begin april tot
half juli) geschikte en voedselrijke
vegetaties aanwezig zijn, om veilig
in te nestelen en te foerageren.
Uitstel van tweede of derde
snede op intensief grasland
binnen veldleeuwerikrijke
akkerbouwgebieden met 10-20
dagen (Ottens et al. 2013).
Nestjongen worden gevoerd met
insecten die verzameld worden in
ijle en schrale vegetaties, zoals
zandwegen, wegbermen,
perceelsgrenzen, werktuigsporen,
akkerranden en braakpercelen.
Volgorde van meest naar minst
gewaardeerd foerageergewas
(Ottens et al., 2013, Kuiper et al.,
2013): akkerrand > luzerne >
bermen > overige > grasland >
tarwe.
Geen sleepslangenbemesting
na 1 april.
Geen werkzaamheden tot 15
juli.
Behalve uitgestelde maaidata zijn er
geen specifieke maatregelen voor
grasland ontwikkeld. Pilotstudie naar
behoud van veldeeuwerikpopulatie
in gebieden met intensief grasland
gewenst. Hierbij mogelijk een rol
weggelegd voor sterk door
leeuweriken geprefereerde luzerne,
tevens een gewas dat in de
melkveehouderij kan worden benut.
Winterperiode:
augustus-maart
Overwintert weinig in
graslandgebieden, meer in
grootschalig akkerland.
Geen.
Broedtijd:
• Uitgesteld maaien en weiden
tot na 15 juli
• Uitstel 2e of 3e snede op
intensief grasland binnen
akkerbouwgebieden met 1020 dagen
• Geen sleepslangenbemesting
na 1 april;
• Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
Buiten broedtijd:
• Geen
Pagina 76 van 372
Watersnip
Open grasland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(A) N2000: broedvogels
(F) niet-N2000: niet-broedvogels
Indicatieve Staat van
instandhouding
(A) Zeer ongustig (2007)
(F) gunstig (2013, Sovon2013/15)
Verspreiding (F): stabiel of fluctuerend
Populatie (F): stabiel
Leefgebied (F): gunstig
Toekomstverwachting (F): gunstig
Relatief belang ANB
Bijdrage ANLB: 3 (A: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 1 (F: niet-broedvogels)
Soortkenmerken
- Steltloper, lange rechte snavel (7 cm lang). Mannetjes
hebben in de broedtijd opvallend baltsgedrag door zich in
een steile lijn uit de lucht naar beneden te laten vallen, de
staartpennen maken daarbij een ‘mekkerend’ geluid.
- Vrij schaarse broedvogel; doortrekker in groot aantal;
wintervogel in vrij klein aantal (Bijlsma et al. 2001).
- Broedperiode april – augustus. Aantal broedsels één, vier
eieren. Broedduur 19-21 dagen. Bij verstoring komen
vervolglegsels voor. (Beintema et al. 1995). De kuikens zijn
nestvlieders, door ouders gevoed. Kuikens vliegvlug na 20
dagen (Oosterveld et al. 2008)
- Voedsel adult: kleine ongewervelde en gewervelde dieren, in
de broedtijd voornamelijk kleine bodemdieren. Bij het
foerageren wordt de lange snavel voortdurend in de zachte
bodem of modder geprikt. Voedsel jongen: gevoed met
regenwormen (Beintema et al. 1995, Landschap NoordHolland, Oosterveld et al. 2008)
Factoren die de
populatieontwikkeling
Verlies van broedareaal door ontwatering en verdroging van
o.a. natte graslanden en moerasgebieden. Daarnaast het
Pagina 77 van 372
bepalen
egaliseren van percelen (verdwijnen greppels, sloten, natte
plekken), inzaai met hoogproductieve grassen verdwijnen van
afwisseling in gewashoogte, en daarmee van nestgelegenheid)
en intensivering van landbouwkundig grondgebruik (verstoring
door vroeg maaien en beweiden, bemesting). Lokaal kan
predatie ook een rol spelen (Bijlsma et al. 2001, Brandsma
2002).
Verstoringsafstand
Gemiddelde verstoringsgevoeligheid (100-300 m) (Alterra
2008).
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Vanaf maart:
na aankomst uit
winterverblijf
April: Vestigingsfase
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Voorkeursbiotoop:
-Natte, reliëfrijke wei- en hooilanden
met een weke bodem en overjarige
gras- en zeggenpollen.
(van der Geld et al. 2013).
Vegetatie:
- Extensief beweide kamgrasweide.
Nat kruidenhooiland met echte
koekoeksbloem en dotterbloem.
Natte Schraallanden met
egelboterbloem, veenpluis, veldrus
en veenmossen (van der Geld et al.
2013)
- Heeft een voorkeur voor open
gebied, maar komt ook voor in
halfopen tot besloten landschap
(Beintema et al. 1995, Brandsma
2002).
Maatregelen
- Een waterpeil van 0-20 cm
beneden het maaiveld (van der
Geld et al. 2013).
- Het graven van
wateraanvoerende greppels in
sterk verdroogde
veenmosrietlanden.
- Verbreden greppels in
perceel.
- Tot in juli vasthouden van
water in sterk verbrede
greppels (Landschap NoordHolland2010).
- Niet te hoge struiken worden
getolereerd en in de broedtijd als
zangpost gebruikt (Beintema et al.
1995).
mei t/m juli:
Aanwezigheid eieren
- Extensief gebruikte, natte tot
vochtige graslanden met plaatselijk
stagnerend water in smalle tot brede
greppels, in plasjes, op kwelplekken
en in overstromingszones tussen
structuurrijke graslanden en
veenmosrietlanden (tot in juli).
- Ook in of nabij verdroogde
veenmosrietlanden waar in het
midden een wateraanvoerende (!)
greppel is getrokken komt de soort
tot broeden.
Pagina 78 van 372
- Geen werkzaamheden op
perceel in deze periode.
- Een waterpeil van 0-20 cm
beneden het maaiveld.
Waterpeil moet ook zomers
hoog zijn, niet lager dan 20 cm
beneden maaiveld (Alterra
2008, van der Geld 2013).
- Bemesting: 0-25 kg N/ha =
geen mest of 5 ton stalmest/
ha jaarlijks tot 1 keer per drie
jaar (van der Geld 2013).
- Wat ruige graslanden met grove
gras- en zeggensoorten, liefst met
oude grassen uit het voorgaande
jaar, en een pollige structuur, op
vochtige tot natte grond, zijn
aantrekkelijk voor de soort.
Watersnippen broeden daarom ook
in pitrusrijke percelen.
- Extensieve beweiding (<1,5
GVE/ha) (Landschap NoordHolland 2010).
- Laat gemaaid kruiden- en
structuurrijk grasland
(Oosterveld et al. 2013).
- Open plekken in lang gras en
trapgaten van vee zijn belangrijk
(door extensieve beweiding of
stagnerend water (Landschap
Noord-Holland, van der Geld et al.
2013)
- Instandhouden van
zomerpolders een goede
maatregel en extensief beheerd
grasland met ruimte voor
ruigtekruiden (Oosterveld et al.
2013).
- In grasland nestelt de soort alleen
in vochtige hooilanden en extensief
beweide natte graslanden met een
waterpeil van 0-20 cm beneden het
maaiveld (Alterra 2008).
- Geen jacht in vestigings-,
broed- en kuikenfase.
- Gemiddelde
verstoringsgevoeligheid (100-300
m). Gevoeligheid voor verstoring
van het leefgebied is ook gemiddeld:
het bestaat uit halfopen en open
landschap (Alterra 2008).
Mei t/m half juli:
aanwezigheid kuikens
(Oosterveld et al.
2008)
- Watersnippen met pullen
verlangen (vochtig) grasland met
voldoende grashoogte, maar
worden ook in afgeweid grasland
aangetroffen (Oosterveld et al.
2013)
- Nabijheid water niet bepalend,
tenzij percelen te droog zijn. In dat
geval is sprake van een sterkere
concentratie van gezinnen rond
oppervlakte wateren (Oosterveld et
al. 2008)
Aug-dec , maart-april:
najaarstrek
- Gemiddelde verplaatsingsafstand
ten opzichte van nest van 10 dagen
oude kuikens was 174 m tijdens een
studie in Engeland (Oosterveld et al.
2008)
Komt het hele jaar in Nederland
voor, met nadruk op trektijd.
Voorjaarstrek maart-april, vooral na
natte winter waarna veel geschikt
habitat aanwezig is. Najaarstrek
aug-dec. Grote concentraties in
augustus-oktober, augustus massale
aankomst. Op ondiepe wateren met
Pagina 79 van 372
- Geen maaiwerkzaamheden in
deze periode.
- Bodem moet zeer slap zijn
i.v.m. voeren jongen door
oudervogels. Lage
indringingsweerstand van de
bodem zodat oudervogels op
regenwormen kunnen
foerageren (Oosterveld et al.
2008).
- Laat gemaaid kruiden- en
structuurrijk grasland
(Oosterveld et al. 2013).
- Extensieve beweiding
(Oosterveld et al. 2008).
N.v.t.
Okt-jan:
overwinteringsgebieden
moerassige vegetaties. (Bijlsma et
al. 2001)
Overwinteringsgebieden langs de
Atlantische kust van Engeland tot
Marokko. Overwintering in estuaria,
rijstvelden of uitgestrekte
landbouwgebieden (van der Geld et
al. 2013, Beintema 1995)
N.v.t.
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_
A153.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Brandsma O. 2002. Watersnip Gallinago gallinago. Pp. 216-217 in: Sovon
Vogelonderzoek Nederland 2002. Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998-2000.
Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KKN Uitgeverij &
European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Pagina 80 van 372
Wulp
Open grasland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: niet ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Grootste Nederlandse steltloper met sierlijke,
omlaaggebogen snavel, opvallende baltsvlucht en luide
baltsroep.
- Wanneer aanwezig: Jaarrond aanwezig. Zwaartepunt van
broedpopulatie in oostelijk en zuidoostelijk zandgebied,
maar ook in laagveengebied en op Waddeneilanden. In
winter uitgesproken kustvogel. Nederlandse broedvogels
overwinteren grotendeels langs kusten van Groot-Brittannië,
Frankrijk en Spanje. Overwinteraars in Nederlandse
kustgebieden afkomstig uit Noordoost Europa.
- Habitatvoorkeur: Vanouds broedvogel van heide- en
hoogveengebieden, maar deze in loop van jaren tachtig en
negentig goeddeels ingeruild voor open en half open
agrarisch cultuurlandschap.
- Broedhabitat: Cultuurgrasland, in mindere mate ook akkers.
- Winterhabitat: Graslanden en wadplaten in kustgebied.
- Voedsel zomer: In binnenland bodemfauna (regenwormen,
emelten, kevers), kleine vissen, kikkers en padden, in
getijdengebied wormen, krabben, kreeftachtigen en
schelpdieren.
- Voedsel winter: Idem.
- Voedsel jongen: Bovengrondse insecten.
- Foerageermethode: Lopend, zoekt bodeminsecten op de tast
met gevoelige snavel.
- Aantal broedsels: 1, met vervolglegsels bij voortijdige
mislukking.
Pagina 81 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Verstoringsafstand
- Verlies van broedhabitat als gevolg van verdichting van
landschap.
- Verlaagde reproductie als gevolg van nestverliezen en lage
kuikenoverleving door schaalvergroting en intensivering van
landbouw (in grasland: ontwatering, begrazingsdruk,
maaifrequentie, bemesting; in bouwland: frequente
grondbewerkingen, voedselgebrek voor kuikens, gebrek aan
dekking voor kuikens, gebrek aan mozaïeken).
- Toegenomen predatie (niet los te zien van voorgaande
punt).
- Jacht.
- Verstoringsafstand in kustgebied is 300 m.
- Langs wegen is de dichtheid aan broedende wulpen lager.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (eind
maart – begin
augustus)
Nestgelegenheid
Terreinkenmerken van leefgebied
Tegenwoordig vooral in open en
halfopen agrarisch cultuurland.
Nestelt vanaf begin april in grasland,
minder op akkers. Nest in grasland
goed verborgen tussen graspollen.
Echter broedende vogel valt op, door
formaat, in vroege voorjaar (april).
Maatregelen
Zorg ervoor dat nesten
succesvol uitgebroed kunnen
worden: nestbescherming met
vrijwilligers, vermijden van
grondbewerkingen in gevoelige
periode.
Broedseizoen
+ voor- en nabroedseizoen (april –
september)
Voedsel
Soort is minder afhankelijk van
vochtige graslanden dan andere
weidevogelsoorten. Echter voor
beschikbaarheid voedsel zijn de
vochtige graslanden essentieel.
Algemene problematiek in
broedseizoen niettemin als die van
andere weidevogels: veel nesten
en/of niet-vliegvlugge kuikens gaan
verloren door predatie en/of
landbouwkundige bewerkingen.
Beide verliesoorzaken zijn nauw
verweven en kunnen niet los van
elkaar worden gezien. Kuikens
afhankelijk van insecten in grasland.
In Noord-Brabant goede
ervaringen met
nestbescherming door
vrijwilligers in combinatie met
ongemaaid laten van stroken
gras in nestomgeving. In meer
algemene zin: zorg voor
mozaïek in graslandbeheer,
zodat voor opgroeiende
kuikens steeds voldoende
voedsel en dekking
beschikbaar is. Vochtig en
bemest grasland voor voedsel
in omgeving broedplek zijn
belangrijk voor de adulten en
jongen.
Nietbroedseizoen/winter
(oktober – maart)
Vanaf de nazomer verblijft de soort
in Laag-Nederland (incl
rivierengebied), vooral langs kust, in
graslanden en intertijdengebieden.
Is dan gevoelig voor verstoring door
recreanten. Wordt in Frankrijk
bejaagd, waardoor overleving
verlaagd. Beperkt aantal
slaapplaatsen met hoge aantallen in
Creëer in belangrijke
overtijingsgebieden voldoende
rust waarin verstoring door
recreanten is beperkt.
Pagina 82 van 372
Geen verstorende activiteiten
en recreatie in de buurt van
slaapplaats.
Totaal
binnenland; groot deel van
winterseizoen gebruikt.
Beperk of beëindig jacht.
leefgebied
In broedseizoen in open en besloten
cultuurlandschap, nestelt vooral in
grasland. In winterhalfjaar
kustgebonden soort.
Maatregelen
Broedseizoen: actieve
nestbescherming, ongemaaid
laten van stroken gras in
nestomgeving, creëren van
mozaïek in graslandbeheer.
Winter: creëer rustgebieden
waarin soort kan overtijden,
beperk of beëindig jacht.
Bronnen:
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen, 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2), GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Bijlsma, R.G. & Dijk, A.J. van, 2006. Lange-termijn veranderingen bij broedvogels in
Wapserveld-Berkenheuvel. Drentse Vogels 20: 1-25.
Beintema, A. et al., 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Instituut
voor Bos- en Natuuronderzoek / Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek
Nederland, Schuyt & Co, 352 p.
Brandsma O. 2006. De Wulp als broedvogel in het reservaatsgebied GiethoornWanneperveen. Vogels in Overijssel 5: 2-15.
EC, 2007. Management plan for Curlew (Numenius arquata) 2007-2009, Technical
Report-003-2007, 46 p.
Klaassen O. 1998. Slapende Wulpen (Numenius arquata) onder de rook van Arnhem.
Vlerk 15: 124-127.
Kleefstra R., van Winden E. & van Roomen M. 2009. Binnenlandse steltlopertellingen in
Nederland: toelichting op gegevens van landelijke tellingen in oktober en november
2008. SOVON-informatierapport 2009/14.
Gerritsen, G.J. (2002). Wulp Numenius arquata. Pp. 222-223. In: SOVON
Vogelonderzoek Nederland 1998-2000, Atlas van de Nederlandse Broedvogels 19982000.- Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV
Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.
Gerritsen G. 2011. De Wulp als broedvogel in Overijssel. Vogels in Overijssel 10: 53-61.
Pagina 83 van 372
Zomertaling
Open grasland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
Indicatieve Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(E) niet-N2000-broedvogels
(F) niet N-2000: niet-broedvogels
(E) Zeer ongunstig (2013, Sovon 2013/15)
Verspreiding (E): stabiel of fluctuerend
Populatie (E): Matige afname
Leefgebied (E): Zeer ongunstig
Toekomstverwachting (E): Matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 1 (F: niet-broedvogels)
- kleine grondeleend;
- aanwezigheid Nederland: maart/april t/m augustus/september.
- aantal broedsels: één. Gemiddeld 8-10 eieren, broedduur 21-23
dagen. Kuikens zijn nestvlieders, verlaten enkele uren na uitkomen
het nest en zoeken op eigen kracht voedsel onder begeleiding van
ouder. Vliegvlug na vijf tot zes weken (Oosterveld et al. 2008).
- voedsel adult: plantaardig (zaden, knoppen, wortels etc.) en
dierlijk (waterinsecten, larven, waterslakken etc.) (Cramp 1977,
Beintema 1995).
- voedsel jongen: mogelijk vooral dierlijk voedsel, over het voedsel
van de kuikens is Nederland niets bekend (van der Weyde et al.
2012).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Pagina 84 van 372
Fasen in levenscyclus
V.a. maart (Bijlsma et
al. 2001):
na aankomst uit
winterverblijf
opvetperiode voor
broeden
Terreinkenmerken van leefgebied
De soort is een zogenaamde
‘inkomsten'-broeder. Vogels moeten
weken foerageren in de oeverzone
en op het wateroppervlak op dierlijk
en plantaardig voedsel. Wanneer in
de broedgebieden zelf niet genoeg
voedsel aanwezig is, zijn
nabijgelegen natte gebieden
(wetlands) belangrijk (Van der
Weyde et al. 2012).
Voorkeursbiotoop:
Kruidenrijke en bloemrijke
graslanden met percelen die in
winter en voorjaar lang onder water
staan. Plaatselijk met natte en
slikkige plekken die tot in juni
aanwezig blijven. Met voldoende
ondiepe sloten en een rijke
oevervegetatie (Geld et al. 2013,
Landschap Noord-Holland 2010).
Maatregelen
- aanleg van plas-dras
gebieden.
- grasstrook langs een
verlaagde slootkant laten staan
(Landschap Noord-Holland
2010).
- hoog waterpeil (0-20 cm),
toepasbaar in lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012). [Maatregelen als plasdras of vernatting moeten
worden genomen in extensief
beheerde graslanden].
Vegetatie:
- Zeer natte, open, laagproductieve
graslandvegetatie met dotterbloem,
zwarte zegge, reukgras en andere
laagblijvende grassen (Geld et al.
2013).
- Verlandingszones van
moerasgebieden kunnen een
geschikt biotoop vormen. Belangrijk
zijn een natte, kruidenrijke vegetatie
gecombineerd met een goede
waterkwaliteit (Alterra 2008).
- Prefereert slootkanten met hoog
waterpeil (0-20 cm beneden
maaiveld) boven sloten met een
gangbaar landbouwpeil.
Eind maart/april:
Vestigingsfase
Voorkeur voor vochtige tot drassige
schrale (laagproductieve) graslanden
met voldoende ondiepe sloten en
een rijke oevervegetatie. Dit type
schrale grasland is veelal
structuurrijk, soms licht pollig, met
soorten als reukgras, kamgras en
lage zeggensoorten als zwarte zegge
en hazenzegge (Landschap NoordHolland 2010).
- hoog waterpeil (0-20 cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
- bemesting: 0-25 kg
N/ha=geen mest of 5 ton
stalmest/ ha jaarlijks tot 1 keer
per drie jaar (van der Geld et
al. 2013).
- geen werkzaamheden op
perceel in deze periode.
- plas-dras tot 1 juli
Pagina 85 van 372
(van der Weyde et al. 2012)
april t/m mei:
Aanwezigheid eieren
- Broeden in een natte, kruidenrijke
vegetatie: drassige graslanden met
brede oevers langs ondiepe,
stilstaande wateren met een goede
waterkwaliteit.
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
- geen werkzaamheden en
beweiding op perceel in deze
periode, indien wel
werkzaamheden, dan
nestmarkering en min. 50m² er
omheen met rust laten.
- bij maaien wildredder
gebruiken.
- Plas-dras tot 1 juli (van der
Weyde et al. 2012).
- Plas-dras voorzien van
additionele rustperiode (ook
omringde graslanden) (van der
Weyde et al. 2012).
- Uitgesteld maaien tot
minimaal 15 juni (van der
Weyde et al. 2012).
- Voorbeweiding voor 1 april,
nabeweiding vanaf 1 juli (van
der Weyde et al. 2012)
Mei t/m juni:
aanwezigheid jongen
Afwisselende oeverbegroeiing van
sloten, watergangen en plassen.
Hier kunnen de jongen naar eten
zoeken en dekking vinden tussen de
vegetatie (van der Weyde et al.
2012).
- vlak slootkanten af voor een
gevarieerde vegetatie en
bereikbaarheid van het water
voor de kuikens (Oosterveld
2013).
- plas-dras tot 1 juli
(van der Weyde et al. 2012).
- Slootkanten ongemaaid laten
in broedseizoen: sloten
gefaseerd en extensief
schonen. Niet voor 1 augustus.
(van der Weyde et al. 2012,
Oosterveld et al. i.p. 2013)
half juni t/m aug
De aanwezigheid van natte en
vochtige graslanden in het
broedgebied en natte gebieden
(wetlands) in de nabijheid hiervan is
van belang (Oosterveld et al i.p.
2013).
Pagina 86 van 372
- in “eigen” gebied plas-dras
tot 1 juli (van der Weyde et al.
2012).
aug-nov, jan-febr:
tussenstopgebieden
Broedgebieden lopen vanaf eind
juni/begin juli leeg. De aantallen
elders in Nederland nemen vanaf
eind juli toe naar een piek in
augustus en begin september, om
daarna door wegtrek snel af te
nemen (Bijlsma et al. 2001).
- verhogen van de waterstand
in graslanden in de herfst is
een efficiënte
beheersmaatregel (van der
Weyde et al. 2012).
okt-jan:
overwinteringsgebieden
Zomertalingen zijn echte trekvogels
die ten zuiden van de Sahara
overwinteren, onder meer in de
Sahelzone (Bijlsma et al 2001; van
der Weyde et al. 2012).
n.v.t.
Bronnen:
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
C. van der Weyde, E.B. Oosterveld, L.W. Bruinzeel, 2012. Ecologisch profiel van
Zomertaling en Slobeend. A&W-rapport 1758. Altenburg & Wymenga ecologisch
onderzoek, Feanwâlden.
Pagina 87 van 372
Soorten fiches
Leefgebied Open akkerland
Versie 15 september 2014
De volgende soorten zijn ingedeeld onder het leefgebied Open akkerland:
Blauwe kiekendief (nbrv)
Engelse kwikstaart (brv)
Geelgors (nbrv)
Gele kwikstaart (brv)
Grauwe kiekendief (brv)
Grauwe gors (brv)
Grauwe gors (nbrv)
Hamster
Houtduif (brv)
Kerkuil (brv)
Kleine zwaan (nbrv)
Kneu (brv
Kwartelkoning (brv)
Kievit (brv)
Patrijs (brv)
Ringmus (brv)
Ruigpootbuizerd (nbrv)
Roek (brv)
Scholekster (brv)
Torenvalk (brv)
Veldleeuwerik (brv)
Veldleeuwerik (nbrv)
Velduil (brv)
Velduil (nbrv)
Pagina 88 van 372
Blauwe kiekendief
Open akkerland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(A) N2000 broedvogels
(F) niet-N2000 niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
(A) Zeer ongunstig (broedvogels)
Zeer sterke afname broedpopulatie NL
- Populatie zeer sterk afgenomen op Waddeneilanden
- Recentelijk nieuwe kleine broedpopulatie ontstaan Oost Gronings
akkergebied
(F) Matig ongunstig (niet-broedvogels)
Populatieontwikkeling overwinterende vogels?
Relatief belang ANLB
Soortkenmerken
Factoren die
(A) Bijdrage ANLB: 1
(F) Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: Forse roofvogel. Mannetje grijs, vrouwtje bruin met
witte stuit.
- Voorkomen: Een onbekend deel van Nederlandse broedvogels
overwintert in Nederland in wijde omgeving van broedgebieden, en
ander deel in buitenland (Frankrijk, Spanje).
- Broedhabitat: Natuurlijk habitat zoals heidevelden en duinvalleien,
tegenwoordig, in Oost Groningen, ook in akkerbouwlandschappen
waarbij in wintertarwe wordt gebroed
- Foerageerhabitat (Oost Groningen, broedseizoen): Zomergranen,
wintergranen, ruige vegetaties, grasland, braakhabitat, ruige
bermen. Hakvruchten, maïs en koolzaad worden gemeden.
- Foerageerhabitat (Oost Groningen, winter): grasland, braak,
wintervoedselveldjes. Granen worden in de winter nauwelijks
gebruikt. Regulier agrarisch gebied wordt gemeden vanwege weinig
voedsel (De Boer cs 2013)
- Voedsel: vooral muizen (veldmuis). In de zomer in agrarisch
cultuurlandschap soms ook groot aandeel (jonge) akkervogels
(Veldleeuwerik, Gele Kwikstaart).
Verslechterde voedselomstandigheden in traditionele broedhabitat:
Pagina 89 van 372
populatieontwikkeling
bepalen
type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen
nestgelegenheid
Broedseizoen
Voedsel
duingebied op Waddeneilanden, waardoor lage reproductie en lage
overleving van jongen. Dit wordt versterkt door verslechterde
voedselomstandigheden in agrarisch cultuurlandschap op de eilanden.
Verslechterd voedselaanbod tijdens winter, door intensivering
landbouw, waardoor lagere overleving.
kwelders, duinen en heide
Terreinkenmerken van leefgebied
Broedhabitat: open landschappen
met voldoende hoog aandeel
granen. Granen van belang als
‘veilig’ gewas om in te broeden.
Open landschappen met voldoende
voedsel in de vorm van muizen en
vogels.
Winter
Voedsel
Open landschappen met voldoende
voedsel in de vorm van muizen en
vogels.
Totaal
Leefgebied
Maatregelen
Nestbescherming in
productiegewassen tegen
predatie.
Aanbieden muizenrijke
habitats, in de vorm van
akkerranden (granen-kruidengrasmengsel), (natuur)braak
op grote schaal, of
‘Vogelakkers’.
Aanbieden van muizenrijke
habitats zoals
wintervoedselveldjes en
Vogelakkers; structuurrijke
graanstoppel (Wenzel en
Dalbeck 2011)
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd:
• Nestbescherming op
bouwland tegen predatie;
• Akkerranden;
• Wintervoedselveldjes;
• Natuurbraak;
• Vogelakkers;
• Graanstoppel;
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen.
b) Buiten de broedtijd:
• Wintervoedselveldjes;
• Natuurbraak;
• Vogelakkers;
• Graanstoppel.
NB. Vogelakkers zijn nog
experimenteel
Bronnen:
De Boer cs 2013
Wenzel en Dalbeck 2011
Pagina 90 van 372
Engelse kwikstaart
Open akkerland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van instandhouding
Broedvogel: Zeer ongunstig
Verspreiding: sterke afname
Populatie: ?
Leefgebied: ?
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Relatief belang ANLB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Gelijk aan Gele kwikstaart, alleen heeft veel geel op de kop en
geen grijs (door sommigen gezien als ondersoort van gele
kwikstaart)
- In Nederland vooral in de bollenstreek op bollenvelden tussen
Leiden en Haarlem. Overig agrarisch gebied van kleiner belang.
Nederland is aan de rand van het verspreidingsgebied. Na de jaren
’70 sterk in aantal achteruit gegaan, vermoedelijk door toename
van bebouwing.
- Ook factoren die belangrijk zijn voor de Gele kwikstaart worden
van belang geacht voor de Engelse kwikstaart, zoals
insectenbeschikbaarheid
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
- In Engeland heeft de omzetting van grasland in bouwland,
ontwatering van grasland en intensivering van grondgebruik
waarschijnlijk een rol gespeeld. De afname in Nederland houdt
mogelijk verband met de afname in Engeland
- Afname openheid landschap
- Insectenbeschikbaarheid
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Pagina 91 van 372
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mei –
juli)
Nestgelegenheid
Terreinkenmerken van leefgebied
Broedvogels van open
landbouwgebied, in Nederland (tot
voor kort) vooral op bollenvelden
Maatregelen
Beheer:
Bollenvelden: handhaving
traditionele bollenteelt?
Vermijdt steden, bossen en gesloten
cultuurlandschap
Handhaaf openheid van het
landschap nabij bollenvelden.
Bijvoorbeeld het plaatsen van
kassen en de uitbreiding van
dorpen of steden kunnen een
negatief effect hebben
Akkerland: ruimere variatie in
gewassen (>2 gewassen) zorgt
voor meer geschikt broed- en
foerageerhabitat gedurende het
seizoenv . Granen, bonen en
aardappels bieden geschikt
broedhabitat, waarbij
aardappels geschikt zijn als
broedhabitat voor 2e legsels
Akkerland: Door creëren van
open patches (5x5 m) kan
geschikt foerageer- en
broedhabitat gecreëerd worden
Geen werkzaamheden in het
broedseizoen in de directe
nabijheid van het nest
Akkerland: Verbouwen
zomergraan i.p.v. wintergraan
Akkerland: akkerranden
(minimaal 3-9 m breed) en
stoppels die braak blijven
liggen tot in de zomer (liefst
tot in augustus) bieden
geschikt broedgebied.
Belangrijk is dat deze zich in
een open landschap bevinden
Broedseizoen (mei –
juli)
Voedsel
Open landschappen met voldoende
insectenrijke habitats zijn essentieel
voor zowel volwassen vogels als
voor de jongen, zoals braakliggend
land en stoppels (hoe meer hoe
beter) bieden geschikt
foerageerhabitat
Mogelijk dat bollenvelden met een
lage gewasbeschermingsdruk en een
lange rusttijd ook geschikt zijn als
foerageergebied (gesprek
Bollengebied mei 2012)
Pagina 92 van 372
Beheer:
Verminderen gebruik
pesticiden, zodat de aantallen
insecten kunnen toenemen
Akkerland: aanleggen van
akkerranden (3-9m breed) om
te zorgen voor een toename in
de aantallen insecten in het
voorjaar en de zomer. Vooral
bloemrijke akkerranden zijn
geschikt (beter dan grazige
randen)v
Akkerland: geen bemesting in
bepaalde gebieden zorgt dat de
aantallen insecten kunnen
toenemen
Nietbroedseizoen/trektijd
(maart-)april-mei en
mid-augustus –
september (oktober)
Winter (novemberfebruari)
Totaal
Beschikbaarheid van voldoende
insecten in open gebied
n.v.t.
Niet in Nederland
Leefgebied
Beheer:
Geen specifieke maatregelen
nodig. Bloemrijke akkerranden
zullen een positief effect
hebben
Extensief begraasde velden
(koeien/paarden) en dijken
(schapen) bieden geschikt
foerageerhabitat gedurende de
trektijd
n.v.t.
Niet in Nederland
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd:
• Openheid handhaven
• Handhaven traditionele
bollenteelt (effectiviteit nog
in discussie)
• Akkerranden bloemrijk;
• Vergroten variatie
bijvoorbeeld door verbouw
zomergraan;
• Kwikstaartplotjes
(effectiviteit nog in
discussie);
Stoppelvelden 15 augustus
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
• Geen werkzaamheden in het
broedseizoen
b) Buiten broedtijd:
Geen maatregelen nodig.
Bronnen:
Weinig info uit Nederland beschikbaar en bruikbaar. In Engeland in biotopen als
Gele kwikstaart hier: vooral akkers, deels grasland. Hier vooral in bollenvelden.
In Engeland is de ecologie van de Engelse kwikstaart in de broedtijd
vergelijkbaar met die van de Veldleeuwerik en de mogelijke redenen van
achteruitgang ook:
• Verkorting van de broedtijd door gebrek aan geschikt broedhabitat na
volbrengen van het eerste legsel in wintergraan;
• Hoge predatiedruk op percelen die in feite ecologische val zijn;
• Ongeschikt worden van habitat door bodemdegradatie (o.a. te laag
organisch stofgehalte) (Gillroy 2005)
Pagina 93 van 372
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013/015. Sovon, Nijmegen.
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV
Uitgeverij & European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
RSPB species advisory sheets, farming. Advisory sheets beschikbaar op
http://www.rspb.org.uk/ourwork/farming/advice/species.aspx
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV
Uitgeverij & European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
Pagina 94 van 372
Geelgors
Open akkerland
Let op: Geelgorzen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Geelgors stelt, dient daarom naast dit
fiche ook het fiche van de Geelgors voor het leefgebied Droge dooradering
betrokken te worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(F) niet-N2000: niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Niet-broedvogel: Matig ongunstigi
Verspreiding: stabieli
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: matig ongunstigi
Toekomstverwachting: matig ongunstigi
Broedvogel: Gunstigi
Verspreiding: toenamei
Populatie: matige toenamei
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: niet ongunstigi
Relatief belang ANLB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: gors, zaadeter, akkervogel, kop en schouders goudgeel,
met roodbruin gestreepte borst, flanken en stuit.
- Wanneer aanwezig: Vermoedelijk grotendeels standvogel, buiten de
broedtijd ook vogels van elders. In winterhalfjaar vaak in groepenii,iii.
- Habitatvoorkeur: Karakteristieke soort van halfopen en besloten
landschappen in hoog Nederland. Als broedvogel hier met name
gebonden aan ontginningsgebieden met veel akkerbouw zoals
essen, heideontginningen en hoogveenontginningen.
- Broedhabitat: Open en halfopen gebieden met bosjes, heggen,
bosranden, houtwallen en/of ruige en begroeide greppelsv.
- Winterhabitat: akkers met zadeniv.
- Voedsel zomer: insecten, zaden en besseniv,v.
- Voedsel winter: zadenv.
Pagina 95 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Gehele jaar
Broedseizoen (mei tot
augustus)
Broedhabitat
Voedsel jongen: insectenv.
Foerageermethode: foerageert vooral op de grondv.
Aantal broedsels: 2-3v.
In West-Nederland is de geelgors als broedvogel verdwenen. Verlies
van broedhabitat als gevolg van verdwijnen kleinschalige
landschapselementen als greppels, struwelen, heggen en houtwallen
of een voor de soort ongunstig beheer daarvan en door het gebruik
van bestrijdingsmiddeleniii
- Aanbod wintervoedsel: zaden.
- Aanbod zomervoedsel: insecten.
-
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Optimale leefgebied van Geelgorzen
bestaat uit niet al te grootschalige
teelten van granen en hakvruchten,
doorsneden door begroeide greppels
of brede onbeteelde wat ruigere
randvegetaties, omzoomd door
houtige landschapselementen met
een voldoende aanbod van
zadenrijke winterhabitats.
Vermijd wintergraan en
grasgebieden (Wiersma 2014)
Optimale leefgebied van Geelgorzen
bestaat uit niet al te grootschalige
teelten van granen en hakvruchten,
doorsneden door begroeide greppels
of brede onbeteelde wat ruigere
randvegetaties, omzoomd door
houtige landschapselementen met
een voldoende aanbod van
zadenrijke winterhabitats.
Nest op of dichtbij de grond in een
greppel/slootkant of bij lage en
dichte heggen of struiken. Een heg
met aansluitend een ongemaaide
ruigere strook of greppel is ideaal
broedhabitatvi.
Maatregelen
Beheer:
Instandhouding kleinschalige
landschapselementen, zoals
houtwallen, singels, heggen,
struwelen en/of greppels.
Inrichting:
Aanleg kleinschalige
landschapselementen, zoals
houtwallen, singels, heggen,
struwelen en/of greppels.
Beheer:
Geen werkzaamheden aan
landschapselementen, greppels
en bermen, etc uitvoeren in
broedseizoen (begin april t/m
eind augustus), heggen slechts
eens in de 2-3 jaar snoeienvii.
Op bouwland: aanleg van
ruige rand rond akkers, met
name indien ook struiken en
struwelen aanwezig zijn. Brede
randen (>9 m) beter dan
smalle, zeker in grootschalig
open gebied.
Op grasland in akkerlandgebied
(waar nog geelgorzen
voorkomen): randen niet
maaien zodat ruigere vegetatie
ontstaat. Met name zinvol
indien ook struiken en
struwelen aanwezig zijn. Brede
randen (>9 m) beter dan
smalle, zeker in grootschalig
open gebied.
Pagina 96 van 372
Broedseizoen (mei tot
augustus)
Voedsel
Optimale leefgebied van Geelgorzen
bestaat uit niet al te grootschalige
teelten van granen en hakvruchten,
doorsneden door begroeide greppels
of brede onbeteelde wat ruigere
randvegetaties, omzoomd door
houtige landschapselementen met
een voldoende aanbod van
zadenrijke winterhabitats.
Aanwezigheid voldoende insecten
nabij broedhabitat essentieel. Ook
zaden dienen aanwezig te zijn.
Meeste insecten aanwezig in
onbespoten grazige randen.
Beheer:
Creëer onbespoten stroken of
randen binnen leefgebied,
waarin kruiden en hoge
dichtheid aan insecten kunnen
voorkomen. Bijvoorbeeld door
braakleggen randen in
omgeving (<100m) van
nestplaats. In plaats van het
vrijhouden van vegetatie kan
er een gewasmengsel gezaaid
worden of kan men onkruiden
spontaan (dus zonder inzaai)
laten groeien na
grondbewerkingvii.
Greppels en bermen niet elk
jaar maaien, zodat ruigere
vegetatie ontstaat, kruidige,
zaaddragende gewassen zich
beter kunnen ontwikkelen en
insecten in aantal kunnen
toenemenvii.
Aanleggen akkerranden met
grazige vegetatie of inzaaien
met gewasmengselvii.
Herfst/winter/voorjaar
(september-april)
Voedsel
Geelgorzen zoeken ’s winters
groepsgewijs zadenrijke habitats op,
vooral in bouwland. Voldoende
zaden is essentieel voor
winteroverleving. Vermoedelijk
vooral in late winter gebrek aan
zaden, als aanvankelijk beschikbare
zaadbronnen door kieming, rotting
of consumptie zijn uitgeput.
Tegelijkertijd is onzeker in hoeverre
wintervoedselaanbod sturend is voor
populatieontwikkeling.
Er zijn goede ervaringen met aanleg
van ‘wintervoedselveldjes’, feitelijk
ongeoogste graanakkertjes of –
randen grenzend aan struwelen of
bosranden; geelgorzen maken hier
in grote getale gebruik van.
Het telen van meerdere (>2)
gewassen, zodat gedurende
het jaar verschillende
foerageermogelijkheden
ontstaan. Vermijd het telen van
slechts één gewas
(monocultuur)vii.
Beheer:
Stoppels van gewassen als
aardappel, biet en granen niet
onderwerken en/of bespuiten,
maar laten ‘overwinteren’,
minimaal tot na 15 maart. Hoe
langer met onderwerken wordt
gewacht, hoe beter.
Aanleg van
wintervoedselakkertjes door
inzaai van mengsel met een
hoog aandeel granen.
Wintervoedselakkertjes in
nabijheid van struwelen of
bosranden neerleggen,
waarvan geelgorzen voor
dekking afhankelijk zijn.
Maatregel zowel geschikt voor
grasland- als bouwlandregio’s.
Inrichting:
Pagina 97 van 372
Totaal
Aanplant van struwelen nabij
wintervoedselakkertjes voor
dekking.
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd
• Akkerranden
• Geen werkzaamheden
in broedseizoen aan
bermen, greppels en
landschapselementen
• Geen
gewasbeschermings
middelen
• Geen meststoffen
b) Buiten broedtijd
• Aanleg, behoud en
herstel van
landschapselementen
• Wintervoedselveldjes
• Stoppel
Leefgebied
Pagina 98 van 372
Gele kwikstaart
Open akkerland
Let op: Gele kwikstaarten gebruiken zowel open akkerland als open grasland.
Voor een goed begrip van de eisen die een Gele kwikstaart stelt, dient daarom
naast dit fiche ook het fiche voor het leefgebied Open grasland betrokken te
worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels / niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: Matig ongunstigvii
Verspreiding: stabieli
Populatie: stabieli
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: matig ongunstigi
Niet-broedvogel: Matig ongunstigi
Verspreiding: afnamei
Populatie: ?i
Leefgebied: gunstigi
Toekomstverwachting: gunstigi
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3 (E, broedvogel)
Bijdrage ANLB: 1 (F, niet-broedvogel)
- Kenmerken: kwikstaart, meestal op de grond.viii,
- Wanneer aanwezig: maart tot oktober (broeden: mei-juli). Niet in
de winter in Nederland aanwezigix
- Habitatvoorkeur: Open landbouwgebieden, sterk verband met
aanwezigheid granen
- Broedhabitat: open akkerland (granen, koolzaad, aardappel, biet)
en vochtige graslanden. Broedt op de grond, vermijdt opgaande
structuren in broedhabitat.
- Voedsel zomer: insectenx
- Voedsel trektijd: insecteniv
- Voedsel jongen: insecteniv
- Foerageermethode: foerageert vooral op de grond
Pagina 99 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mei –
juli)
Nestgelegenheid
- Aantal broedsels:1-2iv
- Afname van geschikt broedhabitat (Achteruitgang van de kwaliteit
van de broedhabitat wordt veroorzaakt door drainage en intensief
beheer van grasland en veranderde teeltplannen.
- Verminderde insectenbeschikbaarheid (o.a. door gebruik
pesticiden)
- Voedselbeschikbaarheid wordt als belangrijkste factor gezien
(expertmeeting 4-2-2014)
…………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
Broedvogels van open
landbouwgebied, nu vooral op
akkerlandiii,xi. Voorheen ook veel in
vochtige weilanden, maar in dit type
habitat sterk in aantal achteruit
gegaaniii.
Van belang is dat de vegetatie een
open structuur heeft, vooral later in
het seizoenv . Toename intensief
beheerd grasland in
akkerbouwgebieden door hoge
maaifrequentie zeer ongunstig voor
de soort.
Vermijdt steden, bossen en gesloten
cultuurlandschapiii
Maatregelen
Beheer:
Akkerland: Granen, bonen,
suikerbiet en aardappels
bieden geschikt broedhabitatv.
Meer variatie in gewassen (>2
gewassen) zorgt voor meer
geschikt broed- en
foerageerhabitat gedurende het
seizoenv. Naast elkaar
voorkomen van wintergraan en
zomergraan zeer gunstig voor
de soort.
Akkerranden (min 12 m breed)
en stoppels die braak blijven
liggen tot in de volgende zomer
(liefst tot in augustus) bieden
geschikt broedgebied.
Belangrijk is dat deze zich in
een open landschap bevindenv
Ruige akkers gericht op
kieviten lijken ook erg geschikt
Lagere zaaidichtheid
wintergraan; bijvoorbeeld 100
kg/ha in plaats van 200 kg/ha
of verbouw zomergraan
(Newton 2004)
Door creëren van open patches
(5x5 m) in granen kan geschikt
foerageer en broedhabitat
gecreëerd wordenv.
Niet of minder maaien van
bermen en slootkanten;
streven naar kruidenrijke
bermen en slootkanten, dus
niet bemesten en maaisel
Pagina 100 van 372
Broedseizoen (mei –
juli)
Voedsel
Open akkerland met insectenrijke
habitats. Door de expertmeeting
wordt voedselbeschikbaarheid als
belangrijkste factor gezien.
Beschikbaarheid van voldoende
insectenv,vi. Beschikbaarheid van
voldoende insecten is essentieel
voor zowel volwassen vogels als
voor de jongen
afvoeren.
Beheer:
Verminderen gebruik
pesticiden, zodat de aantallen
insecten kunnen toenemenv,vi
Maken spuitvrije zone van
minimaal 12m. Nog beter in
combinatie met akkerrand
Aanleggen van akkerranden
(>12m breed) om te zorgen
voor een toename in de
aantallen insecten in het
voorjaar en de zomer. Vooral
kruidenrijke akkerranden zijn
geschikt (beter dan grazige
randen)v
Akkerranden inzaaien met
mengsel dat zorgt voor een
niet al te hoge, inheemse en
kruidenrijke vegetatie
Braakliggend land en stoppels
(hoe meer hoe beter) bieden
geschikt foerageerhabitatv
Geen bemesting in bepaalde
gebieden zorgt dat de aantallen
insecten kunnen toenemenv
Nietbroedseizoen/trektijd
(maart-)april-mei en
mid-augustus –
september (oktober)
Winter (novemberfebruari)
Totaal
Open cultuurland. Beschikbaarheid
van voldoende insecten in open
gebied
Geen specifieke maatregelen
nodig. Kruidenrijke
akkerranden zullen een positief
effect hebben
n.v.t.
Niet in Nederland
Leefgebied
n.v.t.
Niet in Nederland
Maatregelen samenvattend
c) Broedtijd:
• Akkerranden;
• Stoppel 15 augustus
• Natuurbraak
• Kwikstaartplotjes
(effectiviteit staat nog
ter discussie)
• Geen werkzaamheden
broedseizoen
• Geen
gewasbeschermingsmid
delen
• Geen meststoffen
• Lage zaaidichtheid
wintergraan/verbouw
zomergraan.
Pagina 101 van 372
d) Buiten broedtijd:
• Geen maatregelen nodig.
Pagina 102 van 372
Grauwe gors
Open akkerland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels /niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: zeer ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname5
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: niet ongunstig
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
5
Niet-broedvogel: zeer ongunstig (Vogel et al. 2013)6
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 3 (F: niet-broedvogels)
- Kenmerken: Relatief forse, bruingrijs gekleurde gors. Zang lijkt
op rammelende sleutelbos. Mannetjes soms polygaam.
- Wanneer aanwezig: Na 2005 niet meer jaarlijks in NL broedend.
Nog wel jaarlijks lage aantallen overwinteraars op Zeeuwse
schorren en wintervoedselranden, in Zuid Limburgse
hamsterreservaten en sporadisch in Groningse
wintervoedselveldjes (afkomstig uit B, D en/of DK). In 2011
broedden 8 paren in Oost-Groningen, allemaal in luzerne.
Vermoedelijk betrof het vogels die in voorafgaande winter vanuit
Denemarken of Duitsland in Groningen terecht waren gekomen.
Broeden is echter tot één jaar beperkt gebleven.
- Habitatvoorkeur: Typische soort van (zeer) open, al dan niet in
cultuur gebrachte gebieden. Binnen Europese verspreidingsareaal
zowel in akkerbouw- als graslandgebieden. Midden jaren zeventig
.
6
Voorkomen in de winter is gedaald, gelijk aan afname broedgevallen; 10- tot 100-tallen in de jaren ’60 maar
verdwenen in de jaren ‘90 (Bijlsma et al. 2001).
Pagina 103 van 372
1100-1250 broedparen in NL (Hustings en Vergeer, 2002).
Grootste aantallen in Groningen, Rivierengebied (uiterwaarden),
Zeeuws-Vlaanderen en Limburg. Nesten op of vlak boven de
grond in dichte vegetaties, zoals graangewassen, onbeweide
graslandvegetaties, luzerne, randvegetaties en braakland. In
landbouwgebied graangewassen als nestplaats veruit het
belangrijkst, maar ook in gewassen als suikerbiet en erwt.
- Broedhabitat: Voormalige broedvogels in Zeeland en Groningen
broedden in 5-10 km brede strook langs kust, waarbij een
voorkeur leek te bestaan voor akkers in combinatie met
kruidenrijke greppels/slootkanten en grazige dijken (Hustings et
al., 1990). Voormalige broedvoorkomen in Limburg altijd nabij
graanakkers (vooral tarwe en gerst), veelal in combinatie met
andere akkergewassen, wei- en hooilanden en ruige bermen of
greppels.
- Winterhabitat: In verleden veelvuldig bij graanschoven en dorsof opslagplaatsen rondom boerenerven. Tegenwoordig
aangewezen op zadenrijke (onkruidrijke) (graan)stoppels,
extensievere graslanden, ruderale terreinen of anderszins
zadenrijke habitats in open gebied.
- Broedperiode: Lang broedseizoen (eind april t/m augustus), maar
eerste broedsels meestal niet voor half mei. Kan meerdere legsels
per jaar produceren, maar tegenwoordig is dat een zeldzaamheid.
Vervolglegsels kunnen tot ver in juli gestart worden.
- Voedsel zomer: Grootste deel van het jaar aangewezen op zaden
(granen, graszaden, onkruidzaden), in het broedseizoen ook
insecten (del Hoyo et al., 2011).
- Voedsel winter: Zaden (graan- en maiskorrels, zaden van grassen
en kruiden).
- Voedsel jongen: Insecten (del Hoyo et al., 2011)
Factoren die populatietrends beïnvloeden
Broedperiode
- Verlaagd nestsucces en overleving door verdwijning van
kleinschalig cultuurland met mozaïeken van zomergranen en
graslanden door intensivering en schaalvergroting. Vooral hoge
gebruik van bestrijdingsmiddelen en meststoffen, opkomst van
maïs, intensiever graslandgebruik (van hooiwinning naar
silagewinning, frequenter maaien, hogere bemesting, minder
onkruiden) en versnippering dragen bij aan populatie-afname
(Donald 1997, Lilleør 2007, Bos et al. 2010).
Niet-broedperiode
- Verlaagde winteroverleving als gevolg van voedselgebrek door
afname van aanbod aan zadenrijk habitat in de winter. Afname
van zadenrijk habitat onder meer veroorzaakt door verdwijnen
van onkruidrijke graanstoppels als gevolg van veranderingen in
beheer van stoppels, omschakeling van zomer- op wintergranen
en opkomst van maïs (Hustings en Vergeer 2002). Populaties
lijken de achteruitgang na voedselarme winters niet te boven te
komen (Watson et al., 2009).
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
…………………………………………………….
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (april –
Terreinkenmerken van leefgebied
Open gebieden, tegenwoordig
Pagina 104 van 372
Maatregelen
Beheer:
augustus)
Nestgelegenheid
vrijwel alleen akkerland. Bouwt nest
meest in graangewassen of ruige
grasachtige vegetaties. Voor voeren
van jongen moet in nabijheid van
nest insectenrijk habitat aanwezig
zijn (Baker et al., 2010).
Ruigtes met voedsel- en
nestgelegenheid (Baker et al. 2010).
Zorg voor voldoende hoog
aanbod van insectenrijk habitat
door handhaving en/of
introductie van braakland,
akkerranden met grasachtige
vegetaties en onbespoten
volveldse graanteelten of
graanranden (Perkins et al.,
2008).
Creëer ruigtestroken en of
struweel met ruigte.
Geen werkzaamheden binnen
het broedhabitat in het
broedseizoen.
Tegengaan van maïsteelt in
uiterwaarden waar ze nog
zouden kunnen voorkomen
Inrichting:
Aanleg struweel i.c.m. ruigte
augustus – januari:
dispersie- en
winterperiode
Totaal
Akkerland met korte vegetaties.
Grauwe gorzen zoeken ’s winters
groepsgewijs zadenrijke habitats op,
vooral in bouwland en bij voorkeur
in korte vegetatie. Voldoende zaden
essentieel voor winteroverleving.
Vermoedelijk vooral in late winter
gebrek aan zaden, als aanvankelijk
beschikbare zaadbronnen door
kieming, rotting of consumptie zijn
uitgeput.
In Zuid-Limburgse
hamsterreservaten, met aanzienlijke
oppervlakten overstaand graan,
worden jaarlijks overwinterende
Grauwe gorzen waargenomen.
Aldaar ook foeragerend op
maïskorrels aanwezig in
ongeploegde en strorijke stoppels
van korrelmaïs. In sommige winters
ook waarnemingen in Groningse
‘wintervoedselveldjes’, feitelijk
ongeoogste graanakkertjes of –
randen grenzend aan struwelen.
Leefgebied
Pagina 105 van 372
Beheer:
Stoppels van graangewassen
en korrelmaïs niet onderwerken
en/of bespuiten, maar laten
‘overwinteren’, minimaal tot na
15 maart. Hoe langer met
onderwerken van stoppels
wordt gewacht wordt, hoe
beter.
Aanleg van
wintervoedselakkertjes door
inzaai van mengsel met een
hoog aandeel granen dat niet
wordt geoogst en/of gemaaid.
Niet ontsmet zaaizaad
gebruiken
Inrichting:
Aanleg en onderhoud
struwelen.
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd:
• Akkerranden;
• Stoppel 15 maart of
later
• Natuurbraak
• Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
•
•
•
•
•
•
Geen
gewasbeschermingsmid
delen
Geen meststoffen
Uitgestelde maaidatum
tot 15 juli (gras)
Hoog waterpeil (gras)
Extensieve begrazing
(gras)
Extensief
graslandbeheer (gras)
b) Buiten broedtijd:
• Gebruik niet ontsmet
zaaizaad
• Wintervoedselveldjes
• Stoppel 15 maart of
later.
Pagina 106 van 372
Grauwe kiekendief
Open akkerland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(A) N2000-broedvogel
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (Vogel et al., 2013)
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig7
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig8
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Tenminste 3 sleutelpopulaties zijn nodig met in het totaal meer dan
60 paren (volgens het beschermingsplan), en 5 populaties met
tenminste 20 paren ieder voor duurzame instandhouding. Inrichting
van het leefgebied in meerdere provincies op basis van maatregelen
ter stimulering van voedselbeschikbaarheid, zodat vestiging van
metapopulatie mogelijk wordt. Nederlandse populatie overigens niet
los te zien van Deense en Duitse.
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Slanke en sierlijke roofvogel van open gebieden.
Man grijsachtig met zwarte vleugelpunten en zwarte streep over
de vleugel, vrouwtje bruingestreept met witte stuit. Overwintert
ten zuiden van Sahara in Sudano-Sahel zone. Nestelt semikoloniaal. Jaagt in vlucht laag boven de grond. Grondbroeder,
nest in hoge vegetaties, in grootschalig open cultuurland in
gewassen als wintertarwe, koolzaad en luzerne.
- Wanneer aanwezig: eind april t/m half september.
- Habitatvoorkeur: Open landschappen, zowel natuurlijk als
cultuurlandschappen.
- Broedhabitat: Oorspronkelijk een soort van veengebieden, natte
7
Begin 19e eeuw algemeen (500-1000 paren; Bijlsma 1993). De afname sinds de jaren vijftig bedraagt ruim
80%. In de jaren zestig verdwenen uit zandgronden en hoogvenen, in de jaren zeventig uit de
laagveenmoerassen. De populatie daalde van 250 paren in 1950 naar 10 paren midden jaren tachtig (Bijlsma
1993). De Nederlandse broedpopulatie telde gemiddeld 29 paren in de periode 1979-1983, gemiddeld 37 paren
in 1999-2003. Recent toename in gebieden met grootschalige meerjarige braaklegging in Noord-oost Groningen,
met > 40 paar na 2000 (Trierweiler 2010).
8
Voortbestaan in Nederland valt of staat met inzet van veel vrijwilligers en de medewerking van boeren, maar
toenemende trend in gebieden met dergelijke inzet (Trierweiler 2010)
Pagina 107 van 372
Factoren die
populatietrends
beïnvloeden:
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
April t/m augustus:
Broedseizoen
Mei tot augustus:
broedperiode
hooilanden en vochtige duinvalleien. Als gevolg van sterke
afname van oppervlak natuurlijke habitat broedt tegenwoordig
70-90% van Europese populatie in open akkerbouwgebieden.
Nederlandse broedpopulatie komt voor in grootschalige
akkerbouwgebied van Groningen, daarnaast een handvol
broedparen in Flevoland. Incidenteel in andere provincies. Benut
voor nestbouw vnl. wintergranen en koolzaad, soms ook
luzerne.
- Winterhabitat: Savanne in Sudano-Sahelzone
- Voedsel zomer: Kleine zoogdieren (vooral veldmuis),
zangvogels, reptielen, grote insecten.
- Voedsel jongen: idem.
- Voedsel winter: Grote insecten, vooral sprinkhanen.
Verlies van geschikt leefgebied door te laag voedselaanbod in
landbouwgebieden. Zowel vestiging van broedparen als
broedsucces op korte en lange termijn sterk afhankelijk van
voedselaanbod, vooral veldmuizen en vogels. Populaties in
landbouwgebied daarnaast sterk afhankelijk van actieve
nestbescherming (Koks en Visser 2002, Trierweiler 2010).
…………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
Open landschappen met voldoende
hoog voedselaanbod, de
belangrijkste factor voor
reproductiesucces. Prooien worden
verzameld in tot tientallen vierkante
kilometers groot jachtgebied rondom
territorium, zowel in cultuurland
(graslanden, akkers, ruderale
terreinen) als in natuurterreinen.
Veldmuis is stapelvoedsel. In
daljaren van veldmuis moeten
alternatieve prooien (vooral vogels)
beschikbaar zijn.
Voortbestaan van de soort voorts
sterk gebonden aan actieve
nestbescherming.
Pagina 108 van 372
Maatregelen
Beheer:
Nestbescherming essentieel.
Oogsten en maaien van
gewassen is geen probleem,
mits het nest ruim voor de
oogstwerkzaamheden wordt
beschermd.
Zorg voor voldoende hoog
prooiaanbod via
grootschalige, meerjarige
grasbraak, luzerne- en
graanculturen in brede
randen (>10 m) of volveldse
percelen, vooral in omgeving
van traditionele of potentiële
nestplaatsen (Trierweiler
2010; Wiersma et al.,
2014). ‘Nieuwe’ maatregel
ter verhoging van muizenen vogelaanbod is
‘vogelakker’, bestaande uit
strokenteelt van meerjarig
natuurbraakmengsel
afgewisseld met meerjarig
periodiek te oogsten gewas
als klaver of luzerne. Vooral
faunaranden en vogelakkers
van belang (Wiersma 2014)
Behoud openheid landschap
(vermijd bebouwing,
aanplant bosschages e.d.)
Overwintering
Totaal
In sub-Sahara Afrika
Leefgebied
Pagina 109 van 372
Besef dat braakhabitat
alleen foerageergebied is,
geen broedgebied (Wiersma
2014)
N.v.t.
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd:
• Nestbescherming op
bouwland tegen
predatie;
• Akkerranden;
• Natuurbraak;
• Vogelakkers.
Hamster
Fotograaf: Henk van Harskamp
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover
niet ook HR II)
Zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
• Graaft burchten in bodems die voldoende stevigheid moeten
bieden
• Voorkomen beperkt tot Zuid- en Midden-Limburg ten zuiden
van Roermond
• Normale voorjaarsdichtheid ligt rond de twee burchten per
hectare
• Leeft bij voorkeur in graanakkers of akkers met luzerne
(alfalfa Medicago sativa) vanwege optimale combinatie van
dekking en voedsel
• Mijdt graslanden, bossen en akkers met bieten (in het
voorjaar), aardappelen en maïs.
• Graften en overstaande gewasresten (graan, bladrammenas
en luzerne) zijn van belang als toevluchtsoord na de oogst.
Graften worden soms ook permanent bewoond. De dekking
door het opgaand gewas is noodzakelijk voor de overleving.
• Een burcht kan gedurende het jaar in gebruik zijn bij
meerdere hamsters.
• Leeft solitair met uitzondering van de voortplantingstijd.
• Voortplantingsperiode van begin mei tot september; 2-3
worpen per jaar met 4-8 jongen, zoogperiode van vier tot
vijf weken waarna vrouwtje de burcht verlaat; jongen van
eerste worp kunnen diezelfde zomer al voor nageslacht
zorgen.
• Leeftijd maximaal 2-3 jaar, gemiddeld enkele maanden door
predatie (vossen, roofvogels en kleine marters).
• Legt wintervoorraad aan in de nazomer tot in november van
hoofdzakelijk graankorrels, maar ook zaden, stukken bieten
of wortelstokken van planten
Pagina 110 van 372
• Voedsel: omnivoor en eten zowel plantaardig (jonge
scheuten graan, luzerne en klaver) en dierlijk voedsel
(slakken, regenwormen en kevers).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Half oktober-maart:
Winterslaap
Half maart - half mei:
Dispersie
Half mei – half oktober:
Voortplantingsperiode
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
• Graan- en luzernepercelen in een
bouwplan (bestaande uit gelijke
delen luzerne, wintergraan en
zomergraan voor 100%
hamsterbeheer) telen waarin de
percelen met hamsterbeheer
rouleren. De hoeveelheid
hamsterbeheer betreft maatwerk
per deelnemer.
• Wintergraan op regulier beheerde
akkers dat al vroeg in het voorjaar
dekking biedt is aantrekkelijk
• Dekking van het gewas in de
periode dat hamsters bovengronds
actief zijn (april-oktober) in de
vorm van dekking biedende
percelen (minstens 3 ha groot en
begroeid met graan, luzerne en
soms rammenas) en opvangstroken
(minimaal 0,20 ha en minimaal 20
m breed) dichtbij (naast) geoogste
percelen
• Minimaal streefoppervlak voor een
volwaardig leefgebied bestaat uit
tenminste 25 ha reservaatbeheer
en minimaal 15 ha agrarisch
natuurbeheer.
• Leefgebieden in een ruimtelijk
mozaïekpatroon met kleinere (2-3
ha) en grotere beheerstukken (10
ha) met elkaar verbonden met een
onderlinge afstand tussen
beheerstukken van respectievelijk
maximaal 150 m en 1000 m.
• Per cluster leefgebieden streven
naar minimaal 1000-1500 hamsters
bij najaarstelling; uitgaande van
een voorjaarsdichtheid van 2
hamsters per ha komt dit overeen
met een areaal van minimaal 250350 ha.
• Voor realisatie van verbindingen
uitgaande van 750 ha
hamsterleefgebied (in drie clusters)
is het totaal benodigde oppervlak
850-1050 ha aan
Pagina 111 van 372
Maatregelen
• Wintergraan op regulier
beheerde akkers dat al vroeg
in het voorjaar dekking biedt
is aantrekkelijk en dient voor
een positief effect op de
hamsters pas na 31
augustus geoogst te worden
of gecombineerd te worden
met een opvangstrook
• Late graanoogst (na 31
augustus) en - nog beter het niet oogsten van het
graangewas is van belang
voor overleving van de
jongen van de tweede worp
• Teelt van Luzerne vergt
aangepaste oogstfrequentie, na 15 juni is
Luzerne-oogst niet meer
toegestaan
• Bestrijding van
probleemkruiden zoals
kweek, ridderzuring, melde
en akkerdistel of aanwenden
van bemesting (kunst- en
drijfmest) is geen probleem
• Niet kerende
grondbewerking is geen
probleem. Dieper ploegen
als 50cm niet toestaan.
Totaal
hamstervriendelijk beheer.
leefgebied
• Graan- en luzernepercelen in een
bouwplan (bestaande uit gelijke
delen luzerne, wintergraan en
zomergraan voor 100%
hamsterbeheer) telen waarin de
percelen met hamsterbeheer
rouleren. De hoeveelheid
hamsterbeheer betreft maatwerk
per deelnemer.
• Dekking van het gewas in de
periode dat hamsters bovengronds
actief zijn (april-oktober) in de
vorm van dekking biedende
percelen (minstens 3 ha groot en
begroeid met graan, luzerne en
soms rammenas) en opvangstroken
(minimaal 0,20 ha en minimaal 20
m breed) dichtbij (naast) geoogste
percelen
• Wintergraan op regulier beheerde
akkers dat al vroeg in het voorjaar
dekking biedt is aantrekkelijk en
dient voor een positief effect op de
hamsters pas na 31 augustus
geoogst te worden of gecombineerd
te worden met een opvangstrook
• Late graanoogst (na 31 augustus)
en nog beter is het niet oogsten
van het graangewas is van belang
voor overleving van de jongen van
de tweede worp
• Bestrijding van probleemkruiden
zoals kweek, ridderzuring, melde
en akkerdistel of aanwenden van
bemesting (anders dan stalmest) is
geen probleem.
• Streeft oppervlakte voor een
volwaardig leefgebied bestaat uit
tenminste 25 ha reservaatbeheer
en 15 ha agrarisch natuurbeheer.
• Leefgebieden in een ruimtelijk
mozaïekpatroon met kleinere (2-3
ha) en grotere beheerstukken (10
ha) met elkaar verbonden met een
onderlinge afstand tussen
beheerstukken van respectievelijk
maximaal 150 m en 1000 m.
• Per cluster van leefgebieden
streven naar minimaal 1000-1500
hamsters bij najaarstelling;
uitgaande van een
voorjaarsdichtheid van 2 hamsters
per ha komt dit overeen met een
areaal van 250-350 ha per cluster
van leefgebieden.
• Voor realisatie van verbindingen
Pagina 112 van 372
Maatregelen
Instapvoorwaarden voor
het beheertype
hamstervriendelijk beheer
1. De beheereenheid bestaat
uit bouwland.
2. De beheereenheid voldoet
aan de minimale oppervlakteeisen.
3. De beheereenheid is
geschikt bevonden voor de
hamster en gelegen in, of in
een straal van 2 km van, een
hamsterkernleefgebied of
hamsterverbindingszone.
5. Doorsnijdingen zijn
toegestaan mits deze als niet
belemmerend beoordeeld
worden.
Beheerseisen.
1. De grondbewerking voor alle
gronden vindt maximaal tot
een diepte van 30 cm plaats.
Volleveldsbeheer
1. Hamstervriendelijk beheer
bestaat uit het gewas Luzerne,
bladrammenas, wintertarwe of
combinatie daarvan.
2. Op de aangemelde kavel zal
minimaal 50% van de
oppervlakte bestaan uit
hamstervriendelijk beheer.
3. De minimumoppervlakte van
de beheerseenheid is 1 ha.
4. De luzerne wordt tot 15 juni
geoogst.
5. Na 15 juni blijft de luzernestengels staan tot 1 februari
van het volgende jaar staan en
worden dan geklepeld.
6. De bladrammenas wordt na
1 februari van het volgende
jaar ondergewerkt.
7. De wintertarwe wordt niet
geoogst. Na 1 februari van het
volgende jaar wordt het
overblijvende gewas
wintertarwe ondergewerkt.
8. De teelt van alle gewassen
vind plaats op basis van de
goede landbouw en milieu
praktijk (GLMC).
uitgaande van 750 ha
hamsterleefgebied (in drie clusters)
is het totaal benodigde oppervlak
850-1050 ha aan
hamstervriendelijk beheer.
Opvangranden voor
hamsters
1. Opvangstroken zijn stroken
regulier graan die niet worden
geoogst.
2. De minimale grootte van de
beheereenheid is 20 meter
breed en 100 meter lang.
3. Niet oogsten van de strook
tot 1 februari van het volgende
jaar. Tenzij er wintergraan
ingezaaid wordt. Dan is
oogsten en inzaaien toegestaan
na 1 november.
4. De opvangstrook rouleert
jaarlijks.
Beheer ook goed voor
patrijs, roofvogels en
akkervogels
Bronnen:
Kuiters A.T., M.J.J. la Haye, G.J.D.M. Müskens & R.J.M. Kats, 2011. Perspectieven voor
een duurzame bescherming van de hamster in Nederland. Alterra WUR, Wageningen.
M. La Haye, 2010. Hamster. In: Huizinga C.E., R.W. Akkermans, J.C. Buys, J. van der
Coelen, H. Morelissen & L.S.G.M. Verheggen. Zoogdieren in Limburg. Verspreiding en
ecologie in de periode 1980-2007, pag. 239-244. Stichting Natuurpublicaties Limburg,
Maastricht.
Pagina 113 van 372
Houtduif
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland en droge
dooradering. Betrek de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal
aan maatregelen voor deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstigxii
Verspreiding: afnamei
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: Gunstigi
Relatief belang ANLB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: in Nederland grootste duif, witte vlek op
zijhalsxiii
- Wanneer aanwezig: gehele jaar aanwezig, standvogel of
deel-trekker. Wintergroepen mobiel, afhankelijk van
voedselaanbodxiv,xv
- Broedhabitat: in allerlei habitats (mits voorzien van enige
bomen en struiken) in het hele land. Hoogste dichtheden in
cultuurland in kleinschalige gebieden met hoge component
akkerbouw (granen). iii,iv
- Winterhabitat: groepen foerageren vooral op stoppelvelden,
braakakkers en overstaande maïs; gezamenlijke en soms
grote slaapplaatsen in bos(jes) tot op grote afstand van
voedselgebied iv
- Voedsel zomer: vooral plantendelen en zadenxvi
- Voedsel winter: vooral plantendelen en zaden v
- Voedsel jongen: voedsel uit de krop: zgn. “krop-melk” v
- Foerageermethode: op de grond en in lage vegetaties.
Kilometers lange voedselvluchten (tot 5 km, lokaal nog
meer) zijn normaal, o.a. bij Houtduiven die in steden
nestelen (waar ze talrijk zijn)
- Aantal broedsels: 1-2, met veel nalegselsv
- Broedperiode: eileg eind maart tot in oktober, met piek in
Pagina 114 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
juli-augustus; soms ook in overige maanden broedpogingen.
- Akkerbouw leidde aanvankelijk tot toename (opschaling
naar grootschalige graanverbouw in de jaren zestig) maar
vervolgens tot afname (verbouwen maïs in plaats van
granen, onderploegen stoppelakkers, efficiëntere
oogstmethoden). Dit het sterkst merkbaar op de hoge
zandgrondeniv
iii
- Afname in grote bosgebieden hangt deels ook samen met
veranderingen in bossamenstelling (verminderde aanplant
productienaaldhout; dichte sparrenbosjes konden tijdlang
hoge dichtheden herbergen) en toegenomen
predatie/onveiligheid (herstel Havik en Buizerd, na dal in
jaren zestig en begin zeventig).
- Sterke toename in stedelijk gebied sinds jaren tachtig door
in gebruik nemen van een nieuwe niche en lage predatie
(door Havik)iv
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (maart
tot oktober)
Nestgelegenheid
boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Grote variatie in nestplaatsen;
vooral in bomen en struiken,
incidenteel op de grond of in
gebouwen.
LET OP: soort wordt gemakkelijk
verstoord bij nest (opvallende,
fladderende afvlucht) en onbeheerde
nesten (witte eieren!) zijn dan een
gemakkelijke prooi voor predatoren.
Broedseizoen (maart
tot oktober)
Voedsel
Vooral zaden en plantendelen.
Soms massaal foeragerend op pas
geoogste graanakkers.
Pagina 115 van 372
Maatregelen
- Geen specifieke maatregelen
nodig gezien brede
nestplaatskeus.
- Vermijd onnodige verstoring
bij nestplekken en blijf niet
te lang aanwezig indien vogel
met veel gefladder
vertrokken is uit boom of
struik (vermoedelijk
rechtstreeks vanaf nest
afgevlogen).
Verbouw van granen (in
plaats van maïs) is gunstig
voor de soortiv
Huidige oogstmethoden
dermate efficiënt dat er
weinig valgraan overblijft. In
niet-commerciële situaties
leidt moedwillig ‘verspillen’
van graan bij de oogst tot
interessante voedselbronnen
voor vele zaadeters,
waaronder Houtduiven.
- Laten staan van graanstoppel
zorgt voor voedsel
(broedseizoen houdt immers
aan tot in oktober)
- Afschot in juli-september van
foeragerende volwassen
Winter (november tot
maart)
Voedsel
Vooral zaden.
Pagina 116 van 372
Houtduiven (witte nekvlek
i.t.t. jonge vogels) leidt
vrijwel zeker tot mislukking
van broedsels (tot op enkele
kilometers).
- Laten staan van
(graan)stoppels, in plaats
van onderploegen na het
oogsteniii
Overblijvende maïs in winter
vaak wekenlang door
Houtduiven (en andere
soorten, waaronder
rietganzen, kraaiachtigen en
diverse vinken en gorzen)
geëxploiteerd, in het
bijzonder na sneeuwval.
Kerkuil
Open akkerland
Let op: Kerkuilen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Kerkuil stelt, dient daarom naast dit fiche
ook het fiche van de Kerkuil voor het leefgebied Droge dooradering betrokken
te worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van
instandhouding
Gunstig (Vogel et al 2013)
Verspreiding: sterke toename
Populatie: sterke toename
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: gunstig
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
(de Jong 2013)
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: zeer lichte middelgrote uil, uitsluitend
nachtactief;
- Aanwezigheid: jaarrond rond de nestplek, kan gaan zwerven
in perioden met voedselschaarste (SKWN)
- Habitatvoorkeur: cultuurland met gras- en bouwlanden die
begrensd worden door kruidenrijke akkerranden,
houtwallen, heggen of bosjes (DR)
- Broedhabitat: toegankelijke hoge, donkere delen van
boerenschuren, kerken, kastelen en torens; speciale
kerkuilkasten.
- Winterhabitat: idem
- Voedsel adult en jongen: 98% (veld- en spits)muizen, verder
(jonge) kleine vogels, amfibieën en ongewervelden 2%
- Aantal broedsels: maximaal 3 in voedselrijke jaren;
- Verstoringsgevoeligheid: matig, kan goed tegen menselijke
aanwezigheid
- Grootte leefgebied populatie: een territorium is 60-1200 ha
groot en ligt 500-1500 meter rondom de nestplek.
Factoren die de
populatieontwikkeling
Nederlandse populatie gevoelig vanwege noordrand
verspreidingsgebied;
Pagina 117 van 372
bepalen (SKWN, DR)
Sterk gevoelig voor strenge en sneeuwrijke winters (met
sneeuwdek van 8 cm +);
Sterk gevoelig voor verkeer, speciaal daar waar de bermen
muizenrijk zijn;
Accepteert makkelijk additionele nestgelegenheid;
Schaalvergroting in de landbouw (DR);
Predatie (DR);
Broedplaatsconcurrentie (DR)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Jaarrond
erfvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
(zie Dienst Regelingen 2012)
Half open cultuurlandschap met
kleinschalige elementen en/of
lintvormige, kruidenrijke structuren
zoals gefaseerd gemaaide
wegbermen of zoomvegetaties langs
bosranden, of kruidenrijke (sloot-)
overgangen tussen weide- en
akkerpercelen (geen maïs!).
Maatregelen
(zie Dienst Regelingen 2012)
Beheer:
Instandhouden habitat binnen
het territorium;
Territorium is 60-1200 ha groot;
voedsel beschikbaar binnen 5001500 meter vanaf broedplaats (hoe
dichter bij hoe beter)
Inrichting:
Evt. aanleggen ontbrekende
onderdelen van het
broedhabitat;
Geen
gewasbeschermingsmiddelen
toepassen; geen
muizenbestrijding
Muizenstandbevorderende
maatregelen als aanplant van
noot- en vruchtbomen,
plaatsen muizenruiters,
takkenrillen enz.
Jan & februari:
Begin balts
Tijdens perioden met sneeuwdek (8
cm en meer) wordt ook binnen
gebouwen gefourageerd.
Maart t/m sept
(broedseizoen):
Beheer:
Bij sneeuw: aanbieden
inpandige muizenrijke
foerageerplekken
Beheer:
Muizenstand bevorderend
beheer zoals: inzaai overstaand
zomergraan (0,5 ha/20 ha
landbouwgrond).
Toepassen gefaseerd
maaibeheer
Aanbod meerdere nestplaatsen
per territorium (ook rustplaats
voor man tijdens broeden
Pagina 118 van 372
vrouw).
Sept - december
Beheer:
Plaatsen van (marterproof)
nestkasten (> 500 meter van
bestaand territorium);
Schoonmaken kasten.
Totaal
Leefgebied
Maatregelen
• Instandhouden nestlocatie;
• Instandhouden kleinschalig
cultuurlandschap;
• Extensief beheer van
bermen, dijken, randen,
overhoekjes etc
• Aanleg zomen op de
overgang van gras- of
bouwland naar houtwallen en
heggen;
• Kruidenrijke akkerranden;
• Wintervoedselveldjes tot 15
maart: 0,5 ha per 20 ha;
• Takkenrillen
• Muizenruiters;
• Aanbod fruit en zaden/noten
• Tegengaan
verkeersslachtoffers door
aanbrengen beplanting langs
wegen
• Hectometerpaaltjes niet te
dicht langs de weg
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Alle maatregelen binnen 800
meter van nestlocatie
Bronnen:
De Jong (2010) Het herstel van de kerkuil in Friesland, groei van de populatie in relatie
tot het landschap. Uilen 2010, p. 46-53.Uitgave STONE Steenuilenoverleg Nederland. De
Kerkuilenwerkgroep Nederland SKWN, de Oehoewerkgroep (OWN), de werkgroep
Ruigpootuilen
De Jong J. (2013) De Kerkuil, een handleiding voor beschermers. Uitgave SKWN,
Stichting Kerkuilenwerkgroep Nederland
Fopma A. (2000) Evaluatie soortbeschermingsplan kerkuil (1994-1999).
Vogelbescherming, Zeist
Mebs T. & W.Scherzinger (2004) Uilen van Europa. Tirion Uitgevers b.v., Baarn
Dienst Regelingen, Ministerie van Economische zaken (2012). Soortenstandaard kerkuil
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. (2013). Het belang van Nederland buiten de
Pagina 119 van 372
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovonrapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen
Pagina 120 van 372
Kievit
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: stabiel of fluctuerend
Populatie: matige afname
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Middelgrote zwart-wit getekende steltloper met
opvallende kuif en spectaculaire baltsvlucht.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. In strenge winters trekken
Nederlandse kieviten weg naar Engeland en Frankrijk en
uiteindelijke verder zuidelijk, en wordt de winterpopulatie gevormd
door individuen uit Midden- en Noord-Europa. Broedpopulatie sinds
midden jaren negentig afnemend; afname verst voortgeschreden in
halfopen cultuurland in Oost-Nederland. Aantal wintervogels in
Nederland sterk afhankelijk van strengheid winter.
- Habitatvoorkeur: In vlak of licht glooiend open agrarisch gebied. In
Nederland vanouds broedend op agrarische graslanden, vanaf jaren
vijftig ook op akkers. Afgelopen decennia in Nederland
alomtegenwoordig in grasland, bouwland, strandvlakten, kwelders,
natte duinvalleien en heidevelden. Dichtheden traditioneel hoogst in
vochtige graslandgebieden van Laag-Nederland. In nazomer ook in
intertijdengebied. Bodemfoerageerder, moet jaarrond toegang
hebben tot vochtige, zachte bodem om insecten te bemachtigen.
- Broedhabitat: Open tot halfopen cultuurlandschap. In LaagNederland vooral in grasland broedend, in Hoog-Nederland in
voorjaarsgewassen op bouwland. In hele land, dus ook in
graslandregio’s, is maïs een populair gewas om in te broeden. Rond
2000 broedde ruwweg de helft van Nederlandse populatie op
bouwland.
Pagina 121 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Verstoringsafstand
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (maart –
juni)
Aanwezigheid eieren
- Winterhabitat: Open gebieden, zowel op grasland als akkers.
- Voedsel zomer: insecten die van het bodemoppervlak of uit
bovenste bodemlaag wordt gepikt, zoals wormen, slakjes,
arthropoden en hun larven. Ook kleine hoeveelheden zaden en
ander plantaardig materiaal.
- Voedsel winter: Idem.
- Voedsel jongen: Bovengrondse insecten.
- Foerageermethode: Lopend over de grond, prooien worden visueel
en met gehoor opgespoord.
- Aantal broedsels: 1, met vervolglegsels bij voortijdige mislukking.
Twee succesvolle legsels behoren tot de mogelijkheden. Het aantal
eieren per legsel is 4. Broedduur is 28 dagen. Kuikens zijn
nestvlieders en worden vliegvlug na ongeveer 35 dagen.
- Broedperiode: eileg vanaf half maart tot ongeveer half juni (piek in
2e week april). Laatste jongen vliegvlug begin juli (piek half mei).
- Verlies van broedhabitat als gevolg van verdichting van landschap.
- Verlaagde reproductie als gevolg van nestverliezen en lage
kuikenoverleving door schaalvergroting en intensivering van
landbouw (in grasland: ontwatering, begrazingsdruk,
maaifrequentie, bemesting; in bouwland: frequente
grondbewerkingen, voedselgebrek voor kuikens, gebrek aan dekking
voor kuikens, gebrek aan mozaïeken).
- Toegenomen predatie (niet los te zien van voorgaande punt).
- Klimaatverandering (drogere winters in Zuid-Europa).
- Jacht.
-
…………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
De kievit is van oorsprong een
steppebewoner en heeft daardoor
voorkeur voor korte vegetaties met
open plekken die niet te snel
groeien. Nestelt vanaf medio maart
in grasland en bouwland met geen
of lage vegetatie (max 15-30 cm).
In gebieden met hoge dichtheden
vormen zich losse kolonies.
Bottleneck is mogelijk dat veel
kieviten broeden op maïsstoppel in
het vroege seizoen, waarna het land
nog moet worden geploegd en
ingezaaid. Veel nesten gaan
daardoor verloren.
Vroege legsels worden in het
algemeen gekenmerkt door
zwaardere kuikens bij uitkomst.
Deze kuikens hebben een grotere
kans om te overleven en later zelf
Pagina 122 van 372
Maatregelen
Bevorderen openheid door
verwijderen opgaande
begroeiing.
In stand houden nest met
eieren. Nestbescherming
(nesten verleggen of besparen
tijdens landwerkzaamheden)
Rustperiode op akkers tot 1
juni.
broedvogel te worden (Teunissen et
al. 2008).
Vermoedelijk hebben ook kieviten
baat bij aaneengesloten gebieden
die aan de juiste voorwaarden
voldoen, waardoor kolonievorming
mogelijk wordt en de vogels zich
beter kunnen verdedigen tegen
predatoren.
Veel nesten en/of niet-vliegvlugge
kuikens gaan verloren door predatie
en/of landbouwkundige
bewerkingen. Predatieverliezen en
landbouwkundig bewerkingen zijn
nauw verweven en kunnen niet los
van elkaar worden gezien.
‘Enkelvoudige’ maatregelen (zoals
uitgestelde maaidata) zijn
uiteindelijk niet effectief. Effectieve
bescherming vergt integrale
gebiedsaanpak die aangrijpt op alle
relevante factoren.
Broedseizoen (maart –
juni)
Aanwezigheid jongen
In Friesland worden eieren geraapt
in combinatie met ‘nazorg’ na
raapperiode. Rapen van eieren heeft
geen ecologische meerwaarde voor
de kievit.
Voor kievitkuikens is het belangrijk
een gevarieerde, open vegetatie te
hebben waar ze op de grond levende
insecten kunnen vinden.
Kuikens zijn in principe veel minder
mobiel dan gruttokuikens, waardoor
een perceel met de juiste
vegetatiesamenstelling voldoende
kan zijn voor de hele opgroeifase
van de jongen.
In akkers is voor opgroeiende
kuikens te weinig voedsel
beschikbaar. Gezinnen verplaatsen
zich daarom vaak naar nabijgelegen
grasland. Dit leidt tot extra verliezen
als gevolg van predatie, maar ook
door voedselgebrek als er
onvoldoende graslanden in de
omgeving aanwezig zijn.
Afhankelijkheid van grasland als
opgroeihabitat voor kuikens
verklaart lage dichtheden in
grootschalige akkerbouwgebieden.
Broedseizoen
+ voor- en na-
Voorkeur voor kort grasland op
‘oude’, vochtige graslandpercelen.
Pagina 123 van 372
Uitstel van bewerkingen in
maïsstoppel en inzaai van
‘nieuwe’ maïs tot na 15 mei in
combinatie met aanleg
braakstroken langs perceel als
refugium voor opgroeiende
kuikens dat dekking en voedsel
biedt. In Brabant is in
voorjaren van 2012 en 2013
met beide maatregelen
geëxperimenteerd. Effecten
van maatregelen op
broedsucces waren
veelbelovend. Pilot loopt door
tot en met 2014. Mogelijk dat
onbemeste grasstroken
eenzelfde effect geven.
Afvlakken van slootkanten
zodat een brede natte zone
ontstaat waarin kuikens
voedsel kunnen vinden.
Hiermee kan tevens worden
voorkomen dat kuikens bij het
oversteken van sloten
verdrinken.
Niet kerende grondbewerking
houdt mogelijk meer
broedseizoen (maart –
juni)
Voedsel
Voor en na broedseizoen ook op
geploegde of ijl begroeide akkers.
bodemleven in stand. Meer
onderzoek is nodig om
effectiviteit aan te tonen.
Braakliggende en/of
onbemeste stroken, met veel
insecten. Braakliggende
stroken blijven bij voorkeur tot
september braak liggen. Korte,
ijle vegetatie is van belang.
Niet-broedseizoen /
winter (juni – februari)
Verblijft in open landbouwgebied op
vochtige oudere graslanden met rijk
bodemleven en op geploegde of ijl
begroeide akkers.
Behoud openheid in
cultuurlandschap
Wordt in aantal EU landen bejaagd,
met name Frankrijk.
Beëindig jacht en het rapen
van eieren.
Bescherm oude graslanden.
Bronnen:
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen, 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2), GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Beintema, A. et al., 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse weidevogels. Instituut
voor Bos- en Natuuronderzoek / Samenwerkende Organisaties Vogelonderzoek
Nederland, Schuyt & Co, 352 p.
EC, 2007. European Union Management Plan 2009-2011. Lapwing Vanellus vanellus.
Technical Report 2009-033, 56 p.
Roodbergen, M, H. Schekkerman, W.A. Teunissen & E. Oosterveld, 2010. De invloed van
beheer en predatie op de overleving van weidevogelkuikens in Friesland. SOVONonderzoeksrapport 2010/12, A&W rapport 1510, SOVON Vogelonderzoek Nederland,
Nijmegen, 38 p.
Sloothaak, J. & R. Faber, 2012. Weidevogelbescherming op akkers; hoe pakken we het
aan? Landschapsbeheer Nederland, Utrecht, 22 p.
Teunissen, W., Klok, C., Kleijn, D. & Schekkerman, H. 2008. Factoren die de overleving
van weidevogelkuikens beïnvloeden. Rapport DK nr. 2008/dk101, Ministerie van LNV –
Directie Kennis, Ede/Sovon Onderzoeksrapport 2008/01, Sovon, Beek-Ubbergen.
Verstegen, K. & J. Sloothaak, 2012. Maatregelen voor kievit op bouwland 2012. Pilotproject ‘Kansen voor de kievit’. Eindrapportage. Brabants Landschap, AP Natuuradvies en
begeleiding, Provincie Noord-Brabant, 30 p.
Pagina 124 van 372
Kleine zwaan
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(B) N2000: niet-broedvogel
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (LNV 2006)
Verspreiding: gunstig (Alterra 2008)
Populatie: Zeer ongunstig (Hornman et al. 2013)
Leefgebied: matig ongunstig (Alterra 2008)
Toekomstverwachting: matig ongunstig (Alterra 2008)
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: compacte zwaan met relatief korte hals,
zwarte snavel en gele snavelbasis
- Aanwezigheid: oktober tot en met maart, tegenwoordig
vooral van november tot januari
- Winterhabitat: graslanden, grote open wateren,
geïnundeerde uiterwaarden, akkers; slaapt op grotere open
wateren. Voedselgebieden liggen doorgaans op korte
afstand (< 5 km) van de slaapplaats, maar in geval van
concentraties op oogstresten op akkers ook tot 15 km
(Koffijberg et al. 1997).
- Voedsel najaar en vroege winter: kranswieren, knollen van
fonteinkruiden, oogstresten (ook indien deels
ondergeploegd), met voorkeur voor aardappel en
suikerbiet, recent in toenemende mate maïs. Na
afsterven/uitputting waterplanten en onderploegen
oogstresten vanaf december-januari toenemend op
grasland (ook uiterwaarden), met voorkeur voor
geïnundeerd grasland.
- Verstoringsgevoeligheid: gemiddeld tot groot (toenemend
al naar gelang groepen groter zijn). Op water foeragerende
en ook rustende zwanen zijn gevoelig voor verstoring
(waterrecreatie), verstoringsafstanden van 700 m zijn
Pagina 125 van 372
vastgesteld bij kite-surfers (Krijgsveld et al. 2008). In
graslanden is de verstoringsafstand mogelijk kleiner. In
graslanden waar Kleine Zwanen samen voorkomen met
ganzen leidt verjaging (en begeleidend afschot) van
ganzen tot verstoring van de Kleine Zwaan. Hetzelfde geldt
bij afschot van Knobbelzwaan in gebieden met gemengde
groepen van Knobbelzwaan en Kleine Zwaan. Grootte
leefgebied populatie: onbekend.
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Aanhoudende afname van de reproductie in de broedgebieden
(Rees en Beekman 2010; Nagy et al. 2011). Hoewel niet in
detail opgehelderd, speelt vermoedelijk een combinatie van
factoren een rol. De belangrijkste zijn illegaal afschot,
verslechtering foerageeromstandigheden op stopovers en
overwinteringsplekken en degradatie van broedhabitat (incl.
predatie en plaatselijk veranderingen door klimaat en
toenemende infrastructuur). Plaatselijk ook risico van
botsingen met windturbines/hoogspanningsleidingen en in
sommige jaren slechte weersomstandigheden tijdens de trek.
(Nagy et al. 2011).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Winterperiode: Oktober
tot en met maart
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Akkers met oogstresten (okt-dec)
Rust (verstoringsgevoelig)
Grote , relatief ondiepe wateren met
kranswieren en fonteinkruiden als
foerageergebied (vooral okt-dec)
Grotere open wateren als
slaapplaats
windmolenparken en
hoogspanningsleidingen werken als
barrière voor deze soort (Alterra
2008) of mijding van
foerageergebied (al naar gelang
voedselsituatie, Fijn et al. 2012);
Maatregelen
Niet onderploegen van
oogstresten (aardappels,
suikerbieten, maïs);
Herstel of behoud goede
waterkwaliteit, mede met het
oog op draagkracht voor alle
andere watervogels (er is
plaatselijk sprake van interspecifieke concurrentie met
andere watervogels, bijv.
Knobbelzwaan, Gyimesi 2010).
Waterpeilbeheer:
beschikbaarheid waterplanten
als voedselbron worden bij
voorkeur benut in waterdiepte
van 15-60 cm (van Eerden et
al. 1997).
Tegengaan verstoring
(recreatie, jacht op andere
soorten watervogels) en
aanvliegroutes barrière-vrij
houden (windturbines,
hoogspanningsleidingen)
Geen verstoring door
Pagina 126 van 372
(water)recreatie of
werkzaamheden in de
foerageergebieden of de
slaapplaatsen binnen een
afstand van c. 700 meter van
de zwanen (Krijgsveld et al.
2008); geen verjaging van
groepen ganzen in de nabijheid
van zwanen of afschot van
Knobbelzwanen in gebieden
waar gemengde groepen
zwanen voorkomen.
Bronnen:
van Eerden M.R., Beekman J.H., Smit M. & Oosterbeek K. 1997. Patch use by Bewick's
Swans Cygnus columbianus bewickii feeding upon Sago Pondweed Potamogeton
pectinatus in shallow lakes in The Netherlands: variation in exploitation threshold caused
by social, environmental and time dependent factors. In: van Eerden M.R. Patchwork.
Van Zee tot Land 65. Rijkswaterstaat Directie IJsselmeergebied, Lelystad.
Fijn R.C., Krijgsveld K.L., Tijsen W., Prinsen H.A.M. & Dirksen S. 2012. Habitat use,
disturbance and collision risks for Bewick’s Swans Cygnus columbianus bewickii
wintering near a wind farm in the Netherlands. Wildfowl 62: 97-116.
Gyimesi, A. 2010. Carrying capacity of a heterogeneous lake for migrating swans.
PhD thesis. Utrecht University, Utrecht, The Netherlands.
Hornman M., Hustings F., Koffijberg K., Klaassen O., Kleefstra R., van Winden E., Sovon
Ganzen- en Zwanenwerkgroep & Soldaat L. 2013. Watervogels in Nederland in
2011/2012. Sovon rapport 2013/66, Waterdienst rapport BM 13.27. Sovon
Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen
Koffijberg K., Voslamber B. & van Winden E. 1997. Ganzen en zwanen in Nederland:
overzicht van pleisterplaatsen in de periode 1985-1994. Sovon Vogelonderzoek
Nederland, Beek-Ubbergen.
LNV 2006
Krijgsveld K.L., Smits R.R. & van der Winden J.2008. Verstoringsgevoeligheid van vogels:
Update literatuurstudie naar de reacties van vogels op recreatie. Bureau Waardenburg,
Culemborg.
Alterra 2008
Nagy S., Petkov N., Rees E., Solokha A., Hilton G., Beekman J. & Nolet B. 2011.
International Single Species Action Plan for the North West European population of the
Bewick’s Swan Cygnus columbianus bewickii (Final Draft). Wetlands International
Wildfowl, Wageningen & Wildlife and Wetlands Trust, Slimbridge
Rees E.C. & Beekman J.H. 2010. Northwest European Bewick’s Swans: a population in
decline. British Birds 103: 640-650.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Pagina 127 van 372
Kneu
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij droge dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstigxvii
Verspreiding: stabieli
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: niet ongunstigi
Relatief belang ANLB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: vinkachtige met levendige kleuren (vooral
man) en kwetterende zang, veelal in kleine groepjes
optredend (ook in broedseizoen)xviii
- Wanneer aanwezig: eind maart tot in oktober. Regionaal
overwinterend (herkomst onbekend) in mobiele groepen
(afhankelijk van voedselaanbod); merendeel Nederlandse
broedvogels trekt weg naar Zuidwest-Europa xix,xx
- Habitatvoorkeur: halfopen tot open landschappen met
struiken; ook op erven. In cultuurland voorkeur voor
regio’s met hoog aandeel akkerbouw op kleigrondeniv
- Broedhabitat: veelal vrij lage en dichte struwelen
(nestplaats) in combinatie met bomen en hoge struiken
(zangpost, uitkijk)
- Winterhabitat: in groepen op boerenland (stoppelvelden,
braakliggende akkers, wintervoedselvelden,
hamsterakkers)iv
- Voedsel zomer: insecten en zaden (zowel van onkruiden
als gewassen)xxi
- Voedsel winter: zadenv
- Voedsel jongen: insectenv
- Foerageermethode: foerageert vooral op de grondv
- Aantal broedsels: 2(-3)v
Pagina 128 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
-
-
Broedperiode: eileg van half april tot eind juli (piek in mei
en begin juni), wellicht nalegsels tot in augustus.
Nederland: kwaliteit broedhabitat (ontbreken
voedselbronnen tegenwoordig waarschijnlijk groter
probleem dan aanwezigheid nestplekken); kwaliteit
winterhabitat (schaarste aan zaden).
Buiten Nederland: onbekend, maar intensivering landbouw
in Zuidwest-Europa vermoedelijk ongunstig voor
overwinteraars.
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mid-april
– mid-augustus)
Nestgelegenheid
Struweelsoort en boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
- Nesthabitat bestaat uit dichte
struiken en heggen. Vooral
struiken met doorns/stekels zijn
geliefd (meidoorn, sleedoorn,
braam etc.)
- Nest vaak onder of binnen enkele
meters van favoriete zangpost
(doorgaans overstaande lage
boom of hogere struik).
- Nesthoogte meestal 40 cm - 1,5
m (het hoogst vanaf juni)
- Soort is op de broedplaats niet
territoriaal; nesten kunnen op 310 m van elkaar liggen.
(Mildenberger 1984, Hustings et
al. 2006, Ferguson-Lees 2011)
Maatregelen
- Dichte (doorn)struwelen en
heggen laten staan (ook
bramen!) en goed
onderhouden.
- Beschermen tegen vee-vraat
(uitgeholde struwelen
ongeschikt voor nest: is te
zichtbaar).
- Heggen gefaseerd en
gedifferentieerd snoeien
(jaarlijks een vijfde, waarbij
snoeihoogte en –breedte
wordt gevarieerd) zodat na
vijf jaar alles een keer is
gesnoeid, zodat
structuurvariatie ontstaat.
- Overstaande lage bomen zijn
wenselijk (uitkijk- en
zangpost).
- Heggen snoeien in
najaar/winter en in ieder
geval voor 1 maart, zodat
vegetatie ontwikkeld is rond
moment van vestiging
broedvogels.
- Nieuwe broedgelegenheid
maken door aanleggen van
(doorndragende) heggen en
struwelen (tenminste enkele
honderden meters heg),
maar alleen zinvol indien er
binnen een straal van enkele
honderden meters
voedselrijke plekken
beschikbaar zijn (zie
hieronder).
Pagina 129 van 372
Broedseizoen (mid-april
– mid-augustus)
Voedsel
- Beschikbaarheid van voedsel
voor oude vogels (zaden) en
jongen (insecten) is cruciaal. In
veel gebieden is wel
nestgelegenheid aanwezig maar
te weinig voedsel.
- Let wel: Kneuen broeden liefst in
kleine ‘kolonies’ van 2-10 paren.
- Voedsel kan op honderden
meters van nest worden gehaald
maar is boven een bepaalde
afstand (0,5 km?) niet meer
profijtelijk (energieverslindende
foerageervluchten).
- Voedselaanbod kan worden
vergroot door tolereren van
onkruidsituaties
(overhoekjes) of
braakleggen van
perceelranden (3-9 m) of
perceeltjes (<200 m van
broedplaats).
- In plaats van het
vrijhouden van vegetatie
kan er een gewasmengsel
gezaaid worden of kan men
onkruiden spontaan (dus
zonder inzaaiing) laten
groeien na bewerking van
het land. Enige vegetatie
(heggen/struiken) is van
belang voor dekking
Meer in het algemeen:
- Geen (preventief) gebruik
van pesticiden, zodat de
aantallen insecten en
zaaddragende gewassen
kunnen toenemen
Greppels en bermen niet
elk jaar maaien, zodat
kruidige, zaaddragende
gewassen zich beter
kunnen ontwikkelenvi
Het telen van meerdere
(>2) gewassen, zodat
gedurende het jaar
verschillende
foerageermogelijkheden
ontstaan. Vermijd het telen
van slechts één gewas
(monocultuur)vi
Verbouwen van
zaaddragende gewassen,
zoals zomergranen.
Koolzaad is ook een goede
optie.vi
Nietbroedseizoen/winter
(mid-augustus – midapril)
In groepen in (half)open cultuurland
met veel zaden
Pagina 130 van 372
- Zaaien van zadenrijke
gewasmengsels, die
olierijke zaden produceren
zoals koolzaad, lijnzaad,
bladrammenas, evt. in
combinatie met
overstaande granenvi Zie
voorbeelden (en
gedetailleerde instructies)
in Noordoost-Nederland
(Ottens et al. 2013) en
Zuid-Limburg (van Noorden
2013)
- Dekking (hagen of dichte
-
Pagina 131 van 372
bosjes) binnen 50-100 m
van voedsel essentieel
Stoppelvelden, akkerranden
en braakliggende velden en
randen in het voorjaar pas
laat bewerken. Hoe langer
gewacht wordt, hoe betervi
Kwartelkoning
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(A) natura 2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstigxxii
Verspreiding: gunstigi
Populatie: gunstigi
Leefgebied: matig ongunstigi
Toekomstverwachting: matig ongunstigi
NB: De populatie is na een piek eind jaren 90 zeer sterk in
aantal achteruit gegaan
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Ralachtige die in tegenstelling tot andere rallen in droge
habitats leeft. Kleedkenmerken zijn de opvallend
roestbruine bovenvleugel en lange hals. Bij opvliegen
vallen hangende poten op (maar op trek sterke vlieger,
overwintert in Afrika). Voorkomen is uitsluitend te
documenteren op grond van luide en verdragende
territoriumroep van het mannetje. Zichtwaarnemingen
doorgaans alleen na actieve verstoring. Houdt er twee
broedsels op na, met wisselende partners en op wisselende
locaties. Succesvol broeden met twee broedsels per jaar
van belang voor voortbestaan populatie vanwege hoge
sterfte volwassen vogels (Koffijberg & Schäffer 2006).
Territoria komen vaak geclusterd voor (Schipper et al.
2011). Zeer laat broedseizoen, met uitkomende legsels tot
in eind juli.
- Wanneer aanwezig: aanwezigheid voornamelijk op grond
van roepende vogels vast te stellen, van begin mei tot
begin augustus, piek eind mei-half juli. Mannetjes in
toenemende mate zwijgzaam bij start vleugelrui eind juli.
Soort komt tot in november in Nederland voor (Gerritsen
et al. 2004; Koffijberg & Schoppers 2009).
Pagina 132 van 372
Factoren die
populatietrend
beinvloeden
- Broedhabitat: Structuurrijke hooilanden, pioniersituaties
natuurontwikkeling, regionaal ook grootschalige akkers
(Groningen, Flevoland) met luzerne, karwij en
wintergranen (Koffijberg & Nienhuis 2003), recent ook in
natuurbraakpercelen of brede (> 10 m) akkerranden.
Doorgaans 80% van de broedpopulatie in agrarisch
beheerde terreinen. Bij hooiland sterke nadruk op percelen
met late maaidata (>15 juni), in beheer bij
terreinbeherende organisatie (Staatsbosbeheer, Provinciaal
Landschap, Natuurmonumenten) (Koffijberg & Schoppers
2009).
- Winterhabitat: niet in Nederland in de winter(Koffijberg &
Schäffer 2006).
- Voedsel zomer: voor Nederland niet onderzocht, maar op
grond van literatuur zijn slakjes en wormen (en andere
ongewervelden) het meest aannemelijke voedsel
(Koffijberg & Schäffer 2006). Voedselaanbod lijkt in
hooiland geen beperking, in akkergebieden ligt dat
mogelijk anders. Voedsel winter: n.v.t.
- Voedsel jongen: zie boven, vergelijkbaar met volwassen
vogels.
- Foerageermethode: foerageert vooral op de grond en
neemt voedsel op van blad van planten.
- Aantal broedsels: 2 (Koffijberg & Schäffer 2006). Twee
broedsels per jaar nodig om te compenseren voor geringe
overleving volwassen vogels. Voortbestaan Kwartelkoning
in Nederland dus sterk afhankelijk van broedsucces.
Daarnaast is het aannemelijk dat jaarlijks wisselende
aantallen Kwartelkoningen van elders naar Nederland
komen, afhankelijk van situatie in rest verspreidingsgebied
of grootte totale populatie.
- Vroege en synchrone maaidata: zonder maatregelen wordt
habitat in het begin van het broedseizoen reeds gemaaid.
Ook bij percelen met beheersregime zijn vroege maaidata
(periode 1 juni-31 juli) een knelpunt.
- Sterk verminderde habitat-beschikbaarheid vanaf 1 juni:
beperkt vestigingsmogelijkheden voor tweede broedsels
nog sterker dan bij eerste broedsel vanaf begin mei.
- Sterfte onder kuikens (eventueel volwassen vogels, vogels
zijn eind juni drie weken vanwege rui niet in staat tot
vliegen) bij maaien of oogsten van buiten naar binnen.
Frequente maairegime in belangrijk akkerbouwgewas als
luzerne vormt ecologische val: het beperkt mogelijkheden
tot succesvol broeden tot nul (Koffijberg & Nienhuis 2003).
- Vegetatiesuccessie: indien vegetatie niet jaarlijks wordt
gemaaid (zoals in beweide percelen of natuurontwikkeling
het geval). Successie maakt habitat onaantrekkelijk omdat
de vogels het lopen wordt bemoeilijkt door ontwikkeling
van strooisellaag (Koffijberg 2007).
- Maaiveldverlaging of aanleg nevengeulen rivieruiterwaarden verkleint habitat-aanbod en vergroot kans op
verliezen door zomer-hoogwater (Koffijberg & Schoppers
2009).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Pagina 133 van 372
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (beginmei tot begin
september)
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Grootschalige percelen met luzerne,
karwij, graszaad en wintertarwe in
het Oldambt (Groningen) en
(wisselende aantallen) elders in
Groningen en in Flevoland.
Maatregelen
Teeltplan met grote
oppervlakte van genoemde
gewassen (Kwartelkoning mijdt
gebieden met sterk
versnipperd teeltplan,
Koffijberg & Nienhuis 2003).
Voorkomen in luzerne echter
nooit succesvol, tenzij dit
gewas als vorm van braak
wordt geteeld (concept
vogelakkers zoals dat in
Groningen wordt toegepast,
maar dan zonder maaien in de
periode 1 mei – 1 augustus).
Vooral vestigingen in
wintertarwe kansrijker
vanwege late oogstdata.
Waarnemingen in 2013 en
2014 in het Oldambt laten zien
dat ook natuurbraakpercelen of
–randen (> 10 m breed) als
territorium dienen. Ook hier
geldt: niet maaien voor 1
augustus, nog beter niet voor 1
september gezien iets latere
vestiging in akkers t.o.v.
hooiland. Grootste knelpunt bij
late maaidatums hier is
voorkomen van distels in de
randen.
Matig verstoringsgevoelig
(verstoring bij <100 m afstand)
(Krijgsveld et al. 2008). Effect
verstoring door bijvoorbeeld
recreatie onbekend (Ministerie van
EZ 2008). Dit aspect speelt met
name in de uiterwaarden van de
grote rivieren.
Beperken publieke toegang
wegen en paden in
uiterwaarden, met name op het
oog op loslopende honden. In
Duitsland zijn om deze reden
zelfs broedgebieden aan rand
stedelijk gebied door brede
watergang gescheiden van
bebouwing.
Bronnen:
Gerritsen G., Koffijberg K. & Voskamp P. 2004. Beschermingsplan Kwartelkoning.
Rapport EC-LNV 271. Ministerie van LNV, Den Haag.
Koffijberg K. 2007. Bescherming van Kwartelkoningen in hooiland. De Levende Natuur
108: 193-198.
Pagina 134 van 372
Koffijberg K. & Nienhuis J. 2003. Kwartelkoningen in het Oldambt: een onderzoek naar
de populatiedynamiek, habitatkeuze en mogelijkheden voor beschermingsmaatregelen.
SOVON-onderzoeksrapport 2003/04. SOVON Vogelonderzoek Nederland/Provincie
Groningen, Groningen.
Koffijberg K. & Schäffer N. 2006. Species Action Plan Corncrake. BirdLife International,
Wageningen.
Koffijberg K. & Schoppers J. 2009. De Kwartelkoning in Nederland in 2008 en evaluatie
van het Beschermingsplan Kwartelkoning. SOVON-informatierapport 2009/02. SOVON
Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.
Koffijberg K., Majoor F. & Schoppers J. 2010. Evaluatie van
beschermingsmaatregelen voor Kwartelkoningen in rivieruiterwaarden in Overijssel en
Gelderland. SOVON-onderzoeksrapport 2010/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland,
Nijmegen.
Krijgsveld K.L., Smits R.R. & van der Winden J. 2008. Verstoringsgevoeligheid van
vogels.
Update literatuurstudie naar de reactie van vogels op recreatie. Rapport 08-173, Bureau
Waardenburg, Culemborg.
Ministerie van Economische Zaken. 2008. Profielendocument Natura 2000:
Vogelrichtlijnsoorten. Beschikbaar op:
ttp://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=profielen
Schipper A.M., Koffijberg K., van Weperen M, Atsma G., Ragas A.M.J., Hendriks A.J. &
Leuven R.S.E.W. 2011. The distribution of a threatened migratory bird species
in a patchy landscape: a multi-scale analysis. Landscape Ecology 26:397–410.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Pagina 135 van 372
Patrijs
Open akkerland
Let op: Patrijzen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Patrijs stelt, dient daarom naast dit fiche
ook het fiche van de Patrijs voor het leefgebied Droge dooradering betrokken te
worden.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig
Verspreiding: afname
Populatie: sterke afname
Leefgebied: Zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Middelgrote grijsbruine hoenderachtige met
kastanjebruine kop en keel. Mannetjes hebben een
kastanjebruine buikvlek in de vorm van een hoefijzer,
vrouwtjes met kleinere buikvlek. Uitgesproken standvogel
met relatief kleine actieradius. In winter in groepsverband
opererend in ‘kluchten’, die in vroege voorjaar uiteen
vallen in paren.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. Momenteel zwaartepunt van
verspreiding in akkergebieden in zuidelijk Nederland
(Zeeland, Noord-Brabant, Limburg), met restpopulaties
langs oostgrens tot in Groningen en in Bollenstreek.
- Habitatvoorkeur: Zowel in grootschalig als kleinschalig
agrarisch cultuurlandschap; dichtheden in laatstgenoemde
meestal hoger. Kwam tot in jaren zeventig nog vrijwel
landsdekkend voor als broedvogel in bouw- en grasland,
uiterwaarden, braakland en Hollandse kustduinen.
Versplintering van verspreidingsareaal heeft geleid tot
isolatie van deelpopulaties.
- Broedhabitat: Heeft voor succesvol uitbroeden van eieren
dekking en bescherming nodig; nestelt vaak onder heggen,
hagen en in struwelen of hoge, grasachtige vegetaties.
Pagina 136 van 372
-
-
-
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
-
Verstoringsafstand
type landschap
Open grasland
Jongen zijn nestvlieders. Na uitkomen van eieren,
foerageren ouderparen met jongen in landbouwgewassen,
vaak in randzones. Jongenoverleving in eerste fase sterk
afhankelijk van voldoende aanbod van insecten.
Winterhabitat: Divers, met voorkeur voor habitats met
enige begroeiing, zoals gewasstoppels en grasachtige
vegetaties. Selectieve voorkeur voor stoppels, vermijdt
wintergraanakkers en intensief grasland.
Voedsel zomer: (Onkruid)zaden en groene delen van
kruiden, grasachtigen, granen en vlinderbloemigen, in
beperkte mate ook insecten.
Voedsel winter: (Onkruid)zaden en groene delen van
grasachtigen, granen en vlinderbloemigen.
Voedsel jongen: Opgroeiende kuikens in eerste weken
volledig aangewezen op insecten, die zelf weer afhankelijk
zijn van vooral breedbladige onkruiden;.
Foerageermethode: lopend in vegetatie.
Aantal broedsels: 1, met redelijke kans op vervolglegsel bij
verstoring van eerste legsel in vroeg stadium.
Verlies van veilig nesthabitat als gevolg waarvan hoge
predatie van nesten, al dan niet inclusief broedende
hennen.
Uitmaaien (Bos et al. 2010)
Adult overleving
Geringe dispersie
Verlies van insectenrijk habitat als gevolg waarvan lage
kuikenoverleving.
-
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (begin
april - september)
Nestgelegenheid
boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Heterogeen leefgebied: dichte
vegetaties voor dekking, ijle en
open vegetaties voor opwarmen,
stofbaden en foerageren.
Dit kan zowel in akkerland als in
grasland zijn, zelfs aan de rand van
steden en op industrieterreinen.
Maatregelen
Beheer:
Verhoging van aanbod van
kwalitatief hoogwaardig
nesthabitat dat dekking biedt:
structuurrijke grasstroken met
polvormende grassen.
Maatregelen moeten voldoende
grootte/breedte hebben, ter
voorkoming van het creëren van
een ecologische val.
Als voldoende dekking ontbreekt
vormen nesten van patrijzen
makkelijke prooi.
Geen werkzaamheden tot
minimaal 15 juli in de vorm van
maaien van het broedhabitat.
Broedseizoen
Heterogeen landschap waarin
Pagina 137 van 372
Beheer:
+ voor- en nabroedseizoen (april –
september)
Voedsel
voldoende zaden en kiemplanten
van onkruiden en/of gewassen
aanwezig zijn voor volwassen
vogels. Overleving van kuikens
tijdens eerste weken sterk
afhankelijk van insectenaanbod,
vooral larven. Gebrek aan
insectenrijke habitats in
cultuurlandschap is belangrijke
bottleneck.
Nietbroedseizoen/winter
(oktober – maart)
Belangrijke dieetcomponenten zijn
blad van wintergranen en
tweezaadlobbige planten,
onkruidzaden en graankorrels.
Dieet sterk bepaald door
voorhanden zijnde
foerageerhabitats. Blad van
wintergraan vormt ’s winters
mogelijk volwaardige voedselbron,
zaden van belang als energierijke
voedselbron. Bij voldoende hoog
aanbod van zaden hoeven patrijzen
minder tijd te besteden aan zoeken
naar voedsel, waardoor kans op
predatie verkleind.
leefgebied
Agrarisch cultuurlandschap (zowel
bouw- als grasland, zowel
grootschalig als kleinschalig) met
voldoende hoog aanbod aan (1)
veilig nesthabitat, (2) insectenrijk
habitat en (3) zadenrijk habitat.
Totaal
Van belang dat maatregelen op
grote schaal plaatsvinden en in de
buurt van bronpopulaties (6 km?;
Roodbergen 2013)
Verhoging van aanbod aan
insectenrijk habitats. In binnenen buitenland o.a. veel ervaring
met onbespoten graanranden en
met onbespoten stroken die ijl
zijn ingezaaid met
bloemenmengsels. Maatregelen
moeten voldoende
grootte/breedte hebben, ter
voorkoming van creëren van
ecologische val. Patrijzen
vertonen sterke respons op
dergelijke maatregelen.
Beheer:
Verhoging van aanbod aan
onkruiden en zadenrijke
habitats: stoppels van granen
en andere gewassen of
ingezaaide mengsels die in de
winter blijven ‘overstaan’.
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd:
• Akkerranden;
• Polvormige grasstroken
naast opgaande elementen,
sloten, akkers die niet
jaarlijks gemaaid worden;
• Aanleg, behoud en herstel
van landschapselementen
• Natuurbraak
• Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
• Beetle banks (effectiviteit
staat nog ter discussie)
• Uitgestelde maaidatum tot
15 juli (gras)
• Extensief graslandbeheer
(gras)
b) Buiten broedtijd:
• Gebruik niet ontsmet
zaaizaad
• Wintervoedselveldjes
• Stoppel 15 maart of later.
• Gefaseerd maaien.
Pagina 138 van 372
Pagina 139 van 372
Ringmus
Open akkerland
Let op: Ringmussen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering.
Voor een goed begrip van de eisen die een Ringmus stelt, dient daarom naast
dit fiche ook het fiche van de Ringmus voor het leefgebied Droge dooradering
betrokken te worden.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstigxxiii
Verspreiding: sterke afnamei
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: matig ongunstigi
Toekomstverwachting: niet ongunstigi
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Vinkachtige, korte stevige snavelxxiv
- Wanneer aanwezig: Gehele jaar aanwezig, overwegend
standvogel. In groepen in zomer en winter.xxv,xxvi, mogelijk
zeer plaatstrouw in winter (van Noorden 2013)
- Habitatvoorkeur: kleinschalig agrarisch cultuurlandschap
met voldoende voedsel, dekking en nestgelegenheid (bijv.
boerderijen). Meer in bouwland dan in grasland. Tendens
om stedelijk gebied te vermijden (mogelijk door
aanwezigheid huismus) xxvii,xxviii
- Broedhabitat: gaten of spleten in menselijke bebouwing,
holen in bomen, (oude) nesten van roofvogels en
kraaienvi,xxix
- Winterhabitat: kleinschalig cultuurlandschap waar
voldoende zaden beschikbaar zijnxxx
- Voedsel zomer: insecten en zadenvii
- Voedsel winter: vooral granen (Van Noorden 2013) , ook
zadenvii,
- Voedsel jongen: insectenvii
- Foerageermethode: Foerageert op de grond of in vegetatie
(heggen, struiken) op insecten (zomer) en zaden (zomer
en winter)vii
- Aantal broedsels: 2-3vii
Pagina 140 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
-
-
Beschikbaarheid zaden winter (overleving)
Beschikbaarheid insecten broedseizoen (reproductief
succes), mogelijk resulterend in een lage jongenoverleving
(Sovon)
Beschikbaarheid nestholtes
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mei –
mid-augustus)
Nestgelegenheid
Broedseizoen
+ voor- en nabroedseizoen (april –
september)
Voedsel
Erfvogel en boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
In het broedseizoen vooral in
kleinschalig cultuurlandschap met
verspreide bebouwing nabij
bouwland. Over het algemeen
minder algemeen nabij grasland.
Mijdt stedelijk gebiedvi
Open landschappen, vooral
bouwland. Voldoende
beschikbaarheid insecten voor de
jongen. Volwassen dieren eten het
gehele jaar door zaden, maar ook
insecten in de zomer.viii
Zit vaak in dichte heggen of
struiken
Maatregelen
Geen.
Beheer:
Verminderen of vermijden
gebruik pesticiden, zodat de
insectenbeschikbaarheid kan
toenemenviii
Braakleggen rand (3-9m) of
perceel (<100m van
nestplaats). In plaats van het
vrijhouden van vegetatie kan er
een gewasmengsel gezaaid
worden of kan men onkruiden
spontaan (dus zonder inzaaiing)
laten groeien na bewerking van
het land
Mogelijk heeft ook het
aanleggen van grazige of
bloemrijke akkerranden rond
akkers een gunstig effect.
Inrichting:
Aanleggen van (>10m lange)
dichte houtwallen en heggen
(vooral voor dekking en
eventueel nestgelegenheid)
Nietbroedseizoen/winter
(oktober – maart)
Open landschappen, vooral
bouwland. Beschikbaarheid zaden
essentieel
Reageert sterk op toename
wintervoedselaanbod (Stip et al
2013)
Beheer:
Zaaien zadenrijk gewasmengsel
(5% van het areaal inzaaien
met een zadenrijk
gewasmengsel lijkt
voldoendexxxi)
Laten staan van stoppelvelden
Pagina 141 van 372
en natuurlijke regeneratie
toestaan. Lang wachten met
bewerken van stoppelvelden
Braakleggen rand (zie
hierboven)
Totaal
leefgebied
Voldoende insecten in de zomer
(voor de jongen)
Voldoende zaden het gehele jaar,
maar vooral in de winter van groot
belang
Voldoende nestholtes beschikbaar
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd:
• Akkerranden;
• Polvormige grasstroken
naast opgaande elementen,
sloten, akkers die niet
jaarlijks gemaaid worden;
• Aanleg, behoud en herstel
van landschapselementen
• Behoud nestplaatsen
• Vogelakkers
• Natuurbraak
• Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
b) Buiten broedtijd:
• Aanleg, behoud en herstel
van landschapselementen
• Behoud nestplaatsen
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Akkerrand
• Polvormige grasstroken
naast opgaande elementen,
sloten, akkers die niet
jaarlijks gemaaid worden;
• Stoppelvelden tot 15 maart
of later
• Wintervoedselveldjes
Pagina 142 van 372
Roek
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland en droge
dooradering. Betrek de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal
aan maatregelen voor deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels / niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname in zuidelijk Drenthe en het
rivierengebied, toenemend op zeeklei van Groningen en
Friesland. Overig Nederland: overwegend stabiel.
Populatie: matige afname (2004-2013)9
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANLB
Niet-broedvogel: zeer ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname10
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 3 (F: broedvogels)
9
Tussen 1944 en 1970 sterke daling van aantallen nesten: van 37% in Friesland tot 100% in
Zeeland (Bijlsma et al. 2001); aantallen namen af van c. 55,000 in 1950 tot c. 10,000 in jaren ’70,
vooral door vervolging (vergiftiging met methylhoudende kwikverbindingen in de landbouw en
afschot in de jaren ’60; Feijen 1976). De soort verdween gedurende deze periode uit WestNederland. Ook van invloed was het kappen van bomen. Populatieherstel (verzesvoudiging van
aantallen in jaren ’70; Hustings en Vergeer 2002) trad in sinds 1980, in 2000 c. 900 kolonies (Van
Dijk et al. 2000). De toename in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant (respectievelijk 1044%,
842% en 1485%) sinds de jaren zeventig was bijna anderhalf tot driemaal hoger dan het landelijk
gemiddelde (Schoppers 2002). In de provincies met het belangrijkste deel van de populatie
(Drenthe, Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant) bedroeg de jaarlijkse toename vanaf 1996 nog
maar 1% (Schoppers 2002). De grootste groei vond plaats in de overige provincies (vanaf 1996
jaarlijks bijna 10%). Het grootste deel van oorzaken van verlaten of achteruitgang van kolonies
bekend bij Sovon in 1993-2001 had betrekking op verstoring (Schoppers 2002).
10
De winterstand in 1980-1997 bleef stabiel, ondanks toename van de broedpopulatie (Boele et al.
1999), mogelijk door afname Oost-Europese overwinteraars (Bijlsma et al. 2001).
Pagina 143 van 372
soortkenmerken
- koloniebroeder, zelden meer dan 1000 paar/kolonie in
Nederland (Hustings en Vergeer 2002);
- nesten in hoge bomen (met name populier), voorkeur voor
boomgroepen;
- Hoogste dichtheden in laaggelegen graslandgebieden in
Oost-Nederland (beekdalen, rivierengebieden); ontbreekt
grotendeels in drie westelijke provincies en in zijn geheel in
het Waddengebied, schaars in zwaar beboste delen van de
zandgronden, weide- en zeekleigebieden;
- Steeds vaker in kleine kolonies (Van Dijk et al. 2000)
- Nederlandse Roeken zijn grotendeels standvogel, een deel
(jonge vogels) overwintert in Oost-Engeland (Speek en
Speek 1984);
- Overwinteraars uit Oost-Europa, Fenno-Scandinavië en
West-Rusland (Speek en Speek 1984).
- broedperiode: eind januari-juni;
- aantal broedsels: 1 legsel per jaar, 3-6 eieren;
- voedsel adult: grotendeels ongewervelden (engerlingen,
ritnaalden), andere ongewervelden, plantaardig materiaal,
kleine zoogdieren, aas, afval (Hustings en Vergeer 2002);
- voedsel jongen: Ongewervelden in de 1e 2 weken, daarna
deels ook plantaardig materiaal.
Factoren die populatietrends bepalen
1
Afschot en nestverstoring, toename bodemfauna (bemesting),
nestgelegenheid in de stedelijke omgeving en in het
buitengebied (Schoppers 2002)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
boerenlandvogel
Fasen in levenscyclus
Maart-juli:
broedperiode
Terreinkenmerken van leefgebied
Akkerland: Adulte Roeken
foerageren op bewerkte akkers
om eigen conditie op peil te
houden (Aerts & Spaans 1987).
Maatregelen
- Beperken/voorkomen
nestverstoring
- Aanplant populieren of
andere hoogopgaande
boomsoorten.
- Voorkomen kap van
bomenrijen/boomgroep
en van >7 meter hoog
- Verhogen
grondwaterpeil
Augustus-oktober
Akkerland: Groepen bestaande
uit adulte vogels en hun
uitgevlogen jongen foerageren op
pas geoogste akkers,
stoppelvelden en nieuw
ingezaaide akkers.
Akkerland: Stoppelvelden en
geploegde akkers in laaggelegen
- Oogstresten laten
liggen, deel van het
gewas in de winter
laten staan.
- Maïssilage
November-februari:
winterperiode
Pagina 144 van 372
- Vergroten
beschikbaarheid
of vochtige gebieden. Vogels
foerageren hier op ongewervelden
en oogstresten.
wintergranen in
wintergebied (Mason
en MacDonald 2004).
- Oogstresten laten
liggen, deel van het
gewas in de winter
laten staan.
Bronnen:
Bijlsma R.G., F. Hustings & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij'/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Boele, A., K. Koffijberg, C. van Turnhout & R. Meijer 1999. Punt Transect
Tellingen van wintervogels in Nederland in 1996 en 1997. SOVON monitoringsrapport
1999/08. SOVON, Beek-Ubbergen.
Feijen H.R. 1976. Over het voedsel, het voorkomen en de achteruitgang van de Roek
Corvus frugilegus in Nederland. Limosa 49: 28-67.
Griffin, L.R. en C. J. Thomas. 2000. The spatial distribution and size of rook (Corvus
frugilegus) breeding colonies is affected by both the distribution of foraging habitat and
by intercolony competition. Proc. R. Soc. Lond. B 267, p.1463-1467
Hustings, F. en Vergeer, J. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Nederlandse
Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden.
Mason, C.F. en S.M. MacDonald. 2004. Distribution of foraging rooks, Corvus frugilegus,
and rookeries in a landscape in eastern England dominated by winter cereals. Folia Zool.
53(2): 179–188.
Schoppers J. 2004. Neergang en herstel van de Roek als broedvogel in Nederland in de
20e eeuw. Limosa 77: 11-24.
Speek B.J. & Speek G. 1984. Thieme's vogeltrekatlas. Thieme, Zutphen.
Van Dijk A.J., M.J.T. van der Weide, D. Zoetebier & C. Plate. 2000. Kolonievogels en
zeldzame broedvogels in Nederland in 1998. Sovon-Monitoringrapport 2000/04. Sovon ,
Beek-Ubbergen.
Van Liere, D.W. 2007. Plan van aanpak voor het beheer ter beperking van overlast en
bescherming van roeken in de gemeente Borger-Odoorn. CABWIM consultancy.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovonrapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Soortenstandaard Roek. 2012. Versie 1.0, december 2012. Dienst Regelingen, ministerie
van Economische Zaken.
Atlas van de Nederlandse Vogels. Roek pp. 486-487. Sovon 1987
Aerts, R. & Spaans, A.L. 1987. Terreinkeuze van voedselzoekende Roeken Corvus
frugilegus in Zuidoost-Drenthe. 1987. Limosa 60 (1987) 123-128
Pagina 145 van 372
Ruigpootbuizerd
Open akkerland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(F) Niet-N2000, niet-broedvogel
Staat van
instandhouding
matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: matig ongunstig
Populatie: onbekend
Leefgebied: gunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: grote roofvogel die oppervlakkig op Buizerd
lijkt.
- Voorkomen: wintergast in Nederland. Deze vogels komen uit
Scandinavië.
- Habitat in de winter: ruigtes zoals natuurbraak, extensief
grasland, natuurlijk habitat, wintervoedselveldjes.
- Voedsel: met name muizen, veldmuizen.
- in sommige jaren duidelijk meer overwinteraars dan in
andere jaren (invasie)
Verslechterd voedselaanbod door verdwijnen muizenrijke
habitats door intensivering landbouw.
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Factoren die
populatietrends
beïnvloeden
type landschap
Grootschalig grasland
Grootschalig akker
Kleinschalig droog
Kleinschalig nat
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
winter
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Akkerland met luzerne-, braak- en
graanculturen, ruigtestroken voor
woelmuizen en akkervogels.
Pagina 146 van 372
Maatregelen
Beheer:
Verhoog aanbod van muizen
via aanleg van structuurrijke,
meerjarige akkerranden,
natuurbraakpercelen en
eenjarige wintervoedselakkers
Creëer en handhaaf een
mozaïek van onbegroeide
delen, kortgrazige vegetatie,
ruige delen (en de overgangen
daartussen) en aanliggende
kleinschalige akkers en
cultuurgraslanden, ruige
slootkanten.
Slaperdijken met extensief
graslandbeheer, kwelders,
meerjarige
natuurbraakpercelen (grenzend
aan slaperdijken), stoppels van
granen i.c.m. grazige
faunaranden, Vogelakkers,
ruige graslanden, randen van
taluds of slootranden.
Rust zodat pleisterende
individuen niet opgejaagd/
verstoord worden
zomer
Totaal
Broedt buiten Nederland; op de
toendra en overgang toendra naar
taiga in noord Europa
Leefgebied
Habitatrichtlijn
Habitatrichtlijn
Pagina 147 van 372
Maatregelen
a) Buiten broedtijd:
• Brede faunaranden/
akkerranden
• Geen gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
• Akkerrand
• Natuurbraak
• Stoppelvelden tot 15 maart
of later
• Wintervoedselveldjes
• Vogelakkers kansrijk maar
effectiviteit nog
onvoldoende bewezen
Scholekster
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(B) N2000: niet-broedvogels
(E) niet-N2000-broedvogels
Indicatieve Staat van
instandhouding
(B) zeer ongunstig
(E) zeer ongunstig (2013, Sovon2013/15)
Verspreiding (E): stabiel of fluctuerend
Populatie (E): Matige afname
Leefgebied (E): Matig ongunstig
Toekomstverwachting (E): Zeer ongunstig
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogels)
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
- steltloper, Lange rode snavel (8-9cm), oranjeroze poten en een
zwart-wit verenkleed.
- Broedperiode mei – juli
- aantal broedsels één, soms een of meer vervolglegsels, na snel
verlies van het legsel. Aantal eieren 3-4 (binnenland). Broedduur
24-27 dagen. Kuikens vliegvlug na zo’n vier weken (Beintema
1995, Oosterveld et al. 2008)
- Scholekster beginnen pas na 3 à 8 jaar te broeden. Ze worden
gekenmerkt door een zeer hoge levensverwachting en
broedplaatstrouw (Ens et al. 2014).
- voedsel adult: in weidegebieden eten ze voornamelijk wormen en
insecten(larven), met name emelten. Deze prooien worden ook
gevoerd aan de jongen. Waarschijnlijk dienen akkers vooral als
broedgebied en zijn zij van ondergeschikt belang als
voedselgebied.
- Groot deel in NL broedende Scholeksters verblijft in de meeste
winters in ons wadden- en deltagebied, maar bij extreme vorst
die lang aanhoudt vertrekt een soms aanzienlijk deel naar
zuidelijker wadgebieden (met name Frankrijk) (Camphuysen et
Pagina 148 van 372
al. 1996)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Febr t/m maart:
Aankomst uit
winterverblijf en
vestiging in territorium
In verband met focus op Agrarisch Natuurbeheer worden
Scholeksters in stedelijk gebied en kustbiopen (kwelders, duinen,
kustdijken) buiten beschouwing gelaten! Echter, kustpolders op korte
afstand van het wad zijn in potentie een extreem rijk en productief
broedgebied omdat de Scholeksters (1) geen risico van overstroming
lopen zoals op de kwelder, (2) naar het wad kunnen om voedsel te
halen voor zichzelf en/of voor hun jongen. De ontwikkeling in
kustpolders is minder negatief dan elders in het agrarisch gebied
(Kampichler et al. 2013)
kust, steden en dorpen
Terreinkenmerken van leefgebied
Groepen op traditionele
verzamelplaatsen, vaak aan de rand
van water (kanaaloevers, plassen
en meren, kan ook een plas-dras
zijn). Plaatselijke broedvogels
brengen hier in begin seizoen veel
tijd door. Met korte uitstappen naar
toekomstige, vaak bekende
broedlocatie. (Beintema 1995, Ens
et al. 2011)
Maatregelen
Omdat Scholeksters extreem
lang leven en zeer plaatstrouw
zijn (Ens et al. 2014) is het van
groot belang om een voor
Scholeksters gunstige
inrichting en beheer niet van
jaar op jaar te wisselen, maar
liefst vele tientallen jaren gelijk
te houden.
Kaal bouwland is zeer geschikt als
biotoop om te nestelen, maar
voorwaarde is wel dat het
broedterritorium ook weiland bevat,
waar voedsel voor de jongen kan
worden gevonden.
Mei-juli:
Aanwezigheid eieren
Mei t/m juli:
aanwezigheid jongen
Hoe opener het landschap, hoe
hoger de dichtheden broedende
Scholeksters en hoe minder sterk de
afname (Kampichler et al. 2013).
75% maximale dichtheid territoria
territoria bereikt op 43m van
opgaande structuren (Kleijn 2009)
max. verstoringsafstand 200-300
meter van (boom)beplanting (van
der Vliet, 2013)
zo min mogelijk
werkzaamheden in deze
periode
150-250 meter van gebouwen en
200-300 meter van wegen, neemt
toe met mate grootte en
gebruiksintensiteit van weg (van der
Vliet 2013)
op bouwland
beschermingsmaatregelen
nemen voor nesten.
Kuikens in het veld vanaf begin mei
tot begin augustus, maar vooral in
de periode half mei tot begin juli
Bij werkzaamheden op
bouwland letten op kuikens
Pagina 149 van 372
(Oosterveld et al. 2008)
Kuikens worden gevoerd door de
ouders in het broedterritorium. De
ouders kunnen met de kuikens door
het veld lopen, of het voedsel
vliegend of lopend transporteren
naar een plek waar het kuiken zich
kan verstoppen. Waarschijnlijk is er
in de meeste gevallen geen of
weinig geschikt voedsel voor de
kuikens op akkerland. Kuikens
kunnen er zich wel verstoppen als de
ouders voedsel van nabijgelegen
weilanden of wadgebieden kunnen
transporteren.
Bijdrage van akkerland aan
kuikenoverleving en reproductie is
onbekend (Oosterveld et al. 2008,
2013)
half juni t/m aug
trek naar Nederlandse
kust
In nazomer minder binding aan
broedterritorium. Vogels foerageren
soms (in groepen) in pas gemaaide
weilanden en benutten weer meer
de slaapplaatsen aan de rand van
plassen.
okt-jan:
overwinteringsgebieden
Binnendijkse akkers in kustpolders
worden gebruikt als
hoogwatervluchtplaats.
Nabijheid van extensieve
graslanden zijn noodzakelijk
voor het opgroeien van de
kuikens.
Mogelijk kan de aanleg van
braakstroken (zie ook kievit)
langs perceel als refugium voor
opgroeiende kuikens dat
dekking en voedsel biedt een
bijdrage leveren. In Brabant is
in voorjaren van 2012 en 2013
met beide maatregelen
geëxperimenteerd. Effecten
van maatregelen op
broedsucces waren
veelbelovend. Pilot loopt door
tot en met 2014. Mogelijk dat
onbemeste grasstroken
eenzelfde effect geven.
Afvlakken van slootkanten
zodat een brede natte zone
ontstaat waarin kuikens
voedsel kunnen vinden.
Hiermee kan tevens worden
voorkomen dat kuikens bij het
oversteken van sloten
verdrinken.
Akkergebieden worden
nauwelijks benut in deze tijd
van het jaar
Alle kale akkers nabij de kust
zijn geschikt als
hoogwatervluchtplaats
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_
A130.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
R. Buij, A. Schotman, H. Sierdsema, D. Melman 2013 Het belang van Akkerland voor
weidevogels in de Provincie Noord-Holland. Alterra-notitie ISSN 1566-7197
Pagina 150 van 372
Camphuysen C.J., B.J.Ens, D.Heg, J.B.Hulscher, J.van der Meer & C.J.Smit 1996.
Oystercatcher Haematopus ostralegus winter mortality in The Netherlands: the effect of
severe weather and food supply. Ardea 84A: 469-492.
Ens B.J., B.Aarts, C.Hallmann, K.Oosterbeek, H.Sierdsema, R.Slaterus, G.Troost, C.van
Turnhout, P.Wiersma, E.van Winden & J.Nienhuis 2011. Scholeksters in de knel:
onderzoek naar de oorzaken van de dramatische achteruitgang van de Scholekster in
Nederland. SOVON-onderzoeksrapport 2011/13, SOVON Vogelonderzoek Nederland,
Nijmegen.
Ens B.J., M.van de Pol & J.D.Goss-Custard 2014. Chapter Eight - The Study of Career
Decisions: Oystercatchers as Social Prisoners. In: L.B. Marc Naguib (red), Advances in
the Study of Behavior, p. 343-420. Academic Press,
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Kampichler C., H.Sierdsema, M.Roodbergen & B.J.Ens 2013. Ruimtelijke analyses van
dichtheden en trends van binnendijks broedende Scholeksters. Sovon-rapport 2013-08,
Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Vliet, R.E. van der, 2013. Closing in on meadow birds, coping with a changing landscape
in the Netherlands. Universiteit van Utrecht, Geowetenschappen Proefschriften ISBN 97894-6203-462-4
Pagina 151 van 372
Torenvalk
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland en droge
dooradering. Betrek de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal
aan maatregelen voor deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van instandhouding
Matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname11
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
- broedt in nestkasten, gebouwen en (steeds minder) in
kraaien- en eksternesten (singels, bosstroken, bosranden,
soms in hoogspanningsmasten);
- jaagt vanuit de lucht (veelal ‘biddend’) of vanaf een zitpost,
meestal een paal langs perceelgrens, lantaarnpaal langs een
wegberm of bomen in houtwallen met vrij zicht (m.n. boven
houtwal uitstekende boom met kale takken) (Lack 1992).
- Afhankelijk van veel (veld)muizen. Aantallen en broedsucces
zijn lager in jaren met weinig veldmuizen (Bijlsma 1993,
2012b);
- Dispersie, ook van jonge vogels vindt vooral plaats in juli en
augustus, over 10-tallen, soms 100-en km (Village 1990,
Wernham et al. 2002);
- Klein deel van de broedpopulatie trekt weg, vooral in jaren
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
11
Piek- of daljaren van veldmuizen resulteren in hoog of laag broedsucces en meer of minder vogels in de winter
(Bijlsma 1993, 2012b). Toename in de jaren ’70 door afname landbouwgiften en plaatsen nestkasten, in de
tweede helft van de jaren ’90 achteruitgang in bosgebieden op hoge gronden en in cultuurland (Bijlsma et al.
2001). Lokale toename door toename van Ekster en Zwarte Kraai (o.a. in Zeeland), waardoor meer
nestgelegenheid, maar landelijk achteruitgang van broedpopulaties door afvlakken veldmuizenpieken (o.a. door
grasland omgezet in akkerland; Bijlsma 2012b), en toename van predatie door havik (Rutz en Bijlsma 2006).
Landelijke trend sinds jaren ’90 negatief.
Pagina 152 van 372
met weinig muizen. Kan noordelijk Afrika bereiken (Bijlsma
1993);
- Een deel van de Scandinavische en Noordoost-Europese
populatie passeert Nederland op trek (www.trektellen.nl) en
overwintert in Nederland;
- aankomst in territorium: februari-maart, maar deels hele
jaar aanwezig;
- broedperiode: eind maart-juli (eileg vooral in april);
- aantal broedsels: 1 legsel/jaar, met 2-6 eieren;
- voedsel adult: veldmuizen, 51%-76% van biomassa, andere
(woel)muizen en vooral in muizenarme jaren ook vogels w.o.
pas uitgevlogen jonge spreeuwen. Soms ook amfibieën,
reptielen en ongewervelden (Bijlsma 2012b, 2014);
- voedsel jongen: idem.
Factoren die populatietrend bepalen
1
- primair: voedselbeschikbaarheid d.w.z. voldoende
(veld)muizen. Door schaalvergroting en intensivering van de
landbouw nemen (veld)muizenpopulaties af (Flade et al.
2006, Bijlsma 2012b).
- secundair: voldoende broedgelegenheid, vooral in de vorm
van nestkasten waar broedsucces hoger is dan in kraaienen eksternesten; daar hogere kans op predatie door m.n.
andere roofvogels (Bijlsma 2014).
- Plaatselijk is moedwillige verstoring van legsels in nestkasten
een knelpunt (Bijlsma 2014)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Eind maart- begin juli:
broedperiode
Boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Akkers, graslanden en ruigten (incl.
spoor- en wegbermen en
braakliggende terreinen) in mindere
mate ook open natuurlijk terrein
(heide, hoogveen, duin, hoge
kwelder).
Door verwijderen perceelgrenzen
w.o. niet-watervoerende greppels
(schaalvergroting) komt het aanbod
aan prooidieren verder onder druk
(Flade et al. 2006)
De ‘reizende bollenkraam’ kan met
name in NH leiden tot verdere
egalisatie van agrarisch gebied, en
daardoor verminderend aanbod aan
prooidieren.
Het plaatsen van nestkasten op
plekken met druk recreatief verkeer
Pagina 153 van 372
Maatregelen
Bij voorkeur een netwerk van
brede (>10.5 m) braakranden
voor (veld-)muizen (LTOprojecten 2007).
Tijdelijke braaklegging rendeert
mogelijk niet. Torenvalken
kunnen als broedvogel mogelijk
niet adequaat reageren op
snelle veranderingen in beheer
(vgl. Kleijn 2013).
Ook smalle ruigtestroken, ruige
bermen en kruidenrijke
overhoekjes dragen al bij aan
een beter voedselaanbod
(Flade et al. 2006)
Nestkasten plaatsen in
combinatie met behouden of
verbeteren van
belemmert het broedsucces (Van der
Zande & Verstrael 1984).
voedselaanbod. Aan plaatsen
van nestkasten in zeer
intensief agrarisch gebied
kleven risico’s (ecologische val
door laag broedsucces
vanwege slecht
voedselaanbod; Bijlsma et al.
2001, Bijlsma 2012a, 2014).
Lokaal wordt succes geboekt
met melkbussen in bomen
i.p.v. nestkasten (Bijlsma
2014)
Akkerranden minder of
helemaal niet bemesten en
bespuiten;
Akkers (w.o. stoppelvelden),
graslanden en ruigten (incl. spooren wegbermen en braakliggende
terreinen), in mindere mate ook
open natuurlijk terrein (heide,
hoogveen, duin, hoge kwelder). Het
voedselaanbod is sturend.
Gras- of hooihopen voor
dekking van muizen (Bijlsma et
al. 2001).
Tijdelijk in tact houden van
(delen van) graanstoppelvelden, dus niet meteen alles
(diep) ploegen, inzaaien, al dan
niet als groenbemesting.
Ruige wegbermen zorgen voor
verkeersslachtoffers onder,
vooral jonge, Torenvalken
(Piechocki 192, Bijlsma 1993).
Verminder kans op ‘ecologische
val’ door geen goed
muizenhabitat direct langs
asfalt te creëren.
Creëer netwerk van
braakranden op
akkers/grasland, liefst
gecombineerd met ruigere
bermen. Houd er rekening mee
dat muizen in hoge ruigten
voor valken niet goed
bereikbaar zijn.
Voldoende palen (zitposten)
langs foerageergebieden
Gras- of hooihopen voor
dekking van muizen in
graslanden
September - maart
Akkers, graslanden en ruigten (incl.
spoor- en wegbermen en
braakliggende terreinen), in mindere
mate ook open natuurlijk terrein
(heide, hoogveen, duin, hoge
kwelder). Het voedselaanbod is
sturend.
Pagina 154 van 372
Maatregelen gericht op
verhoging voedselaanbod
Bronnen:
Bijlsma, R.G. 1993. Ecologische atlas van de Nederlandse roofvogels. Schuyt & Co,
Haarlem.
Bijlsma R. G. 2011. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2010. De
Takkeling 19(1): 6-51.
Bijlsma, R. G. 2012a. Voedsel van Nederlandse Torenvalken Falco tinnunculus in de
afgelopen eeuw. De Takkeling 20(3): 255-272.
Bijlsma, R. G. 2012b. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2011 .
De Takkeling 20(1): 10-46.
Bijlsma, R. G. 2014. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2013. De
Takkeling 22(1): 4-54.
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Bijlsma R.G. & P.W. van Tulden. 2014. Vervolging van roofvogels in Nederland in 2013.
De Takkeling 22 (1): 55-59).
Flade M., H. Plachter, R. Schmidt, A. Werner (red.). 2006. Nature Conservation in
Agricultural ecosystems. Landesumweltamt Brandenburg, Eberswalde.
Kleijn D. 2013. Agrarisch natuurbeheer; wat kost het, wat levert het op en hoe kan het
beter? De levende natuur 114 92); 51-55.
Lack P. 1992. Birds on lowland farms. HMSO, London.
LTO-projecten. 2007. Functionele agro Biodiversiteit. Tilburg.
Piechocki R. 192. Der Turmfalke. Die Neue Brehm-Bücherei, Wittenberg Lutherstadt.
Rutz, C., en R.G. Bijlsma. 2006. Food-limitation in a generalist predator. Proc. R. Soc. B
273, 2069–2076.
Village, A. 1990. The Kestrel. T&AD Poyser, London.
Wernham, C.V., Toms, M.P.Marchant, J.H., Clark, J.A., Siriwardena, G.M. & Bailli, S.R.
(eds). 2002. The migration atlas. Movements of the birds of Britain and Ireland. T& A.D.
Poyser, London.
Zande, A.N. van der & T. Verstrael 1984. Impacts of outdoor recreation upon nest-site
choice and breeding success of the kestrel Falco tinnunculus in 1975-1980 in the
Netherlands. In: A.N. van der Zande (ed.), Outdoor recreation and birds: conflict or
symbiosis; Impacts of outdoor recreation upon density and breeding success of birds in
dune and forest areas in The Netherlands. Proefschrift, Universiteit van Leiden: 130-150.
Pagina 155 van 372
Veldleeuwerik
Open akkerland
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels / niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname12
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
Niet-broedvogel: matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: stabiel
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 2 (F: niet-broedvogels)
- Kenmerken: Leeuwerik. Bodemfoerageerder en grondbroeder.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. Nederlandse vogels trekken voor een
deel weg naar Frankrijk of Engeland.
- Habitatvoorkeur: Open gebieden, zowel natuurlijk als in
cultuurlandschappen. Vermijdt opgaande elementen als bosranden
en bebouwing.
- Broedhabitat: Allerlei open gebieden mits deels bestaand uit open en
ijle vegetaties waarin nesten kunnen worden gebouwd of naar
voedsel kan worden gezocht. Nest op de grond in vegetatie van 20–
50 cm hoogte, vooral in open heide- en akkergebieden, zeldzamer in
12
In de jaren ’70 nog meest verspreide broedvogel, maar achteruitgang in belangrijkste biotopen: van 500700.000 paren in 1973-77 naar 50-70.000 in 1998-2000 (Bijlsma et al. 2001). Achteruitgang varieerde tussen
biotopen in 1984-2000: in graslanden afname van 54%, akkergebieden 45%, duinen 74%. Op heideterreinen
langere tijd stabiel (Bijlsma et al. 2001), maar ook hier nu sterke achteruitgang.
Pagina 156 van 372
andere boomloze open gebieden met korte vegetatie (graslanden,
duinen; Hustings en Vergeer 2002).
- Winterhabitat: Open akkerbouwgebieden met een voorkeur voor
stoppels van granen, bieten en aardappelen (Geiger et al., 2014).
- Broedperiode: eind april-juli.
- Aantal broedsels: 2-3 legsels per jaar (1 tot 3 legsels) 3-4, soms 5
en bij uitzondering 7 eieren/legsel (del Hoyo et al. 2004).
Kortlevende soort, moet voor instandhouding van populatie
meerdere legsels kunnen grootbrengen.
- Voedsel adult: ongewervelden, zaden, blad van gewassen en onkruid
(del Hoyo et al. 2004).
- Voedsel jongen: insecten, spinnen (del Hoyo et al. 2004), vnl.
loopkevers en kniptorren (Kuiper in prep.).
Factoren die populatietrends bepalen
1
In akkerbouwgebieden: afgenomen reproductie als gevolg van
afname van aantal broedpogingen per paar per jaar als gevolg van
afname van gewasdiversiteit op de schaal van
veldleeuwerikterritorium, waardoor individueel broedpaar minder dan
voorheen in staat is om binnen de grenzen van territorium
verschillende gewassen voor opeenvolgende broedpogingen te
benutten. Afname gewasdiversiteit te wijten aan schaalvergroting,
regionale dominantie van maïs en wintergranen ten koste van
zomergranen, ruilverkaveling en afname van wegbermen langs
onverharde wegen (Wilson et al. 1997, Chamberlain et al. 1999).
Bemesting van akkers met sleepslangen na 1 april (in toenemende
mate toegepast in met name granen) is een nieuwe bedreiging voor
de soort. De wijze van mesttoediening, waarbij een mesttoevoerslang
over het gehele oppervlak van een perceel wordt gesleept, leidt tot
vernietiging van nesten van veldleeuwerik en andere soorten.
In graslandgebieden: sterk verlaagde reproductie als gevolg van sterk
afgenomen broedsucces in grasland door intensivering en
homogenisering (vervroeging maaidatum, hoge maaifrequentie,
ontwatering, bemesting) (Chamberlain et al. 1999). Oprukken van
melkveehouderij in traditionele akkerbouwgebieden vormt bedreiging
voor resterende populaties, omdat leeuweriken graag in grasland
nestelen, maar broedsucces daarin nagenoeg nul is (“ecologische
val”).
In grasland- en akkergebieden: verlaging van prooibeschikbaarheid
door toegenomen bestrijdingsmiddelen- en kunstmestgebruik
(Sotherton & Self, 2000), waardoor ijle en voedselrijke vegetaties op
korte afstand van nestplaats nauwelijks aanwezig zijn.
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen: april-juli
…………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
Open akkerbouw en
graslandgebieden. Maatregelen
alleen zinvol op ruime afstand
(>200 m) van verstorende
Pagina 157 van 372
Maatregelen
Beheer:
Verhoging van aanbod aan
geschikte en veilige gewassen
om in te broeden: (1) volveldse
elementen als opgaande
elementen, bebouwing en wegen.
Veldleeuweriken in
akkerbouwgebieden hebben sterke
voorkeur voor bepaalde
gewastypen om in te nestelen.
Gemeenschappelijk kenmerk van
deze gewastypen is dat deze niet al
te hoog (20-50 cm) en te dicht zijn.
Voorkeur voor bepaalde gewassen
wijzigt gedurende de loop van het
broedseizoen als functie van
ontwikkeling van gewassen. Door
schaalvergroting en regionale
dominantie van bepaalde gewassen
(wintergranen, maïs) is
veldleeuwerik veel minder dan
voorheen in staat om gedurende
het broedseizoen binnen de
grenzen van het territorium
verschillende gewassen voor
opeenvolgende broedpogingen te
benutten.
Voor een voldoende hoge
reproductie is vereist dat
gedurende gehele broedseizoen
(begin april tot half juli) geschikte
en voedselrijke vegetaties aanwezig
zijn, om veilig in te nestelen en te
foerageren.
Nestjongen worden gevoerd met
insecten die verzameld worden in
ijle en schrale vegetaties, zoals
zandwegen, wegbermen,
perceelsgrenzen, werktuigsporen,
akkerranden en braakpercelen.
Volgorde van meest naar minst
gewaardeerd foerageergewas
(Ottens et al., 2013, Kuiper et al.,
2013): akkerrand > luzerne >
bermen > overige > grasland >
tarwe.
Akkerranden zijn wegens hoge
insectenaanbod favoriet
foerageerhabitat (Kuiper et al.,
2013), maar worden niet gebruikt
als nestgebied vanwege mogelijk
hogere predatierisico (Morris en
Gilroy, 2008).
Behalve uitgestelde maaidata zijn
er geen specifieke maatregelen
voor grasland ontwikkeld.
Pilotstudie naar behoud van
Pagina 158 van 372
teelt van luzerne met op
broedcyclus aangepast
maaibeheer;
(2) vergroten gewasmozaïek
door gedeeltelijke vervanging
van regionaal dominerende
gewassen (wintergranen, maïs)
door zomergranen;
(3) verbouw wintertarwe
volgens directzaaimethode
(gewas bereikt ca. 10 dagen
later dan gangbare wintertarwe
de kritische hoogte van 50 cm;
(4) volveldse meerjarige
(gras)braak met een minimale
omvang van enkele hectaren;
(5) volveldse strokenteelt van
luzerne of klaver afgewisseld
met stroken natuurbraak (cf.
“Vogelakkers” concept van
Werkgroep Grauwe Kiekendief;
(6) uitstel van tweede of derde
snede op intensief grasland met
10-20 dagen (Ottens et al.
2013).
Geen sleepslangenbemesting na
1 april.
Verhoging van aanbod aan
insectenrijk foerageerhabitat:
aanleg brede akkerranden
(>12m) of randen middenin
percelen op korte afstand (<
100 m) van nestplaatsen
(Kuiper et al., 2013).
Akkerranden alleen aanleggen
naast veilige broedgewassen.
Bij vlakvormige uitvoering van
bovenstaande maatregelen (met
een minimum oppervlak van
enkele hectaren) kan voor
veldleeuweriken volwaardig en
veilig nesthabitat worden
gecreëerd. Bij uitvoering van de
maatregelen als lijnvormig
randelement wordt alleen in
insectenrijk foerageerhabitat
voorzien. Verhoging van aanbod
aan geschikt en veilig
nesthabitat is meest urgent.
Inrichting:
Ontwikkel pilot in gemengd
landbouwgebied (met zowel
grasland als akkerland), gericht
op tegengaan van broeden in
veldleeuwerikpopulatie in gebieden
met intensief grasland gewenst.
Hierbij mogelijk een rol weggelegd
voor sterk door leeuweriken
geprefereerde luzerne, tevens een
gewas dat in de melkveehouderij
kan worden benut.
intensief grasland (ecologische
val), met mogelijke rol voor
sterk geprefereerde luzerne.
Winterperiode:
augustus-maart
Overwintert in grootschalig
akkerland. Binnen akkerland
behoren stoppels van granen,
bieten en aardappel tot
voorkeurshabitats, vanwege
voedselaanbod en dekking (Geiger
et al, 2013).
Totaal
Leefgebied
Beheer:
Verhoging van
wintervoedselaanbod:
(1) stoppels van gewassen als
aardappel, biet en granen niet
onderwerken en/of bespuiten,
maar laten ‘overwinteren’,
minimaal tot na 15 maart. Hoe
langer met onderwerken wordt
gewacht, hoe beter.
(2) aanleg Vogelakkers
(kansrijke maatregel).
Maatregelen samenvattend
Broedtijd:
• Nestelen:
- Teelt luzerne met op
broedtijd aangepast
maairegiem;
- Stimuleren teelt
zomergranen;
- Wintertarwe met
directzaaimethode;
- Volvelds meerjarige
grasbraak;
- Vogelakkers (kansrijk,
mogelijk effectief)
- uitstel 2e of 3e snede op
intensief grasland met 10-20
dagen
- stoppel 15 augustus op
meer dan 20% van de
oppervlakte
• Geen sleepslangenbemesting
na 1 april;
• Foerageer: (Brede)
Akkerranden min 12 meter
breed. Akkerranden alleen
naast veilige
broedgewassen;
• Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
Buiten broedtijd:
• Stoppelvelden tot 15 maart
of later;
• Vogelakkers;
Pagina 159 van 372
•
Pagina 160 van 372
Geen
gewasbeschermingsmiddelen
Velduil
Open akkerland
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANLB
soortkenmerken
(A) N2000 broedvogels
(F) niet-N2000: niet-broedvogels
(A) zeer ongunstig
(F) Zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: onbekend
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 2 (A: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 2 (F: niet-broedvogels)
- Kenmerken: Uil met donkere rug met talrijke vaalwitte vlekken.
Buik en onderzijde vaalwit met zwarte streping. Maakt in vlucht
een lichte indruk. Grote kop met opvallende, ronde gezichtssluier,
felgele ogen en twee korte oorpluimpjes. Zeldzame, sterk
bedreigde soort met nomadische leefwijze, afhankelijk van
pionierssituaties. Rondzwervend over grote afstanden op zoek naar
gunstige voedselomstandigheden. Algemeen beschouwd als
voedselspecialist (woelmuizen), al kunnen in kustzones wadvogels
een groot deel van het dieet uitmaken. Gevoelig voor verstoring.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. Tegenwoordig nog broedend in open
duinen op Waddeneilanden (ca. 10-20 broedparen, afnemend) en
in open akkerbouwgebieden in Noord en Oost-Groningen (circa 5
broedparen). In sommige winters invasieachtig voorkomen van
noordelijke en oostelijke vogels (voorheen honderden
overwinteraars in pas ontgonnen Noordoostpolder en Flevoland,
tegenwoordig landelijk enkele tientallen).
- Habitatvoorkeur: Van nature voorkomend in pioniersituaties,
waarin piekaantallen van woelmuizen tot ontwikkeling kunnen
komen. Dergelijke situaties doen zich voor in dynamische milieus
onder invloed van de werking van wind en water. Zo’n dynamiek
bestond in duinen, laag- en hoogvenen en graslanden in rivier- en
beekdalen, maar daar nu grotendeels ‘getemd’. Tegenwoordig een
schaarse soort van open landschappen, zowel natuurlijk
(duinvalleien en kwelders) als cultuurlandschap. In voorjaar 2014
doken ongewoon hoge aantallen broedende velduilen op in een
Pagina 161 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Verstoringsafstand
Type landschap:
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mei –
mid-augustus)
Nestgelegenheid
Broedseizoen
+voor- en nabroedseizoen (april –
september)
Voedsel
aantal weidevogelgebieden waar ze decennialang niet meer gezien
waren. Naar schatting ging het om landelijk ca. 50 broedpaar.
- Broedhabitat en winterhabitat: Open landschapstypen, mits
voldoende hoog aanbod van woelmuizen en voldoende rust.
- Voedsel zomer, winter, jongen: Stapelvoedsel van Nederlandse
velduilen bestaat uit woelmuizen.
- Foerageermethode: Jagend in vlucht.
- Aantal broedsels: In afhankelijkheid van voedselomstandigheden
ter plekke kan de soort meerdere en grote legsels produceren.
- Verdwijnen van dynamische milieus en resulterende
pionierssituaties.
- Afname van muizenrijke habitats, demping van muizencycli.
- Verstoring.
- Uitmaaien in grasland
in piekjaren
kwelders, duinen en heide …………………………………………………….
Terreinkenmerken van leefgebied
Komt voor in schaars begroeide en
open, weinig door mensen betreden
gebieden met voldoende hoog
voedselaanbod. Tegenwoordige
broedvoorkomen beperkt tot
duinvalleien op Waddeneilanden,
kwelders en plaatselijk
akkergebieden in Groningen met
relatief veel natuurbraak. Nest in
verschillende typen lage vegetatie.
Binnen Groningse akkerbouwgebied
nesten aangetroffen in
natuurbraak, wintertarwe, luzerne,
laat gemaaid hooiland, jonge
bosaanplant en droogstaande
kavelsloot.
Voedselaanbod cruciale factor.
Afname velduilen waarschijnlijk
goeddeels te wijten aan verdwijnen
van woelmuisrijke pionierssituaties
en demping van muizencycli in
agrarisch gebied. In agrarische
graslanden is intensief gebruik
(ontwatering, hoge veebezetting,
intensief maaibeheer, mestinjectie)
belangrijkste oorzaak van
verdwijnen van woelmuizen.
Velduilen zijn gevoelig voor
recreatiedruk. Afname van
handhaving en toename van
openstelling van natuurgebieden
vormen zonder meer negatieve
Pagina 162 van 372
Maatregelen
Beheer:
Geen. Vermoedelijk is aanbod
aan geschikt en veilig
nesthabitat in open cultuurland
niet een belangrijke beperkende
factor.
Bij constatering broedgeval
nestbeschermingsmaatregelen
toepassen en braakranden,
braakpercelen en kavelsloten
niet in broedperiode maaien.
Beheer:
Habitatverbetering stoelt op
creëren van pioniersituatie
binnen agrarisch gebied resp.
verhoging van aanbod aan
woelmuizen binnen leefgebieden
van velduilen. In agrarisch
cultuurlandschap kan dit bereikt
worden via aanleg van
structuurrijke, meerjarige
akkerranden of
natuurbraakpercelen en
eenjarige wintervoedselakkers.
Een relatief ‘nieuwe’ maatregel
is het concept ‘vogelakker’,
bestaande uit strokenteelt van
een meerjarig
ontwikkelingen voor resterende
kwetsbare populatie in
Waddengebied.
natuurbraakmengsel
afgewisseld met een meerjarig
gewas als klaver of luzerne.
Individuele maatregelen zullen
een zekere minimum omvang
moeten hebben, maar op welke
schaal ze binnen leefgebied van
velduil genomen moeten worden
is niet bekend.
In graslandgebieden is op basis
van het voorkomen in 2014 nog
niet exact bekend wat de
vestigingsfactoren zijn; wel
speelt een hoge
woelmuizenstand ter plekke
waarschijnlijk een belangrijke
rol.
Nietbroedseizoen/winter
(oktober – maart)
Totaal
Ook ’s winters in open, muizenrijke
gebieden, met ruimere verspreiding
dan in broedseizoen. In Groningen
meestal te vinden in grootschalige
meerjarige natuurbraak. Maakt
gebruik van gezamenlijke
roestplaatsen, meestal op de
grond, soms ook in bomen in
parkachtige setting
(begraafplaatsen, woonwijken).
Binnen agrarisch cultuurlandschap
benutten velduilen als roestplaats
onder meer dijklichamen, begroeide
of anderszins structuurrijke akkers
en ruigere graslanden.
Roestplaatsen moeten rust en
dekking bieden. Het is niet bekend
of afname van muizenrijke habitats
in landelijk gebied effect heeft of
heeft gehad op winteroverleving en
populatieomvang.
Leefgebied
Jaarrond in open gebieden met
voldoende rust. Broedvogel op
Waddeneilanden, ook enkele paren
in akkerbouwgebieden in Noord en
Oost Groningen. In winter ook in
open gebied elders in het land.
Sterk afhankelijk van hoog
muizenaanbod.
Beheer:
Gegeven de jaarrond sterke
afhankelijkheid van woelmuizen,
lijkt verhoging van aanbod aan
muizenrijk habitat ook ’s winters
een zinvolle maatregel. Zie
bovenstaande voor omschrijving
van maatregelen waarmee dit
bereikt kan worden.
Maatregelen samenvattend
a) Broedtijd akkerland:
• Nestbescherming op
bouwland tegen predatie;
• Akkerranden;
• Wintervoedselveldjes;
• Natuurbraak;
• Vogelakkers;
• Graanstoppel;
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen werkzaamheden in
broedseizoen;
• Geen meststoffen.
b) Broedtijd grasland:
• Nestbescherming op
Pagina 163 van 372
•
c)
•
•
•
•
Pagina 164 van 372
grasland tegen maaien en of
beweiden, blok van 50 x 50
meter;
Geen beweiding, niet maaien
voor 1 augustus
Buiten de broedtijd:
Wintervoedselveldjes;
Natuurbraak;
Vogelakkers;
Graanstoppel.
Soorten fiches
Leefgebied Natte dooradering
Versie 15 september 2014
De volgende soorten zijn ingedeeld onder het leefgebied natte dooradering:
Beekprik
Bittervoorn
Boomkikker
Geelbuikvuurpad
Gevlekte witsnuitlibel
Groene glazenmaker
Grote modderkruiper
Grote vuurvlinder
Kamsalamander
Knoflookpad
Noordse woelmuis
Poelkikker
Rugstreeppad
Slobeend (brv)
Tureluur (brv)
Vroedmeesterpad
Watersnip (brv)
Zeggekorfslak
Zomertaling (brv)
Zwarte stern (brv)
Pagina 165 van 372
Beekprik
Natte dooradering
Fotograaf: Jelger Herder
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn (C) N2000: overige soorten (HR II en
HR II+IV)
Zeer ongunstig (2013)
Bijdrage ANLB: 2
Beekprik (Lampetra planeri) heeft een cilindervormig langwerpig
lichaam en worden niet langer dan 20 cm. Beekprikken hebben zeven
ronde kieuwopeningen achter het oog. De mond bestaat uit een ronde
mondschijf. De larven hebben geen ogen en een spleetvormige mond.
In Nederland komt de beekprik voor in enkele relatief natuurlijke
beken met een goede waterkwaliteit in de provincies Gelderland,
Overijssel, Noord-Brabant en Limburg. De soort paait in de periode
februari- mei op grindrijke plaatsen met stromend water. De dieren
maken een nestkuil door steentjes met hun zuigmond te verslepen.
Het vrouwtje zuigt zich vast aan een steen. Een mannetje zuigt zich
vervolgens vast aan haar kop en draait zijn lichaam strak om haar
heen waarna de eitjes afgezet en bevrucht worden. Na de
voortplanting sterven de dieren. Nadat de eitjes uitgekomen zijn,
laten de larven zich met de stroom meevoeren naar detritusbanken
en slibbodems waar ze zich ingraven en leven van detritus en kleine
organismen die uit het water gefilterd worden. De larven hebben nog
geen mondschijf en ogen. Na circa zeven jaar metamorfoseren de
priklarven aan het eind van de zomer en krijgen een mondschijf en
ogen waarna ze in het voorjaar voortplanten.
De beekprik is op veel plaatsen verdwenen door watervervuiling en
het normaliseren van beeksystemen. Ook baggerwerkzaamheden,
waarbij slib- en detritusbanken met daarin beekpriklarven verwijderd
worden, vormen een bedreiging.
type landschap
Pagina 166 van 372
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Fasen in levenscyclus
Larve
Adult
Terreinkenmerken van leefgebied
Larven groeien 2,5 tot 9 jaar als
blinde larve op in de bodem van
stromende beken met een natuurlijk
karakter. Hier houden ze zich op in
detritus- en slibbanken bij een lage
stroomsnelheid (<15 cm/s). De
aanwezigheid van stromingsluwe
plaatsen in de beek waar detritus en
fijne sedimenten kunnen bezinken is
daarom belangrijk. Intensief
schonen en baggeren larvaal
leefgebied is ongunstig omdat de
larven met schoningsmateriaal op de
kant terecht kunnen komen en
sterven, maar ook omdat geschikt
larvaal leefgebied hierdoor sterk
afneemt. Vermesting van beken
waardoor een voedselrijke sliblaag
ontstaat is ongunstig voor het
leefgebied van de larven, omdat
deze een voedselrijke anaerobe
sliblaag niet tolereren. Daarnaast
kunnen beken onder te voedselrijke
omstandigheden dichtgroeien met
watervegetatie waardoor stromingsen substraatdynamiek verstoort
raken en de kwaliteit van larvaal
habitat afneemt.
In de nazomer, bij een lengte van
12 tot 19 cm, metamorfoseren de
larven naar volwassen beekprikken.
Daarbij ontwikkelen o.a. de ogen,
mond en de geslachtsorganen. Na
de metamorfose eet beekprik niet
meer en alles staat in het teken van
de voortplanting. Bij stijgende
temperaturen in het voorjaar zoeken
de beekprikken snel stromende (>30
cm/s) grindrijke delen in de beek op.
Hier maken ze een in grind met een
diameter van 0,5-2cm een ovaal
kuiltje van 20 cm doorsnee waarin
de eitjes worden afgezet. In deze
periode is de beekprik kwetsbaar
voor predatoren en zijn eitjes
afhankelijk van voldoende aanvoer
Pagina 167 van 372
Maatregelen
Agrariërs kunnen randzones
van minimaal 10 meter langs
de beken ontzien in het
bemesten om eutrofiëring
tegen te gaan.
Bomen in en langs de beek
zoveel mogelijk laten staan om
meer variatie in de vegetatie,
stroming en substraat te
krijgen, wat leidt tot meer
geschikt leefgebied voor
beekprik larven.
Dood hout laten liggen in de
beek voor meer variatie.
Inrichten van bredere rustige
zones in beektrajecten, waar
het water bijvoorbeeld door
dood hout en bomen gestremd
wordt. Deze zones zorgen
tevens voor waterretentie bij
afvoerpieken en voorkomt
mogelijke inundatie van
aangrenzende percelen.
Beken moeten jaarrond blijven
stromen en mogen niet
droogvallen. Hier rekening mee
houden bij onttrekking van
water in droge periodes.
Randzones tussen akker en
beek die niet bewerkt worden
voorkomen erosie van de akker
waarbij overmatig fijne
sedimenten en zand door
afspoeling in de beek komen.
Een te grote toevoer van fijn
sediment vermindert de
variatie in substraattypen en de
aanwezigheid van grindbanken.
Bomen in en langs de beek
zoveel mogelijk laten staan
voor meer variatie in stroming
en substraat. Bomen zorgen
daarnaast voor beschaduwing
waardoor de beekbodem niet
overwoekert met waterplanten.
van zuurstofrijk water. De larven
laten zich vervolgens afzakken naar
geschikte opgroeihabitats.
Structuren in de watergang die
voor turbulentie zorgen
behouden of inbrengen, zoals
dood hout en bedden
sterrenkroos. Hierdoor treden
lokaal voldoende hoge
stroomsnelheden op waarbij
grindbanken ontstaan en
schoongespoeld blijven.
Stuwen in bovenlopen
verwijderen of vismigreerbaar
maken ten behoeve van
leefgebied verruiming en
migratie tussen paai- en
opgroeigebieden.
Geen (exotische) roofvissen in
beken uitzetten waar beekprik
voorkomt, zoals zonnebaars,
beekforel (buiten het
oorspronkelijke
verspreidingsgebied), bronforel
en regenboogforel.
Voorkomen van eenvormigheid
en rechtlijnigheid van het
beekprofiel. Optimaal zijn
situaties met meandering en
een afwisseling van
vernauwingen met
stroomversnellingen en bredere
rustige delen.
Bronnen
Ministerie EZ, 2008. Natura 2000 profielendocument. Beekprik (Lampetra planeri)
(H1096). Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008.
Spikmans, F., M. Schiphouwer, J. Kranenbarg & H. Breeuwer, 2013. Naar duurzame
populaties beekprik in Noord-Brabant. Voorbereidingsstudie herintroductie. Stichting
RAVON, Nijmegen & IBED – Universiteit van Amsterdam.
Vos, M. de, 2012. Beekprik. In: Van Kessel, N. & J. Kranenbarg, 2012. Vissenatlas
Gelderland. Ecologie en verspreiding van zoetwatervissen in Gelderland. Uitgeverij
Profiel, Bedum.
Igoe, F., D.T.G. Quigley, F. Marnell, E. Meskell, W. O’Connor & C. Byrne, 2004. The sea
lamprey Petromyzon marinus (L.), river lamprey Lampetra fluviatilis (L.) and brook
lamprey Lampetra planeri (Bloch) in Ireland: General biology, ecology, distribution and
status with recommendations for conservation. Biology & Environment: Proceedings of
the Royal Irish Academy. Vol. 104, No. 3, pp. 43-56.
Maitland, P.S., 2000. Ecology of the river, brook and sea lamprey. Conserving Natura
2000 Rivers Ecology. Series No. 5.
Kirchhofer, A., 1996. Biologie, Gefährdung und Schutz der Neunaugen in der Schweiz.
Pagina 168 van 372
Mitteilungen zur Fischerei NR. 56. Bundesamt für Umwelt, Wald und Landschaft.
Kroodsma, H. & M. de Vos, 2005. Prikken, ammocoeten en ander gespuis. Beekprikken in
de Winterswijkse beken; verspreiding en beheer. RAVON 22: 8(1).
Pagina 169 van 372
Bittervoorn
Natte dooradering
Fotograaf: Jelger Herder
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten (HR II en HR II+IV)
Staat van instandhouding
Matig ongunstig (SvI 2007)
Verspreidingsgebied: gunstig
Populatie: onbekend
Leefgebied: gunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- komt voor in schoon stilstaand of langzaam stromend water
- bittervoorns kunnen al in heel kleine polders en
polderpeilgebiedjes (slootlengte < 500 meter) een duurzame
populatie opbouwen.
- bittervoorn leeft in kleine groepjes. In het voorjaar worden de
mannetjes solitair.
- bittervoorns hebben voor hun voortplanting grote
zoetwatermossels nodig waarin zij hun eitjes leggen.
- wordt met name aangetroffen in Laag-Nederland, het
laagveengebied, zoetwatergetijdegebied, zeekleigebied en
rivierengebied (Holland, Utrecht, NW
Overijssel,Gelderland,Friesland)
- bittervoorns voeden zich voornamelijk met plantaardig
plankton en ook wel dierlijk.
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Gebieden met hoge dichtheid aan sloten, in polders, water
met goed ontwikkelde watervegetatie of een oevervegetatie.
Aanwezigheid grote zoetwatermossels is een randvoorwaarde. In
beken en rivieren vooral in de aangrenzende vegetatierijke
Pagina 170 van 372
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Algemeen
wateren of natuurvriendelijke oevers van kanalen en weteringen.
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Poldersloten in gebieden met vooral
wat bredere (>2 m) sloten met
voldoende waterdiepte (> 40 cm) en
goed ontwikkelde water en of
oevervegetatie om te schuilen tegen
predatie. De aanwezigheid van
zoetwatermossels is een voorwaarde
voor de voortplanting. (De Bruin,
2007)
Kwaliteit van water (en bodem)
moet goed zijn. Te voedselrijke
sloten met dikke krooslagen of
uitsluitend algengroei zijn
ongeschikt als leefgebied.
Diepere delen van de watergang
worden gebruikt om te
overwinteren, vegetatierijke
oeverzone’s worden gebruikt om in
voort te planten en als
opgroeigebied voor de jonge
bittervoorns.
Maatregelen
Polderplan opstellen
waarin de fasering van
bagger en schonings
werkzaamheden en
inrichtingsmaatregelen
worden vastgelegd.
Hierbij wordt rekening
gehouden met de locaties
waar populaties van de
soort voorkomen.
beheersmaatregelen:
Faseren van bagger en
schoningswerkzaamheden
in ruimte en tijd is
noodzakelijk. Er moet
altijd op minimaal 25 %
van de oppervlakte van
watergangen voldoende
geschikt habitat voor de
bittervoorn en voldoende
zoetwatermossels
aanwezig blijven in de
watergang. Opties:
– Fasering van de
baggerwerkzaamheden
binnen een smalle
watergang
(< 4 meter): de ene kant
van de watergang wel en
de andere kant
niet, en het jaar daarop
andersom.
– Fasering van de
baggerwerkzaamheden
binnen een brede
watergang
(> 4 meter): het
middendeel van de
watergang wel en
minimaal 1
meter uit de beide oevers
blijvende beide
oeverkanten niet.
– Fasering van schonings
werkzaamheden door 25
% van de water en
oevervegetatie te laten
staan.
-baggeren met
baggerpomp zonder
vleugels
Pagina 171 van 372
-terugzetten grote
zoetwatermossels uit
bagger
Schoning van sloten
(verwijderen vegetatie)
dient bij voorkeur plaats
te vinden in de maand
september, en anders
binnen de periode
augustus - oktober
Overwintering
(oktober maart)
Bittervoorns overwinteren (tijdens
periodes van vorst en koude) onder
bruggen, in duikers, in diepere delen
van de watergang en ook wel onder,
blad, plantenresten e.d. Dit doen ze
geclusterd met meerdere
exemplaren, soms tot duizenden
toe. In het overige deel van de
watergang zijn ze dan nauwelijks
aanwezig. De overwinteringsplekken
bevinden zich veelal in dezelfde
watergang waar ook de
voortplanting plaatsvindt. Migratie
van ondiepe delen naar diepe delen
moet kunnen plaatsvinden.
Inrichtingsmaatregelen
Aanleg natuurvriendelijke
oevers kan het leefgebied
vergroten en maakt het
mogelijk om zowel de
waterafvoer in de
watergang te waarborgen
als ook voldoende
leefgebied voor de soort
te behouden na schoning
van de watergang.
Bij het uitvoeren
maatregelen in deze
periode dient de
luchttemperatuur boven
het vriespunt te liggen
en er mag geen ijs
aanwezig zijn in de
watergang.
Bij intreden winterpeil
moeten de watergangen
ten minste 30 cm water
bevatten en enkele
diepere (minimaal 80 cm)
delen. Indien (vooral in
veengebieden) de
modderlaag dikker wordt
dan de waterlaag en de
waterlaag dunner dan 20
cm dan is het
noodzakelijk
baggerwerkzaamheden
uit te voeren. In de polder
kunnen tijdens baggeren
ook enkele diepere
overwinteringsplekken
aangelegd worden (<80
cm waterdiepte) indien
deze beperkt aanwezig
zijn.
Behoud van minimaal
25% van de
oevervegetatie is
belangrijk zodat de soort
Pagina 172 van 372
kan schuilen na schonings
werkzaamheden. Deze
vegetatie moet ook
bereikbaar zijn bij het
intreden van een veelal
lager winterpeil. Bij
voorkeur oevervegetatie
laten staan in de buurt
van diepe delen in
watergang omdat zich
hier
overwinteringsplaatsen
bevinden.
Het vermijden van
waterval/ bodemsprong
bij duikers is belangrijk
om de verschillende
leefgebieden binnen de
polder met elkaar in
verbinding te houden.
Voortplanting/paaitijd
(mei-augustus)
eiafzet
- dit is de meest kwetsbare periode
voor de bittervoorn
- In deze periode worden de eieren
afgezet in grote
zoetwatermosselsoorten.
- een voortplantingsplaats
functioneert als er voldoende
vegetatierijke oeverzones of
vegetatierijke watergangen zijn met
voldoende grote zoetwatermossels.
De dichte vegetatie is belangrijk
tegen predatie van zowel volwassen
dieren als jonge bittervoorns. Het is
belangrijk dat de bittervoorns zich
kunnen verplaatsen van de
winterverblijfplaatsen naar de
voortplantingsplekken en andersom.
- maatregelen aan sloten
buiten deze kwetsbare
periode uitvoeren.
- Aanleggen
natuurvriendelijke oevers
kan het leefgebied en
opgroeigebied vergroten.
Bronnen
De Bruin A.,2007. Kansenkaart bittervoorn, Onderzoek naar de verspreiding van de
bittervoorn in relatie tot het WOT kansen model. Stagerapport stichting RAVON,
Nijmegen
Bouwma, I.M.; Janssen, J.A.M.; Hennekens, S.M.; Kuipers, H.; Paulissen, M.P.C.P.;
Niemeijer, C.M.; Wallis de Vries, M.F.; Pouwels, R.; Sanders, M.E.; Epe, M.J., 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn : een onderzoek naar
de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen
van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
Meijers, M., 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden
agrarisch natuurbeheer. Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van
Economische zaken, directie natuur & biodiversiteit, Den Haag.
Pagina 173 van 372
Pouwels, R., R.J.F. Bugter, A.J. Griffioen & R.M.A. Wegman (2013). Beoordeling
leefgebied habitatrichtlijnsoorten voor artikel17 van de rapportage. Wageningen,
Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-werkdocument 343. 39 blz. 9 fig.; 3
tab.; 13 ref..
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Profielen habitatsoorten, versie 1 sept 2008
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/soorten/profiel_soort
_H1134.pdf
Soortenstandaard Bittervoorn Rhodeus amarus DR Loket (december 2011)
Pagina 174 van 372
Boomkikker
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij droge dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten - 1 (HR IV-soorten voor zover niet ook HR
II)
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Gunstig (SvI, 2013)
Bijdrage ANLB: 3
- kleine grasgroene kikker met zuignapjes aan het einde van vingers
en tenen, waardoor hij goed kan klimmen.
- tussen de groene – geheel gladde- rug en lichte buik bevindt zich,
op de flanken, een donkere zijlijn die loopt vanaf neusgat via oog
naar de achterpoot. Hij heeft bruinoranje ogen met een horizontale
pupil.
- Mannetjes hebben een hele grote kwaakblaas onder de kin, die
alleen zichtbaar is als er gekwaakt wordt.
- De Boomkikker kan tot 4,5 cm groot worden.
- De kleine eiklompjes, ter grootte van walnoot, worden in water
afgezet aan waterplanten vlak onder wateroppervlak
- Larven zijn eenvoudig te onderscheiden door zwemzoom op de rug
die al begint bij de ogen (bij andere amfibieën begint zwemzoom
veel verder achter de ogen) en de uitpuilende ogen
- Voortplantingsperiode half april tot juni (koorvorming, paring, eiafzet)
- Voortplantingswateren zijn zoete, voedselarme tot matig
voedselrijke wateren (permanent, maar ook droogvallend)
- Juvenielen verlaten wateren na metamorfose vanaf juli en leven
verder op land, meestal in struweel/ruigte
- Is een zonneminnende soort die vaak op bladeren van
(braam)struweel zit als zon schijnt (bij bewolkt weer meer in de
Pagina 175 van 372
dekking)
- Leeft 93% van de tijd op land en 7% in water
- Gaat in winterslaap in periode oktober-april
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Grootste (meta)populatie boomkikkers in Nederland komt voor in de
Achterhoek (binnen cirkel Doetinchem- Hengelo-Vorden-RuurloBorculo-Lichtenvoorde-Winterswijk-Varsseveld-Doetinchem).
Daarnaast kernpopulaties in
- Twente (Haaksbergen-Enschede-Oldenzaal-DenekampOotmarsum),
- in Drenthe (nabij Rabbinghe, langs de Reest; uitgezette populatie
Vledder),
- Limburg (Echt-Susteren; herintroductie bij Arcen),
- in Noord-Brabant (2 kernpopulaties nabij Tilburg, De Brand en
Leemkuilen, 1 bij Gilze-Rijen; plus herintroducties gaande op
diverse locaties),
- in Zeeland (westzijde Zeeuws-Vlaanderen en kop van SchouwenDuiveland).
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
Terreinkenmerken van leefgebied
Maatregelen
Algemeen
Karakteristieke begeleidende soorten
zijn: kamsalamander en poelkikker
Alleen maatregelen nemen
nabij bestaande populaties, dat
wil zeggen binnen een straal
van 5 kilometer
Kleinschalig mozaïeklandschap
bestaande uit:
Voortplantingswateren in
weilanden/ruigte, zonnig gelegen
(braam)struwelen, houtwallen en
kleine bosjes.
Connectiviteit. Voor levensvatbare
populatie moeten per 100 ha
minimaal 3 A-basisbiotopen en 5 Bbasisbiotopen aanwezig zijn. In
ideaal kerngebied liggen 10 tot 20
geschikte voortplantingswateren met
bijbehorend landhabitat. (zie voor
meer details onder)
Daarom is agrarisch natuurbeheer
voor boomkikker vaak alleen
effectief nabij bestaande populaties
in natuurgebieden.
Daarentegen ook bijzonder goed
inzetbaar voor corridors tussen
bestaande populaties
Pagina 176 van 372
Te sterke eutrofiering,
waaronder bemesting akkers
binnen 100 meter leidt tot te
eutrofe wateren die niet
geschikt zijn voor boomkikker
Maatregelen in kader van ANLB
kunnen in aanvulling op beheer
in natuurgebieden nuttig en
noodzakelijk zijn voor
voortbestaan van deze soort in
NL
pH niet lager dan 4,5; verthema’s
vermesting, verzuring, verdroging
Inrichting landschap belangrijk
April t/m juni, trek,
koorperiode, ei-afzet
Staat op Rode Lijst 2009 (Bedreigd).
Gunstige staat van instandhouding
(2013) is op grond van de sterk
toenemende trend sinds 1997 (NEMmeetnet), resultante van landelijk
beschermingsplan in welk kader heel
veel herstelmaatregelen hebben
plaatsgevonden in de periode 2001
tot heden. Die maatregelen zijn
bijzonder succesvol geweest en
hebben tot sterke groei van
populaties geleid. Bij uitblijven van
maatregelen nemen populaties
gestaag weer af
Boomkikkers verlaten
winterverblijfplaatsen in april en
trekken naar wateren
A-basisbiotoop:
- wateroppervlak 1000 tot 2000 m2
- mesotroof tot matig voedselarm
- ondiep water (platte bak),
gemiddeld ca 50 cm, met talud
oevers 1:6 tot 1:10 (in ieder
geval noordzijde)
- onbeschaduwd
- visvrij en geen rechtstreeks
contact met sloten
- tussen water en struweel (op
max. 40 m afstand) bij voorkeur
ruigte of ruig grasland
- zeer extensieve begrazing, bij
voorkeur met paarden/ponies
(mits vrij van
ontwormingsmiddelen)
- oevers niet uitrasteren
- eenmaal in 5 à 10 jaar
droogvallend
- per 100 ha leefgebied dient circa
10% , maar minimaal 6%
optimaal landhabitat aanwezig te
zijn
B-Basisbiotoop:
- minimaal 500 m2
- wateren mogen sneller
droogvallen of permanent water
houden
- verder zoveel mogelijk als Abasisbiotoop inrichten
- bij hogere veedichtheid is de helft
van poel uitrasteren een optie
Pagina 177 van 372
Aanleg van lijnvormige
(braam)struweel elementen
naar voortplantingswateren.
Wel minimaal 5 meter uit
oeverzone. Struweel 3-5 meter
breed met grassen/kruiden in
ondergroei langs de rand van
struweel
Voorkom dat boomkikkers
moeten trekken over drukke
wegen door winter-/zomerverblijfplaatsen en
voortplantingswateren niet van
elkaar te isoleren door wegen
(ze maken geen of weinig
gebruik van amfibietunnels en
laten zich niet leiden door
klassieke amfibieschermen)
A-basisbiotopen verlangen veel
ruimte en zullen daarom binnen
AN slechts op weinig plekken
toepasbaar zijn, maar indien
mogelijk wel heel waardevol
voor de soort!
Vooral in Achterhoek en Twente
waar plas-dras situaties
aanwezig zijn (keileem in
ondergrond en slechte
afwatering) biedt dit kansen
Ruigte kan bestaan uit
pitruszone of kruidenrijk
structuurrijk grasland
B-basisbiotopen zijn binnen AN
realistischer om aan te leggen
Geen vis uitzetten in wateren!
Geen bestrijdingsmiddelen
gebruiken in en rond de
wateren
Naast geïsoleerde wateren
kunnen ook sloten aantrekkelijk
worden gemaakt als Bbasisbiotoop door in
slootoevers een plas-draszone
aan te leggen met begeleidend
struweel. Ideaal zou daarbij
zijn als sloot afgedamd kan
worden en zodoende visvrij kan
blijven.
Beheer wateren:
- pionierstadium is van belang
dus als begrazing of
natuurlijke dynamiek daar
niet of onvoldoende voor
zorgt dan is opschonen om
de circa 5 jaar noodzakelijk.
Schoon het water in een
keer op, maar spaar daarbij
ongeveer 5% van
waardevolle waterplanten
(fonteinkruiden, witte
waterranonkel e.d.). Niet alle
wateren in leefgebied
tegelijk, maar cyclus, dus
jaarlijks 20% van alle
wateren. Opschonen in
september tot half oktober.
Voorkom dat poel te diep
wordt uitgegraven /
geschoond (water moet snel
opwarmen en visvrij blijven).
Opslag van struiken en
bomen in oeverzone water
moet ten alle tijden worden
tegengegaan, is namelijk
ideaal kiemingsbed zeker
vlak na aanleg water.
(anders ontstaat rondom een
hoge bomenrij >
beschaduwing > bladinval >
ongeschikt voor
boomkikker). Geen
maaibeheer direct rondom
poelen toepassen in
voortplantingstijd, adulten
trekken namelijk dagelijks
tussen aangrenzend
landhabitat en
voortplantingswater
Bij aanleg poelen in
Pagina 178 van 372
verbindingszones:
- maximale afstand tussen
poelen: 750-1000 meter
- altijd combineren met
lijnvormige
struweelelementen
(minimaal 3 meter breed),
die op zich onderbroken (50100 meter) mag zijn, maar
wel 50% van totale lengte
verbindingszone beslaat.
Zomer: juli t/m half
oktober
Juvenielen verlaten de wateren na
metamorfose vanaf circa eerste
week van juli
NIET maaien rondom wateren
in juli vanwege trek van
juvenielen uit wateren naar
landhabitat
Winter: half oktober tot
april
Dieren in winterrust. Verblijven
veelal onder de grond in
holtes/spleten in bosjes/houtwallen,
aardewallen, maar soms ook in
gebouwen (kelders)
Winterverblijfplaatsen mogen
niet door plotseling verhoogd
waterpeil onderlopen.
Bronnen
www.ravon.nl
Crombaghs, B.H.J.M. & H.J.R. Lenders, 2001. Beschermingsplan boomkikker 2001-2005.
Rapport Directie Natuurbeheer, nr 42.
Crombaghs, B.H.J.M., H.J.R. Lenders & R. Zollinger, 2006. Achtergronddocument bij het
beschermingsplan Boomkikker. Stichting RAVON/ Natuurbalans-Limes Divergens.
RAVON-publicatie nr 2006-03.
Stumpel, H.P., J. Stronks & R. Zollinger, 2009. Boomkikker Hyla arborea . In: Creemers,
R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. –
Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate
Survey – Nederland, Leiden. P186-198.
Pagina 179 van 372
Geelbuikvuurpad
Natte dooradering
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten (HR II)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (SvI, 2013)
Verspreiding: Zeer ongunstig
Populatie: Zeer ongunstig
Leefgebied: Zeer ongunstig
Toekomstverwachting: Zeer ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kleine pad met zwarte vlekken op de gele buik. De huid geeft een
slijmerige gifstof af, waardoor de pad voor veel predatoren niet
eetbaar is.
- Predatie vooral van blauwe reiger, keert bij stress de geel-zwarte
buik toe.
- De pad kan –heel- slecht concurreren met andere soorten
- De pad is flexibel in ei-afzetperiode en in leefgebied, trekt rond op
zoek naar geschikte(re) andere plekken.
- Geaccidenteerd terrein, voedselarm milieu, kalkrijk geen probleem.
- Warmteminnend en voortplanting pas vanaf mei.
- Europese soort. Verspreiding in Nederland beperkt zich tot ZuidLimburg
- Bedreven voortplanter, zodra zich de gelegenheid voordoet in
langzaam droogvallende poelen
- Na een fikse regenbui worden één dag later eieren afgezet in de
ontstane plassen.
- Pad kan een of enkele jaren wachten met voorplanting en leeft
langer als er geen gelegenheid is
- Snelle ontwikkeling. In 6 tot 7 weken zijn de eieren ontwikkeld tot
jonge padden.
- In 2000 nog slechts 7 vindplaatsen en 80 exemplaren , in 2004
nog 5 vindplaatsen, maar met meer exemplaren. In 2006 5
populaties met in totaal 250 exemplaren. In 2008 herbergde
alleen groeve ’t Rooth meer dan 100 exemplaren. Laatste 5 jaar
Pagina 180 van 372
ook (her)introductie op enkele plaatsen (o.a. groeves)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Voorjaar, najaar
Trek van landhabitat
naar voortplantingsplek
en andersom
Najaar, winter,
voorjaar
Mei, juni, juli, aug
voortplanting
X NB: deze soort heeft naast natte dooradering ook droge
dooradering nodig
heuvelland, kleinschalig agrarisch landschap, mergelgroeven
Terrein/landschapskenmerken
Structuur- en soortenrijke
graslanden, (hakhout)bossen en
struwelen op maximaal honderd
meter van het voortplantingswater.
Landhabitat bestond oorspronkelijk
uit overstromingsvlakten,
vervolgens in Zuid-Limburg in het
kleinschalige agrarisch landschap
met onderlopende weilanden,
graften, overhoekjes en
onverharde holle wegen, met een
voorkeur voor de warme naar het
zuiden gekeerde hellingen. Vanaf
1975 met schaalvergrotingen heeft
een deel van de
geelbuikvuurpadpopulaties in
groeves nieuw leefgebied
gevonden met de nodige combinatie
van kleinschalige dynamiek, veel
zonnewarmte en
voortplantingslocaties en weinig
concurrerende soorten
- Voortplanting vindt plaats na een
flinke bui in dan ontstane plassen,
tot en met aug en niet eerder
dan mei.
- Larven hebben behoefte aan een
watertemperatuur van 18 tot 20
°C
- Ondiep water of water met
ondiepe delen dat snel opwarmt
- Géén concurrerende soorten;
libellen, vissen, andere amfibieën.
- 6 tot 7 weken waterhoudend
blijven van de plas.
- Leem, löss- of kleibodem.
- Weinig of geen begroeiing.
Pagina 181 van 372
Maatregelen
- Kleinschaligheid bevorderen,
sparen kleinschalige
landschapselementen
- extensief
(natuur/bosbouwkundig)
beheer, extensief agrarisch
gebruik. Kleinschalig beheer
- verbinding door geleidende
structuur aan te leggen en te
onderhouden.
Maatregel 3
- Bevorderen van kleinschalige
dynamiek.
- Een duurzaam netwerk van
aan leefgebieden dient te
worden gerealiseerd.
- Minimaal 8 (deel)gebieden
met in elk deelgebied een
levensvatbare populatie
(minimaal 400 adulte en
subadulte dieren) en in de 8
gebieden samen minimaal
3200 volwassen exemplaren.
De 8 gebieden waar mogelijk
onderling verbinden met
geschikt leefgebied.
Maatregel 3
o Voldoende plekken met rust
en beschutting
o Spaar terreinen met te
weinig voedsel voor andere
soorten of te weinig zekere
waterhoudendheid voor
andere soorten.
o Spaar terreinen met
voldoende plekken die goed
opwarmen in de zon.
o Zorg bij al geschikte plekken
en actuele leefgebieden
zoals groeves in ZuidLimburg voor voldoende
tijdelijke
April - oktober
Adulten actief
- Voedselarm, maar voldoende
warm voor de groei van allerlei
algen en wieren, waar de jonge
larven zich mee voeden en in 6
tot 7 weken van ei tot juveniele
pad ontwikkelen.
- Jonge larven brengen veel tijd
door zonnend langs de rand van
zeer ondiep water
- Geschikt zijn groeves, maar ook
grubben, graften, holle wegen,
kalkzandhellingen, karrensporen,
droogdalen, geaccidenteerd
terrein, voldoende beschutting en
opwarmende delen en tijdelijke
plassen die zeker 6-7 weken
blijven staan, zonder andere
soorten.
- Poelen moeten een voldoende
modderige bodem hebben of
bodem met los materiaal bezitten.
- De pad vlucht meestal weg door
naar het diepste deel te duiken en
zich daar in de modder in te
graven.
- De adulte pad kan ook op de
bodem gaan zitten en flink trillen,
waardoor het dier bedekt raakt
met het opwervelende materiaal
en onzichtbaar is.
voortplantingspoelen.
o Zorg elders voor behoud van
plekken waar water
stagneert.
o Zorg voor stimulering van
het graven van tijdelijke,
droogvallende geschikte
plassen en poelen.
o Spaar habitat dat nu
geschikt is voor de
geelbuikvuurpad:
kleinschalige
landschapselementen
o Voorkom de aanleg van
nieuwe permanente poelen
in de buurt van
geelbuikvuurpadleefgebied.
- Adulten zwerven in hun habitat
rond op zoek naar geschikte
plekken voor voortplanting. Kale
plekken met stenen, ruigtes
voldoende verstopplekken en
opdrogende poelen.
- Op land komen adulten voor in
kleinschalige
landschapselementen: graften,
houtsingels en bosjes in het
mergellandschap.
- Door het aanleggen van
droogvallende
voortplantingswateren is de
geschiktheid van de groeves
toegenomen en is het aantal
geelbuikvuurpadden van 80 in
totaal in 2000 gegroeid naar meer
dan 100 in één groeve.
- Geelbuikvuurpad redt het als er
een jaar geen voortplanting kan
plaatsvinden. Als door
omstandigheden alle concurrenten
zijn uitgestorven , neemt de soort
de kans waar het jaar erna extra
voort te planten.
- Momenteel bestaat het
leefgebied uit een aantal
(mergel)groeves (groeve ’t
Rooth en Julianagroeve) en
kleinschalige agrarische
landschappen (Gerendal,
Berghofweide en Wahlwiller).
Deze zijn geschikt voor de
levenscyclus van de
geelbuikvuurpad. Enige
maatregel die daar genomen
wordt: het jaarlijks
dichtmaken van
voortplantingswateren in
november en het openen
van de wateren in april
- Overleg en zoek naar nieuwe
gebieden die geschikt
kunnen worden gemaakt (op
initiatief van provincie
Limburg is dit in gang
gezet). De afgelopen jaren
zijn 5 nieuwe leefgebieden
ontwikkeld door
samenwerking van
gemeente, groeve-
Pagina 182 van 372
Maatregel 1, 2 en 3
eigenaren, particulieren en
natuurbeschermers.
- Overige maatregelen:
Verbinden van de
verschillende leefgebieden
met elkaar.
- spaar stagnerende plekken
elders.
- Herintroduceer
geelbuikvuurpadden op voor
hen geschikt gemaakte of
geworden locaties.
Totaal
leefgebied
Alle goed opwarmende terreinen,
geaccidenteerd, met voldoende
beschutting, , met stenige en kale
plekken en ruigtes en voldoende
verstopplekken zouden geschikt
kunnen zijn mits er tijdelijke
wateren zijn en weinig concurrentie
van andere soorten.
Momenteel zijn er een aantal
groeves waarin het aantal
geelbuikvuurpadden de laatste jaren
van 80 in heel Zuid-Limburg tot
meer dan 100 in één groeve is
uitgebreid .
Maatregel 1, 2, en 3
maatregelen
- Groeves voor de
geelbuikvuurpad
behouden. - Samenwerken
en geschikte terreinen
reserveren voor de
geelbuikvuurpad:
Geaccidenteerd terrein met
ruigtes en kale plekken en
plekken die goed
opwarmen. Veel
beschutting.
- Jaarlijks beheer van poelen
die zeker 6-7 weken water
houden.
- Geschikte terreinen/
actuele leefgebieden met
elkaar in verbinding
brengen.
- Kleinschalige
landschapselementen en
dynamiek bevorderen;
- Waar water stagneert,
deze situatie laten
bestaan;
- Onverharde wegen en
terreinen niet verharden.
- streven naar 8 gebieden
met voldoende grote
populaties (400)
Optimaal voortplantingshabitat voor de geelbuikvuurpad:
- maximale afstand van 500 meter tot een bestaande populatie
Maatregel 1: Artificiële “drinkbakken”
Afmetingen van 1.5m x 0,5 x 0,5 m met afvoer die ’s winters droog staan en in mei weer
worden gevuld en in oktober weer worden leeg gelaten. Ze moeten zo worden
geconstrueerd dat ze uiteraard wel toegankelijk zijn voor de geelbuikvuurpad. Ze dienen
op het zuiden te worden geplaatst omgeven door een stapel muur of een steenhoop.
Wanneer een stapelmuur niet in een helling kan worden geplaatst dient de achterzijde te
Pagina 183 van 372
worden te worden opgevuld met grond. Voor een meer informatie over de bouw van
stapelmuren of steenhopen voor de geelbuikvuurpad kan men terecht bij Stichting IKL.
Maatregel 2: Basishabitat
- Maximale afstand van 500 meter tot een bestaande populatie
- Op een locatie die voldoende water vangt wordt in de bodem een betonnen laag
aangebracht die een minimale diameter van 20 meter heeft. De betonnen schaal wordt
daarna opgevuld met grond zodat diepere en ondiepere delen ontstaan (zie figuur)
Voor meer informatie over de aanleg van een basishabitat kan men terecht bij het
Stichting IKL.
Maatregel 3: Steenhopen, stapelmuren en houtstapels (altijd in combinatie met een
drinkbak of basishabitat), maximale afstand van 500 meter tot een bestaande populatie
- Steenhopen bij een basishabitat
Steenhopen hebben de lengte van een basishabitat en zijn aan de noordzijde
gepositioneerd. Ze worden aan de rand van de basishabitat geplaatst. De stenen
waarmee de hoop wordt gemaakt hebben een maximale doorsnede van 30 cm. Dit om
tussen de stenen voldoend holtes te creëren. De steenhopen hebben een breedte van 1
meter en 1 meter in hoogte. Voor het bouwen van de hopen wordt vuursteen gebruikt.
- Stapelmuren
Vrijstaande stapelmuren hebben een afmeting van 10m x 1m x 1m. De achterzijde van
de stapelmuur dient te worden opgevuld met grond. Om er voor te zorgen dat de
stapelmuur voldoende zonneinstraling krijgt moet de voorzijde op zuidelijk
geexponeerde plaatsen liggen. De stenen waarmee de stapelmuur wordt gebouwd. De
maximale afstand tot een voortplantingswater is 10 meter.
- Houtstapels (altijd in combinatie met een drinkbak of basishabitat)
Ook hout stapels kunnen schuilgelegenheden voor de geelbuikvuurpad vormen.
Hiervoor moeten zwaardere stammen worden gebruikt met een doorsnede van
minimaal 10 cm. De lengte moet 10 meter zijn. De maximale afstand tot een
voortplantingswater is 10 meter.
Als het hout verrot is dient het te worden vervangen.
Bronnen:
Profieldocument geelbuikvuurpad.
Bosman, W. , R.M. Laan & J.C.W. van Delft, 2009. Geelbuikvuurpad Bombina variegata.
In: Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen
van Nederland. – Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European
Invertebrate Survey – Nederland, Leiden. P142-1153.
Crombaghs, B. & W. Bosman, 2006. Beschermingsplan geelbuikvuurpad &
vroedmeesterpad in Limburg 2006-2010. Natuurbalans – Limes Divergens BV & Stichting
RAVON, Nijmegen.
Janssen, C. (2014, 19 april) Beestje van de week. Geelbuikvuurpad m.m.v. Ben
Crombaghs. De Volkskrant, p.19 Bijlage Sir Edmund.
Pagina 184 van 372
Gevlekte witsnuitlibel (Leucorrhinia pectoralis))
Natte doradering
Fotograaf: Eelke Schoppers
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten (HR II en HR II+IV)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Vrij kleine soort, vergeleken met andere libellen
- Mannetje is ten opzichte van andere witsnuitlibellen te herkennen
aan de grote gele vlek op zevende segment
- Vrouwtje is ten opzichte van andere witsnuitlibellen te herkennen
aan de grote gele vlekken op het achterlijf
- Vliegt tussen begin mei en eind juli
- Larven leven in ondiep, schoon water met veel waterplanten
- Larven twee jaar in het water alvorens ‘uit te sluipen’,
- De soort komt voor in laagveengebieden, in plassen of sloten met
een goed ontwikkelde verlandingsvegetatie. Soms ook in
vegetatierijke wateren die niet tot de laagveengebieden worden
gerekend. Op zandgronden komen (meestal) kleinere populaties
voor in gebufferde, rijk begroeide vennen en plassen
- Zwervers kunnen in sommige jaren verspreid door Nederland
voorkomen
- Zwaartepunt van de verspreiding ligt in de Kop van Overijssel en
aangrenzend Friesland en Drenthe en in het Vechtplassengebied.
Komt daarnaast verspreid over het land voor, met name in oostelijk
Noord-Brabant, Noord-Limburg, Drenthe, Twente en de duinen van
Noord-Holland. Van oudsher bevindt zich bij het Lonnerkermeer
(Twente) een grote populatie en de laatste jaren nemen de
Pagina 185 van 372
aantallen ook op andere locaties op de zandgronden toe.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Habitat (winter)
Habitat (zomer)
Habitateisen
Inrichting
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
De soort overwintert gemiddeld twee
keer als larve. Larven leven in
ondiep water in de verlandingszone
waar moeras- en ondergedoken
waterplanten een tamelijk dicht
bladerdek vormen. Vaak ook in
krabbenscheervegetaties.
Larven: zie winter.
Imago’s: Verlandingszones,
petgaten. Sloten en plassen in
laagveenmoerassen. Daarnaast ook
andere vegetatierijke wateren op
veen- of zandgrond. Krabbenscheer
is een pre. Ook belangrijk is beschut
gelegen locaties verder van het
water, bijv. bosranden.
Het water is helder en matig
voedselarm tot voedselrijk: niet
sterk geëutrofieerd en niet verzuurd.
Een goed ontwikkelde
verlandingsvegetatie is van belang,
bestaande uit zowel ondergedoken
planten, als drijvende planten,
helofyten en oeverplanten.
Maatregelen
Kans op succes: Op korte afstand
door van huidige populaties groot op
grote afstand klein
Wanneer geen ven of poel
aanwezig is kan deze worden
aangelegd. Hierbij is het voor de
gevlekte witsnuitlibel van belang
dat het water deels beschut is
(noordkant) door opgaande
begroeiing (bomen en struweel,
niet te dicht op de oever) en dat
een deel van de oever (zuidkant)
open is, zodat voldoende licht in
het water valt.
Monitoring jaarlijks tellen tussen mei
en juni
Werkzaamheden uitvoeren tussen
half augustus en half oktober (zeker
niet uitvoeren in mei, juni en juli).
Gefaseerd, aangezien er altijd larven
in het water aanwezig zijn (i.a.w: er
bestaat geen ‘veilige’ periode).
Wanneer het ven droog valt, dient
het grondwaterniveau verhoogd te
worden. Dit kan gedaan worden
door bijvoorbeeld het dempen van
omliggende sloten.
Wanneer het water in het ven
vervuild is, bijvoorbeeld door
toedoen van meststoffen, dient de
Pagina 186 van 372
waterkwaliteit verbeterd te worden.
Dit kan gedaan worden door
bijvoorbeeld het isoleren van sloten
die niet van belang zijn voor de
waterafvoer, het vasthouden van
gebiedseigen water, terugdringen
van mestgebruik of het aanleggen
van een helofytenfilter (een
oeverzone die bestaat uit riet en
lisdodde).
Ook de aanleg van lijnvormige
wateren in niet-bemeste
terreindelen kunnen effectief zijn:
geïsoleerde, extensief beheerde
sloten, moerasstroken, etc.
Beheer en Onderhoud
Voorkomen dient te worden dat
voortplantingsplaatsen (ven of
poel) geheel verlanden, maar een
zekere mate van verlanding is
gunstig en er moet niet te vaak
geschoond worden.
Werkzaamheden uitvoeren tussen
half augustus en half oktober
(zeker niet uitvoeren in mei, juni
en juli), gefaseerd
Geen vissen uitzetten of
watervogels introduceren, die
hebben een slechte invloed op
waterkwaliteit en
vegetatieontwikkeling. Natuurlijke
vestiging door vis is geen
probleem.
Oevers éénmaal per jaar
gefaseerd maaien (niet in april,
mei, juni en juli). Verwijder
maximaal de helft van de
oevervegetatie per keer waarbij
steeds een ander deel van de
oevervegetatie blijft staan.
Verwijder een deel van de jonge
bomen en struiken indien er veel
schaduw op het water valt.
Schonen van de watervegetatie:
frequentie is afhankelijk van de
verlandingssnelheid, maar liefst
niet ieder jaar en nooit meer dan
de helft per keer. Een keer in de
drie jaar een deel schonen is in
veel gevallen genoeg.
Voedselarmere situaties (vennen
op zandgrond): alleen ingrijpen
wanneer het water volledig dreigt
dicht te groeien of grotendeels
Pagina 187 van 372
beschaduwd wordt. Ook dan
gefaseerd werken.
Bronnen:
Profielen habitatsoorten, versie 1 sept 2008
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/soorten/profiel_soort
_H1042.pdf
Bouwma, I.M.; Janssen, J.A.M.; Hennekens, S.M.; Kuipers, H.; Paulissen, M.P.C.P.;
Niemeijer, C.M.; Wallis de Vries, M.F.; Pouwels, R.; Sanders, M.E.; Epe, M.J., 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn : een onderzoek naar
de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen
van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
Bouwman, J.H. & V.J. Kalkman, 2006. Verspreiding van de libellen van de Habitatrichtlijn
in Nederland. Brachytron 9(1/2): 3-13.
Groot, T. de, 2002. Gevlekte witsnuitlibel. In: Nederlandse Vereniging voor
Libellenstudie. De Nederlandse Libellen (Odonata). Nederlandse Fauna deel 4: 322-325.
Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate
Survey- Nederland, Leiden.
Ketelaar, R., D. Groenendijk, K. Veling, & V. Kalkman, 2001. Beschermingsplan
dagvlinders en libellen van moerassen: basisdocument voor het Soortbeschermingsplan.
Rapportnummer 2001.40. De Vlinderstichting, Wageningen & EIS-Nederland, Leiden.
Swaay, C.A.M. van & D. Groenendijk, 2004. Vlinders en libellen onder de meetlat:
jaarverslag 2003. Rapport VS2004.011, De Vlinderstichting, Wageningen.
Wasscher, M., A. Stroo, & N. Dingemanse, 1995. Verspreidingsgegevens van de
Nederlandse libellen. Stichting European Invertebrate Survey – Nederland.
Wasscher, M., G.O. Keijl & G. van Ommering, 1998. Bedreigde en kwetsbare libellen in
Nederland. Toelichting op de Rode Lijst. IKC-Natuurbeheer, Ministerie van
Landbouw,Natuurbeheer en Visserij, Wageningen.
Document bron onbekend Gevlekte Witsnuitlibel in Brabant
Pagina 188 van 372
Groene Glazenmaker
Aeshna viridis
Natte dooradering
Fotograaf: Kim Huskens (groene glazenmaker-mannetje)
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
G niet-N2000: overige soorten - 1 (HR IV-soorten voor zover
niet ook HR II)
Zeer ongunstig (2013)
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
- Grote, (blauw)groene libel, tussen de 65 en 75 mm lang
en met een spanwijdte van bijna 10 cm;
- Naam heeft betrekking op het vrouwtje, mannetje is meer
blauw van kleur;
- Vooral te vinden bij petgaten, plassen en sloten mits er
Krabbescheer aanwezig is. Plant zich uitsluitend voort in
dichte vegetaties van deze drijvende waterplant.
- Larven leven twee à drie jaar in het water alvorens ‘uit te
sluipen’
- Vliegperiode van volwassen dieren is eind juli - half
september, overwintertering vindt uitsluitend plaats door
de eieren en larven in het water;
- Mannetjes verdedigen een territorium en hebben de
hoogste activiteit in de middag.
- Vrouwtjes leggen eieren aan het einde van de middag/in
de vroege avond
- De soort komt momenteel voor in laagveengebieden en
veenweidegebieden in Noord-Nederland (Groningen,
Friesland en Kop van Overijssel) en West-Nederland (ZuidHolland, Utrecht, Vechtplassengebied). Misschien nog
aanwezig in de Biesbosch (Noord-Brabant).
type landschap
Pagina 189 van 372
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Maatregelen
(nrs. corresponderen met de
kenmerken uit de middenkolom)
Zorgen voor voldoende waterlichamen
met krabbenscheervelden op korte
afstand van elkaar: petgaten, sloten,
kanalen, plassen, etc. Dit is dus vooral
zinvol in gebieden/polders waar
krabbenscheer voorkomt.
Zorgen voor een gevarieerd landschap
met opgaande vegetaties zoals bosjes,
struwelen, ruigte, rietvelden, etc.
Afstemming van inrichting- en
beheermaatregelen met Waterschap.
(Het plaatsen van duikers kan
contraproductief zijn.)
Hele jaar:
Larven
1. Petgaten, meren, plassen en
sloten in laagveen- en
veenweidegebieden met een
dichte krabbenscheervegetatie en
een gevarieerde oevervegetatie.
2. Dichte velden van krabbenscheer
aanwezig;
3. Watergangen zijn meestal meer
dan 1,5 meter breed. Voldoende
lichtinval is belangrijk. Ze mogen
echter niet zó breed en
onbeschut zijn dat golfwerking
frequent kan optreden, want
krabbenscheer is gevoelig voor
golfslag.
4. De bedekking met kroos,
kroosvaren of drijvende algen is
gering
5. Ideale waterdiepte (tot de
sliblaag of bodem) is 80-100 cm
6. Invloed van ijzerrijke kwel in de
watergang werkt positief:
hierdoor wordt het voor
Krabbenscheer giftige sulfide
gebonden en worden te hoge
fosfaatconcentraties voorkomen..
7. Gemiddeld ligt de dichtheid van
de planten tussen de 10 à 25 per
m2 (meten in de zomer).
Pagina 190 van 372
Eutrofiëring voorkomen door inspoeling
van meststoffen te voorkomen en
concentratie van meststoffen in het
aangevoerde oppervlaktewater te
beperken.
Versnelde veenafbraak (slibvorming)
voorkomen door hoeveelheid
meststoffen terug te dringen en hoge
grondwaterstand jaarrond te
waarborgen. Waterpeilen dienen bij
voorkeur niet meer dan 20 – 30 cm
onder het maaiveld te staan.
Wanneer vegetatie uit
krabbenscheersloten verwijderd moet
worden (schonen): minimaal de helft
van krabbenscheer laten staan, steeds
op andere plekken. Netto resultaat
moet zijn dat de dominantie van
krabbenscheer gewaarborgd blijft.
Baggeren van sloten dient alleen te
gebeuren wanneer de waterkolom te
ondiep wordt (<50 cm).
Baggeren op een natuur- en
krabbenscheervriendelijke manier gaat
als volgt:
• Werk met een baggerpomp zonder
zijvleugels. De baggerpomp kan
•
•
•
•
•
•
Juli – half september
Vliegperiode volwassen
onder de krabbenscheerplanten door
worden getrokken, zodat het grootste
dele van de vegetatie gespaard blijft.
Door geen zijvleugels te gebruiken
worden de oeverzone aanwezige
dieren en mossels niet voor de
zuigmond worden geschoven en blijft
er bovendien een beetje bagger
achter, wat gunstig is voor het herstel
van het slootleven.
Verstoor voor aanvang van het
baggerwerk in de eerst 15 meter de
waterdieren door langs de oever te
stampen of met een net dor de oever
vegetatie te slaan.
Werk steeds naar een ‘aangetakte’ of
open sloot uiteinde toe, dus niet naar
een dichte dam of in de richting van
een zeer ondiepe kadesloot o.i.d.
Zodoende kan een deel van de
waterdieren vluchten.
Hanteer een rustige rijsnelheid en
werk voorzichtig. Haal de pomp
voldoende diep onder de
krabbenscheerplanten door, spaar
zorgvuldig kleine plekken met enkele
planten in sloten met een beginnende
krabbenscheerontwikkeling.
Controleer na de eerste 50 meter de
opgespoten bagger op de
aanwezigheid van zwanenmossels.
Indien deze worden aangetroffen zet
de onbeschadigde mossels dan terug
en herhaal deze controles regelmatig.
Zwanenmossels hebben een
belangrijke ecologische functie in het
water.
Schoon nooit meer dan 25% van een
polder of polderdeel in één jaar.
Bagger krabbenscheersloten bij
voorkeur in de periode half augustus
– half september.
2
1. t/m 7. Om de ontwikkeling van
krabbenscheer in geschikte sloten te
bevorderen kunnen
krabbenscheerplanten om de 1 tot 2
meter worden uitgezet. Haal de planten
bij voorkeur uit de omgeving, van
plekken waar al veel planten
voorkomen. Zet krabbenscheer slechts
eenmalig uit want als de planten zich
niet kunnen handhaven, zijn de
groeiomstandigheden niet goed.
Opnieuw uitzetten heeft dan geen zin.
8. Zie ‘Larven’
Beheer: 12/13. Oever- en
9. De krabbenscheerplanten komen ruigtevegetaties gefaseerd maaien in
Pagina 191 van 372
dieren/paring en eileg
in juni-juli goed boven het water
uit. Als ze na de winter
ondergedoken blijven is dat geen
goed teken. Positief is de
aanwezigheid van bomen,
struweel, ruigte, rietkragen, etc.
Deze structuren dienen als
schuil- en slaapgelegenheid en
zorgen voor beschutting van de
jacht- en voortplantingshabitat.
10.
ruimte en tijd, waarbij jaarlijks delen
van de vegetatie blijven ‘overstaan’
(binnen 200 meter van de
krabbescheervegetaties). Frequentie
per deellocatie/tijdstip: niet jaarlijks en
binnen het groeiseizoen niet vóór
september.
12. Binnen 200 meter van de
krabbescheerlocatie bij voorkeur geen
bomen en struiken kappen (vanwege
de benodigde luwte). Mocht het toch
nodig zijn dan heraanplant uitvoeren.
Eventuele snoeiwerkzaamheden bij
voorkeur niet tussen 1 juli en half
september uitvoeren.
Kleine inrichting:
12, 13. Binnen 200m van de
krabbenscheerlocatie: overhoeken met
riet en ruigte creëren, eventueel
lijnvormig opslag van bomen en
struweel toestaan (dan wel zelf
aanplanten), om luwte te verkrijgen.
Eind juli t/m mei
Eieren
(incl. overwintering)
11. Zie ‘Larven’ en ‘volwassen
dieren’.
Bronnen:
Bouwma, I.M.; Janssen, J.A.M.; Hennekens, S.M.; Kuipers, H.; Paulissen, M.P.C.P.;
Niemeijer, C.M.; Wallis de Vries, M.F.; Pouwels, R.; Sanders, M.E.; Epe, M.J., 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn : een onderzoek naar
de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen
van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
Meijers, M., 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden
agrarisch natuurbeheer. Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van
Economische zaken, directie natuur & biodiversiteit, Den Haag.
Pouwels, R., R.J.F. Bugter, A.J. Griffioen & R.M.A. Wegman (2013). Beoordeling
leefgebied habitatrichtlijnsoorten voor artikel17 van de rapportage. Wageningen,
Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-werkdocument 343. 39 blz. 9 fig.; 3
tab.; 13 ref..
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Barendregt, A., 2007. Het verband tussen het slootpeil en de levensgemeenschap van
Krabbenscheer-Groene Glazenmaker-Bittervoorn-Zwarte Stern in het laagveengebied van
Zuid-Holland (specifiek toegespitst op de polder Reeuwijk). Notitie in opdracht van KNNV
afd. Gouda. Utrecht.
Pagina 192 van 372
Holtes, S.; Brilleman, J. & Dutmer, G., 2011. Vangen van krabbenscheer beschermt
groene glazenmaker bij baggeren. H twee O [H2O] ? (6), 16-17 Tijdschrift voor
watervoorziening en waterbeheer.
Jong, Th. H. de, 2000. Soortenbeschermingsplan voor Krabbescheer en Groene
glazenmaker.
Bureau Viridis/Provincie Utrecht.
Jong, T. de; Verbeek, P.; Smolders, F. & Hoof, P. van, 2001. Beschermingsplan groene
glazenmaker 2002 - 2006. (Rapport Directie Natuurbeheer nr. 2001/015) Expertisecentrum LNV, Wageningen.
Ketelaar, R. & B. van de Wetering (2000). Herstelplan groene glazenmaker in Groningen.
Rapport VS2000.21, De Vlinderstichting, Wageningen.
Krekels, R. &Th. De Jong, 2003. Krabbescheer & groene glazenmaker in de provincie
Utrecht. Brochure. Bureau Natuurbalans-Limes Divergens, Bureau Viridis en Provincie
Utrecht, Utrecht.
Van Paassen, A., Schrieken, N. & Blezer, F., 1998. Handboek Agrarisch Natuurbeheer.
Landschapsbeheer Nederland, De Bilt.
De Vries, H.H. & R. Ketelaar, 2003. De groene glazenmaker in Zuid-Holland. Rapport
VS2003.18, De Vlinderstichting, Wageningen.
De Vries, H.H. & V. Mensing, 2006. Kansen voor de groene glazenmaker in NoordBrabant. Rapport VS2006.007. De Vlinderstichting, Wageningen.
www.groeneglazenmaker.nl
www.libellennet.nl
Pagina 193 van 372
Grote Modderkruiper
(Misgurnus fossilis)
Natte dooradering
Fotograaf : Jelger Herder
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten (HR II en HR II+IV)
Staat van instandhouding
Zeer ongunstig (SvI, 2013)
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Langwerpig, rond lichaam met horizontale lengtestrepen,
Aan de onderstandige bek bevinden zich tien
baarddraden.
- Volwassen grote modderkruipers zijn ongeveer 20 à 25
cm en maximaal 30 cm lang.
- Verspreiding kan in grote delen van Nederland
voorkomen minder in gebieden die in het verleden zout
waren. Vooral in rivierengebied,laagveengebied en op de
overgang van zandgronden naar kleigronden.
- Zoetwatervis met verborgen leefwijze, die tot een halve
meter diep in de modder kan wegkruipen van ondiep,
stilstaand tot langzaam stromend water.
- Ook bekend als weeraal, fluitaal, piepaal, aalpieper en
weerpieper, striepers en meerpoet grotendeels vanwege
het geluid van de verbruikte lucht die uit de vis ontsnapt
via de anus bij beetpakken;
- Is het meest waargenomen in kleine wateren,
poldersloten met een goede waterkwaliteit, met
kwelwater en in moerassen, meanders van
langzaamstromende rivieren en beken (laagdynamische
delen)
- Is vooral in de schemering en ’s nachts actief.
Pagina 194 van 372
- Gevoelig voor watervervuiling - kennis over de
microverontreiniging van water en slib en de negatieve
effecten op de grote modderkruiper zijn nog onbekend - ,
baggerwerken, draineren van moerassen en kanaliseren
van waterlopen hebben bijgedragen aan de
achteruitgang.
- Aanpassingen aan het waterpeil in agrarisch gebied
vormen samen met het verloren gaan van leefgebied
door ruilverkaveling waarschijnlijk de belangrijkste
oorzaak van achteruitgang van de soort (de Bruin &
Kranenbarg in prep.)
- Kan zuurstofarme situaties in het water goed
overbruggen door darmademhaling, bij zomerdroogte
zoekt de soort diepere delen van water op als ook die
opdrogen graaft de soort zich in de modderbodem in en
kan tot minimaal 2 maanden in de natte modder
overleven.
- Extra gevoelig voor schonen en baggeren
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
adulten
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Ondiepe moerassige gebieden
(oorspronkelijk moerassen langs
rivieren en beken), tegenwoordig
vooral in oude vegetatierijke sloten
in agrarisch gebied. Grotendeels in
ondiepe sloten 10-50 (cm water) met
variatie in bodem- en modderdiepte,
vairabele modderlaag van 10-50 cm
dik, aanwezigheid van veel
moerasvorming, dichte water- en of
oevervegetatie is zeer belangrijk.
Kraggen (boven een waterlaag
drijvende pollen vegetatie) hebben
een sterke voorkeur als leefgebied.
Natuurlijk waterpeil met hoge
voorjaar en winterwaterstanden en
lage zomerwaterstanden sluit aan bij
de ecologie van de soort. Diepe
ontwatering in winter en hoge
zomerwaterstanden zijn ongunstig.
Migratie tussen zomer- en
winterhabitat betreft enkele
honderden meters tot enkele
kilometers afhankelijk van de
afstanden tussen paai en
overwinteringhabitat en de
gehanteerde waterpeilen.
Pagina 195 van 372
Maatregelen
Randvoorwaarden:
De grote modderkruiper komt
vooral zeer lokaal voor en
maatregelen voor de soort zijn
uitsluitend wenselijk als de
soort hier ook daadwerkelijk
van kan profiteren. Minimaal
moet de soort in aangesloten
watersysteem binnen 5 km
afstand waargenomen zijn.
Op plekken waar nu grote
modderkruiper zit zorgen dat ze
niet verdwijnen door de
maatregel!
Polderplan opstellen waarin
de fasering van bagger en
schoningswerkzaamheden
worden vastgelegd. Naast
beheer maatregelen worden
hierin ook
inrichtingsmaatregelen
vastgelegd. Hierbij wordt
rekening gehouden met de
locaties waar populaties van de
soort voorkomen.
- Schonen gefaseerd in ruimte
en tijd uitvoeren en alleen in de
minst kwetsbare periodes
(september-februari) van jaar
schonen.
- Minimaal 30%
oever/watervegetatie laten
staan tijdens schoning
- Bevorder plaatselijk
verlandingssituaties.
- Sloten of kopse einden
(minimaal 30 meter lang)
enkele jaren (3 tot 6) laten
verlanden tot bebossing plaats
gaat vinden en of waterdiepte
geringer is dan 5 cm. en daarna
gefaseerd weer opschonen
(Bijvoorbeeld) enkele delen
weer ondiep (max 30 cm) open
trekken (30%).
- locaties met kraggen zoveel
mogelijk ontzien bij schoning.
- Baggeren: gefaseerd in
ruimte en tijd uitvoeren en
alleen in de minst kwetsbare
periodes (juli - september) van
jaar baggeren. Er moet op
minimaal 50 % van de
oppervlakte van watergangen
die geen hoofdtaak hebben in
de waterafvoer ontzien of
gefaseerd gebaggerd worden
zodat er voldoende geschikt
habitat beschikbaar blijft;
fasering van baggeren kan
bereikt worden door:
In een smalle watergang
(< 4 meter): de ene kant van
de watergang wel en de andere
kant niet baggeren, en het jaar
daarop andersom.
In een brede watergang
(> 4 meter): het middendeel
van de watergang wel en
minimaal 1 meter uit de beide
oevers blijvende beide
oeverkanten niet.
Bij baggeren met baggerpomp
geen vleugels gebruiken.
Bagger nalopen op grote
modderkruipers en deze
terugzetten buiten invloedsfeer
van de werkzaamheden.
Populaties verbinden
Pagina 196 van 372
Verbindingen tussen
leefgebieden maken door
watergangen optimaal te
beheren (25% oevervegetatie
laten staan) of brede (minimaal
4 m) natuurvriendelijke oevers
aan leggen.
Eieren en juvenielen
April t/m juni
paaiperiode
Adulte dieren migreren naar ondiepe
plekken (<20 cm water) in sloten
(slootkoppen, zonbeschenen oevers,
voor voortplanting in maart, april,
mei en juni.)
- Paaien gebeurt op ondiepe
(<10cm water) plekken, ondiepe
slootkoppen, boven waterplanten
of ondergelopen oevervegetatie.
- Optimale watertemperatuur voor
snelle ontwikkeling van eieren is
16-24 graden °C
- Zeer dichte watervegetatie is
belangrijk om de
predatiegevoelige larven en eieren
van de modderkruiper te
beschermen.
- Na 2 tot 17 dagen (afhankelijk van
watertemperatuur) komen de
eitjes uit. Larven groeien op de
voortplantingsplaatsen snel in het
ondiepe warme voedselrijke water.
Natuurlijk waterpeil resulteert in
hoge waterstanden en ondergelopen
oeverzones met veel oppervlakte
geschikt paaihabitat (ondiep warm
water) in het voorjaar (april).
Waterpeil
Het instellen van een
natuurlijker waterpeil met hoge
winter en voorjaarwaterstanden
en lagere zomerwaterstanden.
Randvoorwaarden
maatregelen aan sloten moeten
buiten de kwetsbare
voortplantings- en
opgroeiperiode (maartaugustus) worden uitgevoerd.
Schoning
Watervegetatie en
oevervegetatie bij voorkeru
50% en ten minste 25%
ontzien tijdens schoning, om de
jongen ook in winterperiode te
beschermen tegen predatie.
Ontzie daarbij de meest
ondiepe delen (slootkoppen) en
oevers van sloten die bij
voorkeur 50 meter en minimaal
25 meter aaneengesloten
geheel ontzien worden.
Waterpeil wijzigen
Het instellen van een
natuurlijker waterpeil met hoge
voorjaarwaterstanden en lagere
zomerwaterstanden is
belangrijk in combinatie met de
aanleg van plas dras oevers.
Waterpeil afstemmen
Intreden hoger zomerwaterpeil
gelijkstellen aan
voortplantingsperiode bij
voorkeur vanaf maart maar in
ieder geval vanaf april hoger
waterpeil instellen.
Inrichtingsmaatregelen
Plas dras oevers langs
sloten
Brede (minimaal 4 meter) plas
dras oevers langs sloten en
greppels aanleggen met
accoladevormig profiel, en bij
zomerwaterpeil streven naar
Pagina 197 van 372
groot oppervlakte 10 tot 15 cm
waterdiepte. Vegetatie in
natuurvriendelijke oever zeer
gefaseerd beheren bij te veel
boomvorming eventueel
tweejaarlijks boven de waterlijn
afmaaien.
Brede plas dras oevers
Aanleggen van brede plas dras
oever (ook geschikt voor
weidevogels): gegraven laagte
die minimaal een halve hectare
groot moet zijn. Daar moet
water in staan van maximaal
20 centimeter en minimaal 5
cm diep, met accoladevorming
en uiteindelijk langzaam
oplopend talud. Belangrijk is
dat hier een variatie aan
waterdieptes en dichte
helofytenvegetatie en/of
watervegetatie aanwezig is. Bij
voorkeur vanaf maart en
uiterlijk vanaf half april moet
de plas dras oever onder water
staan en vanaf de zomer kan
het waterpeil weer langzaam
uitzakken.
JuliZomer
- Zomerrustperiode kan intreden bij
grote droogte en lage waterpeilen.
De volwassen grote modderkruiper
migreert bij het opdrogen van het
water naar de diepe plekken, als
ook die opdrogen graaft hij zich in
de modder in. Andere vis- en
macrofaunasoorten die larven en
eieren van de modderkruiper
prederen overleven deze
omstandigheden veel minder goed
waardoor periodieke (bijv 1 keer
per vier jaar) droogval in de zomer
op de lange termijn gunstig is voor
de grote modderkruiper.
- In veel agrarische gebieden is een
vast zomerwaterpeil waardoor
geen zomerrust plaats vindt
- Tijdens een uitzakkend
zomerwaterpeil in het ondiepe
habitat ontstaan extreme
milieucondities (zuurstofloos
water) die de grote modderkruiper
kan overleven in tegenstelling tot
predatoren zoals snoek en
stekelbaarzen waardoor de
dichtheid aan predatoren van
Pagina 198 van 372
Een heterogene slootbodem en
modderdikte zijn belangrijk om
tijdens droge omstandigheden
te kunnen vluchten naar
diepere delen van de sloot. Bij
baggeren van sloten kan
bewust slordig gewerkt worden
waardoor er meer variatie in de
slootbodem ontstaat.
Waterpeil in polders met vast
hoog waterpeil 1 op de 4
zomers langzaam laten
uitzakken tot enkele diepere
plekken met dikke
modderbodem 20 cm water
blijven bevatten.
eieren, larven en juvenielen van
de grote modderkruiper beperkt
wordt.
Augustus-september
Herfst
Oktober-februari
winter
Periode van verhoogde activiteit Na
de schoning van sloten wordt actief
schuilplaatsen opgezocht in stukken
met overgebleven oevervegetatie.
Vanaf een watertemperatuur
beneden de 10 graden is de grote
modderkruiper minder actief, dan ligt
de modderkruiper veelal in rust
toestand, nabij diepe delen in de
watergang veelal op de bodem op de
modder.
Tijdens schoning laten staan
van bij voorkeur 50% maar min
25% van de vegetatie,
voorkeur om ook plukken oever
vegetatie nabij de diepere
delen van de watergang te
laten staan.
Aanleggen van enkele (<5%
van de watergang) diepere
delen (> 60 cm bij intreden
winterwaterpeil) voor
overwintering indien afwezig in
huidige situatie.
Bronnen:
Bruin, A. de & Kranenbarg J. 2009. Fossiel uit een dynamisch deltagebied. Verspreiding
en achteruitgang van de grote modderkruiper in een historisch perspectief &
aanbevelingen voor het behoud van deze soort, Stichting RAVON, Nijmegen.
Bruin, a. de & kranenbarg J. 2014. Telemetrisch onderzoek aan de grote modderkruiper
in twee sloten. RAVON 54.
Janssen, J.A.M., J.H.J. Schaminée et al., 2004. “Europese natuur in Nederland. Soorten
van de habitatrichtlijn”. KNNV. Utrecht
Soortenstandaard Dienst Regelingen Ministerie van EZ
Zouweboezem, alg info op websites. Links, foto van purperreiger met grote
modderkruiper, is stapelvoedsel voor deze vogel.
Op 20-1-14 geraadpleegd:
http://www.buwa.nl/bescherming_purperreigers.html
Pagina 199 van 372
Grote vuurvlinder
Natte dooradering
Fotograaf: Ab Baas
Beschermingsklasse:
(C) Natura-2000: overige soorten (Habitatrichtlijnsoort Bijlage
ll en bijlage IV)
Staat van instandhouding
Zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
Vlinder waarbij de vleugels van de mannetjes aan de
bovenzijde glanzend oranjerood zijn, bij de vrouwtjes dof
oranje met een zwarte vlekkentekening. De onderzijde van de
vleugels is blauwgrijs. Het is een vlinder van soortenrijke
rietlanden; veenmosrietland, trilvenen, vochtig schraalland en
nat soortenrijk grasland. De mannetjes zijn sterk territoriaal
en de vrouwtjes kunnen tot 20 km ver vliegen op zoek naar
mannetjes of naar waardplanten waarop zij eieren kunnen
afzetten. De Nederlandse ondersoort van de grote vuurvlinder
komt nog maar op drie plaatsen voor In Zuidoost Friesland en
Noordwest-Overijssel. De soort kent één generatie per jaar
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Moeras……………………………………………………..
Pagina 200 van 372
Fasen in levenscyclus
Eind juni t/m eind
augustus, piek 2de helft
juli
vliegperiode
Terreinkenmerken van leefgebied
De mannetjes van de grote
vuurvlinder verdedigen een
territorium van 100 tot 400m2. Dit
bestaat meestal uit een
komvormige laagte in de vegetatie
van het rietland. De gemiddelde
dichtheid van de vlinders is relatief
laag door het grote territorium: 0,2
tot 8 per ha.
Voorkeur gaat uit naar grote
aaneengesloten gebieden met
afwisseling in rietland met o.a.
waterzuring en bloemrijke ruigtes.
De grote vuurvlinder is pas echt
actief bij temperaturen boven de
28C.
Geschikt leefgebied bestaat vooral
uit ijle veenmosrijke rietlanden, die
in de herfst gemaaid worden.
Optimaal leefgebied bestaat uit een
mozaïek van rietland met o.a. de
waardplant (waterzuring) en
bloemrijke ruigten.
Minimaal 5 waterzuringplanten per
ha is voldoende, meer dan 50 per
ha levert waarschijnlijk geen
verdere verhoging van de
dichtheden door verbetering van
eiafzetmogelijkheden meer op.
Waterzuring komt algemeen voor in
rietlanden en langs waterkanten,
tóch is de grote vuurvlinder heel
zeldzaam. Er zijn meer factoren
belangrijk, vooral de grootte van de
leefgebieden kan een belangrijke rol
spelen.
Eind juni t/m eind
augustus
eiafzet
- Moerasland met open water en
waterzuring
- Nectar wordt (vooral) gedronken
van kattestaart, grote valeriaan,
koninginnekruid, moerasrolklaver
en kale jonker
Pagina 201 van 372
Maatregelen
- Beheer dient gericht te zijn
op doelsoorten: Moeras en
rietland, waarin voldoende
variatie is, verlanding en
openheid, verbossing; niet
te veel.
- Beheer en behoud van grote
aaneengesloten gebieden
met ijle rietlanden
afgewisseld met bloemrijke
ruigtes.
- Beheer gericht op het laten
verlopen van de successie
van veenmosrietland naar
ruigte, waarbij er ook steeds
nieuwe plekken zijn waar de
successie weer begint, met
nieuwe verlandingssituaties,
waarbij verdere successie
richting moerasbos
vertraagd wordt of nieuwe
verlandingssituaties
geschapen worden.
- Natuurpassage Wieden
weerribben, herintroductie in
de Lindevallei, verbeteren
van het habitat, opnieuw
opgang brengen van
verlanding zoals bij de
Wieden, verbeteren van de
waterkwaliteit en verbeteren
van alle omstandigheden die
tot verlanding via de
vorming van trilveen leidt,
dit is waar zich het meest
geschikte habitat voor de
grote vuurvlinder heeft
ontwikkeld. Samenvallen van
doelstellingen voor zwarte
stern, groene glazenmaker,
sparen en bevorderen van
krabbenscheer en
kraggenland. - Beheer
gericht op de aanwezigheid
van m.n. waterzuring en
tevens planten van
bloemrijke ruigten en riet in
een vegetatie die ongeveer
even hoog is als de
waterzuring zelf.
Uit een model van de
vlinderstichting blijkt dat
beheer gericht op het
vergroten van de
overlevingskansen van eitjes
en rupsen tot een stabiele
populatie en betere
verspreiding kan leiden. Met
alle overige maatregelen blijft
de trend in de modellen
negatief.
Juli tot eind september
Ei-rups
De rupsen eten eerst aan de
onderzijde van de waterzuring en
maken dan karakteristieke
“vensters” omdat de opperhuid van
het blad intact blijft. Later eten de
rupsen ook de bovenzijde en de
hele plant tot eind september als de
waterzuring verwelkt. De rupsen
kruipen dan naar de basis van de
plant
Eind september tot
voorjaar
Overwintering als rups
De rupsen overwinteren tussen de
verdorde bladeren aan de basis van
de waterzuring.
- Niet of aangepast maaien
van oevers of schonen van
sloten waar waterzuring
staat.
- Oevers met rust laten, geen
andere projecten of
activiteiten waar waterzuring
staat.
- In het leefgebied van de
grote vuurvlinder bij nodige
werkzaamheden altijd
gefaseerd werken.
- Maaien kan mits de ruimte
rond de voet van de planten
(straal 25-50 cm) intact
wordt gelaten in de
winterperiode.
- Maaien in de herfst, heeft
mogelijk invloed op de
predatiedruk. Intact laten
van de bodemrozetten
April tot eind juni
Rups-pop-vlinder
Totaal
Vuurvlinder
Bij de groei van de waterzuring in
het voorjaar worden de rupsen
weer actief en eten verder.
Verpopping vindt meestal plaats op
de waardplant, midden juni
leefgebied
Grote ijle riet(veen)moerassen met
waterzuring en een mozaïek met
ruigteplanten. Warmte, voldoende
nectarplanten en waterzuring.
- Voorkom langdurige
inundatie van de plekken
waar waterzuring staat en
waar mogelijk rupsen
overwinteren
- Niet maaien van vegetaties
met waterzuring
maatregelen
Beheer vooral richten op
geschikte winterpeilen: niet te
nat in de winter, tenminste
geen inundatie van de wortels
van de waterzuring
Verder aangepast maaibeheer
waarbij de overlevingskansen
van ei en rups vergroot
worden.
Dan is verder pas zinvol om uit
te zetten, gebieden te
vergroten etc.
http://www.grotevuurvlinder.nl
/index.php?id=103
Bronnen:
Pagina 202 van 372
Swaay, C.A.M. van, F.A. Bink, A.J. Rossenaar en J.G.B. Oostermeijer, (2000),
Beschermingsplan grote vuurvlinder 2000-2004. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij, ’s-Gravenhage.
Broere, M. (2010). The impact of different mowing regimes on the reproduction succes of
Large Copper (Lycaena dispar). A study in the National Park De Weerribben, The
Netherlands. Rapport SV2010.010. De Vlinderstichting, Wageningen
Geraadpleegde websites (januari 2014):
http://www.grotevuurvlinder.nl/index.php?id=103
Pagina 203 van 372
Kamsalamander
Triturus cristatus
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij droge dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf : Jelger Herder
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten - 1 (HR II en IV soort)
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Gunstig (2013)
Bijdrage ANLB: 3
- Is de grootste watersalamander van Nederland
- Trekt al vroeg in het jaar (februari/maart) naar
voortplantingswateren
- Mannetjes in voorjaar herkenbaar aan indrukwekkende kam op rug
en staart
- Komt voor in licht voedselrijke, niet verzuurde wateren op
landgoederen, beekdalen en in rivierengebied, vaak ook in wat
diepere wateren
- Landhabitat bestaat uit kleinschalige cultuurlandschappen en
loofbossen
- Volwassenen: 11-15 cm (incl. staart)
- Staart net zo lang als lichaam en zijdelings afgeplat
- Ogen relatief klein aan weerszijden van kop met duidelijk gele iris
- Buik is glad en oranjegeel of oranje met zwarte vlekken
- Rug en flanken zijn donkerbruin tot zwart, waarbij onderste deel
van flanken bezaaid zijn met kleine witte stippen
- Bij jonge dieren kunnen de vlekken op de buik vrijwel afwezig zijn
- Roomwitte tot groenig witte eieren (ca. 2 mm diameter), die
worden omhuld door transparant ovaal omhulsel van ca. 5 mm,
worden afgezet op bladeren van waterplanten
- Legt ongeveer 200 eieren (variatie 50-700) in april-mei
Pagina 204 van 372
- Na 2 a 3 weken komen 8-12 mm lange larven uit omhulsel
- Na 3 maanden hebben larven lengte van 45-70 mm, kieuwen
verdwijnen en ze verlaten het water
- In water wordt breed aanbod macrofauna gegeten
- Op land voeden kamsalamanders zich met regenwormen, slakken,
en insecten
- Op land zijn ze traag, verbergen zich onder stenen, hout en in
holen en gaten
- Adulten en juvenielen die metamorfose doorkomen overwinteren
op land
- Na 2 tot 3 jaar geslachtsrijp
- Kunnen in vrije natuur vrij oud worden (13-18 jaar bekend)
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Algemeen
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Karakteristieke begeleidende
soorten zijn: poelkikker, heikikker
en boomkikker (algemene soorten
als kleine watersalamander, bruine
kikker en gewone pad)
Maatregelen
Behoud en versterking
kleinschalig (cultuur)landschap
Komt voor in provincies Drenthe,
Overijssel, Gelderland, Utrecht,
Limburg,
Noord-Brabant en Zeeland (alleen in
Zeeuws-Vlaanderen). In ZuidHolland in oostelijk deel
rivierengebied (en in duinen).Niet
(of op incidentele locatie)
voorkomend in provincies
Groningen, Friesland, Flevoland en
Noord-Holland (uitgezonderd ’t Gooi)
Beheer/aanleg houtwallen en
kleine bosjes
Slechts 35% van landelijke
kamsalamander populatie komt voor
binnen de Natura-2000 gebieden,
dus landelijk gebied is erg belangrijk
voor deze soort
Aanleg van amfibietunnels en
schermen onder en langs
wegen waar veel
kamsalamanders passeren
Connectiviteit. Voor levensvatbare
populatie moeten per 100 ha bij
voorkeur 5 voortplantingswateren
met geschikt landhabitat aanwezig
zijn. In ideaal kerngebied liggen 10
tot 20 geschikte
voortplantingswateren met
bijbehorend landhabitat. Onderlinge
Pagina 205 van 372
Open houden en beheer van
(veedrink)poelen
Aanleg nieuwe
voortplantingswateren
Visvrij houden van geïsoleerde
wateren (dus ook geen
hengelsportverenigingen
toestaan in wateren belangrijk
leefgebied kamsalamander)
Werk gefaseerd in ruimte en
tijd:
• De activiteiten slechts op 3
van de 10 poelen uit te
voeren en minimaal één
jaar later de volgende drie
aan te pakken
• binnen een watergang van
minder dan 4 meter breed
afstand mag niet
•
•
•
•
•
Februari t/m juni, trek,
paring, ei-afzet en
verblijf in wateren
Kamsalamanders verlaten
winterverblijfplaatsen heel vroeg in
het jaar, vaak al in februari, begin
maart en trekken naar wateren.
Ideaal voortplantingswater:
- vaak groot, relatief diep,
stilstaand en geïsoleerd
- ten minste gedeeltelijk begroeid
met dichte waterplanten
Pagina 206 van 372
de activiteiten aan de ene
kant van de watergang wel
en aan de andere kant
minstens één jaar later uit
te voeren
binnen een watergang van
meer dan 4 meter breed de
activiteiten alleen in het
middendeel van de
watergang uit te voeren en
daarbij de beide
oeverkanten te ontzien door
minimaal 1 meter uit de
beide oevers te blijven
binnen het gebied de
plekken waar volgens het
onderzoek veel
kamsalamanders
voorkomen te ontzien.
Ontzie vooral die delen
waarvan bekend is dat
eitjes afgezet worden; let
daarbij speciaal op delen
waar moerasvergeet-mijnietje of mannagras groeit
en houdt stukken van
minimaal 15 meter lengte in
stand.
Bij activiteiten in bosjes,
struweel en dergelijke deze
te beperken tot een lengte
van maximaal 100 meter en
minstens één jaar later over
de volgende 100 meter de
activiteiten uit te voeren
Fasering in de zin van het
ene grote gebied in één
keer aan te pakken en het
aangrenzende gebied de
volgende keer, is niet
gewenst.
Behoud van voldoende
plekken waar de
kamsalamander in de
zomer of winter kan rusten
(houtstapels, stronken,
etc).
Op plaatsen waar veel
kamsalamanders trekken over
wegen dienen amfibietunnels
en begeleidende schermen
worden aangelegd.
Bijzondere situaties zijn
rivierdijken, maar ook daar is
aanleg tunnels mogelijk
(gerealiseerd bij Oude Waal,
Ooijpolder bij Nijmegen).
-
-
(dekking), maar deels ook open
plekken voor paring en ei-afzet
visvrij
vaak dieper dan 50 cm en vallen
zelden droog (hoewel
kamsalamanders ook gebruik
maken van ondiepe
boomkikkerwateren)
met flauw talud (in ieder geval
noordzijde)
water mag beperkt beschaduwd
zijn (ca 25%)
wordt niet gebruikt door
watervogels (eenden/ganzen)
is licht voedselrijk en niet zuur
(pH boven 5,5)
vrij van bestrijdingsmiddelen
geschikt landhabitat (struweel,
houtwal, bosjes) dient dichtbij de
wateren te liggen (bij voorkeur
tussen 5 en 50 meter van water;
actieradius is meestal niet meer dan
100 meter tot maximaal 1000 meter
tijdens een seizoen)
Najaar, half juli tot
oktober
Najaarstrek vindt plaats over een
langere periode tussen half juli en
oktober, is mede afhankelijk van het
voedselaanbod in het water
Plaatsen schermen en emmers
is ook mogelijk, maar
arbeidsintensief. Tijdelijk
afsluiten van (landbouw)wegen
is andere optie tijdens piektijd
van amfibieën/
kamsalamandertrek
Aanleg en beheer wateren
moet er op gericht zijn zo veel
mogelijk te voldoen aan eisen
die aan voortplantingswater
worden gesteld (zie kolom
hiernaast).
Wateren bij voorkeur in een
ruimtelijk netwerk met
onderlinge afstanden van
maximaal 300 a 400 meter
Geen piek in najaarstrek, dus
geen maatregelen nodig
(behalve dat tunnels ideaal
zijn, die werken tijdens vooren najaarstrek)
Opschonen wateren uitvoeren
in periode september- half
oktober.
Noodzaak tot schonen van
water zal per water moeten
worden beoordeeld, maar
wanneer water vrijwel
dichtgegroeid is met
waterplanten dient schoning
voor 1/3 tot maximaal de helft
van oppervlakte poel plaats te
vinden. Nooit volledig, omdat
kamsalamanders de
waterplanten nodig hebben
(dekking, ei-afzet, etc.).
Schoon ook nooit alle wateren
in een leefgebied in hetzelfde
jaar, maar doe dat jaarlijks
voor hooguit 3 van de 10
wateren.
Visvrij (van roofvissen en
exoten als zonnebaars) maken
van wateren kan het beste
augustus/september bij lage
waterstand (evt. extra
Pagina 207 van 372
leegpompen). Meeste
amfibieën hebben dan de
wateren al verlaten en zijn nog
niet in winterrust
Najaar is ook geschikt voor
aanleg nieuwe wateren
Winter: half oktober tot
februari (begin maart)
In rivierengebied trekken
kamsalamanders ten dele naar
hoger gelegen winterverblijfplaatsen
(bv dijklichamen), of overwinteren
binnendijks in bosjes.
Daarnaast overwinteren ze ook in
uiterwaarden tot een meter diep
onder de grond tussen wortels van
bomen en struiken. Die
uiterwaarden kunnen ’s winters
onderlopen, maar door hun
inactiviteit hebben kamsalamanders
in de winter voldoende aan
huidademhaling.
Bosjes waar mogelijk
winterverblijfplaatsen zijn
mogen wel worden gedund (ten
dele afgezet), maar de bodem
mag absoluut niet tijdens
winter verstoord worden (dus
eventueel ook werken met
rijplaten ter voorkoming van
verdichting grond of beter nog
in vorstperiodes hout afzetten
en wegslepen, of beter nog
laten liggen op houtstapels ter
plekke.
In rivierengebied binnen
leefgebied kamsalamander
boomstronken laten zitten of
minimaal een deel van de
boomstronken
Bronnen:
www.ravon.nl
Arntzen, J.W. & G.F.J.Smit, 2009. Kamsalamander Triturus cristatus . In: Creemers,
R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. –
Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate
Survey – Nederland, Leiden. P105-113.
Delft, J.J.C.W. van, Th. De Jong & R.C.M. Creemers, 2003. Soortbeschermingsplan
Kamsalamander Provincie Utrecht. – Stichting RAVON, Nijmegen & Provincie Utrecht,
Utrecht.
Eekelen, R. van, D.M. Soes, G.C. Pellikaan & L.S.A. Anema 2006 Kruipers in de
polder.Inventarisatie en soortbeschermingsmaatregelen kamsalamander, rugstreeppad,
heikikker en grote modderkruiper in Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. – Bureau
Waardenburg, Culemborg & provincie Zuid-Holland & Landschapsbeheer Zuid-Holland.
Smit, G.E.J., F.L.A. Brekelmans, L.S.A. Anema & R. Van Eekelen, 2007. Kansen voor de
kamsalamander. Beschermingsplan voor de kamsalamander in Noord-Brabant. – Bureau
Waardenburg, Culemborg, in opdracht van Provincie Noord-Brabant.
Soortenstandaard kamsalamander (Triturus cristatus). Versie 2.0, juni 2014. Dienst
Landelijk Gebied, Ministerie Economische Zaken.
Pagina 208 van 372
Knoflookpad
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij droge dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf : Jelger Herder
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover
niet ook HR II)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: (matig on)gunstig
Populatie: (matig on)gunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- De knoflookpad heeft een opvallend grote graafknobbel op
zijn achterpoot. Bij verstoring kan de knoflookpad een
secreet afscheiden dat licht naar knoflook ruikt.
Knoflookpad vrouwtjes kunnen tot 8 cm groot worden, de
mannetjes worden maximaal 6,5 cm.
- is gebonden aan de stroomdalen van beken en rivieren en
de hogere zandgronden in het oosten en zuidoosten van
Nederland. Het leefgebied bestaat uit rivierduinen en
kleinschalig agrarisch landschap met bos in de nabijheid.
- Een absolute voorwaarde voor deze (grotendeels
ondergronds levende) soort is de aanwezigheid van open
zandplekken omringd door vegetatie. Het zand moet een
zodanige structuur hebben, dat het goed vergraafbaar is.
Ook extensief bewerkte akkers (bijv. asperge, aardappelen
en extensieve graanakkers) en volks- en moestuinen
voldoen hieraan. Het voortplantingsbiotoop bestaat vaak uit
vrij grote poelen die tot augustus water dragen met een
Pagina 209 van 372
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
April – half juni
voortplanting
Mei/juni-sept
Adulten in
zomerhabitat
weelderige onderwater- en oevervegetatie en een matig tot
voedselrijk karakter. Droogvallen van het water voorkomt
kolonisatie van vis. Knoflookpadden zijn ’s nachts actief.
Overdag graven ze zich in.
Moeilijk te inventariseren soort door de verborgen
levenswijze in alle levensstadia.
overwinteren ingegraven in de bodem. De diepte waarop ze
overwinteren hangt af van de omstandigheden ter plaatse
is een matige zwemmer
heeft een lage zouttolerantie
kunnen tot maximaal 1 km van de voorplantingsplaats
aanwezig zijn
……………………………………………………..
Terrein/landschapskenmerken
vrij grote poelen die iedere twee
jaar droogvallen met een weelderige
onderwater- en oevervegetatie
en een matig tot voedselrijk
karakter
Halfopen rivierduinen met struikjes
en bosschages en Aardappel,
asperge en extensieve graanakkers
omzoomd door houtwallen
Rulle bodem om zich in te graven.
Veelal in aardappelakkers,
aspergevelden of extensieve
graanakkers
april tot eind juli:
Aanwezigheid
eisnoeren en larven
juli t/m september:
metamorfose jongen en
dispersie jongen
- niet betreden oeverzones (rust)
- snel opwarmende ondiepe
oeverzone
- geen vis
- waterhoudend in de periode dat
de larven in het water aanwezig
zijn
- weinig overstromingsdynamiek
- Water tot op 200 meter is
bereikbaar
- Aanwezigheid zandige plekken
Pagina 210 van 372
Maatregelen
- bij intensieve begrazing
uitrasteren
voortplantingswateren
- Visvrij houden wateren
- Watervegetatie in stand
houden
MAATREGEL 1
- bij intensieve begrazing
uitrasteren oever
- tegengaan volledig
dichtgroeien sloten,
gefaseerd in tijd en ruimte
uitvoeren zodat 1/3 deel van
water waterplanten bevat
-extensieve bewerking akkers
MAATREGEL 2
- uitrasteren oever zodat
onderwatervegetatie in tact
blijft en de oever niet door
vee betreden kan worden en
geen vraatschade ontstaat
- in periode okt t/m februari
sloot droog laten vallen
indien (grote) vissen
aanwezig zijn
- niet schonen van sloten/
watergangen…
- aanwezigheid van zandige
plaatsen
MAATREGEL 1
- zorgen voor zonnige locaties,
verwijderen opslag
- zorgen voor dynamische
waar de bodem continue in
beweging is.
- Zonnige locaties.
oktober t/m maart:
winterrust/
overwintering
- Overwinteringslocaties dienen
vorstvrij te zijn en moeten boven
het grondwaterpeil in de winter
liggen
- Vergraafbare bodem (zand) die
ook continue in beweging blijft
- In de bodem, de
overwinteringsdiepte is
afhankelijk van de plaatselijke
omstandigheden op rivierduinen,
aardappelakkers en
aspergevelden, struwelen
zandige plekken (lokaal
vegetatie verwijderen)
MAATREGEL 2
- geen peilverhoging
- extensief bewerken (ploegen
e.d.)
MAATREGEL 2
Maatregel 1: Een optimaal voortplantingswater
-
-
Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 meter
Minimaal oppervlak: 500 m2
Schaduw: geen
Zuurgraad: minimaal pH 5,5
Alkaliniteit: minimaal 0,80 meq/L
Diepte: de diepte van een aan te leggen water dient gelijk te zijn aan de gemiddelde
laagste grondwaterstand in het gebied. Deze grens kan worden bepaald door middel
van een grondboring.
Minimaal 10 meter rond een water dient boom/struik vrij te zijn; kapwerkzaamheden
dienen in het najaar of winter worden uitgevoerd.
Het water dient visvrij te zijn
Begrazing: bij een begrazingsintensiteit van meer dan 2 GVE per 3 ha dient de helft
van het water van het water aan de zuidzijde te worden uitgerasterd.
Binnen een straal van 50 meter van het water mag niet worden bemest.
Maximale afstand tot geschikt landhabitat (zandgrond met vergraafbare grond) is 100
meter.
Indien geschikt landhabitat ontbreekt dient direct grenzend aan een water geschikt
habitat te worden aangelegd in de vorm van een extensief kruidenrijk graanakker
Maatregel 2: Optimaal landhabitat
- Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 meter
- Het grondwaterpeil moet het hele jaar door minimaal 50 cm onder maaiveld staan
- De maatregel is alleen van toepassing op zandgrond
Wanneer in een perceel waar de maatregel wordt uitgevoerd sprake is geweest van
jarenlange bemesting dient de toplaag van het in richten deel te worden verwijderd. Dit
om te voorkomen dat er explosies van ongewenste kruiden zoals akkerdistel op het in te
richten perceel optreden. De verwijderde toplaag kan worden verspreid over de rest van
de akker waar de maatregel wordt genomen. De dikte van de te verwijderen laag is 30
cm.
Situatie: op maximaal 200 meter is een geschikt voortplantingswater aanwezig
Wanneer een geschikt voortplantingswater (zie beschrijving optimaal
voortplantingswater) in de omgeving van een in te richten deel van een perceel
Pagina 211 van 372
aanwezig is, kan worden volstaan met het realiseren van geschikt landhabitat
voor de knoflookpad (dus zonder voortplantingswater).
Situatie: geen geschikt voortplantingswater aanwezig op maximaal 200 meter
- Wanneer een water aanwezig is onderzoeken wat moet worden gedaan om dit
geschikt te maken.
- Nieuw water aanleggen in perceel waar de maatregel wordt uitgevoerd (voor
richtlijnen zie “optimaal voortplantingswater.
Aanleg kruidenrijk graanakker voor de knoflookpad:
- Er is een keuze uit twee gewassen
1 – Winterrogge. Wanneer winterrogge wordt gekozen dient maximaal 60 kg
zaaizaad per ha te worden gebruikt. Dit dient te worden gezaaid met een
regelafstand van 24 cm.
2. – Wintertarwe. Wanneer wintertarwe wordt gekozen dient maximaal 80 kg
zaaizaad per ha te worden gebruikt. Dit dient te worden gezaaid met een
regelafstand van 26 cm.
- Bij het beheer wordt aangesloten bij oude landbouwmethoden. Jaarlijks dient te
worden geploegd. Voor wintergranen als winterrogge en wintertarwe dient dit
vóór 15 oktober plaats te vinden. De ploegdiepte is 40 cm.
- Jaarlijks dient xx kg/ha akkerkruiden met het graan worden meegezaaid. De
samenstelling van het kruidenmengsel hangt af van de provincie waar de
maatregel wordt genomen.
- Het zaaien dient jaarlijks voor 15 oktober plaats te vinden
- Er wordt niet geoogst
Bij aanwezigheid van een optimaal voortplantingswater in de directe omgeving van een
in te richten perceel.
- Aan de rand van de akker een strook van inrichten als kruidenrijk graanakker met
een minimale oppervlak van 1 ha
Pagina 212 van 372
Bij afwezigheid van een optimaal voortplantingswater in de directe omgeving
- In een hoek van de akker dient een voortplantingswater te worden aangelegd
omgeven door een kruidenrijk graanakker met een minimale oppervlak van 1 ha.
Hiermee wordt een bufferzone gecreëerd die directe uitspoeling van meststoffen
in het voortplantingswater voorkomt.
Maatregel 3: Ontwikkeling houtwal
- Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 meter
- De maatregel is alleen van toepassing op zandgrond.
- Op maximaal 200 meter van een optimaal voortplantingswater buiten het in richten
perceel. Is er geen voortplantingswater aanwezig dan dient er in het perceel een
voortplantingswater te worden aangelegd. Voor de inrichting van het
voortplantingswater zie maatregel 1.
- Een houtwal dient te bestaan uit streekeigen struweelsoorten
- Een houtwal dient mininaal 50 meter lang te zijn en 5 meter breed
Bronnen:
-www.RAVON.nl
-www.warf.nl
-www.wikipedia.nl
Bosman, W., 2006. De landhabitat van de knoflookpad in een agrarische omgeving,
Groot Soerel – Noord-Empe. Rapportnr. 2006-1, Stichting RAVON. 43 p.
Pagina 213 van 372
Bosman, W. & P. van den Munckhof, 2005. Terrestrial habitat use of the common
spadefoot (Pelobates fuscus) in an agricultural environment and an old sanddune
landscape. Proceedings Societas Europea Herpetologica congress Bonn 2005.
Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van
Nederland. – Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European
Invertebrate Survey – Nederland, Leiden
Pagina 214 van 372
Noordse woelmuis
(Microtus oeconomus arenicola)
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Wesley Overman
Beschermingsklasse:
(c) N2000: overige soorten (HR II en HR II+IV)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (2013)
Verspreiding: matig ongunstig
Populatie: ?
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Relatief grote soort woelmuis (9,5 tot 16 cm, exclusief de 3,5 tot 7
cm lange staart);
- Bewoner van plas/drasgebieden zijnde rietlanden, oeverlanden en
eilandjes van plassen en meren, extensief gebruikte, natte hooi- en
weilanden alsmede (buitendijks) gelegen schorren en gorzen.
- Groter en doorgaans donkerder dan de aardmuis en veldmuis.
- Brede kop, oren steken vrijwel niet uit de vacht;
- Bovenzijde bruin tot bijna zwart, onderzijde donkergrijs. Staart ook
tweekleurig. Vacht enigszins met metaalachtige glans;
- Planteneter, eet vooral rietspruiten, zeggen, biezen en andere
schijngrassen, maar ook zaden. ’s Zomers worden vooral groene
plantendelen gegeten, ’s winters de ondergrondse wortels en
uitlopers en daarnaast ook schors.
- In de winter vooral overdag, in de zomer vooral ’s nachts actief.
- Vrouwtjes leven alleen of in kleine groepjes, de leefgebieden van de
mannetjes zijn groter en kunnen dat van meerdere vrouwtjes
overlappen.
Pagina 215 van 372
- Voortplanting van april tot oktober; 3 à 4 worpen per jaar met 3 tot
7 jongen per keer.
- Ze maken gangen onder de grond met nest- en voorraadkamers. In
gebieden met een lage grondwaterstand worden daarbij
aardhoopjes (kleine ‘molshopen’ met een diameter van 10 tot 20
cm) gevormd, in vochtige en natte gebieden bevinden zich de
nesten in de vegetatie. De holen staan onderling met paadjes in
verbinding met elkaar.
- Oorspronkelijk een toendrasoort, de ondersoort arenicola is een
“ijstijdrelict” en komt alleen in Nederland voor (d.w.z. op Texel, in
het Friese merengebied, in het Utrechtse en Noord- en ZuidHollandse veenweidegebied en in het Deltagebied).
- De soort heeft veel concurrentie van de aardmuis en veldmuis,
twee andere woelmuisachtigen. Alleen op plaatsen die periodiek
drassig staan of op eilandjes kan de noordse woelmuis de
concurrentie aan (de soort is een goede zwemmer).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Voortplantings-periode
(april t/m oktober)
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
7. Er moet variatie in de
vegetatie aanwezig zijn zoals
diverse kruiden,
overgangszones tussen land
en water met riet,
aanwezigheid van bepaalde
soorten zeggen en in natte
gebieden moeten drogere
delen aanwezig zijn. Mijdt
begroeiingen die door struiken
en bomen gedomineerd
worden. Bij voorkeur zijn er
(plaatselijk) veel
plantenresten aanwezig
(strooisellaag).
8. Op minimaal de helft van een
perceel is vegetatie hoger dan
25 centimeter (voldoende
dekking).
9. Waterhuishouding/isolatie: A.
permanent drassige terreinen
met daarin zowel zeer natte
als (bij voorkeur geïsoleerd)
ook iets drogere plekken. B.
Periodiek drassige terreinen
waar de grondwaterstand
ieder winterhalfjaar ten minste
tot aan het maaiveld reikt. Bij
voorkeur schommelende
waterstanden (’s winters
Pagina 216 van 372
Maatregelen
(nrs. corresponderen met de
kenmerken uit de middenkolom)
Beheer:
1, 2. Leefgebied zoveel mogelijk
ontzien. In geval van
hooilandbeheer: Niet intensief
en integraal maaien, maar
vooral gefaseerd over
de jaren (bij voorkeur met een
cyclus van minimaal drie, maar
bij voorkeur vijf jaar). Door de
maaibalk op minimaal zeven
centimeter boven maaiveld te
houden wordt directe sterfte
door maaien beperkt. Bij
voorkeur maaien in oktober of
de eerste helft van november;
in geval van zacht weer is ook
de tweede helft van maart
geschikt.
1, 2. Waar mogelijk en relevant
lokaal laten overstaan van rieten (moeras)ruigtevegetatie (25
à 33%), zodat langs waterlopen
meer schuilmogelijkheden en
mitigatiemogelijkheden
ontstaan.
1, 2. In geval van beweiding:
zeer extensieve begrazing
(minder dan 0,5 GVE/ha in het
gemiddeld hoger dan ’s
zomers).
10. Minimaal 7,5 ha optimaal
habitat, op maximaal 3 km
van ander geschikt leefgebied.
Hoeft per locatie niet
aaneengesloten te zijn, als
geschikte delen ter plekke niet
meer dan 50 meter uit elkaar
liggen. Kleinere oppervlaktes
kunnen gerealiseerd worden
nabij reeds bestaande
geschikte plekken, om die ‘uit
te breiden’. Verbindingszones
moeten minimaal 10 meter,
maar bij voorkeur minimaal 25
meter breed zijn.
11. Tussen plekken met geschikt
habitat mogen geen
onoverbrugbare barrières
aanwezig zijn in de vorm van
akkers, bos, bebouwing,
verkeerswegen of steile
(waaronder beschoeide)
oevers.
12. Het nest bevindt zich bij
voorkeur onder een laag dood
plantenmateriaal.
groeiseizoen), waarbij op 2533% van het oppervlak riet- of
ruigtevegetatie blijft staan.
1. Bij baggeren moet de plaats
waar vanaf de kant wordt
gebaggerd en/of waar de bagger
aan kant wordt gebracht een
ongeschikt biotoop voor de
noordse woelmuis zijn. Indien
dit niet mogelijk is, moet een zo
klein
mogelijk deel van de biotoop
voorafgaand ongeschikt worden
gemaakt, bijvoorbeeld door de
aanwezige vegetatie kort af te
maaien.
3. Dynamisch peilbeheer.
Tegengaan van verdroging en
peilverlaging. Geen sloten
dempen. Bij aanvoer van grond
en (bouw)materialen moet
voorkomen worden dat
aardmuizen en veldmuizen mee
aangevoerd worden.
5. Geen maatregelen nemen in
(te kleine) gebieden die
doorsneden worden door
bebouwing, wegen, akkers,
bosschages of watergangen met
steile oevers.
6. Maaisel van gras-, ruigte- of
oever-vegetaties kunnen in
kleine hoopjes blijven liggen,
maar bij voorkeur afvoeren. In
ieder geval geen maaisel
verbranden in greppels en
slootkanten.
Kleine inrichting:
1,2. Overhoeken creëren met
zegges(/riet) en ruigte waar
gefaseerd gemaaid wordt.
Winterperiode
(november t/m maart)
(iets) drogere delen van het
leefgebied; de afstand tussen
winterhabitat en zomerhabitat is
doorgaans enkele tientallen
meters, maar kan ook tot 200
meter oplopen. Er wordt in deze
periode relatief meer gegraven.
Pagina 217 van 372
1,2. Plas/drasbermen
aanleggen langs sloten.
Half november – half maart:
werkzaamheden op (geïsoleerde)
drogere delen van het terrein
(met ruigte) maximaal beperken.
Bronnen:
Bouwma, I.M.; Janssen, J.A.M.; Hennekens, S.M.; Kuipers, H.; Paulissen, M.P.C.P.;
Niemeijer, C.M.; Wallis de Vries, M.F.; Pouwels, R.; Sanders, M.E.; Epe, M.J., 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn : een onderzoek naar de
noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen van
de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
Pouwels, R., R.J.F. Bugter, A.J. Griffioen & R.M.A. Wegman (2013). Beoordeling leefgebied
habitatrichtlijnsoorten voor artikel17 van de rapportage. Wageningen, Wettelijke
Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WOt-werkdocument 343. 39 blz. 9 fig.; 3 tab.; 13 ref..
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Anonymus, 2004. Handleiding biodiversiteit; maatregelen voor prioritaire soorten
en hun leefgebieden. Arcadis/provincie Noord-Brabant, Amersfoort/Den Bosch.
Anonymus, 2008. Soortprotocollen Flora- en Faunawet; Noordse woelmuis. Stichting
Toegepast Onderzoek Waterbeheer (STOWA), Utrecht.
Anonymus, 2011. Zeldzame Noordse woelmuis koloniseert Nieuwkoopse Plassen.
Persbericht. Natuurmonumenten, ’s-Graveland.
Bekker, D.L., 2009. Verspreidingsonderzoek zoogdieren 2008 - noordse woelmuis. VZZ
rapport 2009.07. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
Hamers, J. 2013. Informatieblad Noordse woelmuis NHL. Landschap Noord-Holland, Heiloo.
Hart, A.M.C ‘t, 2009. Habitat Voorkeur van de Noordse Woelmuis (microtus oeconomus)
in een Veengebied; een populatie onderzoek met lifetraps uitgevoerd in de Nieuwkoopse
plassen ten behoeve van toekomstig beheer. Afstudeeronderzoek master opleiding
Milieunatuurwetenschappen, Open Universiteit Nederland, p. 70.
Haye, M. de la en J.M. Drees, 2004. Beschermingsplan Noordse woelmuis. Rapport EC-LNV
nr. 270. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Den Haag.
Janssen J.A.M. & Schaminee J.H.J. (2008). Europese natuur in Nederland. Soorten van de
habitatrichtlijn. KNNV, Utrecht.
Van Heusden, W., 2012. Soortenstandaard noordse woelmuis. Versie 1.0 december 2012.
Dienst Regelingen, ministerie van Economische Zaken, Den Haag
Nieuwenhuizen, W., M.J.J. La Haye en F. Mertens, 2000, De noordse woelmuis in
Fryslân, Naar een duurzame instandhouding, Alterra-rapport 149, Alterra, Wageningen.
Nijhof, B.S.J. & R.C. van Apeldoorn, 2002. De Noordse woelmuis in Noord-Holland Midden;
Heden en toekomst. Wageningen, Alterra, Research Instituut voor de Groene Ruimte.
Alterra-Rapport 576. 50 blz. 3 fig.; 13 tab.; 46 ref.
Twisk, P. A. van Diepenbeek & J.P. Bekker, 2010. Veldgids Europese Zoogdieren. KNNV
Uitgeverij, Zeist.
Wind, J., 2006. Noordse woelmuis. Factsheet. Arcadis, Rotterdam/Hoofddorp.
Pagina 218 van 372
Witte van den Bosch R.H., D.L. Bekker en J.A. Dekker, 2009. Landschapsdynamiek
voor de Noordse woelmuis. Landschap 2009, nr. 3, 146-152.
Pagina 219 van 372
Poelkikker
Natte dooradering
Fotograaf: Jelger Herder
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover niet
ook HR II)
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (2007)
Verspreiding: (matig on)gunstig
Populatie: (matig on)gunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- typische waterkikker, zon/warmteminnend
- komt vooral voor op voedselarmere wateren op de zandgronden,
daarnaast in kleinschalig cultuurlandschap, laagveen en op
rivierklei
- ’s nachts ook wel op land of in de oeverzone voor zoeken
voedsel
- Individueel overwinterend op land, incidenteel ook in water
- Moeilijk te onderscheiden van andere ‘groene’ kikkers;
bastaardkikker maakt deel uit van de populaties van poelkikker
- Dichtheden tot 5 à 10 per m2 op de koorplekken niet ongewoon.
In goede wateren enkele tientallen en, in zeer goede wateren
(vennen) enkele honderden poelkikkers per water. Vaak komen
ze gemengd met bastaardkikkers voor.
- Volwassen dieren gebiedstrouw
- Profiteert mee met grote modderkruiper, heikikker,
Pagina 220 van 372
kamsalamander, knoflookpad. Incl. rugstreeppad, medicinale
bloedzuiger
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Fasen in levenscyclus
Half maart t/m april:
Trek naar land
Terreinkenmerken van leefgebied
Open landschap. Randen Eemland
overgang zand klei veen
Structuurrijke oevers,
natuurvriendelijke oevers;
microgradiënt
half maart t/m oktober:
Adulten actief
2e helft mei t/m half
sept:
In basisbiotoop meerdere van dit
soort plekken; duurzaam. Moet
permanent zijn.
- (geleidende) structuren tussen
land en water over afstand van max
100 à 200 meter
- Bij kruisingen met wegen
amfibieëntunnel met geleidende
structuren hiernaar toe
- Met name in zwakzure, oligotrofe,
schone stilstaande wateren
(vennen) in landschapstypen bos,
heide en hoogveen
(natuurgebieden)
- ook in half-natuurlijk grasland,
agrarische kleipolders met kwel,
laagveengebieden, uiterwaarden
- wateren met weinig waterplanten
maar dan met bodemsubstraat
- wateren met waterplanten
(pionierstadia)
- onbeschaduwd water
- goed begroeide oeverzone
(landhabitat) met een soortenrijke
vegetatie en structuurvariatie
(ivm continu voedselaanbod)
- waterhabitat en landhabitat veelal
binnen 15 meter van elkaar
- water maakt deel uit van een
groter complex aan wateren;
- relatief droog gebied met veel
(tijdelijke) wateren is goed
biotoop
- subadulte dieren vaak in de
tijdelijk droogvallende wateren
- niet betreden oeverzones (rust)
- ondiep water bij oeverzone (snel
Pagina 221 van 372
Maatregelen
- Aanleg/onderhoud
geleidende structuren
- Anti verzurings- en anti
verdrogingsmaatregelen
- uitrasteren oever
- tegengaan dichtgroeien
sloten, gefaseerd in tijd en
ruimte uitvoeren zodat
steeds 1/3 deel van water
waterplanten bevat. Maaien
in september of oktober.
- tegengaan dichtslibben
water; gefaseerd in tijd en
ruimte uitvoeren zodat
steeds 1/3 deel van water
gebaggerd wordt
- tegen gaan uitspoeling
meststoffen in water door 20
meter vanuit de oever niet
te bemesten
- aanleg en beheer poel met
minimale doorsnede 20
meter (tegengaan
verlanding)
- maaien grasland eens per
jaar; niet korter dan 10 cm
maaien en niet eerder dan
eind september
- geen landbouwgif toepassen
- doodlopende sloten
- uitrasteren oever zodat op
minimaal 1/3 deel van de
Aanwezigheid
eiklompen en larven
Half juli t/m
september:
metamorfose jongen en
dispersie jongen
Half oktober t/m half
april:
overwintering
opwarmend)
- geen of weinig (grote) vissen
- continu waterhoudend in de
periode van april t/m augustus
(voldoende diepte)
- oligotroof of mesotroof water voor
de voortplanting en voor de
larven-ontwikkeling. pH max. 8-9,
meestal echter beduidend lager
(tussen de 4,5 en 7).
- - eiklompen worden in schoon,
helder water afgezet. Vaak zijn dit
wateren die rijk zijn aan
onderwaterplanten en
oeverplanten.
- water tot op 500 meter is
bereikbaar
- tussenliggend habitat moet
geschikt zijn: vochtige
microhabitats zoals greppels of
natte weilanden
- in de grond in muizenholletjes,
onder stronken, dammetjes met
puin, e.d.
- < 200 meter van water moeten
bosjes aanwezig zijn
- incidenteel overwinterend in niet
dichtvriezend water
oever niet door vee betreden
kan worden en geen
vraatschade
- plasdras zone,
natuurvriendelijke oever met
helling 1:2 tot 1:5
- in periode okt t/m februari
sloot droog laten vallen
indien (grote) vissen
aanwezig zijn
- geen
maai/baggerwerkzaamheden
in deze periode
-
-
-
geen dusdanige
peilverhoging dat water
op dit soort plekken
komt
aanleg en beheer
heggen, houtwallen en
struweel
Bronnen:
Soortenstandaard Poelkikker
Profieldocument poelkikker
werktitel: Agrarisch natuurbeheer, potenties buiten de Ecologische Hoofdstructuur.
Th.C.P. Melman, M. Hammers, J. Dekker, F.G.W.A. Ottburg, A. Cormont, G.A.J.M. Jagers
op Akkerhuis, J. Clement, in prep)
Stowa soortprotocol poelkikker
Handleiding Biodiversiteit Brabant
Blommers-Schlosser, R. (1992): De groene kikkers in Nederland: samenstelling van
populaties, oecologie, verspreiding en bedreiging. De Levende Natuur 1992 (1): 1-9.
Lenders, A.J.W. (2012). Een zomerhabitat van de Poelkikker in Nationaal Park
De Meinweg. Natuurhistorisch Maandblad jg. 101(10), oktober 2012: 187-191.
Mulder, J. & R.C.M. Creemers, 2009. Poelkikker Rana lessonae . In: Creemers, R.C.M. &
J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. –
Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate
Survey – Nederland, Leiden. P229-235.
Pagina 222 van 372
Rugstreeppad
Natte dooradering
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover niet
ook HR II)
Staat van instandhouding
Zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: (matig on)gunstig
Populatie: (matig on)gunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Soort van zeer dynamische milieus, met name gebieden met
vergraafbaar zand / rulle grond met een pionierskarakter, zoals
(rivier)duinen, in uiterwaarden (nieuwe kleiputten,
zandafgravingen, ondergelopen weilanden), afgravingen/groeves
en bouwterreinen.
- komt ook in agrarisch gebied voor en in pas geschoonde sloten
en andere wateren in grasland- en akkergebieden
- vooral actief tijdens de schemering en ’s nachts. Verblijft overdag
in holtes (muizenholen), onder (schuil)elementen of ingegraven
in de bodem
- is een goede kolonisator en kan snel geschikte locaties bezetten.
Ze kunnen afstanden tot wel circa 5 kilometer afleggen op zoek
naar geschikt leefgebied, vooral de juvenielen. Pas
gemetamorfoseerde exemplaren kunnen in een etmaal 300
meter af leggen. Dit gebeurt in willekeurige richtingen, niet
geleid door vegetatiestructuren. Hierdoor is de soort “overal” in
zijn leefgebied aanwezig, zij het vaak in zeer lage dichtheden.
Wanneer het gebied opeens geschikt(er) wordt, bijvoorbeeld
door plasvorming, kunnen de aantallen snel toenemen. Ze
wisselen gemakkelijk van verblijfplaats.
- Kan zich voortplanten in brak water
Pagina 223 van 372
-
Individueel overwinterend op land
Dichtheden kunnen hoog zijn
Is een slechte zwemmer
Kenmerkende gele lengtestreep over de rug is niet altijd bij alle
dieren aanwezig
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Fasen in levenscyclus
Half april t/m mei:
Trek naar
voortplantingswater
Terreinkenmerken van leefgebied
Plasdras, laagten.
In verschillende habitats /regio’s
verschillend beheer nodig:
Hogere zandgronden vennetjes, in
laagveengebied meeliften met kleine
modderkruiper.
Kan meeliften met maatregelen van
vissen.
Maatregelen
Gebiedsplan zoals in NOP ook
in riviergebied doen.
barrières voorkomen.
Barrières bestaan onder andere uit
wegen en brede watergangen en
beschoeide waterkanten.
half april t/m oktober:
Adulten actief
In akker- en graslandgebieden plant
de soort zich voort in recent
geschoonde sloten, dus sloten die
door het schonen weer in de
pionierfase bevinden. Soms al na 2
dagen.
Regenplassen en sporen van zware
voertuigen waar regenwater in is
blijven staan, vormen ideaal
voortplantingswater: ondiep, snel
opwarmend en zonder concurrentie
van andere amfibieën of van
waterinsecten.
Ook in licht brak water kan de soort
zich voortplanten. De rugstreeppad
heeft een voorkeur voor snel
opwarmende bodemplaatsen
en ondiep (tijdelijk) water (bij
voorkeur vegetatieloos), in de
nabijheid van losgrondige zanderige
bodems. In brede en grotere
watergangen komt de rugstreeppad
niet voor, met mogelijke
uitzondering de ondiepe oeverzones
Het foerageergebied bevindt zich in
de omgeving (tot circa 500 meter)
van de voortplantingsplaatsen en de
zomerverblijfplaatsen op het land.
Pagina 224 van 372
- tegengaan dichtgroeien
sloten, maar bij
maaien/schonen in larventijd
voorkomen dat larven
uitspoelen (dan bv 10%
waterplanten laten staan, bv
situatie Noordoost polder))
- tegengaan uitspoeling
meststoffen in water door 10
meter vanaf slootrand niet te
bemesten
- aanleg en beheer poel met
minimale doorsnede 20 meter
(tegengaan verlanding >
pioniermilieu handhaven)
Migratie vindt plaats tussen de
overwinteringlocaties,
voortplantingslocaties en
zomerverblijfplaatsen.
- Met name in zwakzure, oligotrofe,
schone stilstaande wateren
(vennen) in landschapstypen bos,
heide en hoogveen
- Ook in half-natuurlijk grasland,
agrarische kleipolders met kwel,
laagveengebieden, uiterwaarden
- Wateren met weinig waterplanten
maar met bodemsubstraat
- Wateren met waterplanten
(pionierstadia), bijv. kranswieren
- Onbeschaduwd water
mei t/m sept:
Aanwezigheid
eiklompen en larven
- niet betreden oeverzones (rust)
- snel opwarmende ondiepe
oeverzone
- geen of weinig vissen
- lang genoeg waterhoudend om
larven te laten ontwikkelen, maar
hoeft zeker niet water te houden
over hele periode
- plasdras zone,
natuurvriendelijke oever met
helling 1:2 tot 1:5
- in periode okt t/m februari
sloot droog laten vallen
indien (grote) vissen
aanwezig zijn
- schonen van sloten/
watergangen om
pioniermilieu te behouden
Half juli t/m
september:
metamorfose jongen en
dispersie jongen
- Water tot op 500 meter is
bereikbaar
- Tussenliggend habitat moet
geschikt zijn
-
oktober t/m half april:
winterrust/
overwintering
- Overwinteringslocaties dienen
vorstvrij te zijn en moeten boven
het grondwater liggen
- Vergraafbare bodem
- In grond in muizenholletjes, onder
stronken, dammetjes met puin,
e.d.
- tussen 100 en 1000 meter van
water
- boerderijerven en stallen kunnen
in agrarisch landschap van groot
belang zijn als overwinteringsplek
- Incidenteel niet dichtvriezend
water
- overwinterende exemplaren
kunnen tot 1 meter diep zitten
- geen peilverhoging
- overwinteringsplekken op
erven van boerderijen
(steenstapels, overhoeken)
en toegankelijkheid
stallen/gebouwen +
rommelhoeken waar ze
kunnen wegkruipen
Totaal
leefgebied
maatregelen
Vnl gericht op terugzetten
successie in sloten e.d.
(schonen): uitrasteren,
voorkomen uitspoeling mest
naar water, realiseren tijdelijke
Pagina 225 van 372
voortplantingswateren en
schuilmogelijkheden.
Bronnen:
Soortenstandaard Rugstreeppad
Website RAVON
Nooij, de R., R. Lenders, R. Leuven, A. Spitzen, R. Zollinger & R. Iken. Ruimte geven,
ruimte nemen. Een managementplan voor de Rugstreeppad in de Noordoostpolder.
Journaal Flora en fauna februari 2010, nr. 1: 3 – 11.
Verboom, B., K. Musters & A. van der Lugt, 2009. Rugstreeppad Bufo calamita . In:
Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van
Nederland. – Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European
Invertebrate Survey – Nederland, Leiden. P105-113.
Spitzen – Van der Sluijs, A.M., R. Zollinger & A.C. van Rijsewijk, 2007. Ecologisch
onderzoek aan de rugstreeppad in de Noordoostpolder, Stichting RAVON, Nijmegen. 62
p.
Pagina 226 van 372
Slobeend
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
Indicatieve Staat van
instandhouding
Niet-broedvogel: Gunstig (2013, Sovon2013/15)
Broedvogel: Matig ongunstig
Verspreiding (E): afname
Populatie (E): Matige afname
Leefgebied (E): Matig ongunstig
Toekomstverwachting (E): niet ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogel)
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogel)
- -zwemeend, forse spatelvormige snavel
- -in Nederland jaarrond aanwezig. Broedvogels van februari –
augustus/september. Doortrekker in vrij groot aantal; wintervogel
in vrij klein aantal.
- -aantal broedsels één. Gemiddeld 9-11 eieren. Broedduur 23-24
dagen. Kuikens zijn nestvlieders, verlaten enkele uren na uitkomen
het nest en zoeken op eigen kracht voedsel onder begeleiding van
ouder. Vliegvlug na 6 tot 7 weken (van der Weyde et al. 2012,
Oosterveld et al. 2008).
- voedsel adult: Grote verscheidenheid gespecialiseerd in
watervlooien en ander zoöplankton. Daarnaast kleine
Pagina 227 van 372
(zoetwater)mollusken, insecten en hun larven, maar ook op zaden
en plantenresten.
- -voedsel jongen: ±hetzelfde menu (gegevens uit Rusland en
Canada), maar hierover is uit ons land niets bekend (Oosterveld et
al. 2008).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
Maart: aankomst uit
winterverblijf,
opvetperiode voor
broeden
Terreinkenmerken van leefgebied
Slobeend komt in de loop van maart
gepaard terug uit
overwinteringsgebied (Beintema
1995).
Maatregelen
- aanleg van plas-dras
gebieden met een ruigere
graslandvegetatie langs de
randen.
De soort is een zogenaamde
‘inkomsten'-broeder. Vogels moeten
weken foerageren in ondiep water
en in de oeverzone om in
broedconditie te geraken. Wanneer
in de broedgebieden zelf niet genoeg
voedsel aanwezig is, zijn
nabijgelegen natte gebieden
(wetlands) belangrijk (Van der
Weyde et al. 2012).
- grasstrook langs een
verlaagde slootkant laten staan
(Landschap Noord-Holland
2010).
- Gebieden met voldoende
stilstaande, ondiepe eutrofe wateren
met een goed ontwikkelde
oevervegetatie (Landschap NoordHolland 2010).
- De aanwezigheid van natte en
vochtige graslanden in het
broedgebied en natte gebieden
(wetlands) in de nabijheid hiervan is
van belang (Oosterveld 2013).
April-mei:
vestigingsfase
- Prefereert slootkanten met hoog
waterpeil (0-20 cm beneden
maaiveld) boven sloten met een
gangbaar landbouwpeil.
De kwaliteit van het broedgebied
bepaalt of de Slobeend tot broeden
komt of legsels voortijdig verlaat
(van der Weyde et al. 2012).
- Gebieden met voldoende
stilstaande eutrofe wateren met een
goed ontwikkelde oevervegetatie.
Structuurrijke oevers.
Pagina 228 van 372
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar in lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012). [Maatregelen als plasdras of vernatting moeten
worden genomen in extensief
beheerde graslanden].
- sloten gefaseerd en extensief
schonen. Bij voorkeur in het
najaar na het broedseizoen, in
elk geval niet eerder dan 1
augustus (van der Weyde et al.
2012).
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
- sloten gefaseerd en extensief
schonen. Bij voorkeur na het
broedseizoen, najaar, in elk
geval niet eerder dan 1
augustus (van der Weyde et al.
2012).
April t/m juni:
aanwezigheid eieren
Biotoop: zie boven
- plasdras tot tenminste 15 juni
of 1 juli (van der Weyde et al.
2012).
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
- plasdras tot 1 juli (van der
Weyde et al. 2012).
Mei t/m augustus:
aanwezigheid jongen
Afwisselende oeverbegroeiing van
sloten, watergangen en plassen.
Hier kunnen de jongen naar eten
zoeken en dekking vinden tussen de
vegetatie (van der Weyde et al.
2012).
- plasdras voorzien van
additionele rustperiode (ook in
omringde graslanden) (van der
Weyde et al. 2012)
- vlak de slootkanten af voor
een gevarieerde vegetatie en
bereikbaarheid van het water
voor de kuikens (Oosterveld et
al i.p. 2013).
- plasdras tot 1 juli
(van der Weyde et al. 2012).
half juni t/m aug
Opvet-fase voor
terugtrek
aug-nov, jan-febr:
tussenstopgebieden
okt-feb:
overwinteringsgebieden
De aanwezigheid van natte en
vochtige graslanden in het
broedgebied en natte gebieden
(wetlands) in de nabijheid hiervan
is van belang (Oosterveld et al. i.p.
2013).
Slobeenden vertrekken relatief vroeg
in het najaar naar de wintergebieden
of concentreren zich in de
overgebleven voedselrijkere
gebieden (Bijlsma et al. 2001).
Buiten de broedperiode fungeert
Nederland voornamelijk als
doortrekgebied, vogels uit Noord- en
Oost-Europa (Bijlsma et al. 2001).
Nederlandse broedvogels
overwinteren in Zuid-Frankrijk,
Spanje, Portugal en NoordwestAfrika, maar er zijn terugmeldingen
van geringde vogels uit de
Sahelzone ten zuiden van de Sahara
Pagina 229 van 372
- slootkanten ongemaaid laten
in broedseizoen: sloten
gefaseerd en extensief
schonen. Niet voor 1 augustus.
(van der Weyde et al. 2012,
Oosterveld et al. i.p. 2013).
in “eigen” gebied plasdras tot 1
juli (van der Weyde et al.
2012).
verhogen van de waterstand in
graslanden in de herfst is een
efficiënte beheersmaatregel
(van der Weyde et al. 2012).
N.v.t.
(Beintema et al. 1995).
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_A056.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
C. van der Weyde, E.B. Oosterveld, L.W. Bruinzeel, 2012. Ecologisch profiel van
Zomertaling en Slobeend. A&W-rapport 1758. Altenburg & Wymenga ecologisch
onderzoek, Feanwâlden.
Pagina 230 van 372
Tureluur
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Niet-broedvogel: matig ongunstig (2007)
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Broedvogel: gunstig (2013, Sovon2013/15)
Verspreiding (E): stabiel of fluctuerend
Populatie (E): stabiel
Leefgebied (E): niet ongunstig
Toekomstverwachting (E): niet ongunstig
Bijdrage ANLB: 1 (B: niet-broedvogel)
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogel)
- Kenmerken: steltloper van 27-19 cm groot met als
voornaamste kenmerk de rode poten en snavelbasis (4-5
cm)
- Wanneer aanwezig: broedvogels zijn in Nederland aanwezig
van mrt–aug. Buiten het broedseizoen worden ze vooral
aangetroffen in het Wadden- en Deltagebied. Vanaf
augustus trekken de vogels naar de kusten van Frankrijk en
het Iberisch schiereiland.
- Habitatvoorkeur: Kenmerk is vochtige graslanden, met een
relatief korte open vegetatie. Zilte graslanden hebben
daarbij de voorkeur. Tureluurs broeden bij voorkeur in de
nabijheid van kieviten en grutto’s, waardoor ze kunnen
profiteren van het verjagen van predatoren door deze
soorten.
- Voedsel adult: Binnenlandse broedvogels: voornamelijk
insecten, slakjes en wormen.
- Voedsel jongen: allerlei kleine insecten (vliegjes, muggen
en kevers) die op het oog worden gezocht in de vegetatie,
langs slootkanten en in ondiep water (Alterra 2008,
Oosterveld et al. 2008)
- Aantal broedsels: één, vier eieren, soms vervolglegsel
Broedduur gem. 24 dagen, kuikens nestvlieders, vliegvlug
na 25 dagen
- - Broedperiode: eileg vanaf 2e week april tot 3e week mei
(piek 3e week april). Laatste jongen vliegvlug begin juli.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Maart:
na aankomst uit
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Voorkeursbiotoop:
Het biotoop vertoont grote
Pagina 231 van 372
Maatregelen
- min. 0,5ha plasdras-percelen
per 100 ha, op 60% perceel
winterverblijf +
vestiging (April-mei)
overeenkomst met dat van de
grutto. Ook voor tureluurs is
openheid van het landschap een
belangrijke randvoorwaarde van het
biotoop. Dit zijn dus belangrijke
aspecten voor de vestiging van
tureluurs.
- In maart houden tureluurs zich
voornamelijk op in de gebieden waar
ze ook na de broedtijd vertoeven;
het Wadden- en Deltagebied.
- waterpeil hoog, vochtig/natte
graslanden met plasdraspercelen of
delen daarvan
plas-dras
- geen werkzaamheden op
plas-dras perceel in broedtijd
- Leg stroken langs
waterwegen aan die bestaan
uit extensief beheerde
graslanden (geen of nauwelijks
bemesting). Deze stroken zijn
minimaal 3 m breed gerekend
vanaf waar het talud begint.
Het talud zelf bestaat uit een
sterk afgevlakte oever, waarop
zich slikkige randjes kunnen
vormen.
-Ook het voorkomen van ondiepe
sloten en vochtige tot natte greppels
is erg belangrijk.
- Graslanden en kwelders op een
zilte bodem of een brakke kwel
hebben een grote
aantrekkingskracht op tureluurs
(Van der Geld et al. 2013)
april t/m mei:
Aanwezigheid eieren
Voorkeursbiotoop:
Het optimale broedbiotoop bestaat
uit een open landschap (zie ook
grutto) en bestaat uit vochtige
kruidenrijke en bloemrijke
hooilanden met een 10-20cm hoge
vegetatie, met veel lage plekken
(Geld et al. 2013)
Vegetatie:
-Structuurrijke open vegetatie met
echte koekoeksbloem, ratelaar,
reukgras, scherpe boterbloem, rood
zwenkgras, beemdlangbloem, smalle
weegbree, zwarte zegge,
hazenzegge en rode klaver (Geld et
al. 2013)
-ook wordt gebroed in intensiever
gebruikte graslandpercelen.
- combinatie van beperkte
bemesting van niet meer dan
100 kg N/ha en een verhoogd
waterpeil waarbij de
drooglegging in veengebieden
maximaal 35 cm bedraagt (25
is optimaal), 60 cm op klei-opveen (35 is optimaal) en 75 cm
op klei (optimaal is 35).
- Beste resultaten worden
bereikt door het binnenhouden
van regenwater in de winter
(vanaf dec), maar in ieder
geval in het vroege voorjaar
(vanaf half februari).
- Ook voor tureluurs geldt dat
rust de beste bescherming
biedt aan legsels. Daarom geen
werkzaamheden op het perceel
vanaf half april tot 1 juni.
- Broedt graag in nabijheid van
grutto en kievit. Zo profiteren ze
daarbij van het verjagen van
predatoren door deze soorten. (van
der Geld et al. 2013)
Mei t/m juni:
- Broedvogels kunnen zeer
plaatstrouw zijn (Beintema 1995)
Kuikens in het veld tussen eind april
Pagina 232 van 372
- Zie hierboven maatregelen
aanwezigheid jongen
tot eind juli (Oosterveld et al. 2008)
- Aanwezigheid van structuur- en
kruidenrijk grasland is essentieel.
Hoe voedselspectrum van
tureluurkuikens verschilt echter wel
van gruttokuikens. Tureluurkuikens
foerageren meer op op de grond
levende insecten en vertonen
daarbij een voorkeur voor kale,
slikkige waterkanten, zoals langs
sloten en plasdrasplekken.
- Gezinnen met jongen hebben
voorkeur voor extensief beweid en
voorbeweid grasland. Het is echter
onbekend wat dit bijdraagt aan
overleving en reproductie.
(Oosterveld 2013)
- Plas-drassen, waterhoudende
greppels e.d moeten omringd zijn
door kruidenrijke grasland voor
dekking en voedsel voor de
kuikens. (Oosterveld et al. 2008,
2013).
begin juli/ half
augustus: verzamelen
en wegtrek
broedvogels (Bijlsma et
al. 2001)
okt-jan:
overwinteringsgebieden
In de Waddenzee en Zeeuwse Delta.
Zeer kleine aantallen (doortrekkers/
(IJslandse wintergasten) zijn dan
nog aanwezig langs de grote rivieren
en binnendijks in Noord- en ZuidHolland (o.a. Alterra 2008)
Nederlandse broedvogels worden
teruggemeld langs de atl. Kusten
van FR, Iberische Schiereiland, en
Noord-West en West-Afrika.
Doortrekkers: herkomst N-Europa,
en Oostzeegebied. Overwinteraars:
Pagina 233 van 372
ten behoeve van creëren en in
standhouden kruidenrijke
graslanden.
- Langs de (verlaagde,
afgekante) slootrand tenminste
een rand minder
hoogproductieve vegetatie
creëren van minimal 3 m breed
gerekend vanaf waar het talud
begint. (onbemest!)
(Oosterveld et al. 2008)
- Afvlakken van slootkanten
(het talud) zodat een brede
natte, zone ontstaat. Hiermee
kan bovendien worden
voorkomen dat kuikens bij het
oversteken van sloten
verdrinken. (Oosterveld 2013)
- Net als slootkanten worden
de randen langs greppels
afgevlakt waardoor aan
weerszijden van de greppel een
slikkige ondergrond wordt
gecreëerd. Het principe van de
omgekeerde drainage, waarbij
water vanuit de omringende
sloten wordt aangevoerd op
het perceel via het
drainagesysteem kan daar een
belangrijk hulpmiddel bij zijn.
- Kuikens zijn sterk gebaat bij
rust en daarom is een
rustperiode van tenminste tot
15 juni belangrijk voor de
overleving van kuikens.
Belangrijk is dat op een deel
van de percelen de rustperiode
nog langer doorloopt om ook
de legsels die wat later zijn
gestart de kans te bieden hun
jongen vlieg te laten worden.
nvt
nvt
herkomst Ijsland. (Bijlsma et al.
2001)
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_A162.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
D. Kleijn, L. Lamers, R. van Kats, J. Roelofs, R. van ’t Veer 2009 Ecologische
randvoorwaarden voor weidevogelsoorten in het broedseizoen, Resultaten van een
pilotstudie in het Wormer- en Jisperveld Rapport DK nr 2009/dk103. Directie Kennis,
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Pagina 234 van 372
Vroedmeesterpad
Alytes obstetricans ssp. Obstetricans
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij droge dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Jelger Herder
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover niet ook
HR II)
Zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Categorie 2A: Landelijke doelstellingen te realiseren in Natura 2000
en overige EHS – beheer voldoende gewaarborgd middels bestaand
beleid; behoudsdoelstelling
Bijdrage ANLB: 2
Kleine pad (lengte 3-5 cm) met een wrattige huid. (Alytes
muletensis is nog kleiner)
Ogen liggen boven op de kop, staan ver uit elkaar en hebben een
goudbruine iris met een verticale, ovale tot spleetvormige pupil.
Karakteristieke broedzorg: mannetjes dragen eisnoeren na de
bevruchting om hun achterpoten en zetten deze pas na vier tot vijf
weken in het water af als ze op het punt van uitkomen staan.
Voorkomen in Nederland beperkt tot Zuid-Limburg, van nature ten
oosten van de Maas. In stadcentra in Utrecht, Noord-Holland, ZuidHolland en in landgoed in Drenthe uitgezet.
Pagina 235 van 372
Thans nog resterende populaties zijn sterk geïsoleerd van elkaar,
omvang is op sommige locaties dramatisch afgenomen.
Sinds 1997 is de vroedmeesterpad stabiel in aantal, maar er zijn
aanzienlijke verschillen tussen de verschillende leefgebieden. Jaren
met een matige toename volgen op jaren met een matige afname.
De landelijke verspreiding is sinds 1950 met tenminste 40%
afgenomen. De laatste jaren nemen populaties weer af.
Mannetjes en vrouwtjes produceren korte heldere fluittonen, die doen
denken aan het geklingel van een klokje. Vandaar de bijnaam
‘klungelke’ of ‘klingelke’ die de soort in Zuid-Limburg heeft gekregen.
Actief in de voortplantingsperiode van maart tot in oktober. Piek in
roepactiviteit in mei en juni. Vrouwtjes kunnen 2-4 legsels
produceren. Larven worden in het water afgezet van mei tot in
augustus. In augustus afgezette larven overwinteren in het water en
ronden hun metamorfose af in het volgende voorjaar.
(Sub)adulten overwegend ’s-nachts actief.
Dieren zijn geslachtsrijp in het derde levensjaar. Leeftijd bedraagt
tenminste acht jaar.
Voedsel bestaat uit (nacht)vlinders, regenwormen, slakken, mieren,
wantsen en (loop)kevers. Larven eten waarschijnlijk zowel dierlijk als
plantaardig materiaal.
Vroedmeesterpadden zijn zeer plaatstrouw. De afstand tussen
zomerhabitat en voortplantingswater bedraagt doorgaans minder dan
100m. Nieuwe voortplantingsplekken worden gekoloniseerd binnen
een afstand van 500 m van een bezette lokatie. Individuele dieren
verplaatsen zich tot over een afstand van 2 km.
Plant zich voort in een breed scala aan beschikbare watertypen
(variërend van poelen, bronnen, vijvers tot bosvijvers .
Overwintering vindt plaats in holen en spleten in hellingbossen en
graften met een rotsachtige ondergrond, stapelmuren, steenhopen,
kelders.
Komt voor in hellingbossen, graften met steen-, zand-en
mergelgroeven. Van oorsprong is het een soort van kleinschalige
landschappen met veel schuilplaatsen in de vorm van holletjes,
spleten en stenen, de aanwezigheid van bodemreliëf en afwezigheid
van strooisel. Overhoekjes
Wordt ook veelvuldig bij huizen aangetroffen, tot in dorpskernen, op
kerkhoven en op boerenerven.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Pagina 236 van 372
Fasen in levenscyclus
Eind maart tot in
oktober
Adulten actief
Terrein/landschapskenmerken
Landhabitat in de zomer ligt bij
voorkeur op plekken met weinig
vegetatie, zoals langs bosranden en
zuidhellingen van open
dagbouwgroeven. Komt vooral voor
bij open vegetatiearme plekken
(pioniersituaties) met voldoende
schuilgelegenheid (holen, spleten,
steenhopen, oude muren, kerkhoven
etcetera). Warmteminnende soort.
Maatregelen
Zomerhabitat ligt in de directe
omgeving van
voortplantingsplaatsen.
Eind maart tot in
augustus
Voortplanting
Belangrijke elementen in leefgebied
die functioneren als leefgebied of
verbindingszone zijn hellingbossen
(bosranden, kapvlakten en
bospaden), graften, grubben en
holle wegen. Groeves
Voortplantingswateren zijn zeer
variabel, bij voorkeur het gehele
jaar waterhoudend in verband met
het voorkomen van overwinterende
larven.
Voortplantingswateren met een
zuid(oost)elijk georiënteerde
expositie met in de directe omgeving
voldoende schuilmogelijkheden zoals
bosranden, graften, holle wegen en
oude bouwwerken, stapelmuren of
steenhopen.
Bosopslag rond poelen dient te
worden vermeden. Binnen
afstand van zuid(oost)elijke
oever geen houtige opslag
toestaan.
(kalk)graslanden in omgeving
van voortplantingswateren in
stand houden door extensief
beweiden of maaien.
Inspoeling van voedselrijk
water van hoger liggende
akkers naar graslanden tegen
gaan door aangepast beheer
van landbouwpercelen of
aanleg van een bufferzone
(bos).
Aanpassing van
regenwaterbuffers door
aangepaste inrichting met
stapelmuren/stortstenen en
kleine poelen.
Voortplantingswateren
aanleggen met materiaal dat
bestand is tegen een relatief
intensief schoningsbeheer
(géén vijverfolie).
Nieuwe voortplantingswateren
aanleggen zonder dikke
bodemlaag van leem, löss of
zand.
Pagina 237 van 372
Streven naar dichtheid van 5
tot 8 geschikte
voortplantingslocaties per km2
in leefgebied met geschikt
zomer- en winterhabitat
(stapelmuur, steenhoop,
hellingbos, overhoekjes.
Maximale bedekking van
voortplantingswater met oeveren waterplanten bedraagt
25%.
Eind januari tot eind
december
Aanwezigheid
eiklompen en larven
Ondiepe wateren met weinig
vegetatie, zoals bronpoelen, poelen
in mergelgroeven, bospoelen,
vijvertjes, betonnen drinkbakken.
Leefgebieden van wateren dienen
het hele jaar door water te bevatten.
Niet betreden van oeverzones (rust)
Schonen, baggeren en maaien
buiten de
voortplantingsperiode. Voor
aanvang van de
werkzaamheden controleren of
larven aanwezig zijn.
Vervuiling van
voortplantingswateren met
bouwmaterialen, bouwstof en
dieselolie voorkomen.
Stapelmuren en/of Steenhopen
naast voortplantingswateren
gemaakt van vuursteen of een
andere plaatselijke steensoort.
Wegvangen van schadelijke
vissen, in het bijzonder
zonnebaars
Bij schonen van wateren
minimaal 50% van de
watervegetatie handhaven. Op
de kant gezette larven
onmiddellijk terugzetten.
Omgeving van
voortplantingswateren toelaten
van extensief begrazingsbeheer
Voldoende diepte van
voortplantingswateren
handhaven om perioden van
strenge vorst te kunnen
overleven.
Half juni tot half
oktober, bij
overwintering van laat
afgezette larven ook al
Jongen trekken weg naar
nabijgelegen landhabitat dat ligt
binnen een straal van 300 m van het
voortplantingswater.
Pagina 238 van 372
Niet inrasteren van oevers. Bij
hoge veebezetting aan de
zuidzijde van een poel het
raster direct tot aan de
waterlijn plaatsen.
Onderbrekingen in netwerk van
holle wegen over plateaus heen
opvullen.
in april
Metamorfose jongen
en dispersie jongen
Oktober tot eind maart
Overwintering
Laat afgezette larven overwinteren
in het water (niet dichtvriezend).
Winterverblijfplaatsen zijn vorstvrij
en liggen in hellingbossen en graften
met een rotsachtige ondergrond.
Geschikte vorstvrije ruimtes zijn
(muizen)holen, erosiespleten, onder
dood hout of in steenstapels. Kruipt
weg in spleten en holen in
bijvoorbeeld mergelgroeven, maar
ook in fundamenten van gebouwen
en kelders.
Aanleg en beheer van
houtwallen, heggen en
struweel, graften, holle wegen,
stapelmuren, steenhopen,
overhoekjes
Zomerhabitat en winterhabitat
kunnen hetzelfde zijn, met dien
verstande dat de dieren in de winter
vorstvrije plekken moeten kunnen
bereiken.
Maatregelen:
Voortplantingswateren
5 to 8 geschikte voortplantingswateren per km2
Max afstand van 500 meter tot een bestaande populatie
Water dient permanent waterhoudend te zijn.
Alleen natuurlijke wateren aanleggen (geen folie)
Wateren niet uitrasteren.
Steenhopen bij voortplantingswater
Steenhopen hebben de lengte van een basishabitat en zijn aan de noordzijde
gepositioneerd. Ze worden aan de rand van de basishabitat geplaatst. De stenen
waarmee de hoop wordt gemaakt hebben een maximale doorsnede van 30 cm.. dit
om tussen de stenen voldoend holtes te creëren. De steenhopen hebben een breedte
van 1 meter en 1 meter in hoogte. Voor het bouwen van de hopen wordt vuursteen
gebruikt.
Stapelmuren bij een voortplantingswater
Vrijstaande stapelmuren hebben een afmeting van 10m x 1m x 1m. De achterzijde
van de stapelmuur dient te worden opgevuld met grond. Om er voor te zorgen dat de
stapelmuur voldoende zonneinstraling krijgt moet de voorzijde op zuidelijk
geexponeerde plaatsen liggen. De stenen waarmee de stapelmuur wordt gebouwd.
De maximale afstand tot een voortplantingswater is 10 meter.
Houtstapels (altijd in combinatie met een drinkbak of basishabitat)
Ook hout stapels kunnen schuilgelegenheden voor de geelbuikvuurpad vormen.
Hiervoor moeten zwaardere stammen worden gebruikt met een doorsnede van
minimaal 10 cm. De lengte moet 10 meter zijn. De maximale afstand tot een
voortplantingswater is 10 meter.
Als het hout verrot is dient het te worden vervangen.
Bronnen:
Pagina 239 van 372
Bouwma, I.M., Janssen, J.A.M., Hennekens, S.M., Kuipers, H., Paulissen, M.P.C.P.,
Niemeijer, C.M., Wallis de Vries, M.F., Pouwels, R., Sanders, M.E. & M.J. Epe, 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn: een onderzoek naar
de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen
van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
CBS, PBL, Wageningen UR (2013). Aantalsontwikkeling van amfibieën, 1997-2012 (indicator 1077,
versie 12, 5 juli 2013). www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. CBS, Den Haag;
Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven en Wageningen UR, Wageningen.
Creemers R.C.M. & J.J.C.W. van Delft, 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland,
Nederlandse fauna 9.
Crombaghs B. & W. Bosman (red), 2006. Platform Geelbuikvuurpad en vroedmeesterpad.
Beschermingsplan vroedmeesterpad & geelbuikvuurpad in Limburg. Actieplan 2006-2010.
Natuurbalans – Limes Divergens BV & Stichting Ravon, Nijmegen.
Crombaghs B., Bosman W. & H. Smeenghe, 2002. De vroedmeesterpad in Limburg. Een
plan van aanpak voor herstel van leefgebieden van de vroedmeesterpad in de periode
2002-2010. Stichting IKL, Roermond.
Lenders, A.J.W. 2000. Beschermingsplan vroedmeesterpad en geelbuikvuurpad 20002004. Rapport Directie Natuurbeheer nr. 38. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij, ’s Gravenhage.
Lenders A.J.W., 1992. Vroedmeesterpad. In: J.E.M. van der Coelen (red.), . Verspreiding
en ecologie van amfibieën en reptielen in Limburg. Natuurhistorisch
Genootschap Limburg/Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht & Stichting
RAVON, Nijmegen: 92-104.
Melman Th.C.P., M. Hammers, J. Dekker, F.G.W.A. Ottburg, A. Cormont, G.A.J.M. Jagers
op Akkerhuis & J. Clement, in prep, Agrarisch natuurbeheer, potenties buiten de
Ecologische Hoofdstructuur. Wat kunnen agrariërs doen voor amfibieën[MD1]
Meijers, M., 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden
agrarisch natuurbeheer. Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van
Economische zaken, directie natuur & biodiversiteit, Den Haag.
http://www.nederlandsesoorten.nl/nsr/concept/000455511699/introduction
Pagina 240 van 372
Watersnip
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(A) N2000: broedvogels
(F) niet-N2000: niet-broedvogels
Indicatieve Staat van
instandhouding
(A) Zeer ongustig (2007)
(F) gunstig (2013, Sovon2013/15)
Verspreiding (F): stabiel of fluctuerend
Populatie (F): stabiel
Leefgebied (F): gunstig
Toekomstverwachting (F): gunstig
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3 (A: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 1 (F: niet-broedvogels)
- Steltloper, lange rechte snavel (7 cm lang). Mannetjes
hebben in de broedtijd opvallend baltsgedrag door zich in
een steile lijn uit de lucht naar beneden te laten vallen, de
staartpennen maken daarbij een ‘mekkerend’ geluid.
- Vrij schaarse broedvogel; doortrekker in groot aantal;
wintervogel in vrij klein aantal (Bijlsma et al. 2001).
- Broedperiode april – augustus. Aantal broedsels één, vier
eieren. Broedduur 19-21 dagen. Bij verstoring komen
vervolglegsels voor (Beintema et al. 1995). De kuikens zijn
nestvlieders, door ouders gevoed. Kuikens vliegvlug na 20
Pagina 241 van 372
dagen (Oosterveld et al. 2008)
- Voedsel adult: kleine ongewervelde en gewervelde dieren,
in de broedtijd voornamelijk kleine bodemdieren. Bij het
foerageren wordt de lange snavel voortdurend in de zachte
bodem of modder geprikt. Voedsel jongen: gevoed met
regenwormen (Beintema et al. 1995, Landschap NoordHolland, Oosterveld et al. 2008)
Factoren die de
populatieontwikkeling
bepalen
Verlies van broedareaal door ontwatering en verdroging van
o.a. natte graslanden en moerasgebieden. Daarnaast het
egaliseren van percelen (verdwijnen greppels, sloten, natte
plekken), inzaai met hoogproductieve grassen verdwijnen van
afwisseling in gewashoogte, en daarmee van nestgelegenheid)
en intensivering van landbouwkundig grondgebruik (verstoring
door vroeg maaien en beweiden, bemesting). Lokaal kan
predatie ook een rol spelen. (Bijlsma et al. 2001, Brandsma
2002).
Verstoringsafstand
Gemiddelde verstoringsgevoeligheid (100-300 m) (Alterra
2008).
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Vanaf maart:
na aankomst uit
winterverblijf
April: Vestigingsfase
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Voorkeursbiotoop:
- Komt voor in enigszins vergraste
en natte gemaaide rietlanden, in
verlandingsvegetaties met een
relatief open structuur (bijvoorbeeld
trilveen), beekdalen en op natte
(hei)schrale percelen (Beintema et
al. 1995, Brandsma 2002).
Daarnaast in natte, reliëfrijke weien hooilanden met een weke bodem
en overjarige gras- en zeggenpollen.
(van der Geld et al. 2013)
Vegetatie:
- Extensief beweide kamgrasweide.
Nat kruidenhooiland met echte
koekoeksbloem en dotterbloem.
Natte Schraallanden met
egelboterbloem, veenpluis, veldrus
en veenmossen. (van der Geld et al.
2013).
mei t/m juli:
Aanwezigheid eieren
- Heeft een voorkeur voor open
gebied, maar komt ook voor in
halfopen tot besloten landschap
(Beintema et al. 1995, Brandsma
2002).
- Extensief gebruikte, natte tot
vochtige graslanden met plaatselijk
Pagina 242 van 372
Maatregelen
- Een waterpeil van 0-20 cm
beneden het maaiveld (van der
Geld et al. 2013)
- Het graven van
wateraanvoerende greppels in
sterk verdroogde
veenmosrietlanden.
- Verbreden greppels in
perceel.
- Tot in juli vasthouden van
water in sterk verbrede
greppels (Landschap NoordHolland2010).
- Geen werkzaamheden op
perceel in deze periode.
stagnerend water in smalle tot brede
greppels, in plasjes, op kwelplekken
en in overstromingszones tussen
structuurrijke graslanden en
veenmosrietlanden (tot in juli).
- Ook in of nabij verdroogde
veenmosrietlanden waar in het
midden een wateraanvoerende (!)
greppel is getrokken komt de soort
tot broeden.
- Een waterpeil van 0-20 cm
beneden het maaiveld.
Waterpeil moet ook zomers
hoog zijn, niet lager dan 20 cm
beneden maaiveld. (Alterra
2008, van der Geld 2013).
- Wat ruige graslanden met grove
gras- en zeggensoorten, liefst met
oude grassen uit het voorgaande
jaar, en een pollige structuur, op
vochtige tot natte grond, zijn
aantrekkelijk voor de soort.
Watersnippen broeden daarom ook
in pitrusrijke percelen.
- Open plekken in lang gras en
trapgaten van vee zijn belangrijk
(door extensieve beweiding of
stagnerend water (Landschap
Noord-Holland, van der Geld et al.
2013)
Mei t/m half juli:
aanwezigheid kuikens
(Oosterveld et al.
2008)
Aug-dec , maart-april:
najaarstrek
Okt-jan:
- In grasland nestelt de soort alleen
in vochtige hooilanden en extensief
beweide natte graslanden met een
waterpeil van 0-20 cm beneden het
maaiveld (Alterra 2008).
- Watersnippen met pullen
verlangen (vochtig) grasland met
voldoende grashoogte, maar
worden ook in afgeweid grasland
aangetroffen (Oosterveld et al.
2013)
- Nabijheid water niet bepalend,
tenzij percelen te droog zijn. In dat
geval is sprake van een sterkere
concentratie van gezinnen rond
oppervlakte wateren (Oosterveld et
al. 2008)
Komt het hele jaar in Nederland
voor, met nadruk op trektijd.
Voorjaarstrek maart-april, vooral na
natte winter waarna veel geschikt
habitat aanwezig is. Najaarstrek
aug-dec. Grote concentraties in
augustus-oktober, augustus massale
aankomst. Op ondiepe wateren met
moerassige vegetaties (Bijlsma et al.
2001)
Overwinteringsgebieden langs de
Pagina 243 van 372
- Geen maaiwerkzaamheden in
deze periode.
- Bodem moet zeer slap zijn
i.v.m. voeren jongen door
oudervogels. Lage
indringingsweerstand van de
bodem zodat oudervogels op
regenwormen en andere
bodemfauna kunnen
foerageren. (Oosterveld et al.
2008).
N.v.t.
N.v.t.
overwinteringsgebieden
Atlantische kust van Engeland tot
Marokko. Overwintering in estuaria,
rijstvelden of uitgestrekte
landbouwgebieden. (van der Geld et
al. 2013, Beintema 1995)
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_A153.pdf
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Brandsma O. 2002. Watersnip Gallinago gallinago. Pp. 216-217 in: Sovon
Vogelonderzoek Nederland 2002. Atlas van de Nederlandse Broedvogels 1998-2000.
Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KKN Uitgeverij &
European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
Pagina 244 van 372
Zeggekorfslak
Vertigo moulinsiana
Natte dooradering
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten (HR II en HR II+IV)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: matig ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Voorkomen in
Nederland
Categorie 2A(C) N2000: overige soorten (HR II en HR II+IV)
Bijdrage ANLB: 2
• een landslakje uit de familie der Vertiginidae. Lengte
maximaal 3,0 , en breedte: maximaal 1,7 mm.
• het huisje is rechtsgewonden, heeft vier tot vijf mondtanden
en wordt gekenmerkt door een bolle vorm en een donker
bruine kleur. De mondrand van het huisje is iets
teruggeslagen. Soort is gemakkelijk te verwarren met
andere Vertiginidae, controle door expert is aan te bevelen.
• vocht-, kalk, en warmteminnende soort van oeverzones,
moerassen en broekbossen.
• leeft vooral op zeggen, met name Pluimzegge Carex
paniculata en Moeraszegge Carex acutiformis. Zie verder
voorkomen Nederland.
• De Zeggekorfslak leeft van schimmels die parasiteren op de
zeggen en soms op andere moerasplanten.
• de soort overwintert boven de grond of soms boven het
wateroppervlak, op stengels, in oksels en op de onderzijde
van bladeren van met name zeggen.
• Tot 2003 was de Zeggekorfslak alleen bekend van enkele
kwelrijke broekbossen in Limburg. Na intensief
verspreidingsonderzoek is de soort gevonden in Groningen,
Drenthe, Friesland, Overijssel, Utrecht, Noord- en ZuidHolland. Daarmee is duidelijk geworden dat de soorten
vooral in verlandingsvegetaties in laagveengebieden
voorkomt. De soort wordt daar het meest gevonden in nietbeschaduwde ongestoorde oevervegetaties die deels
drijvend zijn, vaak zijn daarbij Pluimzegge en Moerasvaren
dominant aanwezig, maar afhankelijk van het
verlandingsstadium treffen we daarbij ook vaak
Moeraszegge, Bitterzoet, Moeraswalstro, Moerasvergeetmij-niet, Watermunt, Melkeppe, Grauwe wilg, Zwarte els of
Zachte berk aangetroffen. In de (buiten)rand groeit vaak
Kleine lisdodde. In enkele laagveengebieden waar de
Zeggekorfslak voorkomt treedt Galigaan op als
verlandingsvegetatie. Onder eutrofe (maar niet hypertrofe)
omstandigheden worden doorgaans de hoogste dichtheden
gevonden. Voor deze laagveengebieden geldt dat de
aanvoer van kalkhoudend, voedselrijk water via kanalen en
rivieren van groot belang is voor de Zeggekorfslak. Ook in
oude boezems en langs brede vaarten die zeer extensief
beheerd worden, komen goedontwikkelde
Pagina 245 van 372
verlandingsvegetaties voor met Zeggekorfslakken. Indien in
agrarische gebieden het slootbeheer gestaakt wordt,
kunnen deze vegetaties zich ook in sloten ontwikkelen,
waarna de Zeggekorfslak zich daar kan vestigen.
• In Limburg en Twente komt de soort voor in broekbossen
gelegen in beekdalen, op de overgang van naar hogere
gronden waar kwel optreedt en een ondergroei van grote
zeggensoorten aanwezig is. Op open plaatsen zijn
dichtheden doorgaans hoger. Ook in de Vechtstreek en de
Lendevallei wordt de soort in diverse kwelmoerasbos
aangetroffen. Vanwege de zure bodems is ook op deze
locaties een hoge kalkrijke kwelintensiteit van levensbelang
voor de Zeggekorfslak.
• In het algemeen geldt dat populaties zich vaak beperken tot
een klein oppervlak, vanaf circa tien tot enige honderden
vierkante meters, vaak gelegen binnen een veel groter
gebied waar de soort verder ontbreekt. Vaak gaat het om
lage dichtheden. Zelfs geringe of éénmalige verstoring leidt
gemakkelijk tot verdwijnen van een populatie.
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in
levenscyclus
Winter
(volwassen)
Zomer (top
voortplanting)
Najaar
(juveniele)
……………………………………………………..
Terrein/landschapskenmerken
Maatregelen
•
Maaien beperken
In veel situaties is ‘geen beheer’ hgunstig
voor de Zeggekorfslak. Indien maaien nodig
is, dan gefaseerd maaien en het maaisel
minimaal een paar dagen verspreid laten
liggen (om de slakken de mogelijkheid te
geven weg te komen).
De soort overwintert boven de
grond of soms boven het
wateroppervlak op stengels, in
oksels en op de onderzijde van
bladeren van met name zeggen.
De eieren hebben minder dan twee
weken nodig om uit te komen.
Grote aantallen juveniele dieren
worden in de herfst waargenomen.
Niet klepelen of afbranden
Klepelen en afbranden van (oever)vegetaties
zijn zeer nadelig en voor de Zeggekorfslak.
Begrazen beperken en afrasteren
Indien begrazing door schapen, rundvee of
paarden zeer beperkt wordt ingezet v kan
de Zeggekorfslak stand te houden.
Oeverzones met zegges afrasteren.
Kappen van bomen kan gunstig zijn.
Het kappen van bomen in
verlandingsvegetaties (die te groot worden)
is gunstig voor de Zeggekorfslak. In
veenplasgebieden hebben Zeggekorfslakken
een voorkeur voor open jonge
verlandingsvegetaties.
Voorkomen grondwaterontrekking.
Pagina 246 van 372
Met name voor moerasbossen geldt dat door
grondwateronttrekking de intensiteit van de
(kalkrijke)kwel afnemen. Vaak is het zo dat
alleen dankzij kwel kalkhoudende,
mesotrofe, permanent natte milieus ontstaan
waardoor de Zeggekorfslak zich kan
handhaven. Wanneer de kwel afneemt wordt
het voortbestaan van deze populaties
onzeker.
In de plassengebieden loopt het
voortbestaan van de Zeggekorfslak minder
groot gevaar bij afnemende kwel, omdat hier
in de meeste gebieden vermenging
plaatsvindt met voedselrijk, kalkhoudend
inlaatwater uit kanalen en vaarten.
Dumpen van maaisel en riet in
moerasbossen tegengaan
Door het over meerdere jaren dumpen van
maaisel in moerasbossen word en uiteindelijk
grote oppervlakten moerasbos ongeschikt
voor de Zeggekorfslak.
Voorkomen van negatieve aanpassingen
in leefgebied.
Bijvoorbeeld: het graven van petgaten in
leefgebied van de Zeggekorfslak kan zeer
negatief zijn, omdat daarmee (delen van)
geschikte biotopen, zoals kwelmoerasbos,
verdwijnen.
Bronnen:
Boesveld, A, A.W. Gmelig Meyling & R.H. de Bruyne, 21, Natuurbeheer, bescherming en
biotoopeisen van drie bijzondere Nederlandse slakken: de Nauwe korfslak, de
Zeggekorfslak en
de Platte schijfhoren. De Levende Natuur. Mei 2011.
Boesveld, A., A.W. Gmelig Meyling & I van Lente, 2011. Verspreidingsonderzoek.
Mollusken van de Europese Habitatrichtlijn. Resultaten van het inventarisatiejaar 2010.
Zeggekorfslak. Vertigo moulinsiana. Stichting ANEMOON, Heemstede.
Bouwma, I.M.; Janssen, J.A.M.; Hennekens, S.M.; Kuipers, H.; Paulissen, M.P.C.P.;
Niemeijer, C.M.; Wallis de Vries, M.F.; Pouwels, R.; Sanders, M.E.; Epe, M.J., 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn : een onderzoek naar
de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen
van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
Profielendocument, Profielen Habitatsoorten, versie 1 september 2008, Zeggekorfslak
(Vertigo moulinsiana ) H1016, 2008.
Stichting ANEMOON,Beheeradvies Zeggekorfslak binnen Natura 2000,
http://www.anemoon.org/Projecten/Natura2000-project/Beheeradvies/Zeggekorfslak 2014
Pagina 247 van 372
Zomertaling
Natte dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
Indicatieve Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(E) niet-N2000-broedvogels
(F) niet N-2000: niet-broedvogels
(E) Zeer ongunstig (2013, Sovon 2013/15)
Verspreiding (E): stabiel of fluctuerend
Populatie (E): Matige afname
Leefgebied (E): Zeer ongunstig
Toekomstverwachting (E): Matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 1 (F: niet-broedvogels)
- -kleine grondeleend;
- -aanwezigheid Nederland: maart/april t/m augustus/september.
- -aantal broedsels: één. Gemiddeld 8-10 eieren, broedduur 21-23
dagen. Kuikens zijn nestvlieders, verlaten enkele uren na uitkomen
het nest en zoeken op eigen kracht voedsel onder begeleiding van
ouder. Vliegvlug na vijf tot zes weken (Oosterveld et al. 2008).
- -voedsel adult: plantaardig (zaden, knoppen, wortels etc.) en
dierlijk (waterinsecten, larven, waterslakken etc.) (Cramp 1977,
Beintema 1995).
- -voedsel jongen: mogelijk vooral dierlijk voedsel, over het voedsel
van de kuikens is Nederland niets bekend (van der Weyde et al.
2012).
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Pagina 248 van 372
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
V.a. maart (Bijlsma et
al. 2001):
na aankomst uit
winterverblijf
opvetperiode voor
broeden
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
De soort is een zogenaamde
‘inkomsten'-broeder. Vogels moeten
weken foerageren in de oeverzone
en op het wateroppervlak op dierlijk
en plantaardig voedsel. Wanneer in
de broedgebieden zelf niet genoeg
voedsel aanwezig is, zijn
nabijgelegen natte gebieden
(wetlands) belangrijk (Van der
Weyde et al. 2012).
Voorkeursbiotoop:
-Kruidenrijke en bloemrijke
graslanden met percelen die in
winter en voorjaar lang onder water
staan. Plaatselijk met natte en
slikkige plekken die tot in juni
aanwezig blijven. Met voldoende
ondiepe sloten en een rijke
oevervegetatie (Geld et al. 2013,
Landschap Noord-Holland 2010).
Vegetatie:
-Zeer natte, open, laagproductieve
graslandvegetatie met dotterbloem,
zwarte zegge, reukgras en andere
laagblijvende grassen (Geld et al.
2013).
Maatregelen
- aanleg van plas-dras
gebieden.
- grasstrook langs een
verlaagde slootkant laten staan
(Landschap Noord-Holland
2010).
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar in lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012). [Maatregelen als plasdras of vernatting moeten
worden genomen in extensief
beheerde graslanden].
- sloten gefaseerd en extensief
schonen. Bij voorkeur in het
najaar na het broedseizoen, in
elk geval niet eerder dan 1
augustus (van der Weyde et al.
2012).
-Verlandingszones van
moerasgebieden kunnen een
geschikt biotoop vormen. Belangrijk
zijn een natte, kruidenrijke vegetatie
gecombineerd met een goede
waterkwaliteit (Alterra 2008).
Eind maart/april:
Vestigingsfase
-Prefereert slootkanten met hoog
waterpeil (0-20 cm beneden
maaiveld) boven sloten met een
gangbaar landbouwpeil.
Voorkeur voor vochtige tot drassige
schrale (laagproductieve) graslanden
met voldoende ondiepe sloten en
een rijke oevervegetatie. Dit type
schrale grasland is veelal
structuurrijk, soms licht pollig, met
soorten als reukgras, kamgras en
lage zeggensoorten als zwarte zegge
en hazenzegge (Landschap NoordHolland 2010).
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
- bemesting: 0-25 kg
N/ha=geen mest of 5 ton
stalmest/ ha jaarlijks tot 1 keer
per drie jaar (van der Geld et
al. 2013).
- geen werkzaamheden op
Pagina 249 van 372
perceel in deze periode.
- sloten gefaseerd en extensief
schonen. Bij voorkeur na het
broedseizoen, najaar, in elk
geval niet eerder dan 1
augustus (van der Weyde et al.
2012).
- plas-dras tot 1 juli
(van der Weyde et al. 2012)
april t/m mei:
Aanwezigheid eieren
Broeden in een natte, kruidenrijke
vegetatie: drassige graslanden met
brede oevers langs ondiepe,
stilstaande wateren met een goede
waterkwaliteit.
- hoog waterpeil (0-20cm),
toepasbaar op lokale laagtes,
individuele sloten en/of hele
polder (van der Weyde et al.
2012).
- Plas-dras tot 1 juli (van der
Weyde et al. 2012).
- Plas-dras voorzien van
additionele rustperiode (ook
omringde graslanden) (van der
Weyde et al. 2012).
Mei t/m juni:
aanwezigheid jongen
Afwisselende oeverbegroeiing van
sloten, watergangen en plassen.
Hier kunnen de jongen naar eten
zoeken en dekking vinden tussen de
vegetatie (van der Weyde et al.
2012).
- vlak slootkanten af voor een
gevarieerde vegetatie en
bereikbaarheid van het water
voor de kuikens (Oosterveld
2013).
- plas-dras tot 1 juli
(van der Weyde et al. 2012).
half juni t/m aug
aug-nov, jan-febr:
tussenstopgebieden
okt-jan:
overwinteringsgebieden
De aanwezigheid van natte en
vochtige graslanden in het
broedgebied en natte gebieden
(wetlands) in de nabijheid hiervan is
van belang (Oosterveld et al i.p.
2013).
Broedgebieden lopen vanaf eind
juni/begin juli leeg. De aantallen
elders in Nederland nemen vanaf
eind juli toe naar een piek in
augustus en begin september, om
daarna door wegtrek snel af te
nemen (Bijlsma et al. 2001).
Zomertalingen zijn echte trekvogels
die ten zuiden van de Sahara
overwinteren, onder meer in de
Pagina 250 van 372
- Slootkanten ongemaaid laten
in broedseizoen: sloten
gefaseerd en extensief
schonen. Niet voor 1 augustus.
(van der Weyde et al. 2012,
Oosterveld et al. i.p. 2013)
- in “eigen” gebied plas-dras
tot 1 juli (van der Weyde et al.
2012).
- verhogen van de waterstand
in graslanden in de herfst is
een efficiënte
beheersmaatregel (van der
Weyde et al. 2012).
n.v.t.
Sahelzone (Bijlsma et al 2001; van
der Weyde et al. 2012).
Bronnen:
Beintema, A., Moedt, O., Ellinger, D. 1995. Ecologische atlas van de Nederlandse
weidevogels. Schuyt & co, Haarlem.
Bijlsma R.G., Hustings F., & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/ KNNV Uitgeverij, Haarlem/
Utrecht.
Geld, J. van der, Groen, N.M., Veer, R. van ‘t 2013. Weidevogels in een veranderend
landschap: meer kleur in het grasland. KNNV Uitgeverij, Zeist
Landschap Noord-Holland 2010, Kernkwaliteiten Laag Holland: weidevogels en
moerasvogels (hoofdstuk 3)
E.B. Oosterveld, L. Bruinzeel, E. Wymenga in prep. 2013 Ecologie van weidevogels:
Kennisbundeling voor bescherming en beheer. A&W rapport 1831 Altenburg & Wymenga
ecologisch onderzoek, Feanwâlden
Oosterveld, E.B., Kleijn, D., & Schekkerman, H, 2008. Ecologische kenmerken van
Weidevogeljongen en de invloed van beheer op overleving. Rapport DK nr 2008/090.
Directie Kennis, Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Ede.
C. van der Weyde, E.B. Oosterveld, L.W. Bruinzeel, 2012. Ecologisch profiel van
Zomertaling en Slobeend. A&W-rapport 1758. Altenburg & Wymenga ecologisch
onderzoek, Feanwâlden.
Pagina 251 van 372
Zwarte stern
Natte dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
Indicatieve Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(A) N2000: broedvogels
(B) N2000: niet-broedvogels
zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: zeer ongunstig (broedvogels) en zeer
ongunstig (niet-broedvogels) (2006)
Populatie: Zeer ongunstig (2006)
Leefgebied: Matig ongunstig (2006)
Toekomstverwachting: Matig ongunstig (2006)
Bijdrage ANLB: 2
- broedt in (kleine) kolonies of solitair.
- nestplaats: voornamelijk op speciaal voor de soort
uitgelegde nestvlotjes, oorspronkelijk op drijvende
waterplanten (gele plomp, krabbenscheer). Plaatselijk op
“vaste grond” in perceelsranden.
- in Nederland aanwezig van midden april – half september.
- broedtijd mei-juli.
- aantal broedsels één, aantal eieren 3. Broedduur 20 dagen,
kuikens vliegvlug na 20 dagen.
- voedsel: in broedgebied vooral grote insecten maar ook
andere ongewervelden en vis; tijdens trek en
pleisterperiode voornamelijk spiering (IJsselmeergebied).
- vrijwel gehele Europese populatie trekt de nazomer door
Nederland
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
slotenrijk veenweidegebied
……………………………………………………..
Pagina 252 van 372
Fasen in levenscyclus
Winterseizoen
(okt/nov t/m mrt/apr):
verblijf in
overwinteringsgebieden
voor de kust van tropisch
West-Afrika.
Half april/eind mei:
aankomst in broedgebieden
& doortrek Oost-Europese
populatie
Terreinkenmerken
van leefgebied
Voorkeursbiotoop:
open zee & kustzones.
Maatregelen
Plassen en
(laagveen)moerassen;
sloten in
veenweidegebied.
- nestvlotjes uitleggen in april, bij
voorkeur rond 15 april op een
beschutte locatie nabij goede
foerageergebieden en niet
binnen 200 m van opgaande
bomen en struiken.
- leg vlotjes in sloten die minimaal
4 m breed zijn en flauwe oevers
hebben.
- leg de vlotjes midden in rijke
drijvende waterplantenvegetaties
(waterlelie, gele plomp of
krabbenscheer) of nabij
opgaande planten die niet
tijdens het broedseizoen
gemaaid worden zoals riet,
lisdodde, biezen of pitrus.
- leg per locatie 5 tot 20 vlotjes
uit, op een onderlinge afstand
van minimaal 5m om
grensconflicten tussen
broedende sterns te voorkomen.
- leg de vlotjes meer dan 2 m uit
de oever, zodat ze voor
grondpredatoren moeilijk
bereikbaar zijn; bij voorkeur
midden in de sloot
- een vlotje is 50x50 tot 1x1 m
groot en steekt maximaal 0,5 cm
boven het wateroppervlak uit,
waarbij tenminste één kant
gelijk ligt met de waterspiegel.
Dit is zeer belangrijk omdat
kleine jongen anders niet meer
op het vlotje kunnen klimmen
als ze er af gevallen zijn.
- bedek de vlotjes met modder/
bagger met daarop wat
plantaardig materiaal en een
wortelstok van een
snelgroeiende plant. Groeiende
vegetatie op een vlotje biedt
schuilgelegenheid voor jongen.
- leg het bedekkingsmateriaal
deels in het water zodat het
vochtig blijft en het niet
wegwaait.
- om wegdrijven te voorkomen
- beschut.
- ondiep, helder
water.
- aanwezigheid
waterplanten en
oevervegetatie om
in te schuilen
(jongen).
- aanwezigheid
bloemrijke
hooilanden en
slootkanten om te
foerageren.
Pagina 253 van 372
Nvt
Half mei t/m juli:
Aanwezigheid eieren en
jongen
Plassen en
(laagveen)moerassen;
sloten in
veenweidegebied.
- beschut.
- ondiep, helder
water.
- aanwezigheid
waterplanten en
oevervegetatie om
in te schuilen
(jongen).
- aanwezigheid
bloemrijke
hooilanden en
slootkanten om te
foerageren.
- rust.
Juli-augustus:
aanwezigheid vliegvlugge
jongen rond de
broedlocaties en wegtrek
naar pleisterplaatsen
(IJsselmeergebied)
- rust.
- open water
(IJsselmeer).
September/oktober:
wegtrek naar
overwinteringsgebieden
Bestaande toeslag
Aanvullend op agrarische
beheerpakket Kruidenrijke
weidevogelgraslandrand
dient het vlotje verankerd te
worden met een nylon touw en
een baksteen
- nachtelijk foeragerende ganzen
kunnen plaatselijke schade in de
kolonie aanrichten. Bekende
ganzenrui- en slaapplaatsen
derhalve vermijden bij uitleggen
vlotjes.
- controleer de aanwezigheid van
broedende vogels op afstand om
verstoring te voorkomen.
- oevers van sloten nabij kolonie
niet maaien. Een ongemaaide
strook grenzend aan de kolonie
van tenminste 2 meter breed
vanaf de waterlijn is belangrijk
als dekking voor de jongen.
- geen werkzaamheden verrichten
op aangrenzende percelen
(voorkomen verstoring).
- bij beweiding ter hoogte van de
kolonie een tijdelijk raster op 0,5
meter uit de slootkant plaatsen
om verstoring te voorkomen.
- maai bloemrijke slootkanten
niet. Dit vergroot het
voedselaanbod.
- laten ontwikkelen van
waterplantenvegetaties in sloten
waar vlotjes liggen door minder
intensief te schonen.
- vlotjes verwijderen nadat de
kolonie is verlaten om te
voorkomen dat deze bij het
slootschonen verloren gaan.
- rust rond pleister/slaapplaatsen
(De Kreupel / IJsselmeergebied /
Balgzand)
-voldoende voedsel (spiering)
nvt
- Per rand wordt, gerekend vanaf de slootzijde, een
aaneengesloten strook van 2 meter breedte en 250 meter
lengte tussen 1 april en 1 augustus niet gemaaid, gerold,
gesleept of bemest, en is het gebruik van chemische
bestrijdingsmiddelen in die periode niet toegestaan.
Bovendien wordt die strook tussen 15 juni en 1 augustus
niet beweid.
- Als het overige deel van de beheereenheid of het
belendende perceel beweid wordt, dient vóór 15 juni een
(tijdelijk) raster te worden geplaatst op een afstand van
ten minste 0,5 meter van de in punt 4 bedoelde strook,
bezien vanuit de zijde van het overige deel van de
beheereenheid dan wel het belendende perceel.
Pagina 254 van 372
- Halverwege de in punt 4 bedoelde strook worden, op een
onderlinge afstand van ten minste 4 tot 5 meter en
uiterlijk op 1 mei, minimaal 5 en maximaal 10 vlotjes in
de sloot uitgelegd als nestgelegenheid voor de Zwarte
stern. De vlotjes voldoen aan de eisen die geformuleerd
zijn door de werkgroep van de Agrarische
Natuurvereniging “De Utrechtse Venen.
- De vlotjes worden, voor zover zij niet langer door de
Zwarte stern gebruikt worden, uiterlijk op 1 september
uit het water gehaald, schoongemaakt, gedroogd en
opgeslagen.
Bronnen:
Alterra 2008:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/documenten/profielen/vogels/profiel_vogel_A197.pdf
http://soortprotocollenflora-enfaunawet.stowa.nl/documents/soortprotocollenflora-enfaunawet/moerassterns.pdf
http://www.vogelbescherming.nl/vogels_beschermen/natuur/moeras/zwarte_stern_vlotjes
http://www.buwa.nl/fileadmin/buwa_upload/brochures/zwarte_stern_in_het_groene_hart.pdf
Pagina 255 van 372
Soorten fiches
Leefgebied Droge dooradering
Versie 15 september 2014
De volgende soorten zijn ingedeeld onder het leefgebied droge dooradering:
Boomkikker
Braamsluiper (brv)
Bunzing
Geelgors (nbrv)
Gekraagde roodstaart (brv)
Grauwe klauwier (brv)
Grijze grootoorvleermuis
Grote lijster (brv)
Hazelmuis
Houtduif (brv)
Hop (brv)
Ingekorven vleermuis
Kamsalamander
Keep (nbrv)
Kerkuil (brv)
Kneu (brv)
Knoflookpad
Kramsvogel (brv)
Ortolaan (brv)
Patrijs (brv)
Ransuil (brv)
Roek (brv)
Ringmus (brv)
Steenuil (brv)
Spreeuw (brv)
Spotvogel (brv)
Torenvalk (brv)
Tweekleurige vleermuis
Vliegend hert
Vroedmeesterpad
Zomertortel (brv)
Pagina 256 van 372
Boomkikker*
Hyla arborea
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten - 1 (HR IV-soorten voor zover niet ook HR
II)
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Gunstig (SvI, 2013)
Bijdrage ANLB: 3
- kleine grasgroene kikker met zuignapjes aan het einde van
vingers en tenen, waardoor hij goed kan klimmen.
- tussen de groene – geheel gladde- rug en lichte buik bevindt zich,
op de flanken, een donkere zijlijn die loopt vanaf neusgat via oog
naar de achterpoot. Hij heeft bruinoranje ogen met een
horizontale pupil.
- Mannetjes hebben een hele grote kwaakblaas onder de kin, die
alleen zichtbaar is als er gekwaakt wordt.
- De Boomkikker kan tot 4,5 cm groot worden.
- De kleine eiklompjes, ter grootte van walnoot, worden in water
afgezet aan waterplanten vlak onder wateroppervlak
- Larven zijn eenvoudig te onderscheiden door zwemzoom op de
rug die al begint bij de ogen (bij andere amfibieën begint
zwemzoom veel verder achter de ogen) en de uitpuilende ogen
- Voortplantingsperiode half april tot juni (koorvorming, paring, eiafzet)
- Voortplantingswateren zijn zoete, voedselarme tot matig
voedselrijke wateren (permanent, maar ook droogvallend)
- Juvenielen verlaten wateren na metamorfose vanaf juli en leven
verder op land, meestal in struweel/ruigte
- Is een zonneminnende soort die vaak op bladeren van
Pagina 257 van 372
(braam)struweel zit als zon schijnt (bij bewolkt weer meer in de
dekking)
- Leeft 93% van de tijd op land en 7% in water
- Gaat in winterslaap in periode oktober-april
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Grootste (meta)populatie boomkikkers in Nederland komt voor in de
Achterhoek (binnen cirkel Doetinchem- Hengelo-Vorden-RuurloBorculo-Lichtenvoorde-Winterswijk-Varsseveld-Doetinchem).
Daarnaast kernpopulaties in
- Twente (Haaksbergen-Enschede-Oldenzaal-DenekampOotmarsum),
- in Drenthe (nabij Rabbinghe, langs de Reest; uitgezette populatie
Vledder),
- Limburg (Echt-Susteren; herintroductie bij Arcen),
- in Noord-Brabant (2 kernpopulaties nabij Tilburg, De Brand en
Leemkuilen, 1 bij Gilze-Rijen; plus herintroducties gaande op
diverse locaties),
in Zeeland (westzijde Zeeuws-Vlaanderen en kop van SchouwenDuiveland).
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
Terreinkenmerken van leefgebied
Maatregelen
Algemeen
Karakteristieke begeleidende soorten
zijn: kamsalamander en poelkikker
Alleen maatregelen nemen
nabij bestaande populaties, dat
wil zeggen binnen een straal
van 5 kilometer
Kleinschalig mozaïeklandschap
bestaande uit:
Voortplantingswateren in
weilanden/ruigte, zonnig gelegen
(braam)struwelen, houtwallen en
kleine bosjes.
Connectiviteit. Voor levensvatbare
populatie moeten per 100 ha
minimaal 3 A-basisbiotopen en 5 Bbasisbiotopen aanwezig zijn. In
ideaal kerngebied liggen 10 tot 20
geschikte voortplantingswateren met
bijbehorend landhabitat. (zie voor
meer details onder)
Daarom is agrarisch natuurbeheer
voor boomkikker vaak alleen
effectief nabij bestaande populaties
in natuurgebieden.
Daarentegen ook bijzonder goed
inzetbaar voor corridors tussen
Pagina 258 van 372
Maatregelen in kader van AN
kunnen in aanvulling op beheer
in natuurgebieden nuttig en
noodzakelijk zijn voor
voortbestaan van deze soort in
NL
bestaande populaties
pH niet lager dan 4,5; verthema’s
vermesting, verzuring, verdroging
Inrichting landschap belangrijk
April t/m juni, trek,
koorperiode, ei-afzet
Staat op Rode Lijst 2009 (Bedreigd).
Gunstige staat van instandhouding
(2013) is op grond van de sterk
toenemende trend sinds 1997 (NEMmeetnet), resultante van landelijk
beschermingsplan in welk kader heel
veel herstelmaatregelen hebben
plaatsgevonden in de periode 2001
tot heden. Die maatregelen zijn
bijzonder succesvol geweest en
hebben tot sterke groei van
populaties geleid. Bij uitblijven van
maatregelen nemen populaties
gestaag weer af
Boomkikkers verlaten
winterverblijfplaatsen in april en
trekken naar wateren
A-basisbiotoop:
- wateroppervlak 1000 tot
2000 m2
- mesotroof tot matig
voedselarm
- ondiep water (platte bak),
gemiddeld ca 50 cm, met
talud oevers 1:6 tot 1:10 (in
ieder geval noordzijde)
- onbeschaduwd
- visvrij en geen rechtstreeks
contact met sloten
tussen water en struweel (op
max. 40 m afstand) bij
voorkeur ruigte of ruig
grasland
- zeer extensieve begrazing, bij
voorkeur met paarden/ponies
(mits vrij van
ontwormingsmiddelen)
- oevers niet uitrasteren
- eenmaal in 5 a 10 jaar
droogvallend
- per 100 ha leefgebied dient
circa 10% , maar minimaal
6% optimaal landhabitat
aanwezig te zijn
B-Basisbiotoop:
- minimaal 500 m2
- wateren mogen sneller
droogvallen of permanent
water houden
- verder zoveel mogelijk als APagina 259 van 372
Aanleg van lijnvormige
(braam)struweel elementen
naar voortplantingswateren.
Wel minimaal 5 meter uit
oeverzone. Struweel 3-5 meter
breed met grassen/kruiden in
ondergroei langs de rand van
struweel
Voorkom dat boomkikkers
moeten trekken over drukke
wegen door winter-/zomerverblijfplaatsen en
voortplantingswateren niet van
elkaar te isoleren door wegen
(ze maken geen of weinig
gebruik van amfibietunnels en
laten zich niet leiden door
klassieke amfibieschermen)
A-basisbiotopen verlangen veel
ruimte en zullen daarom binnen
AN slechts op weinig plekken
toepasbaar zijn, maar indien
mogelijk wel heel waardevol
voor de soort!
Vooral in Achterhoek en Twente
waar plas-dras situaties
aanwezig zijn (keileem in
ondergrond en slechte
afwatering) biedt dit kansen
Ruigte kan bestaan uit
pitruszone of kruidenrijk
structuurrijk grasland
Dichtheid grazers afstemmen
op creëren structuurrijk
-
basisbiotoop inrichten
bij hogere veedichtheid is de
helft van poel uitrasteren een
optie
-
grasland/ruigte en ze mogen
zeker niet het struweel
uithollen/terugdringen
Landhabitat (struweel)
aanleggen met volgende
soorten: braam, hazelaar,
hondsroos, wilde liguster,
meidoorn, aalbes, rode
kornoelje, sleedoorn, vlier,
vuilboom. Eventueel om de
50meter met overstaanders (es
iep of zomereik)
B-basisbiotopen zijn binnen AN
realistischer om aan te leggen
Geen bestrijdingsmiddelen
gebruiken in en rond de
wateren
In leefgebied geen graslanden
omzetten in akkers
Bij aanleg poelen in
verbindingszones:
- maximale afstand tussen
poelen: 750-1000 meter
- altijd combineren met
lijnvormige
struweelelementen (minimaal
3 meter breed), die op zich
onderbroken (50-100 meter)
mag zijn, maar wel 50% van
totale lengte verbindingszone
beslaat.
beheer landhabitat:
- randlengte struweel kan
vergroot worden door
golvend aan te leggen
- braamstruweel kan worden
bevorderd door prikkeldraad
verder uit bosrand te zetten
(kies zonbeschenen zijdes
bosrand)
Zomer: juli t/m half
oktober
Juvenielen verlaten de wateren na
metamorfose vanaf circa eerste
week van juli
Niet maaien rondom wateren
in juli vanwege trek van
juvenielen uit wateren naar
landhabitat
Winter: half oktober tot
april
Dieren in winterrust. Verblijven
veelal onder de grond in
holtes/spleten in bosjes/houtwallen,
aardewallen, maar soms ook in
gebouwen (kelders)
Winterverblijfplaatsen mogen
niet door plotseling verhoogd
waterpeil onderlopen.
Pagina 260 van 372
Bosjes waar mogelijk
winterverblijfplaatsen zijn
mogen wel worden gedund (ten
dele afgezet), maar de bodem
mag niet verstoord worden
(dus eventueel ook werken met
rijplaten ter voorkoming van
verdichting grond of beter nog
in vorstperiodes hout afzetten
en wegslepen, of beter nog
laten liggen op houtstapels ter
plekke.
Bronnen:
www.ravon.nl
Crombaghs, B.H.J.M. & H.J.R. Lenders, 2001. Beschermingsplan boomkikker 2001-2005.
Rapport Directie Natuurbeheer, nr 42.
Crombaghs, B.H.J.M., H.J.R. Lenders & R. Zollinger, 2006. Achtergronddocument bij het
beschermingsplan Boomkikker. Stichting RAVON/ Natuurbalans-Limes Divergens.
RAVON-publicatie nr 2006-03.
Stumpel, H.P., J. Stronks & R. Zollinger, 2009. Boomkikker Hyla arborea . In: Creemers,
R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. –
Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate
Survey – Nederland, Leiden. P186-198.
Pagina 261 van 372
Braamsluiper
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstigxxxii
Verspreiding: afnamei
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: matig ongunstigi
Toekomstverwachting: niet ongunstigi
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: kleine zanger, spitse snavel, donkere kop, ratelende
zangxxxiii
- Wanneer aanwezig: half april tot half september. Overwintert in
Oost-Afrika. Weinig doortrek in Nederland.xxxiv,xxxv
- Habitatvoorkeur: kleinschalig tot vrij open landschap met
struweel; ook op erven en in steden. Dichtheden op kleigronden
(en in duinen) hoger dan op zandgronden. Hoogste dichtheden
cultuurland in NO- en Oost-Nederland en Zuid-Limburg; iv
- Broedhabitat: dicht struweeliv
- Voedsel zomer: insectenxxxvi
- Voedsel najaar/trektijd: insecten en bessenv
- Voedsel jongen: insectenv
- Foerageermethode: zoekt voedsel op bladeren, takken en
stammen, soms op de grondv
- Aantal broedsels: 1(-2)v
- Broedperiode: eileg eind april tot begin juli (piek in mei en begin
juni), nalegsels tot in juli. Laatste jongen vliegen begin juli uit.
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
Type landschap
- Nederland: kwaliteit broedhabitativ
- Buiten Nederland: droogte in overwinteringsgebied
Pagina 262 van 372
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mid-april
– begin augustus)
Nestgelegenheid
Terreinkenmerken van leefgebied
- Nestelt in cultuurland vooral in
dichte, liefst doornachtige
struiken (sleedoorn, meidoorn,
braam).
- Nest zit zowel in grote,
uitgegroeide struwelen (aan
buitenkant of midden erin) als in
kleine gesnoeide heggen (midden
in).
- Ook wel in dichte jonge
opslag/aanplant van loofbomen,
naaldbomen of niet-doornige
struiken (ook op erven).
Nest vaak nabij favoriete
zangpost (hogere struik of lage
boom, bijv. es)
- Nest wordt gebouwd op 0.2-3
meter boven de grond (meeste
0,5-1 m)
(Mildenberger 1984, Cramp
1992Ferguson-Lees et al. 2011)
LET OP: broedvogels kunnen zeer
stiekem zijn (zingen vaak slechts
enkele dagen, zang valt stil na eileg
die binnen enkele dagen na
aankomst kan plaatsvinden),
waardoor ze ten onrechte voor
doortrekkers worden aangezien.
Broedtijd (mid aprilbegin augustus)
Voedsel
Insecteneter
Pagina 263 van 372
Maatregelen
- Doornstruwelen laten staan
en goed onderhouden.
- Grote struwelen laten
uitgroeien maar
beschermen tegen veevraat (uitgeholde struwelen
zijn ongeschikt voor nest: is
te zichtbaar).
- Heggen gefaseerd en
gedifferentieerd snoeien
(jaarlijks een vijfde, waarbij
snoeihoogte en –breedte
wordt gevarieerd) zodat na
vijf jaar alles een keer is
gesnoeid, zodat
structuurvariatie ontstaat.
- Heggen niet snoeien in
broedseizoen, oktoberjanuari betere periode
- Soort profiteert
vermoedelijk van
hakhoutbeheer van
(elzen)singels.
- Nieuwe broedgelegenheid
maken door aanleggen van
beplanting in open
gebieden (heggen en
struwelen, zie boven), mits
niet strijdig met andere
natuurdoelen
(weidevogels).
- Ideale struwelen tenminste
enkele meters breed en
hoog, met takken tot op de
grond of in de kruidenlaag.
- Oppassen voor verstoring
door werkzaamheden nabij
nest (fel alarm, soms
afleidingsgedrag, wijst op
nest binnen 1-2 m).
- Voedsel wordt gezocht in
struik- en kruidvegetaties.
Geen pesticidengebruik
binnen 5 m van struwelen;
ook geen bespuiting van
brandnetel, braam.
Trektijd (augustus –
september (oktober))
Dichte struiken en struweel, eet
zowel insecten als bessen
- Ruigtekruiden nabij struwelen
tolereren (gunstig voor
insectenstand).
Geen specifieke maatregelen
nodig.
Winter (novembermaart)
Niet in Nederland
Niet in Nederland
Pagina 264 van 372
Bunzing*
Droge dooradering
*Deze soort is nog niet verder uitgewerkt en geredigeerd
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Bijdrage ANLB: 2
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
landschapselementen, geleiding,
gefaseerde uitvoering van
landschapselementen, in tijd en
ruimte, dunnen of alternatieve
trace's geen gaten grote dan 30
meter,
Pagina 265 van 372
Maatregelen
Dichtheid afhankelijk van de
dichtheid van het gebied. Hoe
grootschaliger hoe gefaseerder,
in kleinschalig landschap zijn
vaak voldoende alternatieve
Geelgors
Droge dooradering
Let op: Geelgorzen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Geelgors stelt, dient daarom naast dit
fiche ook het fiche van de Geelgors voor het leefgebied open akkerland
betrokken te worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(F) niet-N2000: niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Niet-broedvogel: Matig ongunstigi
Verspreiding: stabieli
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: matig ongunstigi
Toekomstverwachting: matig ongunstigi
Broedvogel: Gunstigxxxvii
Verspreiding: toenamei
Populatie: matige toenamei
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: niet ongunstigi
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: gors, zaadeter, akkervogel, kop en schouders
goudgeel, met roodbruin gestreepte borst, flanken en stuit.
- Wanneer aanwezig: Vermoedelijk grotendeels standvogel,
buiten de broedtijd ook vogels van elders. In winterhalfjaar
vaak in groepenxxxviii,xxxix.
- Habitatvoorkeur: Karakteristieke soort van halfopen en
besloten landschappen in hoog Nederland. Als broedvogel hier
met name gebonden aan ontginningsgebieden met veel
akkerbouw zoals essen, heideontginningen en
hoogveenontginningen.
- Broedhabitat: Open en halfopen gebieden met bosjes, heggen,
Pagina 266 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
-
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Gehele jaar
Broedseizoen (mei tot
augustus)
Broedhabitat
bosranden, houtwallen en/of ruige en begroeide greppelsv.
Winterhabitat: akkers met zadeniv.
Voedsel zomer: insecten, zaden en bessenxl,xli.
Voedsel winter: zadenv.
Voedsel jongen: insectenv.
Foerageermethode: foerageert vooral op de grondv.
Aantal broedsels: 2-3v.
In West-Nederland is de geelgors als broedvogel verdwenen.
Verlies van broedhabitat als gevolg van verdwijnen
kleinschalige landschapselementen als greppels, struwelen,
heggen en houtwallen of een voor de soort ongunstig beheer
daarvan en door het gebruik van bestrijdingsmiddeleniii
Aanbod wintervoedsel: zaden.
Aanbod zomervoedsel: insecten.
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Optimale leefgebied van Geelgorzen
bestaat uit niet al te grootschalige
teelten van granen en hakvruchten,
doorsneden door begroeide greppels
of brede onbeteelde wat ruigere
randvegetaties, omzoomd door
houtige landschapselementen met
een voldoende aanbod van
zadenrijke winterhabitats.
Vermijd wintergraan en
grasgebieden (Wiersma 2014)
Nest op of dichtbij de grond in een
greppel/slootkant of bij lage en
dichte heggen of struiken. Een heg
met aansluitend een ongemaaide
ruigere strook of greppel is ideaal
broedhabitatxlii.
Maatregelen
Beheer:
Handhaving kleinschalige
landschapselementen, zoals
houtwallen, heggen, struwelen
en/of greppels.
Inrichting:
Aanleg kleinschalige
landschapselementen, zoals
houtwallen, heggen, struwelen
en/of greppels
Beheer:
Handhaving lage, dichte
heggen/struiken/struweel.
Geen werkzaamheden aan
landschapselementen, greppels
en bermen, etc uitvoeren in
broedseizoen (begin april t/m
eind augustus), heggen slechts
eens in de 2-3 jaar snoeienvii.
Aanleg van ruige rand rond
akkers, met name indien ook
struiken en struwelen aanwezig
zijn. Brede randen (>9 m)
beter dan smalle, zeker in
grootschalig open gebied.
Inrichting:
Aanleg lage dichte
heggen/struiken/struweel
Pagina 267 van 372
Broedseizoen (mei tot
augustus)
Voedsel
Herfst/winter/voorjaar
(september-april)
Voedsel
Totaal
Aanwezigheid voldoende insecten
nabij broedhabitat essentieel. Ook
zaden dienen aanwezig te zijn.
Meeste insecten aanwezig in
onbespoten grazige randen.
Beheer:
Greppels en bermen niet elk
jaar maaien, zodat ruigere
vegetatie ontstaat, kruidige,
zaaddragende gewassen zich
beter kunnen ontwikkelen en
insecten in aantal kunnen
toenemenvii.
Droge dooradering gecombineerrd
met wintervoedselhabitat. Er zijn
goede ervaringen met aanleg van
‘wintervoedselveldjes’, feitelijk
ongeoogste graanakkertjes of –
randen grenzend aan struwelen of
bosranden; geelgorzen maken hier
in grote getale gebruik van.
Beheer:
Wintervoedselakkertjes in
nabijheid van struwelen of
bosranden neerleggen,
waarvan geelgorzen voor
dekking afhankelijk zijn..
leefgebied
Pagina 268 van 372
Inrichting:
Aanplant van struwelen nabij
wintervoedselakkertjes voor
dekking.
Maatregelen samnevattend
Broedtijd
• Akkerranden
• Geen werkzaamheden in
broedseizoen aan bermen,
greppels en
landschapselementen
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
Buiten broedtijd
• Aanleg, behoud en herstel
van landschapselementen
• Wintervoedselveldjes nabij
landschapselementen
• Stoppel
Gekraagde roodstaart
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (Vogel 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: stabiel
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: kleine zangvogel, man met donker gezicht en rode
borst, vrouw lichtbruin; beide met rode staart
- Wanneer aanwezig: half april tot in september. Overwintert in
West-Afrika;
- Habitatvoorkeur: zowel in kleinschalig cultuurlandschap (met
oude bomen, knotwilgen, houtwallen, hoogstam) als oude bossen
(vooral dennen); regionaal ook op erven en in oude tuinen. In
cultuurland hoogste dichtheden in NO- en Oost-Nederland.
- Broedhabitat: holenbroeder, benut relatief grote boomholten en
nestkasten met forse opening (Cramp 1988);
- Voedsel zomer: ongewervelden, vooral vlinders (en rupsen),
kevers (en larven) en spinnen
- Foerageermethode: zoekt voedsel op de grond, in bomen en
struiken (evt. biddend) of in vlucht (vanaf uitzichtpost);
- Aantal broedsels: 1-2 (Cramp 1988)
- Broedperiode: eileg half april tot half juni (piek in mei), met
nalegsels tot in juli. Laatste jonge vogels vliegen begin augustus
uit.
- Nederland: kwaliteit broedhabitat);
- Buiten Nederland: droogte in Sahel (Zwarts et al. 2009)
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Factoren die
populatietrend
Pagina 269 van 372
beïnvloeden
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Bosrand
Fasen in levenscyclus
Broedtijd (half april tot
begin augustus)
Nestplaats
Terreinkenmerken van leefgebied
- Meeste nesten in boomholten en
oude spechtennesten (diameter 5
cm) op 1-3 m hoogte (en tot 8
m). Vaak zeer trouw aan
nestplaats!
- Soms ook andere holten
(muurtjes, houtstapels) of
anderszins (incidenteel in oud
nest zwaluw etc.)
- (Cramp 1988, Mildenberger 1984,
Ferguson-Lees et al. 2011)
Maatregelen
- Oudere bomen (in
houtwallen, heggen, op
erven; ook knoesten) laten
staan, zeker als er
spechtengaten zitten of bijv.
stormschade is opgetreden.
- Oude wallen en
hoogstamboomgaarden niet
of zo min mogelijk
onderhouden.
- Indien onderhoud aan
landschapslelementen in
kleinschalig cultuurlandschap
plaats moet vinden: buiten
de broedtijd.
- Eventueel ophangen van
geschikte nestkasten:
halfopen of met
invliegopening 30x50 mm
(16-20 afstand tussen
invlieggat en bodem);
ophangen op 2-3 m hoogte
tegen boom. Evt.
beschermen (invlieggat
verstevigen) tegen predatie
Grote Bonte Specht.
Broedtijd (half aprilbegin augustus)
Voedsel
Ongewervelden, vooral vlinders (en
rupsen), kevers (en larven) en
spinnen (Cramp 1988)
- Geen pesticiden
(insecticiden, herbiciden)
spuiten in omgeving van
oude bomen en in strook van
5 m langs houtwallen en
heggen.
- Ondergroei op zulke plekken
laten staan.
- Erven aantrekkelijk maken
door afwisseling van bomen,
struiken, kruiden, gazons,
kale bodem (bijv. door vee
kaalgetrapt) (Altenburg &
Wymenga 2013)
- Maatregelen ter bevordering
van insectenrijkdom nabij
nestplaatsen gunstig
(extensief graslandbeheer,
geen/weinig bemesting,
Pagina 270 van 372
gefaseerd maaien van
graslanden, etc.)
Bronnen:
Altenburg & Wymenga.(2013).Koning van de Wouden Deel 2.
http://www.beleefdelente.nl/vogel/gekraagde-roodstaart/weblog/1149
Bijlsma R.G., Hustings F. & Camphuysen C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland, 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Boele A., Van Bruggen J., van Dijk A.J., Hustings F., Vergeer J.W., Ballering L. & Plate
C.L. 2013. Broedvogels in Nederland in 2011. Sovon-rapport 2013/01. Sovon
Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Cramp S. (ed.). 1988. The Birds of the Western Palearctic (5). Oxford University Press,
Oxford.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovon-rapport 2013.015. Sovon, Nijmegen.
Zwarts L, Bijlsma R.G., van der Kamp J. & Wymenga E. 2009. Living on the edge:
Wetlands and birds in a changing Sahel. KNNV Publishing, Zeist.
Pagina 271 van 372
Grauwe Klauwier
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(a) N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstigxliii
Verspreiding: Zeer ongunstigi
Populatie: matige Zeer ongunstigi
Leefgebied: niet Zeer ongunstigi
Toekomstverwachting: Zeer ongunstigi
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
* Laatste 10 jaar zeer sterke toename (www.sovon.nl). Echter,
laatste paar jaar weinig jongen teruggekomen uit de
overwinteringsgebieden, wat heeft geleid tot een populatieafname
van 10-20% in 2013 (zie
http://www.natuurbericht.nl/?id=11521&q=grauwe+klauwier)
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: miniatuur roofvogel (haaksnavel), man met
roodbruine rug, zwart oogmasker en grijze kop, vrouw
onopvallender; rechtop zittend op uitkijkplaatsenxliv
- Wanneer aanwezig: mei tot in september (vestigingen
mogelijk tot in juni); trekt via zuidoostelijke weg naar
overwinteringsgebieden in zuidelijk Afrika i,ii
- Habitatvoorkeur: halfopen, structuurrijke landschappen met
een rijk aanbod van grote insecten en kleine gewerveldeni; in
cultuurland vrijwel alleen in situaties met extensief
grondgebruik (bloemrijke graslanden) en vnl. beperkt tot NOen Oost-Nederland en Zuid-Limburg. In toenemende mate ook
elders te verwachten bij gunstige landschapsinrichting;
- Broedhabitat: dichte, vaak forse (doorn)struiken, ook wel in
jonge boompjes,xlv
- Voedsel zomer: insecten en kleine gewerveldeniii
- Voedsel jongen: insectenxlvi
- Foerageermethode: vanaf uitkijkpunt jagend, soms ook
biddendiii
- Aantal broedsels:1iii
- Broedperiode: eileg tweede helft mei en in juni, nalegsels tot
Pagina 272 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
-
half juli; laatste jongen vliegen half augustus uit.
Nederland: kwaliteit broedhabitat (gebrek aan geschikte
prooidieren vaak groter probleem dan nestgelegenheid)
Buiten Nederland: condities (o.a. droogte) tijdens de trek en
in de overwinteringsgebieden
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (eind mei
–augustus)
Nestgelegenheid
……………………………………………………..
Struweelvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
- Nestelt meestal in forse
doorndragende struiken zoals
braam, sleedoorn, hondsroos en
meidoorni Ook wel in jonge
aanplant, soms ook elders.
- Hoogte meestal 1-4 m, soms
echter zeer laag (20 cm) of tot 7 m
hoog (bomen).
LET OP: broedvogels vaak lastig vast
te stellen (stiekem gedrag, tenzij bij
nest met jongen); ongepaarde
vogels vaak opvallender. Zie
telrichtlijnen/nestonderzoek
https://www.sovon.nl/nl/soort/1515
0
Broedseizoen (eind mei
–augustus)
Foerageert bij laagblijvende,
kruidenrijke vegetaties. Jaagt vanaf
Pagina 273 van 372
Maatregelen
- Handhaven en beschermen
van (forse) struwelen. Bij
beweiding (anders dan
extensief): grote, zonnig
gelegen struwelen
uitrasteren (door vraat
uitgeholde struwelen
ongeschikt als nestplaats).
- Heggen gefaseerd snoeien
(vijfjarige roulatie).
- Te ver uitgegroeide hagen
sterk terugsnoeien
(vermindert tevens kans op
predatoren zoals kraaien);
snoeihout laten liggen (grote
takkenbossen geschikt als
nestplaats!) of versnipperen
(uitgestrooid leidt dit tot
opslag van ruigte). (van den
Burg et al. 2012)
- Nieuwe habitat maken
(regionaal succesvol!) in
kansrijke regio’s door in
terreinen van minstens 7-10
ha doornstruiken (incl.
bramen) te planten (max. 20
m uit elkaar). -Streef naar
bolvormig uitgroeiende
struiken van 1,5-3 m hoog
die los van elkaar staan, of
naar doorhagen met
diversiteit in hoogte (1,5-3
m). -Bij gebrek aan
uitkijkpunten (belangrijk
tijdens jacht) bijv. paaltjes
slaan (onderlinge afstand ca.
12 m) (van den Burg et al.
2012)
Structuurvariatie (overgangen
nat/droog, open/gesloten)
Voedsel
uitkijkpunti
Achteruitgegaan door schaarser
worden van prooidieren door
verruiging, verdroging, verzuring,
vermesting, herbicidengebruik en
frequent en grootschalig maaieni
Broedseizoen (eind mei
–augustus)
Matige verstoringsgevoeligheid
(<100m)i
Algemeen
Geringe uitwisseling Nederlandse
populaties onderlingi
Winter (september –
april)
n.v.t.
Niet in Nederland
vergroten en insectenrijkdom
bevorderen door: (a)
extensieve begrazing
(waardoor mozaïekstructuur
ontstaat), (b) gefaseerd (in
ruimte en tijd) maaien van
grazige vegetaties (nooit alles
in één keer; ideaal is gedeelte
maaien in gescheiden stroken,
gevolgd twee weken later door
maaien van nieuwe stroken
haaks op eerste maaibeurt,
waardoor variatie van korte en
langere vegetaties ontstaat),
en (c) aanleggen van poelen en
algehele vernatting door
dempen van sloten etc.
(van den Burg et al. 2012)
Extensief beheer gericht op
toename van aantallen en
diversiteit van planten, vlinders
en libellen is ook geschikt voor
Grauwe Klauwier. Naast
bovenstaande maatregelen:
- Creëren van ruigtestroken en
kleinschalige voedselrijke
plekken (bijv. houtstapels)v
- Verschralen landschap door
maaien en afvoeren
(voedselrijke vegetatie 1x per
jaar, voedselarme vegetatie 2x
per jaar)v
Beperken wandel- en
fietsroutes in de buurt van
nesten (en dwars door
territoria)i
Geschikt maken van terreinen
is vooral effectief nabij
bronpopulaties (in cultuurland
momenteel vooral ZOGroningen, Drenthe, ZOAchterhoek, ZO-Limburg.
Goede kansen o.a. in Twente,
delen Rivierengebied, NoordBrabant, Peel.
n.v.t.
Niet in Nederland
Bronnen:
van den Burg A., Nijssen M., Geertsma M., Waasdorp S. & Van Nieuwenhuyse D. 2011.
De Grauwe Klauwier: ambassadeur voor natuurherstel. KNNV Uitgeverij, Zeist.
Pagina 274 van 372
Grijze grootoorvleermuis
Plecotus austriacus
Droge dooradering
Fotograaf: René Janssen
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig (zeer zeldzaam, 25-100 ex.)
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Grijze grootoorvleermuizen gebruiken zomerverblijfplaatsen,
paarverblijfplaatsen, kraamverblijfplaatsen en
winterverblijfplaatsen (mijnen, grotten, bunkers, dilatatievoegen,
ijskelders e.d.).
- De winterslaap duurt van september/oktober tot maart/april. De
afstand tussen zomer- en winterverblijf is niet groot. Afstanden van
20 tot 50 km. met uitschieters to 80km. worden genoemd in de
literatuur.
- Er wordt een netwerk van verblijfplaatsen met een zelfde functie
bewoond. Ze kunnen regelmatig van verblijfplaats wisselen binnen
de verschillende perioden, maar ze zijn op zich plaatstrouw.
- Standvleermuizen. Verspreiding in de zomer gelijk aan de
verspreiding in de winter.
- Zuid Nederland vormt noordelijke grens van verspreidingsgebied.
een echte ‘zolder' bewoner, in Nederland alleen in gebouwen
aangetroffen.
- Kraamkolonies worden vrijwel altijd op warmere (kerk)zolders
aangetroffen, veelal gedekt met leisteen.
- Vrij laat in de avond actief.
- Gevoelig voor licht.
Pagina 275 van 372
- Gevoelig voor verstoring. Komt minder voor in verstoorde objecten.
- De soort gebruikt open (warmere, drogere) gebieden, besloten
parkachtige landschappen en gebouwen (zolders). (Grotere)
bosgebieden worden gemeden. Jachtgebieden tot op 2 tot max.5,5
km. van verblijfplaats.
- Zachte sonar. Op detector niet te onderscheiden van gewonen
grootoorvleermuis. Daardoor moeilijk te volgen bij jacht.
- Voedsel: vooral grotere insecten zoals nachtvlinders (ca 72-90%).
Verder beperkt dag-actieve en niet vliegende insecten, die hangend
worden opgegeten op vaste eethangplaatsen. Plukt ook prooien van
takken, bladeren en andere oppervlakken.
- Maakt gebruik van lijnvormige landschapselementen. In meer
gesloten omgeving niet aan structuren gebonden.
- De paartijd is in de herfst. In juni wordt één jong geboren.
- Grijze grootoorvleermuizen kunnen samen met gewone
grootoorvleermuizen in dezelfde verblijven voorkomen.
- Leefwijze grijze grootoorvleermuis verschilt –behalve meer
warmteminnend- weinig van de gewone grootoorvleermuis.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Bedreigingen
Fasen in levenscyclus
Paartijd/balts:
maart/april en
september/oktober
Hierover wordt
verschillende informatie
gegeven. De ene bron
geeft aan dat de
paartijd in de herfst
plaatsvindt, de ander in
het voorjaar. Van de
soort is in het
algemeen weinig
bekend. Er wordt in het
algemeen van
uitgegaan dat het
gedrag weinig verschilt
van de gewone
grootoorvleermuis.
Het vleermuisprotocol
gaat uit van beide
perioden.
voorkeur voor de iets warmere gebieden.
bebouwde omgeving
- renovaties en verbouwingen zolderruimtes
- insecticiden en houtbeschermingsmiddelen
- verlichting
Terreinkenmerken van leefgebied
- De paargebieden worden
traditioneel over jaren gebruikt.
Vaak liggen deze clusters of
traditionele paargebieden op
trekbanen tussen de
verblijfplaatsen en jachtgebieden
van de vrouwtjes.
- Winterverblijfplaatsen bevinden
zich veelal in ruimtes die zomers
ook als kraam- en/of
zomerverblijfplaats fungeren.
Kraamtijd
Pagina 276 van 372
Maatregelen
- Verzamel informatie over het
feit of het gebied waarin je
zit, in een gebied valt waar
grijze grootoorvleermuizen
voorkomen. Zo ja, beoordeel
of het netwerk van
benodigde
landschapsstructuren
aanwezig zijn: halfopen
landschap, maar ook
houtwallen, lanen,
hoogstamboomgaarden en
andere beschutte
houtopstanden (met
gebouwen met geschikte
zolderingen). En richt je met
maatregelen op het
versterken of aanvullen van
dit netwerk.
- Dichten van gaten in netwerk
van lijnvormige
landschapselementen
- Toegankelijk maken
(kerk)zolders, (kerk)torens,
kloosterzolders en oude
schuren in het buitengebied
- Aanbieden van
April/Mei-juli
wegkruipmogelijkheden op
die zolders
- Geen giftige
houtconserveringsmiddelen
gebruiken
- beperken gebruik zolders,
niet te vaak schoonmaken of
constant verlichten
- Geen werkzaamheden of
restauraties aan zolders
uitvoeren wanneer
vleermuizen aanwezig zijn.
NB: voor grootoren in het
algemeen geldt dat die ook hun
ogen gebruiken bij jagen, maar
desondanks gevoelig zijn voor
te lichte situaties.. zie
opmerkingen over licht bij
ingekorven vleermuis
Zomerverblijf
Maart-november
Winterslaap
september/oktober tot
maart/april.
Klimaatsverandering met hogere
gemiddelde temperatuur kan
positief uitvallen voor de grijze
grootoorvleermuis.
Bronnen:
Schober, W., Grimmberger, E., Gids van de vleermuizen van Europa, Tirion, 1998.
J. Buys, Grijze grootoorvleermuizen op Noord- en Midden-limburgse kerkzolders,
Natuurhistorisch Maandblad jg. 85, nr. 3, p. 50-53 (1996)
Dietz, C (et al), Vleermuizen, alle soorten van Europa en Noordwest-Afrika, Tirion
Natuur, 2009.
ir. M. Korthorst, M., Fit.B , Traverse Dieren,Natuurtoets Flora- en faunawet, 2012
Boeckx, K. & Verkem, S. (2003) in Verkem, S., De Maeseneer, J., Vandendriessche, B.,
Verbeylen, G. & Yskout, S. Zoogdieren in Vlaanderen. Ecologie en verspreiding van 1987
tot 2002.
Broekhuizen, D. (et al), 1992. Atlas van de Nederlandse zoogdieren, Stichting KNNV,
Utrecht, Contactgroep Zoogdierinventarisatie, Arnhem.
Limpens, H.J.G.A., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse
vleermuizen; onderzoek naar verspreiding en ecologie. - KNNV Uitgeverij, 260 pp.
Limpens, H.J.G.A., 2001. Beschermingsplan Vleermuizen van Moerassen. Rapport
2001.05 Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, Arnhem. 82 pp.
Vleermuisvakberaad, Netwerk Groene Bureaus, Zoogdiervereniging en
Gegevensautoriteit Natuur, 2013. Vleermuisprotocol 2013, 27 maart 2013.
februari 2012.
www.vleermuisnet.nl
www.vleermuizen.be
www.zoogdiervereniging.nl
www.natuurkalender.nl/Achtergrondinformatie/achtergrond_droogte.asp
www.waarneming.be
mineleni.nederlandsesoorten.nl
Pagina 277 van 372
Grote Lijster
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstigxlvii
Verspreiding: stabieli
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: gunstigi
Toekomstverwachting: gunstigi
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: veel groter dan zanglijster, witte ondervleugel,
ratelende harde roep, schuwxlviii
- Wanneer aanwezig: regionaal gehele jaar aanwezig (vooral ZuidNederland), elders afwezig van november-januari. Deel
overwintert in Zuidwest-Europaxlix,l
- Habitatvoorkeur: open tot halfopen cultuurlandschappen in vooral
Hoog-Nederland. Schaars in stedelijk gebied en in uitgestrekte
bosgebieden doorgaans alleen randbewoner. Afwezig in grote
delen van Laag-Nederlandiii,iv
- Broedhabitat: Broedt in cultuurlandschap vooral in loofbomen,
vaak in singels of (randen van) kleine bosjes iv
- Winterhabitat: solitair, paarsgewijs of in groepen, deels op
boerenlandiv
- Voedsel zomer: ongewervelden, vooral regenwormen en
insecten(larven), aangevuld met bessen en zadenli,lii
- Voedsel winter: ongewervelden, fruit en bessen vi
- Voedsel jongen: ongewervelden, vooral regenwormen, rupsen,
keverlarven, vliegenvi
- Foerageermethode: foerageert vooral op de grond, in nazomer
ook in struiken en bomenv
- Aantal broedsels: 1-2v
- Broedperiode: eileg eind maart tot begin juli (piek april en mei);
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Pagina 278 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
laatste jongen vliegen begin augustus uit.
- Nederland: kwaliteit broedhabitat in agrarisch landschap is
verminderd door ontwatering (verdroging, wormen onbereikbaar)
en omzetting grasland in bouwland, met name mais (ongeschikt
om te foerageren)iii,iv
- Binnen/buiten Nederland: broedbestand vertoont inzinking na
strenge winters, vooral als die tot in Zuidwest-Europa
doordringen.iii
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Bosrand/erfvogels en boerenlandvogel
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen
(maart/april-juli)
Nestgelegenheid
Terreinkenmerken van leefgebied
- Bouwt nest van laag (1,5 m) tot
hoog (meer dan 15 m), meestal
op 2-10 m hoogte in boom,
tegen stam, op horizontale zijtak
of in vork.
- Nest vaak in omgeving van een
der zangposten. Wordt vooral in
jongenfase zeer fel verdedigd
tegen o.a. kraaien en roofvogels.
- Nesten vroeg in het seizoen
graag in coniferen (taxus) of
loofbomen met klimop
(Cramp 1988, Mildenberger 1984,
Ferguson-Lees 2011)
Broedseizoen (maartjuli)
Voedsel
- Foerageert veel in weilanden, ook
wel op braakliggende akkers, op
ongewervelden (regenwormen,
kevers, slakken, mieren, spinnen,
etc.).
- Foerageervluchten over 300 m of
meer zijn normaal.
Nietbroedseizoen/winter
(augustus – februari)
Foerageert in relatief open gebied
(weilanden/akkers, bomen).
Sommige overwinteraars verdedigen
voedselbronnen (winterterritorium)
zoals bomen met maretak (ZuidLimburg) of besdragende struiken.
Pagina 279 van 372
Maatregelen
- Hoge bomen in
cultuurlandschap behouden
is essentieel (broeden,
zang- en uitkijkpost).
- Grootschalig verwijderen
van populieren (singels,
bosjes) en oude fruitbomen
is ongunstig. - Onderhoud
van opgaande
landschapselementen
buiten broedseizoen plegen.
- Vergroten kleinschaligheid
landschap (bijvoorbeeld
singels) kan een positief
effect hebben (combinatie
bomen van minstens 3-5 m
hoogte en grasland)
- Graslanden beweiden bijv.
met koeien of gefaseerd
maaien zodat voedsel
beschikbaar blijft
- Enige extensivering van
grondgebruik (verminderen
pesticidengebruik en
overbemesting) gunstig voor
ongewervelden (voedsel).
- Verdroging door rigoureuze
ontwatering tegengaan
(dempen sloten, verminderen
drainage).
Behoud van voedselbomen en
–struiken.
Hazelmuis
Muscardinus avellanarius
Droge dooradering
Fotograaf: Wesley Overman
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover niet ook HR
II)
Zeer ongunstig
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied:matig ongunstig
Toekomstverwachting:matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 2
• Eén van de twee soorten slaapmuizen in Nederland.
• Houdt een lange winterslaap van november tot in april.
• Habitatspecialist die afhankelijk is van goede dekking in de vorm van
bes- en vruchtdragende struiken, die tevens als voedselbron
fungeren.
• Voorkomen beperkt tot Zuidoost-Limburg in de omgeving van Epen,
Slenaken en Vaals.
• Leeft in netwerkpopulaties met Duitse, Waalse en Vlaamse
deelpopulaties.
• Ambassadeur van rijk gestructureerde bosranden op de overgang van
bos naar agrarisch gebied.
• Leeft naast bossen ook in lijnvormige landschapselementen (breed
uitgelopen hagen, holle wegen en struwelen) in het agrarisch gebied.
• Komt zelden of nooit op de grond, heeft een arboreale leefwijze.
Pagina 280 van 372
• Gevoelig voor versnippering van leefgebieden
• Is in staat open onbegroeid gebied (agrarisch) te overbruggen over
een afstand van maximaal enkele tientallen meters.
• Er zijn verplaatsingen bekend over asfalt over een afstand van ca 10
meter.
• Leeft in voorjaar en zomer van bloesem, knoppen en insecten (zoals
rupsen en bladluizen) en in het najaar van eiwitrijke zachte bessen
en vruchten zoals hazelnoten en bessen van meidoorn, vlier,
kardinaalsmuts.
• Komt voor in lage dichtheden van maximaal enkele individuen per ha.
• Bouwt voortplantingsnesten en slaapnesten (enkele nesten per
individu) in dichte randvegetaties zoals braam- en bosrankstruweel.
• Voortplantingsperiode van juni tot in oktober.
• De hazelmuis heeft één worp van 3-7 jongen, zelden twee.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Voortplantingsperiode
Juni - oktober
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
• Belangrijke draagplanten voor
zomernesten zijn (gewone)
braam, bosrank, hulst en
adelaarsvaren.
• Zomernesten kunnen ook in
holten in bomen aangetroffen
worden en onder overhangende
boomschors.
• Een hoog aandeel vruchtdragende
(zachte vruchten) struiken in een
bosrand heeft een positief effect
op het voorkomen van de
hazelmuis. Evenals de
aanwezigheid van hazelaar.
• Brede bosranden (met een
struiklaag van 3-4 hoog, hebben
een positief effect op de dichtheid
van zomernesten van de
hazelmuis.
• Lijsterbes en hazelaar zijn goede
indicatoren voor een geschikte
bosrand met voedselbronnen voor
de hazelmuis.
• Sleedoorn in een hoge bedekking
is ongunstig voor de hazelmuis.
• In Zuid-Limburg leeft de
hazelmuis in bossen en bredere
lijnvormige landschapselementen
op de hellingen van beekdalen
(eiken-haagbeukenbos, beukeneikenbos en veldbies-beukenbos)
• Komt voornamelijk voor in
braamstruwelen van de goed
ontwikkelde associaties uit de
klasse van de doornstruwelen en
Pagina 281 van 372
Maatregelen
• Hakhoutbeheer, dunningen
en middenbosbeheer in het
leefgebied is alleen
toegestaan in de periode 1
december – 15 maart, tenzij
uit natuurtoets blijkt dat er
geen hazelmuizen verstoord
worden.
• Maaiwerkzaamheden
(wegbermen en
zoomvegetaties) in het
leefgebied zijn niet
toegestaan in de
voortplantingsperiode van 1
juni tot 1 december, of
alleen indien natuurtoets
uitwijst dat er geen
hazelmuizen verstoord
worden.
• Begrazing van mantel- en
zoomvegetaties met behulp
van schapen en geiten is
minder gunstig dan
begrazing met runderen en
paarden. Indien graslanden
aansluitend aan door
hazelmuizen bezette
bosranden begraasd worden
met schapen of geiten deze
uitrasteren in de periode 15
augustus tot 1 december.
• Hooilandbeheer van
graslanden in combinatie
met seizoensbegrazing is
gunstig voor ontwikkeling
de brummel-klasse.
• Rijk gestructureerde mantel- en
zoomvegetaties in bosranden met
een zuidelijke expositie zijn van
belang voor de overleving van de
jongen in de voortplantingstijd
(voedsel en nestplaats).
• Bossen met een variabele
leeftijdsopbouw beantwoorden
aan hoge eisen die hazelmuis aan
zijn habitat stelt.
• Geschikte leefgebieden voor
duurzame populaties bestaan uit
tenminste 160 ha optimaal bos.
Winterslaap
November – half april
Dispersie
Half april – half mei
Oktober - November
• Voor de overwintering zijn
vochtige bodems van belang
(noordhellingen met bos en
beekdalen).
• Zie boven
• Voor dispersie door open
landschappen zijn breed
(minimaal 5m) uitgelopen graften,
houtsingels, holle wegen, hagen
en groensingels van belang.
Smalle cultuurhagen die intensief
gesnoeid worden zijn voor
duurzame overleving minder
geschikt, maar spelen bij
dispersie ook een rol van
betekenis.
•
van mantel- en
zoomvegetaties aan
bosranden en langs
(lijnvormige)
landschapselementen.
• Extensieve
jaarrondbegrazing van
graslanden met runderen en
paarden bevordert
struweelontwikkeling
aansluitend aan bosranden
en landschapselementen.
• Als bosrand erg smal is en er
geen mogelijkheid is de
bosrand aan te passen, dan
raster minimaal 10m
grasland in plaatsen en daar
struweel laten ontwikkelen.
Mestgifte daar stoppen.
• Zo weinig mogelijk de
strooisellaag verstoren.
• Aanleg van stapstenen in de
vorm van kleine bosjes
(minimaal 1-5 ha) en
struweelvegetaties in
ecologische
verbindingszones voor de
hazelmuis.
• Verbindingen realiseren in de
vorm van kleine
landschapselementen met
een breed uitlopende
mantelzoomvegetatie in het
agrarisch gebied. Minimale
breedte van
landschapselement voor
dispersie bedraagt 5 m.
Kleinschalig bosrandenbeheer
• Ingreepstroken in bosranden dienen een breedte te hebben van minimaal 25 meter.
• Lengte van ingreepstroken bedraagt maximaal 200m.
• Streven naar afwisseling in begroeiing en structuur door bramen, brem en rozen
maximaal te sparen.
• Bij het terugzetten van de bosrand aan de binnenzijde (de nieuwe bosrand) van de
strook een geleidelijke overgang van kruid-, struik- en boomlaag creëren door ingreep in
struiklaag beperkt te houden en te spreiden in de ruimte.
• De ingreep in de bosrand dient gefaseerd plaats te vinden waarbij ingreepstroken afgewisseld
worden met stroken waar geen beheer plaats vindt.
• Ingreep in boomlaag tot maximaal 75% van de kroonbedekking.
• Bedekking struiklaag bedraagt na uitvoering van velwerkzaamheden tenminste 35%.
• Ingreep in struiklaag (hazelaar, meidoorn, rode kornoelje, sleedoorn e.d.) in principe alleen
toegestaan indien bedekking van braam ter plaatse lager is dan 20%. Het vellen van bomen leidt
doorgaans al tot de gewenste openheid.
• Beschadiging van bestaand struweel en braam bij uitslepen van bomen of takmateriaal
Pagina 282 van 372
voorkomen
• Snoeihout waar mogelijk verwerken in perceel op takkenrillen, versnipperen en afvoeren of
afvoeren en buiten perceel of binnen perceel op onbegroeide plek
verbranden
• De beste periode voor uitvoering van kleinschalig bosrandenbeheer is december-februari
• De ingreep in de bosrand dient afhankelijk van de vegetatieontwikkeling om de 5-10 jaar te
worden herhaald.
Hakhoutbeheer in bossen
• Voor een duurzame populatie hazelmuizen is tenminste 160 ha structuurrijk en soortenrijk bos
nodig. Hakhout-beheer is een goede maatregel om de structuur en de
soortenrijkdom van bossen te vergroten.
• Plateauranden (beuken-eikenbos) en vooral hellingen (eiken-haagbeukenbos) zijn
geschikte locaties voor hakhoutbeheer. Het veldbies-beukenbos op de plateaus heeft van nature
nauwelijks ondergroei en is daarom minder geschikt.
• Hellingen met een zuidelijke expositie zijn de meest kansrijke plaatsen voor de ontwikkeling van
een geschikt struweel.
• De locatie dient op korte afstand (<250 m) van een bekend leefgebied van de
hazelmuis te liggen.
• Hakhoutbeheer dient gespreid over een periode van 15-20 jaar uitgevoerd te worden waarbij
ieder jaar ongeveer evenveel locaties aangepakt worden. Er bestaat daardoor variatie in het
tijdstip waarop geschikt struweel tot ontwikkeling komt (en verdwijnt).
• De locaties waar hakhout beheer wordt uitgevoerd dienen ruimtelijk gespreid te zijn. Hierdoor
wordt voorkomen dat grotere aaneengesloten stukken bos op hetzelfde moment minder geschikt
worden voor hazelmuizen.
• Voldoende overstaanders worden gespaard (10-15 overstaanders per ha/ bedekking (25-50%)
om explosie van nitrofiele soorten te voorkomen en om variatie in structuur
te krijgen die voor de hazelmuis belangrijk is.
• De aaneengesloten stukken die ineens gekapt worden moeten klein zijn: 30-50 are. Op grote
open plaatsen (met name op kalkrijke en voedselrijke plaatsen) kan bosrank zich
explosief uitbreiden. Bosrank verhindert de ontwikkeling van struweel dat voor de hazelmuis van
belang is.
• Bestaand struweel en belangrijke voedselplanten (hazelaar, braam, hondsroos, Gelderse roos,
kardinaalsmuts, brem en wilde kamperfoelie) dienen zoveel mogelijk gespaard te blijven.
• Streef naar een grotere variatie in boom- en struiksoorten. Minder algemene boomsoorten
dienen gespaard te blijven (zoete kers, Spaanse aak, hulst).
• De beste periode voor de uitvoering van hakhout-beheer is december-februari.
• Hakhout dient grotendeels afgevoerd te worden. Op enkele plaatsen kunnen
takkenrillen worden aangelegd dat de ontwikkeling van braamstruweel stimuleert.
Aanplanten van struweelvormers
• Bij aanplant dient gebruik gemaakt te worden van gebiedseigen materiaal.
Hierdoor zijn de overlevingskansen van het aangeplante materiaal veel groter en
wordt daarnaast voorkomen dat de bestaande plantengemeenschap 'vervuild' wordt met exotisch
genetisch materiaal.
• De aan te planten soorten dienen van oorsprong in het gebied voor te komen.
• Op plateaus en plateauranden hoort respectievelijk veldbies-beukenbos en
beuken-eikenbos thuis. De karakteristieke soorten van de struiklaag zijn hier: wilde
kamperfoelie, sporkehout, bergvlier, hazelaar, brem, hulst, mispel, wilde lijsterbes.
Veldbies-beukenbos heeft van nature nauwelijks ondergroei. Hier zoveel mogelijk de natuurlijke
processen laten verlopen en het beheer meer richten op de aansluitende bosranden. In beukeneikenbos is de ondergroei beter ontwikkeld.
• Op hellingen hoort eiken-haagbeukenbos thuis. De karakteristieke soorten van de struiklaag zijn
hier: eenstijlige meidoorn, sleedoorn, hazelaar, kardinaalsmuts, rode
kornoelje, hondsroos, gewone vlier, zoete kers en een lager aandeel wegedoorn.
• Bosrank en hop zijn talrijk op kalkrijke en voedselrijke plaatsen maar zijn voor de
hazelmuis niet belangrijk en kunnen de ontwikkeling van geschikt struweel
verhinderen. Eiken-haagbeukenbos heeft een goed ontwikkelde kruid- en struiklaag en een goed
Pagina 283 van 372
ontwikkelde mantel- en zoomgemeenschap aan de randen van het bos.
Dispersie langs bospaden
• De paden moeten aansluiten bij bekende leefgebieden van de hazelmuis.
• De breedte van het te kappen stuk plus de padbreedte is gelijk aan de hoogte van de hoogste
bomen in het gebied.
• Voldoende overstaanders worden gespaard (10-15 overstaanders per ha / bedekking (25-50%)
om explosie van nitrofiele soorten te voorkomen en om variatie in structuur
te krijgen die voor de hazelmuis belangrijk is.
• Bestaand struweel en belangrijke voedselplanten (hazelaar, braam, hondsroos, Gelderse roos,
brem en wilde kamperfoelie) dienen zoveel mogelijk gespaard te blijven.
• Streef naar een grotere variatie in hoofdboom-soorten. Minder algemene boomsoorten dienen
gespaard te blijven (tamme kastanje, zoete kers, gewone esdoorn, Spaanse aak, hulst).
• De verbindingen die ontstaan voor de hazelmuis dienen niet onderbroken te worden.
Op plaatsen waar bospaden elkaar kruisen moeten grote bomen gespaard blijven zodat
hazelmuizen in staat zijn via de boomkronen de andere kant te bereiken.
• De beste periode voor de uitvoering van hakhout-beheer is december-februari.
• Het snoeihout en takafval dient grotendeels afgevoerd te worden. Op enkele plaatsen kunnen
takkenrillen worden aangelegd wat de ontwikkeling van braam-struweel stimuleert.
Begrazing
• Jaarrondbegrazing is voor het vergroten van de structuurvariatie meer geschikt dan seizoensbegrazing. In het voorjaar worden vooral grassen en kruiden gegeten, in het najaar en de winter
meer struiken en jonge bomen. Juist voor het ontwikkelen van een mantel-zoom-vegetatie is deze
vorm van begrazing daarom geschikt. Een ander voordeel van jaarrondbegrazing boven
seizoensbegrazing is het feit
dat de veebezetting lager is waardoor de kans op schadelijke effecten van begrazing verkleind
wordt.
• Ten minste 2/3 deel van het gebied dient uit grasland te bestaan omdat bosranden en de kleine
kapvlaktes te weinig voedsel voor grote grazers bevat.
• Een begrazingsdruk van 1 GVE/2 ha is een richtwaarde.
• Runderen en paarden zijn uit oogpunt van faunabeheer geschikte grazers voor bosranden en
struwelen vanwege hun voedselkeuze, foerageergedrag en sociale structuur.
• Het te begrazen gebied is tenminste 15-50 ha.
Algemeen:
Een grote dichtheid aan landschapselementen met een goed ontwikkelde struweelvegetatie
(struiken en bramen) is gunstig voor de hazelmuis.
Bronnen:
R. Foppen, G. Nijs, D. Verbelen, G. Verbeylen & L. Verheggen 2010. De hazelmuis.
Overleven op de grens. Voorlichtingsbrochure over een hazelmuisvriendelijk beheer.
Zoogdiervereniging, Stichting IKL en Natuurpunt Zoogdierenwerkgroep Vlaanderen,
Arnhem.
W. Kuijsten & R. Krekels 2013. Herstelplan voor de hazelmuis in het Drielandenpark.
Dienst Landelijk Gebied, Roermond.
L.S.G.M. Verheggen & M. Boonman 2006. Actieplan Hazelmuis Limburg 20062010. Bouwsteen ten behoeve van Leefgebiedsplan Heuvelland. Bureau Natuurbalans –
Limes Divergens en Zoogdiervereniging VZZ, Nijmegen / Arnhem.
Pagina 284 van 372
Hop
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstigliii
Verspreiding: ?i
Populatie: ?i
Leefgebied: matig ongunstigi
Toekomstverwachting: ?i
Relatief belang ANB
Bijdrage ANLB: 2 *In Nederland zeer zeldzame, onregelmatige
broedvogel.
- Kenmerken: bont en onmiskenbaar, met opvallende kuif,
zwart-witte vleugels, karakteristieke zang (‘hoep-hoep-hoep’)
en gaaiachtige vluchtliv
- Wanneer aanwezig: eind maart tot in oktober, vooral
verdwaalde trekkers in april-mei en september-oktober.
Overwintert in Afrika. In Nederland zeer onregelmatige
broedvogel sinds jaren zestig.lv,lviBroedgevallen in 1995 en
2012.
- Habitatvoorkeur: kleinschalige tot open cultuurlandschappen
met extensief benutte graslanden, open plekken en kleine
landschapselementeniii
- Broedhabitat: nestelt in forse holten in bomen (ook
hoogstamboomgaarden) of brokkelige muren van vervallen
gebouwenii.
- Voedsel zomer en trektijd: insecten, vooral larven en poppen,
maar ook hagedissen en wormenlvii
- Voedsel jongen: vooral larven en poppen v
- Foerageermethode: foerageert op de grond in zeer lage
vegetaties of op kale/spaarzaam begroeide plekkenii,v
- Aantal broedsels: 1(-2)v,lviii
- Broedperiode: eileg van begin mei tot half juni, nalegsels of
Soortkenmerken
Pagina 285 van 372
tweede broedsels tot in juli. Laatste jongen vliegen begin
augustus uit.
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
-
-
Intensivering landbouw heeft in heel West-Europa, waaronder
Nederland, geleid tot sterke afname van (met name grotere)
insecten.
Klimaatverandering mogelijk aanvullende factor. , Erg natte
zomers leiden tot verminderd voedselaanbod en slechtere
overleving van de jongenlix
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (half
april-begin augustus)
Nestgelegenheid
Broedseizoen (half
april-begin augustus)
Voedsel
Niet-broedseizoen
(september-februari)
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
- Heeft boomholtes nodig van
formaat Groene Specht, of
brokkelige muren van schuren etc.
- Nesthoogte van minder dan 1 m
tot meer dan 12 m, meestal 1-3 m
- In buitenland ook wel in
nestkasten en materiaalstapels.
- Nestholte wordt soms jarenlang
hergebruikt (Cramp 1984)
LET OP: aanwezigheid Hop is lastiger
vast te stellen dan gedacht.
-Broedvogels arriveren half april-half
mei en roepen weinig; let op
voedselvluchten (man voert vrouw
op eieren en eerste week
jongenfase, beide ouders daarna).
- Ongepaarde vogels kunnen laat in
seizoen nog opduiken, roepen veel
en zwerven vaak over vele
kilometers rond.
- Vooral insecten (tot 15 cm groot
maar meestal rond 2-3 cm),
waaronder meikevers, krekels en
sprinkhanen, rupsen en poppen van
nachtvlinders.
- Lage grazige vegetaties in
combinatie met zonnige en zandige
plekken (ook zandpaden)
noodzakelijk (Cramp 1985)
*Onregelmatige doortrekker in
diverse typen habitat
Pagina 286 van 372
Maatregelen
- Oude bomen met holtes met
diameter 6-7 cm of meer laten
staan evenals oude, stenen
stallen en gebouwtjes (gaten
in buitenmuur niet opvullen).
- Eventueel gevonden nest
(stinkend indien jongen
aanwezig!) vrijwaren van
verstoring, ook door
nieuwsgierige
natuurliefhebbers.
- Documenteer het geval
(foto’s) maar geef het pas na
afloop van het broedseizoen
door.
- Extensief graslandgebruik
(geen pesticiden of kunstmest,
extensieve begrazing
bijvoorbeeld door paarden – ze
creëren zandige plekken).
Geen specifieke maatregelen
nodig/mogelijk
Houtduif
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland en akkerland. Betrek
de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor
deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstiglx
Verspreiding: afnamei
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: Gunstigi
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: grootste duif, witte vlek op zijhalslxi
- Wanneer aanwezig: gehele jaar aanwezig, standvogel of deeltrekker. Wintergroepen mobiel, afhankelijk van
voedselaanbodlxii,lxiii
- Broedhabitat: in allerlei habitats (mits voorzien van enige
bomen en struiken) in het hele land. Hoogste dichtheden in
cultuurland in kleinschalige gebieden met hoge component
akkerbouw (granen). iii,iv
- Winterhabitat: groepen foerageren vooral op stoppelvelden,
braakakkers en overstaande mais; gezamenlijke en soms
grote slaapplaatsen in bos(jes) tot op grote afstand van
voedselgebied iv
- Voedsel zomer: vooral plantendelen en zadenlxiv
- Voedsel winter: vooral plantendelen en zaden v
Pagina 287 van 372
-
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
-
-
-
Voedsel jongen: voedsel uit de krop: zgn. “krop-melk” v
Foerageermethode: op de grond en in lage vegetaties.
Kilometers lange voedselvluchten (tot 5 km, lokaal nog meer)
zijn normaal, o.a. bij Houtduiven die in steden nestelen (waar
ze talrijk zijn)
Aantal broedsels: 1-2, met veel nalegselsv
Broedperiode: eileg eind maart tot in oktober, met piek in juliaugustus; soms ook in overige maanden broedpogingen.
Akkerbouw leidde aanvankelijk tot toename (opschaling naar
grootschalige graanverbouw in de jaren zestig) maar
vervolgens tot afname (verbouwen mais in plaats van granen,
onderploegen stoppelakkers, efficiëntere oogstmethoden). Dit
het sterkst merkbaar op de hoge zandgrondeniv
Afname in grote bosgebieden hangt deels ook samen met
veranderingen in bosssamenstelling (verminderde aanplant
productienaaldhout; dichte sparrenbosjes konden tijdlang
hoge dichtheden herbergen) en toegenomen
predatie/onveiligheid (herstel Havik en Buizerd, na dal in jaren
zestig en begin zeventig).
Sterke toename in stedelijk gebied sinds jaren tachtig door in
gebruik nemen van een nieuwe niche en lage predatie (door
Havik)iv
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (maart
tot oktober)
Nestgelegenheid
boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
- Grote variatie in nestplaatsen;
vooral in bomen en struiken,
incidenteel op de grond of in
gebouwen.
- Bijna kolonie-achtig voorkomen in
dichte jonge sparrenbosjes is
inmiddels verleden tijd
(Mildenberger 1984, Alblas 2009,
Ferguson-Lees 2011)
Maatregelen
- Geen specifieke maatregelen
nodig gezien brede
nestplaatskeus.
- Vermijd onnodige verstoring
bij nestplekken en blijf niet te
lang aanwezig indien vogel met
veel gefladder vertrokken is uit
boom of struik (vermoedelijk
rechtstreeks vanaf nest
afgevlogen).
LET OP: soort wordt gemakkelijk
verstoord bij nest (opvallende,
fladderende afvlucht) en onbeheerde
nesten (witte eieren!) zijn dan een
gemakkelijke prooi voor predatoren.
Broedseizoen (maart
tot oktober)
Voedsel
- Vooral zaden en plantendelen
- Soms massaal foeragerend op pas
geoogste graanakkers.
Geen maatregelen in droge
dooradering.
Afschot in juli-september van
foeragerende volwassen
Houtduiven (witte nekvlek i.t.t.
jonge vogels) leidt vrijwel
zeker tot mislukking van
Pagina 288 van 372
broedsels (tot op enkele
kilometers) (o.a. Alblas 2009).
Winter (november tot
maart)
Voedsel
Vooral zaden.
Pagina 289 van 372
Geen maatregelen in droge
dooradring
Ingekorven vleermuis
Myotis emarginatus ssp. Emarginatus
Droge dooradering
Fotograaf: Wesley Overman
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(C) N2000: overige soorten (HR II en HR II en IV)
Gunstig
Verspreiding: gunstig
Populatie: gunstig
Leefgebied: ?
Toekomstverwachting: gunstig
Bijdrage ANLB: 2
- Voorkomen in Nederland beperkt tot Limburg en zuidoost-Brabant.
- Twee grote kraamkolonies (voormalige klooster Mariahoop en Abdij
Lilbosch) bekend in midden-Limburg (Roerstreek) en in 2013 zijn
hier enkele nieuwe (kraam)kolonies in de omgeving van Echt en
Mariahoop aan toegevoegd.
- Winterkwartieren zijn gelegen in mergelgroeven in Zuid-Limburg en
in het grensgebied met Vlaanderen/Wallonië.
- Overwinteren nog relatief laat in het voorjaar tot in mei.
- Korte afstandstrekker tussen zomerleefgebied en winterkwartieren
over afstanden tot 25-50 km.
- In de periode juli-oktober zijn zwermlocaties gelegen voor de ingang
van mergelgroeven.
- Kraamperiode in juni-augustus, één jong per vrouwtje.
- Zomerverblijfplaatsen zijn gelegen op goed toegankelijke, rustige,
Pagina 290 van 372
-
-
-
-
-
type landschap
donkere tot schemerduistere, droge en zeer warme verblijfplaatsen
op ruime zolders van kerken, kloosters (bij voorkeur leigedekt) en
grote woonhuizen en dergelijke en in schuren met runderen of
paarden op stro.
Een kraamkolonie gebruikt een netwerk van verblijfplaatsen,
jachtgebieden en verbindingsroutes in het landschap. Verschillende
verblijfplaatsen staan in een metapopulatie-verband in verbinding
met elkaar.
Jaagt in bossen, lanen en stallen (met runderen of ander vee met
stro) tot op een afstand van 15 km vanaf de zomerverblijfplaats.
Ook boven beekloop als die beschut en overgroeid is met bomen en
struiken
Vliegroutes door halfopen gebied liggen langs lanen, houtsingels en
heggen. Soort verplaatst zich eerder in en door de boomkronen dan
erlangs.
Ingekorven vleermuis is een ‘gleaner’ die niet-actieve insecten van
vaste substraten zoals bladeren en muren plukt.
Dieet bestaat voor groot aandeel uit niet-vliegende, dagactieve en
relatief grote prooidieren (spinnen, vliegen, gaasvliegen en
vlinders).
Er worden afstanden tot ongeveer 100 km afgelegd naar de
winterverblijven. De Ingekorven vleermuis wordt gemiddeld 3 jaar
oud, maar de hoogst waargenomen leeftijd bedraagt maar liefst 18
jaar.
De Ingekorven vleermuis vormt kraamkolonies op warme zolders
(gemiddelde temperaturen van 25-30 °C) van gebouwen (kerken,
kastelen), en in Zuid-Europa ook in grotten. Een kraamgroep gebruikt
plaatstrouw een netwerk met een centrale verblijfplaats en satellieten. In
het oosten en zuiden van Europa wordt ze regelmatig samen met
hoefijzerneuzen en vale vleermuizen gevonden. De groepen bestaan uit
enkele tientallen tot honderden en soms meer dan duizend individuen.
Ze zoeken hun voedsel in een gevarieerd, parkachtig landschap met
boomgroepen of boomgaarden. In een groot deel van Europa en ook in
Limburg jagen ze een belangrijk deel van hun tijd op vliegen in donkere
stallen met vee. De voedselgebieden liggen in de nabijheid (tot op enkele
kilometers) van de kraamkolonie. De Ingekorven vleermuis is
gespecialiseerd, in het van de vegetatie, of van muren afplukken van
prooien (gleaning). Ze vangt echter ook prooien uit de lucht. In
Nederland overwintert de Ingekorven vleermuis vooral in mergelgroeven
in Zuid-Limburg. Ze kiest daarbij relatief warme temperatuur stabiele (59 °C) hangplekken, vooral in de grotere stelsels en relatief ver van de
ingangen.
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Kraamperiode
Mei-augustus
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Heggen, houtwallen, singels, en
lanen in het agrarisch gebied.
Specifieke eisen aan de
landschapselementen worden niet
Pagina 291 van 372
Maatregelen
Predatie door steenmarters of
kerkuilen in verblijfplaatsen
kan indien nodig voorkomen
worden door deze af te sluiten
voor steenmarters of kerkuilen.
gesteld (hoge en brede elementen
hebben de voorkeur boven lage en
smalle elementen omdat deze meer
dekking bieden en een groter
voedselaanbod). Alleen de
locatiekeuze is van belang om de
functie als verbindend element in de
verbindingszone tussen
verblijfplaatsen en jachtgebieden
maximaal te kunnen ondersteunen.
Zomerverblijfplaatsen in
koeienstallen, op zolders van
kerken, kloosters en grotere
woonhuizen moeten aan betaalde
voorwaarden voldoen ten aanzien
van rust, grootte, lichtintensiteit en
toegankelijkheid.
Koeien- en paardenstallen op stro
fungeren tevens als jachtgebied.
Aan het beheer van bossen als
jachtgebied voor de ingekorven
vleermuis worden geen specifieke
voorwaarden gesteld. De ingekorven
vleermuis jaagt in zowel naald- als
loofbos. Voor de waterhuishouding
van bossen lijkt de ingekorven
vleermuis ongevoelig.
Koeienstallen in agrarisch
gebied toegankelijk houden en
handhaven als jachtgebied of
als zomerverblijfplaats.
schaalvergroting op erf is
negatief, oude mestvaten,
opvallend lichte zolder,
kleinschalige werven en
bedrijfsschaal ong 10 stuks vee
op stal en stro.
Ruimtelijk netwerk van met
bomen en/of struiken
begroeide
landschapselementen
aanleggen tussen
verblijfplaatsen en
jachtgebieden. Heeft vooral
verbindingen in het landschap
nodig.
Ingekorven vleermuizen zijn
gevoelig voor lichtverstoring op
vliegroutes en in
jachtgebieden. De toepassing
van vleermuisvriendelijke
verlichting (zoals amberkleurig
licht) dient structureel
overwogen te worden op
plekken met essentiële
jachtgebieden en vliegroutes.
NB: bij verlichting van netwerk
van wegen rondom de
(potentiële) jachtgebieden en
verblijfplaatsen in/op
agrarische bedrijven zorgen dat
er vleermuisvriendelijk wordt
gewerkt
dus zorgen dat erf
- met vegetatie aangebonden
is aan omgeving.
- vleermuisvriendelijk wordt
verlicht
Renovatie in periodes dat
vleermuizen afwezig zijn. Altijd
de ruimtes goed toegankelijk
houden
Geen giftige
houtverduurzamingsmiddelen
gebruiken
Dispersie en
tussenkwartieren
Mei en augustus-
Zie boven
Zie boven
Pagina 292 van 372
oktober
Overwintering
November-april
Grotere mergelgroeven met een
stabiel groevenklimaat. De
ingekorven vleermuis overwintert
doorgaans in de meest warme
gedeelten achterin de groeve.
Incidenteel overwintert de
ingekorven vleermuis in kleinere
objecten. In Nederland zelden in
forten of ruines.
Groeven dienen afgesloten te
worden of beperkt toegankelijk
te worden gesteld voor
recreatieve activiteiten tijdens
de winterslaap.
Groeven (waar nodig) met
opgaande structuren verbinden
met omgeving; daar waar
groeven in of bij de bebousde
kom liggen, zorgen dat er
donkere verbindingen van
omgevend landschap naar de
ingangen en zwermzones zijn
Bronnen:
Dekker J.J.A., J.R. Regelink & E.A. Jansen, 2008. Actieplan voor de ingekorven vleermuis.
VZZ rapport 2008.22. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
Dekker, J.J.A., J.R. Regelink & E.A. Janssen, 2008. De ingekorven vleermuis in Limburg.
Beschermingsmaatregelen naar aanleiding van inventarisaties en onderzoek in 2007 en
2008. VZZ rapport 2008.36. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem.
Dekker, J.J.A. & J.R. Regelink, 2010. In: Huizenga, C.E., R.W. Akkermans, J.C. Buys, J.
van der Coelen, H. Morelissen & L.S.G.M. Verheggen, pag. 147-152. Zoogdieren van
Limburg. Verspreiding en ecologie in de periode 1980-2007. Stichting Natuurpublicaties
Limburg, Maastricht.
Dienst Landelijk Gebied 2014. Natura 2000 beheerplan Abdij Lilbosch & voormalig
klooster Maria-hoop. IN opdracht van Provincie Limburg
Vergoossen W., Dekker J.J.A., Regelink J.R., Verheggen L. & van der Meij T., 2009. De
Ingekorven vleermuizen van Midden-Limburg, Natuurhistorisch maandblad 98(11): 209214.
Verkem S. & Moermans T., 2002. The influence of artificial light on the emerging time of
Geoffroyy’s Bat Myotis emarginatus. Abstracts from the IXth European Bat Research
Symposium, Le Havre 26-30 August 2002. University of Le Havre, Le Havre.
Dekker, J.J.A., J.R. Regelink, E.A. Jansen, R. Brinkmann & H.J.G.A. Limpens, 2013.
Habitat use by female Geoffroy’s bats (Myotis emarginatus) at its two northernmost
maternity roosts and the implications for their conservation. - Lutra 56 (2): 111-120
Janssen, R, J Dekker, T Molenaar & J Regelink, 2014. Ingekorven vleermuis in MiddenLimburg. Populatieontwikking van de ingekorven vleermuis in Midden-Limburg in 2012 en
de uitgevoerde acties. Bionet (Stein)/ Jasja Dekker Dierecologie(Arnhem)/ Regelink
Ecologie & Landschap (Mheer). 15 pag.
Dekker, J.J.A., R. Janssen, T. Molenaar & J.R. Regelink, 2014. Populatieontwikkeling
ingekorven vleermuizen in Midden-Limburg. Rapport RA12119-01, Regelink Ecologie &
Landschap, Mheer, Jasja Dekker Dierecologie, Arnhem & Bionet Natuuronderzoek, Stein.
Limpens, H.G.J.A., J.J.A. Dekker, E.A. Jansen, & H. Huitema. 2011. Lichtproef
meervleermuizen Kuindervaart - Vergelijking van de effecten van verschillende kleuren
Pagina 293 van 372
straatverlichting op de vliegroute van meervleermuizen op de Kuindervaart. Rapport
2011.18 Zoogdiervereniging, Nijmegen. 16 pp.
Limpens, H.J.G.A., 2012. Mitigatie van effecten van de aanleg en inrichting van
fietspaden op vliegroutes van de ingekorven vleermuis rondom de verblijfplaats in
Mariahoop. Notitie 2012.030 Zoogdiervereniging i.o. van Econsultancy.
Schillemans, M.J., Koelman, R. & Limpens H.J.G.A., 2014. Analyse effecten en
oplossingsrichtingen voor verlichting bij N572 nabij Echt ten aanzien van
vleermuiswaarden. Rapportnummer 2014.006. Bureau van de Zoogdiervereniging,
Nijmegen.
Pagina 294 van 372
Kamsalamander
Triturus cristatus
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Jelger Herder
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten - 1 (HR II en IV soort)
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Gunstig (2013)
Bijdrage ANLB: 3
- Is de grootste watersalamander van Nederland
- Trekt al vroeg in het jaar (februari/maart) naar
voortplantingswateren
- Mannetjes in voorjaar herkenbaar aan indrukwekkende kam
op rug en staart
- Komt voor in licht voedselrijke, niet verzuurde wateren op
landgoederen, beekdalen en in rivierengebied, vaak ook in wat
diepere wateren
- Landhabitat bestaat uit kleinschalige cultuurlandschappen en
loofbossen
- Volwassenen: 11-15 cm (incl. Staart)
- Staart net zo lang als lichaam en zijdelings afgeplat
- Ogen relatief klein aan weerszijden van kop met duidelijk gele
iris
- Buik is glad en oranjegeel of oranje met zwarte vlekken
- Rug en flanken zijn donkerbruin tot zwart, waarbij onderste
deel van flanken bezaaid zijn met kleine witte stippen
- Bij jonge dieren kunnen de vlekken op de buik vrijwel afwezig
zijn
- Roomwitte tot groenig witte eieren (ca. 2 mm diameter), die
worden omhuld door transparant ovaal omhulsel van ca. 5
Pagina 295 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Algemeen
mm, worden afgezet op bladeren van waterplanten
Legt ongeveer 200 eieren (variatie 50-700) in april-mei
Na 2 a 3 weken komen 8-12 mm lange larven uit omhulsel
Na 3 maanden hebben larven lengte van 45-70 mm, kieuwen
verdwijnen en ze verlaten het water
In water wordt breed aanbod macrofauna gegeten
Op land voeden kamsalamanders zich met regenwormen,
slakken, en insecten
Op land zijn ze traag, verbergen zich onder stenen, hout en in
holen en gaten
Adulten en juvenielen die metamorfose doorkomen
overwinteren op land
Na 2 tot 3 jaar geslachtsrijp
Kunnen in vrije natuur vrij oud worden (13-18 jaar bekend)
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Karakteristieke begeleidende
soorten zijn: poelkikker, heikikker
en boomkikker (algemene soorten
als kleine watersalamander, bruine
kikker en gewone pad)
Maatregelen
Behoud en versterking
kleinschalig (cultuur)landschap
Komt voor in provincies Drenthe,
Overijssel, Gelderland, Utrecht,
Limburg,
Noord-Brabant en Zeeland (alleen in
Zeeuws-Vlaanderen). In ZuidHolland in oostelijk deel
rivierengebied (en in duinen).Niet
(of op incidentele locatie)
voorkomend in provincies
Groningen, Friesland, Flevoland en
Noord-Holland (uitgezonderd ’t Gooi)
Aanleg van amfibietunnels en
schermen onder en langs
wegen waar veel
kamsalamanders passeren
Slechts 35% van landelijke
kamsalamander populatie komt voor
binnen de Natura-2000 gebieden,
dus landelijk gebied is erg belangrijk
voor deze soort
Connectiviteit. Voor levensvatbare
populatie moeten per 100 ha bij
voorkeur 5 voortplantingswateren
met geschikt landhabitat aanwezig
zijn. In ideaal kerngebied liggen 10
tot 20 geschikte
Pagina 296 van 372
Beheer/aanleg houtwallen en
kleine bosjes
Werk gefaseerd in ruimte en
tijd:
• Bij activiteiten in bosjes,
struweel en dergelijke deze
te beperken tot een lengte
van maximaal 100 meter en
minstens één jaar later over
de volgende 100 meter de
activiteiten uit te voeren
• Fasering in de zin van het
ene grote gebied in één
keer aan te pakken en het
aangrenzende gebied de
volgende keer, is niet
gewenst.
• Behoud van voldoende
plekken waar de
kamsalamander in de
zomer of winter kan rusten
Februari t/m juni, trek,
paring, ei-afzet en
verblijf in wateren
voortplantingswateren met
bijbehorend landhabitat. Onderlinge
afstand mag niet
(houtstapels, stronken,
etc).
Kamsalamanders verlaten
winterverblijfplaatsen heel vroeg in
het jaar, vaak al in februari, begin
maart en trekken naar wateren.
Op plaatsen waar veel
kamsalamanders trekken over
wegen dienen amfibietunnels
en begeleidende schermen
worden aangelegd.
Bijzondere situaties zijn
rivierdijken, maar ook daar is
aanleg tunnels mogelijk
(gerealiseerd bij Oude Waal,
Ooijpolder bij Nijmegen).
Plaatsen schermen en emmers
is ook mogelijk, maar
arbeidsintensief. Tijdelijk
afsluiten van (landbouw)wegen
is andere optie tijdens piektijd
van amfibieën/
kamsalamandertrek
Ideaal voortplantingswater:
- vaak groot, relatief diep,
stilstaand en geïsoleerd
- ten minste gedeeltelijk
begroeid met dichte
waterplanten (dekking), maar
deels ook open plekken voor
paring en ei-afzet
- visvrij
- vaak dieper dan 50 cm en
vallen zelden droog (hoewel
kamsalamanders ook gebruik
maken van ondiepe
boomkikkerwateren)
- met flauw talud (in ieder
geval noordzijde)
- water mag beperkt
beschaduwd zijn (ca 25%)
- wordt niet gebruikt door
watervogels (eenden/ganzen)
- is licht voedselrijk en niet
zuur (pH boven 5,5)
- vrij van bestrijdingsmiddelen
geschikt landhabitat (struweel,
houtwal, bosjes) dient dichtbij de
wateren te liggen (bij voorkeur
tussen 5 en 50 meter van water;
actieradius is meestal niet meer dan
100 meter tot maximaal 1000 meter
tijdens een seizoen)
Najaar, half juli tot
oktober
Najaarstrek vindt plaats over een
langere periode tussen half juli en
oktober, is mede afhankelijk van het
voedselaanbod in het water
Geen piek in najaarstrek, dus
geen maatregelen nodig
(behalve dat tunnels ideaal
zijn, die werken tijdens vooren najaarstrek)
Winter: half oktober tot
februari (begin maart)
In rivierengebied trekken
kamsalamanders ten dele naar
hoger gelegen winterverblijfplaatsen
(bv dijklichamen), of overwinteren
binnendijks in bosjes.
Bosjes waar mogelijk
winterverblijfplaatsen zijn
mogen wel worden gedund (ten
dele afgezet), maar de bodem
mag absoluut niet tijdens
Pagina 297 van 372
Daarnaast overwinteren ze ook in
uiterwaarden tot een meter diep
onder de grond tussen wortels van
bomen en struiken. Die
uiterwaarden kunnen ’s winters
onderlopen, maar door hun
inactiviteit hebben kamsalamanders
in de winter voldoende aan
huidademhaling.
winter verstoord worden (dus
eventueel ook werken met
rijplaten ter voorkoming van
verdichting grond of beter nog
in vorstperiodes hout afzetten
en wegslepen, of beter nog
laten liggen op houtstapels ter
plekke.
In rivierengebied binnen
leefgebied kamsalamander
boomstronken laten zitten of
minimaal een deel van de
boomstronken
Bronnen:
www.ravon.nl
Soortenstandaard kamsalamander (Triturus cristatus). Versie 2.0, juni 2014. Dienst
Landelijk Gebied, Ministerie Economische Zaken.
Arntzen, J.W. & G.F.J.Smit, 2009. Kamsalamander Triturus cristatus . In: Creemers,
R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland. –
Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European Invertebrate
Survey – Nederland, Leiden. P105-113.
Delft, J.J.C.W. van, Th. De Jong & R.C.M. Creemers, 2003. Soortbeschermingsplan
Kamsalamander Provincie Utrecht. – Stichting RAVON, Nijmegen & Provincie Utrecht,
Utrecht.
Eekelen, R. van, D.M. Soes, G.C. Pellikaan & L.S.A. Anema 2006 Kruipers in de
polder.Inventarisatie en soortbeschermingsmaatregelen kamsalamander, rugstreeppad,
heikikker en grote modderkruiper in Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. – Bureau
Waardenburg, Culemborg & provincie Zuid-Holland & Landschapsbeheer Zuid-Holland.
Smit, G.E.J., F.L.A. Brekelmans, L.S.A. Anema & R. Van Eekelen, 2007. Kansen voor de
kamsalamander. Beschermingsplan voor de kamsalamander in Noord-Brabant. – Bureau
Waardenburg, Culemborg, in opdracht van Provincie Noord-Brabant.
Pagina 298 van 372
Keep
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(F) niet-N2000: niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: matig ongunstig
Populatie: matig ongunstig
Leefgebied: gunstig
Toekomstverwachting: gunstig
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: vinkachtige, witte stuit
- Zaadeter, in winter veelal beukennootjes. In Zweedse winter
heeft een keep ca. 120kJ/dag nodig, overeenkomend met
58-82 beukennootjes (Lithner&Jöhnson 2002).
- Doortrekker en wintergast, veelal (zeer) groot aantal,
afhankelijk van de beukenmast. In Nederland overwinteren
meer volwassen vogels dan aan de zuidrand van het
winterareaal (Frankrijk/N-Spanje), mogelijk omdat ze meer
winterhard zijn (Hegeman et al. 2012). Ook uiterst schaarse
broedvogel in bosrijke gebieden (Bijlsma et al. 2001).
- In winterhalfjaar vaak in groepen. Overnacht in grote
groepen, soms 1000-en dicht bij elkaar (Lithner& Jöhnson
2002).
- Beukenbossen, beukenlanen, akkers
- Voedsel: ’s winters zaden; ’s zomers insecten en zaden
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
Voedselbeschikbaarheid in jaren met slechte beukenmast.
Intensivering en schaalvergroting van de landbouw (mais,
efficiënt ruimtegebruik) kan in jaren met slechte beukenmast
leiden voedselschaarste en/of extra migratiebewegingen.
type landschap
Open grasland
Pagina 299 van 372
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Herfst / winter /
voorjaar
……………………………………………………..
Terreinkenmerken van leefgebied
Beukenbossen en bossen met een
groot aandeel beuk, beukenlanen.
In beukenlanen, waar op
beukennoten op wegbermen
gefoerageerd wordt, kunnen vooral
bij een sneeuwdek veel
verkeersslachtoffers optreden
(Osieck 1973).
Akkers en akkerranden in
kleinschalig cultuurlandschap (nabij
bosjes, struweel,
beplantingselementen), akkerenclaves in bos. Op akkers vaak
samen foeragerend met vinken,
ringmussen, groenlingen en
geelgorzen.
Foerageert in bosrijke gebieden op
beukennoten (soms zaden van spar
en lariks) en in cultuurland vooral op
oliehoudende en kiemende zaden op
akkers en verruigde terreinen. In
langdurige vorstperioden ook in
bebouwde kom op o.a. voertafels.
Slaapplaatsen (dichte bosschages
met kleine kans op predatie door
o.a. Sperwer), waar duizenden
vogels gezamenlijk kunnen
overnachten, bevinden zich soms op
>20 km van foerageergebieden
(Glutz von Blotzheim&Bauer 1997.)
Maatregelen
Inzaaien van zadenrijke
gewasmengsels, dus mengsels
die in winterhalfjaar zaden
opleveren. Vooral (of alleen)
kruidenmengsels van inheemse
oorsprong zijn geschikt,
eventueel gemengd met
graszaad van langzaam
groeiende soorten.
Daarnaast ook
cultuurgewassen als koolzaad,
hennep, gele mosterd,
teunisbloem, zonnebloem.
De aanleg van natuur- en
landschapselementen met een
langjarig, natuurgericht beheer
levert vaak de grootste
natuurwinst op. Zaai
akkerranden en overhoeken
daarom in met meerjarige
gras-kruidenmengsels.
Nieuwe gras-kruiden vegetaties
op voormalige productiegrond
groeien hard. Maai in de eerste
3 jaar tenminste 2x per jaar en
voer het maaisel snel af.
Dekking (houtwallen,
struwelen) nabij
foerageergronden is essentieel,
hoewel vogels bij sneeuwdek
schuwheid laten varen.
Verminder gebruik pesticiden
(zorgen voor meer
akkeronkruiden met zaden in
de winter en voorjaar).
Zo lang mogelijk onbewerkt
laten van stoppelvelden (zeker
van granen, koolzaad, hennep,
akkerranden en braakliggend
land (bijv. tot na 15 maart).
Hoe langer gewacht wordt, hoe
beter.
Op bouwland: Zomergranen
Pagina 300 van 372
verbouwen in plaats van
wintergranen.
In weidegebieden lokaal (op
locaties met dekking)
zaaddragende gewassen
verbouwen.
Zomer
Broedt in Europa vooral in FennoScandinavië; gemengde bossen en
randen van naaldbossen. Foerageert
dan veel op ongewervelden in de
boomkronen.
Niet van toepassing.
Bronnen:
Arizaga J., I. Zuberogoitia., J. Zabala., A. Crespo., A. Iraeta & G. Belamendia. 2012.
Seasonal pattern and age and sex ratios morphology and body mass of Bramblings
Fringilla montifringilla at a large winter roost in southern Europe. Ringing & Migration 27.
1-6.
Bijlsma R.G., F. Hustings & C.J. Camphuysen. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland. (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Glutz von Blotzheim U. & K.M. Bauer. 1997. Handbuch der Vögel Mitteleuropas. Band
14/II. AULA-verlag, Wiesbaden.
Lithner, S. & K.I. Jönsson. 2002. Abundance of owls and Bramblings Fringilla
montifringilla in relation to mast seeding in south-eastern Sweden. Ornis Svecica (12):
35-40.
Osieck e.R. 1973. Groot aantal Kepen (fringilla montifringilla) slechtoffer van het verkeer
in de winter 1970-71. Vogeljaar 21: 274-278.
Pagina 301 van 372
Kerkuil
Droge dooradering
Let op: Kerkuilen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Kerkuil stelt, dient daarom naast dit fiche
ook het fiche van de Kerkuil voor het leefgebied Open Akkerland betrokken te
worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van
instandhouding
Gunstig (Vogel et al 2013)
Verspreiding: sterke toename
Populatie: sterke toename
Leefgebied: niet ongunstig
Toekomstverwachting: gunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(de Jong 2013)
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken:zeer lichte middelgrote uil, uitsluitend
nachtactief;
- Aanwezigheid: jaarond rond de nestplek, kan gaan
zwerven in perioden met voedselschaarste (SKWN)
- Habitatvoorkeur: cultuurland met gras- en bouwlanden
- die begrensd worden door kruidenrijke akkerranden,
houtwallen, heggen of bosjes (DR)
- Broedhabitat: toegankelijke hoge, donkere delen van
boerenschuren, kerken, kastelen en torens; speciale
kerkuilkasten.
- Winterhabitat: idem
- Voedsel adult en jongen: 98% (veld en spits)muizen,
verder (jonge) kleine vogels, amfibieën en ongewervelden
2%
- Aantal broedsels: maximaal 3 in voedselrijke jaren;
- Verstoringsgevoeligheid: matig, kan goed tegen menselijke
aanwezigheid
- Grootte leefgebied populatie: een territorium is 60-1200 ha
Pagina 302 van 372
groot en ligt 500-1500 meter rondom de nestplek
Factoren die de
populatieontwikkeling
bepalen (SKWN, DR)
Nederlandse populatie gevoelig vanwege noordrand
verspreidingsgebied;
Sterk gevoelig voor strenge en sneeuwrijke winters (met
sneeuwdek van 8 cm +);
Sterk gevoelig voor verkeer, speciaal daar waar de bermen
muizenrijk zijn;
Accepteert makkelijk additionele nestgelegenheid;
Schaalvergroting in de landbouw (DR);
Predatie (DR);
Broedplaatsconcurrentie (DR)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Jaarrond
Jan & februari:
Begin balts
Maart t/m sept
(broedseizoen):
erfvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Half open cultuurlandschap met
kleinschalige elementen en/of
lintvormige, kruidenrijke structuren
zoals gefaseerd gemaaide
wegbermen of zoomvegetaties langs
bosranden, of kruidenrijke (sloot-)
overgangen tussen weide- en
akkerpercelen (geen mais!).
territorium is 60-1200 ha groot;
voedsel beschikbaar binnen 5001500 meter vanaf broedplaats (hoe
dichter bij hoe beter)
Maatregelen
Beheer:
Instandhouden habitat binnen
het territorium;
Geen
gewasbeschermingsmiddelen
toepassen (DR 2012)
Half open cultuurlandschap met
kleinschalige elementen en/of
lintvormige, kruidenrijke structuren
zoals gefaseerd gemaaide
wegbermen of zoomvegetaties langs
bosranden, of kruidenrijke (sloot-)
overgangen tussen weide- en
akkerpercelen (geen mais!).
territorium is 60-1200 ha groot;
voedsel beschikbaar binnen 5001500 meter vanaf broedplaats (hoe
dichter bij hoe beter)
Beheer:
Instandhouden habitat binnen
het territorium
Half open cultuurlandschap met
kleinschalige elementen en/of
lintvormige, kruidenrijke structuren
zoals gefaseerd gemaaide
wegbermen of zoomvegetaties langs
bosranden, of kruidenrijke (sloot-)
overgangen tussen weide- en
akkerpercelen (geen mais!).
Beheer:
Instandhouden habitat binnen
het territorium
Pagina 303 van 372
Inrichting:
Evt. aanleggen ontbrekende
onderdelen van het
broedhabitat
Geen
gewasbeschermingsmiddelen
toepassen (DR 2012)
Inrichting:
Evt. aanleggen ontbrekende
onderdelen van het
broedhabitat
Geen
gewasbeschermingsmiddelen
toepassen (DR 2012)
territorium is 60-1200 ha groot;
voedsel beschikbaar binnen 5001500 meter vanaf broedplaats (hoe
dichter bij hoe beter)
Toepassen gefaseerd
maaibeheer
Aanbod meerdere nestplaatsen
per territorium (ook rustplaats
voor man).
Muizenstand bevorderend
beheer zoals: inzaai overstaand
zomergraan (0,5 ha/20 ha
landbouwgrond).
Inrichting:
Evt. aanleggen ontbrekende
onderdelen van het
broedhabitat;
Sept - december
Half open cultuurlandschap met
kleinschalige elementen en/of
lintvormige, kruidenrijke structuren
zoals gefaseerd gemaaide
wegbermen of zoomvegetaties langs
bosranden, of kruidenrijke (sloot-)
overgangen tussen weide- en
akkerpercelen (geen mais!).
territorium is 60-1200 ha groot;
voedsel beschikbaar binnen 5001500 meter vanaf broedplaats (hoe
dichter bij hoe beter)
Beheer:
Instandhouden habitat binnen
het territorium;
Geen
gewasbeschermingsmiddelen
toepassen (DR 2012)
Plaatsen van (marterproof)
nestkasten (> 500 meter van
bestaand territorium);
Schoonmaken kasten;
Muizenstandbevorderende
maatregelen als aanplant van
noot- en vruchtbomen,
plaatsen muizenruiters,
takkenrillen enz.
Inrichting:
Evt. aanleggen ontbrekende
onderdelen van het
broedhabitat;
Totaal
Leefgebied
Maatregelen samenvattend
• Instandhouden nestlocatie;
• Instandhouden kleinschalig
cultuurlandschap;
• Extensief beheer van
bermen, dijken, randen,
overhoekjes etc
• Aanleg zomen op de
overgang van gras- of
bouwland naar houtwallen en
heggen;
• Takkenrillen
• Muizenruiters;
• Aanbod fruiit en zaden/noten
• Tegengaan
verkeersslachtoffers door
aanbrengen beplanting langs
wegen
• Hectometerpaaltjes niet te
dicht langs de weg
• Geen
Pagina 304 van 372
gewasbeschermingsmiddelen
• Alle maatregelen binnen 800
meter van nestlocatie
Bronnen;
De Jong (2010) Het herstel van de kerkuil in Friesland, groei van de populatie in relatie
tot het landschap. Uilen 2010, p. 46-53.Uitgave STONE Steenuilenoverleg Nederland. De
Kerkuilenwerkgroep Nederland SKWN, de Oehoewerkgroep (OWN), de werkgroep
Ruigpootuilen
De Jong J. (2013) De Kerkuil, een handleiding voor beschermers
Uitgave SKWN, Stichting Kerkuilenwerkgroep Nederland
Fopma A. (2000) Evaluatie soortbeschermingsplan kerkuil (1994-1999)
Vogelbescherming, Zeist
Mebs T. & W.Scherzinger (2004) Uilen van Europa
Tirion Uitgevers b.v., Baarn
Soortenstandaard kerkuil (2012)
Dienst Regelingen, Ministerie van Economische zaken
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. (2013). Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn Sovonrapport 2013/15 Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen
Pagina 305 van 372
Kneu
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open akkerland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstiglxv
Verspreiding: stabieli
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: niet ongunstigi
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: vinkachtige met levendige kleuren (vooral man) en
kwetterende zang, veelal in kleine groepjes optredend (ook in
broedseizoen)lxvi
- Wanneer aanwezig: eind maart tot in oktober. Regionaal
overwinterend (herkomst onbekend) in mobiele groepen
(afhankelijk van voedselaanbod); merendeel Nederlandse
broedvogels trekt weg naar Zuidwest-Europa lxvii,lxviii
- Habitatvoorkeur: halfopen tot open landschappen met struiken;
ook op erven. In cultuurland voorkeur voor regio’s met hoog
aandeel akkerbouw op kleigrondeniv
- Broedhabitat: veelal vrij lage en dichte struwelen (nestplaats) in
combinatie met bomen en hoge struiken (zangpost, uitkijk)
- Winterhabitat: in groepen op boerenland (stoppelvelden,
braakliggende akkers, wintervoedselvelden, hamsterakkers)iv
- Voedsel zomer: insecten en zaden (zowel van onkruiden als
gewassen)lxix
- Voedsel winter: zadenv
- Voedsel jongen: insectenv
- Foerageermethode: foerageert vooral op de grondv
Pagina 306 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
- Aantal broedsels: 2(-3)v
- Broedperiode: eileg van half april tot eind juli (piek in mei en begin
juni), wellicht nalegsels tot in augustus.
- Nederland: kwaliteit broedhabitat (ontbreken voedselbronnen
tegenwoordig waarschijnlijk groter probleem dan aanwezigheid
nestplekken); kwaliteit winterhabitat (schaarste aan zaden).
Buiten Nederland: onbekend, maar intensivering landbouw in
Zuidwest-Europa vermoedelijk ongunstig voor overwinteraars.
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mid-april
– mid-augustus)
Nestgelegenheid
Stuweelsoort en boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
- Nesthabitat bestaat uit dichte
struiken en heggen. Vooral struiken
met doorns/stekels zijn geliefd
(meidoorn, sleedoorn, braam etc.)
- Nest vaak onder of binnen enkele
meters van favoriete zangpost
(doorgaans overstaande lage boom
of hogere struik).
- Nesthoogte meestal 40 cm-1,5 m
(het hoogst vanaf juni)
- Soort is op de broedplaats niet
territoriaal; nesten kunnen op 3-10
m van elkaar liggen.
(Mildenberger 1984, Hustings et al.
2006, Ferguson-Lees 2011)
Maatregelen
- Dichte (doorn)struwelen en
heggen laten staan (ook
bramen!) en goed
onderhouden.
- Beschermen tegen veevraat (uitgeholde struwelen
ongeschikt voor nest: is te
zichtbaar).
- Heggen gefaseerd en
gedifferentieerd snoeien
(niet allemaal tegelijk maar
in 2-4 jarige cyclus; niet
allemaal zelfde
hoogte/breedte), zodat
structuurvariatie ontstaat.
- Overstaande lage bomen
zijn wenselijk (uitkijk- en
zangpost).
- Heggen snoeien in
najaar/winter en in ieder
geval ruim voor begin april,
zodat vegetatie ontwikkeld
is rond moment van
vestiging broedvogels.
- Nieuwe broedgelegenheid
maken door aanleggen van
(doorndragende) heggen en
struwelen (tenminste
enkele honderden meters
heg), maar alleen zinvol
indien er binnen een straal
van enkele honderden
meters voedselrijke plekken
beschikbaar zijn (zie
hieronder).
- Aanleg op korte afstand van
bosgebieden (met veel
predatoren) vermoedelijk
Pagina 307 van 372
minder zinvol dan in opener
landschap (Hustings et al.
2006).
Broedseizoen (mid-april
– mid-augustus)
Voedsel
- Beschikbaarheid van voedsel voor
oude vogels (zaden) en jongen
(insecten) is cruciaal. In veel
gebieden is wel nestgelegenheid
aanwezig maar te weinig voedsel.
- Let wel: Kneuen broeden liefst in
kleine ‘kolonies’ van 2-10 paren.
- Voedsel kan op honderden meters
van nest worden gehaald maar is
boven een bepaalde afstand (0,5
km?) niet meer profijtelijk
(energieverslindende
foerageervluchten).
Meer in het algemeen:
- Geen (preventief) gebruik
van pesticiden, zodat de
aantallen insecten en
zaaddragende gewassen
kunnen toenemen
- Greppels en bermen niet elk
jaar maaien, zodat kruidige,
zaaddragende gewassen zich
beter kunnen ontwikkelenvi
Nietbroedseizoen/winter
(mid-augustus – midapril)
-In groepen in (half)open
cultuurland met veel zaden
- Dekking (hagen of dichte
bosjes) binnen 50-100 m van
voedsel essentieel
Pagina 308 van 372
Knoflookpad
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Jelger Herder
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover
niet ook HR II)
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: (matig on)gunstig
Populatie: (matig on)gunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- De knoflookpad heeft een opvallend grote graafknobbel
op zijn achterpoot. Bij verstoring kan de knoflookpad
een secreet afscheiden dat licht naar knoflook ruikt.
Knoflookpad vrouwtjes kunnen tot 8 cm groot worden,
de mannetjes worden maximaal 6,5 cm.
- is gebonden aan de stroomdalen van beken en rivieren
en de hogere zandgronden in het oosten en zuidoosten
van Nederland. Het leefgebied bestaat uit rivierduinen
en kleinschalig agrarisch landschap met bos in de
nabijheid.
- Een absolute voorwaarde voor deze (grotendeels
ondergronds levende) soort is de aanwezigheid van
open zandplekken omringd door vegetatie. Het zand
moet een zodanige structuur hebben, dat het goed
vergraafbaar is. Ook extensief bewerkte akkers (bijv.
asperge, aardappelen en extensieve graanakkers) en
volks- en moestuinen voldoen hieraan. Het
Pagina 309 van 372
-
-
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
April – half juni
voortplanting
Mei/juni-sept
Adulten in
zomerhabitat
april tot eind juli:
Aanwezigheid
eisnoeren en larven
voortplantingsbiotoop bestaat vaak uit vrij grote
poelen die tot augustus water dragen met een
weelderige onderwater- en oevervegetatie en een
matig tot voedselrijk karakter. Droogvallen van het
water voorkomt kolonisatie van vis. Knoflookpadden
zijn ’s nachts actief. Overdag graven ze zich in.
Moeilijk te inventariseren soort door de verborgen
levenswijze in alle levensstadia.
overwinteren ingegraven in de bodem. De diepte
waarop ze overwinteren hangt af van de
omstandigheden ter plaatse
is een matige zwemmer
heeft een lage zouttolerantie
kunnen tot maximaal 1 km van de voorplantingsplaats
aanwezig zijn
……………………………………………………..
Terrein/landschapskenmerken
vrij grote poelen die iedere twee
jaar droogvallen met een weelderige
onderwater- en oevervegetatie
en een matig tot voedselrijk
karakter
Maatregelen
MAATREGEL 1
Halfopen rivierduinen met struikjes
en bosschages en Aardappel,
asperge en extensieve graanakkers
omzoomd door houtwallen
-extensieve bewerking akkers
MAATREGEL 2
Rulle bodem om zich in te graven.
Veelal in aardappelakkers,
aspergevelden of extensieve
graanakkers
- niet betreden oeverzones (rust)
- snel opwarmende ondiepe
oeverzone
- geen vis
- waterhoudend in de periode dat
de larven in het water aanwezig zijn
-weinig overstromingsdynamiek
- aanwezigheid van zandige
plaatsen
MAATREGEL 1
juli t/m september:
metamorfose jongen en
dispersie jongen
- Water tot op 200 meter is
bereikbaar
- Aanwezigheid zandige plekken
waar de bodem continue in
beweging is.
- Zonnige locaties.
- zorgen voor zonnige
locaties, verwijderen opslag
- zorgen voor dynamische
zandige plekken (lokaal
vegetatie verwijderen)
MAATREGEL 2
oktober t/m maart:
winterrust/
- Overwinteringslocaties dienen
vorstvrij te zijn en moeten boven
-
Pagina 310 van 372
geen peilverhoging
extensief bewerken
overwintering
het grondwaterpeil in de winter
liggen
- Vergraafbare bodem (zand) die
ook continue in beweging blijft
- In de bodem, de
overwinteringsdiepte is
afhankelijk van de plaatselijke
omstandigheden op rivierduinen,
aardappelakkers en
aspergevelden, struwelen
-
(ploegen e.d.)
MAATREGEL 2
Maatregel 1: Een optimaal voortplantingswater
-
-
Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 meter
Minimaal oppervlak: 500 m2
Schaduw: geen
Zuurgraad: minimaal pH 5,5
Alkaliniteit: minimaal 0,80 meq/L
Diepte: de diepte van een aan te leggen water dient gelijk te zijn aan de gemiddelde
laagste grondwaterstand in het gebied. Deze grens kan worden bepaald door middel
van een grondboring.
Minimaal 10 meter rond een water dient boom/struik vrij te zijn; kapwerkzaamheden
dienen in het najaar of winter worden uitgevoerd.
Het water dient visvrij te zijn
Begrazing: bij een begrazingsintensiteit van meer dan 2 GVE per 3 ha dient de helft
van het water van het water aan de zuidzijde te worden uitgerasterd.
Binnen een straal van 50 meter van het water mag niet worden bemest.
Maximale afstand tot geschikt landhabitat (zandgrond met vergraafbare grond) is 100
meter.
Indien geschikt landhabitat ontbreekt dient direct grenzend aan een water geschikt
habitat te worden aangelegd in de vorm van een extensief kruidenrijk graanakker
Maatregel 2: Optimaal landhabitat
- Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 meter
- Het grondwaterpeil moet het hele jaar door minimaal 50 cm onder maaiveld staan
- De maatregel is alleen van toepassing op zandgrond
Wanneer in een perceel waar de maatregel wordt uitgevoerd sprake is geweest van
jarenlange bemesting dient de toplaag van het in richten deel te worden verwijderd. Dit
om te voorkomen dat er explosies van ongewenste kruiden zoals akkerdistel op het in te
richten perceel optreden. De verwijderde toplaag kan worden verspreid over de rest van
de akker waar de maatregel wordt genomen. De dikte van de te verwijderen laag is 30
cm.
Situatie: op maximaal 200 meter is een geschikt voortplantingswater aanwezig
Wanneer een geschikt voortplantingswater (zie beschrijving optimaal
voortplantingswater) in de omgeving van een in te richten deel van een perceel
aanwezig is, kan worden volstaan met het realiseren van geschikt landhabitat
voor de knoflookpad (dus zonder voortplantingswater).
Situatie: geen geschikt voortplantingswater aanwezig op maximaal 200 meter
- Wanneer een water aanwezig is onderzoeken wat moet worden gedaan om dit
geschikt te maken.
Pagina 311 van 372
-
Nieuw water aanleggen in perceel waar de maatregel wordt uitgevoerd (voor
richtlijnen zie “optimaal voortplantingswater.
Aanleg kruidenrijk graanakker voor de knoflookpad:
- Er is een keuze uit twee gewassen
1 – Winterrogge. Wanneer winterrogge wordt gekozen dient maximaal 60 kg
zaaizaad per ha te worden gebruikt. Dit dient te worden gezaaid met een
regelafstand van 24 cm.
2. – Wintertarwe. Wanneer wintertarwe wordt gekozen dient maximaal 80 kg
zaaizaad per ha te worden gebruikt. Dit dient te worden gezaaid met een
regelafstand van 26 cm.
- Bij het beheer wordt aangesloten bij oude landbouwmethoden. Jaarlijks dient te
worden geploegd. Voor wintergranen als winterrogge en wintertarwe dient dit
vóór 15 oktober plaats te vinden. De ploegdiepte is 40 cm.
- Jaarlijks dient xx kg/ha akkerkruiden met het graan worden meegezaaid. De
samenstelling van het kruidenmengsel hangt af van de provincie waar de
maatregel wordt genomen.
- Het zaaien dient jaarlijks voor 15 oktober plaats te vinden
- Er wordt niet geoogst
Bij aanwezigheid van een optimaal voortplantingswater in de directe omgeving van een
in te richten perceel.
- Aan de rand van de akker een strook van inrichten als kruidenrijk graanakker met
een minimale oppervlak van 1 ha
Bij afwezigheid van een optimaal voortplantingswater in de directe omgeving
- In een hoek van de akker dient een voortplantingswater te worden aangelegd
omgeven door een kruidenrijk graanakker met een minimale oppervlak van 1 ha.
Hiermee wordt een bufferzone gecreëerd die directe uitspoeling van meststoffen
in het voortplantingswater voorkomt.
Pagina 312 van 372
Maatregel 3: Ontwikkeling houtwal
- Maximale afstand tot bestaande populatie: 500 meter
- De maatregel is alleen van toepassing op zandgrond.
- Op maximaal 200 meter van een optimaal voortplantingswater buiten het in richten
perceel. Is er geen voortplantingswater aanwezig dan dient er in het perceel een
voortplantingswater te worden aangelegd. Voor de inrichting van het
voortplantingswater zie maatregel 1.
- Een houtwal dient te bestaan uit streekeigen struweelsoorten
- Een houtwal dient mininaal 50 meter lang te zijn en 5 meter breed
Bronnen:
-www.RAVON.nl
-www.warf.nl
-www.wikipedia.nl
Bosman, W., 2006. De landhabitat van de knoflookpad in een agrarische omgeving,
Groot Soerel – Noord-Empe. Rapportnr. 2006-1, Stichting RAVON. 43 p.
Bosman, W. & P. van den Munckhof, 2005. Terrestrial habitat use of the common
spadefoot (Pelobates fuscus) in an agricultural environment and an old sanddune
landscape. Proceedings Societas Europea Herpetologica congress Bonn 2005.
Creemers, R.C.M. & J.J.C.W. van Delft (redactie), 2009. De amfibieën en reptielen van
Nederland. – Nederlandse Fauna 9. Nationaal Historisch Museum Naturalis, European
Invertebrate Survey – Nederland, Leiden
Pagina 313 van 372
Kramsvogel
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: Zeer ongunstiglxx
Verspreiding: sterke afnamei
Populatie: sterke afnamei
Leefgebied: niet ongunstigi
Toekomstverwachting: ?i
Soort staat op punt van verdwijning uit Nederland.
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: forse lijster, grijze stuit en kop, tsjakkerende
roep, doorgaans in groepenlxxi
- Wanneer aanwezig: op broedplaats van half maart tot in
juli/augustus (doortrek tot half mei en vanaf september);
In trektijd en winter talrijk, vogels afkomstig uit
Scandinavië en Ruslandlxxii,lxxiii
- Habitatvoorkeur: open tot halfopen landschappen met hoog
aandeel grasland.
- Broedhabitat: afwisseling van (liefst vochtige) graslanden
en boomgroepen, bij ons vooral in singels, kleine
(populieren)bosjes en hoogstamboomgaarden in ZuidLimburg en Oost-Nederland. Solitair of met enkele paren
(in jaren tachtig tot >10) bijeen broedendiii,iv,v
- Winterhabitat: open graslandgebieden, half-open
cultuurland en struweelrijke duineniiiiv. Ook in steden en
dorpen, vooral bij streng winterweeriii
- Voedsel zomer: vooral regenwormen, maar ook
insectenii,lxxiv
Pagina 314 van 372
Voedsel winter: regenwormen, fruit en bessenii,v
Voedsel jongen: regenwormenv
Foerageermethode: vooral op de grond (hippen en pikken)
op grasland, in najaar en winter ook in struiken (bessen)
- Aantal broedsels: 1-2v
- Broedperiode: eileg eind maart tot eind juni, piek half april
tot half mei. Laatste jongen vliegen in juli uit.
Vestiging vanaf jaren zeventig en afname vanaf jaren negentig
passen in internationaal patroon, vooral merkbaar langs
areaalgrenzen (waaronder Nederland). Toegenomen resp.
wegvallende populatiedruk (om onbekende reden) hierbij mogelijk
belangrijker dan factoren binnen ons land. Regionaal lijken
vermindering van nestgelegenheid (kappen populieren) en voedsel
(door ontwatering en omzetting grasland in bouwland) van enige
betekenis. Rol van nestpredatie (lokaal hoog) onduidelijk (Ovaa
1998)
-
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (eind
maart tot julivi)
Nestgelegenheid
boomgaard
Terreinkenmerken van leefgebied
Nestelt vooral in kleinschalig
cultuurlandschap met
hoogstamboomgaarden en
populieren in Zuid-Limburgiii,lxxv,vi
Nest in loofbomen (soms in hoge
struiken) tegen hoofdstam of op
zware zijtak; voor bebladering van
bomen vaak goed zichtbaar
(stroslierten kenmerkend).
Nesthoogte van 1,5 tot meer dan 15
m, vaak 4-10 m.
Elders in Nederland in vergelijkbare
situaties broedend (bijv. populieren
in Rivierengebied en Drentse
beekdalen).
Weinig plaatstrouw (vooral na
mislukking van nesten), maar
sommige locaties vele jaren
achtereen bezet (Mildenberger 1984,
Cramp 1988, Sudbeck et al. 2005)
LET OP: doortrek tot laat in
voorjaar, en zingende vogels in
groepen veelal trekkers.
-Broedvogels in kleine kolonies vaak
half april druk bezig (nestbouw,
verjagen van kraaien en roofvogels)
- Solitaire paren kunnen zich tot
eind mei vestigen en zijn
Pagina 315 van 372
Maatregelen
Gevonden nestplekken
beschermen (worden soms
hergebruikt, zowel binnen als
tussen broedseizoenen). –
Handhaven
hoogstamboomgaarden en
populierenbossen/singels in
Zuid-Limburg en OostNederland, indien (vochtig)
grasland in de buurt is
(bijvoorbeeld in beekdalen).
onopvallend.
Broedseizoen (eind
maart tot julivi)
Voedsel
Niet-broedseizoen
(augustus-maart)
Open grasland (met kort gras (<10
cm), meestal binnen 100 m (maar
tot op 250 m) van broedlocaties.
Graslanden moeten voldoende
wormen en insecten bevatten
Open graslandgebieden, half-open
cultuurland, struweelrijke duineniii
Voedsel
Pagina 316 van 372
Geen specifieke maatregelen in
droge dooradering
Geen specifieke maatregelen
nodig
Ortolaan
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogel
Staat van
instandhouding
Broedvogel: zeer ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname13
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: vinkachtige vogel met fraai (man) of onopvallend
(vrouw) verenkleed en karakteristieke, ‘droevige’ gorzenzang
- Wanneer aanwezig: eind april tot in augustus; overwintert in
Afrika bezuiden de Sahara
- Habitatvooreur: in Nederland gebonden aan kleinschalig
cultuurland op hoge zandgronden, historisch sterk beperkte
verspreiding (vooral Oost-Achterhoek en Midden-Limburg)
- Broedhabitat: akkers met opkomende granen (rogge, gerst en
haver), vaak in combinatie met hakvruchten, omzoomd door oude
eiken of populieren (in singels of veldbosjes); Nest op de grond
tussen granen
- Voedsel zomer: na aankomst zaden, daarna voornamelijk
ongewervelden ;
- Voedsel jongen: insecten, vooral rupsen;
- Foerageermethode: op de grond tussen opkomende gewassen, op
schaars begroeide plekken of op weggetjes. Foerageert in bomen
(eiken) op rupsen (o.a. Eikenbladroller).
- Aantal broedsels: 1
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
13
Ernstig bedreigd en waarschijnlijk uitgestorven broedvogel, na sterke afname vooral sinds jaren ’70.
Plaatselijk algemeen in zuidelijk en oost-Nederland in 1900, afname tot 1200-1700 paren in 1950, c. 120-150 in
1980, 30-40 in 1990, maar sinds midden jaren ‘90 als broedvogel waarschijnlijk geheel verdwenen (Hustings en
Vergeer 2002). De laatste nestvondst was bij Aalten in 1994, een waarschijnlijk broedgeval in de Achterhoek in
1999 (Bijlsma et al. 2001, Hustings en Vergeer 2002).
Pagina 317 van 372
- Broedperiode: eileg half mei tot half juni, met nalegsels tot eind
juni. Laatste jongen vliegen tussen eind juni of evt. eind juli uit.
Factoren die populatietrend beïnvloeden
- Nederland: soort waarschijnlijk uitgestorven als broedvogel.
Verdwijning werd veroorzaakt door opruimen van
landschapselementen (singels, bosjes) vanwege ruilverkaveling,
maar vooral ook door veranderingen in grondgebruik (toename
herbidicengebruik, verdwijnen kleinschalige wisselbouw,
vervanging granen door mais) leidend tot voedseltekort (Bijlsma
et al. 2001, Hustings en Vergeer 2002).
- Buiten Nederland: grootschalige afname in geheel West- en
Midden-Europa leidt tot oostelijke inkrimping broedareaal en zeer
verbrokkelde verspreiding. Mede door geringe dispersiedrang
(vogels zoeken aansluiting binnen regionale ‘dialecten’) zijn
kansen op hervestiging gering.
- Trek en overwintering: invloed van factoren als vangst tijdens de
trek (Middellandse Zeegebied) en veranderingen in
overwinteringsgebied (droogtes, landschappelijke degradatie)
onbekend maar mogelijk aanzienlijk.
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Fasen in levenscyclus
April-juli:
broedperiode
Terreinkenmerken van leefgebied
- Nestelt op de grond, in historische
Nederlandse situatie (vergelijkbaar
met Noordrijn-Westfalen)
vermoedelijk vrijwel steeds in roggeakker (evt. gerst, haver), vaak op
10-20 m van veldrand.
- Hoge bomen van belang vanwege
voedsel (zie hieronder) maar ook als
uitkijk/zangpost. (Mildenberger
1984, Sudbeck et al. 2005)
- Incidenteel optredende zingende
mannetjes zijn doorgaans ongepaard
(verschijnen tot diep in juni, zingen
veel in tegenstelling tot gepaarde
vogels die stiller zijn).
Nestgelegenheid
Pagina 318 van 372
Maatregelen
- Bij eventueel broedgeval (let
op o.a. voedseltransport) de
nestplek ongemoeid laten (niet
oogsten in straal van minstens
25 m) en broedgeval vrijwaren
van verstoring, ook door
natuurliefhebbers.
- Geval documenteren (foto’s,
geluidsopnamen) maar pas na
broedseizoen melden.
- Eventuele aanleg van nieuwe
broedhabitat alleen zinvol in
historische kerngebieden
(Zuidoost-Achterhoek, MiddenLimburg).
- Gebied dient minstens 10-25
ha groot te zijn met (a) behoud
of aanleg van lijnvormige
beplanting van zomereik
(lokaal zwarte populier);
plantafstand 10 m, over lengte
van tenminste 400-1000 m;
(b) behoud of aanleg van
rogge-akkers (extensief
bewerkt, weinig bemest) in
combinatie met andere granen
April-juli:
Broedperiode
Voedsel
Augustus-maart:
winterperiode
-Insecten, veelal rupsen, van de
grond opgeraapt (zowel in akker als
in kruidenrijke bermen of vanaf
onverharde paden) (Cramp & Perrins
1994)
Wordt in tropisch Afrika
doorgebracht
en hakvruchten (Schepers
1986)
- Extensief grondgebruik
essentieel (Schepers 1986):
geen pesticidengebruik op
akkers en bermen (hooguit
mechanische
onkruidbestrijding), geen
bemesting met drijfmest
(hooguit stalmest)
- Granen niet voor half
augustus oogsten
- Onverharde wegen afsluiten
voor gemotoriseerd verkeer
van april-augustus (op grond
foeragerende vogels!).
- Zie ook maatregelen ter
verbetering van voedselsituatie
(zomer) bij Geelgors.
- N.v.t.
Bronnen:
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Cramp S. & Perrins C.M. (eds). 1994. The Birds of the Western Palearctic (9). Oxford
University Press, Oxford.
del Hoyo, J.; Elliot, A.; Christie, D. 2011. Handbook of the birds of the world vol. 16:
Tanagers to New World Blackbirds. Lynx Edicions, Barcelona.
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook:
A Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University
Press.
Hustings, F. en Vergeer, J. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Nederlandse
Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer
Ornithologen, Düsseldorf.
Schepers F.J. 1986. Voorstel voor de bescherming van de Ortolaan (Emberiza hortulana)
en zijn biotoop in de gemeente Echt. NMF, Roermond.
Pagina 319 van 372
Patrijs
Droge dooradering
Let op: Patrijzen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Patrijs stelt, dient daarom naast dit fiche
ook het fiche van de Patrijs voor het leefgebied Open Akkerland betrokken te
worden.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig
Verspreiding: afname
Populatie: sterke afname
Leefgebied: Zeer ongunstig
Toekomstverwachting: zeer ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Middelgrote grijsbruine hoenderachtige met
kastanjebruine kop en keel. Mannetjes hebben een
kastanjebruine buikvlek in de vorm van een hoefijzer,
vrouwtjes met kleinere buikvlek. Uitgesproken standvogel
met relatief kleine actieradius. In winter in groepsverband
opererend in ‘kluchten’, die in vroege voorjaar uiteen vallen
in paren.
- Wanneer aanwezig: Hele jaar. Momenteel zwaartepunt van
verspreiding in akkergebieden in zuidelijk Nederland
(Zeeland, Noord-Brabant, Limburg), met restpopulaties
langs oostgrens tot in Groningen en in Bollenstreek.
- Habitatvoorkeur: Zowel in grootschalig als kleinschalig
agrarisch cultuurlandschap; dichtheden in laatstgenoemde
meestal hoger. Kwam tot in jaren zeventig nog vrijwel
landsdekkend voor als broedvogel in bouw- en grasland,
uiterwaarden, braakland en Hollandse kustduinen.
Versplintering van verspreidingsareaal heeft geleid tot
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Pagina 320 van 372
Factoren die
populatieontwikkeling
bepalen
Verstoringsafstand
type landschap
Open grasland
isolatie van deelpopulaties.
- Broedhabitat: Heeft voor succesvol uitbroeden van eieren
dekking en bescherming nodig; nestelt vaak onder heggen,
hagen en in struwelen of hoge, grasachtige vegetaties.
Jongen zijn nestvlieders. Na uitkomen van eieren,
foerageren ouderparen met jongen in landbouwgewassen,
vaak in randzones. Jongenoverleving in eerste fase sterk
afhankelijk van voldoende aanbod van insecten.
- Winterhabitat: Divers, met voorkeur voor habitats met enige
begroeiing, zoals gewasstoppels en grasachtige vegetaties.
Selectieve voorkeur voor stoppels, vermijdt
wintergraanakkers en intensief grasland.
- Voedsel zomer: (Onkruid)zaden en groene delen van
kruiden, grasachtigen, granen en vlinderbloemigen, in
beperkte mate ook insecten.
- Voedsel winter: (Onkruid)zaden en groene delen van
grasachtigen, granen en vlinderbloemigen.
- Voedsel jongen: Opgroeiende kuikens in eerste weken
volledig aangewezen op insecten, die zelf weer afhankelijk
zijn van vooral breedbladige onkruiden;.
- Foerageermethode: lopend in vegetatie.
- Aantal broedsels: 1, met redelijke kans op vervolglegsel bij
verstoring van eerste legsel in vroeg stadium.
- Verlies van veilig nesthabitat als gevolg waarvan hoge
predatie van nesten, al dan niet inclusief broedende hennen.
- Uitmaaien (Bos et al. 2010)
- Adult overleving
- Geringe dispersie
- Verlies van insectenrijk habitat als gevolg waarvan lage
kuikenoverleving.
-
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (begin
april - september)
Nestgelegenheid
boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Heterogeen leefgebied: dichte
vegetaties voor dekking, ijle en open
vegetaties voor opwarmen,
stofbaden en foerageren.
Dit kan zowel in akkerland als in
grasland zijn, zelfs aan de rand van
steden en op industrieterreinen.
Pagina 321 van 372
Maatregelen
Beheer:
Verhoging van aanbod van
kwalitatief hoogwaardig
nesthabitat dat dekking biedt:
structuurrijke grasstroken met
polvormende grassen,
houtwallen, struwelen,
struweelhagen en heggen.
Vooral heggen tot een maximale
hoogte van 2 meter (RSPB).
Maatregelen moeten voldoende
grootte/breedte hebben, ter
voorkoming van het creëren van
een ecologische val.
Als voldoende dekking ontbreekt
vormen nesten van patrijzen
makkelijke prooi.
Geen werkzaamheden tot
minimaal 15 juli in de vorm van
maaien van de ondergroei van
houtwallen, struwelen,
struweelhagen en heggen.
Broedseizoen
+voor- en nabroedseizoen (april –
september)
Voedsel
Heterogeen landschap waarin
voldoende zaden en kiemplanten
van onkruiden en/of gewassen
aanwezig zijn voor volwassen
vogels. Overleving van kuikens
tijdens eerste weken sterk
afhankelijk van insectenaanbod,
vooral larven. Gebrek aan
insectenrijke habitats in
cultuurlandschap is belangrijke
bottleneck.
Beheer:
Verhoging van aanbod aan
insectenrijk habitats, zoals
onbespoten stroken naast de
landschapselementen.
Maatregelen moeten voldoende
grootte/breedte hebben, ter
voorkoming van creëren van
ecologische val. Patrijzen
vertonen sterke respons op
dergelijke maatregelen.
Nietbroedseizoen/winter
(oktober – maart)
Heterogeen landschap wat
voldoende voedsel en dekking biedt,
vooral voedselaanbod in de nawinter
is essentieel. Belangrijke
dieetcomponenten zijn blad van
wintergranen en tweezaadlobbige
planten, onkruidzaden en
graankorrels. Dieet sterk bepaald
door voorhanden zijnde
foerageerhabitats. Blad van
wintergraan vormt ’s winters
mogelijk volwaardige voedselbron,
zaden van belang als energierijke
voedselbron. Bij voldoende hoog
aanbod van zaden hoeven patrijzen
minder tijd te besteden aan zoeken
naar voedsel, waardoor kans op
predatie verkleind. Voldoende
dekking erg belangrijk.
leefgebied
Agrarisch cultuurlandschap (zowel
bouw- als grasland, zowel
grootschalig als kleinschalig) met
voldoende hoog aanbod aan (1)
veilig nesthabitat, (2) insectenrijk
habitat en (3) zadenrijk habitat.
Beheer:
Beheer en onderhoud van de
landschapselementen.
Totaal
Van belang dat maatregelen op
grote schaal plaatsvinden en in de
buurt van bronpopulaties (6 km?;
Roodbergen 2013)
Inrichting:
Aanleg van landschapselementen
op die plekken waar de dekking
minimaal is of ontbreekt.
maatregelen
Broedtijd:
• Polvormige grasstroken naast
opgaande elementen, sloten,
akkers die niet jaarlijks
gemaaid worden;
• Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
Buiten broedtijd:
• Aanleg, beheer, onderhoud
en herstel van
landschapselementen
Pagina 322 van 372
Ransuil
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogel
Staat van
instandhouding
Broedvogel: zeer ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname14
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: onbekend
Bijdrage ANLB: 2
o Kenmerken: middelgrote uil met pluimpjes (niet altijd zichtbaar),
onopvallende roep maar doordringende bedel van jongen;
o Wanneer aanwezig: gehele jaar; broedvogels (voornamelijk
standvogel) in winter aangevuld door vogels uit Noord- en OostEuropa;
o Habitatvoorkeur: tegenwoordig vooral in (half)open cultuurland
met bosjes of laanbeplanting (ook erven) en groot aandeel
graslanden; in grote bosgebieden verdwenen of uitermate schaars
geworden
o Broedhabitat: maakt geen eigen nest, gebruikt oud nest (zie
onder), soms nestelend in eendenkorf
o Winterhabitat: als in de broedtijd; op gezamenlijke roestplaatsen
tot enkele tientallen exemplaren bijeen overnachtend, vooral
oktober-maart, doorgaans niet ver van broedlocaties (Bijlsma et
al. 2001);
o Voedsel: gehele jaar sterk aangewezen op Veldmuizen, ook wel
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
14
Sterke achteruitgang sinds de jaren ’70, in bosgebieden op de zandgronden, maar bijv. ook in duinen, van
7,000-10,000 paren eind jaren ’70 tot 5,000-6,000 paren in 2000 (Bijlsma et al. 2001).
Pagina 323 van 372
andere muizen en vogels (Ehrlich et al. 2004);
o Foerageermethode: in lage zigzaggende zoekvlucht boven
muizenrijke plekken, inclusief wegbermen (vaak wat extensiever
onderhouden en aantrekkelijk voor muizen); daardoor
aanzienlijke sterfte door verkeer;
o Aantal broedsels: 1, incidenteel 2
o Broedperiode: eileg vanaf half maart (in muizenrijke jaren vanaf
eind februari) tot in juni (piek april-mei); laatste jongen vliegen in
juli uit
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
-
-
Langjarige negatieve trend hangt samen met verslechtering
voedselsituatie en toegenomen predatie. Oppervlakte muizenrijke
graslanden is afgenomen (stadsuitbreiding, omzetting in
bouwland), wat rest is veelal minder geschikt geworden (o.a.
door egalisatie, frequent maaien, ontwatering). Predatie van
volwassen Ransuilen (Havik) of jonge Ransuilen (Havik, Buizerd)
droeg bij aan (bijna) verdwijning uit grotere bossen (Bijlsma et
al. 2001)
Binnen de langjarige trend doen zich piek- en daljaren voor
wanneer er relatief veel resp. erg weinig Veldmuizen zijn. Cycli
tegenwoordig minder duidelijk dan halve eeuw geleden, en
pieken beduidend lager (o.a. Bijlsma 2013)
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Maart-september:
Broedperiode
Efvogel, boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Nestplaats meestal oud nest van
kraaiachtigen (Ekster, Zwarte
Kraai), roofvogels (o.a. Buizerd,
Sperwer), Blauwe Reiger, Houtduif,
Eekhoorn (Cramp 1985,
Mildenberger 1984, Sudbeck et al.
2005)
Nesthabitat
-In cultuurland meest nestelend in
vaak kleine, (vrij) hoge (vanaf 5 m,
soms veel lager), vaak dichte bosjes
in (half)open gebieden (ook op
erven en in tuinen met hoge bomen)
Pagina 324 van 372
Maatregelen
- Laat oude nesten van
genoemde soorten zitten;
nesten van kraaiachtigen
beschermen (bij doorschieten
van nesten, bedoeld om
kraaien te doden, zijn al vele
Ransuilen en Torenvalken
gesneuveld; Bijlsma 1996)
- Geen snoeiwerkzaamheden in
periode maart-augustus
- Evt kunstmatige
nestgelegenheid aanbieden in
vorm van rieten mand met
diameter 46 cm, hoogte 15 cm
(www.vivara.nl) of vlechtwerk
van kippengaas en wilgentenen
met diameter 50 cm
(www.vogelwerkgroepneede.nl
)
-Aanleg dichte en uitgroeiende
bosjes in open landschappen
-Aanleg en onderhoud van
kleinschalige
landschapselementen (bosjes,
- Zowel in loofbomen als
naaldbomen nestelend, soms in
grote struwelen
Voedsel
Voedsel
-Voornamelijk veldmuizen, met
kleine vogels als aanvulling
Buiten broedseizoen
In nestomgeving verblijvend of
gezamenlijke slaapplaatsen
(roestplaatsen) bezoekend, meest
dichte bosjes op rustige locatie
(maar tot in dorpen en steden).
Deze roestplaatsen, zowel in loofals naaldbomen, zijn veelal
jarenlang bezet. Vogels op
roestplaats zelf onopvallend; let op
in- en uitvliegen in avond- resp.
ochtendschemer.
houtwallen, grote struwelen) in
halfopen landschap;
-Vergroting muizenaanbod
door natuurgericht
maaibeheer (dijklichamen,
wegbermen hooguit eenmaal
per jaar maaien), inzaaien
overstaande zomergranen,
braaklegging, enzovoort. Zie
bij Kerkuil
-Roestplaatsen ongemoeid
laten in wintermaanden, geen
snoeiwerkzaamheden.
-Indien per se nodig, dan in
periode waarin slaapplaatsen
nog niet (volledig) bezet zijn
(september-oktober).
- Voorkom verstoring van
roestplaatsen door mensen
inclusief belangstellende
natuurliefhebbers (bewaar
afstand, voorkom lawaai).
Bronnen:
Bijlsma R.G. 1996. Doorschieten van kraaiennesten in relatie tot Ransuilen Asio otus.
Drentse Vogels 9: 39-41.
Bijlsma R.G. 2013. Dode winter, of: hoe de vogels van de Veluwse akkers verdwenen.
Limosa 86: 108-122.
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Cramp S. (ed.). 1985. The Birds of the Western Palearctic (4). Oxford University Press,
Oxford.
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook:
A Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University
Press.
Hustings, F. en Vergeer, J. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Nederlandse
Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer
Ornithologen, Düsseldorf.
Südbeck P., Andretzke H., Fischer S., Gedeon K., Schikore T., Schröder K. & Sudfeldt C.
(Hrsg.) 2005. Methodenstandards zur Erfassung der Brutvögel Deutschlands. Radolfzell.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovonrapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Wijnandts, H. 1984. Ecological energetics of the Long-eared Owl (Asio otus). Ardea,
72(1), 1-92.
Pagina 325 van 372
Ringmus
Droge dooradering
Let op: Ringmussen gebruiken zowel open akkerland als droge dooradering.
Voor een goed begrip van de eisen die een Ringmus stelt, dient daarom naast
dit fiche ook het fiche van de Ringmus voor het leefgebied Open Akkerland
betrokken te worden.
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogels
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstiglxxvi
Verspreiding: sterke afnamei
Populatie: matige afnamei
Leefgebied: matig ongunstigi
Toekomstverwachting: niet ongunstigi
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: Vinkachtige, korte stevige snavellxxvii
- Wanneer aanwezig: Gehele jaar aanwezig, overwegend
standvogel. In groepen in zomer en winter.lxxviii,lxxix, mogelijk
zeer plaatstrouw in winter (van Noorden 2013)
- Habitatvoorkeur: kleinschalig agrarisch cultuurlandschap
met voldoende voedsel, dekking en nestgelegenheid (bijv.
boerderijen). Meer in bouwland dan in grasland. Tendens om
stedelijk gebied te vermijden (mogelijk door aanwezigheid
huismus) lxxx,lxxxi
- Broedhabitat: gaten of spleten in menselijke bebouwing,
holen in bomen, (oude) nesten van roofvogels en
kraaienvi,lxxxii
- Winterhabitat: kleinschalig cultuurlandschap waar voldoende
zaden beschikbaar zijnlxxxiii
- Voedsel zomer: insecten en zadenvii
- Voedsel winter: vooral granen (Van Noorden 2013) , ook
zadenvii,
Pagina 326 van 372
- Voedsel jongen: insectenvii
- Foerageermethode: Foerageert op de grond of in vegetatie
(heggen, struiken) op insecten (zomer) en zaden (zomer en
winter)vii
- Aantal broedsels: 2-3vii
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
- Beschikbaarheid zaden winter (overleving)
- Beschikbaarheid insecten broedseizoen (reproductief
succes), mogelijk resulterend in een lage jongenoverleving
(Sovon)
- Beschikbaarheid nestholtes
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (mei –
mid-augustus)
Nestgelegenheid
Broedseizoen
+voor- en nabroedseizoen (april –
september)
Voedsel
Erfvogel en boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Vooral in kleinschalig
cultuurlandschap met verspreide
bebouwing nabij bouwland. Over
het algemeen minder algemeen
nabij grasland. Mijdt stedelijk
gebiedvi
Maatregelen
Beheer:
Niet verwijderen van een
nestplaats (bijv. gebouw, oude
boom, heg) waar een kolonie
gevestigd is; nestplaatsen zijn
vaak zeer schaars.viii
Broedt in gaten of spleten in
menselijke bebouwing, zoals
boerderijen. Broedt ook in holen of
spleten in bomen en (oude) nesten
van roofvogels en kraaien. Broedt
ook in nestkasten en heggen.
Broedt in koloniesvi,vii
Onderhouden van oude
knotwilgen met gaten (eens in
de 4-6 jaar alle takken van de
kruin verwijderen)viii
Vooral in kleinschalig
cultuurlandschap met verspreide
bebouwing nabij bouwland.
Voldoende beschikbaarheid
insecten voor de jongen. Volwassen
dieren eten het gehele jaar door
zaden, maar ook insecten in de
zomer.viii
Zit vaak in dichte heggen of
struiken
Pagina 327 van 372
Ophangen van nestkasten in de
omgeving van insectenrijk water
(Newton 2004). Nestkasten
hebben een diameter van
minimaal 2.8 cm en een diepte
van minimaal 20 cm. Er dienen,
boven hoofdhoogte, diverse
nestkasten (bijv. 5-10) dichtbij
elkaar geplaatst te wordenviii
Beheer:
Verminderen of vermijden
gebruik pesticiden, zodat de
insectenbeschikbaarheid kan
toenemenviii
Braakleggen rand (3-9m) of
perceel (<100m van
nestplaats). In plaats van het
vrijhouden van vegetatie kan er
een gewasmengsel gezaaid
worden of kan men onkruiden
spontaan (dus zonder inzaaiing)
laten groeien na bewerking van
het land
Nietbroedseizoen/winter
(oktober – maart)
Vooral in kleinschalig
cultuurlandschap met verspreide
bebouwing nabij bouwland. In de
winter ook wel in grootschaliger
akkerbouwgebieden als daar
voldoende voedsel aanwezig is.
Inrichting:
Aanleggen van (>10m) dichte
houtwallen en heggen (vooral
voor dekking en eventueel
nestgelegenheid))
Totaal
leefgebied
Voldoende insecten in de zomer
(voor de jongen)
maatregelen
Broedtijd:
• Polvormige grasstroken
naast opgaande elementen,
sloten, akkers die niet
jaarlijks gemaaid worden;
• Behoud van
landschapselementen
• Behoud nestplaatsen
• Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Geen meststoffen
Voldoende zaden het gehele jaar,
maar vooral in de winter van groot
belang
Voldoende nestholtes beschikbaar
Buiten broedtijd:
• Aanleg, behoud en herstel
van landschapselementen
• Behoud of creeren van
nestplaatsen
• Geen
gewasbeschermingsmiddelen
• Polvormige grasstroken
naast opgaande elementen,
sloten, akkers die niet
jaarlijks gemaaid worden.
Pagina 328 van 372
Roek
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland en akkerland. Betrek
de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor
deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E/F) niet-N2000: broedvogels / niet-broedvogels
Staat van
instandhouding
Broedvogel: matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname in zuidelijk Drenthe en het
rivierengebied, toenemend op zeeklei van Groningen en
Friesland. Overig Nederland: overwegend stabiel.
Populatie: matige afname (2004-2013)15
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Niet-broedvogel: zeer ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname16
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
15
Tussen 1944 en 1970 sterke daling van aantallen nesten: van 37% in Friesland tot 100% in Zeeland (Bijlsma et
al. 2001); aantallen namen af van c. 55,000 in 1950 tot c. 10,000 in jaren ’70, vooral door vervolging
(vergiftiging met methylhoudende kwikverbindingen in de landbouw en afschot in de jaren ’60; Feijen 1976). De
soort verdween gedurende deze periode uit West-Nederland. Ook van invloed was het kappen van bomen.
Populatieherstel (verzesvoudiging van aantallen in jaren ’70; Hustings en Vergeer 2002) trad in sinds 1980, in
2000 c. 900 kolonies (Van Dijk et al. 2000). De toename in Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant
Pagina 329 van 372
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3 (E: broedvogels)
Bijdrage ANLB: 3 (F: broedvogels)
- koloniebroeder, zelden meer dan 1000 paar/kolonie in
Nederland (Hustings en Vergeer 2002);
- nesten in hoge bomen (met name populier), voorkeur voor
boomgroepen;
- Hoogste dichtheden in laaggelegen graslandgebieden in
Oost-Nederland (beekdalen, rivierengebieden); ontbreekt
grotendeels in drie westelijke provincies en in zijn geheel in
het Waddengebied, schaars in zwaar beboste delen van de
zandgronden, weide- en zeekleigebieden;
- Steeds vaker in kleine kolonies (Van Dijk et al. 2000)
- Nederlandse Roeken zijn grotendeels standvogel, een deel
(jonge vogels) overwintert in Oost-Engeland (Speek en
Speek 1984);
- Overwinteraars uit Oost-Europa, Fenno-Scandinavië en
West-Rusland (Speek en Speek 1984).
- broedperiode: eind januari-juni;
- aantal broedsels: 1 legsel per jaar, 3-6 eieren;
- voedsel adult: grotendeels ongewervelden (engerlingen,
ritnaalden), andere ongewervelden, plantaardig materiaal,
kleine zoogdieren, aas, afval (Hustings en Vergeer 2002);
- voedsel jongen: Ongewervelden in de 1e 2 weken, daarna
deels ook plantaardig materiaal.
Factoren die populatietrends bepalen
1
Afschot en nestverstoring, toename bodemfauna (bemesting),
nestgelegenheid in de stedelijke omgeving en in het
buitengebied (Schoppers 2002)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Maart-juli:
broedperiode
boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Grasland: Roeken geven de
sterke voorkeur voor vochtige
weilanden waar melkvee op staat.
Hier wordt voor het overgrote
deel enkel op ongewervelden
gefoerageerd. (Soortenstandaard
Roek, 2012)
Maatregelen
- Beperken/voorkomen
nestverstoring
- Vergroten weiland en
grasland <3 km van
kolonies (Griffin en
Thomas 2000);
- Aanplant populieren of
andere hoogopgaande
boomsoorten.
(respectievelijk 1044%, 842% en 1485%) sinds de jaren zeventig was bijna anderhalf tot driemaal hoger dan het
landelijk gemiddelde (Schoppers 2002). In de provincies met het belangrijkste deel van de populatie (Drenthe,
Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant) bedroeg de jaarlijkse toename vanaf 1996 nog maar 1% (Schoppers
2002). De grootste groei vond plaats in de overige provincies (vanaf 1996 jaarlijks bijna 10%). Het grootste deel
van oorzaken van verlaten of achteruitgang van kolonies bekend bij Sovon in 1993-2001 had betrekking op
verstoring (Schoppers 2002).
16
De winterstand in 1980-1997 bleef stabiel, ondanks toename van de broedpopulatie (Boele et al. 1999),
mogelijk door afname Oost-Europese overwinteraars (Bijlsma et al. 2001).
Pagina 330 van 372
- Voorkomen kap van
bomenrijen/boomgroepen
van >7 meter hoog
- Verhogen grondwaterpeil,
zie verder novemberfebruari.
- Gefaseerd maaien van
vochtige, bemeste
graslanden
- Bevorderen weidegang
van vee i.v.m voedsel in
de vorm van insekten.
- Voor kolonie van 100
nesten: tenminste 122 ha
grasland < 1km (Mason en
MacDonald 2004).
Maart-juli:
broedperiode
Akkerland: Adulte Roeken
foerageren op bewerkte akkers
om eigen conditie op peil te
houden (Aerts & Spaans 1987).
- Beperken/voorkomen
nestverstoring
- Aanplant populieren of
andere hoogopgaande
boomsoorten.
- Voorkomen kap van
bomenrijen/boomgroepen
van >7 meter hoog
- Niet verstoren of
afschieten van vogels.
- Verhogen grondwaterpeil
Augustus-oktober
Grasland: Groepen bestaande uit
adulte vogels en hun uitgevlogen
jongen foerageren op vochtige
graslanden. Vogels foerageren
hier hoofdzakelijk op
ongewervelden
- Niet verstoren
- Verhogen grondwaterpeil,
zie verder novemberfebruari (Grasland).
Augustus-oktober
Akkerland: Groepen bestaande
uit adulte vogels en hun
uitgevlogen jongen foerageren op
pas geoogste akkers,
stoppelvelden en nieuw
ingezaaide akkers.
Grasland:Vochtige (gegierde)
graslanden in laaggelegen
gebieden. Vogels foerageren hier
op ongewervelden zoals
ritnaalden, emelten en
engerlingen.
- Niet verstoren
Akkerland: Stoppelvelden en
geploegde akkers in laaggelegen
of vochtige gebieden. Vogels
foerageren hier op ongewervelden
en oogstresten.
- Niet verstoren
November-februari:
winterperiode
November-februari:
winterperiode
Pagina 331 van 372
- Niet verstoren
Bronnen:
Bijlsma R.G., F. Hustings & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij'/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Boele, A., K. Koffijberg, C. van Turnhout & R. Meijer 1999. Punt Transect
Tellingen van wintervogels in Nederland in 1996 en 1997. SOVON monitoringsrapport
1999/08. SOVON, Beek-Ubbergen.
Feijen H.R. 1976. Over het voedsel, het voorkomen en de achteruitgang van de Roek
Corvus frugilegus in Nederland. Limosa 49: 28-67.
Griffin, L.R. en C. J. Thomas. 2000. The spatial distribution and size of rook (Corvus
frugilegus) breeding colonies is affected by both the distribution of foraging habitat and
by intercolony competition. Proc. R. Soc. Lond. B 267, p.1463-1467
Hustings, F. en Vergeer, J. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Nederlandse
Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden.
Mason, C.F. en S.M. MacDonald. 2004. Distribution of foraging rooks, Corvus frugilegus,
and rookeries in a landscape in eastern England dominated by winter cereals. Folia Zool.
53(2): 179–188.
Schoppers J. 2004. Neergang en herstel van de Roek als broedvogel in Nederland in de
20e eeuw. Limosa 77: 11-24.
Speek B.J. & Speek G. 1984. Thieme's vogeltrekatlas. Thieme, Zutphen.
Van Dijk A.J., M.J.T. van der Weide, D. Zoetebier & C. Plate. 2000. Kolonievogels en
zeldzame broedvogels in Nederland in 1998. Sovon-Monitoringrapport 2000/04. Sovon ,
Beek-Ubbergen.
Van Liere, D.W. 2007. Plan van aanpak voor het beheer ter beperking van overlast en
bescherming van roeken in de gemeente Borger-Odoorn. CABWIM consultancy.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovonrapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Soortenstandaard Roek. 2012. Versie 1.0, december 2012. Dienst Regelingen, ministerie
van Economische Zaken.
Atlas van de Nederlandse Vogels. Roek pp. 486-487. Sovon 1987
Aerts, R. & Spaans, A.L. 1987. Terreinkeuze van voedselzoekende Roeken Corvus
frugilegus in Zuidoost-Drenthe. 1987. Limosa 60 (1987) 123-128
Pagina 332 van 372
Spotvogel
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: stabiel of fluctuerend
Populatie: matige afname17
Leefgebied: gunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: kleine zangvogel, veelal in dicht struikgewas blijvend
maar zich verradend door gevarieerde drukke zang met
karakteristieke uithalers;
- Wanneer aanwezig: begin mei tot eind augustus; weinig doortrek
(Nederland ligt aan uiterste noordwestgrens van
verspreidingsgebied); overwintert in tropisch Afrika;
- Habitatvoorkeur: halfopen tot vrij open cultuurland met kleine
landschapselementen, met voorkeur voor kleiige gronden; in
bossen schaars en alleen tijdelijk in jonge aanplant/hergroei;
- Broedhabitat: nestelt in dichte en vrij hoge struiken;
- Voedsel: insecten, jongen vooral gevoed met rupsen; in nazomer
ook bessen
- Foerageermethode: zoekt voedsel zowel laag als hoog, met enige
voorkeur voor toppen van bomen en struiken en hoge ondergroei;
pikt insecten van gebladerte, soms in kort vluchtje;
- Aantal broedsels: 1(-2)
- Broedperiode: eileg half mei tot eind juli (piek eind mei en eerste
helft van juni, maar met jaarlijkse variaties o.i.v.
weersomstandigheden); laatste jongen vliegen eind augustus uit.
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
17
Afname in verspreiding en dichtheden sinds de jaren ’70, van c. 35,000-55,000 paren in 1979-1985 naar
17,000-25,000 paren in 2000 (Hustings en Vergeer 2002). Lokaal sterk fluctuerende aantallen door
bosontwikkeling, met hoge aantallen in jonge bosaanplant of aanleg van groenstroken in open cultuurland of
stedelijk gebied (Hustings en Vergeer 2002). Lichte afname past in beeld in de zuid- en westgrens van het
Europese verspreidingsgebied.
Pagina 333 van 372
Factoren die
populatietrend
beïnvloeden
Nederland: reageert positief op aanbod van jong dicht loofhout
(aanplant bos of park soms dicht bezet), algehele bosveroudering
ongunstig voor deze soort.
Buiten Nederland: afname vindt plaats in grote delen van WestEuropa, mogelijk deels onder invloed van klimaatverandering (want
toename in Noord-Europa). Concurrentie met Orpheusspotvogel (in
Frankrijk aantoonbaar negatief voor Spotvogel) in ons land niet van
betekenis. Overwinteringsomstandigheden grotendeels onbekend,
maar grote invloed lijkt niet aannemelijk (Zwarts et al. 2009).
Type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Mei-augustus:
broedperiode
erfvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Nestplaats
- Nestelt in struwelen, heggen
(zowel doornig als niet-doornig) en
jonge bomen; vrijwel steeds in
loofbomen of –struiken, zelden in
naaldhout.
- Nest zit vaak relatief hoog (1,5-3
m) in omgeving van favoriete
zangpost (meestal hoogste struik of
boom)
(Mildenberger 1984, Sudbeck et al.
2005)
Nesthabitat
-Halfopen tot vrij open cultuurland
met dichte struiken en heggen in
combinatie met wat bomen, ook op
erven en in jonge parken
Maatregelen
- (Doorn)struwelen laten staan
en goed onderhouden.
- Grote struwelen laten
uitgroeien maar beschermen
tegen vee-vraat (uitgeholde
struwelen minder geschikt
voor nest: is te zichtbaar).
- Heggen niet allemaal tegelijk
snoeien maar in 3-5 jarige
cyclus, en niet allemaal in
dezelfde hoogte/breedte),
zodat structuurvariatie
ontstaat.
- Niet snoeien in broedseizoen,
periode oktober-januari beter
- Soort profiteert vermoedelijk
ook van hakhoutbeheer van
(elzen)singels.
- Nieuwe broedgelegenheid
maken door aanleggen van
beplanting in open gebieden
(heggen en struwelen, zie
boven).
Mei-augustus
Broedperiode
Voedsel
- Insecten (jongen vooral rupsen), in
nazomer bessen
- Voedsel wordt vooral gezocht in
struikvegetaties.
September-April: trek
en overwintering
Verscheidenheid aan biotopen met
voldoende dekking (struiken,
parken, boomgaarden, vooral nabij
rivieren).
Pagina 334 van 372
- Geen pesticidengebruik nabij
struwelen (ook geen bespuiting
van brandnetel, braam).
- Ruigtekruiden nabij struwelen
tolereren (gunstig voor
insectenstand).
n.v.t.
Bronnen:
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Cramp S. (ed.). 1992. The Birds of the Western Palearctic (6). Oxford University Press,
Oxford.
Hustings, F. en Vergeer, J. 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels. Nederlandse
Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, Leiden.
Kennerley, P., & Pearson, D. 2010. Reed and bush warblers. A&C Black.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer
Ornithologen, Düsseldorf.
Südbeck P., Andretzke H., Fischer S., Gedeon K., Schikore T., Schröder K. & Sudfeldt C.
(Hrsg.) 2005. Methodenstandards zur Erfassung der Brutvögel Deutschlands. Radolfzell.
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H.,
Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de
Ecologische Hoofdstructuur voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de
Habitatrichtlijn. Sovonrapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Pagina 335 van 372
Spreeuw
Droge dooradering
Let op: Spreeuwen gebruiken zowel open grasland als droge dooradering. Voor
een goed begrip van de eisen die een Spreeuw stelt, dient daarom naast dit
fiche ook het fiche van de Spreeuw voor het leefgebied Open Grasland
betrokken te worden.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (Vogel 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(Cramp et al 1994, Van
Turnhout et al 2013)
Bijdrage ANLB: 2
- Kenmerken: medium formaat zangvogel
- Wanneer aanwezig: jaarrond. Deel populatie blijft hele jaar
in NL, deel trekt weg; winterpopulatie wordt aangevuld
met vogels uit (met name) Oost-Europa;
- Habitatvoorkeur: cultuurlandschappen en bewoonde
gebieden;
- Broedhabitat: semi-koloniaal broedend in holtes in bomen
(o.a. oude nestholtes van spechten) en gebouwen, ook
nestkasten; vooral dorpen/steden/bebouwing/bos (als
broedgebied), en gazons, agrarisch gebied en
natuurgebieden (als foerageergebied) op max. 500 m. van
het nest
- Habitat buiten broedseizoen: zowel stedelijke omgeving als
agrarisch- en natuurgebied; buiten broedseizoen in (grote)
groepen, en (vaak zeer) grote gezamenlijke slaapplaatsen;
- Voedsel adulten: bodemfauna, vruchten, zaden en granen
- Voedsel nestjongen: bodemfauna (vooral emelten) en
Pagina 336 van 372
insecten
- -Aantal broedsels één, soms/vaak vervolglegsel (aandeel
2e legsels niet bekend, maar verschilt waarschijnlijk van
jaar tot jaar)
- Verstoringsgevoeligheid: Niet veel bekend, maar als
stadsbewoner waarschijnlijk niet groot buiten het
broedseizoen. In vestigingsfase en vroege broedfase echter
wel verstoringsgevoelig
- Grootte populatie leefgebied: onbekend.
Factoren die de
populatieontwikkeling
bepalen (Van Turnhout
et al 2013)
Verminderd voedselaanbod in landbouwgebieden (oa door
verdroging en omzetten grasland in bouwland);
Inbreiding steden;
Gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zeer recent
genoemd als belangrijke factor (met name Imidacloprid en
mogelijk ook andere neonics);
Mogelijk klimaatverandering
Mogelijk dat de overleving van de jongen in hun eerste winter
te laag is om de populatie in stand te houden (Jaar van de
Spreeuw)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Broedseizoen (april –
juli)
Erfvogel en boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Zowel in stedelijk gebied, als meer
landelijk gebied. Voorkeur voor
halfopen tot besloten (parkachtige)
landschappen
Maatregelen
Beheer:
Niet verwijderen van
nestplaatsen, en spleten en
gaten in gebouwen niet
dichtmaken.
Broedt in gaten of spleten in
menselijke bebouwing. Broedt ook in
holen in bomen en in nestkasten
(ook nestkasten bedoeld voor
andere soorten). Broedt semikoloniaal.
Broedseizoen + voor en
na broedseizoen (apriloktober)
Halfopen cultuurlandschappen, zowel
grasland als akkerland. Essentieel is
de aanwezigheid en beschikbaarheid
van voldoende voedsel voor de
jongen
Beheer:
Emelten (en andere
bodemfauna) zo min mogelijk
bestrijden in gazons en
grasland
Nietbroedseizoen/winter
(november-maart)
Halfopen cultuurlandschappen, zowel
grasland als akkerland. Voldoende
beschikbaarheid voedsel; naast
bodemleven ook vruchten/bessen en
zaden/granen
Beheer:
Resten fruit laten
liggen/hangen, besdragende
struiken niet te vaak/ver
terugsnoeien
Emelten (en andere
bodemfauna) zo min mogelijk
Pagina 337 van 372
bestrijden in gazons en
grasland
Niet verwijderen van
nestplaatsen, en spleten en
gaten in gebouwen niet
dichtmaken. Onderhouden
bomen met nestholtes
Inrichting:
Ophangen van nestkasten (of
speciale Spreeuwenpotten).
Ophanghoogte 2-5 meter, aan
gebouwen of bomen. Nestkast
ca. 30 cm. diep,
bodemoppervlak 15 x 15 cm.
Doorsnee invliegopening 4,5
cm. Meerdere kasten op bij
elkaar gelegen gebouwen/
bomen strekt ter aanbeveling
Totaal
leefgebied
maatregelen
Broedtijd:
• Behoud van
landschapselementen
• Behoud nestplaatsen
• Geen bestrijding van
emelten in de nabijheid van
de nesten
Buiten broedtijd:
• Aanleg, behoud en herstel
van landschapselementen
• Behoud nestplaatsen
• Geen bestrijding van
bodemfauna
• Fruitresten aanbieden
Pagina 338 van 372
Steenuil
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig (Vogel 2013)
Verspreiding: toename
Populatie: onbekend
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstperspectief: matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
- Kenmerken: kleine uil, ook dagactief (vooral in broedseizoen);
- Wanneer aanwezig: jaarrond in territorium (5 – 30 ha) aanwezig;
- Habitatvoorkeur: kleinschalig cultuurlandschap
- Broedhabitat: holten in bomen, gebouwen, nestkasten;
- Winterhabitat: kleinschalig cultuurlandschap
- Voedsel adulten en jongen: muizen, regenwormen, kevers,
rupsen, larven, kikkers, (jonge) kleine vogels
- Aantal broedsels: één, soms vervolglegsel
- Verstoringsgevoeligheid: matig, vertrouwt op schutkleuren
(Krijgsveld 2008)
- Grootte leefgebied populatie: 20-50 vrouwtjes binnen een gebied
met een straal van 10 km.
Factoren die de
populatieontwikkkleing
bepalen
Kwaliteit van het (kleinschalig) cultuurlandschap (DR 2012)
Adultenoverleving (Hallmann et al 2011) (voedsel, verkeer,
verdrinking)
Jongenoverleving direct na het uitvliegen (LeGouar et al 2009)
(voedsel, verkeer, verdrinking)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Pagina 339 van 372
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Jaarrond aanwezigheid
Erfvogel en oerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Kleinschalig cultuurlandschap
bestaand uit landschapselementen
zoals knotbomen,
hoogstamboomgaarden of
notengaarden, ruigtestroken, delen
met kort gras, uitkijkposten en
nestgelegenheid (bv holle bomen,
nestkasten, open ruimten in
gebouwen), liefst in een omgeving
met een dunne infrastructuur. Erven
zijn zeer geschikt of kunnen zeer
geschikt gemaakt worden.
Maatregelen
Beheer:
Landschap instandhouden:
binnen 200 m van de
potentiële nestlocatie moeten
jaarrond voldoende voedsel,
(meerdere) nestlocaties en
veilige rustplekken beschikbaar
zijn. Variatie in inrichting en
beheer scheppen hiervoor de
voorwaarden. Beheer moet
zorgen voor de korte vegetatie,
waarin de steenuil zijn prooi
kan vangen en hogere
vegetatie waarin de prooidieren
voorkomen.; steenuilveilige
drinkbak instandhouden of
plaatsen. Geen gebruik
gewasbeschermingsmiddelen
(STONE 2011, DR 2012).
Inrichting:
Ter bevordering van de stand
dienen nieuwe
vestigingslocaties gecreerd te
worden binnen 5 km van de
plaats waar jonge vogels
uitgevlogen zijn (DR 2013)
Detailinformatie is beschikbaar
in STONE 2011 en DR 2012.
Jan – half april:
Balts
Keuze nestholte
Idem
Beheer:
Schoonmaken (marterproof)
nestlasten;
Behoud uitlijkposten;
Aanleg ruigtestroken en of
overstaand graan
Inrichting:
Aanleg landschapselementen,
Plaatsen (marterproof)
nestkasten, uitkijkposten
creeren.
Aanplant (hoogstam- en
noten)bomen en struiken;
aanleg takkenrillen;
Pagina 340 van 372
Half april tot half juni:
broedperiode en
jongenfase
half juni t/m sept
uitgevlogen jongen in
territorium
sept - december
dispersie juvenielen
Idem
Beheer:
Gefaseerd (maai-)beheer van
het korte grasdeel
Beheer:
Veilige rustplekken zoals
houtstapels, bomen met
holtes,nestkasten en
toegankelijke opstallen
instandhouden en bereikbaar
houden.
Idem
Gefaseerd maaibeheer van het
korte grasdeel.
Inrichting:
Aanleg landschapselementen,
Idem
Plaatsen en schoonmaken
(marterproof) nestkasten,
uitkijkposten creeren of
behouden.
Evt planning maken voor
ruigtestroken en of overstaand
graan.
Aanplant (hoogstam- en
noten)bomen en struiken;
aanleg takkenrillen;
Beheer:
Kort gras handhaven.
Totaal
leefgebied
Maatregelen samenvattend
Bestaande drinkbakken
steenuilveilig maken;
Bestaande nestkasten
marterproof maken of
vervangen door marterproof
nestkasten;
Geen
gewasbeschermingsmiddelen;
Aanleg, onderhoud en
instandhouding
landschapselementen binnen
200 meter van de broedplaats
(speciale aandacht voor
hoogstamboomgaarden);
Aanleg ruigtestroken en / of
overstaand graan;
Onderhoud kort gras
Pagina 341 van 372
Habitatrichtlijn
Pagina 342 van 372
Torenvalk
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij open grasland en akkerland. Betrek
de maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor
deze soort.
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000-broedvogels
Staat van instandhouding
Matig ongunstig (Vogel et al. 2013)
Verspreiding: afname
Populatie: matige afname18
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Bijdrage ANLB: 3
- broedt in nestkasten, gebouwen en (steeds minder) in
kraaien- en eksternesten (singels, bosstroken, bosranden,
soms in hoogspanningsmasten);
- jaagt vanuit de lucht (veelal ‘biddend’) of vanaf een zitpost,
meestal een paal langs perceelgrens, lantaarnpaal langs een
wegberm of bomen in houtwallen met vrij zicht (m.n. boven
houtwal uitstekende boom met kale takken) (Lack 1992).
Relatief belang ANB
soortkenmerken
18
Piek- of daljaren van veldmuizen resulteren in hoog of laag broedsucces en meer of minder vogels in de winter
(Bijlsma 1993, 2012b). Toename in de jaren ’70 door afname landbouwgiften en plaatsen nestkasten, in de
tweede helft van de jaren ’90 achteruitgang in bosgebieden op hoge gronden en in cultuurland (Bijlsma et al.
2001). Lokale toename door toename van Ekster en Zwarte Kraai (o.a. in Zeeland), waardoor meer
nestgelegenheid, maar landelijk achteruitgang van broedpopulaties door afvlakken veldmuizenpieken (o.a. door
grasland omgezet in akkerland; Bijlsma 2012b), en toename van predatie door havik (Rutz en Bijlsma 2006).
Landelijke trend sinds jaren ’90 negatief.
Pagina 343 van 372
- Afhankelijk van veel (veld)muizen. Aantallen en broedsucces
zijn lager in jaren met weinig veldmuizen (Bijlsma 1993,
2012b);
- Dispersie, ook van jonge vogels vindt vooral plaats in juli en
augustus, over 10-tallen, soms 100-en km (Village 1990,
Wernham et al. 2002);
- Klein deel van de broedpopulatie trekt weg, vooral in jaren
met weinig muizen. Kan noordelijk Afrika bereiken (Bijlsma
1993);
- Een deel van de Scandinavische en Noordoost-Europese
populatie passeert Nederland op trek (www.trektellen.nl) en
overwintert in Nederland;
- aankomst in territorium: februari-maart, maar deels hele jaar
aanwezig;
- broedperiode: eind maart-juli (eileg vooral in april);
- aantal broedsels: 1 legsel/jaar, met 2-6 eieren;
- voedsel adult: veldmuizen, 51%-76% van biomassa, andere
(woel)muizen en vooral in muizenarme jaren ook vogels w.o.
pas uitgevlogen jonge spreeuwen. Soms ook amfibieën,
reptielen en ongewervelden (Bijlsma 2012b, 2014);
- voedsel jongen: idem.
Factoren die populatietrend bepalen
1
- primair: voedselbeschikbaarheid d.w.z. voldoende
(veld)muizen. Door schaalvergroting en intensivering van de
landbouw nemen (veld)muizenpopulaties af (Flade et al. 2006,
Bijlsma 2012b).
- secundair: voldoende broedgelegenheid, vooral in de vorm
van nestkasten waar broedsucces hoger is dan in kraaien- en
eksternesten; daar hogere kans op predatie door m.n. andere
roofvogels (Bijlsma 2014).
- Plaatselijk is moedwillige verstoring van legsels in nestkasten
een knelpunt (Bijlsma 2014)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Eind maart- begin juli:
broedperiode
Boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Akkers, graslanden en ruigten (incl.
spoor- en wegbermen en
braakliggende terreinen) in mindere
mate ook open natuurlijk terrein
(heide, hoogveen, duin, hoge
kwelder).
De laatste jaren worden de
agrarische kavels samengetrokken
door verwijderen perceelgrenzen
w.o. niet-watervoerende greppels.
Door deze schaalvergroting komt het
aanbod aan prooidieren verder
onder druk (Flade et al. 2006)
Pagina 344 van 372
Maatregelen
Bij voorkeur een netwerk van
brede (>10.5 m) braakranden
voor (veld-)muizen (LTOprojecten 2007).
Tijdelijke braaklegging rendeert
mogelijk niet. Torenvalken
kunnen als broedvogel mogelijk
niet adequaat reageren op
snelle veranderingen in beheer
(vgl. Kleijn 2013).
Ook smalle ruigtestroken, ruige
bermen en kruidenrijke
De ‘reizende bollenkraam’ kan met
name in NH leiden tot verdere
egalisatie van agrarisch gebied, en
daardoor verminderend aanbod aan
prooidieren.
Het plaatsen van nestkasten op
plekken met druk recreatief verkeer
belemmert het broedsucces (Van der
Zande & Verstrael 1984).
overhoekjes dragen al bij aan
een beter voedselaanbod
(Flade et al. 2006)
Creëren of handhaven van
extensief beheerd grasland met
pollenstructuren, met ruigten
in de nabijheid.
Nestkasten plaatsen in
combinatie met behouden of
verbeteren van
voedselaanbod. Aan plaatsen
van nestkasten in zeer
intensief agrarisch gebied
kleven risico’s (ecologische val
door laag broedsucces
vanwege slecht
voedselaanbod; Bijlsma et al.
2001, Bijlsma 2012a, 2014)
Lokaal wordt succes geboekt
met melkbussen in bomen
i.p.v. nestkasten (Bijlsma
2014)
Akkerranden minder of
helemaal niet bemesten en
bespuiten;
Akkers (w.o. stoppelvelden),
graslanden en ruigten (incl. spooren wegbermen en braakliggende
terreinen), in mindere mate ook
open natuurlijk terrein (heide,
hoogveen, duin, hoge kwelder). Het
voedselaanbod is sturend.
Gras- of hooihopen voor
dekking van muizen (Bijlsma et
al. 2001).
Tijdelijk in tact houden van
(delen van) graanstoppelvelden, dus niet meteen alles
(diep) ploegen, inzaaien, al dan
niet als groenbemesting.
Ruige wegbermen zorgen voor
verkeersslachtoffers onder,
vooral jonge, Torenvalken
(Piechocki 192, Bijlsma 1993).
Verminder kans op ‘ecologische
val’ door geen goed
muizenhabitat direct langs
asfalt te creëren.
Creëer netwerk van
braakranden op
akkers/grasland, liefst
gecombineerd met ruigere
bermen. Houd er rekening mee
dat muizen in hoge ruigten
voor valken niet goed
bereikbaar zijn.
Voldoende palen (zitposten)
Pagina 345 van 372
langs foerageergebieden
Gras- of hooihopen voor
dekking van muizen in
graslanden
September - maart
Akkers, graslanden en ruigten (incl.
spoor- en wegbermen en
braakliggende terreinen), in mindere
mate ook open natuurlijk terrein
(heide, hoogveen, duin, hoge
kwelder). Het voedselaanbod is
sturend.
Bronnen:
Bijlsma, R.G. 1993. Ecologische atlas van de Nederlandse roofvogels. Schuyt & Co,
Haarlem.
Bijlsma R. G. 2011. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2010. De
Takkeling 19(1): 6-51.
Bijlsma, R. G. 2012a. Voedsel van Nederlandse Torenvalken Falco tinnunculus in de
afgelopen eeuw. De Takkeling 20(3): 255-272.
Bijlsma, R. G. 2012b. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2011 .
De Takkeling 20(1): 10-46.
Bijlsma, R. G. 2014. Trends en broedresultaten van roofvogels in Nederland in 2013. De
Takkeling 22(1): 4-54.
Bijlsma, R.G., F. Hustings, & C.J. Camphuysen 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2). GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij,
Haarlem/Utrecht.
Bijlsma R.G. & P.W. van Tulden. 2014. Vervolging van roofvogels in Nederland in 2013.
De Takkeling 22 (1): 55-59).
Flade M., H. Plachter, R. Schmidt, A. Werner (red.). 2006. Nature Conservation in
Agricultural ecosystems. Landesumweltamt Brandenburg, Eberswalde.
Kleijn D. 2013. Agrarisch natuurbeheer; wat kost het, wat levert het op en hoe kan het
beter? De levende natuur 114 92); 51-55.
Lack P. 1992. Birds on lowland farms. HMSO, London.
LTO-projecten. 2007. Functionele agro Biodiversiteit. Tilburg.
Piechocki R. 192. Der Turmfalke. Die Neue Brehm-Bücherei, Wittenberg Lutherstadt.
Rutz, C., en R.G. Bijlsma. 2006. Food-limitation in a generalist predator. Proc. R. Soc. B
273, 2069–2076.
Village, A. 1990. The Kestrel. T&AD Poyser, London.
Wernham, C.V., Toms, M.P.Marchant, J.H., Clark, J.A., Siriwardena, G.M. & Bailli, S.R.
(eds). 2002. The migration atlas. Movements of the birds of Britain and Ireland. T& A.D.
Poyser, London.
Pagina 346 van 372
Zande, A.N. van der & T. Verstrael 1984. Impacts of outdoor recreation upon nest-site
choice and breeding success of the kestrel Falco tinnunculus in 1975-1980 in the
Netherlands. In: A.N. van der Zande (ed.), Outdoor recreation and birds: conflict or
symbiosis; Impacts of outdoor recreation upon density and breeding success of birds in
dune and forest areas in The Netherlands. Proefschrift, Universiteit van Leiden: 130-150.
Pagina 347 van 372
Tweekleurige vleermuis
Vespertilio murinus
Droge dooradering
Fotograaf: Jeroen Reinhold
Beschermingsklasse:
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV)
Staat van
instandhouding
Onbekend, zeer zeldzaam
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: ?
Toekomstverwachting: toenemend
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Tweekleurige vleermuizen gebruiken zomerverblijfplaatsen,
paarverblijfplaatsen, kraamverblijfplaatsen en
winterverblijfplaatsen en is in Nederland een uitgesproken
gebouwbewonende soort. Door het beperkte aantal waarnemingen
van deze soort in Nederland, is er momenteel nog weinig bekend
van het eventuele gebruik van verschillende verblijfplaatsen in
Nederland. Vermoed wordt dat ook bij deze soort sprake is van het
gebruik van een netwerk aan verblijfslocaties.
- Zomerverblijfplaatsen in Nederland in gebouwen (ten westen van
Utrecht en ten zuiden van Groningen).
- Kraamkolonies bestaan uit 30-50 vrouwtjes.
- Enige bekende verblijfplaatsen in Nederland tot nu toe in
- hoogbouw.
- Winterverblijven vooralsnog niet bekend in Nederland.
- Gezien de waarnemingen in najaar en winter is niet uitgesloten dat
de soort paart en overwintert in Nederland. Het kan in dit geval ook
doortrekkers betreffen. Waarnemingen in deze periode
voornamelijk langs de kust.
- De tweekleurige vleermuis begint ruim na zonsondergang aan de
jachtvlucht die de gehele nacht kan duren.
- Het jachtgedrag van de tweekleurige vleermuis lijkt op dat van de
laatvlieger en rosse vleermuis. De jachtvlucht is snel en vrij hoog
en rechtlijnig,
Pagina 348 van 372
- De soort jaagt onder andere boven open water en open
landbouwgebieden en weiden, maar ook boven oeverzones, op
open plaatsen in het bos, boven boomkronen en rond
lantaarnpalen. De soort heeft een voorkeur voor waterrijke
gebieden.
- De soort vliegt op grotere hoogte van verblijfplaatsen naar
jachtgebied.
- Het voedsel van de tweekleurige vleermuis bestaat voor een
opvallend groot deel uit dansmuggen en bladluizen. Verder worden
ook andere vliegende insecten gegeten, zoals nachtvlinders,
kokerjuffers, vliegen en muggen, kevers, gaasvliegen en
schietmotten.
- Paartijd van half oktober tot begin december. Roepende territoriale
mannetjes worden gevonden aan de zuidwand van hoge gebouwen
en voeren daar ook een baltsvlucht uit.
- In Nederland is de soort nog maar een keer baltsend aangetroffen.
- De soort is gevoelig voor verstoring door bouwwerkzaamheden.
Ook verlichting nabij de uitvliegopening pakt voor de tweekleurige
vleermuis nadelig uit.
- Doordat de soort relatief hoog vliegt, kan hij slachtoffer worden van
windmolens op de vlieg- of trekroute.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Paartijd
Half oktober december
Winterslaap
december-februari
Actieve periode
Maart-november
bebouwde omgeving. Relatieve importantie voor overleving is niet
goed bekend. Deze niet als leefgebied meegenomen in maatregelen
omdat er twee gekozen kunnen worden
Terreinkenmerken van leefgebied
- Roepende territoriale mannetjes
gebruiken de zuidwand van
gebouwen.
- Een geschikte zuidwand kan door
meerdere territoriale mannetjes
gebruikt worden om te baltsen.
In of aan hoogbouw.
-
Verblijf in spleten in of aan
gebouwen.
Ook mannetjes vormen in deze
periode kolonies en gebruiken
Pagina 349 van 372
Maatregelen
- Bij sloop, restauratie,
renovatie en verbouwing
controleren op eventueel
gebruik door vleermuizen.
- Indien gebruikt:
o Plannen aanpassen;
o Geen verlichting plaatsen
in de omgeving van de
uitvliegopening.
- Bij sloop, restauratie,
renovatie en verbouwing
controleren op eventueel
gebruik door vleermuizen.
- Indien gebruikt:
o Plannen aanpassen;
o In geen geval werken
tijdens winterslaap;
o Geen verlichting plaatsen
in de omgeving van de
uitvliegopening.
- Verzamel informatie over
het feit of het gebied
waarin je zit, in een gebied
valt waar tweekleurige
-
daarbij een netwerk aan
verblijfplaatsen.
Foerageergebied kan op enige
afstand zijn.
Foerageergebied geheel open tot
vrij gesloten gebied (open
plekken in bos of boven
boomkronen).
-
-
Kraamtijd
Mei-augustus
-
Verblijf in spleten in of aan
gebouwen.
-
-
vleermuizen voorkomen. Zo
ja, beoordeel welke
gebouwen potentieel
geschikt zijn voor
tweekleurige vleermuis en
of er voldoende
foerageergebied
beschikbaar is: open gebied
en (grote) waterpartijen
Beheer gericht op
overleving ongewervelden
(voedsel), door
bijvoorbeeld ontwikkelen
van structuurrijke
(oever)vegetaties.
aanbieden van
verblijfplaatsen aan
gebouwen
Bij sloop, restauratie,
renovatie en verbouwing
controleren op eventueel
gebruik door vleermuizen.
Indien gebruikt:
o Plannen aanpassen;
o In geen geval werken
tijdens kraamtijd;
o Geen verlichting plaatsen
in de omgeving van de
uitvliegopening.
aanbieden van verblijfplaatsen
aan gebouwen
Bronnen:
Dietz, Christian, Otto van helversen, dietmar Nill, 2009. Vleermuizen. Alle soorten van
Europa en Noordwest-Afrika. Tirion Natuur, Utrecht.
Safi, K. 2006. Die Zweifarbfledermaus in der Schweiz. Status und Grundlagen für den
Schutz. Zürich, Bristol-Stiftung; Bern, Stuttgart, Wien, Haupt. 100pp.
Lange, R., P. Twisk, A. van Winden, A. van Diepenbeek, 1994. Zoogdieren van WestEuropa. KNNV Uitgeverij en Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming
is.m. Vereniging Natuurmonumenten, Utrecht.
LIMPENS, H.J.G.A., 2001. Beschermingsplan Vleermuizen van Moerassen. Rapport
2001.05 Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, Arnhem, in opdracht
van ExpertiseCentrum LNV Onderdeel Natuurbeheer. 84 pp.
Limpens, H.J.G.A., K. Mostert & W. Bongers, 1997. Atlas van de Nederlandse
vleermuizen; onderzoek naar verspreiding en ecologie. - KNNV Uitgeverij, 260 pp.
Limpens, H.J.G.A., 2001. Beschermingsplan Vleermuizen van Moerassen. Rapport
2001.05 Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, Arnhem.
Limpens, H.J.G.A , H., P. Twisk & G. Veenbaas, 2004. Met vleermuizen over weg. Uitgave
Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft en de Vereniging voor Zoogdierkunde en
Zoogdierbescherming, Arnhem.
Pagina 350 van 372
Schober, Wilfried, Eckhard Grimmberger, 2001. Gids van de vleermuizen van Europa,
Azoren en Canarische Eilanden. Tirion Natuur, Utrecht.
Geraadpleegde websites (april 2014):
http://mineleni.nederlandsesoorten.nl/get?site=eleni.db&view=eleni.db&page_alias=soor
t&sid=572
www.vleermuisnet.nl
www.zoogdiervereniging.nl
Pagina 351 van 372
Vliegend hert
Droge dooradering
Fotograaf: Peter Eekelder
Beschermingsklasse:
(C) N2000: overige soorten (HRII)
Staat van
instandhouding
Matig ongunstig
Verspreiding: Matig ongunstig
Populatie: Matig ongunstig
Leefgebied: Matig ongunstig
Toekomstverwachting: Matig ongunstig
Relatief belang ANB
soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 2
- Grote kever met bij het mannetje kenmerkende geweiachtige
kaken tot wel 9 cm groot.
- Soort van bosranden, houtwallen en holle wegen, nu nog aanwezig
op de Veluwe: voornamelijk het deel ten noorden van de snelweg
A1; Twente; Rijk van Nijmegen: deel van Noord-Limburg,
Groesbeek; Midden-Limburg, Sint Odiliënberg: Zuid-Limburg. De
soort bevindt zich binnen de verspreidingsgebieden in meerdere,
grotendeels van elkaar geïsoleerde deelgebieden.
- Nederland ligt aan de noordwest rand van het verspreidingsgebied
– de soort is warmteminnend en heeft in ons land een voorkeur
voor zuidhellingen en de zuidrand van bossen.
- In Nederland zijn alle 5 verspreidingsgebieden gebieden met reliëf,
waarbij de populaties zich voornamelijk aan de zonkant van
hellingen en taluds bevinden zodat de limiterende factor van de
temperatuur zoveel mogelijk teniet gedaan wordt.
- Volwassen kevers zijn slechts enkele weken actief, na maanden van
overwintering in de grond.
- Oude bomen met bloedende worden vaak gebruikt als
ontmoetingsplekken
- Overdag brengen de adulten tijd door weggekropen in de kruin van
bomen of op stammen. De mannetjes zoeken naar een vrouwtje,
vooral laat op de dag op zwoele zomeravonden.
- Beperkte verspreidingscapaciteit. Het zijn vooral de mannetjes die
Pagina 352 van 372
-
-
-
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
Larvestadium
4 tot 8 jaar
vliegen, bij uitzondering tot anderhalve kilomter maar meestal
slechts korte afstanden, de vrouwtjes vliegen weinig tot niet.
Vliegend hert gaat vanaf de grond op zoek naar een andere boom
en kruipt daarin omhoog, daarbij gebruik makend van de dekking
van de vegetatie.
Eieren worden gelegd in de grond in dood (eiken)hout.
Dood eikenhout kan aangeboden worden in de vorm van een
broedstoof: bij voorkeur aan de zonkant van een helling of bosrand
Vrouwtjes zetten bij voorkeur de eieren af op de plek waar ze zelf
opgegroeid zijn, of waar zich reeds larven bevinden, hierdoor zijn
de dieren erg honkvast en worden nieuwe plekken moeilijk bevolkt.
Larven voeden zich met door witrot aangetast dood (eiken)hout
Lange ontwikkeltijd van ei tot volwassen kever van minimaal 4
jaar, de meeste tijd wordt dus als larve doorgebracht in of nabij
dood hout. Er dient dus ook op de lange termijn voldoende dood
hout aanwezig te zijn voor het behoud van een populatie
In de herfst verpoppen volgroeide larven tot kever en overwinteren
in de cocon.
Pas in mei, juni van het jaar daarna kruipen de kevers uit.
…………………………………………………….
Terrein/landschapskenmerken
- De larve leeft in de grond, tegen
het dode (eiken)hout aan. De
larve eet door witrotschimmels
(witrot) aangetast dood
(eiken)hout, Deze schimmels
breken lignine af, waardoor
koolhydraten eetbaar worden voor
de larven
- De larven kunnen de
witrotvlaggen volgen het hout in.
- De larven zitten heel dicht bij het
hout, op het moment van
verpoppen migreren de de oudere
larven verder van de voedselbron
weg
- Voorkeur voor boomstronken met
bijbehorend wortelstelsel. Bij
gebrek aan beter ook ingegraven
schaaldelen, weidepalen en
bielzen.
- Nederland ligt aan de
noordwestrand van het
verspreidingsgebied, hierdoor is
de temperatuur een belangrijke
beperkende factor. Alle 5 de
verspreidingsgebieden liggen in
gebieden met veel reliëf.
- Veel waarnemingen in België
Pagina 353 van 372
Maatregelen
- Niet verwijderen van dode
stobben en dood
(eiken)hout.
- Eiken kandelaberen om
kwijnende eiken te creëren,
zodat er dood hout ontstaat
in een deel van het
wortelstelsel en tevens
mogelijk bloedende wonden
gecreëerd worden.
- Intact laten van huidig nog
geschikt habitat: holle
wegen, houtwallen,
bosranden, tuinen.
- Extensief onderhoud
- Aanbrengen van dood
(eiken)hout in bekend
leefgebied.
- Zonzijde bij dood hout
vrijhouden van begroeiing,
zodat de bodem kan
opwarmen.
- Voorlichting geven in urbane
omgeving waar zich
populaties van vliegende
herten bevinden.
Eikenhouten bielzen die
uiteindelijk beginnen te
(85%) zijn gedaan aan de bosrand
op plekken met een expositie
zuidwest-zuidoost.
Najaar en winter
popstadium
In het najaar vormt de volgroeide
larve een cocon, meestal wat verder
van de voedselbron vandaan. De
larve verpopt in enkele weken tot
volwassen kever. De kever
overwintert in de cocon
(“poppenwieg”).
Mei - augustus
Adulte kever
- In mei of juni kruipt de
volwassen kever uit de cocon.
- Overdag leven adulten
weggekropen in boomkruinen of
in begroeiing op stammen. Eind
van de dag worden de vliegende
herten actief en vooral op zwoele
zomeravonden zijn met name de
mannetjes vliegend waar te
nemen.
- de volwassen dieren eten in
principe niet tenzij er bloedende
wonden op boomstammen
aanwezig zijn, deze plekken
dienen vaak als
ontmoetingsplaats.
- Vrouwtjes die eten van dit
wondsap kunnen verschillende
keren eieren afzetten, eten ze
niet dan blijft het meestal bij een
ronde van vermoedelijk 8 tot 15
eieren.
- Vliegend hert kan verschillende
zoete vloeistoffen eten (gevallen
kers bijv.) Grote voorkeur voor
uitvloeiend sap uit wondjes op
oude bomen.
- Mannetjes vliegen op
zomeravonden op zoek naar
vrouwtjes. Vrouwtjes vliegen
weinig en zijn erg honkvast.
Pagina 354 van 372
vergaan omdat het hout op
een zwakke plek van de
bewerkte bielzen toch is
gaan rotten bewaren in een
hoek van de tuin. Dit zijn de
bielzen die gebruikt worden
door de larven.
- Dood hout laten liggen
- De grond nabij bekende
voortplantingslocatie niet
bewerken of omwoelen ivm
met de aanwezigheid van de
poppenwiegen.
- Voorlichting over de leefwijze
zodat de poppen gespaard
blijven.
- Voldoende vegetatie die
dekking geeft bij de
hellingen met
broedplaatsen voor
vliegend hert en bij
geschikte bomen voor
vliegend hert, zodat ze
deze zonder onnatuurlijk
hoge predatie kunnen
bereiken.
- een glooiend begin van de
hellingen, zodat vliegend
hert er goed op kan kruipen
- Verkeersremmende
maatregelen of afsluiten
van holle wegen in
leefgebied van vliegend
hert, zodat adulten op de
weg niet overreden worden.
Desnoods alleen afsluiten in
de actieve periode van de
adulten.
- Voldoende volgroeide
levende eiken dienen
aanwezig te zijn.
- beschadigde bomen en
bomen met wondvocht zijn
een pre voor het vliegend
hert.
- Zodanig beheer dat bomen
in alle levensfasen
aanwezig zijn en met name
eiken.
- Aanleg van stapstenen naar
andere geschikte habitats:
per 100 meter van een
lijnvormig
landschapselement
minimaal één dode stronk
voor voortplanting en per
200 meter één kwijnende
eik voor ontmoeting en
eikenwondsap als voeding.
- Aanplant en onderhoud
zodat er voldoende
eikenhout aanwezig is.
- Landschapselement moet
minimaal 5 meter breed
zijn en bij voorkeur 10 tot
15 meter en bestaan uit
volwassen bomen en
volledig ontwikkelde
mantel- en zoomvegetaties.
Mei-juli en verdere 4
tot 8 jaar
Broedplaatsen
Totaal
Maatregelen zijn
gunstig voor vliegend
hert, maar het herstel
van bosrandhabitats is
ook gunstig voor vele
andere soorten:
Hazelmuis, Spaanse
vlag, vele soorten
broedvogels en (heel)
veel overige
invertebraten, zoals
zweefvliegen en kevers
van dood hout (Veling
et al. 2004).
Nederland ligt aan de
noordwestrand van het
verspreidingsgebied van het
vliegend hert waardoor de
temperatuur een belangrijk
limiterende factor is. Hierdoor komt
de soort veelal in halfopen of open
landschappen voor in plaats van in
donkere bossen zoals vroeger werd
gedacht. Voorbeelden zijn
(eiken)hakhoutbossen, bosranden,
houtwallen,
hoogstamboomgaarden, holle
wegen en ook tuinen in dorpen en
steden. Urbane omgevingen zijn
vaak warmer dan het omliggende
landschap, hierdoor worden
eikenhouten bielzen in tuinen nogal
eens gebruikt bij gebrek aan andere
voedselbronnen.
leefgebied
Volgroeide en oude bossen en
bosrandhabitats, met voldoende
warme plekken en eikenhout in alle
stadia, In Nederland halfopen
landschap, houtwallen, bosranden
met volledig ontwikkelde zoom en
mantelvegetaties en (ook) oude
bomen, tuinen, holle wegen en ook
solitaire oude bomen.
Habitat met voldoende dood, levend
en beschadigd eikenhout; holle
wegen, bosranden, houtwallen,
eikenlanen, tuinen met bielzen en
geschikte omstandigheden voor
witrot en diepe humeuze bodems.
Versterk bestaand biotoop met oude
eikenbestanden
Verbind deze door het leefgebied uit
te breiden: daarvoor is een
uitbreiding van de beplanting met
eiken nodig,
Verbinding/leefgebied is minimaal 5
Pagina 355 van 372
- Bij bestaand leefgebied
zorg dragen voor voldoende
dood (eiken)hout, als
broedgelegenheid voor de
toekomst.
- Herstel van de holle wegen,
graften en grubben en
houtwallen.
- Bij verbinding van
leefgebieden gebruik
maken van alle al
aanwezige
landschapselementen
- Ontwikkel bij voorkeur
verbindingen langs oostwest gelegen lijnen.
maatregelen
- Herstel en verbeter indien
nodig het bestaande deel
van het leefgebied.
- Vergroot het leefgebied of
breid het uit richting andere
leefgebieden.
- Verbind met andere
leefgebieden
Concreet te nemen
maatregelen
- Breng holle wegen terug in
de oorspronkelijke staat
(om verdere erosie tegen te
gaan) evenals overige
taluds en
landschapselementen.
- Duurzaam beheer van
eiken, eikenhakhout en
eikenwallen langs holle
wegen, akkers, eikenlanen
en bosranden, zodat dicht
bij elkaar alle stadia van de
meter breed maar bij voorkeur
breder.
In de verschillende actieplannen en
beheersplannen staan voldoende
maatregelen beschreven die nut
hebben en uitgevoerd kunnen
worden. Samenwerking tussen veel
partijen en medewerking van
bewoners en gebruikers van wegen
is nodig bij de uitvoering.
-
-
-
-
-
-
-
-
Bronnen:
Pagina 356 van 372
eik: vitaal, aftakelend en
dood aanwezig zijn
herstel van
landschapselementen waar
vliegend hert aanwezig is:
holle wegen, graften,
bosjes
Creëer verbindingen tussen
bestaand leefgebied met
voldoende eiken, dood hout
en kwijnende of
beschadigde eiken.
Verbindingen liefst oostwest.
aanleg van broedstoven:
deels ingegraven
eikenstammen; zuid talud
beter dan noord, zonnig
beter dan beschaduwd. In
de buurt van leefgebied.
Verkeersremmende
maatregelen, om
doodrijden van het vliegend
hert zoveel mogelijk te
voorkomen
Herstel van habitat ,
voldoende dekkinggevende
vegetatie, ook om
onnatuurlijk hoge predatie
te voorkomen.
Voorlichting: over
leefgebied in tuinen, sparen
van bielzen, desnoods op
een andere plek in de tuin
Voorlichting in de buurt van
stedelijke leefgebieden,
over mogelijkheden van
voorkomen van extra hoge
predatie door eksters en
katten, de vegetatie, het
verkeer etc.
Voorlichting voor het geheel
aan inrichting, behoud en
beheer, ook op lange
termijn met alle
betrokkenen, zodat
leefgebied duurzaam in
stand kan blijven en kan
worden ontsnipperd.
verder onderzoek naar
leefwijze en gebruiken
verspreiding van het
vliegend hert om tot goede
maatregelpakketten te
komen.
Profieldocument habitatsoort vliegend hert.
Smit, J.T. & R.F.M. Krekels, 2006. Vliegend hert in Limburg. Actieplan 2006-2010. EISNederland en Bureau Natuurbalans-Limes divergens, Leiden – Nijmegen
Veling, K., J.T. Smit & V. Siebering 2004. Bosrandbeheer voor vlinders en andere
ongewervelden. – KNNV Uitgeverij.
Pagina 357 van 372
Vroedmeesterpad
Alytes obstetricans ssp. Obstetricans
Droge dooradering
Let op: deze soort staat ook beschreven bij natte dooradering. Betrek de
maatregelen die daar worden genoemd bij het totaal aan maatregelen voor deze
soort.
Fotograaf: Jelger Herder
Beschermingsklasse:
Staat van
instandhouding
Relatief belang ANB
soortkenmerken
(G) niet-N2000: overige soorten (HR IV-soorten voor zover niet ook
HR II)
Zeer ongunstig (2007)
Verspreiding: zeer ongunstig
Populatie: zeer ongunstig
Leefgebied: matig ongunstig
Toekomstverwachting: matig ongunstig
Categorie 2A: Landelijke doelstellingen te realiseren in Natura 2000
en overige EHS – beheer voldoende gewaarborgd middels bestaand
beleid; behoudsdoelstelling
Bijdrage ANLB: 2
Kleine pad (lengte 3-5 cm) met een wrattige huid. (Alytes
muletensis is nog kleiner)
Ogen liggen boven op de kop, staan ver uit elkaar en hebben een
goudbruine iris met een verticale, ovale tot spleetvormige pupil.
Karakteristieke broedzorg: mannetjes dragen eisnoeren na de
bevruchting om hun achterpoten en zetten deze pas na vier tot vijf
weken in het water af als ze op het punt van uitkomen staan.
Voorkomen in Nederland beperkt tot Zuid-Limburg, van nature ten
oosten van de Maas. In stadcentra in Utrecht, Noord-Holland, Zuid-
Pagina 358 van 372
Holland en in landgoed in Drenthe uitgezet.
Thans nog resterende populaties zijn sterk geïsoleerd van elkaar,
omvang is op sommige locaties dramatisch afgenomen.
Sinds 1997 is de vroedmeesterpad stabiel in aantal, maar er zijn
aanzienlijke verschillen tussen de verschillende leefgebieden. Jaren
met een matige toename volgen op jaren met een matige afname.
De landelijke verspreiding is sinds 1950 met tenminste 40%
afgenomen. De laatste jaren nemen populaties weer af.
Mannetjes en vrouwtjes produceren korte heldere fluittonen, die doen
denken aan het geklingel van een klokje. Vandaar de bijnaam
‘klungelke’ of ‘klingelke’ die de soort in Zuid-Limburg heeft gekregen.
Actief in de voortplantingsperiode van maart tot in oktober. Piek in
roepactiviteit in mei en juni. Vrouwtjes kunnen 2-4 legsels
produceren. Larven worden in het water afgezet van mei tot in
augustus. In augustus afgezette larven overwinteren in het water en
ronden hun metamorfose af in het volgende voorjaar.
(Sub)adulten overwegend ’s nachts actief.
Dieren zijn geslachtsrijp in het derde levensjaar. Leeftijd bedraagt
tenminste acht jaar.
Voedsel bestaat uit (nacht)vlinders, regenwormen, slakken, mieren,
wantsen en (loop)kevers. Larven eten waarschijnlijk zowel dierlijk als
plantaardig materiaal.
Vroedmeesterpadden zijn zeer plaatstrouw. De afstand tussen
zomerhabitat en voortplantingswater bedraagt doorgaans minder dan
100m. Nieuwe voortplantingsplekken worden gekoloniseerd binnen
een afstand van 500 m van een bezette lokatie. Individuele dieren
verplaatsen zich tot over een afstand van 2 km.
Plant zich voort in een breed scala aan beschikbare watertypen
(variërend van poelen, bronnen, vijvers tot bosvijvers .
Overwintering vindt plaats in holen en spleten in hellingbossen en
graften met een rotsachtige ondergrond, stapelmuren, steenhopen,
kelders.
Komt voor in hellingbossen, graften met steen-, zand-en
mergelgroeven. Van oorsprong is het een soort van kleinschalige
landschappen met veel schuilplaatsen in de vorm van holletjes,
spleten en stenen, de aanwezigheid van bodemreliëf en afwezigheid
van strooisel. Overhoekjes
Wordt ook veelvuldig bij huizen aangetroffen, tot in dorpskernen, op
kerkhoven en op boerenerven.
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
……………………………………………………..
Pagina 359 van 372
Fasen in levenscyclus
Eind maart tot in
oktober
Adulten actief
Terrein/landschapskenmerken
Landhabitat in de zomer ligt bij
voorkeur op plekken met weinig
vegetatie, zoals langs bosranden en
zuidhellingen van open
dagbouwgroeven. Komt vooral voor
bij open vegetatiearme plekken
(pioniersituaties) met voldoende
schuilgelegenheid (holen, spleten,
steenhopen, oude muren, kerkhoven
etcetera). Warmteminnende soort.
Zomerhabitat ligt in de directe
omgeving van
voortplantingsplaatsen. Belangrijke
elementen in leefgebied die
functioneren als leefgebied of
verbindingszone zijn hellingbossen
(bosranden, kapvlakten en
bospaden), graften, grubben en
holle wegen. Groeves
Maatregelen
Creëren van zuid(oostelijk)
geëxponeerde bosranden met
een rijk gestructureerde
mantel- en zoomvegetatie.
Aanleg en behoud van met
bomen, struiken en kruidige
planten begroeide graften op
zuidelijk geëxponeerde
hellingen.
Regelmatig kap- en
snoeibeheer instellen van
graften en holle wegen om
dichtgroeien te voorkomen
waardoor open en
zonbeschenen plekken
verdwijnen.
Asfalteren van holle wegen
voorkomen.
In stand houden van
schuilplaatsen in landhabitat bij
renovatie van
cultuurhistorische objecten
zoals oude vestingwerken,
carréboerderijen,
grafmonumenten en kapellen.
Geschikt landhabitat uitbreiden
door aanleg van stapelmuren
of steenhopen en houtstapels
als permanente schuilplaats in
de zomer, overwinteringsplaats
en vluchtplek.
Schuilplaatsen aanleggen in
directe omgeving (binnen
afstand van 10 meter) van
voortplantingswateren met
voldoende holtes.
Voor aanleg van stapelmuren
steenbrokken gebruiken met
een doorsnede van maximaal
30 cm. Bij aanleg van
takkenhopen zwaardere takken
(doorsnede van minimaal 10
cm) gebruiken om snel
uitzakken te voorkomen.
Schuilplaatsen aan één zijde
afschermen met een laag
grond of door ze tegen taluds
Pagina 360 van 372
aan te leggen.
Eind maart tot in
augustus
Voortplanting
Voortplantingswateren zijn zeer
variabel, bij voorkeur het gehele
jaar waterhoudend in verband met
het voorkomen van overwinterende
larven.
Bosopslag rond poelen dient te
worden vermeden. Binnen
afstand van zuid(oost)elijke
oever geen houtige opslag
toestaan.
Voortplantingswateren met een
zuid(oost)elijk georiënteerde
expositie met in de directe omgeving
voldoende schuilmogelijkheden zoals
bosranden, graften, holle wegen en
oude bouwwerken, stapelmuren of
steenhopen.
Verbossing van open
dagbouwgroeves voorkomen
door taluds en bodems bij
eindafwerking van groeves niet
geheel met löss af te werken.
Jonge successiestadia en korte
grazige begroeiing van stenige
ondergrond in dagbouwgroeves
in stand houden met intensieve
begrazing.
(kalk)graslanden in omgeving
van voortplantingswateren in
stand houden door extensief
beweiden of maaien.
Inspoeling van voedselrijk
water van hoger liggende
akkers naar graslanden tegen
gaan door aangepast beheer
van landbouwpercelen of
aanleg van een bufferzone
(bos).
Aanpassing van
regenwaterbuffers door
aangepaste inrichting met
stapelmuren/stortstenen en
kleine poelen.
Streven naar dichtheid van 5
tot 8 geschikte
voortplantingslocaties per km2
in leefgebied met geschikt
zomer- en winterhabitat
(stapelmuur, steenhoop,
hellingbos, overhoekjes.
Eind januari tot eind
december
Aanwezigheid
eiklompen en larven
Ondiepe wateren met weinig
vegetatie, zoals bronpoelen, poelen
in mergelgroeven, bospoelen,
vijvertjes, betonnen drinkbakken.
Leefgebieden van wateren dienen
het hele jaar door water te bevatten.
Niet betreden van oeverzones (rust)
Pagina 361 van 372
Stapelmuren en/of Steenhopen
naast voortplantingswateren
gemaakt van vuursteen of een
andere plaatselijke steensoort.
Niet inrasteren van oevers. Bij
hoge veebezetting aan de
zuidzijde van een poel het
raster direct tot aan de
waterlijn plaatsen.
Half juni tot half
oktober, bij
overwintering van laat
afgezette larven ook al
in april
Metamorfose jongen
en dispersie jongen
Oktober tot eind maart
Overwintering
Jongen trekken weg naar
nabijgelegen landhabitat dat ligt
binnen een straal van 300 m van het
voortplantingswater.
Onderbrekingen in netwerk van
holle wegen over plateaus heen
opvullen.
Laat afgezette larven overwinteren
in het water (niet dichtvriezend).
Aanleg en beheer van
houtwallen, heggen en
struweel, graften, holle wegen,
stapelmuren, steenhopen,
overhoekjes
Winterverblijfplaatsen zijn vorstvrij
en liggen in hellingbossen en graften
met een rotsachtige ondergrond.
Geschikte vorstvrije ruimtes zijn
(muizen)holen, erosiespleten, onder
dood hout of in steenstapels. Kruipt
weg in spleten en holen in
bijvoorbeeld mergelgroeven, maar
ook in fundamenten van gebouwen
en kelders.
Zomerhabitat en winterhabitat
kunnen hetzelfde zijn, met dien
verstande dat de dieren in de winter
vorstvrije plekken moeten kunnen
bereiken.
Maatregelen:
Voortplantingswateren
5 to 8 geschikte voortplantingswateren per km2
Max afstand van 500 meter tot een bestaande populatie
Water dient permanent waterhoudend te zijn.
Alleen natuurlijke wateren aanleggen (geen folie)
Wateren niet uitrasteren.
Steenhopen bij voortplantingswater
Steenhopen hebben de lengte van een basishabitat en zijn aan de noordzijde
gepositioneerd. Ze worden aan de rand van de basishabitat geplaatst. De stenen
waarmee de hoop wordt gemaakt hebben een maximale doorsnede van 30 cm.. dit
om tussen de stenen voldoend holtes te creëren. De steenhopen hebben een breedte
van 1 meter en 1 meter in hoogte. Voor het bouwen van de hopen wordt vuursteen
gebruikt.
Stapelmuren bij een voortplantingswater
Vrijstaande stapelmuren hebben een afmeting van 10m x 1m x 1m. De achterzijde
van de stapelmuur dient te worden opgevuld met grond. Om er voor te zorgen dat de
stapelmuur voldoende zonneinstraling krijgt moet de voorzijde op zuidelijk
geexponeerde plaatsen liggen. De stenen waarmee de stapelmuur wordt gebouwd.
De maximale afstand tot een voortplantingswater is 10 meter.
Houtstapels (altijd in combinatie met een drinkbak of basishabitat)
Ook hout stapels kunnen schuilgelegenheden voor de geelbuikvuurpad vormen.
Hiervoor moeten zwaardere stammen worden gebruikt met een doorsnede van
minimaal 10 cm. De lengte moet 10 meter zijn. De maximale afstand tot een
voortplantingswater is 10 meter.
Als het hout verrot is dient het te worden vervangen.
Pagina 362 van 372
Bronnen:
Bouwma, I.M., Janssen, J.A.M., Hennekens, S.M., Kuipers, H., Paulissen, M.P.C.P.,
Niemeijer, C.M., Wallis de Vries, M.F., Pouwels, R., Sanders, M.E. & M.J. Epe, 2009.
Publications. Realisatie landelijke doelen Vogel- en Habitatrichtlijn: een onderzoek naar
de noodzaak voor aanvullende beleidsmaatregelen ter realisatie van de landelijke doelen
van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Alterra-rapport 1835 - 85 p. Alterra, Wageningen.
CBS, PBL, Wageningen UR (2013). Aantalsontwikkeling van amfibieën, 1997-2012
(indicator 1077, versie 12, 5 juli 2013). www.compendiumvoordeleefomgeving.nl. CBS,
Den Haag; Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag/Bilthoven en Wageningen UR,
Wageningen.
Creemers R.C.M. & J.J.C.W. van Delft, 2009. De amfibieën en reptielen van Nederland,
Nederlandse fauna 9.
Crombaghs B. & W. Bosman (red), 2006. Platform Geelbuikvuurpad en vroedmeesterpad.
Beschermingsplan vroedmeesterpad & geelbuikvuurpad in Limburg. Actieplan 2006-2010.
Natuurbalans – Limes Divergens BV & Stichting Ravon, Nijmegen.
Crombaghs B., Bosman W. & H. Smeenghe, 2002. De vroedmeesterpad in Limburg. Een
plan van aanpak voor herstel van leefgebieden van de vroedmeesterpad in de periode
2002-2010. Stichting IKL, Roermond.
Lenders, A.J.W. 2000. Beschermingsplan vroedmeesterpad en geelbuikvuurpad 20002004. Rapport Directie Natuurbeheer nr. 38. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij, ’s Gravenhage.
Lenders A.J.W., 1992. Vroedmeesterpad. In: J.E.M. van der Coelen (red.), . Verspreiding
en ecologie van amfibieën en reptielen in Limburg. Natuurhistorisch
Genootschap Limburg/Stichting Natuurpublicaties Limburg, Maastricht & Stichting
RAVON, Nijmegen: 92-104.
Melman Th.C.P., M. Hammers, J. Dekker, F.G.W.A. Ottburg, A. Cormont, G.A.J.M. Jagers
op Akkerhuis & J. Clement, in prep, Agrarisch natuurbeheer, potenties buiten de
Ecologische Hoofdstructuur. Wat kunnen agrariërs doen voor amfibieën[MD1]
Meijers, M., 2013. Lijsten ANB doelen SvI agrarische potentie kansrijke gebieden
agrarisch natuurbeheer. Rapportage in tabellen, niet gepubliceerd. Ministerie van
Economische zaken, directie natuur & biodiversiteit, Den Haag.
http://www.nederlandsesoorten.nl/nsr/concept/000455511699/introduction
Pagina 363 van 372
Zomertortel
Droge dooradering
Fotograaf: Harvey van Diek
Beschermingsklasse:
(E) niet-N2000: broedvogel
Staat van
instandhouding
Zeer ongunstig (Vogel 2013)
Verspreiding: sterke afname
Populatie: sterke afname
Leefgebied: zeer ongunstig
Toekomstperspectief: zeer ongunstig
Relatief belang ANB
Soortkenmerken
Bijdrage ANLB: 3
• Kenmerken: Kleine, bruine duif
• Wanneer aanwezig: april – september
• Habitatvoorkeur: kleinschalig cultuurlandschap, jonge
bosaanplant, bosopslag, jong parkachtig landschap
• Broedhabitat: struiken en lage bomen in halfopen agrarisch
gebied en parkachtig gebied
• Winterhabitat: buiten NL;
• Voedsel adult en jongen: zaden, graan, kruiden, vruchten, op
grond gezocht; duivenkervel, vogelmuur, gewone hoornbloem,
varkensgras (RSPB 2014)
• Broedperiode: mei-juli, vaak in clusters broedend
• Aantal broedsels meestal één, soms twee, zelden drie
• Verstoringsafstanden: onbekend (Krijgsveld 2008). Kan erg tam
zijn op erven en in recreatieparken.
• Grootte leefgebied populatie: onbekend; goede gebieden
herbergden in NL in de 90-er jaren 5-10 paar/100 ha (Brink
1996)
Factoren die de
populatieontwikkeling
bepalen
•
•
Beschikbaarheid van voedsel in het broedseizoen, resulterend in
minder legsels (EC 2007, Browne et al 2005, Browne & Aebischer
2004);
Sterfte in de overwinteringsgebieden en tijdens de trektijd (EC
Pagina 364 van 372
•
2007);
Aanwezigheid en geschiktheid van het broedbiotoop (EC 2007)
type landschap
Open grasland
Open akkerland
Droge dooradering
Natte dooradering
Overig, namelijk
Fasen in levenscyclus
April-mei: aankomst in
broedgebieden en
vestiging territoria
Boerenlandvogel
Terreinkenmerken van leefgebied
Halfopen agrarisch gebied.
Voorkeur voor een mozaïek van
akkers en graslanden (voedsel) met
bosjes, houtwallen, hagen en
erfbeplanting (broeden).
Broedt graag in dichte struwelen,
vaak doornstruwelen.
Maatregelen
Beheer:
Scheppen van open,
kruidenrijke, grazige plekken
die onbespoten en onbewerkt
zijn, in zowel graslanden als
akkers.
Braaklegging en creëren van
randen met veel
voedselplanten.
Gevoelig voor verstoring, dus
geen onderhoudswerkzaamheden in
broedbiotoop;
Beheer:
Gevoelig voor verstoring, dus
broedende vogels met rust
laten. Geen snoeiwerk.
Mei-Juli (augustus):
broedtijd
Zie boven
Augustus-september:
wegtrek
In groepen op voedselrijke plekken
met lage kruiden of met valgraan.
Oktober-maart: trek en
overwintering
Totaal
Niet in Nederland
leefgebied
Beheer:
Kruidenrijke plekken in stand
houden, dus niet onderwerken.
Geen
gewasbeschermingsmiddelen.
Beheer:
Aanleg en herstel houtwallen
en bosjes met meidoorn,
hazelaar, vlier, sleedoorn,
wegedoorn e.d.liefst met dichte
ondergroei van braam
maatregelen
Broedtijd:
• Polvormige grasstroken
naast opgaande
elementen, sloten,
akkers die niet jaarlijks
gemaaid worden;
• Behoud
landschapselementen
Variant:Landschapselement
bestaat voor minimaal 50%
uit inheemse struiken
(vooral meidoorn,
Pagina 365 van 372
•
•
•
wegedoorn, hazelaar, vlier
etc);Ondergroei bestaat uit
braam. Minimaal 4 meter
breed en minimaal 4 meter
hoog.
Geen werkzaamheden
broedseizoen nabij nest
Geen
gewasbeschermingsmid
delen
Geen meststoffen
Buiten broedtijd:
• Geen
gewasbeschermingsmid
delen
• Aanleg, behoud en
herstel van
landschapselementen
Variant:Landschapselement
bestaat voor minimaal 50%
uit inheemse struiken
(vooral meidoorn,
wegedoorn, hazelaar, vlier
etc);Ondergroei bestaat uit
braam. Minimaal 4 meter
breed en minimaal 4 meter
hoog.
• Polvormige grasstroken
naast opgaande
elementen, sloten,
akkers die niet jaarlijks
gemaaid worden
Pagina 366 van 372
i
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
ii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
iii
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
iv
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
vi
RSPB species advisory sheets, farming. Advisory sheets available at
http://www.rspb.org.uk/ourwork/farming/advice/species.aspx
vii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius, L.,
Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
viii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
ix
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
x
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A Guide
to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
xi
RSPB species advisory sheets, farming. Advisory sheets available at
http://www.rspb.org.uk/ourwork/farming/advice/species.aspx
xii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
xiii
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
xiv
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
xv
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
xvi
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
Alblas P. 2009. Broedbiologie van Maastrichtse Houtduiven (Columba palumbus) in 2003 en 2008.
CNME, Maastricht.
Pagina 367 van 372
xvii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
xviii
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
xix
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
xx
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
xxi
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer Ornithologen,
Düsseldorf.
Ferguson-Lees J., Castell R. & Leech D. 2011. A field guide to monitoring nests. BTO, Norfolk.
Hustings F., van der Coelen J., van Noorden B., Schols R. & Voskamp P. 2006. Avifauna van
Limburg. Stichting Natuurpublicaties, Maastricht.
van Noorden B. 2013. Tien jaar akkervogels in het hamsterreservaat Sibbe. Limosa 86: 153-168.
Ottens H.J., Wiersma P. & Koks B.J. 2013. Wintervoedsel voor Groningse en Drentse akkervogels.
Limosa 86: 192-202.
xxii
xxiii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
xxiv
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
xxv
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
xxvi
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
xxvii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
xxviii
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
xxix
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
Pagina 368 van 372
xxx
RSPB species advisory sheets, farming. Tree Sparrow. Advisory sheets available at
http://www.rspb.org.uk/ourwork/farming/advice/species.aspx
xxxi
Kleijn, D., Hammers, M. & Teunissen, W. et al. Effect inzaaien gewasmengsels op akkervogels
in de winter. Symposium akkervogels. Alterra, Wageningen. 12 december 2013
xxxii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
xxxiii
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
xxxiv
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
xxxv
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
xxxvi
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
Cramp S. (ed.). 1992. The Birds of the Western Palearctic (6). Oxford University Press,
Oxford.
Ferguson-Lees J., Castell R. & Leech D. 2011. A field guide to monitoring nests. BTO, Norfolk.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer
Ornithologen, Düsseldorf.
xxxvii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
xxxviii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
xxxix
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
xl
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
xlii
RSPB species advisory sheets, farming. Advisory sheets available at
http://www.rspb.org.uk/ourwork/farming/advice/species.aspx
xliii
Ministerie van Economische Zaken. 2008. Profielendocument Natura 2000: Vogelrichtlijnsoorten.
Beschikbaar op:
http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=profielen
xliv
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
Pagina 369 van 372
xlv
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
xlvi
Tryjanowski, P., Karg, M. K., & Karg, J. 2003. Food of the Red-backed Shrike Lanius collurio: a
comparison of three methods of diet analysis. Acta ornithologica, 38, 59-64.
xlvii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
xlviii
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
xlix
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
l
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
li
Clement, P., & Hathway, R. (2000). Thrushes. Helm identification guides. Christopher Helm, London
lii
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
Cramp S. (ed.). 1988. The Birds of the Western Palearctic (5). Oxford University Press,
Oxford.
Ferguson-Lees J., Castell R. & Leech D. 2011. A field guide to monitoring nests. BTO, Norfolk.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer Ornithologen,
Düsseldorf.
liii
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
liv
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
lv
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
lvi
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
lvii
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
lviii
Martín-Vivaldi, M. A. N. U. E. L., Palomino, J. J., Soler, M., & Soler, J. J. 1999. Determinants of
reproductive success in the Hoopoe Upupa epops, a hole-nesting non-passerine bird with
asynchronous hatching. Bird Study, 46(2), 205-216.
Pagina 370 van 372
lix
Arlettaz, R., Schaad, M., Reichlin, T. S., & Schaub, M. 2010. Impact of weather and climate
variation on Hoopoe reproductive ecology and population growth. Journal of Ornithology, 151, 889899.
Cramp S. (ed.). 1985. The Birds of the Western Palearctic (4). Oxford University Press, Oxford.
lx
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
lxi
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
lxii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
lxiii
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
lxiv
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
Alblas P. 2009. Broedbiologie van Maastrichtse Houtduiven (Columba palumbus) in 2003 en 2008.
CNME, Maastricht.
Bijlsma R.G. 2013. Dode winter, of: hoe de vogels van de Veluwse akkers verdwenen. Limosa 86:
108-122.
Cramp S. (ed.). 1985. The Birds of the Western Palearctic (4). Oxford University Press, Oxford.
lxv
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
lxvi
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
lxvii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
lxviii
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
lxix
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer Ornithologen,
Düsseldorf.
Ferguson-Lees J., Castell R. & Leech D. 2011. A field guide to monitoring nests. BTO, Norfolk.
Hustings F., van der Coelen J., van Noorden B., Schols R. & Voskamp P. 2006. Avifauna van
Limburg. Stichting Natuurpublicaties, Maastricht.
van Noorden B. 2013. Tien jaar akkervogels in het hamsterreservaat Sibbe. Limosa 86: 153-168.
Ottens H.J., Wiersma P. & Koks B.J. 2013. Wintervoedsel voor Groningse en Drentse akkervogels.
Limosa 86: 192-202.
lxx
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
Pagina 371 van 372
lxxi
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
lxxii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
lxxiii
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
lxxiv
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
lxxv
Hustings, F. & Ganzevles, W. 1984. Aantallen, verspreiding en broedbiologie van de Kramsvogel
Turdus pilaris in Zuid-Limburg
Cramp S. (ed.). 1988. The Birds of the Western Palearctic (5). Oxford University Press, Oxford.
Mildenberger H. 1994. Die Vögel des Rheinlandes (Band 2). Gesellschaft Rheinischer Ornithologen,
Düsseldorf.
Ovaa A. 1998. Kramsvogels als broedvogel in Limburg: verleden, heden en hoe lang nog in de
toekomst? Limburgse Vogels 9: 1-4.
Südbeck P., Andretzke H., Fischer S., Gedeon K., Schikore T., Schröder K. & Sudfeldt C. (Hrsg.)
2005. Methodenstandards zur Erfassung der Brutvögel Deutschlands. Radolfzell.
lxxvi
Vogel R.L., Bouwma I., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius
L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland buiten de Ecologische Hoofdstructuur
voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovon-rapport
2013/015. Sovon, Nijmegen.
lxxvii
Mullarney, K., Svensson, L., Zetterström, D., & Grant, P. J. 2005. ANWB vogelgids van Europa.
Tirion Uitgevers BV, Baarn.
lxxviii
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
lxxix
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
lxxx
Bijlsma, R. G., Hustings, F. & Camphuysen, C.J. 2001. Algemene en schaarse vogels van
Nederland (Avifauna van Nederland 2): GMB Uitgeverij/KNNV Uitgeverij, Haarlem/Utrecht
lxxxi
SOVON Vogelonderzoek Nederland. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998–2000,
Nederlandse fauna 5. 2002. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij &
European Invertebrate Survey, Nederland, Leiden.
lxxxii
Ehrlich, P. R., Dobkin, D. S., Wheye, D. & Pimm, S.L. 1994. The Birdwatcher's Handbook: A
Guide to the Natural History of the Birds of Britain and Europe: Oxford University Press.
lxxxiii
RSPB species advisory sheets, farming. Tree Sparrow. Advisory sheets available at
http://www.rspb.org.uk/ourwork/farming/advice/species.aspx
Pagina 372 van 372